Ouderen en Bewegen
Caroline Costongs A87249 Peet Mercus A87501 Verslag in het kader van keuzeblok Bewegingswetenschappen Eindhoven, december 1990
VOORWOORD
Tijdens het vierdejaars keuzeblok van de studie Bewegingswetenschappen, afstudeerrichting van Gezondhek:tswetenschappen aan de Rijksuniversiteit Limburg, werd er een literatuuronderzoek verricht naar ouderen en bewegen. Het verslag werd geschreven In hat kader van het Gerontologieprogramma, als voorbereiding op onze afstudeerstage bij het projectburo Biomedische en Gezondheidstechnologie. Wij willen hlervoor hartelijk bedanken: Jan Graafmans voor de nuttige krltiek, Frans Verstappen voor het mogeJijk maken van de nodige contacten (deelname MBvO-congres, bespreking met R. Shephard), en Mia Lutters-Claassen voor de helpende hand bij het tekstverwerken.
Peet Mercus Caroline Costongs
2
INHOUDSOPGAVE
4
Inleiding
Hoofdstuk 1 Verouderingsprocessen
1.1
Inleiding
5
1.2
Uchaamscomposltie en Lichaamsconforma1ie
5
1.3
Botten en Gewrichten
6
1.3.1 Botten
6
1.3.2 Gewrichten
7
1.4
1.5
1.6
1.7
Spieren 1.4.1 Structurele Varia belen
9
1.4.2 Functionele Variabelen
10
Het Zenuwstelsel
11
1.5.1 Neuronen
11
1.5.2 Hersenen
11
1.5.3 Geleidingssnelheid
12
1.5.4 Zintuigen
12
Het Cardio-Vasculaire Systeem
13
1.6.1 Bloed
13
1.6.2 Het Hart
14
1.6.3 Bloedvaten
15
Het Respiratoire Systeem
16
1.7.1 Thorax en Ademhalingsspieren
16
1.7.2 Longen
16
1.8 Psycho-sociaal
Hoofdstuk 2
9
17
Het Effect van Sewegen op Veroudering
2.1
Inleiding
20
2.2
Uchaamscomposltie
20
2.3
Botten en Gewrichten
21
2.3.1 Botten
21
2.3.2 Gewrichten
22
3
22
2.4 Spieren 2.5
Het Zenuwstelsel
23
2.6
Het Cardio-Yasculalr Systeem
24
2.6.1 Bloed
24
2.6.2 Het Hart
26
2.6.3 Het Aerobe Yermogen
26
2.7 Het Resplratolre Systeem
27
2.8
28
Hoofdstuk 3
Psycho-sociaal
Bewegingsactiviteiten voor Ouderen
3.1
,
Aigemeen
29
3.1.1 Sportactiviteiten
29
3.1.2 Meer Bewegen voor Ouderen
30
3.1.3 Therapeutische Bewegingsactiviteiten
31
3.2
Ouderen en Bewegen In Gelal
32
3.3
Meer Bewegen voor Ouderen
37
3.3.1 Doelstellingen
37
3.3.2 Structuur
39
3.3.3 MBvO-Richtlijnen
41
Samenvatting
45
Yerklarende Begrippenlijst
47
Uteratuuropgave
49
4 INLEIDING
Steeds meer mensen worden oud. In 1930 bestond de Nederfandse bevolking nog ult 6,2% mensen met een leeftijd van 65 jaar en ouder. In 1971 was dit 10,2% en verwacht wordt dat de groep 65-p1ussers In het jaar 2000 13% van de bevolldng ultmaakt. Maar wat is oud? De meeste mensen blijven tot op een hoge leeftijd lichamelijk en geestelijk goed in conditle. Zo kunnen mensen van 55 jaar biologlsch gezlen al een stul< ouder 2ijn, terwljl 9O-jarigen zich zonder veel beperklngen
nog jong kunnen voelen. Er bestaan dus grote indlviduele verschillen op het gebled van de fyslologische veroudering. Naast de rol van erfelljke factoren, worden deze onderfinge verschillen groter doordat de invloed van het sociale en biologische milieu voor ieder mens anders Is en steeds meer tot ultlng komt. Vandaar dat In dit verslag ouderen gedefinieerd worden als mensen boven de 55 jaar, waarbij een verdere leeftijdsindicatie niet belangrijk is. Een indeling naar leeftijd is namelijk minder bruikbaar dan een indeling naar functionele mogelijkheden die een oudere mens heeft. De fysiologische verouderingsprocessen worden in het eerste hoofdstuk beschreven. In het
kader van ouderen en bewegen zal de nadruk liggen op het verouderde bewegingsapparaat en de ondersteunende functies zoals het cardio-vasculaire en respiratoire systeem. Door de grote onderfinge verschillen tussen ouderen, kunnen deze verouderingsprocessen nauwelijks kwantitatief worden vastgelegd. Zo kan er gesproken worden over afname van functies en verminderde eigenschappen, zonder dat precles aangegeven wordt in welke mate een afname of vermindering zal optreden, en in hoeverre zij generaliseerbaar zijn. Oil probleem zal zich ook voordoen in het tweede hoofdstuk, waar het effect van bewegen wordt beschreven op de ouder wordende mens. Met name de gezonde ouder wordende mens,
v~~r
wie het van groot belang is om te bewegen of in beweging
te blijven, zodat hij zo allenei functies kan behouden en zelfredzaamheid kan bevorderen. In dlt hoofdstuk zal dus worden onderzocht In hoeverre lichamelijke actlvlteit de, in hoofdstuk 1 beschreven, veroudering kan tegengaan en In hoeverre functleverbetering mogelijk is. Het laatste hoofdstuk tenslotte zal de verschillende bewegingsactlviteiten die er zljn op het gebled van ouderen beschrijven. Deze actlviteiten liggen in het berelk van ouderensport, Meer Bewegen voor Ouderen, tot therapeutisch gerichte actlvitelten. Vervolgens zal er dieper ingegaan worden op het Meer Sewegen voor Ouderen, MBvO. Het is de vraag In hoeverre deze organisatie fyslologische richtlijnen en randvoorWaarden hanteert, waarblnnen zij ouderen laat bewegen.
