Naam: Sardjono John Djojosoeparto, roepnaam Kasijan of Jan. Interview afgenomen : 16 en 24 oktober 2014 op Tamanredjo. Interviewer: Hariette Mingoen Bewerking: Hariette Mingoen
Mijn vader was de eerste lurah van Tamanredjo en ik de laatste. Geadopteerd en erkend door Djojosoeparto. Ik ben op 3 oktober 1931 geboren in Mariënburg. Mijn echte vader heette Sisal. Met Satem, mijn biologische moeder, had vader Sisal vier kinderen. Met zijn tweede vrouw, kreeg hij nog meer kinderen. Ik ben geadopteerd door Djojosoeparto. Mijn biologische vader was arm in vergelijking met pleegvader Djojosoeparto. Om mij te kunnen erkennen loog Djojosoeparto dat hij een relatie had met mijn moeder en dat ik daaruit ben geboren. Satem, mijn biologische moeder, heb ik niet gekend. Over haar werd verteld dat zij stierf in het ziekenhuis in Mariënburg. In die tijd was snel vervoer niet mogelijk. Mariënburg kon alleen lopend of met de trein worden bereikt, maar de trein reed niet regelmatig. Zij is daarom op Mariënburg begraven door gevangenen. Djojosoeparto trok na de contractperiode met vijf gezinnen naar wat nu Tamanredjo is, om een nieuwe vestiging te beginnen. Zij maakten het oerwoud open. Ons huis was gebouwd van prasara en stond helemaal aan het begin van Tamanredjo, de plek die nu bekend staat als ‘Ondro Bong’. Papa Djojosoeparto werkte in de Cultuurtuin met professor Stahel. Hij bracht bamboe mee die hij daar bij de Ondro Bong plantte. Ik was nog niet eens een jaar oud toen ik met Pak Djojosoeparto naar Tamanredjo kwam. Hij vertelde mij op latere leeftijd over de man die hier als eerste werd begraven. Dat was Kromopawiro Parlam. Tegelijkertijd met zijn begrafenis werd een baby begraven die op dezelfde dag stierf. Als de vader van mijn pleegvader kwam, bond hij kikkers aan elkaar en zei dat het kebo (karbouwen) waren. Wij waren inderdaad in het bezit van veel karbouwen. Vóór de komst van de vijf gezinnen, was er iemand die zich al in het oerwoud gevestigd had. Hij heette Bardan. Hij werd echter niet erkend door de Commissaris, omdat zijn vestiging bij hem
1
niet bekend was. Ik kan me de namen van de eerste vijf gezinnen niet herinneren. Het nageslacht van Bardan woont hier. Zij zijn mijn buren. De vijf gezinnen, breidden zich uit en er kwamen meer mensen. Ex-contractanten werden hier naar toe gebracht om zich te vestigen. De toenmalige weg hield op bij het LVV kantoor, voor de rest was het nog oerwoud. Mijn vader en de vijf gezinnen openden het bos als pioniers en mijn vader werd aangewezen om de lurah (dorpshoofd) te zijn. Hij gebruikte een klewang (zwaard) om dieven en contractanten die op de vlucht waren op te sporen. Ze hielden zich vaak schuil op Mariënburg en waren vooral op zoek naar eten. Ze haalden potten en wajans met eten weg omdat ze honger hadden. Als mijn vader ze arresteerde, gingen ze gedwee mee. Ze gehoorzaamden en werden opgesloten in Mariënburg. Mijn vader liet ze wel eerst eten. Hij zei, ‘mangan sikih en kom dan mee’. Mijn vader vertelde mij een wonderlijk verhaal van iemand die werd opgesloten, maar wist te ontsnappen zonder enig spoor van het openbreken van tralies. Men vermoedde dat hij dat met zwarte kracht deed. Omdat het meerdere keren gebeurde werd hij uiteindelijk op de boot