De tranen van mijn vader
Leverbare boeken van John Updike bij De Arbeiderspers:
Dorpen De terrorist De tranen van mijn vader Eindpunt en andere gedichten
John Updike De tranen van mijn vader Laatste verhalen Vertaald door Auke Leistra
Uitgeverij De Arbeiderspers · Amsterdam · Antwerpen
De vertaler ontving voor deze vertaling een werkbeurs van het Nederlands Letterenfonds. Copyright © 2009 erven John Updike Deze vertaling werd gepubliceerd in overeenkomst met Alfred A. Knopf, een imprint van The Knopf Doubleday Group, dat deel uitmaakt van Random House, Inc., New York Copyright Nederlandse vertaling © 2010 Auke Leistra/bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam Oorspronkelijke titel: My Father’s Tears and Other Stories Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 ch Amsterdam. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 ch Amsterdam. Omslagontwerp: Steven van der Gaauw Omslagillustratie: Tom Grill / Corbis isbn 978 90 295 7318 4 / nur 302 www.arbeiderspers.nl
Inhoud
Marokko 9 Persoonlijke archeologie 22 Vrij 34 De wandeling met Elizanne 45 De verzorgers 62 Het gelach van de goden 73 Varianten van religieuze ervaring 90 Spaanse prelude op een tweede huwelijk 124 Tere echtgenotes 138 De steeds snellere uitbreiding van het universum 149 Duitse les 167 De weg naar huis 184 De tranen van mijn vader 208 Kindertaferelen 228 De verschijning 246 Blauw licht 261 Black-out 283 Het volle glas 295
Voor kleinkinderen Anoff, Kwame, Wesley, Trevor, Sawyer, Kai en Seneca en Adèle, Helen, Alex, Isabel, Lily, Charlotte en Katharine
Marokko
De kustweg ging soepel heuvel op, heuvel af, maar bij een Amerikaanse weg vergeleken was hij griezelig leeg. Andere auto’s doemden dreigend op en naderden als kogels, wielen aan weerskanten van de middenstreep. Langs de kant van de weg, alleen in heel die door de zon geteisterde ruimte, stonden kleine meisjes in veelkleurige berberkledij die bloemen te koop aanboden – viooltjes? klaprozen? – waar we echter niet voor durfden te stoppen. Waar waren we bang voor? Een valstrik. Bandieten. Dat we te weinig fooi zouden geven, of te veel. Dat ons Frans niet goed genoeg zou zijn, dat we geen Arabisch of Berbers kenden. ‘Niet stoppen, papa, niet doen!’ was de kreet; en het was waar, als we ergens bij een markt aanlegden, verzamelden allerlei belangstellende figuren uit het plaatselijke landschap zich rond onze gehuurde Renault, en keken naar binnen en kwamen met allerlei onbegrijpelijke uitnodigingen. We waren een Amerikaans gezin dat in 1969 in Engeland woonde en naar Marokko was gekomen vanuit de naïeve gedachte dat Marokko in april net zo’n gegarandeerd uitstapje naar de zon zou zijn als een trip vanuit het oosten van de Verenigde Staten naar het Caraïbisch gebied in hetzelfde jaargetijde. Maar Restinga, waar een Brits reisbureau met even weinig benul van de klimatologische realiteit als wij ons heen had gestuurd, was verlaten en winderig. Het hotel, pas gebouwd 9
op bevel van een progressieve koning die het toerisme wilde aanwakkeren, had de vorm van een halvemaan. ’s Nachts werd in de bochtige gangen met deuren gesmeten, en een eenzame nachtwaker in boernoes hield de wacht over de lege kamers en het vreemde Amerikaanse gezin dat hier buiten het seizoen was komen bivakkeren. Overdag waren de golven te ruw om in te zwemmen, en de Middellandse Zee was niet zozeer wijndonker als wel oliezwart. Als we over het strand liepen, kregen we teer aan onze voeten. Als we op het strand gingen liggen, blies de wind zand in onze oren. In de verte werden langzaam appartementencomplexen in elkaar gezet van roze beton, en er waren tekenen die erop duidden dat over een maand vakantiegangers van elders de kale plaza’s en dichtgetimmerde galerijen zouden bevolken. Maar nu waren er alleen de striemende wind, een nutteloze zon en – stilletjes