Hoofdstuk 10
Er is deze avond iets veranderd in de regelmaat van onze buurt; er is iets mis. Mensen wachten met gesloten gezichten bij de halte van de luchttrein, zonder met elkaar te praten. Ze stappen in zonder diegenen die uitstappen zoals gebruikelijk te begroeten. Een kleine witte luchtauto, een Autoriteitsvoertuig, staat in onze straat geparkeerd naast een huis met blauwe luiken. Mijn huis. Als ik me van de metalen trappen van de luchttreinhalte haast, kijk ik of ik nog meer veranderingen in het patroon zie. De stoepen laten niets los. Ze zijn schoon en wit als altijd. Van de huizen in de buurt zijn de deuren en ramen dicht, ook dat vertelt me niets – mocht dit een storm worden, dan wordt die achter gesloten deuren afgewacht. Het ranke landingsgestel van de luchtauto is uitgeklapt en rust op het gras. Achter de eenvoudige witte gordijnen voor het raam zie ik gestalten bewegen. Ik haast me de verandatrap op en aarzel bij de deur. Moet ik aankloppen? Ik houd mezelf voor dat ik me moet vermannen, rustig moet blijven. Om een of andere reden zie ik het blauw van Ky’s ogen voor me en direct kan ik helderder denken. Ik weet dat ik de situatie goed moet inschatten om hier zonder kleerscheuren doorheen te komen. Het kan van alles zijn. Ze gaan misschien van deur tot deur om het voedseldistributiesysteem te checken. Dat is al wel eens in een Stadskwartier in de buurt gebeurd. Dat heb ik gehoord. Misschien heeft het niets met mij te maken. Vertellen ze mijn ouders over het gezicht van Ky op de microkaart? Weten ze wat Grootvader me gegeven heeft? Ik heb nog geen kans gehad om de gedichten te vernietigen. Het papiertje zit nog steeds in mijn zak. Heeft behalve Ky nog iemand anders me in het bos gezien? Knapte de tak onder de schoen van de Officier? Misschien heeft het alles met mij te maken. Ik weet niet wat er gebeurt als mensen de regels overtreden, omdat mensen in dit Stadskwartier nooit de regels overtreden. Nu en dan volgt er een kleine berisping, zoals wanneer Bram weer eens te laat is. Maar dat zijn kleine dingen, kleine foutjes. Geen grote fouten, of opzettelijke fouten. Wetsovertredingen. Ik ga niet aankloppen. Dit is mijn huis. Ik haal diep adem, draai aan de knop en doe de deur open. Binnen wacht iemand op me. ‘Je bent terug,’ zegt Bram opgelucht.
Mijn vingers klemmen zich om het papiertje in mijn zak en ik kijk in de richting van de keuken. Misschien red ik het tot de verbrandingsbuis en kan ik de gedichten in het vuur laten belanden. Maar de buis zal een vreemde substantie registreren, dit dikke papier is totaal anders dan het papier van de servetten, prints van het contactscherm en postenveloppen die we thuis mogen weggooien. Toch is dat misschien veiliger dan het bij me te houden. Ze kunnen de woorden niet meer reconstrueren als ik ze heb verbrand. Ik vang een glimp op van een Biomedische Autoriteit in een lange witte laboratoriumjas die van de hal naar de keuken loopt. Ik laat de gedichten los en haal mijn hand uit mijn zak. Leeg. ‘Wat is er mis?’ vraag ik Bram. ‘Waar zijn Mama en Papa?’ ‘Ze zijn hier,’ zegt Bram beverig. ‘In hun kamer. De Autoriteiten fouilleren Papa.’ ‘Waarom?’ Mijn vader heeft de gedichten niet. Hij weet niet eens dat ze bestaan. Maar doet dat ertoe? Ky is geclassificeerd door de Wetsovertreding van zijn vader. Brengt mijn fout het hele gezin in de problemen? Misschien is het poederdoosje toch de veiligste plek voor de gedichten. Mijn grootouders hebben het daar jarenlang in verborgen. ‘Ik ben zo terug,’ zeg ik tegen Bram. Ik glip mijn kamer binnen, haal het poederdoosje uit mijn kast. Draai. Ik open de onderkant en stop het papiertje erin. ‘Is er iemand binnengekomen?’ vraagt een Autoriteit in de gang aan Bram. ‘Mijn zus,’ zegt Bram. Hij klinkt doodsbang. ‘Waar is ze naartoe gegaan?’ Nog een draai. Het poederdoosje sluit niet goed. Een hoekje van het papier steekt eruit. ‘Ze is in haar kamer andere kleren aantrekken. Ze was helemaal vies geworden van het hiken.’ Brams stem klinkt nu steviger. Hij neemt me in bescherming zonder dat hij het zelf weet. En hij doet het nog goed ook. Ik hoor voetstappen in de gang en open het poederdoosje opnieuw om het stukje papier erin te duwen. Ik draai en er klinkt een gedempte klik. Eindelijk. Ik leg het poederdoosje terug op de plank en rits met mijn andere hand mijn kleding open. Als de deur opengaat draai ik met een blik van verrassing en woede mijn hoofd om. ‘Ik ben me aan het omkleden!’ roep ik uit. De Autoriteit ziet de modderstrepen op mijn kleren en knikt me toe. ‘Kom alsjeblieft naar de hal als je klaar bent,’ zegt hij. ‘Snel.’
Mijn handen zijn een beetje zweterig als ik de kleding, die naar het bos ruikt, uittrek en ze in de wasvergaarbak gooi. Dan verlaat ik mijn kamer in mijn schone burgerkleding, ontdaan van alles wat maar op poëzie lijkt of naar gedichten ruikt.
‘Papa heeft Grootvaders weefselmonster nooit ingeleverd,’ fluistert Bram als ik terugkom in de hal. ‘Hij is het verloren. Daarom zijn ze hier.’ Eventjes wint zijn nieuwsgierigheid het van zijn angst. ‘Waarom moest je je zo snel verkleden? Zo vies was je niet.’ ‘Ik was smerig,’ fluister ik terug. ‘Sssst. Luister.’ Ik hoor het gemompel van stemmen in de kamer van mijn ouders, en vervolgens daar bovenuit de stem van mijn moeder. En ik kan niet geloven wat Bram zei. Is mijn vader Grootvaders monster verloren? Zorgen snijden door mijn angst heen. Het is erg, verschrikkelijk erg dat mijn vader zo’n gigantische fout heeft gemaakt. Maar niet alleen omdat het hem zelf in de problemen brengt, en ons daarbij. Dit betekent dat Grootvader werkelijk weg is. Zonder monster kunnen ze hem niet terugbrengen. Plotseling hoop ik dat de Autoriteiten wel iets in ons huis vinden. ‘Wacht hier,’ zeg ik tegen Bram en ik loop naar de keuken. Een Biomedische Autoriteit staat bij de afvalvergaarbak en zwaait met een apparaat op en neer, heen en weer, keer op keer. Hij neemt een stap en herhaalt de bewegingen op een nieuwe plek in de keuken. Ik zie de woorden die op de zijkant gedrukt staan van het ding dat hij vasthoudt. BIOLOGISCH DETECTIE-INSTRUMENT.
Ik ontspan een beetje. Natuurlijk. Ze hebben iets om de barcode op te sporen die is gegraveerd op het buisje dat Grootvader heeft gebruikt. Ze hoeven ons huis niet ondersteboven te keren. Misschien vinden ze het papiertje niet. En misschien vinden ze het monster wel. Hoe heeft Papa zoiets belangrijks kunnen verliezen? Hoe kon hij zijn eigen vader verliezen? Tegen mijn instructies in komt Bram achter me aan de keuken in. Hij raakt mijn arm aan en we lopen terug naar de hal. ‘Mama is binnen nog steeds ruzie aan het maken,’ zegt hij met een gebaar naar de kamer van onze ouders. Ik pak Brams hand en hou hem stevig vast. De Autoriteiten hoeven mijn vader niet te fouilleren; ze hebben hun opsporingsinstrumenten die hun vertellen waar ze moeten kijken. Maar ik neem aan dat ze een punt willen maken: mijn vader had voorzichtiger om moeten springen met iets wat zo kostbaar is. ‘Fouilleren ze Mama ook?’ vraag ik Bram. Moeten we allemaal delen in de vernedering van mijn vader?