gezet, terug naar Indonesië. Vroeger was Tamanredjo bekend als Santen, omdat het overwegend uit zandgrond bestond. Iets verderop ligt Kampong Sawa. Het is zo genoemd omdat de mensen die daar woonden niets anders deden dan njawah (rijst planten). Waar de winkel van Lie Fong staat, was vroeger een kanaal dat werd gebruikt voor vervoer per boot. Als je de dokter nodig had, moest je met een prahu (houten boot) roeiend naar Alkmaar waar hij spreekuur hield. Op de grens van Tamanredjo en Alkmaar was er een sluis. Als je bij de sluis aankwam, moest je overstappen op een andere roeiboot waarmee je naar Alkmaar werd gebracht. Het reizen van Tamanredjo naar Alkmaar nam een hele dag in beslag. In Mariënburg woonden in die tijd veel meer mensen dan in Tamanredjo. Het contact en verkeer over en weer ging moeizaam omdat er geen weg was. Mensen moesten lopen op de damrail. Dat nam veel tijd in beslag. Ik heb dat zelf ervaren. Toen ik in de stad naar school ging, kwam ik een keer per jaar thuis. Ik werd opgehaald door een man, Pak Kerto heette hij. Hij bracht me naar Lust en Rust, bekend als Skerpi. Vanaf daar moest ik lopen naar Tamanredjo, dwars door de suikerrietvelden. De eerste Commissaris was Commissaris Thurkow. Mijn vader en moeder maakten een foto met hem bij het naambord van de weg die naar hem werd genoemd. Helaas heb ik de foto niet meer. De heer Reeberg was de eerste bestuursopzichter. Er zijn straten op Tamanredjo genoemd naar deze personen en naar mijn vader Djojosoeparto. De namen Thurkowweg en Reebergweg bestaan helaas niet meer, omdat deze wegen inmiddels andere namen hebben gekregen. Ik vind het jammer, want daarmee verdwijnt ook een stuk geschiedenis van Tamanredjo.
2
Eerste lurah Djojosoeparto Toen mijn vader nog geen lurah was, woonden wij daar bij Ondro Bong. Later toen Commissaris Thurkow hem tot lurah benoemde, kreeg hij deze plek waar ik nu woon, om hier een huis te bouwen. Het huis dat mijn vader gebouwd had, was groot. Het was van hout gemaakt, met grote pilaren. De pilaren werden bewerkt door een oude man uit plantage Johanna Margaretha, beter bekend als plantage Margrita. Mooi houtsnijwerk was het. Toen ik in de stad naar school ging, werd het huis afgebroken. Vroeger stond ik er niet bij stil, maar nu vind ik het jammer dat het niet meer bestaat. In mijn herinnering, hadden wij veel lampen, zowel lampu teplok als gaslampen die met een voetpomp werden aangemaakt. Mijn vader had meerdere die hij verhuurde. Hij was een pientere ondernemer. Mensen betaalden twee en een halve gulden voor een week. Dat was veel geld in die tijd. Mijn vader had ook veel karbouwen. Hij had mensen die ze verzorgden. Ik hoefde dat allemaal niet te doen. Ik werd naar de stad gestuurd om naar school te gaan. Mijn vader droeg dagelijks een khaki pak. Het bestond uit een jas zonder kraag, maar het was tot aan de nek dicht geknoopt. Hij droeg zelden een gewoon hemd. Bij een audiëntie droeg hij zo’n khaki pak of een westers pak - gejast zoals wij in Suriname zeggen - met een vilthoed, een dure Wilson. Hij reed dan op zijn paard, Hans dat hij kocht van Ndoro (meneer) Erné. Mijn moeder droeg een jurk, geen jarik. Alleen bij bijzondere gelegenheden droeg ze een jarik met slendang, een slendang locan.
