veranderend steenbakkerijlandschap over representatie en herbestemming van steenfabrieken
Karin Stadhouders
masterscriptie Erfgoedstudies Vrije Universiteit Bilthoven, juni 2008 begeleider tweede lezer derde lezer
prof. dr. J.C.A. Kolen, VU prof. dr. J.E. Bosma, VU drs. P. Nijhof, RACM
‘Zeer zonderling is het intusschen, dat de tongval of uitspraak der bewooners dezer voorstad zoozeer met die der stad zelve verschilt, dat een vreemdeling naauwelijks zoude kunnen geloven, dat dezelve tot de stad behooren.’ Olivier Groeneijk 1818
‘…en dat te minder daar zij in beschaving en gemanierdheid verre achter staan aan de bewoners van andere Hollandsche steden.’ Olivier Groeneijk 1829
inhoud woord vooraf 1. inleiding 2. steenbakkerijlandschap: historische ontwikkeling en karakteristieken
4 5 9
2.1 wisselwerking met het landschap 2.2 productieproces en techniek, arbeids- en leefomstandigheden 2.2.1 productieproces 2.2.2 ontwikkeling en modernisering 2.2.3 arbeids- en leefomstandigheden 2.2.4 een eigen wereld 2.3 het steenbakkerijlandschap
3. beelden van de steenbakkerij: representaties in woord en beeld
17
3.1 een theoretisch kader 3.1.1 over representatie 3.1.2 landschap en representatie 3.1.3 wij en zij 3.2 beelden van de steenbakkerij: de nijverheid, het landschap, de arbeiders 3.2.1 de bronnen 3.2.2 beelden van de steenbakkerij: de nijverheid en het landschap 3.2.3 beelden van de steenbakkerij: het steenovenvolk 3.3 beelden van de steenbakkerij: een ambivalente waardering
4. steenfabrieken van nijverheid naar erfgoed
44
4.1 industrieel erfgoed: ontwikkeling van de waardering 4.2 steenfabrieken worden erfgoed 4.3 herbestemming van steenfabrieken: actuele representaties 4.3.1 sloop met als doel herontwikkeling voor wonen, werken, recreatie of natuur 4.3.2 ruïnevorming 4.3.3 herbestemming fabrieksgebouwen voor museale, culturele en recreatieve functies 4.3.4 herbestemming fabrieksgebouwen voor wonen en werken 4.4 gevarieerde praktijk
5. veranderend steenbakkerijlandschap: representaties in verleden en heden verantwoording literatuur bronnen (representaties verleden) bronnen (herbestemmingen) afbeeldingen
72 77
woord vooraf Iedereen die aan de totstandkoming van deze scriptie heeft bijgedragen wil ik graag hartelijk bedanken. In de eerste plaats Jan Kolen voor zijn inspirerende begeleiding – elk gesprek leidde weer tot nieuwe gezichtspunten. Ook dank aan Koos Bosma en Peter Nijhof voor hun commentaar bij respectievelijk de onderzoeksopzet en de eerste tekstversie en verder aan al degenen die tijd hebben vrijgemaakt om hun kennis met me te delen en om mee te denken. En tot slot: alle dierbare en stimulerende betrokkenheid in mijn nabije omgeving is onmisbaar geweest om dit project tot een goed einde te brengen. Bilthoven, juni 2008 Karin Stadhouders
1. hedendaags steenbakkerijlandschap: De Bosscherwaarden te Wijk bij Duurstede in afwachting van herbestemming
4
1. inleiding bedenken of om aan de oude een nieuwe betekenis te geven: omvorming tot woningen, ateliers, culturele broedplaats en museum of juist verval tot ruïne. Een goeddeels genegeerd steenbakkerijverleden in Woerden enerzijds en aan de andere kant een golf van aandacht voor restanten van historische steenfabrieken – volop ambivalentie dus. Op mijn aanvankelijke verbazing over het ‘vergeten verleden’, volgde daarom al spoedig de gedachte dat eigenlijk juist de huidige positieve aandacht voor oude steenfabrieken iets verbazingwekkends heeft. Want hoe belangrijk de baksteen ook is geweest - en nog is - als icoon van de Nederlandse (en Vlaamse) architectuur, in het verleden had de steenbakkerij toch vooral de reputatie van een primitieve, laagwaardige bedrijfstak, tot ver in de twintigste eeuw toe. Het zware, vuile werk speelde zich meestal een eind buiten de dorpen af en werd gedaan door ruw volk dat zich nauwelijks mengde met de lokale bevolking. Identificatie met dit verleden ligt niet direct voor de hand. En dan de esthetiek; de fabriekscomplexen waren op geen enkele manier bedoeld om het oog te behagen - puur functioneel. In relatie tot de ontwikkelingen in het rivierengebied van de afgelopen decennia zijn steenfabrieken vaak beschouwd als ruimtevragende sta-in-de-weg, als belemmering voor de uitvoering van initiatieven voor nieuwe natuur en het rivierenbeleid. En eigenlijk zijn ze alleen geschikt voor hun oorspronkelijke functie, steen bakken; elke herbestemming lijkt op voorhand lastig, (ver)gezocht en onrendabel. Maar toch, die lompe gebouwen met hun schoorstenen als kerktorens in het landschap vinden we nu kennelijk op een bepaalde manier mooi. Een avant-gardistische modeshow in een steenfabriek trendy. En een demonstratie in een steenbakkerijmuseum een leuke activiteit voor een kinderpartijtje of een dagje-uit.
Mijn belangstelling voor de steenbakkerij begon in het voorjaar van 2007 toen ik werkte aan een essay voor de cursus Biografie van het landschap, onderdeel van de master Erfgoedstudies aan de VU. Het Woerdense industrielandschap dat ik als studiegebied had gekozen, bleek helemaal verweven met het verleden van de steenen pannenbakkerijen die in Woerden eeuwenlang de belangrijkste nijverheid waren. Het viel me op hoe weinig materiële relicten uit al die eeuwen steenbakkerij in het Woerden van nu nog terug te vinden zijn en hoe beperkt dit verleden er een rol speelt in de collectieve herinnering. Niet alleen raakte ik geboeid door de karakteristieken van deze oude nijverheid vanwege haar nauwe relatie met het landschap, haar archaïsche productiewijze en het maatschappelijk isolement waarin de arbeiders leefden en werkten, maar ook het aspect van dat ‘vergeten verleden’ intrigeerde me. Ik besloot om er in het kader van mijn afstudeeronderzoek mee verder te gaan. Mijn nieuwsgierigheid naar meer en andere sporen van het steenbakkerijverleden bracht me in de maanden daarna op vele plekken in Nederland, waar ik de aanwezigheid van oude steenfabrieken of restanten daarvan vermoedde. Tijdens die zoektocht bleek me al snel dat de meeste oude baksteenfabrieken na de beëindiging van de productie, ergens in de tweede helft van de twintigste eeuw, zijn gesloopt – en daarmee vaak ook vergeten. Sommige staan nog in ruïneuze staat te wachten op besluitvorming over toekomstige ontwikkelingen. Maar ik stuitte daarnaast ook op tal van voorbeelden waaruit je zou kunnen opmaken dat het steenbakkerijverleden bepaald nog níet vergeten is. Oude baksteenfabrieken die aan sloop zijn ontsnapt, lijken wel helemaal ‘hot’ te zijn. Allerlei reddingsacties hebben zich in het recente verleden afgespeeld of zijn nog aan de gang. Een aantal van de overgebleven oude ring-, zigzag- of vlamovens en hun schoorstenen is intussen tot rijks- of gemeentelijk monument verklaard. Initiatieven worden ondernomen om nieuwe functies te
De vraag dringt zich op waar die populariteit nu ‘opeens’ vandaan komt. Wanneer is deze ontstaan en onder invloed van welke
5
omstandigheden of tijdgeest? Waarom en op wie oefenen de primitieve, afgelegen fabrieksgebouwen zo’n aantrekkingskracht uit? In hoeverre hebben de beelden en verhalen uit het steenbakkerijverleden iets te maken met de huidige populariteit? Het is de nieuwsgierigheid naar de achterliggende, deels mentale dimensies en hun onderlinge samenhang die mij heeft gebracht tot dit onderzoek. Naar aanleiding van de hierboven gesignaleerde transformaties die variëren van sloop tot allerlei vormen van herbestemming, wil ik in deze scriptie de omgang met steenfabrieken als cultureel erfgoed analyseren. Ik wil daarbij de relaties verkennen tussen de tamelijk negatieve reputatie en waardering van de Nederlandse steenbakkerij in het verleden en de huidige waardering van steenfabrieken als industrieel erfgoed dat het redden waard is – tegen alle praktische bezwaren in. In deze scriptie gaat het om de achtergronden van ruimtelijke en functionele transformaties van voormalige steenbakkerijen, belicht vanuit de complexe wisselwerking tussen landschap, menselijke activiteit en de representatie daarvan in verleden en heden. Het uitgangspunt van dit onderzoek is dat een verkennende studie van representaties van de steenbakkerij in het verleden meer licht zou kunnen werpen op actuele waarderingsmechanismen en daarmee op factoren die het gebruik en de herbestemming van oude steenbakkerijcomplexen bepalen. Mijn onderzoeksvragen liggen daarom allereerst op het vlak van de analyse van dergelijke representaties in het verleden. Was de waardering altijd zo negatief? Is er sprake van opvallende verschillen of van ontwikkelingen in de waardering? Daarna volgen vragen over de analyse van actuele herbestemmingen, als eigentijdse vormen van representatie. Welke varianten zijn er? Welke factoren hebben deze varianten beïnvloed? Is er sprake van doorwerking van beelden en representaties uit het verleden? De laatste vragen gaan over eventuele relaties tussen verleden en heden. Zijn die (duidelijk) aanwijsbaar en zo ja, waar? En is er sprake van een ontwikkeling of
herkenbare breuklijnen waar het gaat om aspecten als functie, representatie en waardering? In een inleidend hoofdstuk (2) ga ik in op de geschiedenis van de steenbakkerij in Nederland, met aandacht voor technische, economische en sociaal-antropologische aspecten. De wisselwerking van deze industrie met het landschap dat haar voorbracht komt hier ook aan bod, evenals een globale typologische beschrijving van het steenbakkerijlandschap. Het grootste deel van de kenmerken geldt niet alleen voor de steenbakkerij, maar voor de grofkeramische industrie in het algemeen, met name ook voor de pannenbakkerij. Steen- en pannenbakkerij werden in de praktijk dikwijls gecombineerd op één bedrijf en zelfs in één bakproces. Voor de hoofdlijn van deze scriptie is een precies onderscheid tussen de baksteenfabricage en andere vormen van grofkeramische nijverheid niet zo van belang. Ik beperk me daarom tot de omschrijving ‘steenbakkerij’, behalve waar ik mijn Woerdense landschapsbiografie aanhaal. Het volgende hoofdstuk (3) is gewijd aan de representatie van deze industrietak: op welke wijze lieten tijdgenoten zich, in woord en beeld, uit over de steenbakkerij? Representatie is een complex cultureel verschijnsel, plaats- en tijdgebonden en niet eenvoudig ‘grijpbaar’, vandaar dat dit hoofdstuk begint met een theoretische uiteenzetting over culturele representatie en over landschap als representatiebron én -ruimte. De representatie van de steenbakkerij als nijverheid en als (onderdeel van het) landschap en van haar arbeiders, het steenovenvolk, komt aan de orde in een aantal voorbeelden uit verschillende vormen van literaire en beeldcultuur: stad- en streekbeschrijvingen, een enkel literair werk, oude schoolplaten en (landschaps)schilderijen, foto’s en historisch filmmateriaal. Uitputtend kon de zoektocht binnen het bestek van dit onderzoek niet zijn en het bronmateriaal bleek tamelijk gefragmenteerd. Ik heb geprobeerd met mijn selectie een veelzijdig en breed palet samen te stellen van de representatie van de traditionele steenbakkerij, waarbij de nadruk ligt op representaties
6
door tijdgenoten, dat wil zeggen daterend uit de tijd dat de traditionele steenbakkerij nog volop functioneerde. Daarbij ligt de nadruk op de negentiende en twintigste eeuw. Niet alleen de praktische reden dat er uit die periode verreweg het meeste bronmateriaal beschikbaar is legitimeert deze keuze, maar ook het feit dat de situatie in de steenbakkerij tot in de laatste decennia van de negentiende eeuw niet wezenlijk anders was dan in de eeuwen daarvoor. In het hoofdstuk 4 ga ik in op de vraag vanaf wanneer en waarom steenfabrieken voor het eerst werden beschouwd als cultureel erfgoed. Gebeurde dat als onderdeel van de brede golf van belangstelling voor industrieel erfgoed die vanaf de jaren tachtig langzaam op gang kwam? Wat waren de omstandigheden waaronder die waardering ontstond en groeide; welke factoren speelden een rol? Vervolgens komen voorbeelden van actuele herbestemming van historische steenfabrieken aan de orde. Afgelopen zomer heb ik een aantal locaties in het rivierengebied en in Twente bezocht en achtergrondinformatie en literatuur verzameld. Die tochten hebben, samen met de studie over Woerden, een gevarieerd beeld opgeleverd van allerlei stadia en varianten van sloop, gebruik en herontwikkeling. Ik beschrijf en analyseer een aantal voorbeelden die ik als typerend beschouw: sloop met als doel herontwikkeling voor wonen en werken, recreatie of natuur; ruïnevorming; een museale, culturele en recreatieve functie en tenslotte de herbestemming van de bedrijfsgebouwen voor wonen en werken. Het gaat me daarbij vooral om de context waarin bepaalde keuzes en uitwerkingen daarvan tot stand zijn gekomen. De achtergrondliteratuur en mijn eigen waarneming heb ik aangevuld met interviews met enkele representatieve betrokkenen uit de kringen van initiatiefnemers en eigenaren. Tot slot in het laatste hoofdstuk (5) de ‘proof of the pudding’, namelijk de vraag wat het allemaal met elkaar te maken heeft – representatie en herbestemming, verleden en heden? Deze exercitie is nog maar ten dele geslaagd als dit onderzoek op het terrein van de steenbakkerij een schets van mogelijke verbanden,
wisselwerkingen en ontwikkelingen oplevert. Na die eerste zoektocht volgt immers de vraag of de reikwijdte ervan breder is dan alleen het thema steenbakkerij. Levert de analyse van verbanden tussen oude en nieuwe representaties, maatschappelijk discours en herbestemming een beeld dat bijdraagt aan het inzicht in de doorwerking van het verleden in de actuele praktijk van hergebruik van (industrieel) erfgoed en de mentale en maatschappelijke condities die daarbij een rol spelen? In dit afsluitende hoofdstuk formuleer ik mijn bevindingen en enkele aspecten die zich mogelijk lenen voor verder onderzoek.
7
.
2. hedendaags steenbakkerijlandschap: tentoongestelde excavateur bij de kleiput van De Panoven te Zevenaar
8
verklaart de aanwezigheid van steenbakkerijen op hoger gelegen gronden ver van de rivieren, zoals bijvoorbeeld in Twente.
2. steenbakkerijlandschap: historische ontwikkeling en karakteristieken 1
De grofkeramische nijverheid was in Nederland sinds de Late Middeleeuwen verspreid over het hele land aanwezig, overal gevestigd in de directe omgeving van de grondstof. De vele kleinschalige steen- en pannenbakkerijen functioneerden eeuwenlang in samenhang met lokale economieën en waren vanwege hun grondgebonden activiteit meestal nauw verwant aan de agrarische sector. Grotere productiecentra bevonden zich in de buurt van de - groeiende - steden in Zuid Holland, Utrecht en Friesland. Pas tegen het midden van de negentiende eeuw veranderde die spreiding over het hele land in een concentratie van de steenbakkerij in enkele streken. De oude centra in het westen van het land verloren hun positie; vele nieuwe (en vaak grootschaliger) bedrijven ontstonden met name in het gebied van de grote rivieren, grotendeels in Gelderland dus, en daarnaast in Noord-Limburg en Brabant en in Groningen. De oorzaken van deze verschuiving zijn divers. In westelijk Nederland raakten de geschikte kleivoorraden op en ook de aanvoer van brandstof werd steeds problematischer. De kwaliteit van de vaarwegen was er ook onvoldoende voor grootschalig transport. Daarnaast kon de klei er niet meer voldoen aan de nieuwste kwaliteitseisen, met name voor de productie van straatklinkers. De in grote hoeveelheden beschikbare klei in het gebied van de grote rivieren kon dat wel. Deze streek beschikte daarnaast ook nog eens over betere vaarwegen én over een groot aanbod aan goedkope arbeidskrachten uit de agrarische sector.
2.1 wisselwerking met het landschap De steenbakkerij is van oudsher nauw verbonden met het landschap als leverancier van de grondstof, de klei. Omdat de klei rijk aanwezig was en is in het rivierengebied en omdat daarnaast de grondstof, brandstof en het eindproduct het gemakkelijkst over water konden worden getransporteerd, zijn steenfabrieken in Nederland vooral te vinden in het rivierenlandschap. Voor de rivieren werden bedijkt, in de loop van de twaalfde eeuw, veranderden zij voortdurend hun loop, waarbij het landschap aan weerszijden van de rivier werd overspoeld door nieuwe afzettingen. Vaak kwamen omvangrijke gebieden onder water te staan, waardoor klei over grote oppervlakten werd verspreid. Dichtbij de rivier werden zo oeverwallen gevormd bestaand uit zwaardere, zandige klei, verderop in de komgebieden kwamen de lichtere fijne kleideeltjes terecht. In kuststreken vonden door overstromingen van de zee vergelijkbare processen plaats. Deze Holocene alluviale kleisedimenten van de rivieren en de zee hebben in talloze mengverhoudingen van kleideeltjes, zand en mineralen, de samenstelling van een groot deel van de Nederlandse bodem bepaald. Meestal liggen ze tot op enkele meters diepte. Naast de alluviale kent Nederland ook nog Pleistocene diluviale kleiafzettingen, gevormd door mariene afzettingen uit het Tertiair of door bezinksels van smeltende gletsjers. Dergelijke kleisoorten, die vooral in het oosten van het land te vinden zijn, liggen meestal op veel grotere diepten, vaak onder een deklaag van zand. Dit
Waar enerzijds de vestiging van steenfabrieken door ecologische factoren is bepaald, heeft aan de andere kant de voor de bedrijftak noodzakelijke kleiwinning op zijn beurt een grote invloed uitgeoefend op het landschap. De klei werd gedolven op het land, meestal weiland, soms bouwland of heidevelden op hogere
1
De informatie in dit hoofdstuk is m.n. gebaseerd op de volgende literatuur: Corten 2004; P. Nijhof 2002; Janssen 1993 en 1987; Hollestelle 1961. Ook heb ik geput uit mijn eerder onderzoek t.b.v. de landschapsbiografie van de Steenkuilen en Pannenbakkerijen in Woerden: Stadhouders 2007.
9
vrijwel geheel handmatig productieproces van elkaar opvolgende stadia, bleef tot ver in de negentiende eeuw vrijwel onveranderd en handhaafde zich op veel plaatsen zelfs tot het midden van de twintigste eeuw. Het winnen en bewerken van de klei en het vormen, drogen, bakken en sorteren van de stenen - al die productiefasen werden met een minimum aan technisch materieel uitgevoerd, met intensieve inzet van menskracht en grotendeels in de open lucht. De inrichting van het proces was afhankelijk van het weer en daarmee sterk seizoensgebonden: in de winter werd, als de grond tenminste niet bevroren was, de klei gewonnen en aangevoerd, in de zomer werden de stenen gebakken.
gronden. In het westen van Nederland vond de kleiwinning langs de rivieren meest binnendijks plaats, aanvankelijk in de directe omgeving van de steenbakkerijen maar als de kleivoorraden daar opraakten steeds verder weg. In de meer oostelijk gelegen rivierengebieden gebeurde de kleiwinning voornamelijk buitendijks, in de uiterwaarden. De kleistekers groeven de klei laagsgewijs af; aanvankelijk met de hand, vanaf het begin van de twintigste eeuw met behulp van excavateurs. De klei werd dan naar de fabriek getransporteerd met manden en kruiwagens en later met kipkarren getrokken door paarden of locomotieven. In het waterrijke westen van het land, bijvoorbeeld rond Woerden, vond het kleitransport over grotere afstanden plaats met behulp van vletschuiten via de talrijke vaarten en vletsloten. Afhankelijk van de lokale situatie ging het graafwerk voor de kleiwinning tot enkele meters diep over grote oppervlakten of werden juist minder omvangrijke maar diepe putten gegraven daar waar de kleilagen dik waren - in oostelijk Nederland zelfs tot een diepte van tientallen meters. De kleiwinning ging door de eeuwen heen gepaard met pogingen tot regulering van overheidswege, omdat men wilde voorkomen dat op grote schaal ‘onland’, onbruikbaar land zou ontstaan. Met dergelijke regels werd echter vaak de hand gelicht. Veel van de voormalige kleilanden raakten daardoor in de loop van de tijd ongeschikt voor de landbouw en in de directe omgeving van steenbakkerijen, vooral die in de uiterwaarden waren gelegen, bleven vaak diepe kleiputten achter.
2.2.1 productieproces Het traditionele productieproces zag er in grote lijnen als volgt uit. Na aanvoer lag de klei tijdens de wintermaanden op de kleibulten (ook wel ‘ kuilen’ genoemd) op het fabrieksterrein te rotten. De eigenlijke ‘campagne’, het vormen en bakken, begon na de vorstperiode en duurde van ongeveer mei tot begin oktober. De stenen werden dan op de vormtafel gevormd in houten bakken en vervolgens te drogen gelegd op het tasveld in de open lucht, later steeds meer in de zogenaamde haag- of drooghutten. Na het drogen werden de vormelingen in de oven gestapeld. In een negentiende-eeuwse steenbakkerij was dat een eenvoudige meiler, vaak tijdelijk opgericht in de omgeving van een bouwplaats, of een veldoven. Een meiler bestond uit de te bakken hoeveelheid gestapelde stenen, dichtgesmeerd met klei; vaste veldovens waren gebouwd uit twee of drie dikke muren, soms van boven open, soms bedekt met een met pannen bedekte houten overkapping. Het bakken duurde wekenlang, afhankelijk van de klei en het beoogde eindproduct. Meilers en veldovens konden maar enkele keren per seizoen worden gestookt, waarmee de totale productie altijd beperkt bleef. Tot in de negentiende eeuw werd dan ook voornamelijk voor de lokale behoefte geproduceerd. Slechts enkele baksteencentra met name in het westen van het land, zoals Woerden, bedienden
2.2 productieproces en techniek, arbeids- en leefomstandigheden Met de basiselementen water, aarde, vuur en lucht worden al duizenden jaren stenen gebakken. De oude techniek van de steenbakkerij was ook in Nederland al in de Romeinse tijd bekend. Na in vergetelheid te zijn geraakt, werd de steenbakkerij in de twaalfde eeuw opnieuw geïntroduceerd door de kloosterorden. De ambachtelijke manier van produceren, die zich kenmerkte door een
10
een groter gebied; de steenbakkerij was daar al in een veel eerder stadium georganiseerd. Zo verenigden de Woerdense steenbakkers zich al in de veertiende eeuw in een gilde. In een negentiende-eeuwse handvormsteenbakkerij was het werk op de steenoven georganiseerd rond de vormtafel als productieeenheid. Zo’n eenheid had op elke steenfabriek min of meer dezelfde samenstelling: per vormtafel waren zo’n twaalf tot vijftien personen bezig met werkzaamheden als kruien, vormen, afdragen, keren en stapelen. Veel veldovens waren ook niet groter dan dat.
verlopende modernisering en mechanisering in de steenbakkerij droeg lang bij aan een negatieve reputatie van de steenbakkerij: die gold als een primitieve bedrijfstak, afhankelijk van laaggewaardeerde, ongeschoolde handarbeid. De trage technische ontwikkeling vond niet in de eerste plaats haar oorzaak in conservatisme of onwetendheid. Het was de klei zelf die het lange tijd moeilijk maakte om gestandaardiseerde en daarmee economisch haalbare, mechanische verbeteringen in het steenbakkerijproces te ontwikkelen. Nederland kent namelijk, in tegenstelling tot buurlanden als België, Engeland en Duitsland, nauwelijks homogene kleisoorten van enige omvang. Een van de cruciale innovaties, de kunstmatige drooginrichting, werd pas in de jaren vijftig van de twintigste eeuw succesvol ingevoerd. Pas toen kon de steenbakkerij een ‘volcontinu’ bedrijf worden. De groei en ontwikkeling van de baksteensector verliep niet zonder horten of stoten: vanaf het eind van de negentiende eeuw hadden achtereenvolgende economische crises en de brandstofschaarste tijdens de wereldoorlogen een grote impact op de sector. Het proces van concentratie, technische ontwikkeling en schaalvergroting werd hierdoor versterkt. De grote vraag naar bouwmateriaal en de daarmee gepaard gaande opbloei van de sector tijdens de wederopbouwperiode, versterkte vervolgens deze tendens, die afrekende met vrijwel alle nog op de oude leest geschoeide ambachtelijke steenbakkerijen. Tijdens verschillende saneringsgolven tussen 1950 en 2000, die nauw samenhingen met conjuncturele schommelingen, doofden de meeste steenfabrieken in Nederland definitief hun ovens.