en eenzaam rondhangend op de middellange afstand – Arabieren. Of waren het Berbers? Donkere mannen, in elk geval, in gewaden, die onze kleine Geneviève angst aanjoegen. Bizar als het nu mag klinken, nu ze al zo groot is, en zo prachtig in haar met lovertjes versierde discojurk, was ze toen mollig en acht. Caleb was tien, Mark twaalf, en Judith een ontluikende veertien. ‘Je le regrette beaucoup,’ zei ik tegen de manager van het hotel in Restinga, een jongeman in een blauwe sweater die de hele tijd rondliep om deuren dicht te doen die open waren gewaaid, ‘mais il faut que nous partirons. Trop de vent, et pas de bain de la mer.’ ‘Trop de vent,’ beaamde hij lachend, alsof hij opgelucht was dat we niet zo gek waren als zich had laten aanzien. ‘Les enfants sont malheureux, aussi ma femme. Je regrette beaucoup de partir. L’hôtel, c’est beau, en été.’ Ik had de conjunctief moeten gebruiken, of de toekomende tijd, en ik staakte mijn pogingen om een en ander te verklaren. De manager schonk ons vertrek zijn stoïcijnse zegen maar 10
legde in een vloed van Franse bancaire uitdrukkingen uit waarom hij het geld dat we in Londen vooruit hadden betaald niet kon terugbetalen. Ik had nog een beetje contanten, een creditcard van Hertz, vier kinderen, een vrouw en vliegtickets die ons nog tien dagen Marokko oplegden. We besloten een bus naar Tanger te nemen. Rond het middaguur stonden we langs een verlaten weg, zes verdwaalde Amerikanen, onbeholpen en kwetsbaar in onze Engelse wollen kleren, met koffers vol zomerkleren die we gekocht hadden bij Lilywhite en vakantielectuur in de vorm van allerlei pocketboeken. De zon was genadeloos, evenals de wind. Aan beide einders loste de weg op in een roze schijnsel. ‘Niet te geloven,’ zei mijn vrouw. ‘Ik kan wel huilen.’ ‘Maak de kinderen nou niet bang,’ zei ik. ‘Wat moeten we anders?’ vroeg ik. ‘Er zijn geen taxi’s. We hebben geen geld.’ ‘Er moet toch íéts zijn,’ zei ze. Op een of andere manier heeft mijn herinnering aan dat moment haar een verre van flatteuze marineblauwe baret opgezet. ‘Ik ben bang,’ liet Geneviève weten. Ze hield krampachtig haar rugzak vast en zag er pijnlijk warm en rozig uit in haar zware, grijze jas. ‘Baby,’ hoonde haar grote zus, die overal blikken trok van mannen en een zekere macht voelde. ‘De bus komt wel,’ beloofde papa, die over hun hoofden uitkeek naar het verdwijnpunt waar de weg opging in de roze wirwar van nieuwe gebouwen die de koning heel langzaam aan het optrekken was. Een magere donkere man in een vuile kaftan kwam tevoorschijn en sprak ons aan in een wijdlopige, nasale taal. Hij hield zijn handpalmen op als om ze te laten lezen. ‘Papa, die man praat tegen je,’ zei Mark, toen nog geen puber, nu student in de computerwetenschappen, vol gêne. ‘Weet ik,’ zei ik, hulpeloos. 11
‘Wat zegt hij, papa?’ vroeg Geneviève. ‘Hij vraagt of dit een bushalte is,’ loog ik. De man kwam dichterbij en bleef ons van alles toevertrouwen met een adem, rijk aan moslimgeuren – inheemse specerijen, tandbederf, vroom vasten met uitgedroogde membranen. Zijn opmerkingen kwamen steeds sneller en met steeds meer aandrang, maar in zijn bloeddoorlopen ogen doofde het licht. ‘Zeg dat hij weg moet gaan.’ Dat idee was afkomstig van Caleb, ons stille, gelaten en gevoelige kind, nu net begonnen aan een studie zoölogie. ‘Dat doet hij zo wel,’ gokte ik, en dat deed hij inderdaad, zijn graatmagere hoofd schuddend om de idiote manier waarop wij hem negeerden. Ons gezin kroop vol opluchting iets dichter bijeen. Zand woei in onze schoenen, en de rondlopende gangen van het verlaten hotel, ons enige thuis in dit vreemde land, joelden achter onze rug als een weinig elegant muziekinstrument met een diepe stem. De bus! De bus naar Tanger! We zwaaiden – vol overgave! – en met een ongelovige stoot van zijn claxon bleef de bus staan. Hij had de