Hoofdstuk 9
Twee dagen later sta ik met een groepje studenten voor het hoofdgebouw van het Arboretum. Om ons heen stijgt een ijle ochtendmist op, de vormen van mensen en bomen lijken vanuit het niets te verschijnen. ‘Heb jij dit al wel eens eerder gedaan?’ vraagt het meisje naast me. Ik heb haar nog nooit gezien, dus ze moet uit een ander Stadskwartier komen, van een andere Tweede School. ‘Niet echt,’ zeg ik, afgeleid door het feit dat een van de personen die uit de mist opdoemen Ky Markham is. Hij beweegt rustig en krachtig. Voorzichtig. Als hij me ziet, steekt hij zijn hand op. Kennelijk heeft ook hij zich ingeschreven voor hiking als zomerse vrijetijdsbesteding. Na een paar seconden, waarin ik glimlach naar Ky en terugzwaai, voeg ik toe: ‘Nee. Ik heb wel gewandeld. Nooit gehiked.’ ‘Niemand heeft dit ooit eerder gedaan,’ zegt Lon, een irritante jongen die ik van school ken. ‘Het is jarenlang niet aangeboden.’ ‘Mijn grootvader wist hoe het moest,’ zeg ik. Lon houdt zijn mond niet. ‘Wist? In de verleden tijd? Is hij dood?’ Voordat ik kan antwoorden, komt een Officier in Legergroen voor ons staan en schraapt zijn keel. Hij is ouder, heeft kortgeschoren wit haar en een olijfkleurige huid. De manier waarop hij eruitziet en zijn houding doen me aan Grootvader denken. ‘Welkom,’ zegt de Officier met een stem die net zo kort en afgemeten is als zijn haar. Hij klinkt niet erg hartelijk, en ik bedenk dat de gelijkenis met Grootvader niet ver reikt. Ik moet ophouden naar Grootvader te zoeken. Hij komt niet van achter een boom tevoorschijn, hoe graag ik dat ook wil. ‘Ik ben jullie instructeur. Jullie spreken me aan met “meneer”.’ Lon kan zich niet inhouden: ‘Gaan we de Heuvel op?’ De Officier kijkt hem strak aan en Lon lijkt ineen te schrompelen. ‘Niemand,’ zegt de Officier, ‘neemt het woord zonder mijn toestemming. Is dat begrepen?’ We knikken allemaal. ‘We gaan geen tijd verspillen. Laten we beginnen.’ Hij wijst achter zich naar een van de dikbeboste heuvels van het Arboretum. Niet de Heuvel, niet de grote, maar een van de kleinere uitlopers die normaal gesproken verboden terrein zijn, behalve als je bij het Arboretum werkt. Deze kleine heuvels zijn niet zo hoog, maar mijn moeder heeft me verteld dat het nog steeds een flink stuk klimmen is door het kreupelhout en struikgewas. ‘Klim naar de top,’ zegt hij, en hij draait zich om. ‘Daar wacht ik.’
Meent hij dit? Geen aanwijzingen? Geen training voor we van start gaan? De Officier verdwijnt tussen de struiken. Kennelijk meent hij het serieus. Ik voel dat er een lachje om mijn mond speelt en ik schud mijn hoofd om het te verbergen. Ik ben de eerste die de Officier achternagaat. De bomen staan in volle bloei en als ik mij er een weg langs baan, ruiken ze naar Grootvader. Misschien bevindt hij zich toch tussen de bomen. En ik denk: Als ik ooit het papiertje durf open te vouwen, is dit de plek om het te doen.