2.2.2 ontwikkeling en modernisering De sterk stijgende behoefte aan baksteen in de tweede helft van de negentiende eeuw als gevolg van de grote toename van bouwactiviteiten, bracht in de steenbakkerij een structurele groei te weeg, al bleef de sector altijd zeer gevoelig voor conjuncturele schommelingen. Het aantal steenbakkerijen groeide fors en de gemiddelde bedrijfsomvang nam toe. Technische innovatie en mechanisatie kwamen op gang, zij het heel traag. Eind negentiende eeuw won het machinale steenvormen het van het oude handwerk, dat echter nooit geheel is verdwenen. Een belangrijke innovatie in de ovenbouw kwam in dezelfde periode op gang: de ontwikkeling van de ringoven en varianten daarop maakte een continu bakproces met veel minder brandstof mogelijk. De ringovens verspreidden zich vanaf ongeveer 1870 langzaam in Nederland, van een totale omwenteling was echter geen sprake. Allerlei factoren speelden daarin een rol. In het westen van het land bijvoorbeeld, waar de kleinijverheid eind negentiende eeuw al een kwijnend bestaan leidde en de investeringsbereidheid niet groot was, produceerde men nog lang verder in de traditionele veldovens. In de opkomende productiecentra in het gebied van de grote rivieren was de klei zeer geschikt voor straatklinkers, die echter het meest efficiënt in de traditionele veldovens konden worden gebakken. Daar werden pas begin twintigste eeuw, na de periode van brandstofschaarste in de Eerste Wereldoorlog, op grote schaal ringovens gebouwd. De traag
2.2.3 arbeids- en leefomstandigheden De steenbakkerij was dus, zeker tot eind negentiende eeuw, een nijverheid die kon worden uitgeoefend met weinig kapitaalsinvesteringen voor materieel en gebouwen, maar die wel zeer arbeidsintensief was. Wat betreft organisatie, productiewijze en sociale omgeving was de steenbakkerij nauw verwant aan de
11
agrarische wereld. Vaak was het een nevenactiviteit van boeren en aannemers, soms hielden lokale notabelen zich, op afstand, bezig met de exploitatie. De arbeiders werden voor een groot uit deel uit de lokale agrarische bevolking gerecruteerd. Ook trekarbeid kwam voor, vooral sinds in de loop van de negentiende eeuw de sector fors groeide en het lokale aanbod aan arbeidskrachten onvoldoende was. In die periode van schaalvergroting kwamen ook de steenfabrikanten op grotere afstand van hun bedrijven te staan; meestal verhuurden zij hun ovens en concessies aan steenbazen die zorg droegen voor de exploitatie. Ondanks de, langzaam voortschrijdende, mechanisering bleef de factor arbeid de pijler onder het werkproces – veel van het werk op de steenfabriek was en bleef nog heel lang handwerk. Toch werd door de schaalvergroting de binding met de lokale agrarische gemeenschap in de loop van de tijd losser en de steenarbeiders werden vaker van elders, soms ver weg, aangetrokken. In veel gevallen werden ze, al dan niet tijdelijk, op en rond de steenfabrieken gehuisvest. Vanaf die tijd kan worden gesproken van ‘steenovenvolk’ als benaming voor de vaak in proletarische omstandigheden levende bevolkingsgroep die woonde en werkte op de fabrieken. In sommige regionale steenbakkerijcentra die al een langere geschiedenis hadden van concentratie, zoals Woerden, heeft deze ontwikkeling in de richting van een afgezonderde, eigen gemeenschap rond de steenbakkerijen zich overigens al vroeger afgetekend. Een bepalende factor voor het werken en leven van de steenovenarbeiders was het seizoenskarakter van het bedrijf. Vrijwel al het werk, op de kleiwinning na, moest tijdens de campagne worden gedaan. Dat gegeven leidde tot extreem lange werkdagen en tot de, vaak door de werkgever verplichte, inzet van hele gezinnen bij het werk op de steenovens. In de negentiende eeuw was het aandeel van vrouwen en kinderen in de steenbakkerijen minstens 40 %. De vrouwen- en kinderarbeid werd enigszins aan banden gelegd door de sociale wetgeving rond 1900, maar kinderarbeid bleef toch nog lang gebruikelijk in de sector, vooral in de handvorm-bedrijven. De arbeiders moesten hun
jaarinkomen vergaren tijdens het seizoen. Tijdens de wintermaanden zaten zij zonder inkomsten. Ze waren dan meestal aangewezen op de bedeling van de kerken of op de gemeentelijke armenkas, tenzij hun bazen hen het zogenoemde ‘wintergeld’ betaalden: een lening die als oogmerk had de arbeiders voor het volgende seizoen aan het bedrijf te binden. De arbeiders werden jaarlijks, tegen het einde van het seizoen, opnieuw voor het volgende seizoen ingehuurd. Zekerheid over werk en inkomsten was er dus nooit; de steenovenarbeiders leefden, noodgedwongen en uit sociale onmacht, van de hand in de tand. De huisvesting op en rond de steenplaatsen was veelal armzalig en vergrootte daarnaast de afhankelijkheid van de arbeiders – geen werk betekende immers tegelijkertijd geen dak meer boven het hoofd van de vaak grote gezinnen. Het malthusiaanse levenspatroon dat het steenovenvolk als sociale groepering kenmerkte – jong trouwen, veel kinderen, een hoge kindersterfte - was het gevolg van de vicieuze cirkel van armoede en bestaansonzekerheid, slechte huisvesting en zeer geringe scholing. Die gebrekkige ontwikkeling en het isolement ten opzichte van de buitenwereld zorgden er ook voor dat de sociale emancipatie van deze beroepsgroep laat op gang kwam. Daar kwam pas verandering in sinds de eerste decennia van de twintigste eeuw, toen sociale wetgeving en maatschappelijk engagement uiteindelijk langzaam ook tot de afgezonderde wereld op de steenovens doordrongen en de eerste collectieve arbeidsovereenkomsten tot stand kwamen. De negatieve reputatie van het steenovenvolk bleef echter nog lang doorwerken.
12
3. arbeiders van de steenfabriek in Asperen rond 1910
13
2.2.4 een eigen wereld
2.3 het steenbakkerijlandschap
In Woerden vormden de inwoners van de oude voorstad waar de steen- en pannenbakkerijen al eeuwenlang waren gevestigd een aparte gemeenschap, met een eigen dialect, eigen gebruiken en een eigen sociaal leven - zelfs een eigen kermis. De arbeiders gingen maar zelden de stad in en ze gingen weinig om met de Woerdenaren van binnen de veste, bij wie ze ook geen al te beste reputatie genoten. Elders in het land, waar de steenbakkerij pas in de tweede helft van de negentiende eeuw haar oorspronkelijke binding met de agrarische sector verloor, ontstonden vergelijkbare geïsoleerde gemeenschappen, dikwijls ook met een van de lokale bevolking afwijkend taalgebruik en met een eigen subcultuur die zich kenmerkte door onderlinge solidariteit. Dat de steenfabrieken hier vaak ver weg lagen van de dorpen, versterkte het sociaal isolement. In Gelderland hadden zij rond 1900 soms aparte voetbalverenigingen en schutterijen, dikwijls opgericht op initiatief van de lokale geestelijkheid. Bij de plaatselijke bevolking was het steenovenvolk weinig populair. Hun cultuur en gedrag weken af van de heersende sociale normen en de lokale middenstand had weinig van de steenovenarbeiders te verwachten. ‘s Winters leunden ze ook nog eens zwaar op kerkelijke liefdadigheid of gemeentelijke armenkassen. Bouwden in Woerden de fabrikanten hun villa’s nog op de kop van de fabrieksterreinen, elders in het land woonden de steenbakkerijeigenaren meestal niet vlakbij hun werkvolk. Dat lieten zij, samen met de dagelijkse leiding over de fabrieken, over aan hun zaakwaarnemers, de steenbazen. Die werkten en leefden in de geïsoleerde gemeenschappen op de afgelegen steenbakkerijen, waar zij met vakkennis en machtsvertoon zowel het productieproces als het steenovenvolk moesten zien te bestieren.
Steenfabrieken zijn niet alleen afhankelijk van en verbonden met het landschap, maar zijn in die nauwe samenhang met hun omgeving ook zélf als een specifiek type cultuurlandschap te karakteriseren. Een steenbakkerijlandschap kan worden gekenschetst als een (proto-)industrieel landschap waarvan de ontwikkeling en de structuur in het verleden in sterke mate zijn bepaald door menselijk handelen: de winning van de klei en het productieproces van de baksteen.2 Soms gaat het om een landschap op de schaal van een enkel fabrieksterrein, elders om lange linten van fabrieken langs de rivieroevers. Kun je dan eigenlijk wel spreken van hét steenbakkerijlandschap? Natuurlijk zijn er afhankelijk van tijd en plaats verschillen landschappelijk en wat betreft de omvang en inrichting van fabriekscomplexen - maar toch springen de overeenkomsten meer in het oog. De kennelijk dwingende logica van het productieproces en de daarbij behorende gereedschappen en gebouwen, zorgden overal voor eenzelfde soort ruimtelijke organisatie en fysieke inrichting. Het is daarom in het kader van deze studie wel mogelijk om een algemene typologie van het steenbakkerijlandschap uit de negentiende en twintigste eeuw te schetsen, die trouwens niet alleen opgaat voor de Nederlandse situatie maar evengoed van toepassing is op bijvoorbeeld de steenbakkerijlandschappen langs de Belgische Rupel. Opvallend is dat op veel plaatsen ondanks het voortschrijden van technische ontwikkelingen in de steenbakkerij, oude en nieuwe productietechnieken nog heel lang - zeker tot het midden van de twintigste eeuw - naast elkaar bleven functioneren. Als er al vernieuwingen werden ingevoerd die gevolgen hadden voor de inrichting en gebouwen, dan gebeurde dat meestal stapsgewijs. Zo werden op de meeste fabrieken droogloodsen en haaghutten 2
14
De Klerk 1994, ; P. Nijhof, 1989, 74-76
gesloopt toen die vanaf de jaren vijftig overbodig werden door de komst van kunstmatige drooginrichtingen, maar bleven andere oude gebouwen die nog bruikbaar waren en niet in de weg stonden, vaak nog decennialang staan. De wisselwerking met het landschap als belangrijk kenmerk kwam hierboven al aan de orde. Karakteristiek voor het steenbakkerijlandschap waren de kunstmatig ontstane hoogteverschillen, afhankelijk van de diepte waarop de klei werd gewonnen. Soms waren die gering en nauwelijks herkenbaar, maar soms ook behoorlijk diep zodat echte putten in het landschap ontstonden. Waar de steenbakkerijen buitendijks lagen, in de uiterwaarden, waren ze op een verhoging aangelegd en gebouwd om de ovens en de tasvelden droog te houden bij hoog water. Bij de fabrieken lagen de kleibulten waar de klei werd opgeslagen tot zij werd verwerkt. Zoals hierboven al werd beschreven bevonden de meeste steenbakkerijen zich aan of vlakbij een rivier, vanwege de aanwezigheid van klei maar natuurlijk ook vanwege aan- en afvoer van grondstof, brandstof en eindproduct. In westelijk Nederland lagen de steenbakkerijen meest binnendijks, zoals in Woerden. Het vervoer van de klei, die hier nogal eens van ver moest worden gehaald, gebeurde in dit waterrijke gebied via speciaal voor het kleitransport gegraven vletsloten, via vaarten en natuurlijk de Oude Rijn. Elders, meer naar het oosten van het land, was een dergelijke fijnmazige waterinfrastructuur niet aanwezig – en ook niet nodig omdat de steenbakkerijen zich daar vlakbij (grote) kleivoorraden bevonden. De klei werd daar met kruiwagens en kipkarren getransporteerd over smalsporen die de verbinding vormden tussen de steenplaats en de kleivoorraden in de uiterwaarden.
sommige plekken echter nog tot ver in de twintigste eeuw in gebruik, als oven of met een opslagfunctie. Gebeurde het drogen van de stenen eeuwenlang in de open lucht op de tasvelden, in de loop van de twintigste eeuw verrezen de karakteristieke langgerekte halfopen droogloodsen, ook wel haaghutten genaamd. Met het voortschrijden van de mechanisering werden op de steenplaatsen allerlei bouwwerken opgericht voor de opstelling en het onderhoud van de machines: loodsen voor vormmachines en technische materieel als locomotieven, smederijen. Smalspoorlijnen werden aangelegd tussen het fabrieksterrein en de plaats waar de klei werd gedolven. Het duurde zoals gezegd nog tot midden twintigste eeuw voor het kunstmatige drogen in daarvoor gebouwde loodsen op grotere schaal ingang vond. Haaghutten werden toen weer op grote schaal gesloopt. De sociale hiërarchie op de steenbakkerijen weerspiegelde zich in het wonen. Op of vlakbij de steenplaats bevond zich dikwijls een bazenwoning, de eigenaren-fabrikanten woonden dan elders. Dit was overigens niet het geval op de vlakbij het stadscentrum gelegen kleinschalige steenbakkerijen in Woerden, waar de fabrikanten hun villa’s bouwden op de kop van de fabrieksterreinen. Het steenovenvolk woonde meest op en rond de fabrieken: in rijtjes kleine, armelijke woningen, tot begin twintigste eeuw vaak met maar één kamer en zonder keuken of sanitaire voorzieningen. Van dergelijke steenbakkerijlandschappen bestonden er vele, verspreid over het hele land met herkenbare concentratiegebieden. Soms leidde concentratie ertoe dat een aaneengesloten gebied geheel in het teken stond van de steenfabricage – zoals bijvoorbeeld in de Woerdense Steenkuilen en Pannenbakkerijen of in het gebied van de grote rivieren, waar onder meer bij Wageningen en in de Ooijpolder lange aaneengeschakelde linten van steenfabrieken het oeverlandschap bepaalden. Overigens zijn er wel verschillen tussen de oude concentratiegebieden in westelijk Nederland en de nieuwere in het grote rivierengebied. In Woerden was het steenbakkerijlandschap al ver voor 1900 aanwezig, zoals
Wat er op de steenbakkerijen aan gebouwen stond, was niet meer dan strikt noodzakelijk en functioneel. In de eerste plaats natuurlijk de ovens: de oude veldovens, die rond 1900 begonnen plaats te maken voor nieuwe oventypen als de ringoven, de zigzagoven en nog later de overslaande vlamovens. Veldovens bleven op
15
blijkt uit oude kaarten maar ook uit een beschrijving van de voormalige Woerdenaar Olivier Groeneijk uit 1819, waarin hij gewag maakt van ’een uitgestrekte voorstad, in dewelke men de alom bekende steen, pannen en tegelbakkerijen aantreft’.3 Deze voorstad had zich vanaf de veertiende eeuw vanuit de stad steeds verder uitgebreid in westelijke richting langs de beide zijden van de Oude Rijn. De Woerdense steen- en pannenbakkerijen vormden een dichtbebouwde aaneenschakeling van fabrieksterreinen met veldovens, rijtjes arbeiderswoningen aan smalle steegjes en fabrikantenwoningen. Daartussen huisden tappers en kleine neringdoenden. De stad Woerden lag feitelijk op een steenworp afstand, al was de ‘mentale afstand’ in veel opzichten groot. Een indruk van de dichtheid van dit industrielandschap geven, hoewel veel grootschaliger in omvang, de restanten van het steenbakkerijlandschap langs de Rupel, zoals die in Noeveren bij Antwerpen nog zijn aan te treffen. Meer naar het oosten van Nederland, in de gebieden waarin de baksteenfabricage vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw zo sterk opkwam, waren steenbakkerijlandschappen weliswaar qua opzet en inrichting vergelijkbaar, maar hadden zij een meer landelijk karakter. Ze lagen er buitendijks in de uiterwaarden, meestal een eind verwijderd van de dorpen en steden. Hier was ruimte genoeg.
4. Woerden, detail topografische kaart (1832): steen- en pannenbakkerijen langs de Oude Rijn
5. Woerden, luchtfoto (ca. 1935-1950): steen- en pannenbakkerijen langs de Oude Rijn 3
Groeneijjk 1818
16
steenbakkerij uit hoofdzakelijk de negentiende en twintigste eeuw de revue passeren. Dat ik me tot deze periode beperk heeft een praktische reden, namelijk de beschikbaarheid van bronmateriaal, maar vindt ook rechtvaardiging in het feit dat de situatie van de steenbakkerij tot ver in de negentiende eeuw niet wezenlijk anders was dan die in de eeuwen daarvoor. Vervolgens zal ik in hoofdstuk 4 ingaan op een andere vorm van representatie van de traditionele steenbakkerij, namelijk de concrete omgang met de historische relicten van de steenbakkerij in onze tijd. Representatie is een complex begrip dat zich verhoudt tot processen van betekenisgeving en interpretatie, die tijd-, plaats- en cultuurgebonden zijn. Daarom eerst een korte theoretische verkenning en begripsafbakening, waarvoor ik gebruik heb gemaakt van de monografie Cultural representations van Stuart Hall en van een selectie uit het grote aantal publicaties op het gebied van materiële cultuur en landschapstheorie.4
3. beelden van de steenbakkerij: representaties in woord en beeld 3.1 een theoretisch kader Vragen naar de waardering voor de steenbakkerij als nijverheid, voor de aanwezigheid en verschijningsvorm van deze bedrijfstak in het landschap en voor de mensen die er werkzaam waren, laten zich niet eenvoudig beantwoorden. Wel lig het vermoeden voor de hand dat in die waardering verschillende tijdfasen te herkennen zullen zijn. De steenbakkerij was een bijzondere vorm van nijverheid – tot ver in de negentiende eeuw nog nauw verwant aan de agrarische sector waar het ging om afhankelijkheid van en wisselwerking met ecologie en landschap, maar ook wat betreft de samenstelling van het arbeidersbestand en de archaïsche productiewijze. Vanaf het einde van de negentiende eeuw kwam daar enige verandering in en verwijderde de steenbakkerij zich langzaam van haar agrarische roots, al brak de echte industriële modernisering pas door in de tweede helft van de twintigste eeuw. Deze ontwikkeling die gepaard ging met schaalvergroting en rationalisering, droeg bij aan de proletarisering van de steenarbeidersbevolking. Gevoegd bij de meestal afgelegen situering van de fabrieken, ver van de bewoonde wereld, werd het maatschappelijk isolement van het steenovenvolk hierdoor versterkt, wat invloed moet hebben gehad op de waardering. Het ligt vervolgens in de lijn der verwachting dat in de periode na de vele bedrijfsbeëindigingen vanaf de zestiger jaren de waardering een nieuwe fase zal zijn ingegaan: de traditionele ambachtelijke steenbakkerij was toen immers geschiedenis geworden. Om deze veronderstellingen te toetsen en zo enig licht te werpen op de (ontwikkeling van de) waardering van de steenbakkerij, is het in de eerste plaats interessant om te verkennen hoe tijdgenoten aankeken tegen deze bedrijfstak en de mensen die er werkten. In dit hoofdstuk laat ik daarom een aantal representaties van de
3.1.1 over representatie In een representatie worden waarden en betekenissen uitgedrukt: de maker, de auteur kent aan objecten, verschijnselen of personen een betekenis toe. Representaties zijn daardoor een informatiebron voor wie zoekt naar factoren die een rol spelen bij waardering en betekenisgeving. Stuart Hall gaat in Cultural representations uitgebreid in op begrippen die een rol spelen bij de interpretatie van dergelijke (processen van) betekenisgeving. Allereerst is dat het moeilijk te definiëren concept ‘cultuur’ dat te maken heeft met de productie en uitwisseling van betekenissen tussen leden van een samenleving of sociale groep. Het kan daarbij gaan om cognitief gedeelde betekenissen, maar ook om emoties, concepten of ideeën. Om dergelijke betekenissen op een zinvolle manier te kunnen uitwisselen, moeten mensen culturele concepten en codes delen en 4 Kolen 2005; Mercer 2002; Hall 1997; Miller 1998; Olwig 1993; Cosgrove/Daniels 1988; Samuels 1979; Appadurai 1986
17
attributions, and motiviations endow them with, the anthropological problem is that this formal thruth does not illuminate the concrete, historical circulation of things. For that we have to follow the things themselves, for their meanings are described in their forms, their uses, their trajectories. It is only through the analysis of these trajectories that we can interpret the 8 human transactions and calculations that enliven things.’
moeten ze ‘dezelfde taal’ spreken. Het begrip taal is cruciaal in processen van betekenisgeving, want taal produceert betekenissen en functioneert daarmee als representatiesysteem. De constructivistische benadering van de werking van taal als representatiesysteem erkent het bestaan van een materiële wereld, maar gaat ervan uit dat een representatiesysteem nodig is om daaraan betekenis te geven: pas in het sociale discours krijgt het materiële zijn betekenis. Andere door Hall besproken theoretische benaderingen van de werking van representatie laat ik hier buiten beschouwing, omdat ze vanwege hun eenzijdige nadruk op ofwel het ware (fysieke) ofwel het intentionele niet goed hanteerbaar lijken voor het onderzoek naar erfgoed en landschap waarbij de wisselwerking tussen materie en cultuur centraal staat.5 Het begrip ‘taal’ moet volgens Hall hierbij heel breed en inclusief worden opgevat – het kan gaan om elk medium waardoor concepten en betekenissen worden gerepresenteerd en uitgewisseld, bijvoorbeeld gesproken of geschreven, visueel, muzikaal.6 In deze redenering kunnen ook een voorwerp, gebouw of landschap of zelfs de functie daarvan een semiotische rol vervullen, namelijk als een medium waardoor betekenissen worden geproduceerd en uitgewisseld. Hiermee wordt representatie een breed begrip dat zowel materie, het concrete functioneren én de verbeelding daarvan kan omvatten, in het verleden en in het heden. Ook de antropoloog Daniel Miller definieert de materiële wereld als een semiotisch systeem, volgens hem kan studie van materiële cultuur inzicht kan geven in culturele processen.7 Arjun Appadurai formuleert in The social life of things een vergelijkbare benadering, die ook van toepassing kan worden verklaard op plaatsen, monumenten of landschappen:
Het accent op de rol van het sociale discours betekent dat betekenissen altijd onderhevig zijn aan verandering, van de ene culturele context naar de andere en van de ene periode naar de andere. Actieve interpretatie is dus nodig om betekenissen te kunnen verstaan. En tegelijkertijd voorzichtigheid, omdat het immers altijd de vraag is in hoeverre wij de culturele codes en de taal van de maker (nog) kunnen delen. Want betekenis is, met de woorden van Hall, ‘ a slippery customer, changing and shifting with context, usage and historical circumstances.’ 9 In het onderzoek naar het functioneren van en de omgang met erfgoed en landschap is het daarom belangrijk onderscheid te maken tussen fysieke aanwezigheid en betekenis. Representaties van en door historische relicten bijvoorbeeld, kunnen nooit zomaar als een doorgeefluik van dat verleden zelf worden beschouwd. Dat zij het verleden hebben overleefd als min of meer ‘authentiek’ materiaal betekent immers niet dat hun oorspronkelijke betekenis daarmee intact of een-op-een traceerbaar zou zijn. Bij elke poging betekenis te lezen en te interpreteren worden immers weer nieuwe betekenissen geproduceerd. Zo leiden representaties altijd weer tot nieuwe representaties, waarin objecten, personen of gebeurtenissen opnieuw betekenis krijgen – representaties zijn reproductief.10 Het is juist dit aspect dat het interessant maakt om te onderzoeken of en hoe representaties in het verleden in wisselwerking met hedendaagse discoursen samenhangen met nieuwe, actuele representaties – in dit geval in de verschillende gedaanten van herbestemming. Dit aspect komt in het volgende hoofdstuk terug
‘Even if our own approach to things is conditioned necessarily by the view that things have not meanings apart from those that human transactions, 5
8
6
9
Hall 1997, 2-11, 24-25, 44-45 Hall 1997, 19-20 7 Miller 1998, 3-21
Appadurai 1986, 5 Hall 1997, 10 Hall 1997, 32-33,164-168
10
18
wanneer ik een aantal representaties van steenfabrieken als erfgoed beschrijf en analyseer.
landscape itself, animated by the ongoing struggles over both a landscape’s material-semiotic territory and semiotic-material meaning.’