De inlandse school van Tamanredjo Ik zat eerst op een inlandse school hier op Tamanredjo. De meesters waren Armand Salimin en Ndoro Erné. Ik leerde Javaans en Hanacaraka, het Javaans schrift. Meneer Salimin kwam op de fiets en Ndoro Erné op zijn paard. Ze kwamen van Leliëndaal. Er waren zo’n twintig leerlingen uit Tamanredjo. Als het pauze was, zochten wij achter de school naar teloh rambat (zoete bataat) en dat aten wij rauw op. Ndoro Erné leerde ons een lied: Hajo, hajo digiring toh keboné, dicencang neng tlekongan…..Als wij dat gezongen hadden, vertrok hij. Meestal was hij tijdens de pauze al vertrokken naar Leliëndaal en Meneer Salimin was alleen. Wij konden dus wegslippen en kattekwaad uithalen. Het paard van Ndoro Erné heette Hans. Pak Djojosoeparto kocht het paard van Ndoro Erné. Ik kan het me niet precies herinneren, maar het paard werd verkocht omdat Ndoro volgens mij lang met verlof moest, of terugging naar Nederland. Hij verkocht het aan mijn vader omdat het paard al gewend was aan mijn vader. Ik mocht soms ook met mijn vader rijden. Als hij mij op het paard meenam, hield hij mij stevig vast. Op een keer moest Hans nieuwe hoefijzers krijgen en dat werd gedaan door mijn vader. Waarschijnlijk had hij te veel gesneden in de hoeven of de spijkers te diep ingeslagen, waardoor het paard pijn had en moeilijk liep. Om Hans van zijn
3
lijden te verlossen, werd hij geslacht door Pak Amatredjo die bij de pelmolen werkte. Dat was het einde van Hans.
Voortgezet onderwijs om en nabij de Tweede Wereldoorlog Na de inlandse school werd ik bij mijn tante in Paramaribo ondergebracht om verder onderwijs te volgen. Ik zat eerst op de Emma school, een lagere school, daarna ging ik naar de Van Sypesteijn school, een mulo school. Ik ging daar weg om bij vrienden te zijn die op de Hendrikschool zaten. Deze school had ik niet afgemaakt. Het schoolregiem was vroeger streng. De schoolpoort ging om acht uur dicht. Als ik te laat was, kreeg ik strafwerk. Ik was vaak laat omdat ik van ver moest fietsen. Als strafwerk moest ik elke keer duizend regels schrijven. Ik werd ook uit school gezet, als ik te laat was om het schoolgeld te betalen. Het gebeurde weleens dat ik het geld niet op tijd kreeg van mijn vader. Schoolgeld was twee gulden per maand en moest worden betaald bij het Departement van Financiën. Als ik het betaalbewijs naar school bracht, werd ik weer toegelaten. Als zakgeld kreeg ik twee cent. Later werd het verhoogd naar sbengol, twee en een halve cent. Met het geld ging ik naar de Chinees die een winkel had op de plek, waar later de zaak van Singer kwam. Ik kocht brood met komkommer. Dat smaakte toch oh zo lekker in die tijd. In mijn schooltijd waren er niet zoveel fietsen. Het was om en nabij de Tweede Wereldoorlog. Ik kreeg een opgeknapte oude bakfiets, maar ik was daar al heel blij mee. Pas na de oorlog, werden meer fietsen aangevoerd en kocht mijn vader voor mij een fiets. Van de Tweede Wereldoorlog kan ik me herinneren dat de Duitsers er van werden verdacht Suriname te willen veroveren van Nederland. Hun schip, de Goslar werd tot zinken gebracht. De bemanning sloeg op de vlucht maar werd gepakt en gevangen gezet. De Duitsers werden geïnterneerd aan de Kopieweg. Ik kan me herinneren dat er tijdens de oorlog geen geld was. Het geld bestond uit flesdoppen. In de dop werd gestempeld hoeveel de dop waard was. Dat gold alleen in Commewijne. Er was schaarste, je kon haast niets kopen. Mijn ouders hadden het goed. Ze begonnen een warung en verkochten op de betaaldag van plantage Mariënburg, rijst met iwak garing en jangan gori. Dat kostte 25 cent (stalie). Dat konden de mensen wel betalen om met hun gezin te eten. Tamanredjo’s openbare school begon, als ik het goed heb, in 1951 of 1952. De kleuterschool kreeg het dorp cadeau van de vrouw van gouverneur Kielstra. Deze werd uitgebreid van vier lokalen naar meerdere lokalen. Ik werd onderwijzer in 1954, of het kan ook in 1955 zijn geweest. Ik raakte betrokken bij de school door onderwijzer Van der Kuip. Hij werd schoolhoofd op Tamanredjo en kende mij toen ik nog in de stad naar school ging. Om onderwijzer te worden, moest ik les volgen om het vierderangs diploma te halen. Zo heette de opleiding tot 4
onderwijzer vroeger. Om de lessen te volgen, reed ik op de bromfiets naar Leonsberg en stak de rivier met de boot over naar Paramaribo. Ik stopte met mijn werk in het onderwijs en werd ambtenaar bij Sociale Zaken. Bij elkaar heb ik 22 jaar in het onderwijs gewerkt. Minister Soeperman, heeft mij zelf tot ambtenaar gemaakt. Op twee maanden na was ik 14 jaar ambtenaar bij Sociale Zaken.