kleur van verpieterd gras, en op het dak waren kooien met kippen vastgebonden, en opgerolde tapijten. Binnen zaten Marokkanen: stoffige, ineengedoken, onbekende mensen, met gebreide dingetjes op hun hoofd en gebreide dingetjes aan hun voeten, aan alle kanten door bundels omgeven, de vrouwen in het zwart, sommigen gesluierd, en alle ogen glinsterend opgeslagen van schrik en verbazing bij deze toeloop van grote, blozende, kinderlijke Amerikanen. De kosten voor de kaartjes, een paar dirham, werden neutraal in ontvangst genomen door een chauffeur met een nassereske snor en bijpassende kaakpartij. Achter in de bus was nog plek. Toen we ons met onze zware koffers door het gangpad worstelden, begon de bus te slingeren, en ik was even bang dat 12
wij, in onze lijvige onschuld, het fragiele vehikel met zijn subtiel uitgebalanceerde vracht misschien wel zouden verpletteren. Verder naar achteren werd een bepaalde inheemse geur, die aan brandend touw deed denken, steeds sterker. In Tanger maakte de slingerende bus plaats voor een overladen taxi, waarvan de chauffeur, in zijn verlangen ons weer uit de auto te zetten, met ons meeliep naar Hertz, waar hij probeerde de onderhandelingen te openen. Allah zij dank hadden we zijn hulp niet nodig: het gele plastic Hertzpasje dat ik tevoorschijn haalde volstond. Als ik ook het lichte groen van een American Express-card had kunnen overleggen, zou onze spannende weg langs de kust, van Tanger naar Rabat en Casablanca en verder door de nauwere straten van El Jadida en Essaouira en Tafraout een stuk makkelijker zijn geweest, want in elk hotel moesten we de receptionist smeken een persoonlijke cheque van een Londense bank te accepteren, en daar waagden alleen de duurste hotels zich aan; vandaar de luxueuze intermezzo’s waarmee onze armzalige vlucht voor de mediterrane winden doorspekt was. Toen we Rabat in reden, waren de doorgaande wegen in de stad met rode slingers versierd. Elke eventuele gedachte dat wij het waren die met al dat rood werden welkom geheten, werd de kop ingedrukt toen we hamers en sikkels zagen, en posters van Lenin. In het plaatselijke Hiltonhotel kregen we te horen dat de ruimdenkende koning bezoek kreeg van een hoge delegatie uit de Sovjet-Unie, met onder meer Kosygin en Podgorny. Het hotel was zo volgeboekt met communisten dat het zelfs geen ruimte meer had voor de meest behoeftige kinderen van het vrije Westen. Een hotel dat minder in trek was bij de Sovjets wilde ons echter wel hebben, en ’s avonds werden we, uitgehongerd als we waren, in een kring op een stapel tapijten neergezet, rond wat in mijn herinnering een immens koperen dienblad is, terwijl een lachend meisje op blote voeten achter ons langs 13
trippelde en onze haren met rozenwater besprenkelde. Mark, geprikkeld, trok een apensnoet. Dat gevoel, in stijl bediend te worden op onderstromen van vermaak, deed zich opnieuw voor in een weiland hoog boven de zee, waar, na kilometers van leeg land en lege magen, een minuscuul restaurant, weinig meer dan een afdakje, met een houten pijl de aandacht op zich vestigde. We parkeerden de gehuurde Renault langs de kant van de weg, liepen met angst en beven in een rij door het gras, en voelden ons weer enorm, net als toen we naar achteren liepen in die geurige bus. We bleven staan toen een man met een tafel kwam aanzetten, en een jongen met stoelen op de proppen kwam. In een jolige sfeer werd dit meubilair in het gras neergezet, op een plek die we luchtig aanwezen. Uit de keet kwamen vervolgens wijn, rijst, kebabs en flesjes cola, die we nuttigden met uitzicht op de Atlantische Oceaan, beige kliffen en enorme weiden die door één enkele ezel werden begraasd. Het leek erop of wij de enige klanten waren die dit prachtige restaurant aan zee ooit had gehad. Zelfs langs het onverharde weggetje naar Tafraout, de rotsachtige