3.1.2 landschap en representatie
In het landschap als representatieruimte is voortdurend sprake van een wisselwerking tussen mentale en materiële processen, tussen wat Samuels beschrijft als ‘landscape of impression’ en ‘landscape of expression’.13 Een landschap kan dus tegelijkertijd zowel de bron als het projectievlak van nieuwe representaties zijn. Daarmee wordt wel duidelijk dat eenduidige interpretaties niet voor de hand liggen; volgens Jan Kolen moet een landschap worden opgevat als een leefwereld die alleen is te begrijpen door aandacht te schenken aan de onderlinge samenhang en wisselwerking tussen mensen en hun leefwereld. Elke interpretatie en nieuwe representatie voegt aan het landschap weer een nieuwe laag toe en het objectieve landschap versmelt als het ware met de representatie. Daardoor is, om met Kolen te spreken, ‘het erfgoed aanwezig in elke vezel van het landschap zoals het zich over de lange duur heeft ontwikkeld.’14 Met betrekking tot dit proces van wisselwerking, dat in feite de reproducerende werking van representaties behelst, heeft Kenneth Olwig de term ‘semiotic shift’ geïntroduceerd. De artistieke representatie die we landschap noemen, maakt gebruik van een ‘echt’ landschap en beïnvloedt daarmee op zijn beurt de betekenis daarvan. Representaties kunnen op deze manier vervolgens de waardering én concrete inrichting van (nieuwe) landschappen normeren.15 Deze complexe wisselwerking van materiële en culturele factoren vraagt om een brede definitie van het begrip landschap, zoals Kolen die hanteert in zijn Biografie van het landschap. Landschap is voor hem ‘een geheel van materiële en immateriële, sociale en natuurlijke dimensies, dat als samenstel bovendien inherent temporeel is.’ 16
Evenals de materiële cultuur kan ook het ingerichte landschap, in de traditie van de iconografie en zoals hierboven al aangegeven, worden gelezen als een tekst waarmee betekenis en symboliek zijn verbonden. In de woorden van D. Cosgrove en S. Daniels: ‘ A landscape is a cultural image, a pictorial way of representing, structuring or symbolising surroundings. This is not to say that landscapes are immaterial. They may be represented in a variety of materials and on many surfaces – in paint on canvas, in writing on paper, in earth, stone, water and vegetation on the ground. A landscape park is more palpable but no more real, nor less imaginary, than a landscape painting or poem. Indeed the meanings of verbal, visual and built landscapes have a complex interwoven history. To understand a built landscape, say an eighteenth-century English park, it is usually necessary to understand written and verbal representations of it, not as ‘ illustrations’, images standing outside it, but as constituent images of its meaning or meanings. And of course, every study of a landscape further transforms its meaning 11 depositing yet another layer of cultural representation.’
Wat een landschap als semiotisch systeem complexer maakt dan, bijvoorbeeld, een enkel gebouw is de wisselwerking met de natuur. Ook in het geval van het industriële steenbakkerijlandschap, zo nauw verbonden met zijn omgeving, speelt die natuurlijke factor een rol. Niet alleen de mens is auteur van het landschap, ook het landschap zelf fungeert als actor en bepaalt zo nieuwe omstandigheden en mogelijkheden. ‘We might understand landscapes as the semiotic and material actions of people (both the work of hands and minds) and the agency of the
12
Mercer 2002, 41 Samuels 1979, 51-88 14 Kolen 2005, 11-18, cit.292 15 Olwig 1993, 307-343, m.n. 318-319; cf. ook Kolen 2005, 7-8, 292 16 Kolen 2005, 15 13
11
Cosgrove/Daniels 1988, 1
19
12
Het is in deze landschapstheoretische traditie dat hierna het steenbakkerijlandschap wordt beschouwd: als een industrieel cultuurlandschap dat in het verleden is en nog steeds wordt gevormd en gerepresenteerd in wisselwerking tussen mens en materiële wereld - als een landschap dus in de representatie waarvan vele lagen te ontdekken zijn. Daarbij is mijn uitgangspunt dat het verbeelde of verwoorde en het ‘echte’ landschap op elkaar hebben gereageerd en dat nog steeds doen. Ik onderzoek de veronderstelling dat representaties in het verleden de huidige inrichting en het gebruik van oude steenbakkerijlandschappen (mede) bepalen. Op voorhand maak ik de kanttekening van de complexe relatie tussen het landschap als bron en als projectievlak voor representaties, zoals hierboven beschreven. Vanuit die notie valt immers niet te verwachten dat een poging om landschappen te interpreteren zomaar kan leiden tot een eenduidig ‘resultaat’.
‘het andere’ altijd een zekere rol, zoals bij de reiziger die op zoek gaat naar het verleden als ware het een vreemd land.17 Stuart Hall gaat in Cultural representations uitgebreid in op wat hij ‘the fascination with the other’ noemt. Een van de verklaringen die hij aandraagt is van antropologische aard: het markeren van verschil is de basis van de symbolische orde die we cultuur noemen. Een stap verder wordt gezet wanneer de fascinatie voor ‘het andere’ overgaat in stereotypering, bijvoorbeeld waar een bevolkingsgroep in representaties wordt gereduceerd tot een rechtlijnige karikatuur. Aan stereotypering liggen vaak machtsongelijkheden ten grondslag, die sociale uitsluiting definiëren en legitimeren. Ook Raymond Corbey plaatst in zijn boek Wildheid en beschaving dergelijke stereotypering in de context van het sociaal discours. Hij benoemt dit mechanisme als ‘omkering en uitsluiting’, een mechanisme dat wordt gebruikt om de collectieve identiteit tot uitdrukking te brengen door een negatieve zelfdefiniëring op de ander te projecteren. Een belangrijk kenmerk van een aldus geconstrueerde werkelijkheid is haar reproducerend karakter, stereotype beelden gaan een eigen leven leiden.18
3.1.3 wij en zij Verschillen als tussen ‘wij en zij’, ‘nu en vroeger’ spelen dikwijls een rol bij representaties. Zulke verschillen worden soms rechtstreeks in de inrichting van de fysieke ruimte vertaald of ze worden, zwaarder aangezet, tot contrastrijke stereotype beelden die zich vastzetten in het geheugen. Zo zullen we bijvoorbeeld het steenovenvolk nogal eens op zeer stereotype, negatieve manier afgebeeld en beschreven zien. En zo valt de stereotiepe tweedeling tussen fabrikanten en steenovenvolk soms scherp te herkennen in de historische inrichting van de fabrieksterreinen: de villa voor de heer en de armelijke huisjes voor de arbeiders. Evenzo kan worden verondersteld dat in de actuele representaties van (herbestemde) steenfabrieken een vergelijkbare contrastwerking een rol speelt: het harde leven op de oude steenovens versus ons comfortabele leven nu, de basale en primitieve functie van de vroegere steenbakkerij versus het cultureel en creatief gebruik in onze tijd. In de moderne historische ervaring speelt deze ontmoeting met ‘het vreemde’ en
17 18
20
Kolen/Bazelmans 2004; Kolen 1999; Lowenthal 1985 Hall 1997. 225-259; Corbey 1989, 83-89
‘Alle vooruitgang van techniek in de richting van beton en ijzer ten spijt blijft de gebakken steen onze zeer bijzondere inheemsche bouwstof. Ook de baksteenfabricage heeft van den vooruitgang der techniek geprofiteerd en de moderne producten dezer nationale industrie wachten op ons architechten om bouw- en siervormen daarvoor te scheppen, rijk aan inhoud maar zonder uitheemsche brani, d.w.z. in de uiterlijk-gewonen, 20 degelijken en eenvoudigen geest van ons Nederlandsche volk.’
technieken, maar tot het verdwijnen van de baksteen leidde dit niet, zoals ook het asfalt op de wegen nooit helemaal de straatklinkers heeft verdrongen. Integendeel, postmodernisten zochten vanaf de jaren tachtig weer toenadering tot dit oude bouwmateriaal. De groeiende populariteit van het traditionele, historiserende bouwen met een ambachtelijke uitstraling heeft die trend alleen maar versterkt. Sindsdien is er sprake van een hernieuwde belangstelling voor en herwaardering van de baksteenarchitectuur. De Nederlandse baksteenindustrie heeft hier ook actief aan gewerkt, zoals wel blijkt uit de monografie Baksteen in Nederland, in 1991 uitgegeven in het kader van een reeks initiatieven om terrein dat aan nieuwe bouwmaterialen was verloren gegaan te herwinnen. Naast verbeteringen in het fabricageproces, onderzoek en kennisontwikkeling, zoekt men het hier vooral in een campagne voor imagoverbetering, nauw aansluitend bij de nieuwe bloei van baksteen als expressiemiddel in architectuur. Na een toelichting op historie en techniek van de steenbakkerij, laten beschrijvingen en fraaie foto’s van twintigste-eeuwse gemetselde gebouwen in Baksteen in Nederland zien ‘dat de traditie rijk is en dat de mogelijkheden nog lang niet zijn uitgeput’.23 Een vergelijkbare insteek heeft trouwens de al in 1979 verschenen tweedelige Belgische productie Uit klei gebouwd, geschreven en samengesteld in samenwerking met de vereniging van Belgische Nationale Groepering der Kleinijverheid.24
In datzelfde jaar was er in Boymans ook een tentoonstelling gewijd aan de Nederlandse baksteenbouw.21 Deze teneur lijkt te passen in de aandacht die tijdens de bezettingstijd ook bij architecten bestond voor iets als nationale culturele identiteit en het streekeigene als inspiratiebron voor vernieuwingen.22 Tijdens en na de wederopbouwperiode kregen de modernisten ruim baan om zich uit te leven in nieuwe materialen en bijbehorende
‘Door de eeuwen heen bleef de vervaardiging van bakstenen een modderig gebeuren dat weinig in aanzien stond’, zo vat steenbakkerij-expert G.B. Janssen in zijn bijdrage aan Geschiedenis van de techniek het algemeen heersende beeld van de steenbakkerij samen.25 In andere historische publicaties die ingaan op de steenbakkerij, vaak afgeleid overigens van het werk van Janssen, zijn vergelijkbare karakteristieken te lezen. Het
3.2 beelden van de steenbakkerij: de nijverheid, het landschap, de arbeiders Sinds de twaalfde eeuw ontwikkelde de baksteen zich tot het karakteristieke bouwmateriaal in Nederland. Zeker vanaf de achttiende eeuw werd de baksteen het icoon van de Nederlandse architectuur. Die populariteit veranderde tot in de twintigste eeuw nauwelijks; eeuwenlang werd de baksteen in allerlei variaties in steeds weer nieuwe bouwstijlen toegepast. Het was pas in het begin van de twintigste eeuw, toen alternatieve materialen en constructietechnieken beschikbaar kwamen, dat men vooral in de kringen van de nieuwe zakelijkheid afstand ging nemen van de baksteen. Toch werd deze tegelijkertijd door andere architectuurstromingen nog steeds als typisch Hollands product in ere gehouden, zoals door representanten van de Delftse school.19 In een publicatie uit 1941 verwoordde Kropholler dat zo:
19
o.m. Kleijn 2004; Bosma 1995, ‘Inleiding’; Berens 1991 Kropholler 1941, 47 21 Nederland bouwt in baksteen 1941 22 o.m. Bosma 1995, Inleiding
23
20
24 25
21
Berens 1991, 14 Peirs 1979 en 1982 Janssen 1993, 251-252; Janssen 1987, 330-335
perspectief van de primitieve productiewijze, achterblijvende technische ontwikkeling en op grond van sociale kenmerken van de arbeidersbevolking maken de armzalige reputatie van de steenbakkerij misschien wel verklaarbaar, maar toch blijft de discrepantie wel erg groot met het beeld van de baksteen als hét icoon van het Nederlandse bouwen. In dit hoofdstuk wil ik, met behulp van bronnen uit de negentiende en twintigste eeuw, het ingesleten negatieve beeld van de historische steenbakkerij nader onderzoeken en inkleuren. Mogelijk werpt dit ook enig licht op de geconstateerde discrepantie. Een aantal beschrijvingen en afbeeldingen passeren de revue, die de steenbakkerij als nijverheid laten zien door de ogen van tijdgenoten. Nauw verbonden daarmee zijn representaties van het steenbakkerijlandschap en van de arbeiders, het steenovenvolk.
landschappen. De interpretatie van dergelijke artistieke representaties is vanzelfsprekend complex, want zij betreft altijd verschillende betekenislagen.26 Slechts op een klein aantal Nederlandse en Vlaamse schilderijen fungeert de steenbakkerij expliciet als thema. Naast industriekunst leken landschapsschilderkunst en landschapsfotografie voor de hand liggende bronnen, vooral waar het gaat om de verbeelding van het steenbakkerijlandschap. Hier leverde de zoektocht opvallend – en misschien wel veelzeggend – weinig voorbeelden op. Van heel ander, meer documentair karakter zijn oude foto’s en ansichtkaarten. Oude foto’s van het werk op steenbakkerijen zijn er veel, in archieven en particulier bezit, met een grote documentaire waarde over de fabrieken, de arbeid en woon- en leefomstandigheden. In het kader van dit onderzoek heb ik privékiekjes buiten beschouwing gelaten, vanwege het individueel karakter van de afzonderlijke representaties in combinatie met hun grote aantal. Systematisch onderzoek naar dergelijke fotografische representaties zou misschien wel interessante collectieve kenmerken kunnen opleveren. Oude ansichten zijn veel minder talrijk, maar wel nadere studie waard. Zo mag misschien uit de ingekleurde prentenbriefkaart van het steenbakkerijlandschap langs de Oude Rijn bij Woerden worden afgeleid dat dit landschap rond 1900 als karakteristiek en representatief voor de stad werd beschouwd. (afb.6) Interessant en fraai beeldmateriaal bleek ook aanwezig in de collectie oude schoolplaten van het Onderwijsmuseum in Den Haag. Natuurlijk zijn er veel schriftelijke historische bronnen over de steenbakkerij, zoals artikelen in vaktijdschriften, administratieve documenten, brieven, verslagen, (beleids)stukken enzovoorts. Dergelijke bronnen laat ik hier buiten beschouwing, niet omdat ze niets over waardering zouden kunnen vertellen maar in de eerste plaats omdat zij door anderen, met name door Janssen, al uitvoerig zijn en worden bestudeerd in het kader van historische studies van
3.2.1 de bronnen Representaties van de historische steenbakkerij zijn te vinden in heel uiteenlopende bronnen. Het is in het kader van deze studie niet mijn bedoeling geweest die diverse voorraad uitputtend te onderzoeken. Bij deze eerste verkenning van de bruikbaarheid van representatie-onderzoek als methode om meer licht te werpen op de ontwikkeling van waardering en op verbanden tussen verleden en heden, heb ik volstaan met een zo gevarieerd mogelijke selectie. De werkende mens werd pas eind achttiende, begin negentiende een volwaardig thema in de beeldende kunst. Naarmate de industrialisatie vorderde, wonnen in de loop van de negentiende eeuw industriële techniek en arbeid als artistieke thema’s aan populariteit onder beeldend kunstenaars, al bleef die populariteit beperkt tot een kleine groep realisten en im- en expressionisten. De benaderingen konden heel verschillend zijn: bijvoorbeeld documentair, techniek en vooruitgang of arbeid idealiserend of juist bedoeld om sociale misstanden aan te klagen. De inspiratie was velerlei: de arbeidende mens, techniek, fabrieksgebouwen en –
26
22
Groffen 1996, 115-142; Buitelaar/Vreeman 1988, 8-12; ; Ramakers 1984, 80-86
de steenbakkerij.27 Het aspect representatie komt in dergelijk onderzoek overigens nog maar zijdelings aan de orde. Een systematischer verkenning op dit onderdeel zou misschien in de toekomst nog nieuwe invalshoeken kunnen blootleggen. In de vele stad-, streek- en landschapsbeschrijvingen die vooral vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw in zwang kwamen, valt het ontbreken van verwijzingen naar de steenbakkerij het meest op; zulke verwijzingen zijn schaars, wat opnieuw veelzeggend lijkt. Een echt literair thema is de steenbakkerij in het Nederlandse taalgebied nauwelijks geweest, al zijn daarop een paar boeiende uitzonderingen in de Nederlandse en Vlaamse literatuur. Een snelle scan van het archief van Beeld en Geluid in Hilversum leverde ook nog enkele treffende voorbeelden op uit historisch film- en televisiemateriaal, waarin zowel de steenbakkerij als bedrijfstak als het steenfabriekenlandschap in de uiterwaarden aan bod komt. En tot slot is daar nog het in 1980 verschenen boek Steenovensvolk – een sprekend staaltje ‘oral history’ dat het steenovenvolk zélf aan het woord laat.28
27 28
o.m. Janssen 1993 en 1987 De Koninck 1988
23
6. steenbakkerijen langs de Oude Rijn in Woerden
24
7. David Teniers de Jonge: steenbakkerij aan de Rupel bij Hemiksem (1660) 25
8. Anthon van Rappard: arbeiders op de steenfabriek Ruimzicht aan de Vaartse Rijn te Utrecht (1885)
26
3.2.2 beelden van de steenbakkerij: de nijverheid en het landschap
daardoor in staat, te voldoen aan de juist in deze tijd zo dringende eischen 30 naar groote hoeveelheden bouwmaterialen…’
In een beschrijving van de stad Woerden daterend uit 1819, maakt Olivier Groeneijk, voormalig Woerdenaar, gewag van de dominante positie van de lokale kleinijverheid:
En verderop, na een uitgebreide beschrijving van het bakproces: ‘… dat de als graniet zoo harde Woerdensche klinkers ontstaan, of wel de warm-roode baksteenen, welke aan onzen metselbouw hun zoo beroemde hollandsche reputatie hebben bezorgd. Ze houden kleur. Ze houden vorm. Ze trotseren den tands des tijds. Ze overleven het eene menschen31 geslacht na het andere!’
‘Buiten de zoogenaamde Rietvelder of de Leidsche Poort, heeft men een uitgestrekte voorstad, in dewelke men de alom bekende Woerdensche steen, pannen en tegelbakkerijen aantreft; en in welke bakkerijen een groot aantal van huisgezinnen haar bestaan vinden. Deze fabrijken maken de voornaamste tak van handel en welvaart van Woerdens in en 29 opgezetenen uit.’
Trots op de Hollandse baksteen én op de nijverheid voert hier de boventoon, in een combinatie van belangstelling voor traditie en vooruitgang. Misschien betreft het wel een lokale uitzondering, want een heel andere invalshoek blijkt uit een lijvig boekwerk getiteld Industrieel Nederland uit hetzelfde jaar, 1921.32 In het hoofdstuk dat gewijd is aan de fabricage van bouwmaterialen, wordt uitgebreid aandacht besteed aan moderne bouwmaterialen als beton, asbest, kalkzandsteen, maar hier geen enkel woord over de baksteenfabricage. Het lijkt er sterk op dat de steenbakkerij door de schrijver ongeschikt is gevonden als representant van de industriële ‘state of the art’ in Nederland.
Groeneijk acht de steenbakkerij in zijn beschrijving dus het vermelden waard - niet verwonderlijk gezien het feit dat hij zelf steenbakker is geweest - maar hij houdt het kort en zakelijk. Een aan de Woerdense steenbakkerij gewijd artikel in het Amsterdamse weekblad Handelsbelangen is een eeuw later, in 1921, heel wat uitgebreider en haast lyrisch van toonzetting. Mogelijk moet dit artikel juist worden gezien tegen de achtergrond van een tanend imago van de Woerdense steenbakkerij, die inmiddels al in haar nadagen verkeert.
Een van de representaties in de beeldende kunst waarop de steenbakkerij-om-zichzelf lijkt te zijn afgebeeld, is te vinden bij Hollestelle in haar boek over de steenbakkerij tot1560. Zij constateert dat dergelijke voorbeelden zeldzaam zijn omdat ‘een steenoven zonder meer voor een kunstenaar geen aantrekkelijk onderwerp was.’ 33 Van de afbeeldingen die zij heeft opgespoord, is het werk van de zeventiende-eeuwse uit Antwerpen afkomstige schilder David Teniers de Jonge hier het meest interessant; van hem zijn drie schilderijen bekend die de steenbakkerij expliciet als
‘En toch moet ik hier den lof zingen van den Oude Rijn wanneer ter sprake komt een der belangrijkste vormen van nijverheid in Woerden. Het is de steen- en pannenbakkerij, typische aard van plaatselijk bedrijf…Wanneer men dan wat nauwkeuriger kennis neemt van dit eigenaardig plaatselijk bedrijf, ervaart men als spoedig hoe men hier te maken heeft met een belangrijken vorm van industrie. Een groot-nijverheid, gegroeid uit het verleden, in stand gehouden van het eene geslacht op het andere, in den tegenwoordige tijd uitgebreid, gemoderniseerd, geoutilleerd met de nieuwste technische verbeteringen op het gebied der steenbakkerij, en
30
Handelsbelangen 6 april 1921, 2 Handelsbelangen 6 april 1921, 2 32 Just de la Pasières 1921, 33 Hollestelle 1961, 259 31
29
Groeneijk 1818, 6-7
27
onderwerp hebben. Op een uit 1660 daterend schilderij van een steenbakkerij bij Hemiksem brengt hij het steenbakkerijlandschap en een aantal werkzaamheden in beeld, gezien de details klaarblijkelijk met echte interesse voor het onderwerp. (afb. 7) Het schilderij past daarmee in een traditie van realistisch geschilderde genre- en landschapsschilderkunst, waarvan deze schilder een populaire representant was – hij bracht het zelfs tot hofschilder aan het Brusselse hof.34 Industrieschilderijen die de baksteenfabricage expliciet tot onderwerp gekozen hebben, zijn er niet veel. De bekende realistische industrieschilder Herman Heijenbrock (1871-1948) hield zich bezig met uiteenlopende bedrijfstakken als mijnbouw, glas- en aardewerk, textiel, ijzer en staal, maar voor zover ik heb kunnen nagaan is de steenbakkerij nooit een thema voor hem geweest. Waarschijnlijk sloot het beeld van deze bedrijfstak, met zijn primitieve, nauwelijks gemechaniseerde productiewijze onvoldoende aan bij zijn fascinatie voor de zich ontwikkelende moderne industrie waarin technische vooruitgang een hoofdrol speelde: de moderne fabriek als een ‘industriële kathedraal’, zowel decor als symbool van schoonheid, vooruitgang en geseculariseerde macht.35 Een van de uitzonderingen in de schilderkunst is een groot doek dat Anthon van Rappard in 1885 schilderde: ‘Arbeiders op de steenfabriek Ruimzicht’. (afb. 8) Op dit grote doek heeft hij de arbeiders tijdens hun werkzaamheden op de Utrechtse steenfabriek Ruimzicht, eigendom van zijn neef, op karakteristieke wijze in beeld gebracht. De arbeidende mens is een centraal thema in het werk van Van Rappard. Maar of hij zoals sommige van zijn tijdgenoten bij deze thema-keuze ook gedreven werd door sociaal engagement valt te betwijfelen. Uit dit schilderij blijkt daar in elk geval weinig van. Niets duidt op de zwaarte van het werk, op ontberingen of armoede
– integendeel: het kleurige tafereel straalt vooral een vredige rust uit waarin efficiënt wordt gewerkt. Van de in deze tijd nogal eens verbeelde arbeiders-heroïek is geen sprake. Het valt op dat Van Rappard ervoor gekozen heeft om het ouderwets handvormbedrijf te schilderen en niet een van de moderne meer gemechaniseerde fabrieken die Utrecht in die tijd ook al kende. Het vastleggen van de industriële vooruitgang kan zijn bedoeling niet zijn geweest; zijn interesse lijkt eerder uit te gaan naar de relatie tussen mens en ambacht.36
9. Ferdinand Hart Nibbrig: steenarbeidsters in de Rhenense uiterwaarden (ca. 1908)
34
Hollestelle 1961, 265-266; http://www.cultuurarchief.nl/kunstenaars/teniersdejongedavid1610.htm; cf. ook http://www.marina-aarts.com/8/Recente-Projecten 35 Buitelaar/Vreeman 1988, 5-7
36
28
Schopping/Smit 1980
Een zeldzaam voorbeeld van een schilderstuk waarop steenarbeiders om zichzelf, als ‘echte’ mensen, lijken te zijn afgebeeld is een schilderij van de Ferdinand Hart Nibbrig (18661915) die woonde en werkte in onder andere Amsterdam, Laren en Rhenen. Hart Nibbrig maakte vooral naam door zijn schilderingen van Gooise boeren, die hij tegelijkertijd realistisch en dramatisch afbeeldde. Het sobere, grijze schilderij van vrouwelijke steenarbeiders in de Rhenense uiterwaarden, dat hij rond 1908 heeft vervaardigd, past in die traditie.37
de uiterwaarden. In een galerie in het Belgische Boom-Noeveren hing ten tijde van mijn bezoek de hele etalage vol met steenfabrieken; het beschermde dorpsgezicht Noeveren is dan ook hét icoon van de geschiedenis van de Vlaamse steenbakkerij. Vanaf de late negentiende eeuw verschijnen er verschillende dikwijls fraai geïllustreerde - reeksen die de (stedelijke) lezer willen laten kennismaken met het schilderachtige landschap en de landelijke cultuur van Nederland. De vierdelige reeks De schoonheid van ons land, met foto’s van Cas Oorthuys, is in feite een erfgenaam van deze vorm van representatie van het Nederlandse landschap, die na de Tweede Wereldoorlog nog een korte opleving kende. In het in 1950 verschenen deel genaamd Het Water, met prachtige foto’s van het onder andere het rivierenlandschap, worden steenfabrieken genegeerd. Dat boten en bruggen in dit fotoboek prominent in beeld zijn gebracht ligt natuurlijk voor de hand. Opvallender is misschien dat in het boek wél foto’s van molens, boerderijen, zelfs een fabriekslandschap aan de Zaan zijn opgenomen, maar dat de rokende steenbakkerijen blijkbaar níet passen in de esthetische idylle van het mooie Nederland. Op slechts twee riviergezichten, van de Waal en de Rijn, zijn in de verre verte de schoorstenen van steenfabrieken te ontwaren.40 (afb.10) Veel lijkt er wat dat betreft niet veranderd sinds de tijd dat Jacobus Craandijk in zijn Wandelingen door Nederland met pen en potlood (1875-1888) bladzijdenlang verhaalde over Wageningen en omgeving, maar niet meer dan een paar woorden over had voor de ‘pannebakkerijen’ in de uiterwaarden.41 Voor bedrijvigheid anders dan de agrarische is sowieso weinig aandacht in Craandijks beschrijvingen van het pastorale platteland. En steenfabrieken vindt hij in elk geval niet mooi, zoals al blijkt in het eerste deel waarin hij over de omgeving van Montfoort vertelt:
Veelbetekenend zijn vaak ook de representaties van steenbakkerijen in landschapschilderkunst en –fotografie, of juist het ontbreken daarvan. Als steenfabrieken al op dergelijke afbeeldingen voorkomen, dan lijkt die aanwezigheid vaak een min of meer toevallig karakter te hebben. Soms zijn de fabrieksschoorstenen wel te zien, maar dat lijkt dan vooral ‘per ongeluk’ of als vanzelfsprekend onderdeel van het landschap - en dat zegt eigenlijk al genoeg. Zo maakten bijvoorbeeld voor de bekende IJsselschilder Willem Voerman (1857-1941) de langs de IJssel toch veelvuldig aanwezige steenfabrieken kennelijk geen deel uit van zijn ideale, arcadische landschap.38 Ook in het werk van de bekende moderne landschapsschilder Willem den Ouden (1928) gaat het nooit over steenfabrieken, terwijl toch de uiterwaarden van de Waal het centrale thema in het werk van deze schilder zijn, die in de jaren ’90 een prominente rol speelde in het activisme tegen de vergaande gevolgen van dijkverzwaring.39 Van een enigszins andere orde zijn lokale en regionale (amateur)kunstenaars die de steenfabrieken in hun eigen omgeving hebben verbeeld. Dergelijke voorbeelden dateren echter vooral uit de tijd dat steenfabrieken al als ‘erfgoed’ worden beschouwd, zij het misschien nog niet door het grote publiek. In het Wageningse stadsmuseum de Casteelsche Poort trof ik er diverse aan in het kader van een tentoonstelling over 37 38 39
http://www.devalk.com/kunstenaars/hartnibbrig/hartnibbrig.html Wagner 1977 Van Toorn 1999
40 41
29
Zandstra/Oorthuys 1950; Van der Woud 2006, 190-194 ; Montijn 2002, 37-42 Craandijk/Schipperus 1875-1888, dl. 5, 151-188
‘De steenbakkerijen en kalkbranderijen evenwel dragen meer tot de 42 welvaart dan tot de schoonheid van de landstreek bij. ’
‘Toch moest ik weer dadelijk afstijgen om een aanteekening te maken over het prachtige riviergezicht bij paal 40’ …’ Een hooge blauwe hemel welfde zich over alles heen en de rook van de steenovens ging er dra in verloren. Die steenovens zelf mochten al een contrast vormen met het rustige kasteel en zijn deftig park, ze waren toch mooi, zooals ze zich daar breed maakten aan den anderen oever en hun roode schoorsteenen bijna even hoog verhieven als de reusachtige populieren waardoor ze omringd 46 waren.’