Invloedrijke moeder Wanneer mijn vader overleed weet ik niet meer precies. Mijn oudste zoon Armand die in 1955 geboren is, was er toen al en hij kon al voor een boodschap worden gestuurd door mijn vader. , Ik schat dat het omstreeks 1959 of 1960 moet zijn geweest. Armand kocht aan de overkant in de winkel tabak voor mijn vader tabak en garet (vloeitje). Toen mijn vader overleed, nam mijn moeder alles over. Zij nam alle aangelegenheden waar. De commissaris liet haar belangrijke gasten ontvangen en zij moest ook naar belangrijke besprekingen en ontmoetingen. Mijn moeder, Martha, was afkomstig van de rechteroever van de Commewijne. Wat voor scholing ze had genoten, weet ik niet precies, maar ze kon Nederlands en Surinaams spreken. Ze was bekend; men had veel respect voor haar. De hoogwaardigheidsbekleders luisterden naar haar; zelfs de Gouverneur. Mijn moeder vroeg een school aan de Gouverneur en Tamanredjo kreeg het. Ze was dus invloedrijk. Vader Djojosoeparto is begraven op de begraafplaats van Tamanredjo nr. 2. Naast hem ligt begraven mijn broertje Marsidie, zijn tweede adoptiezoon.
De tweede en derde lurah van Tamanredjo Na het overlijden van mijn vader moest het dorp een nieuwe lurah hebben en mijn moeder bepaalde dat hun tweede pleegzoon, Marsidie, de lurah moest worden. Dat kon in die tijd zonder verkiezingen te houden. Hij was echter niet lang in functie. Hij had een zwakke gezondheid en stierf vroeg. Mijn moeder stelde daarop voor dat ik de volgende lurah moest worden. In die tijd ging de opvolging echter niet meer zoals bij mijn broertje. Er moesten verkiezingen worden gehouden. Ik was niet de enige kandidaat. De andere kandidaat was Said Daroedji. Aan mijn kandidatuur was de kandidatuur van vier bestuursleden gekoppeld, die samen met mij het dorpsbestuur zouden vormen. Mijn tegenstander had ook zijn eigen team. Ik voerde campagne met pamfletten. De verkiezingen werden gehouden in de tijd van Commissaris Douglas. Ik was niet zijn favoriet omdat ik niet meewerkte om zijn plannen te verwezenlijken. Hij wilde Lie Fong toestemming geven om hier op de grond van mijn ouders zijn winkel te vestigen. Daar werkte ik uiteraard niet aan mee. Daardoor was mijn relatie met Commissaris Douglas niet warm, maar koel. Hij moest wel accepteren dat ik lurah werd, want ik won de verkiezingen.