‘Ik geloof het niet,’ zegt Bram. ‘Ze wilde alleen bij Papa blijven.’ De badkamerdeur gaat open en Bram en ik stappen achteruit om de Autoriteiten erlangs te laten. In hun witte laboratoriumjassen zien ze er groot en ongenaakbaar uit. Een van hen ziet dat we bang zijn en geeft ons een klein lachje, dat bedoeld is om ons gerust te stellen. Het werkt niet. Hij kan ons niet het verloren monster of de waardigheid van onze vader teruggeven. De schade is geleden. Mijn vader loopt achter de Autoriteiten aan, bleek en ongelukkig. Mijn moeder daarentegen ziet er oververhit en kwaad uit. Ze volgt mijn vader en de Autoriteiten naar de voorkamer, en Bram en ik blijven in de deuropening staan om te zien wat er gebeurt. Ze hebben het monster niet gevonden. Mijn hart maakt een duik. Mijn vader staat in het midden van de kamer terwijl het Biomedisch Team hem de les leest. ‘Hoe heb je dit kunnen doen?’ Hij schudt zijn hoofd. ‘Ik weet het niet. Het is onvergeeflijk.’ Zijn woorden klinken vlak, alsof hij ze zo vaak heeft herhaald dat hij alle hoop is verloren dat de Autoriteiten hem geloven. Hij staat rechtop, zoals altijd, maar zijn gezicht ziet er moe en oud uit. ‘Je realiseert je dat er nu geen enkele kans meer is dat we hem terug kunnen brengen,’ zeggen ze. Mijn vader knikt met een gezicht waarop het verdriet valt af te lezen. Hoewel ik kwaad op hem ben omdat hij het monster verloren is, zie ik dat hij zich afschuwelijk voelt. Natuurlijk. Het gaat om Grootvader. Ondanks mijn woede zou ik willen dat ik mijn vaders hand kon pakken, maar er staan te veel Autoriteiten om hem heen. En ik ben een grote hypocriet. Ik heb vandaag ook iets tegen de regels in gedaan, en ik deed het met opzet. ‘Dit kan leiden tot strafmaatregelen op je werk,’ zegt een van de Autoriteiten tegen mijn vader, op zo’n gemene toon dat ik me afvraag of zij niet zelf berispt wordt. Niemand mag op zo’n manier praten. Zelfs als er een fout wordt gemaakt, is het niet de bedoeling dat men persoonlijk wordt. ‘Hoe kunnen ze verwachten dat je de restauratie en de overdracht van artefacten kunt overzien als je niet eens in staat bent om op één weefselmonster te passen? Zeker als je bedenkt hoe belangrijk dat was?’ Een van de andere Autoriteiten zegt kalm: ‘Je bent het monster van je eigen vader kwijtgeraakt. En je hebt niet eens gemeld dat je het verloren had.’ Mijn vader haalt een hand over zijn ogen. ‘Ik was bang,’ zegt hij. Hij weet hoe ernstig de situatie is. Ze hoeven het hem niet in te wrijven. Overledenen worden binnen enkele uren na
hun dood gecremeerd. Er is geen enkele manier om nog een monster te verkrijgen. Het is weg. Hij is weg. Grootvader is echt weg. Mijn moeder drukt haar lippen stevig op elkaar en haar ogen flitsen, maar haar woede is niet op mijn vader gericht. Ze is kwaad op de Autoriteiten die ervoor zorgen dat hij zich nog verschrikkelijker voelt dan hij al deed. Hoewel er niets meer te zeggen valt, gaan de Autoriteiten niet weg. Er verstrijken enkele ogenblikken in een ijskoude stilte waarin we allemaal nadenken over het feit dat niets Grootvader meer kan redden. In de keuken klinkt een bel; ons eten is gearriveerd. Mijn moeder loopt de kamer uit. Ik hoor hoe ze het aangeleverde voedsel pakt en op tafel zet. Als ze terug de kamer in loopt, klinken haar voetstappen pinnig en serieus op de houten vloer. Ze vindt het tijd om orde op zaken te stellen. ‘Het is etenstijd.’ zegt ze en kijkt de Autoriteiten aan. ‘Ik ben bang dat ze geen extra porties hebben geleverd.’ De Autoriteiten maken zich wat groter. Probeert ze soms van hen af te komen? Ze weten het niet zeker. Ze ziet er openhartig uit, haar stem klinkt vol spijt maar standvastig. En ze is zo charmant met haar blonde haar, dat op haar rug golft, en haar blozende wangen. Dat zou niets uit moeten maken. Maar op een of andere manier doet het dat wel. En trouwens: zelfs Autoriteiten durven de etenstijd niet al te lang te verstoren. ‘Wij rapporteren dit,’ zegt de langste van het stel. ‘Ik weet zeker dat een berisping van de hoogste orde wordt uitgevaardigd, waarbij de volgende fout automatisch leidt tot een volledige Wetsovertreding.’ Mijn vader knikt; mijn moeder werpt weer een blik op de keuken om hen eraan te herinneren dat daar eten koud staat te worden en wellicht aan voedingswaarde verliest. De Autoriteiten knikken ons kort toe en gaan een voor een weg – ze lopen de hal door, langs het contactscherm, de enige toegang tot het huis uit. Nadat ze zijn vertrokken zucht ons hele gezin van opluchting. Mijn vader keert zich naar ons toe. ‘Het spijt me,’ zegt hij. ‘Het spijt me.’ Hij kijkt naar mijn moeder en wacht tot ze iets zegt. ‘Maak je geen zorgen,’ zegt ze dapper. Ze weet dat er nu in de permanente database een strafaantekening over mijn vader is opgenomen. Ze weet dat het betekent dat Grootvader nu echt weg is. Maar ze houdt van mijn vader. Soms denk ik dat ze te veel van hem houdt. Dat denk ik nu ook. Want als zij niet kwaad op hem is, hoe kan ik dat dan wel zijn? Als we aan tafel gaan zitten om te eten, omhelst mijn moeder hem en leunt even met haar hoofd tegen zijn schouder voordat ze hem zijn aluminium bakje geeft. Hij strijkt even over
haar haar, aait over haar wang. Terwijl ik naar hen kijk, bedenk ik dat Xander en mij ooit ook zoiets kan overkomen. Onze levens zullen zo verstrengeld raken dat wat de een doet de ander meesleurt, zoals de boom die mijn moeder ooit in het Arboretum moest verplanten. Ze liet hem aan me zien toen ik bij haar op bezoek kwam. Het was nog maar een klein ding, een babyboompje, maar hij was toch al verstrengeld met van alles wat eromheen stond en moest met uiterste zorg worden weggehaald. En toen ze hem uiteindelijk lostrok, hielden zijn wortels alsnog de aarde van zijn oude stek vast. Heeft Ky dat ook gedaan, toen hij hierheen kwam? Heeft hij iets meegenomen? Dat zal moeilijk zijn geweest; ze hebben hem natuurlijk uitgebreid gefouilleerd – hij moest zich zo snel mogelijk aanpassen. Toch kan ik me niet voorstellen dat hij niets heeft meegenomen. Misschien een geheim dat niemand van hem af kan pakken. Iets wat hem kracht geeft. Iets van thuis.