heuvels van de Lage Atlas in, met een benzinemeter die op nul stond en geen huis, geen schaap of geit te bekennen, stond in een dalletje een klein meisje dat bloemen naar ons toestak. De weg was hier één met de rotsen van een droge rivierbedding, dus onze Renault boekte slechts langzaam voortgang, zo langzaam dat het meisje, toen ze zag dat we echt niet van plan waren te stoppen, de tijd had om met haar bloemen onze bumpers te ranselen en ze vervolgens naar het open raampje te smijten. Een of twee bloemen vielen naar binnen, bij ons op schoot. De rest viel op de grond. In het achteruitkijkspiegeltje zag ik het meisje stampvoeten van woede. Misschien huilde ze wel. Ze was ongeveer even oud als Geneviève, die met haar meeleefde en ‑treurde, terwijl het 14
meisje steeds kleiner werd en uit het zicht verdween. In Tafraout kon Caleb zijn ogen niet afhouden van een man die zo vreselijk kreupel was dat hij wel iets weg had van een spin, zoals hij zich op zijn handen voortbewoog, zijn kleine lichaam tussen zijn armen over de aangestampte aarde slepend. Hij bedelde niet, sterker nog, hij repte zich voort als een figuur van enig lokaal gewicht die allerlei belangwekkends te doen had. Ten noorden van Agadir zaten we op onze motelkamers te wachten tot de minuten tot etenstijd voorbij waren gekropen, toen tot ons doordrong dat het verkeer buiten stil was blijven staan. Er was snel politie bij gekomen, die stond te praten met de chauffeur van een stoffige vrachtwagen, een jongeman in zachtgetinte werkkleding die met gebogen hoofd tegen de cabine aan hing en knikte op alles wat de politie hem vroeg. Het verkeer werd in beide richtingen tegengehouden. Wij bleven aan onze kant van de weg, niet meer dan toeristen, maar wel geïnteresseerd. Het was moeilijk te zien wat er was gebeurd. Achter een wiel van de vrachtwagen ging een bundel schuil. Onder dekking van het tumult dat ontstond toen de politie de moeder erbij haalde, stak Mark de weg over om te gaan kijken. Hij was bleek toen hij weer terugkwam. Hij trok niet zijn gebruikelijke apensnoet. We vroegen hem wat er te zien was. ‘Dat willen jullie niet zien,’ was zijn antwoord. ‘Het was een klein meisje,’ zei hij later. De moeder was klein en ging in het zwart gekleed, zonder sluier; ze holde over de kale heuvels aan de andere kant van de weg en spleet de hemelen met een akelig wenen en klagen, terwijl verschillende mannen achter haar aan holden en probeerden haar te pakken te krijgen. Maar ze was hun steeds te snel af, de mannen namen slechts in aantal toe: een gevolg van onhandige, opgewonden lijven die door haar verdriet met bovenmenselijke kracht op sleeptouw werden genomen. Geen 15
Amerikaan had zoveel misbaar kunnen maken; alle adem uit haar borst werd opwaarts gestuwd, de hemelen in, die haar zo plotseling zo’n vreselijke slag hadden toegebracht. Oeroude wijzen van rouwbeklag hielden haar overeind. Het was zo’n naakte, zo’n pure scène dat we ons afwendden. Het was nooit de bedoeling geweest dat wij hier in Marokko getuige van zouden zijn. Toen twee mannen haar eindelijk te pakken kregen en bij haar armen grepen, zakte ze in elkaar. We vonden het klimaat waarop we gehoopt hadden in Agadir. Het strand daar was breed maar, hoewel de zon en de zee warm genoeg waren, nagenoeg verlaten. We zochten naar andere vakantiegangers om bij in de buurt te gaan liggen, maar omdat we er geen vonden, spreidden we onze handdoeken niet ver van de zeewering uit. Judith dwaalde een eindje van ons af, slungelig en parelwit in haar bikini. Ze zocht schelpen, tuurde naar de zee en hield haar ouders en broertjes en zusje op afstand. Geneviève en Caleb gingen een zandkasteel bouwen. Mark ging liggen en concentreerde zich, met een stuurse blik, op zijn zonnebad. We werden ons slechts langzaam bewust van de Arabier die, in lange gewaden, een meter