In Blinks Van Eems tot Schelde. Wandelingen door oud en nieuw Nederland (1902-1906) komt in een uitgebreide beschrijving van de Wageningse uiterwaarden geen steenfabriek voor, wat toch opvallend is voor een publicatie die als doel heeft om aardrijkskundige kennis van Nederland te onderwijzen.43 Ter gelegenheid van haar vijfentwintigjarig jubileum laat de ANWB van 1908 tot 1911 het vierdelige plaatwerk Ons eigen land verschijnen. Dat in deze fraaie boeken die zich zonder educatieve ambitie ten behoeve van de toerist concentreren op de esthetische ‘buitenkant’ van het Nederlandse landschap, steenfabrieken geheel ontbreken, kan in het licht van het voorgaande niet meer verbazen.44 Hier en daar wordt de door esthetiek ingegeven afkeer van steenbakkerijen wel heel expliciet verwoord, zoals in 1920 in het populaire tijdschrift Buiten in een beschrijving van het uitzicht vanaf het terras op de Wageningse berg:
en ‘Inderdaad nemen fabrieksschoorstenen in het landschap gaandeweg een even belangrijke, ja belangrijker plaats in dan torens van kerken en kasteelen. Daar behoeven we nu niet zoo heel rouwig om te zijn. In het wereldberoemd panorama voor het terras van het Hotel ‘Berg en Dal; maakt de reeks steenfabrieken langs de Waal bij Gent een goed figuur. Op menige plaats verlevendigen die steenfabrieken de oevers op zeer aangename wijs, vooral wanneer ze een beplanting hebben met Canada47 populieren.’
‘Maar het uitzicht, daarvan moet men ’t hebben. Ondanks die hinderlijke boomtoppen – en ook de schoorstenen van de steenbakkerijen welke allerwege langs den Rijn zijn aangelegd. Die hooge roode pijpen en de zware walm, dien ze uitspuwen, ontsieren het landschap. De industrie 45 beleedigt de aesthetica.’
De uitzondering die de regel bevestigt is, toch nog verrassend, te vinden in de Verkade-albums van Jac. P. Thijsse: De IJsel (1916) en Onze groote rivieren (1938). In korte karakteristieken zet hij de esthetiek van de steenfabrieken weer. (afb. 11) Voor hem hebben de fabrieksschoorstenen een esthetische meerwaarde, die hij met toevoeging van woorden als ‘toch’ kennelijk enigszins meent te moeten verdedigen: 42
Craandijk/Schipperus 1875-1888, dl.1, 74 Blink 1902-1906, dl.3, 197-200 44 ANWB 1908-1911 45 Buiten, 4 sept. 1920, 429 43
46 47
30
Thijsse 1916, 39-40 Thijsse 1938, 24
10. Cas Oorthuys: de Rijn bij Wageningen
31
11. C. Rol: de Rijn bij Lobith, in Onze groote rivieren
32
12. Cornelis Jetses: Op het zetveld en bij de steenovens
33
13. P. Bueninck, P.R. Bos: Riviergezicht aan den Rijn bij Rhenen Horen steenfabrieken voor de meesten toch niet echt thuis in idyllische representaties van het landschap, in de categorie ‘educatie’ is de steenbakkerij wél iets meer dan een toevallig aanwezige of zelfs negatief beoordeelde activiteit. Een interessante informatiebron voor de (representatie van de) steenbakkerij rond 1900 zijn de educatieve schoolplaten die vanaf het einde van de negentiende in het kader van het zogenoemde aanschouwingsonderwijs hun intrede deden. Met de platen van bekende series als die van Kemink, vanaf 1856 getekend door Van Lummel, en Het volle leven van Wolters, waaraan onder anderen
door W.K. de Bruin en Cornelis Jetses werd getekend, zijn hele generaties Nederlandse schoolkinderen opgegroeid. In de reeksen met als thema ‘bouwen’ wordt de steenbakkerij belangwekkend genoeg gevonden om er een of meer platen aan te wijden. Zo zijn er van de vierentwintig schoolplaten uit Het volle leven twee aan de steenbakkerij gewijd, waarop de werkzaamheden bij de kleimolen en op het zetveld en bij de ovens te zien zijn. De werkverdeling is zoals gebruikelijk in de steenbakkerij: het werk wordt verricht door mannen, vrouwen en kinderen (jongens). De ‘burgerkinderen’ die op de platen te zien zijn, figureren als bezoekers, zij zijn de
34
hoofdrolspelers in de educatieve vertelling. De afbeeldingen tonen een rustige bijna idyllische harmonie: het doel was duidelijk niet om te laten zien hoe zwaar en vuil het werken in de steenbakkerij kon zijn. Het bedrijfsproces dat de schoolplaten tonen is nog tamelijk archaïsch, al brengen afbeeldingen van strengpers en ringoven wel de technische vernieuwing in beeld. Een andere serie schoolplaten van Wolters representeert karakteristieke Nederlandse landschappen. Onlangs is een aantal daarvan gepubliceerd in Verdwenen Nederland. Nederland in oude wandschoolplaten. 48 Op het ‘Riviergezicht aan de Rijn bij Rhenen (lage oever) ’ uit 1919, is het landschapsgezicht vanaf de Grebbeberg als een breed panorama geschilderd. Ook de rokende schoorstenen van de steenfabrieken maken daarvan, heel natuurgetrouw geschilderd naar het lijkt, een vanzelfsprekend onderdeel uit. Een mooi voorbeeld uit de educatieve hoek is ook De Rijn van Lobith tot aan zee, een uit 1922 daterende zesdelige onderwijsfilm. De kijker maakt, zonder geluid maar met tekstuele uitleg in tussentitels, een educatieve, aardrijkskundige reis per raderboot over de Rijn van Lobith tot aan de Noordzee, waarbij allerlei landschappen met daarbij horende economische activiteiten, steden en dorpen worden gepasseerd en becommentarieerd. ( ) Bij Wageningen wordt uitgebreid, in bijna 10 minuten beeld, nota genomen van de steenbakkerij:
documentair karakter. Het beeld dat van de steenbakkerij wordt geschetst, maakt deze nijverheid tot integraal onderdeel van het rivierenlandschap. Landschap en arbeid gaan hier samen, niet in een lyrisch-esthetisch beeld, maar eerder met de boodschap: in dit landschap wordt hard gewerkt ten behoeve van een belangrijk Nederlands product. Er is nog meer audiovisueel materiaal. De bioscoopfilm Land van Maas en Waal bijvoorbeeld, in 1942 in opdracht van de Vereeniging Nederlandsch fabrikaat vervaardigd, dient vooral een propagandistisch doel maar is qua representatie wel vergelijkbaar: ook hier het beeld van een karakteristieke Nederlandse bedrijfstak, nauw verbonden met het rivierenlandschap.50 Twee items in naoorlogse Polygoonjournaals uit respectievelijk 1956 en 1979 lijken vooral bedoeld om de baksteen als ambachtelijk bouwmateriaal te promoten – de shots van de kleiwinning en het productieproces hebben in deze representaties vooral een ondersteunende functie.51 Televisiedocumentaires en nieuwsitems van weer later datum laten steenfabrieken onder meer zien als onderdeel van het door dijkverzwaring bedreigde rivierenlandschap, als cultureel erfgoed én als bakermat van nieuwe natuur.52 Meer literaire representaties van steenbakkerijlandschappen moeten op een andere manier worden gelezen als het erom gaat de bedoeling van de schrijver te achterhalen. In geen van de voorbeelden is dat steenbakkerijlandschap op zichzelf het onderwerp van literaire aandacht. Die draait vooral om de mensen, waarbij landschapsbeschrijvingen het noodzakelijke functionele decor verzorgen en de bijbehorende atmosfeer oproepen. Na zijn pensionering tekende de Utrechtse onderwijzer W.G. van de Hulst (1879-1963), schrijver van talrijke kinderboeken, herinneringen op aan zijn jeugd en schoolmeestersleven. Als pedagoog en als
‘Wij nemen hier bij de breede uiterwaarden de gelegenheid te baat, een bezoek te brengen aan een steenfabriek, die zoo belangrijke rivierindustrie, die vanaf Lobith overal te vinden is, waar de telkens buiten haar oevers getreden rivier haar slibbezinksel tot dikke kleilaag heeft 49 afgezet.’
Vervolgens worden de achtereenvolgende werkzaamheden van de steenbakkerij in beeld gebracht. Deze film heeft een uitgesproken
50
Land van Maas en Waal 1942 ‘De Nederlandse baksteenindustrie’ 1956; ‘Belangstelling voor bouwen met baksteen neemt weer toe’ 1979 52 Bedreigde Landschappen dl. 11 1976; Nieuwe natuur in Nederland 1993; ‘Monument op hoog niveau’ 1990 51
48 49
Donkers 2006 De Rijn van Lobith tot aan zee 1922
35
schrijver was hij sociaal betrokken en door zijn christelijke levensovertuiging geïnspireerd.53 In zijn Herinneringen van een schoolmeester dat in 1943 verscheen54, beschrijft hij zijn eerste aanstelling op de ‘ buitenschool’ bij de Vaartse Rijn, al in 1858 uit bijdragen van de fabriekseigenaren gesticht voor de steenovenkinderen. Van de Hulst moet daar vanaf het begin van de twintigste eeuw hebben gewerkt. Zijn beeldende beschrijving van het steenbakkerijlandschap en de daar levende bevolking levert een boeiende karakteristiek op: enerzijds moralistisch vanuit de heersende opvattingen van zijn tijd, maar aan de andere kant ook met interesse en gevoel voor zijn leerlingen. Zijn beschrijvingen van het steenbakkerijlandschap zijn zorgvuldig geformuleerd, de esthetiek ervan sterk ingekleurd door zijn betrokkenheid :
In de novelle Klinkaart (1954) beschrijft de Vlaamse schrijver Piet van Aken, zelf afkomstig uit een steenbakkersmilieu, de initiatie van een onschuldig meisje in het harde leven op de steenoven, waarvoor zij is voorbestemd. Hij geeft daarmee een indringend beeld van de sociale geschiedenis van het steenovenvolk van de Rupelstreek56. Het fysieke landschap dat Van Aken beschrijft is meer dan louter decor, de gebeurtenissen zouden zich immers nergens anders dan in dát landschap kunnen afspelen:
‘De kleine buitenschool –Diaconieschool No 4, reeds in 1858 gesticht – stond ver van de eigenlijke stad, in een povere buurtschap, die zich uitstrekte aan beide zijden van de Vaartse Rijn en geheel beheerst werd door het pan- en steenovenbedrijf.’
‘Ze voelde die opwinding weer, heftig en onstilbaar, toen ze uit de loodsen in het volle daglicht kwamen en ze de eindeloos lange droogplaats zag liggen, met de nu verroeste ijzeren sporen in het midden, het vers opengestrooide rivierzand nog korrelig en vochtig, de lege, geraamteachtige loodsen die de plaats aan beide kanten afsloten en bij de 57 verre kleiputten ginds schijnbaar naar elkaar toezwenkten.’
‘Het was haast helemaal dag geworden toen ze aan de kaai van Krevelt kwamen en haaks op het water de richting van de kleiputten insloegen. Ze liepen tussen de steenhopen en ze zag de twee logge klampovens voor zich uit opdoemen als een poort waar het bovenstuk aan ontbrak.’
‘Zoals in verre tijden om de oude ridderkastelen zich de hutten der horigen groepten, stonden hier de kleine, armelijke eenkamerwoningen om de grote velden, waar de stenen gedroogd en verwerkt werden, of in de schaduw van de soms geweldige schuurachtige ovengebouwen met hun lange, laag neerlopende daken, waaruit de rool met haar zware salpetergeur zich tussen de pannen door een weg baande. ’ t Hoge huis van den ovenheer troonde in meer of minder luister met zijn tuinen aan de straatweg, of met zijn oude koepels – overblijfsels uit de tijd der pralende buitenverblijven – aan de waterkant.’
Dan nog een recent voorbeeld van heel andere aard, het stripverhaal De Hellegathonden (1998), waarin Suske en Wiske met hun vrienden een reis door de tijd maken naar de Rupelstreek in 190058. Het is in alle opzichten een reis naar een ‘vreemd land’: naar onbekende oorden in een onbekend verleden. Het contrast met het heden is groot en meer stereotiep kan een representatie nauwelijks zijn. Het verhaal dat zich rond 1900 afspeelt op en rond
‘Maar in die school en om die school, tussen de ovens, de lange afdaken met hun grijze, eindeloze steenrekken, de trieste arme huisjes, waar de zwarte rook neerzakte met haar vreemde geur, leefde een stille 55 schoonheid, die hem blij verbaasde, die hij niet begrijpen kon.’ 56
http://www.dbnl.org/tekst/weis001aspe01_01/weis001aspe01_01_0013.htm Van Aken 1954, 20 en 26 58 Vandersteen 1986; http://nl.wikipedia.org/wiki/De_hellegathonden; http://www.fameuzefanclub.nl/archief/s_boom.html
53
57
http://wgvandehulst.com; http://home.wxs.nl/~grohner/hulst.html 54 Van de Hulst 1943 55 Van de Hulst 1943, 120-121, 128
36
de steenbakkerijen in het Hellegat verenigt alle clichébeelden over de historische steenbakkerij: het harde, zware werken op de steenbakkerijen, de bittere armoede, meedogenloze bazen, het ruwe gedrag van de arbeiders. Aan het einde van hun avontuur beleven de hoofdpersonen natuurlijk een goede afloop en dan zien
ze ook wat er van dat vreemde land in het hier en nu is geworden. De baksteen wordt nu geproduceerd in moderne fabrieken, maar het landschap van spookachtige, verlaten steenbakkerijen ademt nog de sfeer van een zwaar verleden.
14. Suske en Wiske. De Hellegathonden
37
3.2.3 beelden van de steenbakkerij: het steenovenvolk
vesting geen beste reputatie.Tot in de twintigste eeuw was het gebied aan de westkant van de stad een plek waar je je als Woerdenaar niet echt op je gemak voelde als je er niet thuis hoorde:
Het hierboven beschreven mechanisme van omkering en uitsluiting beïnvloedt en kleurt vrijwel alle representaties van het steenovenvolk59. De bewoners van de Woerdense voorstad van steen- en pannenbakkers vormden een aparte gemeenschap met een eigen sociaal leven, eigen gebruiken en een eigen dialect – verschijnselen die duiden op een isolement ten opzichte van de bewoners die binnen de stadswallen woonden. De eerder aangehaalde Olivier Groeneijk noteerde dit al in 1818:
‘Gaan we nu naar een gedeelte dat wel bij Woerden behoorde, doch in feite een eigen leven, een op zichzelf staand gebied uitmaakte. Zij hadden zelf hun eigen taal. Dit gedeelte was de Pannenbakkerijen en het Jaagpad. Dit gedeelte begon bij de eerste hoge kwakel (wat nu de Rozenbrug is). Hier hield Woerden dus in feite op; ging men als Woerdenaar verder, dan 62 was dit voor eigen rekening.’
De karakterschetsen van zijn leerlingen en het Utrechtse steenovenmilieu, die W.G. van de Hulst in zijn Herinneringen van een schoolmeester neerschrijft, laten een vergelijkbaar stereotiep beeld zien, onverlet of misschien wel juist dankzij de persoonlijke nuanceringen en betrokkenheid die Van de Hulst tentoon spreidt:
‘Zeer zonderling is het intusschen, dat de tongval of uitspraak der bewooners dezer voorstad zoozeer met die der stad zelve verschilt, dat een vreemdeling naauwelijks zoude kunnen geloven, dat dezelve tot de stad behooren. Ook heeft het gemeen van die voorstad, nog veel van de oude naamgeving behouden, bijvoorbeeld: Arie Jacobse, Jan Pieterse enzo. Ook vallen zij in het geheel niet karig, elkander bijnamen te geven; zijnde het zoo algemeen onder die lieden, dat sommig derselver hunne ware namen onbekend zijn; temeer daar zij die bijnamen reeds van hunne 60 voorouders hebben overgeërft.’
‘’t Was wel een eigenaardig ras, dat kindervolk van de kleine buitenschool. ‘Nou’, zeiden kameraden die ’t weten konden toen de jonge meester naar de school van de ‘ovensgasten’ trok, - ‘nou, jij liever dan wij. Ze gooien je daar van achter de steenhopen met de stukken van de klinkers om je oren…’. Hij was gegaan in goed vertrouwen, En ’t viel mee. Stenen om zijn oren heeft hij nooit gehad. De kinderen… Ruw waren ze en grof, lomp en onbehouwen, maar – niet geraffineerd als op menige deftige school.’
Elders scherpt Groeneijk de karakteristiek nog aan: ‘En dat te minder daar zij [de pan en steenwerkers] in beschaving en gemanierdheid verre achter staan aan de bewoners van andere 61 Hollandsche steden.’
‘Die mensen, de werkers, de zwoegers – vele geslachten van dezelfde families leefden en schrooiden hier in zware, harde arbeid al lange tijden – waren door inteelt en alcoholmisbruik aan degeneratie toegekomen. 63 Intellectueel stond ook de schoolbevolking wel op lage trap.’
Het kritische oordeel van Groeneijk over de ‘beschaving en gemanierdheid’ van zijn ex-plaatsgenoten staat niet op zichzelf. De pan- en steenarbeiders genoten bij de Woerdenaren van binnen de 59 60 61
zie hierboven 3.1.3 Groeneijk 1818, 7-8 Groeneijk 1829, 3
62 63
38
Stadhouders 2007, 33-34 Van de Hulst 1943, 119-121
Het ook door Groeneijk beschreven verschijnsel van het gebruik van bijnamen beperkte zich niet tot Woerden en hoorde klaarblijkelijk al bij generaties steenovenvolk:
De novelle Klinkaart verhaalt over de eerste werkdag op de steenfabriek van een twaalfjarig meisje. Die eerste dag op de steenfabriek betekent zowel het afscheid van haar kinderjaren als een ‘inwijding’ in het volwassen leven als steenarbeidster. Die inwijding voltrekt zich in twee fasen: de eerste bestaat in het ‘keizer maken’, een verkrachting waaraan de (jonge) arbeiders een nieuweling onderwerpen; de tweede fase wordt haar opgelegd door de werkgever die het ‘ius primae noctis’ voor zich opeist. Naast het ruwe gedrag, de primitieve gebruiken is het toch vooral het aspect van gelatenheid, ‘het leven nemen zoals het komt’, dat hier het meest opvalt.
‘Aardig waren de ‘bijnamen’, die vaak van ouder op kind overgingen, soms gerenommeerd familiebezit werden. Door het onderling huwen der families werden ook de eendere familienamen al talrijker’… ‘De stert’, ‘de schutjas’, ‘de kouwe pap’ – in hun oorsprong meest onnaspeurlijk – deden den drager handiger determineren dan zijn naam uit het officiële geboorteregister’… ‘ toch vonden de jongens zelf het meer een eer dan een schande, wanneer ze merkten, dat ook de meester hun buurtnaam kende; en als scheldnaam werd de bijnaam nooit gebruikt, noch als 64 zodanig door zijn bezitter gehoord.’
Het boek Steenovensvolk bestaat uit een compilatie van interviews met oud-steenarbeiders66. De in het boek opgenomen fragmenten representeren het vroegere leven en werken van de steenarbeiders in hun eigen woorden. De verhalen vormen persoonlijke terugblikken op een voorbij verleden, van mensen die heel goed wisten hoe elders in de maatschappij over hen werd gedacht en die mede door hun sociale positie zijn gevormd. Dit gegeven moet wel behoeden voor een al te generalistische interpretatie, naast het feit dat de samenstellers natuurlijk hun eigen referentiekader als selectiemiddel hebben gebruikt. 67 Ondanks deze voorbehouden geven de herinneringen van de oud-steenarbeiders een welkome aanvulling op de representaties door buitenstaanders. De in de literatuur en door andere representaties opgeroepen beelden worden er overigens zelden in tegengesproken, eerder ingekleurd en aangescherpt. Uit sommige van deze ‘zelf-representaties’ blijkt wel hoe diep de stereotiepen zijn ingesleten – het beeld dat de buitenwereld heeft reproduceert zichzelf als het ware in het zelfbeeld van de steenarbeiders.
Ook hier klinkt het karakteristieke isolement van het steenovenvolk door, dat zich als gevolg van de ontwikkelingen in het steenbakkerijbedrijf sinds de tweede helft van de negentiende eeuw steeds verder had verscherpt. In Woerden was al eerder van een dergelijke geïsoleerde cultuur sprake, mogelijk door de al eeuwenoude geschiedenis van specialisatie en concentratie van de steenbakkerij daar. De vicieuze cirkel van isolement en proletarisering had begin twintigste eeuw ten volle zijn beslag gekregen, zo blijkt wel uit de volgende alinea van Van de Hulst, die overigens ook een treffend voorbeeld is van het maatschappelijk engagement dat zich de verheffing van deze bevolkingsgroep ten doel stelde: ‘Maar tussen dit zwoegende en uiterst oppervlakkig en zorgeloos levende paupervolk, dat jaren en jaren rondtobde in de nood van harde arbeid en trieste armoe, langzaam aan degenereerde en – ’t is zo menselijk begrijpelijk – voor alles, wat buiten zijn directe levenskring viel, indolent was, bloeiden heel ènkele families op met het kenmerk van gedegen 65 degelijkheid.’