Ik hoor andere mensen tussen de bomen, naast me en achter me. Het bos, zelfs een halfgecultiveerd bos als dit, is een lawaaiige omgeving, zeker nu wij er allemaal rondstampen. Struiken slaan tegen lichamen, takjes breken af, en iemand in de buurt vloekt even. Waarschijnlijk Lon. Ik versnel mijn pas. Ik worstel met sommige struiken, maar ik ga goed vooruit. Mijn sorteerverstand zou wel willen dat ik de roep van de verschillende vogels die ik hoor kon herkennen, en de namen van de planten en bloemen die ik zie wist. Mijn moeder kent de meeste waarschijnlijk wel, maar ik zal nooit toegang krijgen tot zulke gespecialiseerde kennis als ik niet een werkpositie in het Arboretum krijg. De klim wordt moeilijker en steiler, maar niet onmogelijk. De kleine heuvel is nog deel van het Arboretum, dus echt wild is het niet. Mijn schoenen worden vies, onder de zolen hecht zich een dikke laag dennennaalden en bladeren. Ik stop even en kijk of ik ergens de drab mee af kan halen, zodat ik sneller vooruitkom. Maar in het Arboretum worden alle omgevallen bomen en takken meteen nadat ze op de grond terecht zijn gekomen, weggehaald. Ik moet genoegen nemen met het schrapen van mijn voeten – eerst de een, dan de ander – langs de ruwe bast van een boom. Mijn voeten voelen lichter als ik verder loop en het gaat steeds sneller. Ik zie een gladde ronde steen liggen, die eruitziet als een gepolijst ei, zoals het cadeau van Bram voor Grootvader. Ik laat het liggen, klein en bruin in het gras, en ik loop nog sneller, ik duw de takken uit de weg en negeer de krassen die ze op mijn handen achterlaten. Zelfs als een tak van een dennenboom afbreekt, en met naalden en al in mijn gezicht zwiept, stop ik niet. Ik zal als eerste de top van de heuvel bereiken, en daar ben ik blij om. De bomen voor me lichten op een bepaalde manier op, en ik weet dat dat komt doordat er zich zon en lucht achter bevinden, in plaats van nog meer bos. Ik ben er bijna. Kijk, Grootvader! denk ik bij mezelf, maar hij kan me natuurlijk niet horen. Kijk naar me.
Ik verander plotseling van richting en duik de struiken in. Ik vecht me erdoorheen, tot ik me in mijn eentje middenin een dik web van verstrengelde bladeren bevind, waar ik hoop dat ik volledig verborgen ben. Donkerbruine burgerkleding vormt een goede camouflage. Mijn handen trillen als ik het papiertje tevoorschijn haal. Was ik dit al de hele tijd van plan, sinds ik het vanmorgen uit het poederdoosje in de zak van mijn burgerkleding liet glijden? Wist ik op een of andere manier dat ik hier in de bossen een goede gelegenheid zou krijgen? Ik zou niet weten waar ik het anders zou kunnen lezen. Thuis kan iemand me betrappen. Hetzelfde geldt voor in de luchttrein, op school of op mijn werk. Het is niet stil in dit bos vol begroeiing, waar de dikke, broeierige ochtendlucht vochtig aanvoelt tegen mijn huid. Insecten zoemen en vogels zingen. Ik strijk met mijn arm tegen een boomblad en een paar druppels dauw vallen op het papier met een geluid alsof rijp fruit op de grond valt. Wat heeft Grootvader me gegeven? Ik houd het gewicht van dit geheim even in mijn gesloten hand, en open het dan. Ik had gelijk; de woorden zijn oud. En hoewel ik het lettertype niet herken, herken ik de vorm. Grootvader heeft me poëzie gegeven. Natuurlijk. Mijn overgrootmoeder. De Honderd Gedichten. Zonder het te hoeven nazoeken op de contactschermen van school, weet ik dat dit gedicht daar niet toe behoort. Ze nam een enorm risico door dit papier te verbergen, en mijn grootvader en grootmoeder namen een enorm risico door het te houden. Wat voor gedichten kunnen het waard zijn om alles voor te verliezen? De allereerste zin doet me de wereld om me heen vergeten. De tranen springen in mijn ogen en ik begrijp niet waarom, behalve dat deze ene zin me dieper raakt dan wat dan ook ooit gedaan heeft. ‘Geef je niet over aan die zachte nacht’ Ik lees verder: woorden die ik niet begrijp, en woorden die ik wel snap. Ik begrijp waarom het Grootvader raakte: Geef je niet over aan die zachte nacht, Ouderdom moet vlammen en vechten bij het doven van de dag; Vecht, vecht tegen het sterven van het licht. En als ik verder lees, begrijp ik waarom het mij raakt: Hoewel wijze mannen aan het eind weten dat het donker rechtvaardig is, Omdat hun woorden geen bliksem ontketenden,