5
Voordat de verkiezingen plaatsvonden had ik alle mensen die een grondtitel hier hebben, maar ergens anders wonen en werken, aangeschreven en heb hen op hun verantwoordelijkheid gewezen om te stemmen. Op de verkiezingsdag ben ik weggegaan. Tegen de tijd dat de uitslag werd verwacht, keerde ik terug. Toen ik aankwam feliciteerde iedereen mij. Ik wist totaal van niets. De mensen die mij steunden, vierden mijn overwinning. Ze dronken van de dranken uit de koelkast van mijn restaurant. Toen ik lurah werd, waren er ongeveer 300 huizen op Tamanredjo en er woonden zo’n 1000 inwoners. Het dorpsbestuur bestond uit een lurah, een waarnemend lurah, een sekretaris en nog twee bestuurders. In de tijd van mijn vader werd er op de kentongan geslagen als de mensen bij elkaar moesten komen voor een vergadering, of bijvoorbeeld voor sambatan, ngarap sawa, ngawe dalan. In mijn tijd echter, gingen de bestuurders fietsend erop uit, of op de bromfiets, of motor. Mensen betaalden pajek (belasting op de pacht van hun stukken grond) en daaruit kreeg ik een vergoeding van iets meer dan 100 gulden per jaar. De overige dorpsbestuurders kregen ook een vergoeding. De huurpacht belasting (pajek} was maar 4,10 gulden per ketting en dat werd geïnd door de lurah en de bestuursopzichter. De mensen kwamen naar het kantoor om te betalen. Wij hadden een boekje waarin werd genoteerd wie betaald hadden. Veel mensen betaalden niet, vooral de mensen die de grond al heel lang op hun naam hadden staan en inmiddels hadden overgelaten aan hun kinderen. Ik heb toen een brief geschreven waarin ik de mensen wees op hun verantwoordelijkheid om de grond op naam te zetten van de personen aan wie ze het hebben overgedragen. Ik heb hen ook gewezen op de belasting die al jaren niet is betaald. Met degenen die al lang niet hadden betaald heb ik een regeling getroffen. Zij kregen kwijtschelding over de helft van het totaal aantal niet betaalde jaren. Vroeger zeiden de mensen, ‘waarom moet ik belasting betalen?. De grond zit vol sika (zandluizen)’. Al hadden ze grond, ze deden geen moeite om er iets mee te doen. Ze realiseerden zich niet dat ze hun baan konden verliezen en dat ze dan niets anders zouden hebben om op terug te vallen. Billiton en Suralco zijn niet zo lang geleden gesloten en veel inwoners van Tamanredjo die daar werkten, zijn hun banen kwijt geraakt. Nu de grond zoveel meer waard is geworden, wil iedereen een stukje grond hebben op Tamanredjo. Als lurah was ik verantwoordelijk voor alles. Ik had onder andere de taak om orde te handhaven. Was er onenigheid tussen inwoners, en waren er inwoners die problemen veroorzaakten dan werden zij erop aangesproken door de bestuursleden. Zij werden naar mij gebracht als de bestuursleden een probleem niet zelf konden oplossen. Controle van de financiën gebeurde onaangekondigd door het CLAD, een controlerend lichaam. Het kwam voor dat zij in de avond, zelfs in de nacht langs kwamen. Dan moest ik de boeken en de kas overleggen. Het moest allemaal kloppen.
6
De wegen en afwatering moesten in orde zijn. In de regentijd ontstonden grote gaten in de wegen die zich vulden met water, waardoor de wegen slecht begaanbaar waren. Ik werd daarop aangesproken. Ik zorgde er voor dat een scraper kwam om de straten te egaliseren. Dat werd niet altijd in dank afgenomen door de bewoners, als de scraper wat van hun beplanting langs de wegen mee schraapte. Wat ik ook deed, ik kreeg commentaar. Ik moest dus sterk in mijn schoenen staan om het vol te houden. Om een indruk te geven met wat voor zaken ik kwam te staan, geef ik de lozing van water als voorbeeld. In Tamanredjo wonen voornamelijk Javanen. Als er Bodo werd gevierd of er was een feest waarbij koeien werden geslacht, dan moest het gebruikte water ergens geloosd worden. Eigenlijk moest het water naar Alkmaar worden geloosd. Maar omdat Alkmaar voornamelijk wordt bewoond door Hindoestanen die Hindoe zijn, werd niet goed vonden dat wij het water in hun richting loosden. Ik besloot dus het water richting Mariënburg te lozen, maar daardoor kwam Mariënburg onder water te staan en kreeg ik problemen met het bestuur daar. Verbindingswegen naar