of dertig bij ons vandaan lag, met zijn gezicht naar ons toe. Zijn gezicht – donker, vijfhoekig – bleef naar ons gewend en staarde, gedreven door een stille pijn, een soort onderdrukte gretigheid, uit de verkorte plooi in zijn gewaden. Geneviève en Caleb vielen stil bij hun kasteel. Judith kwam weer iets dichter naar ons toe. Geen van ons waagde zich door het stil glinsterende blikveld van de Arabier, over de woestenij van zand, naar de uitnodigende zee. Zo zacht dat de kinderen het niet konden horen, mompelde mijn vrouw tegen mij: ‘Niet kijken, maar die man is aan het masturberen.’ Het was waar. In de plooien van zijn gewaad. Naar Judith en ons. 16
Met knikkende knieën kwam ik overeind en organiseerde ik een snelle aftocht van het strand, en die middag wisten we het privézwembad te vinden – toegang slechts één dirham – waar alle Europeanen zwommen en zonnebaadden, veilig afgeschermd van de omringende cultuur. Elk van de vijf dagen dat we in Agadir waren gingen we naar dat zwembad. De zon scheen en er stond weinig wind. We hadden een hotelletje gevonden dat werd gedreven door een oud Frans stel; het was gehuld in bougainville, er was een papegaai op de binnenplaats en ze hadden een continentale kaart. Nog geen tien jaar eerder, op 29 februari 1960, had een aardbeving in Agadir het leven gekost aan een geschatte twaalfduizend mensen en een groot deel van de stad verwoest. We zagen geen sporen van de ramp. In Agadir voegden we ons weer bij de middenklasse. We hadden weer geld. Ik had een telegram gestuurd naar mijn bank in Londen, en daar hadden ze een van hun geliefde Britse ‘regelingen’ getroffen met een bank in Agadir. Het bankgebouw had een keurige granieten gevel, opgetrokken na 1960, maar binnen had het meer weg van een stal. Kooplui in herdersgewaden stonden prevelend te wachten aan een lange, chaotische balie. Transactie na transactie kwam tot stand en vervolgens werd er in het Arabisch een naam afgeroepen. Toen mijn naam werd geroepen, werd het bedrag dat vanuit Londen was overgemaakt er kennelijk ook bij vermeld. De meute viel stil. Stomverbaasde bruine ogen staarden langs de balie naar mij. Ik was gezwollen tot een immens formaat – een mirakel, een geldmonster. Terwijl ik de pastelkleurige briefjes in mijn versleten portefeuille propte, probeerde ik uit te leggen dat ik ‘kindermonden te voeden had’. Geneviève vond het leuk om de honden te eten te geven die de hele tijd bij ons hotel rondzwierven. Het is altijd raar met buitenlandse huisdieren: te bedenken dat zij beter Frans of Arabisch begrijpen dan jij. En ze zien er ook nooit helemaal 17
zo uit als Amerikaanse dieren, hun ogen staan anders, ze hebben een andere stijl van lopen. De meeste dia’s bleken achteraf van die dieren te zijn, en onscherp. De kinderen hadden de Nikon te pakken gekregen. We wisten ternauwernood aan Agadir en Marokko te ontkomen. Op een aardbol ter grootte van een basketbal is de breedte van de nagel van een duim de afstand die wij die laatste dag gereden hebben. Op het kantoor van Air Maroc lieten ze ons weten dat er op geen enkele vlucht van Agadir naar Tanger plaats was voor zes personen – en in Tanger hadden wij voor die nacht kamers geboekt in een hotel, en vandaar vertrok de volgende morgen ook ons vliegtuig naar Parijs. Er zat niks anders op dan de auto te nemen en de afstand te rijden die we op de heenweg in dagen hadden afgelegd: vijfhonderd mijl, achthonderd kilometer, langs de noordwest-schouder van Afrika. We vertrokken bij het krieken van de dag. We hadden ons verzekerd van een grote zak sinaasappels en een aantal flessen Perrier. Ik reed, uren achtereen; mijn vrouw weigerde te rijden in Marokko, of misschien sloten de voorwaarden waaronder we de auto gehuurd hadden haar wel uit. De kinderen, met zijn vieren achter in de kleine Renault gepropt, waren stil – ze