Geven zij zich niet over aan die zachte nacht. Mijn woorden hebben geen bliksem ontketend. Grootvader heeft me dat zelfs vlak voor zijn dood gezegd, toen ik hem de brief gaf die ik niet echt zelf geschreven had. Niets van wat ik heb geschreven of gedaan heeft enig verschil uitgemaakt in deze wereld, en plotseling begrijp ik wat het betekent om te vechten. Ik lees het hele gedicht, ik slurp het op, ik zuig het in. Ik lees over meteoren en een zeearm en trotse tranen, en zelfs al begrijp ik niet alles– de taal is te oud – toch begrijp ik genoeg. Ik begrijp waarom mijn grootvader van dit gedicht hield, omdat ik er ook van hou. Van alles wat het inhoudt. Van het vechten en het licht. Onder de titel van het gedicht staat: Dylan Thomas, 1914–1953. Aan de andere kant van het papiertje staat nog een gedicht. Het heet ‘De zandbank voorbij’ en is geschreven door iemand die nog verder in het verleden leefde dan Dylan Thomas: Lord Alfred Tennyson. 1809–1892. Zo lang geleden, denk ik. Ze leefden en stierven zo lang geleden. En net als Grootvader, komen ze nooit meer terug. Gretig lees ik ook het tweede gedicht. Keer op keer lees ik de woorden van beide gedichten, totdat ik vlak naast me het scherpe knappen van een tak hoor. Snel vouw ik het papiertje op en stop het terug in mijn zak. Ik heb te lang gedraald. Ik moet gaan om de tijd die ik verloren heb, in te halen. Ik moet rennen. Ik houd me niet in; dit is geen renbaanband, dus ik kan het uiterste van mezelf vergen terwijl ik me een weg baan door de takken de heuvel op. De woorden van het gedicht van Thomas zijn zo furieus en prachtig dat ze in mijn hoofd blijven rondzingen terwijl ik ren. Keer op keer denk ik: geef je niet over, geef je niet over, geef je niet over. Pas als ik bijna bij de top van de heuvel ben, slaat het besef me in het gezicht: er is een reden waarom ze dit gedicht niet hebben willen bewaren. Dit gedicht is een aanmoediging om te vechten. Er slaat nog een tak tegen mijn gezicht voor ik bij de open plek kom, maar ik stop niet – ik storm het licht in. Ik kijk om me heen op zoek naar de Officier. Hij is er niet, maar er is wel al iemand anders op de top van de heuvel. Ky Markham. Tot mijn verbazing zijn wij de enigen. Geen Officier. Geen andere hikers. Ky is meer ontspannen dan ik hem ooit heb gezien. Hij zit achteroverleunend op zijn ellebogen en houdt, met zijn ogen gesloten, zijn gezicht naar de zon gekeerd. Hij ziet er anders uit – alsof hij niet op zijn hoede hoeft te zijn. Als ik naar hem kijk realiseer ik me dat
het zijn ogen zijn waarin ik, normaal gesproken, de meeste terughoudendheid zie. Want als hij me hoort, doet hij ze open en kijkt naar me, en dan gebeurt het bijna. Ik zie bijna een glimp van iets echts, voordat ik weer zie wat hij wil dat ik zie. Naast me komt de Officier tussen de bomen tevoorschijn. Hij is nauwelijks te horen, en ik vraag me af wat hij in het bos heeft gezien. Heeft hij me betrapt? Hij kijkt naar de datapod in zijn hand en dan naar mij. ‘Cassia Reyes?’ vraagt hij. Kennelijk was er al voorspeld dat ik als tweede aan zou komen. Mijn pauze heeft dus niet zo lang geduurd als ik dacht. ‘Ja.’ ‘Ga daar zitten en wacht,’ zegt de Officier, en hij wijst naar het open grasveld op de top van de heuvel. ‘Geniet van het uitzicht. Volgens dit ding duurt het nog een paar minuten voor er weer iemand aankomt.’ Hij gebaart naar de datapod, en verdwijnt dan weer tussen de bomen. Ik wacht even en probeer rustig te worden voordat ik naar Ky loop. Mijn hart slaat snel, door het rennen. En door het geluid dat ik in het bos heb gehoord. ‘Hallo,’ zegt Ky als ik dichterbij kom. ‘Hallo.’ Ik ga op het gras naast hem zitten. ‘Ik wist niet dat jij ook ging hiken.’ ‘Het leek mijn moeder een goed idee.’ Ik merk hoe makkelijk hij het woord ‘moeder’ gebruikt om zijn tante Aida mee aan te duiden. Ik denk aan hoe hij het leven hier is binnengegleden, hoe hij zo geworden is als iedereen in het Esdoornkwartier van hem verwachtte. Hoewel hij nieuw en anders was, viel hij niet lang op. Ik heb hem zelfs nooit eerder ergens anders eerste in zien worden, en ik praat al voordat ik nadenk. ‘Je hebt ons vandaag allemaal verslagen,’ zeg ik, alsof dat niet al overduidelijk is. ‘Ja.’ Hij kijkt me aan. ‘Precies als voorspeld. Ik ben in de Buiten Provincies opgegroeid, en heb de meeste ervaring in dit soort activiteiten.’ Hij praat op formele toon, bijna alsof hij gegevens opsomt, maar ik zie een druppel zweet over zijn gezicht lopen; en ik herken de manier waarop hij zijn benen voor zich uit strekt. Ky heeft ook gerend, en hij moet snel zijn. Zijn er hardlopers in de Buiten Provincies? En als dat niet zo was, waar rende hij destijds dan naartoe? Waren er ook dingen waarvoor hij weg moest rennen? Voordat ik me kan inhouden, vraag ik Ky iets wat ik niet hoor te vragen: ‘Wat is er met je moeder gebeurd?’ Zijn ogen flitsen even van verbazing. Hij weet dat ik niet Aida bedoel, en ik weet dat niemand anders hem dit ooit heeft gevraagd. Ik weet niet wat me bezielde om dat nu wel te doen; misschien hebben de dood van Grootvader en dat wat ik in de bossen heb gelezen me
gespannen en kwetsbaar gemaakt. Misschien wil ik niet te lang nadenken over wie me tussen de bomen kan hebben gezien. Ik zou me moeten verontschuldigen. Maar dat doe ik niet, en dat heeft niets met wreedheid te maken. Ik doe het niet omdat ik denk dat hij het me wil vertellen. Maar ik vergis me. ‘Dat hoor je me niet te vragen,’ zegt hij. Hij kijkt niet naar me, dus ik kan maar één kant van hem zien. Zijn profiel, zijn donkere haar, dat nog nat is van de mist en het water dat uit de bomen op hem is gedropen toen hij eronderdoor liep. Hij ruikt naar bos, en ik breng mijn handen naar mijn gezicht om eraan te ruiken – om te zien of mijn geur dezelfde is. Het kan mijn verbeelding zijn, maar het lijkt wel of mijn vingers naar papier en inkt ruiken. Ky heeft gelijk. Ik weet wel beter dan zo’n vraag te stellen. Maar dan vraagt hij iets wat hij niet hoort te vragen. ‘Wie heb jij verloren?’ ‘Wat bedoel je?’ ‘Ik zie het,’ zegt hij eenvoudig. Hij kijkt nu naar me. Zijn ogen zijn nog steeds blauw. De zon prikt heet in mijn nek en op mijn haar. Ik sluit mijn ogen zoals Ky eerder deed en houd mijn hoofd achterover zodat ik de hitte op mijn oogleden en de brug van mijn neus kan voelen. We zeggen geen van beiden iets, ik houd mijn ogen niet lang gesloten, maar als ik ze weer open, word ik toch een moment verblind door het zonlicht. Op dat ogenblik weet ik dat ik het Ky wil zeggen. ‘Mijn grootvader is vorige week overleden.’ ‘Was het onverwacht?’ ‘Nee,’ zeg ik, maar in werkelijkheid was het dat in sommige opzichten wel. Ik had niet verwacht dat Grootvader de dingen zou zeggen die hij tegen me heeft gezegd. Maar ik verwachtte wel dat hij dood zou gaan. ‘Nee,’ zeg ik weer. ‘Het was zijn tachtigste verjaardag.’ ‘Dat is waar ook,’ zegt Ky bedachtzaam, bijna in zichzelf. ‘Mensen gaan hier op hun tachtigste verjaardag dood.’ ‘Ja. Is dat niet zo waar jij vandaan komt?’ Ik ben verbaasd dat de woorden me ontsnappen – nog geen twee seconden geleden heeft hij gezegd dat ik niet naar zijn verleden moet vragen. Maar deze keer geeft hij antwoord. ‘Tachtig is… moeilijker om te bereiken,’ zegt hij. Ik hoop dat de verbazing niet van mijn gezicht af te lezen is. Gaan mensen op andere plekken op een andere leeftijd dood? Mensen roepen en voetstappen kraken aan de rand van het bos. De Officier komt weer uit de bosjes en vraagt mensen hun naam wanneer ze de open plek betreden.