66
Steenovensvolk 1988 helaas ontbreekt in het boek een verantwoording t.a.v bronnen en proces van totstandkoming
64
67
Van de Hulst 1943, 121 65 Van de Hulst 1943, 124
39
Als je geen dochters had, hoefde je niet op de steenplaats te komen. ’t Ging meer om de meiden dan om de mannen. Ze werkten voor een vent – en kregen voor een kind uitbetaald…’
15. steenovenarbeiders rond 1900
40
Jacob: ‘De heren hielden er een winkel op na waar je de noodzakelijke levensbehoeften kon kopen. Iedereen kocht er op de lat – voor elke stuiver werd een streepje op de lat gezet. Als het seizoen weer begon moesten ze aflossen. Maar het kwam bijna nooit zover dat ze geen schuld hadden… De mensen waren gewoon lijfeigenen toen. Een `andere winkel om heen te gaan was er niet. ’n Steenplaats was een dorp op zich.’
Arnold: ‘Ik was een steenovensmens: ik moest buiten zijn. Op een fabriek hield ik het niet uit. Maar ik zou haar op haar vechten als mijn zoons er gingen werken.’ Nolda: ‘Op school werden we al een beetje genegeerd door de andere kinderen. We waren maar van de steenfabriek. Gevochten heb ik nooit, maar ik heb er wel eens om gehuild. M’n vader en moeder zeiden dan: ‘Trek je d’r maar niks van aan’. Och ja, zij wisten beter, want we hadden ’t goed, financieel. M’n vader was in die tijd tweede baas, baas voor het tasveld, en uiteindelijk had hij het hoogste loon – tenminste van de fabrieksarbeiders. Want wij hadden vrij wonen, vrij licht, vrij stoken.’
Paul: ‘Voor mijn tijd moet het drinken toch wel heel erg zijn geweest. Ook op het werk hoor. Toen was het zo, dat heel veel mensen van armoe dronken. Echt van armoe. En: het werd ook mogelijk gemaakt. De baas zelf verkocht sigaretten, tabak en jenever. En hoe meer je je in de week verzopen had bij de baas, des te meer had hij je in de hand.’
Corry: ‘Wij waren geen mensen van aanzien. Er werd op ons neergekeken. ‘ t Was vuil werk, je had altijd oude kleren aan … ’s Avonds zag je eruit als ’n beest, zo zwart als wat. Dat had je allemaal niet als je op de meubelfabriek werkte.’
Has: ‘Het was wel erg met de drank hier. Mijn vader kwam een keer thuis met een gulden. ‘Wat moet ik hier nou mee doen?’ zei mijn moeder. ‘Och weet je wat’, zei ze toen, ‘haal maar een fles jenever! En wat sigaren – dan hebben we allebei wat!’ Maar wij kinderen hadden dan natuurlijk niets.’
Jacob: ‘Als de meisjes wat ouder werden, werden ze vaak door de bazen lastig gevallen. Net als het buurmeisje van ons thuis: die was rijzig en flink – een mooi meisje. De opzichter viel haar elke keer lastig. Maar dat meisje was ook niet mis. Ze stopte een peperbus in de zak onder haar rok en toen hij weer een keer vervelend was heeft hij het geweten… Maar de meesten waren te bang, want als je eruit gezet werd had je niets meer. ’
Thijs: ‘Wij woonden met een stuk of twintig gezinnen op de Hogewaard in ’n rijtje voor de fabriek. Echt krotjes van huizen. Midden in de kamer stond een potkachel die gestookt werd met stukken turf die je van de fabriek kreeg; of met ’n houtje en wat kolen die we er weghaalden. Want kolen kópen kon niemand.’
Has: ‘Van de tien meisjes die op de fabriek werkten, moesten er negen trouwen. De meeste kinderen zijn hier gemaakt, onder het werk. Bij de hagen lagen de rietmatten. Daar gingen de jongens met de meisjes eronder. Daarom heette het daar ook: leugenveld. Er is heel wat gelogen over wat zich daar afspeelde!’
Arnold: ‘Laatst wilden ze hier straten gaan vernoemen naar de steenfabrieken. Dat heeft in de Wijkse krant gestaan, twee pagina’s vol. Maar er stond toch ook in dat ze dat niet konden maken tegenover de mensen die zoveel zweet hadden liggen op die fabrieken. En nou gaat het niet door… Och, de mensen hebben er 68 teveel armoe, te veel elend gehad.’
Andreas: ‘Een steenovenbaas, dat was iemand – oeioeioei – verschrikkelijke mensen waren dat. Verschrikkelijk. Ja, die mensen werden natuurlijk ook weer opgejaagd door de heren – hoe meer stenen er gemaakt werden, hoe beter!’
68
41
De Koninck 1988, 21, 62, 137, 99-100, 293, 296-297
16. Suske en Wiske. De Hellegathonden
42
Heeft Piet van Aken, de schrijver van Klinkaart, nog persoonlijke banden met het steenbakkerijverleden en hebben de hoofdpersonen uit Steenovensvolk het nog allemaal zelf meegemaakt, wanneer in 1986 het stripverhaal van De Hellegathonden wordt opgetekend is dat verleden intussen echt verleden tijd. De traditionele ambachtelijke steenbakkerij en de wereld die daarbij hoorde is niet alleen verdwenen en daarmee tot ‘een vreemd land’ geworden, zij is inmiddels toegelaten tot het domein van de officiële cultuurhistorie. Tijdens hun tijdreis komen Suske en Wiske in aanraking met alle stereotiepe beelden die gebruikelijk zijn voor het steenovenvolk en hun bazen. Deze representaties zijn dan geen representaties ‘in het verleden’ meer, maar representaties ‘over het verleden’, die kenmerkend laten zien hoe dat verleden steeds opnieuw wordt gevormd en beleefd – tot in deze tijd toe.
steenbakkerij, het steenovenvolk dat vaak op afkeuring en op zijn best op sociaal mededogen kon rekenen. Meer recente representaties, zo blijkt uit sommige voorbeelden, lijken zich juist in het bijzonder voor deze negatieve reputatie en de zware werk- en leefomstandigheden van het steenovenvolk te interesseren. De steenbakkerij zélf vertegenwoordigt in sommige educatieve of propagandistische representaties een karakteristiek oudNederlands ambacht, waarvan de waardering nauw verbonden is met de waardering voor de baksteen. In al dan niet artistieke representaties die samenhangen met moderne industriële ontwikkeling, is voor de baksteenfabricage echter nauwelijks een rol weggelegd. Ook in representaties die zich richten op de esthetiek van het landschap wordt de steenbakkerij, op een enkele uitzondering na, genegeerd óf als een inbreuk op de schoonheid van het landschap gediskwalificeerd. Mogelijke relaties tussen deze ambivalente beelden van het steenbakkerijverleden en de omgang met het erfgoed in onze tijd komen in de volgende hoofdstukken aan de orde.
3.3 beelden van de steenbakkerij: een ambivalente waardering Komt er nu coherent beeld van de waardering voor de steenbakkerij naar voren uit deze representaties? Niet over de hele linie - en dat was ook nauwelijks te verwachten gezien de diversiteit aan bronmateriaal en de complexiteit van het begrip representatie. Toch zijn er wel voorzichtige conclusies te trekken. In grote lijnen zijn de beelden van de steenbakkerij en haar bijbehorende landschap en werkvolk niet wezenlijk anders dan op grond van al beschikbare studies verwacht mocht worden. De zoektocht naar representaties levert wel een nadere verfijning op van dit algemene beeld van (negatieve) waardering en laat ook discrepanties en uitzonderingen zien. Opvallend is in elk geval het verschil tussen de positieve waardering voor de baksteen als typisch Nederlands product en het vaak negatieve imago van de steenbakkerij. Het meest is dat negatieve imago overigens verbonden met de arbeiders in de traditionele
43
Historische artefacten krijgen voortdurend nieuwe betekenissen als materieel relict, getuige of informatiedrager van het verleden. Dergelijke betekenissen kunnen heel uiteenlopend zijn en variëren naar plaats en tijd, sociale en culturele context. In dat complexe verloop van selectie en representatie zijn zowel collectieve geschiedenis als ook persoonlijke herinnering van belang, want beide kunnen bijdragen aan de historische beleving die landschappen, gebouwen en objecten tot erfgoed definieert óf die er juist voor kiest om het verleden te vergeten. Transformaties spelen in dat proces van herinneren en vergeten dikwijls een hoofdrol: het zijn immers veranderingen in de structuur en organisatie van de samenleving en daarmee gepaard gaande ruimtelijke transformaties die vaak sterke reacties oproepen door het besef dat dingen verloren gaan – sociale praktijken, landschappen, gebouwen. Dergelijke reacties van nostalgie kunnen zich in de praktijk van erfgoedrepresentaties op verschillende manieren uiten, van restauratieve pogingen het verleden te reconstrueren tot een benadering die juist reflecteert op het contrast tussen verleden en heden en erop gericht is dat contrast te (laten) ervaren.71
4. steenfabrieken van nijverheid naar erfgoed In samenhang met, of misschien preciezer geformuleerd: als onderdeel van het begrip landschap kan ook erfgoed worden beschouwd als een constructie die ontstaat in de wisselwerking tussen de fysieke wereld en de mens, als een representatie die de verbinding legt tussen auteur en lezer. Sommige definities accentueren daarbij de essentie van erfgoed als sociaal construct, dat ontstaat in het heden. Bouke van Gorp en Henk Renes omschrijven dat in ‘The Dutch landscape: a way of seeing’ als volgt: ‘Heritage is a construction, just like landscape: that part of the past which we select in the present for contemporary purposes, be they economic, cultural, political or social.The worth attributed to these artefacts rests less in their intrinsic means than in a complex array of contemporary values, 69 demands and even moralities.’
Hoe belangrijk de sociale en culturele component ook is, een té eenzijdige nadruk op het discours als het wezen van erfgoed doet toch onvoldoende recht aan de wisselwerking tussen materie en mens en de intermediaire rol die representatie daarin speelt. De definitie die Jan Kolen van het begrip erfgoed geeft doet naar mijn mening meer recht aan het complexe interactieproces dat ‘iets’ tot erfgoed maakt:
4.1 industrieel erfgoed: ontwikkeling van de waardering Deze wisselwerking tussen de fysieke wereld en het sociaal discours laat zich ook aflezen in de geschiedenis van de waardering voor relicten van industrie en ambacht, zoals die door Erik Nijhof wordt beschreven in drie golven met elk een eigen benaderingswijze. Deze benaderingswijzen volgen elkaar in de loop van de tijd min of meer op, maar zijn toch alle drie nog steeds herkenbaar in de erfgoedpraktijk van nu. Nijhof benoemt de esthetisch-kunsthistorische benadering, de functionele en contextuele benadering en de benadering vanuit regionale
‘Hiermee hebben we ‘erfgoed’ gedefinieerd als het voortdurende actualiserings- en representatieproces van het verleden binnen de Lebenswelt van moderne samenlevingen. Die actualisering omvat altijd een samenstel van plekken, objecten, verhalen en ideeën. Voorts wordt het proces niet alleen in gang gehouden door de zich transformerende 70 herinnering, maar evengoed door de activiteit van het vergeten.’
69 70
Van Gorp/Renes, 72 Kolen 2005, 291
71
44
Ankersmit 2007, 415-420; Kolen 1999
identiteiten72. In de eerste golf speelde de zorg voor industrieel erfgoed nog geen enkele rol. In de vroege monumentenzorg die eind negentiende eeuw in Nederland aarzelend van de grond kwam, stond de notie centraal dat de schoonheid uit het verleden moest worden beschermd tegen de destructieve krachten van modernisering. De eerder beschreven aandacht voor de idylle van het ‘mooie Nederland’ is een vergelijkbare exponent van dergelijke gevoelens die vooral leefden in kringen van de gezeten burgerij. De esthetische invalshoek die deze monumentenzorgers van het eerste uur motiveerde hield nauw verband met hun negatieve appreciatie van actuele maatschappelijke processen, zoals de industrialisering. Meer waardering voor de architectuur van fabrieksgebouwen kwam er pas naarmate de waardering voor de industriële maatschappij groeide. Die eerste waardering richtte zich vooral op eigentijdse objecten die golden als iconen van architectonische moderniteit, van de vooruitgang. Een brede appreciatie van oudere of minder vooruitstrevende ‘monumenten van bedrijf en techniek’ zou nog lang op zich laten wachten. Van dat wat uit het verleden behoudenswaardig werd geacht, ging industrieel erfgoed pas deel uitmaken toen de voortgaande maatschappelijke en industriële ontwikkeling op steeds grotere schaal leidde tot transformaties van voormalige fabrieksgebouwen en -complexen, in Nederland pas in de loop van de zeventiger jaren. ‘De schoorstenen gedoofd, de belangstelling laait op’, zo typeert Nijhof deze kentering in de waardering voor industrieel erfgoed.73 De eerste acties voor behoud van industriële objecten kwamen van de grond, in eerste instantie vooral op het gebied van water en infrastructuur en in kringen van liefhebbers en erfgoed-professionals. In de argumentatie voor behoud stond het historisch belang voorop; industriële objecten werden vooral gewaardeerd als illustratie van sociaal-economische en technische ontwikkelingen uit het verleden. De eerste
systematische aanpak van de industriële monumentenzorg richtte zich dan ook vooral op criteria uit de sociaal-economische en techniekhistorische hoek. In de loop van de jaren negentig kwam er bij het monumentenbehoud steeds meer accent te liggen op de rol van de publieke opinie en maatschappelijk draagvlak, in samenhang met de decentralisatie van de monumentenzorg. Deze ‘derde golf’ is zeker gestimuleerd door de activiteiten en publiciteit rond het Jaar van het Industrieel Erfgoed in 1996, waardoor de (her)ontdekking van het regionale industriële verleden op veel plaatsen een impuls kreeg. Verbreding van de aandacht en toename van initiatieven voor behoud van industriële objecten en landschappen kenmerken deze periode, die zijn hoogtepunt voorlopig nog niet bereikt lijkt te hebben.74 Opmerkelijk is dat deze laatste ontwikkeling zich heeft afgespeeld in een veel bredere context van herwaardering en herdefiniëring van regionale en lokale identiteiten op het vlak van cultuur, historie en landschap.75
4.2 steenfabrieken worden erfgoed Tussen de jaren vijftig van de twintigste en het begin van de eenentwintigste eeuw doofden in de meeste steenfabrieken in Nederland definitief de ovens. De oorzaken hiervoor lagen vooral in de voortschrijdende noodzaak van mechanisering en schaalvergroting, gecombineerd met conjunctuurschommelingen die zich, zoals altijd al, in de baksteenindustrie heel direct deden gelden. In de provincie Gelderland bijvoorbeeld was na achtereenvolgende saneringsgolven tegen het jaar 2000 nog ongeveer een kwart van het oorspronkelijke aantal steenfabrieken over, in sterk gemoderniseerde vorm. Omdat de meeste steenfabrieken ver van de bewoonde wereld in de uiterwaarden lagen, was het meestal economisch oninteressant om na bedrijfsbeëindiging onmiddellijk tot sloop over te gaan: de oude bedrijfsgebouwen stonden niemand in de weg en in de
72
Erik Nijhof omschrijft ‘benaderingswijze’ in dit verband als een samenstel van argumentatiewijzen, terminologie, visies op het industrieel verleden, behoudspraktijken en tenslotte de sociale inbedding hiervan; E.Nijhof 2005 73 Nijhof /Weevers 1996, 188
74 75
45
E.Nijhof 2005; Nijhof/Weevers 1996, 183-200 cf. o.m. Kolen 2008, 88-90
uiterwaarden was ruimte genoeg. Ze bleven leeg staan of vonden vanzelfsprekend hun weg naar vaak tijdelijke nieuwe bestemmingen, bijvoorbeeld ten behoeve van al dan niet legale opslag en handel of kleinschalige productiewerkzaamheden. Soms werden terreinen herbestemd tot camping of jachthaven, maar bleven de oude bedrijfsgebouwen ook in die nieuwe functies nog jaren gewoon overeind staan.76 Waar de steenfabrieken wél dichtbij bebouwing lagen en zich leenden voor herontwikkeling, was dit natuurlijk anders en werd na bedrijfsbeëindiging meestal snel overgegaan tot een meer lucratieve bestemming in de vorm van herontwikkeling ten behoeve van woningbouw of bedrijvigheid. Zo verliep het bijvoorbeeld fasegewijs in Woerden en ook de afbraak van een aantal steenfabrieken in Wageningen had eenzelfde achtergrond; ik kom daar nog op terug.
eeuw; in zijn werk legt hij echter nauwelijks de verbinding met het erfgoed van de steenbakkerij. Andere vermoedelijke oorzaken voor de geringe en late belangstelling voor steenfabrieken als industrieel erfgoed zijn te zoeken in het ruimtelijke en sociale isolement waarin de steenbakkerijen van oudsher functioneerden: ze lagen buiten de directe dagelijkse leefomgeving en men had van oudsher weinig contact met de mensen die er werkten. De ambivalente maatschappelijke waardering voor de steenbakkerij, in het bijzonder voor de werkers in deze bedrijfstak, zal niet snel hebben geleid tot het gevoel dat een oude, verlaten steenfabriek een verleden vertegenwoordigde waar men trots op kon zijn. Ook van de zijde van voormalige arbeiders viel engagement met de materiële restanten van hun zware verleden nauwelijks te verwachten. Tenslotte zal de afwezigheid van sloopdreiging ook op zichzelf een factor zijn geweest in deze desinteresse. Er was nog weinig aanleiding tot zorg over het behoud van voormalige steenfabrieken omdat het vertrouwde beeld op de meeste plaatsen bleef bestaan, nog jarenlang na de beëindiging van de productie. Pas vanaf de jaren negentig werden de oude steenfabrieken overal in Nederland op grote schaal gesloopt. Die omslag hangt ongetwijfeld nauw samen met de in die periode groeiende belangstelling voor de uiterwaarden. Nieuwe visies op natuur en waterbeheer gecombineerd met veranderingen in de agrarische sector, openden toen immers totaal nieuwe vergezichten op de toekomst van de uiterwaarden, waarbij het historisch referentiekader eerder een verondersteld ‘oer’landschap was dan een industrieel cultuurlandschap met fabriekstorens. Aandacht voor cultuurhistorische waarden van dat landschap, inclusief de oude steenfabrieken, speelde nog nauwelijks rol van betekenis. Het nieuwe beleid voor de uiterwaarden vormde, samen met factoren als de algemene aanscherping van het planologisch en milieubeleid, voortschrijdende modernisering van nog functionerende fabrieken en verstedelijksplannen in de uiterwaarden, de doodsteek voor vele overblijfselen van de traditionele steenbakkerij. Alleen in Wageningen en in de Ooijpolder
Groeide de algemene waardering voor industrieel erfgoed in deze jaren langzaam maar gestaag, de verlaten oude steenfabrieken lagen voorlopig nog buiten de focus van deze belangstelling. Van de professionele monumenteninventarisaties en –selecties in de jaren tachtig maakten steenfabrieken al wel deel uit, al was toen van een inhoudelijk, branchegericht beoordelingskader voor de grofkeramiek nog geen sprake. Dat kwam er pas in het kader van het zogenaamde PIE-project in de jaren negentig.77 Een reden voor deze late belangstelling voor het steenbakkerij-erfgoed ligt ongetwijfeld in het primitieve, half-agrarische karakter van de traditionele steenbakkerij die eigenlijk nooit het karakter van een echte industrie kreeg, waardoor degenen die werden aangetrokken door de historie van technische modernisering en industrialisatie er weinig belangstelling hadden. Ook de aandacht van sociaaleconomisch historici richtte zich eerder op de heroïek van het ‘echte’ industriële verleden. Een van de uitzonderingen daarop vormt het gedetailleerde en diepgravende onderzoekswerk van G.B. Janssen naar de baksteenfabricage in de negentiende en twintigste 76 77
P. Nijhof 2002, 6-7 Corten 1994; PIE staat voor Projectbureau Industrieel Erfgoed
46
is nog iets bewaard gebleven van het beeld van het aaneengesloten lint van steenfabrieken, dat daar vroeger de rivieroevers heeft beheerst. Redelijk compleet bewaarde fabriekscomplexen zijn een zeldzaamheid geworden, al zijn op veel plaatsen in het land, vooral in het rivierengebied, nog (restanten van) steenovens, schoorstenen, bijgebouwen en fabriekswoningen te vinden.78 Paradoxaal genoeg heeft de nieuwe belangstelling voor de uiterwaarden en de grootschalige sloop van steenfabrieken die daarvan het gevolg was, op haar beurt weer allerlei initiatieven en acties voor behoud gestimuleerd. De samenloop hiervan met het de afgelopen jaren sterk verbrede maatschappelijk draagvlak voor behoud van industrieel erfgoed kan nauwelijks toevallig zijn. Oude steenfabrieken die de sloopgolf van de jaren negentig hebben overleefd, als gevolg van gerichte inspanningen of door toevallige omstandigheden, kunnen zich inmiddels verheugen in een actieve en groeiende belangstelling van een gemêleerd gezelschap van erfgoedprofessionals, eigenaren en gebruikers van allerlei pluimage, betrokken burgers en overheden. Over de verschillende representaties die tot stand zijn gekomen als gevolg van deze belangstelling, dat wil zeggen over de verschillende varianten van herbestemming en de maatschappelijke en culturele factoren die daarbij een rol spelen, gaat het vervolg van dit hoofdstuk.
opzet om aan de hand van slechts enkele typerende cases uitspraken te doen over actuele representaties heb aangepast. In plaats daarvan heb ik met behulp van uiteenlopende informatiekanalen (inventarisaties, cultuurhistorische rapporten, internet, interviews, bezoeken ter plaatse) een globale ‘veldverkenning’ gedaan naar de meest toegepaste varianten in het gebruik van historische steenfabrieken. Die varianten laten zich onderverdelen in de volgende zes categorieën: .continuïteit baksteenproductie in historische bedrijfsgebouwen .tijdelijk gebruik in historische bebouwing .sloop met als doel herontwikkeling voor wonen en werken, recreatie of natuur .ruïnevorming gecombineerd met natuurontwikkeling .museale, culturele en recreatieve functie .herbestemming bedrijfsgebouwen voor wonen en werken. Op de eerste twee varianten ga ik hier niet uitgebreid in. Bij continuïteit in productie is immers naar de letter geen sprake van ’herbestemming’. Deze situatie doet zich ook nauwelijks nog voor. Daar waar op reeds lang bestaande steenfabrieken nog baksteen wordt geproduceerd, is de bedrijfsbebouwing bijna altijd zo ingrijpend gemoderniseerd dat het weinig functioneel is om nog van industrieel erfgoed te spreken. De enige uitzondering bevindt zich in Deest, waar steenfabriek Vogelensangh na zeventig jaar nog volop produceert in de kolengestookte ringoven en zich trots profileert als ambachtelijk bedrijf waarvan een bekend architect als Francine Houben de exclusieve handgevormde baksteen betrekt.79 Deze beroepstrots is overigens een mooie illustratie bij wat ik hiervoor opmerkte over de representatie van de baksteen, die hier overduidelijk gepaard gaat met een herwaardering van het ambachtelijk productieproces.