hadden, zoals kinderen dat nu eenmaal hebben, een vaag besef van werkelijk gevaar, een werkelijke noodzaak. In een of ander stoffig stadje, misschien in Safi, ontging mij een verkeerslicht en reed ik door rood. Een fluitje snerpte en in het achteruitkijkspiegeltje zag ik, net zo duidelijk als ik dat kleine bloemenmeisje had zien stampvoeten, een politieman met een witte helm op rustig ons kenteken opschrijven. Zijn witte helm verdween langzaam uit mijn spiegelbeeld. Hij staarde ons na. Ik kreeg een wee gevoel in mijn buik. Maar de weg bleef doorlopen en de voetgangers in hun stoffige, inheemse kledij bleven onverschillig hun gang gaan. Nog één 18
dag en dan zaten we veilig in Parijs, en dat verkeerslicht had daar wel heel beroerd gestaan, een eindje van de weg achter een paar reclameborden. Misdadig reed ik door. De jongens juichten; de meisjes waren minder overtuigd. ‘Misschien had hij je alleen maar uitgefoeterd,’ zei Gene viève. ‘Mooi niet,’ meende Mark. ‘Hij zou papa achter de tralies hebben gezet in een akelige cel met allemaal ratten en luizen.’ ‘Ik had dat rode licht wel gezien,’ zei mijn vrouw op milde toon, ‘ik ging ervan uit dat jij het ook wel gezien had, schat.’ ‘Je wordt bedankt,’ zei ik, op iets minder milde toon. ‘Ik zag het ook niet,’ zei Caleb, altijd bereid tot een bemoedigend woordje en op zoek naar de gulden middenweg. ‘Misschien sprong het wel net op oranje.’ ‘Wie heeft het gezien en denkt dat het op oranje stond?’ vroeg ik hoopvol. Stilte was het antwoord. ‘Wie heeft het gezien en wat voor kleur was het dan?’ ‘Rood,’ zeiden drie stemmen in koor. ‘Wat willen jullie dat ik doe? Keren en het aan die agent proberen uit te leggen? Je regrette beaucoup, monsieur, mais je n’ai pas vu, le, la lumi-’ ‘Néé!’ riep een ander koortje. Moeder onthield zich van stemming. ‘Je hebt je besluit al genomen,’ hield Judith me voor, bijna met de stem van een volwassen vrouw. ‘Gas geven, pa,’ zei Mark. We waren al bijna de stad uit en geen politiewagen had de achtervolging ingezet. De lege groene weiden en de lege weg door de heuvels eisten ons weer op. Onze langdurige worsteling langs de kust werd in tegengestelde richting en versneld afgespeeld. Daar had je het restaurantje in het veld op het klif. Daar had je de tent waar iedereen het vertikte de broodjes lever te eten die de man met één oog voor ons had klaargemaakt 19
op zijn houtskoolbrander langs de kant van de weg. Daar lag Casablanca, dat er heel anders uitzag dan de film. En daar had je Rabat. De rode vlaggen waren opgeborgen, de Russen waren verder getrokken. Het was inmiddels laat in de middag, de nekspieren van papa deden pijn, zijn ogen voelden alsof ze vol zand zaten en hij wist inmiddels zeker dat zijn kenteken langs de hele kust was getelegrafeerd, met dank aan de geheime politie die elke monarchie erop nahoudt. Elk moment konden sirenes gaan janken en kon hij worden gearresteerd, gearresteerd en met zijn neus op de bittere waarheid van Marokko worden gedrukt, een waarheid die hij getracht had te negeren, terwijl hij zich tegoed deed aan de zon en de exotica. Of de politie zou hem staan op te wachten bij de balie van hun hotel in Tanger; zijn naam was natuurlijk al achterhaald, ze konden het spoor gewoon volgen vanaf Restinga, via de reeks hotelletjes die ze daarna bezocht hadden tot aan het reçu dat hij in die bank in Agadir had getekend. En anders kwam er wel een scène op het vliegveld: handboeien bij de paspoortcontrole. O, waarom ben ik niet gestopt toen ik dat politiefluitje hoorde? Als mijn Frans iets minder primitief was geweest, zou ik misschien zijn gestopt. Als we niet onlangs, in een Newsweek in dat hotel met die papegaai, een artikel hadden gelezen over onschuldige Amerikanen die wegrotten in Afrikaanse en Aziatische gevangenissen, zou ik misschien gestopt zijn. Als de Verenigde Staten niet zo onverdedigbaar en toch zo onontkoombaar aan het vechten waren geweest in Vietnam, zou ik misschien zijn gestopt. Als die rode vlaggen in Rabat er niet waren geweest, die masturberende man op het strand, dat dode meisje onder die vrachtwagen... mijn verzuim, mijn weigerachtigheid, mijn lafheid is er nog steeds en bezoedelt mijn herinneringen aan Marokko. 20