Ik verander van houding om op te kunnen staan en ik zweer dat ik in mijn zak het papiertje kan horen kraken. Ky draait zich om om me aan te kijken en ik houd mijn adem in. Ik vraag me af of hij kan zien dat zich in mijn hoofd woorden bevinden, woorden die ik krampachtig probeer me te herinneren en probeer te onthouden. Omdat ik weet dat ik het papiertje nooit meer open kan vouwen. Ik moet ervan af. Terwijl ik hier naast Ky zit, en het zonlicht indrink met mijn huid, zijn mijn gedachten helder – en ik dwing mezelf te beseffen wat het geluid betekende dat ik eerder in het bos heb gehoord. Dat scherpe knappen van een tak. Iemand heeft me gezien. Ky houdt even zijn adem in en buigt zich naar me toe. ‘Ik heb je gezien,’ zegt hij. Zijn stem is zacht en diep als water dat in de verte neervalt. Hij is voorzichtig met zijn woorden, spreekt ze zo uit dat niemand ze kan horen. ‘In het bos.’ Dan. Voor de allereerste keer zolang ik me kan herinneren, raakt hij me aan. Zijn hand op mijn arm, snel en warm, en weg voordat ik het zelfs maar doorheb. ‘Je moet voorzichtig zijn. Zoiets…’ ‘Ik weet het.’ Ik wil hem ook aanraken, mijn hand op zijn arm leggen, maar dat doe ik niet. ‘Ik ga het vernietigen.’ Zijn gezicht blijft rustig, maar ik hoor de ernstige bezorgdheid in zijn stem. ‘Lukt je dat zonder gepakt te worden?’ ‘Ik denk het wel.’ ‘Ik kan je helpen.’ Hij kijkt terloops naar de Officier terwijl hij dit zegt, en ik besef opeens iets dat ik niet eerder heb opgemerkt omdat hij het zo goed verborgen weet te houden. Ky gedraagt zich altijd alsof iemand hem in de gaten houdt. En kennelijk houdt hij diegenen zelf ook in de gaten. ‘Hoe komt het dat je eerder dan ik op de top was?’ vraag ik plotseling. ‘Terwijl je me in het bos hebt gezien?’ Ky lijkt verrast door de vraag. ‘Ik heb gerend.’ ‘Ik heb ook gerend,’ zeg ik. ‘Dan moet ik sneller zijn,’ zegt hij en even zie ik een plagerige blik in zijn ogen, bijna een lach. Dan is het moment voorbij en is hij weer ernstig, dringend. ‘Wil je dat ik je help?’ ‘Nee. Nee, ik kan het zelf.’ En omdat ik niet wil dat hij denkt dat ik een of andere idioot ben, die risico’s loopt omdat de spanning me een kick geeft, zeg ik meer dan ik zou moeten: ‘Mijn grootvader heeft het me gegeven. Ik had het niet zo lang bij me moeten houden. Maar… de woorden zijn zo prachtig.’
‘Kun je ze onthouden?’ ‘Nu wel.’ Ik heb immers het verstand van een sorteerder. ‘Maar ik weet dat ik dat niet altijd kan.’ ‘En dat wil je wel?’ Hij vindt me stom. ‘Ze zijn zo prachtig,’ herhaal ik zwakjes. De Officier roept; meer mensen komen uit het bos; iemand roept naar Ky; iemand roept mijn naam. We gaan uiteen, zeggen gedag, wandelen naar verschillende plekken op de top van de kleine heuvel. Iedereen kijkt in de verte, naar iets anders. Ky en zijn vrienden staren in de richting van de koepel van het Raadhuis en praten ergens over. Het groepje waar ik bij sta kijkt uit over de voedselhal van het Arboretum en babbelt over de lunch, over teruggaan naar de Tweede School, over of de luchttreinen wel of niet op tijd zijn. Iemand lacht, want de luchttreinen zijn praktisch altijd op tijd. Een regel uit het gedicht schiet door mijn hoofd: daar op de desolate hoogte. Ik houd mijn hoofd weer achterover en kijk door mijn gesloten oogleden naar de zon. Hij is sterker dan ik; hij brandt rood tegen het zwart. De vragen in mijn hoofd lijken te zoemen als de insecten in het bos. Wat is er in de Buiten Provincies met je gebeurd? Welke Wetsovertreding heeft je vader begaan waardoor jij een Aberratie bent geworden? Denk je dat ik gek ben omdat ik de gedichten wil houden? Wat is het toch in je stem waardoor ik je steeds wil horen praten? Had jij mijn Match moeten zijn? Later bedenk ik me dat de enige vraag die niet in me opkwam eigenlijk de belangrijkste is: Bewaar je mijn geheim?