4.3 herbestemming van steenfabrieken: actuele representaties Er mag dan een zekere lijn te ontdekken zijn in de (ontwikkeling van de) waardering voor steenfabrieken als cultureel erfgoed, het is onmogelijk om in algemene zin hét moment, dé oorzaak en dé vorm van de transformaties aan te wijzen. De variatie is daarvoor te groot. Herbestemmingen zijn immers voor een groot deel afhankelijk van allerlei lokale omstandigheden en van persoonlijke en zakelijke drijfveren. Het is om die reden dat ik mijn aanvankelijke
79
http://www.vogelensangh.nl/nederlands/frame.htm; http://www.deondernemer.nl/artikel/403957/Rolls_Royce_onder_de_bakstenen; Onzeker is nog of de ambitie om de in toekomst ook in de zigzagoven van Randwijk te Heteren weer te gaan bakken zal worden gerealiseerd, zie 4.3.3
78 P. Nijhof 2002; Corten 1994; er is voor zover mij bekend (nog) geen landsdekkende inventarisatie van steenbakkerij-erfgoed
47
De variant van het hergebruik van de oude bedrijfsgebouwen voor opslag of kleinschalige productiewerkzaamheden komt nog op allerlei plaatsen voor, maar lijkt meestal van tijdelijke aard in afwachting van toekomstige ontwikkelingsmogelijkheden. Vanwege zijn tijdelijkheid is deze variant voor mijn analyse minder interessant. De overige vier categorieën variëren van totale restauratie tot totale sloop, van functies die nog alles tot functies die helemaal niets meer te maken hebben met de oude steenbakkerij. De verkenning leverde daarmee een geschakeerd beeld op, dat ik hieronder inkleur met behulp van een aantal typerende voorbeelden. Waar de in publicaties en via internet beschikbare informatie onvoldoende was om de voorgeschiedenis, achtergronden en motieven te achterhalen, heb ik die aangevuld door te spreken met betrokkenen.80 De meeste locaties heb ik ook zelf bezocht om aspecten als de relatie met het omringende landschap en de atmosfeer van de plek te kunnen ervaren.
of zijn ze het onontkoombaar gevolg geweest van langdurige leegstand en verval. Afgezien van de gedeelde desinteresse voor de geschiedenis van de plek, waaieren de motieven achter en de resultaten van dergelijke herbestemmingen breed uiteen. Op het eerste gezicht lijkt deze variant misschien niet het meest relevant voor een zoektocht naar ‘actuele representaties van de steenbakkerij’, maar ook een definitieve breuk met het verleden zegt natuurlijk iets over waardering. Zo wordt bij het ambitieuze herontwikkelingsplan van het terrein van de voormalige steenfabriek De Groot langs de IJssel te Velp, ooit een van de grootste steenfabrieken in de omgeving, volgens een nieuwsbrief van het begeleidend adviesbureau gewerkt aan ‘een nieuw elan van de voormalige steenfabriek. Een elan dat uitgaat van recreatie en van wonen. Een nieuwe parel aan de IJssel’. Het idee om het uit 1901 daterende karkas van de steenfabriek te laten staan kan op weinig draagvlak rekenen, omdat de historische waarde ervan gering geacht wordt. Behalve misschien de naam van het project, Riverstone, zal hier straks waarschijnlijk niet veel meer aan de vroegere bestemming herinneren dan de historische laad- en loskraan aan de rivieroever, die mag blijven. 81 Een even drastische transformatie met een heel ander soort bestemming leek in het verschiet te liggen voor de voormalige steenfabriek te Udenhout, een recente aankoop van het Brabants Landschap dat beoogt het negen-en-halve hectare grote complex na sloop van de opstallen ‘aan de natuur terug te geven’. Het fabrieksterrein zal worden getransformeerd tot een robuuste ecologische verbindingszone. Na interventie van lokale heemkundigen wordt nu over een modus nagedacht waarbij sommige historische bouwwerken toch bewaard blijven of zelfs verborgen restanten opnieuw zichtbaar worden gemaakt, als herinnering aan het verleden. 82
4.3.1 sloop met als doel herontwikkeling voor wonen, werken, recreatie of natuur Zoals hierboven al beschreven, is sloop - de meest drastische vorm van herbestemming - het lot dat vele in onbruik geraakte steenfabrieken heeft getroffen. De gemeenschappelijke noemer bij al deze voorbeelden is, dat de notie van steenfabrieken als cultureel erfgoed, als waardevol overblijfsel van het verleden in deze gevallen niet of nauwelijks een rol heeft gespeeld: niet als afwegingsfactor bij de vraag ‘wel of niet slopen’ en ook niet bij de herontwikkeling van de vrijgekomen gronden. Lang niet altijd is sloop overigens de uitkomst van afgewogen ruimtelijk beleid. In veel gevallen zijn zulke keuzes op basis van ad hoc-initiatieven gemaakt 80
Bij deze verkenning heb ik allereerst gebruik gemaakt van informatie uit verschillende inventarisaties, m.n. Nijhof 2002; Corten 1994; Kwaks 1988. Andere gebruikte informatiebronnen bij de afzonderlijke voorbeelden van herbestemming zijn achterin dit manuscript verantwoord
81 82
48
zie hierna: verantwoording, 82-84 zie hierna: verantwoording, 82-84.
De omgang met het steen- en pannenbakkersverleden in Woerden is een weer een heel ander voorbeeld van de variant ‘sloop en herontwikkeling’ (afb.4, 5, 17 en 18). Het gaat hier niet om een op zichzelf staand fabrieksterrein, maar om een heel stadsdeel gelegen binnen de bebouwde kom langs de Oude Rijn, dat in de loop van decennia is getransformeerd van een steenbakkerijlandschap dat een aaneenschakeling vormde van steenovens en loodsen met daartussen fabrikanten- en arbeiderswoningen, tot een gebied waarin naast de woonfunctie een grote variatie aan bedrijvigheid een plek heeft gekregen. Van het eeuwenoude kleiverleden is in het Woerden van nu verrassend weinig terug te vinden. De laatste nog functionerende dakpannenfabriek dateert in zijn huidige hoofdvorm uit de jaren vijftig van de twintigste eeuw; de inmiddels beschermde schoorsteen is gebouwd in 1921. Gezien de beperkte ruimte voor moderne bedrijfsvoering én gezien de druk op deze binnenstedelijke locatie is het maar de vraag hoe lang deze fabriek hier zal blijven – én wat er daarna met de opstallen staat te gebeuren. De oude veldovens en ringovens met hun bijgebouwen zijn vanaf het midden van de twintigste eeuw de een na de ander gesloopt om plaats te maken voor woningen, (kaas)pakhuizen en andere bedrijfsgebouwen. Een aantal fabrikantenvilla’s is blijven staan, maar van de arbeidershuisjes uit de negentiende en begin twintigste eeuw hebben maar enkele rijtjes de voortschrijdende volkshuisvestingseisen overleefd. Andere historische relicten van de steenbakkerij in de stad beperken zich tot ingemetselde plaquette en het restant van een oude vletsloot. Op zich is deze drastische transformatie verklaarbaar; de periode van achteruitgang en verval van de Woerdense steen- en pannenbakkerijen viel immers samen met een periode waarin voor nieuwe vormen van bedrijvigheid ruimte nodig was en de stedelijke ontwikkeling een grote vlucht nam. Maar toch leeft het steenbakkerijverleden in Woerden wel opvallend weinig: acties voor behoud van erfgoed uit dit nijverheidsverleden of initiatieven om met steenbakkerijverleden iets te doen bij plannen voor binnenstedelijke herstructurering zijn er tot
nu toe niet of nauwelijks geweest. Ook in de sfeer van tentoonstellingen of publicaties is het erg stil gebleven rond de Woerdense steenbakkerij. Dit valt temeer op omdat de historische belangstelling voor andere aspecten van de historie van Woerden, bijvoorbeeld relicten uit de Romeinse tijd, juist erg groot is. Mogelijk is er dus iets meer aan de hand dan ruimtelijk pragmatisme: voor een deel van de Woerdense bevolking hoorde de steenbakkerij misschien lang bij een verleden dat men maar liever wilde vergeten. Het was - en is klaarblijkelijk nog steeds - geen verleden om je mee te afficheren. 83 Bovenstaande voorbeelden laten uiteenlopende factoren zien, die een rol kunnen spelen bij het kiezen voor sloop en herontwikkeling. In de eerste plaats de oude, niet meer bruikbare functie, die plaats moet maken voor nieuwe functionaliteiten die meer beantwoorden aan maatschappelijke behoeften: woningen, bedrijventerrein, recreatie, natuurontwikkeling. In de tweede plaats wordt het historisch verhaal ofwel niet gekend ofwel het wordt onvoldoende belangrijk of bijzonder gevonden om dit verleden in de afweging rond herbestemming een plek te geven. Zelfs kan sprake zijn van het negeren van een verleden waaraan men liever niet wordt herinnerd. In de derde plaats spelen zaken als de uiterlijke verschijningsvorm en de (slechte) staat waarin relicten verkeren een rol, gegeven het feit dat ze niet zomaar passen bij een algemene opvatting van wat als een ‘mooi’ en daarmee behoudenswaardig monument wordt beschouwd en dat vaak grote investeringen nodig zijn om er iets van te maken.
83
49
zie hierna: verantwoording, 82-84
17. Woerden: bedrijvigheid langs de Oude Rijn met op de achtergrond de laatste dakpannenfabriek 50
18. Woerden: blokjes steenarbeiderswoningen aan de Oude Rijn 51
4.3.2 ruïnevorming
natuurontwikkeling, de geschiedenis van de plek heeft geen rol gespeeld bij de aankoop. Sinds in 1992 een deel van de zomerdijk werd afgegraven is hier een landschap van nieuwe ‘riviernatuur’ ontstaan, gecompleteerd door de aanwezigheid van grote grazers als Galloways en Koniks-paarden. ( ) Een aantal van de moderne fabrieksgebouwen heeft een nieuwe functie gekregen, hier zijn onder meer een restaurant en het informatiecentrum gevestigd. De oudere gebouwen waren in slechte staat. Het idee om de gebouwen die niet voor hergebruik in aanmerking kwamen gewoon te laten staan en over te geven aan een proces van verval, was niet alleen de uitkomst van een pragmatische benadering. Ook het idee dat het concept van ruïnevorming interessant is en een eigen waarde kan hebben in relatie tot de nieuwe natuur heeft meegespeeld. Daarbij ging het zeker aanvankelijk meer om dat ruïneconcept op zichzelf, dan dat er een relatie bestond met het steenbakkerijverleden van de locatie. Pas in 2002 werd er, op verzoek van wandelaars, een boekje vervaardigd waarin informatie over de aanwezige natuurwaarden is vervlochten met informatie over de historie en de overblijfselen van de voormalige steenfabriek. Een wandeling door het inmiddels dichtbegroeide landschap voert langs een dijkje waarover het smalspoor liep, een kleiput die nu vol wilgen staat, ruïneuze restanten van steenpersen, een machinehuis, smederij, pomphuis en de romp van de ringoven met zijn half gesloopte schoorsteen aan het voormalige tasveld. Het rijtje oude arbeiderswoningen en de vroegere bazenwoning zijn nog bewoond, maar afgezien daarvan is overal zichtbaar en voelbaar dat de natuur steeds meer de overhand zal gaan krijgen. Die verschuivende grens tussen cultuur en natuur vormt al met al een bijzondere representatie die een nieuwe invulling geeft aan de historische wisselwerking tussen het landschap en de steenbakkerij, je zou bijna kunnen zeggen: in omgekeerde richting. En daarmee vervult deze omgang met de geschiedenis van de plek, in feite een zekere vorm van desinteresse, juist heel sterk een brugfunctie naar het verleden en brengt zo de historische ervaring dichterbij. De ruïnes roepen onontkoombaar reflectie op over de
Disfunctionaliteit en de afwezigheid van mogelijkheden of initiatieven voor herontwikkeling spelen, in combinatie met een bepaalde desinteresse voor relicten uit het verleden, ook een belangrijke rol in de variant die ik ‘ruïnevorming’ noem. Ruïnevorming is immers een logisch vervolg op bedrijfsbeëindiging en het verval dat optreedt door leegstand en gebrek aan onderhoud. In de meeste gevallen gaat het dan om een tussenfase op de weg naar sloop of op weg naar restauratie en herbestemming. In de rivierengebieden is zo nog een flink aantal voormalige steenfabrieken in voortschrijdende fasen van verval aan te treffen, in afwachting van wat komen gaat. De beleving van een dergelijke ruïne kan variëren van spijt over het verval van cultureel erfgoed tot een beleving van de ruïne op zichzelf als spannend of zelfs mooi óf juist als een verstoring van het landschap door zijn rommeligheid en lelijkheid. Soms echter wordt er bewust voor gekozen zo’n ruïne in stand te houden en níet over te gaan tot sloop of herbestemming – en pas dan is er echt sprake van een ’ruïnevariant’. Bijvoorbeeld langs de Vaartse Rijn in Utrecht, waar de zijmuren van de oude zigzagoven van de steenfabriek De Liesbosch zijn blijven staan als herinnering aan de historische steenbakkerij ter plaatse; binnen de muren ligt een basketbalveldje. Het meest uitgesproken voorbeeld van de ruïne-variant bevindt zich bij Wageningen, in het rivieroeverreservaat De Blauwe Kamer langs de Nederrijn (afb. 19, 20 en 21). Bijzonder is hier dat het niet gaat om enkele restanten van gebouwen maar in feite om een nog tamelijk compleet complex waarvan het grootste deel stukje bij beetje door de natuur wordt ‘teruggenomen’. De steenfabriek De Blauwe Kamer, die tussen 1900 en 1975 in bedrijf is geweest, werd in 1987 aangekocht door het Utrechts Landschap als onderdeel van de totale omvorming van deze uiterwaarde tot natuurontwikkelingsgebied. De focus was
52
relatie tussen verleden en heden, natuur en cultuur – het lijkt hier Ruskin ‘optima forma’. 84 Ook hier legt een nadere analyse dus heel uiteenlopende factoren bloot. Evenals bij de vorige variant gaat het hier om een functieverandering die aan nieuwe maatschappelijke behoeften tegemoet komt, in dit geval van natuurontwikkeling tegen een achtergrond van ideologische (oernatuur) en technische (waterhuishouding) motieven. De geschiedenis van de plek heeft geen relatie met het doel van de aankoop, maar heeft uiteindelijk wel een positie gekregen in de uitvoering van het plan. Die uitwerking heeft trouwens meer met de keuze voor het concept ruïnevorming te maken dan met historische belangstelling voor het steenbakkerijverleden. Een dergelijke benadering zou waarschijnlijk niet overal in goede aarde vallen, maar zowel de fysieke omgeving (afgelegen natuurgebied) als het type bezoekers van De Blauwe Kamer vormden kennelijk geen belemmering om hier voor ruïnevorming te kiezen. Van acties voor behoud of herstel is in het geval van De Blauwe Kamer geen sprake geweest.
19. De Blauwe Kamer, Wageningen: ovenruïne met afgetopte schoorsteen
84
zie hierna: verantwoording, 82-84
53
20. De Blauwe Kamer: ovenruïne met schoorsteen en nog bewoonde arbeiderswoningen aan het tasveld 54
21. De Blauwe Kamer: ruïne van een loods 55
4.3.3 herbestemming fabrieksgebouwen voor museale, culturele en recreatieve functies
de uitwerking van museale aspiraties nogal van elkaar kunnen verschillen.
Museale, culturele en recreatieve functies in herbestemde steenfabrieken laten zich wel in theorie, maar in de praktijk nauwelijks ontvlechten. Deze herbestemmingsvariant kenmerkt zich over het algemeen door ‘van alles wat’. Alleen al om exploitatietechnische redenen volgt uit een functie als steenbakkerijmuseum al gauw de voor de hand liggende combinatie met andere culturele en met recreatieve activiteiten. De koppeling tussen historisch museum en actuele cultuuruitingen is bovendien ook nogal eens uitvloeisel van inhoudelijke culturele ambities namelijk om ‘oud en primitief met ‘modern en vooruitstrevend’ te verbinden. Een aansprekend voorbeeld daarvan was de Arnhemse modebiënnale in 2007, die een verlaten steenfabriek uitkoos als decor voor avant-gardistische modepresentaties. Groter kan het contrast nauwelijks zijn85. Daarnaast sluit de landschappelijke situering van steenfabrieken vaak uitstekend aan bij fiets-, wandelof vaarroutes of zijn er op het terrein mogelijkheden voor verblijfsrecreatie – mogelijke perspectieven dus voor de aanvoer van potentiële museumbezoekers. En tot slot leent de atmosfeer van zo’n oud fabriekscomplex zich uitstekend voor feesten en partijen, heisessies of congressen voor wie eens wat anders wil. Het ligt voor de hand om de herbestemming tot historisch steenbakkerijmuseum te beschouwen als het meest direct voortkomend uit representaties van de traditionele steenbakkerij. Waar het gaat om de overdracht van kennis, verhalen en herinneringen is dat ook het geval. Of daarmee in actuele museale representaties ook de betekenis en de atmosfeer van de oude steenbakkerij kunnen worden teruggevonden is een lastige vraag, die misschien niet in algemene zin te beantwoorden is. De gekozen voorbeelden laten zien dat zowel de achtergrond en motivering als
Museale representaties van een omvang als die in de Belgische Rupelstreek zijn in Nederland niet te vinden, al hebben ook in Nederland kilometerslange steenbakkerijlandschappen bestaan, bijvoorbeeld tussen Spijk en Pannerden en in de Ooijpolder of op kleinere schaal in Wageningen en in Woerden. Van deze landschappen is, zoals gezegd, maar een fractie over. Dat in Nederland de waardering voor industrieel erfgoed veel later op gang kwam dan in België speelt mogelijk een rol. Hoewel ook langs de Rupel vele overblijfselen van de steenbakkerij zijn verdwenen, ontstond in de Rupelstreek al in de jaren zestig en zeventig, de periode van de bedrijfssluitingen, draagvlak voor behoud van een aantal kenmerkende objecten, infrastructuur en landschappelijke kenmerken. Met name het beschermde dorpsgezicht en het ecomuseum te Boom-Noeveren bij Antwerpen vormen nu een indrukwekkende museale representatie, waar ook in ruimtelijk opzicht nog tamelijk veel te herkennen is van de dichtheid die het oude steenbakkerijlandschap tussen Rumst en Hemiksem in het verleden karakteriseerde. In de regio is een breed scala aan cultuurtoeristische voorzieningen samenhangend met het steenbakkerijverleden opgetuigd, maar ondanks wettelijke bescherming en de inzet van vele vrijwilligers - vaak gemotiveerd door hun eigen ‘roots’ in de steenbakkerij - blijken instandhouding en exploitatie van de musea en de overgebleven historische productielocaties problematisch (afb. 22 en 23). Alle zeilen moeten worden bijgezet om het museum te laten renderen en om teloorgang van monumentale objecten te voorkomen. 86
85 http://www.arnhemmodebiennale.com/07/nl/070601; http://www.waterband.nl/joomla/content/view/42/2
86
56
EMABB: Ecomuseum en Archief van de Boomse Baksteen. Zie hierna: verantwoording, p.
22. EMABB – site Frateur, Boom-Noeveren: museale arbeidershuisjes
57
23. steenbakkerij Lauwers, Boom-Noeveren: droogloodsen in verval 58
materiaal, de techniek. Maar tegelijkertijd is duidelijk merkbaar dat er niet echt een inhoudelijk en professioneel uitgewerkt museaal
De herbestemming van de in 1865 opgerichte Zevenaarse Steenfabriek tot Steenbakkerijmuseum De Panoven vindt haar achtergrond in de sterke persoonlijke drijfveer van de eigenaar, telg uit een familie van steenbazen die generatieslang werkzaam waren op verschillende plekken in de Gelderse steenbakkerij (afb. 2 en 24). De kleinschalige steenfabriek, met name bijzonder vanwege de enige nog bestaande ronde zigzagoven in Nederland, werd in de twintigste eeuw door de familie Kruitwagen in eigendom verworven en tot 1983 geëxploiteerd. Al direct na de sluiting van de fabriek werd een werkgroep ‘Redding Panoven’ opgericht die beoogde om de fabriek, die wat betreft gebouwen en materieel nog zeer compleet was, voor verval te behoeden. De werkgroep ging al snel ter ziele door inhoudelijke discussies over het museale concept (werkend museum of enkel gericht op conservering gebouwen) en onenigheid met de eigenaar die vanwege de exploitatie het museum wilde integreren met een camping op het voormalige fabrieksterrein. De eigenaar ging daarna op eigen kracht verder, zeer gemotiveerd om de steenfabriek met alle toebehoren voor de toekomst te behouden, zonder overheidssubsidie en volgens eigen zeggen voortdurend tegengewerkt door de gemeente Zevenaar, die moeite had met de gewenste verblijfsrecreatieve bestemming. De steenfabriek, rijksmonument, is niet alleen bijzonder vanwege de enige nog bestaande ronde zigzagoven in Nederland, maar ook vanwege de compleetheid van het ensemble: naast de oven zijn ook kleiput, smalspoor, pershal, paardenstal haaghut en machineloods nog aanwezig en veel roerend erfgoed als een excavateur en een handvormmachine. De hardnekkige inspanning van de eigenaar lijkt tot nu toe deels succesvol: het museum in combinatie met een camping is er gekomen en sinds 2001 is de Panoven een zogenaamd ankerpunt in de European Route of Industrial Heritage. Toch lijkt de poging tot herbestemming van de Panoven nog maar gedeeltelijk geslaagd. Tijdens een rondleiding slaagt de eigenaar er zeker in om vanuit zijn eigen ervaring het verleden te laten herleven: hij kent immers nog de verhalen, het
24.
59
De Panoven, Zevenaar
concept aan De Panoven ten grondslag ligt. Dat doet, in combinatie met de zichtbare noodzaak aan onderhoud en verdere restauratie en het tekort aan middelen hiervoor, vermoeden dat een duurzame herbestemming van De Panoven als steenbakkerijmuseum nog steeds onzeker is. 87 Voormalige steenfabriek De Werklust in Losser verkeert wat dat betreft in een geheel andere situatie (afb. 25 en 26). De Werklust is een van de weinige bewaard gebleven steenfabrieken buiten de rivierengebieden; hier is met de aanwezige Pleistocene klei nog tot in 1999 op ambachtelijke wijze gebakken. Vrijwel direct na de bedrijfsbeëindiging is het complex aangekocht door de gemeente Losser. Die deed dit in het kader van de Euregionale LAGAmanifestatie en met de ambitie om van de voormalige steenfabriek als museum een toeristisch trekpleister te maken. Voor restauratie en de nodige verbouwing kwamen forse subsidies beschikbaar van zowel de provincie Overijssel als de gemeente Losser. In die gemeente leidde het politiek-bestuurlijk rumoer dat als gevolg van de financiële investeringen in LAGA ontstond trouwens nog tot het vertrek van de burgemeester. Ondanks deze strubbelingen heeft zich in Losser rond de LAGA-manifestatie toch een aanzienlijke groep vrijwilligers gevormd, die via een stichting nu zorg draagt voor onderhoud, beheer en dagelijkse exploitatie. Het complex, dat zich evenals de Panoven kenmerkt door zijn compleetheid wat betreft gebouwd erfgoed, landschappelijke context en de aanwezigheid van veel onroerend materieel, ligt er fraai onderhouden bij: een ringoven, watertoren, droogloodsen, een vormloods, smederij, smalspoor en kleiput. Enthousiaste vrijwilligers, die overigens vanhuis-uit geen binding hebben met de steenbakkerij, verzorgen uitgebreide rondleidingen waarbij het ambachtelijk productieproces tot in detail wordt uitgelegd. Je kunt er zelfs achter een oude locomotief over het smalspoor naar de kleiput rijden. Om de exploitatie rond te krijgen worden de museale activiteiten aangevuld met zo’n beetje alle functies waarvoor de verbouwde droogloodsen zich lenen: vergaderingen, feesten en partijen, tentoonstellingen en
zelfs handboogschieten. Al met al komt De Werklust over als een geslaagde poging tot duurzame museale herbestemming, al ontbreekt er iets wat lastig te benoemen is. Is het een meer ‘gevoelsmatige’ authenticiteit? Is het het ontbreken van echt contact met het verleden: het ambachtelijke, vuile werk en de zware, zompige klei? Als alles er zo fraai gerestaureerd en keurig aangeharkt bij ligt, tot aan de voorgeschreven invalidenlift in de ringoven toe, lijkt het verleden haast eerder te vervagen dan dat het herleeft. 88
87
88
25. De Werklust, Losser
zie hierna: verantwoording, 82-84
60
zie hierna: verantwoording, 82-84
26. De Werklust: smalspoor en gerestaureerde locomotief - klaar voor een rit naar de kleiput 61
27. De Bosscherwaarden, Wijk bij Duurstede: presentatie herbestemmingsplan 62
Er zijn ook voorbeelden waarbij museale ambities wel een rol spelen, maar minder nadrukkelijk en ambitieus. Soms waren de ambities op dat vlak groter dan achteraf haalbaar is gebleken. Zo’n geval is de steenfabriek De Bosscherwaarden in de uiterwaarden bij Wijk bij Duurstede (afb. 1 en 27). De fabriek dateert uit 1923, werd in de zeventiger jaren ingrijpend gemoderniseerd en in 1991 buiten gebruik gesteld. Het ensemble, deels rijksmonument, bestaat uit een ringoven met schoorsteen, bedrijfshallen, dienstwoningen, een locomotiefloods, ketelhuis met daarbij een tasveld, smalspoor en kleibult. In de nabije omgeving bevinden zich kleiputten. Nadat aanvankelijke pogingen van de eigenaar om tot een woonbestemming te komen schipbreuk leden op het rivierenbeleid van Rijkswaterstaat, nam hij het initiatief voor een Belvedereproject. Daaruit kwam een ambitieus plan voort, dat voorzag in restauratie en herbestemming tot een nationaal kenniscentrum en een expositieruimte voor de grofkeramiek in combinatie met tijdelijke kunstprojecten op het fabrieksterrein. Toen uit een bussiness case bleek dat de plannen financieel onhaalbaar waren ontwikkelde het Utrechts Landschap op verzoek van de provincie een veel soberder plan dat een combinatie vormt van restauratie van de ringoven en realisatie van tentoonstellingsruimte, een kleinschalig bezoekerscentrum en locatie voor incidentele culturele manifestaties. Op het terrein zijn inmiddels ook twee (vervangende) woningen gebouwd. De brede waaier aan nieuwe functies moet een duurzame exploitatie mogelijk maken, waarbij randvoorwaarde is dat het omringende landschap zo min mogelijk wordt belast. Dat lijkt een delicaat evenwicht: grote bezoekersaantallen zijn niet gewenst, maar zakelijk gezien moet het wel uit kunnen. Ontwikkeling en exploitatie liggen in handen van het Utrechts Landschap dat De Bosscherwaarden onlangs in eigendom verwierf. Gemeente en provincie ondersteunen de herbestemming met forse financiële injecties – overigens zonder noemenswaardige politieke discussie over de hoogte van deze bijdragen. Waar de betrokkenheid van het Landschap bij de Blauwe Kamer in de jaren tachtig van de vorige eeuw zich toespitste op natuurontwikkeling, ziet deze organisatie
haar verantwoordelijkheid nu breder: het steenbakkerij-erfgoed wordt gewaardeerd als formerend onderdeel van de landschapsgeschiedenis van de uiterwaarden. Evenals in Losser valt hier op dat zowel provincie Utrecht als de gemeente Wijk bij Duurstede de steenfabriek waarderen als identiteitsversterkend cultureel erfgoed en vooral geïnteresseerd zijn in de cultuurtoeristische mogelijkheden Het is de bedoeling dat vrijwilligers uit de omgeving een grote rol gaan spelen bij beheer en exploitatie van de Bosscherwaarden; aan dat lokale draagvlak moet de komende tijd nog worden gewerkt. 89 In het Gelderse Heteren staat de steenfabriek Randwijk, een van de laatste historische steenfabrieken in Nederland waar nog op ambachtelijke wijze wordt geproduceerd, zij het niet meer in de originele rijksmonumentale zigzagoven die in 2003 deels is ingestort (afb. 28 en 29). De bedoeling is dat daar weer verandering in komt. Een plan opgezet door BOEi, de Nationale maatschappij tot Behoud, Ontwikkeling en Exploitatie van Industrieel erfgoed voorziet in restauratie van de oven. Het fabriekscomplex telt ook een aantal andere historische objecten, onroerend en roerend, zoals loodsen, haaghutten, een drogerij, smalspoor en een kleivoorbewerkingsmachine, waarvan de meeste dringend aan onderhoud en restauratie toe zijn. Ook in het geval van Randwijk zijn door provincie en gemeente al substantiële bijdragen toegezegd, zij het dat het financiële plaatje nog niet rond is. Het is nog zoeken naar exploitatiemogelijkheden. Van een museale functie zal mogelijk beperkt sprake zijn; de Gelderse smalspoorstichting maakt al gebruik van het terrein, maar de afgelegen ligging, ver buiten de bewoonde wereld, wordt als een beperking gezien voor de ontwikkeling van museale activiteiten. Verder ligt het accent van de plannen voor Randwijk toch vooral op (voortzetting van) het traditionele ambacht, zodat in zekere zin maar in beperkte mate van ‘herbestemming’ sprake is. Het ligt in de bedoeling dat straks in de oude zigzagoven in samenwerking met 89
63
zie hierna: verantwoording, 82-84
een Drutense steenfabriek weer handvormstenen zullen worden gebakken, die onder andere kunnen worden gebruikt bij restauraties. Of de ambitie om Randwijk te gaan ontwikkelen als educatieplek voor de bouw- en restauratiesector ook daadwerkelijk gestalte gaat krijgen, is momenteel nog onzeker.90 Museale representaties borduren logischerwijs voort op de voormalige functie en daarmee ook op representaties van de historische steenbakkerij. Restauratie en instandhouding in zo authentiek mogelijke staat van het erfgoed is bij elk van de hierboven beschreven voorbeelden een hoofddoel. De achterliggende motieven om te komen tot een museale functie, hebben uiteraard hun interesse in de geschiedenis gemeen, maar kennen ook verschillende accenten, variërend van persoonlijke betrokkenheid tot cultuurtoeristische overwegingen. Ook in de inhoudelijke focus zijn verschillende accenten te onderscheiden: nadruk op de ambachtelijke productie en het product, op sociaaleconomische achtergronden en op de relatie met het landschap. Functiecombinaties zijn bij alle voorbeelden aan de orde, ingegeven door exploitatietechnische motieven, maar ook omdat de atmosfeer van de fabriekscomplexen zich klaarblijkelijk leent voor - al dan niet contrasterende - cultuuruitingen of recreatieve activiteiten.