Het was donker toen we Tanger binnenreden. Het hotel was slechts te bereiken door een doolhof van straatjes met eenrichtingsverkeer, maar de receptionist had onze reservering keurig op papier staan en kwam niet met een arrestatiebevel op de proppen. De koning zelf had niet toeristvriendelijker kunnen zijn; de grijze piccolo (die op Omar Sharif leek) nam mijn hoopje dirhambriefjes glimlachend in ontvangst; de kelners in het hotel-restaurant bogen alsof wij hun enige gasten waren. Wat we op dat uur ook bijna waren; we waren vijftien uur onderweg geweest. We hadden de hele zak sinaasappels leeggegeten en al het mineraalwater opgedronken. De volgende morgen namen we droevig afscheid van onze trouwe Renault, die het geen moment had laten afweten en die we onder het stof terugbrachten. De mensen van Hertz, wier kenteken zo misdadig misbruikt was, keken nauwelijks op van hun berekeningen die een maand later vanuit de ozonlaag van cijfertjes die de aardbol bedekt in Londen zouden neerdalen. We waren ontsnapt. Weten jullie Parijs nog, kinderen? In de gure voorjaarskou van de ontluikende Tuilerieën bleven we nog dicht bij elkaar. Op de achterbank van de Renault was niet genoeg ruimte voor jullie om alle vier achterover te leunen, zodat een van jullie, meestal Geneviève, naar voren moest zitten, waar ze in mijn oor zat te blazen. Mama, die naast mij in de gordels zat, deelde sinaasappels en water uit. Caleb en Mark zaten onvermoeibaar te bespreken wie nu wie ‘helemaal tot moes plette’. Judith, bij het raam, probeerde zichzelf weg te dromen. Ons gezin was in Marokko tot het uiterste opeengeperst en kon daarna alleen maar weer uiteengaan. Opgroeien, het huis uitgaan, je ouders zien scheiden – het is, in het decennium daarna, allemaal gebeurd. Maar op adembenemende hoogte in de Eiffeltoren had ik het gevoel dat we nog aaneengesmeed waren – naar het leek voor altijd bij elkaar. 21
Persoonlijke archeologie
In zijn toenemende isolement – bejaarde golfvrienden dood of op sterven, oude zakenconnecties die verwaterden, geen kantoor om heen te gaan, vrouw altijd van huis om te bridgen of vergaderen, kinderen net zo druk en in beslag genomen als hij zelf op middelbare leeftijd – vatte Craig Martin belangstelling op voor de sporen die voormalige eigenaars van zijn land hadden nagelaten. In de bloei van zijn leven, toen hij tien of twaalf uur per werkdag maakte en hij het hele weekend een druk sociaal leven had, had hij zijn land zo’n beetje genegeerd. Jaren waren voorbijgegaan zonder dat hij in bepaalde uithoeken een voet zette. De vier hectare dienden als bescherming van zijn huis tegen al te opdringerige buren, en als investering voor de dag dat ze verkocht zouden worden, hoogstwaarschijnlijk aan een projectontwikkelaar, waarna de winst naar zijn weduwe zou gaan, naar Grace, die zes jaar jonger was dan hij. Zoals hij het begrepen had was zijn land tot zo rond 1900 nog een beboste heuvel achter een landhuis geweest. Een welgestelde, al wat oudere heer, die op latere leeftijd nog in het huwelijk trad, bouwde een groot zomerverblijf voor zijn bruid en zichzelf op wat een met rotsblokken afgezette picknickplek was geweest, waar zoveel bomen waren geveld dat ze een glimp van de Atlantische Oceaan konden opvangen, een halve kilometer verderop. Er liepen oude wegen over zijn grondbezit, aangelegd op steunmuren van grote stenen uit het veld, die te steil waren 22