Met stampende voeten en gebalde vuisten ren ik als een bezetene op de renbaanband. Ik zou willen dat ik buiten kon rennen, weg van het verdriet en de schaamte in mijn huis. Zweet dringt door de voorkant van mijn sportkleding, prikt in mijn haar en loopt over mijn gezicht. Ik veeg het weg en kijk naar het scherm van de band. Er is een gebogen lijn te zien: een heuvelsimulatie. Mooi. Ik ben op het hoogtepunt van mijn trainingsprogramma, het zwaarste gedeelte, het snelste gedeelte. De renbaanband zoemt onder mijn voeten, een machine die genoemd is naar het parcours waar mensen vroeger wedstrijden hielden. Een machine die bijhoudt wat je doet – als je te veel, te ver of te hard rent, zou je wel eens een masochist kunnen zijn, iemand met anorexia of een andere aandoening, en dan moet je naar een Autoriteit in de Psychologie voor een diagnose. Als is vastgesteld dat je hard rent omdat je het gewoon leuk vindt, kun je een atletisch bewijs krijgen. Ik heb er een. Mijn benen beginnen een beetje pijn te doen; ik kijk recht voor me uit en dwing mezelf aan Grootvaders gezicht te denken, hem voor me te blijven zien. Als er geen mogelijkheid meer voor hem is om terug te komen, dan ben ik degene die hem in leven moet houden. De helling wordt minder steil en ik houd mijn tempo aan. Ik verlang terug naar het gevoel een echte heuvel te beklimmen zoals vanmorgen tijdens het hiken. Buiten. Takken en struiken en modder en dan zonlicht op de top van een heuvel met een jongen die meer weet dan hij zegt. De band piept. Nog vijf minuten tot het trainingsprogramma is afgelopen, totdat ik de afstand en tijd heb gerend die nodig zijn om mijn optimale hartslag te bereiken en op mijn
optimale gewicht te blijven. Ik moet gezond blijven. Dat is een van de factoren die ons zo sterk maakt, die onze levensduur verlengt. Alle voorwaarden voor een gezond en lang leven die naar voren zijn gekomen uit eerdere studies – een gelukkig huwelijk, een gezond lichaam – zijn ons toebedeeld. We leven lang en gelukkig. We sterven op onze tachtigste verjaardag, omringd door onze familieleden, voordat de aftakeling kan intreden. Kanker, hartfalen en andere verzwakkende ziektes zijn bijna helemaal uitgeroeid. De Unie is dichter bij de perfectie gekomen dan welke maatschappij ook. Boven praten mijn ouders. Mijn broertje maakt zijn huiswerk en ik ren nergens naartoe. Iedereen in dit huis doet wat er van hem of haar verwacht wordt. Alles komt goed. Mijn voeten raken de renbaanband in een regelmatig tempo en ik stamp de zorgen stap voor stap uit me. Stap voor stap voor stap voor stap voor stap. Ik ben moe en weet niet of ik nog verder kan als de renbaanband opnieuw piept en langzamer, langzamer, langzamer draait tot hij uiteindelijk stopt. Perfecte timing, geprogrammeerd door De Unie. Ik laat mijn hoofd hangen en hap naar adem, zuig de lucht in. Er is niets te zien op de top van deze heuvel.
Bram zit op de rand van mijn bed op me te wachten. Hij houdt iets in zijn handen. Even denk ik dat het mijn poederdoosje is en bezorgd doe ik een stap naar voren – heeft hij de gedichten gevonden? – maar dan zie ik dat het Grootvaders horloge is. Brams artefact. ‘Ik heb net via het contactscherm een boodschap naar de Autoriteiten gestuurd,’ zegt Bram. Hij kijkt me met grote ogen moe en verdrietig aan. ‘Waarom?’ vraag ik geschokt. Hoe kan hij na wat er vandaag gebeurd is nu een Autoriteit willen zien of spreken? Bram houdt het horloge omhoog. ‘Ik dacht dat ze hier misschien genoeg weefsel af konden halen. Grootvader heeft het zo vaak in zijn handen gehouden.’ Hoop schiet als een stoot adrenaline door mijn lijf. Ik trek een handdoek van de haak in mijn kast en haal hem over mijn gezicht. ‘Wat zeiden ze? Heb je al antwoord gekregen?’ ‘Ze hebben gezegd dat het niet genoeg zou zijn. Dat het niet zou werken.’ Hij wrijft met zijn mouw over het glimmende oppervlak van het horloge om zijn vingerafdrukken weg te vegen. Hij kijkt naar het uurwerk alsof het hem iets kan vertellen. Dat kan het niet. Bram kan nog niet eens klok kijken. En trouwens, het horloge loopt al tientallen jaren niet meer. Het is alleen maar een prachtig artefact. Zwaar, gemaakt van zilver en glas. Het lijkt in niets op de dunne kunststof bandjes die we tegenwoordig dragen.