28. Randwijk, Heteren
90
zie hierna: verantwoording, 82-84
64
29. Randwijk: materieel van de Gelderse Smalspoorstichting
65
4.3.4 herbestemming fabrieksgebouwen voor wonen en werken
te doen kwam overigens vooral voort uit het robuuste, alternatieve karakter van het gebouw en de locatie, meer dan uit een interesse in het steenbakkerijverleden. De steenfabriek werd gekraakt ten behoeve van alternatieve functies zoals artistieke oefenruimten en van daaruit ontwikkelde zich de eerste pogingen om er een woonwerkgebouw van te maken. Nadat dit eerste initiatief strandde door een gebrek aan slagvaardigheid, werd in 1994 een stichting opgericht die het professioneler aanpakte en de planontwikkeling combineerde met een proces dat gericht was op economische haalbaarheid en maatschappelijk en bestuurlijk draagvlak. De houding van de gemeente Wageningen was wel positief, maar het duurde lang om die opstelling ook operationeel te maken. Ook kostte het veel tijd om Staatsbosbeheer, eigenaar van de omliggende grond, mee te krijgen in de planontwikkeling. De restauratie heeft in verschillende fasen plaatsgevonden, zoals ook de herbestemming een kwestie was van ‘werkende weg’ functies zoeken die bij het gebouw pasten. In 1998, de oven was toen inmiddels rijksmonument geworden, werd het gebouw in gebruik genomen nadat het geschikt was gemaakt voor wonen en voorzien van atelierruimten en ruimten voor muziek en theater. De rivierscouting maakt nog gebruik van een loods en van de oude loskade aan de rivier. De stichting de Bovenste Polder heeft de steenfabriek later overgedragen aan BOEi. 91 Was de herbestemming van De Bovenste Polder een traject van lange adem, dat geldt al helemaal voor de Plasserwaard, waar eigenaar Henri de Jong na twintig jaar volhouden nu echt aan een definitief plan voor de herbestemming kan werken (afb. 31 en p.70). De Plasserwaard is eind negentiende eeuw opgericht, in 1939 werd de oude veldoven vervangen door de nu nog aanwezige, zeer grote vlamoven die in 2004 rijksmonument is geworden. Op het complex zijn verder nog enkele loodsen, een bazenwoning en een smalspoor aanwezig. Na de bedrijfsbeëindiging in 1980 speelde aanvankelijk een initiatief van de regionale Juniorkamer om te komen tot
Een vorm van herbestemming die veel minder direct volgt uit de historische functie van de steenbakkerij, maar waarvoor de aanwezigheid van materiële relicten daarvan natuurlijk wel voorwaarde is, is de herbestemming van bestaande gebouwen tot woon- en werkplekken. Een gemakkelijke weg is dat niet, zo blijkt overal waar dit speelt. De planologische weg naar een dergelijke herbestemming is bijna steeds een langdurige en in bouwkundig opzicht moet er veel gebeuren om een oude steenoven geschikt te maken voor wonen of werken. Maar toch hebben oude steenfabrieken voor sommigen iets dat motiveert en uitdaagt om die hindernissen te nemen. In de eerste helft van de twintigste eeuw stonden er in de Wageningse uiterwaarden nog zeven steenfabrieken, samen een karakteristiek steenbakkerijlandschap langs de oever van de Nederrijn. Behalve de ruïnes van De Blauwe Kamer resteren daarvan nu nog De Bovenste Polder en de Plasserwaard. De Bovenste Polder is een van de vroegste voorbeelden van een initiatief tot herbestemming voor wonen en werken (afb.30). De Bovenste Polder, met zijn uit 1923 daterende zigzagoven, raakte al in de zestiger jaren buiten gebruik en was een van de drie steenfabrieken die de gemeente Wageningen aankocht in het kader van een geplande omvangrijke stadsuitbreiding in de uiterwaard. Toen deze bouwplannen in 1976 op het nippertje strandden bij de Hoge Raad, waren twee van de drie steenfabrieken al gesloopt. Jarenlang stond de Bovenste Polder grotendeels leeg, maar zo rond 1986 begon er belangstelling voor het complex te komen. Die interesse bestond overigens niet in eerste instantie bij autochtone Wageningers, maar kwam vooral voort uit kringen rond de universiteit en andere ‘import’: de kraakbeweging, een architect, een bestuurslid van het Cuypersgenootschap. Ook de tegenwoordige directeur van BOEi, Arno Boon, raakte in die periode bij De Bovenste Polder betrokken. De drive om iets met de fabriek
91
66
zie hierna: verantwoording, 82-84
oprichting van een baksteenmuseum. Dit bleek echter exploitatietechnisch niet haalbaar. Samen met twee ander voormalige Wageningse studenten - ‘geen VINEX-jongens’ - kocht De Jong in 1987 de fabriek van de eigenaar. Ook hier was het vooral het stoere karakter van het gebouw dat de nieuwe eigenaren trok, al was een van de drie ook bijzonder geïnteresseerd in de oude steenbakkerij. De Plasserwaard was toen nog geen rijksmonument, dus de initiatiefnemers leken er vrij aan de slag te kunnen om er ‘ leuke dingen’ mee te gaan doen, waarbij behoud van oven en schoorsteen voor hen voorop stonden. Vanaf het begin was hun insteek overigens ook zakelijk. De aanvankelijk gedachte bestemming voor wonen en sociale, educatieve, sociale en ambachtelijke activiteiten, passend in de cultuur van rond 1990, leidde relatief snel tot de benodigde bouwvergunning maar bleek vervolgens exploitatietechnisch niet haalbaar. Het maken van nieuwe, meer commerciële plannen voor herbestemming stuitte echter op de in de tussentijd van kracht geworden beleid voor de Grote Rivieren; door de nieuwe kaderrichtlijn water was aanpassing van de bouwvergunning niet meer mogelijk. Dit was het begin van een jarenlange impasse, waarbij twee van de initiatiefnemers afhaakten en De Jong alleen overbleef. De recente plaatsing van de Plasserwaard op de zogenaamde EMAB-lijst, de lijst met locaties waar binnen de Beleidsregels Grote Rivieren mag worden geëxperimenteerd met alternatieve woonvormen, heeft eindelijk een bestemmingsplanwijziging mogelijk gemaakt, waartoe de gemeente Wageningen nu ook heeft besloten. De Jong, die zijn betrokkenheid bij de Plasserwaard zelf beschrijft als ‘een levenswerk’, is momenteel bezig met de uitwerking van zijn plannen. In het ovengebouw, in de eigenlijke ovenruimtes en onder de enorme kappen, zullen acht tot tien woningen worden gebouwd in een hoog marktsegment. Voor de realisatie ervan wil De Jong samenwerking zoeken met marktpartijen. Het bijzondere karakter van het ovengebouw en de fraaie landschappelijke ligging aan de rivier zijn daarbij zijn zakelijke troeven. Enkele kleinere bijgebouwen worden gesloopt of gerestaureerd en de bazenwoning, het huis van De
Jong zelf, wordt in de plannen gesloopt en vervangen door een nieuwe woning.92 Het zijn vooral het robuuste, stoere karakter van de steenfabrieken en hun bijzondere landschappelijke ligging die voormalige steenfabrieken maken tot interessante objecten voor wonen en werken. De belangstelling voor dergelijke eigentijdse functies op een voormalige steenfabriek lijkt vooral, in elk geval in eerste aanleg, voort te komen uit ‘alternatieve’, maatschappelijk geëngageerde kringen, gelieerd aan creatieve en/of intellectuele milieus. De belangstelling voor bijzondere woon-werklocaties heeft zich echter de afgelopen jaren verbreed en de creatieve sector floreert - ook in financieel opzicht. Mogelijk is daardoor een grotere en meer kapitaalkrachtige markt aan het ontstaan voor het wonen en werken op zo’n bijzondere plek. Evenals bij museale herbestemmingen is het behoud van (een deel van) de historische bebouwing doel en voorwaarde bij herbestemming van steenfabrieken voor woon- en werkfuncties. Anders dan bij de eerstgenoemde variant wordt echter in veel mindere mate behoud van authenticiteit nagestreefd; bij een herbestemming voor wonen en werken moeten immers veel bouwkundige concessies worden gedaan. De nieuwe functionaliteit staat daarbij noodzakelijkerwijs voorop, een exacte representatie van het steenbakkerijverleden is van secundair belang
92
67
zie hierna: verantwoording, 82-84
30. De Bovenste Polder, Wageningen: herbestemd voor wonen en werken 68
31. De Plasserwaard, Wageningen: herbestemming in zicht 69
32. De Plasserwaard: straks luxe wonen in het rivierenlandschap?
70
betrokkenheid invloed hadden op de manier waarop de herbestemmingsinitiatieven werden ingevuld ligt wel voor de hand. Wat betreft die uiteindelijke vormgeving van de actuele representatie, de herbestemming, valt er zoals gezegd een verschil te constateren tussen enerzijds situaties waarin het verleden niet of nauwelijks een rol heeft gespeeld en anderzijds gebruiksvormen die geheel of gedeeltelijk juist op representaties uit het verleden voortborduren. De eerste groep betreft die herbestemmingen waarbij het verleden bewust of onbewust is weggevaagd door sloop. De tweede is meer divers van samenstelling, want in elke situatie gebeurt dat voortborduren op een eigen wijze: het bewust accepteren van het proces van verval, de museale representatie van de historische functie of juist het opnieuw gebruiken van de materiële relicten uit het verleden voor eigentijdse functies.
4.4 gevarieerde praktijk Uit analyse van al deze voorbeelden blijkt wel dat de gevarieerde praktijk van de herbestemming van oude steenfabrieken zich niet gemakkelijk in zuivere categorieën laat onderverdelen. Afhankelijk van omstandigheden en mogelijkheden en van persoonlijke en zakelijke motieven, is bij de meeste herbestemmingen wel sprake van een combinatie van betekenissen en van ‘soorten’ waardering: waardering die samenhangt met uiteenlopende historische aspecten, met esthetische noties, met de relatie tussen een steenfabriek en zijn omgeving, met gebruiksmogelijkheden. Daaruit voortvloeiend combineren de meeste herbestemmingen verschillende functies, sommige heel direct en andere nauwelijks nog in verband met de historische functie en representaties van de steenbakkerij. Ook hebben oorspronkelijke ambities en plannen zich in de loop van de tijd gewijzigd door veranderende omstandigheden of uit oogpunt van haalbaarheid. Welke noties en aspecten de doorslag hebben gegeven bij een herbestemming verschilt van geval tot geval. Valt er dan helemaal niets te concluderen? De sluiting van steenfabrieken op zich was in de meeste gevallen niet voldoende om de aandacht voor het erfgoed van de steenbakkerij te vestigen. Daarvoor was ook het gegeven van (dreigende) sloop nodig, die op zijn beurt weer samenhing met plannen voor gebiedsontwikkeling, in welke vorm dan ook. Duidelijk blijkt ook dat het aspect ‘sociaal discours’ een grote rol speelt in de belangstelling voor steenfabrieken als cultureel erfgoed. Daarin valt in de tijd een zekere ontwikkeling te constateren: de belangstelling voor het erfgoed van de steenbakkerij lijkt het eerst, vanaf het einde van de jaren tachtig, op gang gekomen bij een ‘alternatieve voorhoede’ uit een creatief-intellectueel milieu én hier en daar bij mensen die een directe band met of herinnering aan de steenbakkerij hadden. Daarna volgden veel later de overheden en een breder publiek. Dat deze verschillen in achtergrond en
71
periode dat de traditionele steenbakkerij al verleden tijd is geworden, laten in plaats van afkeer een groeiende belangstelling voor de antropologische en sociaal-economische karakteristieken van het steenovenvolk zien. De waardering voor het ambacht van de steenbakkerij wisselt afhankelijk van de context en bedoeling van tekst of afbeelding: soms is sprake van interesse voor het ambacht in relatie tot het product baksteen, maar waar de belangstelling uitgaat naar industriële ontwikkeling is de steenbakkerij als bedrijfstak toch vooral genegeerd. Uit negatieve uitlatingen of het ontbreken van de steenbakkerij in landschapsrepresentaties blijkt dat, een enkele uitzondering daargelaten, de steenbakkerij in het verleden vooral werd gezien als aantasting van landschappelijk schoon. Vergelijkbaar met de waardering van het steenovenvolk lijkt hier wel sprake van een verschuiving: in sommige latere representaties worden steenfabrieken verbeeld als karakteristieke elementen van het bedreigde rivierenlandschap. Maar tegen de tijd dat het zover is, zijn steenfabrieken inmiddels erfgoed geworden.
5. veranderend steenbakkerijlandschap: representaties in verleden en heden Via het ‘vergeten steenbakkerijverleden’ van Woerden ben ik beland in een studie naar de omgang met steenfabrieken als cultureel erfgoed. In deze scriptie heb ik de relaties willen verkennen tussen de reputatie van de Nederlandse steenbakkerij in het verleden en de huidige waardering van steenfabrieken als erfgoed, zoals die zich representeert in actuele functionele en ruimtelijke transformaties door allerlei vormen van herbestemming. Daarvoor heb ik een specifieke invalshoek gekozen, namelijk de complexe wisselwerking tussen het ‘echte’ materiële landschap, menselijke activiteit en de representatie daarvan in verleden en heden. Representatie hanteer ik daarbij als een breed begrip dat zowel materie, het concrete functioneren én de verbeelding daarvan kan omvatten, als ook de immateriële aspecten van cultureel bepaalde betekenisgeving en waardering. In deze brede benadering gaat het niet alleen om representaties in woord en beeld; ook een voorwerp, gebouw of landschap of zelfs de functie daarvan kunnen een semiotische rol vervullen. Het reproductieve karakter van representaties maakt het interessant om te onderzoeken of analyse van representaties van de steenbakkerij in het verleden meer licht kan werpen op actuele waarderingsmechanismen en daarmee op factoren die de herbestemming van oude steenbakkerijcomplexen bepalen.
Na de bedrijfsbeëindigingen in tweede helft twintigste eeuw heeft lange tijd totale desinteresse voor de restanten van steenfabrieken de boventoon gevoerd. Van echte transformaties was toen, afgezien van de functiebeëindiging en ad hoc-bestemmingen, meestal nog geen sprake. Door de geringe belangstelling voor de ruimte in de uiterwaarden stonden veel van de verlaten steenfabrieken niet in de weg, waardoor sloop nog uitbleef. Dat veranderde in de jaren negentig, toen planologische handhaving een issue werd en er vanwege het rivierenbeleid en in het kader van natuurontwikkeling nieuwe ruimteclaims op de uiterwaarden werden gelegd. De notie van cultuurhistorische waarden speelde in die plannen aanvankelijk nog bepaald geen rol, zeker niet voor de vele restanten van de steenfabrieken die vaak in desolate toestand verkeerden. Het is veelzeggend is dat het grootste deel van de steenfabrieken in Nederland zonder noemenswaardig protest is
Het beeld dat opdoemt uit de onderzochte representaties in woord en beeld is ambivalent. Het meest opvallend is de discrepantie tussen de positieve waardering voor het ‘nationale product’ baksteen en de veel negatievere waardering voor de steenbakkerij als bedrijfstak. Vooral representaties van de steenarbeiders, het steenovenvolk, zijn over het algemeen op zeer stereotiepe wijze ingekleurd en bepaald door connotaties als ‘afwijkend’ of zelfs ‘achterlijk en asociaal’ volgens het antropologische mechanisme van omkering en uitsluiting. Meer recente representaties, uit de
72
gesloopt, juist in de periode dat een bredere waardering voor industrieel erfgoed in Nederland op gang kwam. Op enkele uitzonderingen na was er dus in die groeiende interesse voor industrieel erfgoed nog nauwelijks aandacht voor steenfabrieken. Het valt niet uit te sluiten dat, naast de factor van een afgelegen ligging, ook het voortleven van oude, voornamelijk negatieve beelden van de steenbakkerij hierin een factor is geweest. In die zin kan de grootschalige sloopwoede worden beschouwd als een vorm van representatie – namelijk als een reproductie van het sociaal isolement, de lage waardering en de desinteresse die de representatie van de steenbakkerij in het verleden heeft gekarakteriseerd. Overigens waren rond 1990 ook al de eerste sporadische tekenen van een ‘tegenbeweging’ tegen de sloop van steenfabrieken zichtbaar. Die tegenbeweging bleef echter voornamelijk beperkt tot een ‘alternatieve voorhoede’ uit een creatief-intellectueel milieu. Van brede interesse voor de restanten van de steenbakkerij was nog lang geen sprake. Die is eigenlijk pas de afgelopen jaren ontstaan en valt onder meer af te lezen uit de toenemende bemoeienis en betrokkenheid van lokale en provinciale overheden bij herbestemmingsinitiatieven. Intussen is een aantal van de overblijvende steenfabrieken rijks- of gemeentelijk monument geworden en dragen gemeenten en provincies soms fors bij aan de financiering van restauratie en herbestemming. Die betrokkenheid van overheden is niet alleen tekenend voor de verbreding van maatschappelijk draagvlak, maar heeft ook een nieuwe drijfveer met zich meegebracht, waarbij de herbestemming deel gaat uitmaken van een gecreëerd representatielandschap ter versterking van de lokale of regionale identiteit. Zo kan een steenfabriek uiteindelijk toch nog een icoon worden, ten dienste van het cultuurtoerisme. Steenfabrieken zijn niet alleen salonfähig geworden, investeren in erfgoed wordt steeds meer gezien als investeren in de toekomst.
hebben met betekenis en waardering. Zoals hierboven aangegeven heb ik deze herbestemmingen beschouwd als (actuele) representaties – waarmee idealiter aan de herbestemde steenfabriek, als semiotisch systeem, achterliggende waarden en betekenissen af te lezen zouden zijn. Zo simpel bleek de praktijk niet. De verschillende vormen van herbestemming zijn met passen en meten ondergebracht in vier categorieën, variërend van sloop en herontwikkeling tot museaal gebruik. In werkelijkheid is de variatie veel groter, want bij de meeste herbestemmingen is sprake van een combinatie van verschillende betekenissen en waarderingen – die op hun beurt hun uitwerking op de uiteindelijke vorm van herbestemming niet hebben gemist. Het belangrijkste onderscheid is uiteraard te herkennen tussen herbestemmingen waarbij het verleden niet of nauwelijks een rol heeft gespeeld, in geval van sloop, en herbestemmingen waar aspecten van dat verleden wel terug te vinden zijn in de achterliggende motieven en de uitwerking daarvan. Maar met die constatering leg ik nog niet zomaar een rechtstreeks verband met de representaties die in hoofdstuk 3 de revue passeerden. Hierboven gaf ik al aan dat de negatieve waardering en het isolement van de steenbakkerij waarschijnlijk een rol hebben gespeeld in de relatief late waardering voor steenfabrieken als erfgoed. De vraag hoe representaties uit het verleden precies hebben doorgewerkt naar het heden is lastiger te beantwoorden, ook al vanwege de geconstateerde ambivalenties in de waardering in het verleden. De uitersten van sloop en herbestemming tot museum laten zich wat dat betreft het gemakkelijkst begrijpen. Sloop verbreekt immers in de meeste gevallen bewust de banden met een verleden – uit desinteresse, onwetendheid of zelfs vanwege een bewust wíllen vergeten. En de baksteen als ambachtelijk product en het werkproces in de steenbakkerij vormen uiteraard de hoofdmoot van museale representaties, waar meestal met de bekende stereotiepe beelden ook nog enige aandacht wordt besteed aan de sociaaleconomische positie van het steenovenvolk. Overigens lijkt
Net als bij de representaties in woord en beeld gaat het ook in de analyse van herbestemmingsvarianten over dimensies die te maken
73
ondanks, of misschien dankzij, alle aandacht juist in deze musea het verleden soms ver weg – of het nooit echt heeft bestaan. Moeilijker grijpbaar is hoe bewust gekozen ruïnevorming of herbestemming voor wonen en werken zich verhouden tot de representatie van de steenbakkerij in het verleden. Het lijkt erop dat hier vooral sprake is van, al dan niet bewust nagestreefde, belevingscontrasten waarvan de bron in gevoelsmatige, associatieve ervaringen moet worden gezocht en waarin historische noties slechts een vage rol spelen. Dat betekent trouwens niet dat dergelijke plekken zich niet meer lenen voor een ‘historische ervaring’. De waardering voor en herbestemming van oude steenfabrieken is steeds de resultante geweest (en zal dat ook wel blijven) van een complex samenspel van historische verschijnselen, maatschappelijke trends, ruimtelijke ontwikkelingen en beleid, individuele drijfveren en specifieke lokale omstandigheden. Dat de representatie van de steenbakkerij in het verleden daarin een rol speelt staat wel vast, maar eenduidig zijn de onderlinge relaties tussen al die factoren niet. De maatschappelijke werkelijkheid is daarvoor te divers. Zelfs de omslag in waardering is niet zozeer een breuklijn, maar meer de uitkomst van een langzaam proces.
ook vergelijkingsmateriaal zijn in elk geval nodig om de hier gekozen benadering verder te verdiepen. Wat betreft het thema steenbakkerij resteren voor zo’n vervolgonderzoek nog belangrijke vragen. De eerste is of er met steenfabrieken iets bijzonders aan de hand is of dat vergelijkbaar onderzoek naar ander (industrieel) erfgoed tot vergelijkbare conclusies zou leiden. Duidelijk is wel dat de waardering voor steenfabrieken in elk geval relatief laat op gang is gekomen, ook vergeleken met andere soorten proto-industrieel erfgoed. Zo werd de molen al heel vroeg gezien als karakteristiek en beeldbepalend, getuige bijvoorbeeld de vele geschilderde representaties vanaf de zeventiende eeuw zoals afgebeeld in de fraaie tentoonstellingscatalogus Meesters en molens.93 Dat verschilt dus nogal, in elk geval op het eerste gezicht, van de situatie bij steenfabrieken. De molen functioneerde kennelijk al heel vroeg als icoon, nog lang voor gesproken kan worden van ‘erfgoed’. Heeft dat te maken met visuele aspecten: de morfologie en beweging van de molen? Of met het belang dat in het verleden werd gehecht aan de bewerking van graan als essentieel onderdeel van de voedselvoorziening? In elk geval was de korenmolenaar vaak een prominent figuur in het dorp. Poldermolenaars daarentegen hadden bij lange na niet de status van korenmolenaars en het is opvallend dat poldermolens ook veel minder vaak op kunstwerken werden afgebeeld. Dit gegeven roept - net als bij de steenbakkerijen - de vraag op naar de relaties tussen sociale status, geïsoleerde ligging (in de polder) en het ontbreken in artistieke representaties. Ook bij molens kan de mate van waardering hebben doorgewerkt naar actuele representaties – getuige de inspanningen om molens te reconstrueren of (weer) te laten malen.94 Een nadere studie van overeenkomsten en verschillen tussen (representaties van) steenfabrieken en molens zou interessant vergelijkingsmateriaal kunnen opleveren.