Tamanredjo 2 en Tamanredjo 3 waren er in mijn periode als lurah nog niet. Ik schat in dat Tamanredjo nu meer dan 5000 inwoners heeft. Exacte cijfers heb ik niet. Ik weet ook niet wat de laatste census zegt. Tamanredjo 2 en 3 zijn nu dichtbevolkt. De Djojosoepartoweg staat op Tamanredjo 3. Sociale problemen tijdens mijn tijd als lurah, waren er nauwelijks. Er was geen andere werkgelegenheid dan landbouw. Geld was een probleem. Veel mensen deden aan rijstbouw. Als de rijsthalmen begonnen te dragen, ging mijn vader met een Hindostaan, op pad. De Hindostaan heette Ramnath. Hij droeg geen schoenen maar was bekend als de rijkste man van Alkmaar. Hij bezocht de mensen en kocht de verwachte oogst op. Hij liet zakken achter en betaalde vooraf. Zo verplichtte hij de mensen om aan hem te verkopen. De mensen verkochten omdat ze het geld nodig hadden. Wat ze zelf aten, waren de resten van de oogst . Problemen met jongeren in mijn tijd als lurah, waren niet noemenswaardig. Pater Spekman kwam hier langs om met de ouders te praten over het onderwijs van de kinderen. Hij droeg er aan bij dat de kinderen verder gingen leren. Er zijn veel kinderen die in internaten terecht kwamen. Tegenwoordig gaat iedereen naar Paramaribo om te wonen en te werken. Van de meeste gezinnen werken zowel de man als de vrouw in de stad. De sociale problemen zijn groot. Er zijn jongeren die drugs gebruiken en in de buurt stelen. Wat ze stelen zijn de groenten en fruit van mensen om te verkopen, maar grote criminaliteit kennen wij hier niet. Er zijn veel nieuwkomers in en om Tamanredjo. Tamanredjo is niet meer voornamelijk Javaans. De nieuwe Chinezen veroorzaken geen problemen. De politiepost die hier vroeger was, is onlangs verhuisd naar Tamansari. De politie moet nu een groter gebied bedienen.
Benzinepomp Ik zat met de zoon van Commissaris Robbles op school en daardoor kende ik hem. De weg hier was nog niet gemaakt. Het reikte slechts tot de Orleanekreek. Toen de weg tussen Tamanredjo en Moengo zou worden gerealiseerd, gaf hij ons een tip. Hij zei ons om een vergunning aan te 7
vragen voor een benzinestation, omdat de weg zou komen. De vergunning werd aangevraagd op naam van mijn vrouw. Ik was namelijk ambtenaar en de vergunning kon niet op mijn naam staan. Het pompen van de olie ging toen nog met de hand, omdat er nog geen elektriciteit was. De benzinepomp hebben wij heel lang gehad, maar nu is het in andere handen overgegaan. Door de komst van de weg nam het verkeer toe en gebeurden er verkeersongelukken. Toen Tamanredjo nog geen politiepost had, heb ik van politiecommissaris Sneijder instructies gehad hoe te handelen als er een aanrijding was. Hij liet mij zien hoe ik de situatie van het ongeluk moest uittekenen met krijt en een meetband. Er was geen ambulance. Degenen die bij het ongeluk betrokken waren, moest ik met mijn auto naar de politiepost op Meerzorg brengen. Mijn auto functioneerde zodoende zowel als ambulance èn politieauto. In termen van religie was er een tijd dat het best heel spannend was op Tamanredjo. De Evangelische Broeder Gemeente (EBG) als christelijke kerk is hier al lang gevestigd en dat was geaccepteerd. Toen echter een andere groep christenen kwam die probeerden op Tamanredjo een gemeente te vestigen, werd er hevig geprotesteerd uit de hoek van de moslims. Mijn broertje Antoon Sisal die zich tot die kerk bekeerde en werd beroepen tot voorganger kreeg het zwaar te verduren. De beroepingsdienst die plaatsvond in het theater werd verstoord door mensen die gooiden met stenen en stokken. Ik werd door de mensen aangesproken op het feit dat ik voor de bijeenkomst toestemming gaf. De mensen vreesden voor een toenemende christelijke invloed op Tamanredjo. Ik zei dat ik de bijeenkomst niet kan verbieden want deze mensen doen niets illegaals of iets dat verboden is. Van welke bevolkingsgroep dan ook Creools, Hindostaans of Javaans, het maakt niet uit; ik moet hen de toestemming geven. Langzamerhand veranderde de vijandige houding. De gemeente Dian bestaat inmiddels 30 jaar en een kerk is hier gebouwd. De kerk van deze gemeente is langzamerhand te klein omdat veel mensen zich hebben aangesloten.