‘Lijk ik op Grootvader?’ vraagt Bram met hoop in zijn stem. Hij laat het horloge om zijn arm glijden. Het hangt los om zijn dunne pols. Mager en klein, met bruine ogen en een rechte rug, lijkt hij op dat moment inderdaad even op Grootvader. ‘Ja.’ Ik vraag me af of ik ook in enig opzicht op Grootvader lijk. Ik vond het hiken vandaag heerlijk. Ik geniet ervan om de Honderd Gedichten te lezen. Die dingen die bij hem hoorden, horen ook bij mij. Ik denk aan mijn andere grootouders, die op de Akkers wonen, en aan Ky Markham en de Buiten Provincies en aan alle dingen die ik niet weet en plaatsen die ik nooit zal bezoeken. Bram lacht, blij met mijn antwoord, en kijkt trots naar het horloge. ‘Bram, je kunt het niet meenemen naar school. Dat weet je toch? Je kunt erdoor in de problemen raken.’ ‘Ik weet het.’ ‘Je hebt gezien wat er met Papa gebeurd is toen de Autoriteiten achter hem aan kwamen. Je wilt toch niet dat ze kwaad op jou worden omdat je de regels over de artefacten hebt overtreden?’ ‘Dat doe ik niet,’ zegt hij. ‘Ik ben niet gek. Ik wil het niet verliezen.’ Hij pakt het zilveren doosje van mijn Match Banket op. ‘Mag ik het hierin bewaren? Het lijkt me een goede plaats. Een bijzondere plek. Begrijp je wat ik bedoel?’ Hij trekt zijn schouders verlegen op. ‘Goed dan,’ zeg ik, een beetje nerveus. Ik kijk hoe hij het zilveren doosje openmaakt en het artefact voorzichtig naast de microkaart legt. Hij kijkt niet eens naar het poederdoosje dat op de plank ligt en daar ben ik blij om.
Later die avond, als het donker is en Bram in bed ligt, maak ik het poederdoosje open en haal het papiertje eruit. Ik kijk er niet naar, maar stop het in de zak van de kleren die ik de volgende dag aantrek. Morgen zal ik het, ver van huis, in een vuilverbrander gooien. Ik wil niet dat iemand me hier betrapt. Het is nu te gevaarlijk. Ik ga liggen en kijk naar het plafond. Opnieuw probeer ik me Grootvaders gezicht voor de geest te halen. Het lukt niet. Ongeduldig draai ik me om en er steekt iets hards in mijn zij. Het is mijn tabletkokertje. Ik moet het hebben laten vallen toen ik vanmiddag andere kleren aantrok. Het is niets voor mij om zo onvoorzichtig te zijn. Ik ga zitten. Een flauwe gloed van de straatlantaarns buiten valt door het raam naar binnen, genoeg om de tabletten te kunnen zien als ik het kokertje opendraai en de inhoud op mijn lakens laat glijden. Terwijl mijn ogen aan het schaarse licht wennen lijkt het even of alle drie tabletten dezelfde kleur hebben. Maar dan zie ik wat wat is. Het mysterieuze rode tablet.