In de inleiding heb ik mezelf de vraag gesteld of de reikwijdte van een analyse als deze breder kan zijn dan alleen het thema steenbakkerij. Levert de analyse van verbanden tussen oude en nieuwe representaties, maatschappelijk discours en herbestemming een coherent beeld op? En draagt dat bij aan het inzicht in de doorwerking van het verleden in de actuele praktijk van hergebruik van (industrieel) erfgoed en de mentale en maatschappelijke condities die daarbij een rol spelen? Contouren van de omgang met het verleden zijn in deze verkenning wel zichtbaar geworden, maar het zijn rafelige randen – te ambivalent en ook te divers om er stevige uitspraken over te kunnen doen. Misschien zal bij nader onderzoek wel blijken dat juist in die complexiteit de essentie schuilt van onze omgang met cultuurhistorie. Meer onderzoek en vooral
93 94
74
Dumas/Endedijk 2007 Endedijk 2007, 11-25; Bazelmans 2008, 10-20
Iets dergelijks geldt mogelijk ook voor een vergelijking tussen steenfabrieken en agrarisch erfgoed. Het verschil met de waardering voor steenfabrieken lijkt groot. Net als bij molens kan de vraag worden gesteld waarom boerderijen als erfgoed zoveel eerder en breder zijn gewaardeerd dan steenfabrieken. Is het hun onmisbare rol in de voedselvoorziening? Passen ze in het geromantiseerde beeld van een arcadische samenleving? Zo’n beeld leent zich kennelijk voor reproductie. Bij de herbestemming van boerderijen is de breuk tussen verleden en heden in elk geval minder scherp dan bij steenfabrieken: dikwijls is immers sprake van voortzetting van de woonfunctie en van bedrijfsmatige of vrijetijdsactiviteiten die passen in het gewenste landelijke decor.
Veranderend steenbakkerijlandschap. Na ruim een jaar speuren in de historische en actuele dimensies van een fascinerend landschap, maak ik een pas op de plaats nu deze scriptie is afgerond. Maar niet zonder de constatering dat het thema in de loop van die zoektocht alleen maar meer is gaan intrigeren.
Het lijkt er sterk op dat de steenbakkerij tussen wal en schip terecht is gekomen: niet prominent zoals korenmolens of écht agrarisch zoals boerderijen, maar ook niet beantwoordend aan het beeld van een moderne industrie - en dan nog van oudsher letterlijk en figuurlijk gesitueerd aan de rand van de samenleving. Vergelijkend onderzoek zou die veronderstelling kunnen toetsen. Ook de vraag waar de kentering in de waardering precies vandaan is gekomen, vraagt om meer onderzoek, namelijk naar de rol van het sociaal discours bij actuele representaties in de vorm van herbestemming. Mogelijk kan studie van maatschappelijke trends en groeperingen die betrokken zijn (geweest) bij herbestemming van steenfabrieken en vergelijkbaar erfgoed, meer licht werpen op achtergronden, drijfveren en mechanismen die daarbij een rol spelen. Zo intrigeert bijvoorbeeld de vraag of de belangstelling vanuit de creatieve sector voor dit type erfgoed voortkomt uit de behoefte aan een historisch verhaal ter inspiratie of uit de behoefte aan contrast tussen de ongeciviliseerde, robuuste omgeving en hun eigen hoogwaardige intellectuele of culturele activiteiten. Of gaat het soms gewoon om iets wat ‘anders’ is?
75
76
verantwoording literatuur Ankersmit, Frank, De sublieme historische ervaring. Groningen 2007. Appadurai , A., ed., The social life of things. Commodities in cultural perspective. Cambridge 1986. Assche, K. van, ‘Liever geen ruïnes. Waarom Nederlanders een afkeer hebben van verval in het landschap’, in: Blauwe Kamer 6, 2004, 70-73. Bazelmans, Jos, ‘Moeten molens altijd malen?’, in: Vitruvius 2 2008, 10-20. Berens, H.E.M. e.a. ed., Baksteen in Nederland. De taal van het metselwerk. Den Haag cop. 1991. Bosma, Koos e.a. ed., Een geruisloze doorbraak. De geschiedenis van architectuur en stedebouw tijdens de bezetting en de wederopbouw van Nederland. Rotterdam 1995. Buitelaar, W. en R. Vreeman, In het spoor van Heijenbrock. Beelden van industriële ontwikkeling. Amsterdam 1988. Buiter, Hans, Fabriekswerk. Industrieel erfgoed in de provincie Utrecht. Utrecht 1997. Corbey, R., Wildheid en beschaving. De Europese verbeelding van Afrika. Nijmegen 1989. Corten, J.P, Grofkeramische industrie. Projectbureau Industrieel Erfgoed. Rapportenreeks. Zeist 1994. Cosgrove, D. en S. Daniels, ‘ Introduction: iconography and landscape’, in: D. Cosgrove and S. Daniels ed., The iconography of landscape. Essays on the symbolic representation, design and use of past environments. Cambridge 1988, 1-10. Dumas,C. en L. Endedijk eds., Meesters en molens. Van Rembrandt tot Mondriaan. Zwolle 2007. Endedijk, L. ‘Molens en hun herkomst’, in: C. Dumas en L. Endedijk ed., Meesters en molens. Van Rembrandt tot Mondriaan. Zwolle 2007, 11-25. Gorp, B. van en H. Renes, ‘Dutch landscape. A way of seeing’, in: Dutch Windows. Cultural Geographical Essays on the Netherlands. Utrecht 2003, 55-75. Groffen, M., De verbeelding van de industriële maatschappij in Nederland’, in: Nijhof, Erik e.a. ed, Het tijdperk van de machine. Industriecultuur in België en Nederland. Brussel 1996, 115-142. Groot, R. e.a., Speculatieve Cultuurhistorie. Een onderzoek van mechanismen van waardering. Wageningen 2005. Hall, Stuart, Representation. Cultural representations and signifying practices. London-Thousand Oaks-New Delhi 1997.
77
Het industrieel erfgoed en de kunst van het vernietigen. (Adviesnota uitgebracht door de commissie Industrieel Erfgoed in opdracht van de minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur). Zeist 1989. Hollestelle, J. , De steenbakkerij in de Nederlanden tot omstreeks 1560. Assen 1961. Janssen, G.B., Baksteenfabricage in Nederland 1850-1920. Zutphen 1987. Janssen, G.B., ‘Baksteen’, in: H.W. Lintsen e.a. ed., Geschiedenis van de techniek in Nederland: de wording van de moderne samenleving 1800-1890. dl.3, Zutphen 1993, 250-271. Keessen, ‘Landschapsbeschouwingen. Van grazig naar abstract’, in : J.E. Burger ed., Visies op het landschap. Amsterdam-Nijmegen z.j., 10-19. Kleijn, K. e.a. ed., Nederlandse bouwkunst. Een geschiedenis van tien eeuwen architectuur. Alphen aan de Rijn 2004. Klerk, L. de, ‘ Industrielandschappen’, in: M. de Harde e.a. eds, Jonge landschappen 1800-1940. Utrecht 1994. Kolen, J.C.A., De biografie van het landschap. Drie essays over landschap, geschiedenis en erfgoed. Amsterdam 2005. Kolen, J., ‘Een functionele geschiedenis’, in: Op historische gronden. Erfgoed in een context van planning, ruimtelijk ontwerp en democratie. z.p. 2008, 83102. Kolen, J. en J. Bazelmans, ‘Een vreemd land. Over de geschiedenis en vormgeving van het landschap’, in: Geschiedenis en ontwerp. Rotterdam 2004, 9-25. Kolen, J. ‘Landschap en historisch bewustzijn’ , J. Kolen e.a. ed., Landschap in meervoud. Utrecht 1999, 277-326. Kuipers-Verbuijs, M.J. e.a. ed., Ruïnes in Nederland, Zeist cop.1997. Kunst, E., ‘Het landschap in de fotografie’, in: J.E. Burger, ed., in: Visies op het landschap. Amsterdam-Nijmegen z.j., 38-49. Kwaks, Els, Voormalige baksteenfabrieken in Gelderland: een cultuurhistorische verkenning. Zeist 1988. Lemaire,T., ‘Een wijsgerige wandeling’, in: J.Kolen en T. Lemaire, ed., Landschap in meervoud. Utrecht 1999, 57-70. Lowenthal, D., The past is a foreign country. Cambridge 1985. Maagd, C. de, ‘Rond ruïnes: omgaan met ruïnes getoetst aan de Tiense Begijnhofkerk’, in: themanummer Monumenten en landschappen 18, 1999-3, 29-64. Meinig, D.W., The interpretation of ordinary landscapes. New York-Oxford 1979. Mercer, D., ‘Future-histories of Hanford: the material and semiotic production of a landschap’. In: Cultural geographies 9, 2002, 41. Miller, D., ed., Material cultures. Why some things matter. Londen 1998. Montijn, I., Naar buiten. Het verlangen naar landelijkheid in de negentiende en twintigste eeuw. Amsterdam 2002. Nijhof, E., ‘Industrieel erfgoed en de omgang met het verleden’, in: Erfgoed van industrie en techniek 14, 2005, 1-8. Nijhof, E., Industrieel erfgoed. Nederlandse monumenten van industrie en techniek. Utrecht-Wormer 1996.
78
Nijhof, E. en P. Scholliers, ‘Industriecultuur. Industrie, ideologie en erfgoed’, in: Nijhof, Erik e.a. red., Het tijdperk van de machine. Industriecultuur in België en Nederland. Brussel 1996, 203-210. Nijhof, E. en H.Weevers, ‘Tussen afschuw en nostalgie’, in: Nijhof, Erik e.a. ed., Het tijdperk van de machine. Industriecultuur in België en Nederland. Brussel 1996, 183-200. Nijhof P., ‘Industrielandschap. De magie van een nieuwe wereld’, in: in : J.E. Burger ed., Visies op het landschap. Amsterdam-Nijmegen 1989, 74-90. Nijhof, P. ed., Monumenten van bedrijf en techniek. Industriële archeologie in Nederland. Zutphen 1978. Nijhof, P., Ruimte voor cultuur: inventarisatie en cultuurhistorische waardenstelling van (voormalige) steenfabrieken in Gelderland. Zeist 2002. Olwig, K., ‘ Sexual cosmology: nation and landscape at the conceptual interstices of nature and culture; or, what does landscape really mean?’, in: Landscape – Politics and perspectives. Oxford 1993, 307-343. Oude fabrieken, nieuwe functies. Projectbureau industrieel erfgoed. Zeist 1995 Peirs, G., Uit klei gebouwd. Baksteenarchitectuur van 1200 tot 1940. Tielt 1979. Peirs, G. en P. van Aerschot, Uit klei gebouwd. Baksteenarchitectuur na 1945. Tielt 1982. Ramakers, R., ‘En toen verscheen de fabriek in beeld’, in: Openbaar kunstbezit 28, 1984-3, 80-86. Roodenburg, H., Het steenfabriekenlandschap… de pijp uit? Doctoraalscriptie sociale geografie Radboud Universiteit Nijmegen, maart 2007. Samuels, M.S., ‘The biography of landscape’, in: D.W. Meinig, The interpretation of ordinary landscapes. New York-Oxford 1979, 51-88. Schepper, J. de, ‘Inleiding’, in: J. Schepper ed., Van industrie tot erfgoed. Brussel 1989, 7-12. Schepper, J. de ‘Van industrie tot erfgoed’, in: J. Schepper ed., Van industrie tot erfgoed. Brussel 1989. Smelik, A. e.a., Effectief beeldvormen. Theorie, analyse en praktijk van beeldvormingsprocessen. Assen 1999. Stadhouders, K., Steenkuilen en Pannenbakkerijen. Biografie van een Woerdens industrielandschap. Essay Erfgoedstudies VU 2007 (manuscript). Woud, A. van der, Een nieuwe wereld. Amsterdam 2006.
bronnen (representaties verleden) gedrukte bronnen Aken, Piet van, Klinkaart. Antwerpen 1954. ANWB. 1883-1908. Ons eigen land, 4 dln., 1908-1911.
79
Blink, H., Van Eems tot Schelde. Wandelingen door oud en nieuw Nederland. 4 dln., Amsterdam 1902-1906. Buiten. Geïllustreerd weekblad aan het buitenleven gewijd 1906-1936. Buitelaar, W. en R. Vreeman, In het spoor van Heijenbrock. Beelden van industriële ontwikkeling. Amsterdam 1988. Bunt, A. van de, Rhenen / Wageningen in oude ansichten. Zaltbommel 1966. Craandijk J. en P.A. Schipperus, Wandelingen door Nederland met pen en potlood. 8 dln., Haarlem 1875-1888. Dekker C., e.a. ed., Geschiedenis van de provincie Utrecht, dl.3. Utrecht 1997 Donkers, H., Verdwenen Nederland. Nederland in oude schoolwandplaten. Groningen 2006. Eeckhout, F.I.R. van den, Op vleugels boven eigen land. Den Haag 1933. Esterik, C. van, Een jongen van het dorp. Amsterdam 2003. Geuze, Adriaan e.a. ed., Polders! Gedicht Nederland. Rotterdam 2005. Groeneijk, Olivier, Beknopte beschrijving der stad Woerden door Olivier Groeneijk. Zierikzee 1818 (manuscript). Groeneijk, Olivier, Beknopte geschiedkundige beschrijving der stad Woerden. Zierikzee 1829. Handelsbelangen [weekblad te Amsterdam], 6 april 1921. Helvoort, C.J.A. van, Losser voorheen en thans, dl.2. Losser 1981. Hollestelle, J. , De steenbakkerij in de Nederlanden tot omstreeks 1560. Assen 1961. Hulst, W.G. van de, Herinneringen van een schoolmeester. Kampen 1943. Just de la Pasières, G.A.A., Industrieel Nederland. Haarlem 1921. Koninck, M. de, e.a. ed., Steenovensvolk. Verhalen om te onthouden. Amsterdam 1988. Kropholler, A.J., Onze Nederlandsche baksteen-bouwkunst. Den Haag 1941. Laarhoven, J.C.T.M. van, ed., Herman Heyenbrock, schilder van de arbeid, 1871-1948. Helmond 1982. Loosjes, A., Landelijk Nederland in beeld. 18 dln., Amsterdam 1926-1936. Nederland bouwt in baksteen. 1800-1940. Catalogus tentoonstelling Boymans Rotterdam. Rotterdam 1941. ‘Noar d `n oove’. Steenfabrieken in de Neder-Betuwe en het westelijk deel van de Overbetuwe, Kesteren, 2006. Polak, Henri, Het kleine land en zijn grote schoonheid. Amsterdam 1929, herdr. 1940. Schopping, H. en L. Smit, Een schilderij centraal. Arbeiders op de steenfabriek Ruimzicht van Anthon G.A. van Rappard. Utrecht 1980. Steenbergen, A.G., Wageningen in oude ansichten. Zaltbommel 1974.
80
Thysse, Jac. P., De IJsel. Zaandam 1916, herdr. Zutphen 1997. Thysse, Jac. P., Onze groote rivieren. Zaandam 1938. Toorn, Willem van e.a. ed , Willem den Ouden. Nijmegen 1999. Vandersteen, W., Suske en Wiske. De Hellegathonden. Antwerpen 1986, herdr. 1998. Wagner, A., Jan Voerman. IJsselschilder. Wageningen 1977. IJzersterk + steengoed. Amateurs fotograferen industriële bouwwerken. Rotterdam 2005. Zandstra E. en C. Oorthuys, De schoonheid van ons land. Land en volk. Het water. Amsterdam 1950.
internet http://home.wxs.nl/~grohner/hulst.html http://wgvandehulst.com http://www.centraalmuseum.nl http://www.cultuurarchief.nl/kunstenaars http://www.dbnl.org http://www.devalk.com/kunstenaars/hartnibbrig http://www.fameuzefanclub.nl/archief http://www.groenehartarchieven.nl http://www.janligthartgenootschap.nl http://www.marina-aarts.com http://www.onderwijsmuseum.nl http://www.wereldorientatie.net http://nl.wikipedia.org archief Beeld en Geluid Hilversum Bedreigde Landschappen, dl. 11, 1976, ‘Rivierenlandschappen’. ‘Belangstelling voor bouwen met baksteen neemt weer toe’, Polygoonjournaal 01-01-1979.
81
‘De Nederlandse baksteenindustrie’ , Polygoonjournaal 09-07-1956. De Rijn van Lobith tot aan zee, dl.3, 1922 Land van Maas en Waal, dl. 1, 1940. ‘Monument op hoog niveau’, Van gewest tot gewest 02-05-1990. Nieuwe natuur in Nederland; dl. 2, 1993.
bronnen (herbestemmingen) algemeen Corten, J.P, Grofkeramische industrie, Projectbureau Industrieel Erfgoed. Rapportenreeks. Zeist 1994. Kwaks, Els, Voormalige baksteenfabrieken in Gelderland: een cultuurhistorische verkenning. Zeist 1988. Nijhof, P., Ruimte voor cultuur: inventarisatie en cultuurhistorische waardenstelling van (voormalige) steenfabrieken in Gelderland. Zeist 2002. www.grofkeramiek.nl Riverstone Masterplan Riverstone, dec. 2007, http://www.riverstone.nl/pdf/Masterplan%20RiverStone.pdf ‘Samen van plan naar parel’, Nieuwsbrief INBO, nov. 2007 http://www.riverstone.nl Steenfabriek Udenhout ‘Natuur krijgt gebied steenfabriek terug’, 25-05-2005, http://www.tilburgzeikt.com ‘Acties voor behoud oude gebouwen Udenhout, 18-01-2008, http://www.brabantsdagblad.nl Woerden Stadhouders, K., Steenkuilen en Pannenbakkerijen. Biografie van een Woerdens industrielandschap. Essay Erfgoedstudies VU 2007 (manuscript). De Blauwe Kamer Stichting Het Utrechts Landschap, Van baksteen tot boterbloem. Wandelboekje. De Bilt 2004 ‘Blauwe kamer’, http://www.utrechtslandschap.nl/p3.php?RubriekID=2198 Interview met Paul Vesters, medewerker cultuurhistorie Het Utrechts Landschap
82
Rupelstreek Rutten, P., ‘Veranderend landschap: steenbakkers aan de Rupel’, in: P. Nijhof, ed., Langs pakhuizen, fabrieken en watertorens. Utrecht 1991, 150-162. EMABB, De Rupelstreek, een verhaal apart! (brochure) EMABB, Gevormd, gedroogd en voor de eeuwigheid gebakken. Boom 2002 EMABB, Ten Oever aan de Rupel. Boom 2002. EMABB, Waar zullen we onze afdragers halen? Kinderarbeid op de steenfabrieken in de Rupelstreek. Boom 2002 http://www.emabb.be De Panoven Janssen, G.B., ‘Een industrieel archeologisch monument. De Panoven in Zevenaar’, in: Industriële archeologie 8, 1988, 104-123. Nederlands baksteen/dakpanmuseum de Panoven. Een bezoek meer dan waard! (informatieboekje) Recreatieoord de Panoven Zevenaar. Een bezoek meer dan waard! (brochure) http://www.panoven.nl http://nl.erih.net/index.php?anchor=4&pageId=42 Interview met mw. Kruitwagen, echtgenoot eigenaar De Werklust Corten, J.P., Steenfabriek De Werklust; een cultuurhistorisch werkdocument. Breda 1998. ‘Ontwikkelingen van de v.m. steenfabriek De Werklust in Losser’, http://www.grofkeramiek.nl/Image/pdf/SHG%20Nieuwsbrief%20no26-juli2006.pdf ‘Ossestenen uit de ringoven van steenfabriek Losser’, in : K. Goïnga, Overijssel voor ontdekkers. Monumenten van industrie en ambacht. Zwolle 2003. Steenfabriek De Werklust (brochure) http://www.dewerklust.nl De Bosscherwaarden De waarden van Utrecht. Van Rhenen tot Vianen. De Bilt 2006. Gebakken! Cultuur als drager en kunstenaars als actoren bij de herbestemming van steenfabriek De Bosscherwaarden. Utrecht 2006. Herbestemming steenfabriek ‘de Bossscherwaarden’ - Belvedereproject. Brons+partners 2004. Ontwikkelingsplan steenfabriek Bosscherwaarden te Wijk bij Duurstede, statenvoorstel provincie Utrecht dec.2006. ‘Project Herontwikkeling Steenfabriek tot Cultuurplaetse, Wijk bij Duurstede’, http://www.belvedere.nu
83
‘Start renovatie steenfabriek’, 04-06-2008, Algemeen Dagblad. Interview met Paul Vesters, medewerker Het Utrechts Landschap Randwijk Brinks, L.P.M., Bouwhistorisch onderzoek steenfabriek Randwijk te Heteren, gemeente Overbetuwe. Hoevelaken 2007. ‘Steenfabriek Randwijk maakt kans op 1 miljoen euro’, Nieuwsbrief BOEi sept. 2007 http://www.smalspoor.nl/verhuizing http://steenbakkerij-randwijk.nl Interview met Arno Boon, directeur BOEi De Bovenste Polder http://www.deweekkrant.nl/artikel/2008/april/04/open_dag_in_de_steenfabriek_de_bovenste_polder_wa http://www.interstad.nl/pages/historieweek51.html http://www.steenfabriekwageningen.nl http://www.boei.nl/projects/view/20 Interview met Arno Boon, directeur BOEi De Plasserwaard ‘De Rijn krijgt bij Wageningen meer ruimte’, 22-11-2007, De Gelderlander ed. Vallei-Ede Kadernotitie bestemmingsplan Plasserwaard, raadsvoorstel gemeente Wageningen, dec.2006 Nieuwsbrief Lexkesveer, april 2007 http://www.rijkswaterstaat.nl/projecten/vaarwegen/nederrijn/project_lexkesveer/index.aspx http://www.plasserwaard.nl http://www.verkeerenwaterstaat.nl/Images/bouweninrivierbed_brochure_tcm195-101301.pdf Interview met Henri de Jong, eigenaar Plasserwaard diverse lokaties http://www.vogelensangh.nl/nederlands/frame.htm http://www.deondernemer.nl/artikel/403957/Rolls_Royce_onder_de_bakstenen http://www.arnhemmodebiennale.com/07/nl/070601
84
http://www.waterband.nl/joomla/content/view/42/2
afbeeldingen
titelpag.
luchtfoto Bosscherwaarden, Wijk bij Duurstede. Bron: rapport Herbestemming steenfabriek De Bosscherwaarden
pag. 2
steenarbeiders in veldoven te Woerden. Bron: Stadhouders 2007 (foto-album Cees Mooij)
afb. 1
bron: Mijn landschap, Het Utrechts Landschap, najaar 2006
afb. 2
eigen foto
afb. 3
bron: de Koninck 1988
afb. 4
bron: Groene Hart Archieven (cf. Stadhouders 2007)
afb. 5
bron: Groene Hart Archieven (
,,
)
afb. 6
bron: Groene Hart Archieven (
,,
)
afb. 7
bron: http://members.chello.nl/e.verhagen14/Steenbakkerij bij Hemiksem, David Teniers de Jonge, 1660
afb. 8
bron: http://centraalmuseum.nl, collectie Centraal Museum, Utrecht
afb. 9
bron: Dekker 1997
afb. 10
bron: Zandstra/Oorthuys 1950
afb. 11
bron: Thysse 1938
afb. 12
collectie Nationaal Onderwijsmuseum, Rotterdam
afb. 13
collectie Nationaal Onderwijsmuseum, Rotterdam
afb. 14
bron: Vandersteen 1986
afb. 15
bron: De Koninck 1988
afb. 16
bron: Vandersteen 1986
afb. 17-32
eigen foto’s
pag. 76
De Bosscherwaarden, uitzicht vanaf de ovenzolder. Eigen foto
85