en waarin de bochten te scherp waren voor voertuigen met een verbrandingsmotor. Paarden moesten karren door die haarspeldbochten hebben getrokken, door blijvend groene tunnels; zelfs na tientallen jaren schroomden bomen nog om wortel te schieten in grond die ooit door wielen was geplet en aangedrukt. Staand op de rand van een van de granieten kliffen die hij bezat, stelde Craig zich boerenwagens en karren voor die piepend en ratelend zijn kant op kwamen, met kleine spaakwielen die kluiten opwierpen uit de vochtige aarde die nu begroeid was met doornstruiken maar waarover hij zich voorstelde dat er vroeger wegen hadden gelopen, wegen waarover jonge mensen werden aangevoerd in zomers mousseline of linnen broeken, met hoeden met linten of platte strohoedjes op, langs de plek waar hij stond naar een picknick hoog in het bos. Maar de grond in Massachusetts was een eeuw geleden bijna kaal, blootgesteld aan wind en zon en afgegraasd door schapen en koeien. Misschien had hij er wel een heel verkeerde voorstelling van. De kronkelende weg liep dood op een puntige muur van monolieten; hoe was die weg nou verder de heuvel op gegaan? Niet ver van het huis droegen de granieten aardlagen raadselachtige sporen. Hier en daar waren gaten geboord, alsof er ooit ijzeren hekken of zware luifels aan waren bevestigd. Een veranda met uitzicht op zee was lang geleden weggerot, en Craig had zelf een vervallen veranda aan de voorkant van het huis vervangen, vanwaar je uitkeek op de rondlopende, geasfalteerde oprijlaan die ooit een grindweg was geweest waar wagens konden keren. In de bossen lagen met wingerd begroeide hopen ruwe rotsen waarvan hij vermoedde dat het overblijfselen waren van het opblazen van de funderingen. In de beginjaren van de twintigste eeuw zwierven ploegjes metselaars die net uit Italië waren overgekomen in deze contreien rond, en bouwden reusachtige muren die langzaam, steen voor steen, aan het 23
afbrokkelen waren. Op een avond was een deel van de steunmuur onder de meest ambitieuze bloementuin van zijn vrouw in elkaar gezakt en waren niet alleen aarde en bloemen mee getuimeld, maar ook as, van die sintelachtige as die je krijgt in een kolenfornuis, en een lading oude blikjes en flessen. De ondergrond was ooit een stortplaats geweest voor as en vuilnis. Wanneer was die tuin dan aangelegd? Later dan hij dacht, misschien – in dezelfde tijd dat de betonnen funderingen voor de koude bakken waren gestort, verzonken bedden met deksels erop van half vergaan hout, verkruimelde stopverf en versplinterd glas. In de optiek van Craig had zijn land, voor hem, vier tijdperken gekend. Eerst was er de tijd van vestiging en volmaakt onderhoud, waarin de enthousiaste, net net gehuwde heer nog leefde en bedienden met manden vol dampend wasgoed jachtig van de stenen wasbakken in het souterrain naar de betegelde droogplaats liepen, en regenwater uit geoliede cederhouten goten gorgelend door pijpen werd afgevoerd naar goed functionerende ondergrondse riolen. Toen kwam die gelukkige man te overlijden, waarna de weduwe – veel jonger dan hij, en met een voorkeur voor de society van Boston boven haar eenzame huis op de heuvel – grotendeels bij afwezigheid de scepter zwaaide; in die periode liep een wand van de eetkamer, met handbedrukt Frans behangpapier, onherstelbare schade op door een winterse lekkage, en bezweken de tere veranda’s van het zomerhuis, aanhangsels met pilaren en balustrades die aan weer en wind waren blootgesteld, langzaam onder sneeuwstormen en noordoostenwinden. Er volgde een tijd dat ook zij dood was, en het huis leegstond. Misschien moest de meeste schade en verwaarlozing wel worden toegeschreven aan dit interregnum, dat vlak voor de Tweede Wereldoorlog was geëindigd, toen een jong en groeiend gezin het huis kocht voor permanente bewoning. Er werd centrale verwarming aangelegd, een deel van de prachtige hal werd af24