Het blauwe, dat ons helpt te overleven in geval van nood, omdat zelfs De Unie de natuur niet altijd onder controle kan houden. En het groene. De meeste mensen die ik ken, nemen af en toe een groen tablet. Voor een belangrijk examen. De avond van het Match Banket. Ieder moment dat je even rustig moet worden. Je mag er maximaal één per week nemen zonder dat de Autoriteiten er iets van zeggen. Maar ik heb nog nooit een groen tablet genomen. Dat komt door Grootvader. Ik was zo trots toen ik hem liet zien dat ik het zelf bij me droeg. ‘Kijk!’ Ik draaide het dekseltje van het zilveren kokertje los. ‘Ik heb nu het blauwe en het groene. Nu hoef ik alleen het rode nog maar te krijgen en dan ben ik volwassen.’ ‘Aha,’ zei Grootvader en hij keek erbij alsof hij diep onder de indruk was. ‘Het is duidelijk dat je groot wordt.’ Hij was even stil. We liepen buiten in de groenzone bij zijn appartement. ‘Heb je het groene al eens genomen?’ ‘Nog niet,’ zei ik. ‘Maar volgende week moet ik tijdens Cultuurles een spreekbeurt geven over een van de Honderd Schilderijen. Misschien neem ik het dan wel. Ik vind het niet prettig om voor de klas te spreken.’ ‘Welk schilderij?’ vroeg hij. ‘Nummer negentien.’ Hij keek peinzend terwijl hij zich probeerde te herinneren welk schilderij dat was. Hij kent – kende – de Honderd Schilderijen niet zo goed als de Honderd Gedichten. Maar toch, na enig nadenken wist hij het weer. ‘Dat is het werk van Thomas Moran,’ raadde hij, en ik knikte. ‘Die kleuren vind ik erg mooi.’ ‘Ik vind de lucht mooi,’ zei ik. ‘Die is zo dramatisch. Met al die wolken aan de hemel en in het ravijn.’ Het schilderij had iets gevaarlijks – jagende grijze wolken, scherp gekartelde rode rotsen – en dat sprak me ook aan. ‘Ja,’ zei hij. ‘Het is een prachtig schilderij.’ ‘Net als dit,’ zei ik, hoewel de groenzone op een totaal andere manier mooi was. Overal bloeiden bloemen in kleuren die wij niet mogen dragen: allerlei tinten roze, geel, rood – bijna verbijsterend in hun uitbundigheid. Ze trokken ieders blik en vulden de omgeving met hun geur. ‘Groenzone, groen tablet.’ Grootvader keek me aan en glimlachte. ‘Groen meisje met groene ogen.’ ‘Dat klinkt als poëzie,’ zei ik en hij lachte.
‘Dank je wel.’ Hij wachtte even. ‘Ik zou dat tablet niet nemen, Cassia. Niet voor een spreekbeurt. En misschien wel nooit. Je bent sterk genoeg om zonder te kunnen.’ Nu ga ik op mijn zij liggen en houd het groene tablet in mijn hand geklemd. Ik denk niet dat ik het inneem, zelfs vanavond niet. Grootvader denkt dat ik sterk genoeg ben om zonder te kunnen. Ik doe mijn ogen dicht en denk aan Grootvaders gedicht. Groen tablet. Groene zone. Groene ogen. Groen meisje. Als ik in slaap val, droom ik dat Grootvader me een boeket rozen geeft. ‘Neem deze in plaats van het tablet,’ zegt hij. Dus dat doe ik. Ik pluk de blaadjes van iedere roos. Tot mijn verbazing staat op ieder blaadje een woord geschreven, een woord uit een van de gedichten. Ze staan niet op de goede volgorde, en daar verwonder ik me over, maar ik stop ze in mijn mond en proef ze. Ze smaken bitter, zoals ik denk dat het groene tablet smaakt. Maar ik weet dat Grootvader gelijk heeft; ik moet de woorden in mezelf verbergen als ik ze bij me wil houden.
Als ik de volgende ochtend wakker word, heb ik het groene tablet nog steeds in mijn hand, en liggen de woorden nog steeds in mijn mond.