Vader Djojosoeparto wilde met PBIS terug naar Indonesië Wat de politiek betreft, was het vroeger best spannend. Mijn vader had de Indonesische nationaliteit. Tamanredjo was een bolwerk van de KTPI. Ook Backdam werd overheerst door de KTPI. Er was een grote vete tussen de mensen die voorstanders waren van de Indonesische nationaliteit en de KTPI aanhangers. Banteng Ireng was het symbool voor KTPI en wit voor PBIS. De situatie was erg grimmig. Mijn vader werd bewaakt door KTPI-aanhangers die zich bewapenden met scherp geslepen bamboestokken. Als wij erop uitgingen voor een feest of een vergadering werd alles gecontroleerd. De auto werd opengemaakt en doorzocht. Ze zochten naar Salikin Hardjo die leider was van PBIS. Hij werd gezocht omdat ze niet wilden dat hij zich ophield in Tamanredjo. Deze Salikin Hardjo zei tegen mijn vader: ‘als je naar Indonesië wilt gaan, zal ik regelen dat je alleen kan gaan. Je hoeft niet met de groep te gaan. Jij kan rechtstreeks gaan want je hebt geld.’ Mijn vader gaf daarop zijn bezit aan mensen. Grond gaf hij 8
weg, omdat hij zou vertrekken. Er ging een groep naar Indonesië in 1954 maar mijn vader ging uiteindelijk helemaal niet.
Einde van het lurah tijdperk Mijn functie als lurah eindigde toen Bouterse aan de macht kwam. Dorpshoofden werden allemaal ontboden door minister Leeflang om naar Paramaribo te komen en daar werden wij geïnformeerd dat er verder zou worden gewerkt met volkscomités. Ik werd gevraagd om in het volkscomité zitting te nemen en zou de volledige ondersteuning krijgen van de machthebbers, maar ik bedankte. Ik was bijna elf jaar lurah en dat vond ik voldoende. Wie in het volkscomité zitting hebben genomen weet ik niet. Tegenwoordig is er een districtsraad. In het districtsbestuur hebben de bestuursopzichters en de commissaris zitting. In de periode van de binnenlandse oorlog, vertrok ik naar Nederland. Het was hier net een vesting. Er was extreem veel militaire aanwezigheid en wij vonden het allemaal niet prettig. Wij hadden eerlijk gezegd angst, want zoiets hadden wij nooit meegemaakt. In Nederland verbleef ik een jaar en eigenlijk zou ik kunnen blijven. Ik had namelijk ons verhaal verteld en kon op grond van de oorlogssituatie een verblijfsvergunning krijgen. Mijn aanvraag was al goedgekeurd door Den Haag vertelden de lokale autoriteiten mij. Ze gaven mij zelfs bedenktijd omdat ik aarzelde om te blijven. Onze aarzeling was ingegeven door de zorg van mijn vrouw voor haar moeder die al bejaard was en helemaal alleen in Suriname achterbleef. Haar andere kinderen waren al in Nederland gevestigd en mijn vrouw voelde het als haar plicht om voor haar moeder te zorgen. Zodoende keerden wij toch terug naar Suriname. Wij hebben er geen spijt van. Ik geloof dat er voor alles een reden is en dat het voor ons niet is weggelegd om in Nederland te wonen. Mijn zoon Ricardo is in 1970, toen hij veertien was, naar Nederland gegaan. Hij had alles zelf geregeld. Hij zei dat hij zou worden opgevangen door zijn vrienden Soehirman en Soedirman Patmo die in dat jaar ook al in Nederland waren. Hij zei dat hij het al met hen had afgesproken. Hij werd inderdaad door Soehirman opgevangen. Later ging hij op kamers wonen bij een hospita. Wij hebben hem met 200 gulden per maand moeten steunen, wat in die tijd best zwaar was. Hij heeft een technische opleiding gevolgd in Nederland en hoewel hij geen academische opleiding heeft gevolgd, zijn wij blij dat hij niet het verkeerde pad is opgegaan en dat hij uiteindelijk goed is terechtgekomen en een goede baan heeft gevonden. Ik heb twee kleinkinderen van hem en ze doen het beiden goed. Mijn kleindochter is afgestudeerd in de antropologie. Ik heb van Ricardo gehoord dat zij en haar partner naar Zwitserland zijn verhuisd en daar werken.
++++++++++++++++ 9