5 HQOFDSTUK 1 VERQUDERINGSPROCESSEN
1.1 Inleiding Ouder worden Is een unlverseel proces, progresslef en Irreversibel. Het is een Intrinsiek mechanisme van elk organisme en gaat gepaard met geestelijke en fysieke achteruitgang. Het tijdstip van veroudering Is zeer variabel, vandaar dat het zo moeiUjk Is om aan te gaven wanneer lemand oud Is. Vaak wordt als leeftljdsgrens 65 jaar aangehouden. Oeze kalenderleeftljd heeft geen enkele blologische betekenls, maar wordt gebruikt vanwege de pensioengerechtigheid In vele landen. Quder worden Is een proces waarbij veranderingen optreden In menselijke funeties en eigenschappen. Deze veranderingen treden op binnen een individu (intra-individueel), maar ook tussen de mensen worden de verschillen groter (Interindividueel). Oit ouder worden tenslotte, hoeft echter niet gepaard te gaan met ernstlg functionaliteitsverUes (Drukker, 1986). Volgens Shephard (1990) kan 80% van de mensen boven de 65 jaar zich zonder moeilijkheden normaal functioneren. Toch is het moeilijk een grens te trekken tussen degeneratleve verschijnselen t.g.v. fysiologische veroudering en achteruitgang t.g.v. ziekteprocessen. Deze indivlduele verschlllen, moeilijkheden met het
defini~ren
van de leeftijd van de oudere
mens en met de grens van fyslologische en pathologische veroudering, geven problemen bij onderzoek m.b.t. verouderingsprocessen. Tekortkomingen bij onderzoek ontstaan tevens door het gebruik van te kleine groepen van verschillende samenstelling en door het gebrulk van selectieve steekproeven. Bovendien ontbreekt In de meeste onderzoeken een longitudlnale liln en zijn de instrumenten verre van gestandaardiseerd. Toch worden in het nu volgende de algemene verouderingsprocessen beschreven. De eerste 6 paragrafen betreffen fyslologlsche factoren: lichaamscompositle en constitutie, gewrlchten en botten, spieren, het zenuwstelsel. het cardlo-vasculaire systeem en het resplratolre systeem. In de laatste paragraaf worden de psycho-sociale factoren beschreven.
1.2 Lichaam,compositie en Lichaamsconformatie
A1s een oorzaak van de vele veranderingen van het menselijke IIchaam bij het ouder worden, kan de verandering van het blndweefsel genoemd worden. Het blndweefsel. dat voorkornt In aile organen en reglonen van het bewegingsapparaat. vertoont namelijk bij veroudering een daling van het watergehalte. Oit waterverlies ontstaat als gevolg van een verminderd water-bindingsvermogen van de aggregaten, samengesteld ult makro-molekulen en vezelige bestanddelen. De Infrastruetuur van collagene vezels verandert, er ontstaan meer dwarsverbindingen tussen de collageenmolekulen,
6
waardoor het vermogen om spanningen te weerstaan zal afnemen (Drukker, 1986). Kenney (1989) vermeldt dat het lagere watergehalte en een toegenomen fibrinogeenconcentratie In het plasma leidt tot een Idelne toename van de viscositeit van het bloed. Andere veranderingen In de lichaamssamenstelling bij het oueler worden zijn venies van vetvrij lichaamsgewlcht en weelselmassa. reductie van beenmlneralen (par. 1.3) en een toename van lichaamsvet (Buskirk, 1985; Whitboume, 1985). Ten aanzlen van de lichaamsconformatie bij veroudering beschrijft Kenney (1989) een verlies In lichaamslengte. De oorzaak hlervan is een toename van spinale curven en hat compacter worden van de discllntervertebralis door de dehydratle van de nuclei pulposl. Maar ook verlles van splerkracht in de romp en extensoren van de benen zorgen voor een houelingslnkrimping. Nlet aileen de lengte maar ook de breedte vermlndert, want er ontstaat een Idelnere schouelerbreedte ten gavolge van venies aan spiermassa In de museules deltoideus. Tenslone moeten nog de rimpels als ouderdomsversehijnsel worden genoemd. Dezen ontstaan doordat de epidermis van de huid dunner wordt t.g.v. eelverlles, en in de dermis de collageenvezels veranderen; de huid wordt minder flexibel. Ook het haar wordt dunner en grijzer, dit door de afname in melanine-produetie In de haarfollieels (Whitboume, 1985).
1.3 Botten en Gewrichten 1.3.1 Botten In elk levend bot is er een evenwieht tussen botafzetting ten gevolge van activiteit van de osteoblasten, en botresorptie, een afbraakproces veroorzaakt door osteoclasten. Doordat deze twee processen tegelijkertijd plaatsvinden ontstaat er een continue remodellering (Drukker. 1975). Dit remodelleringsproces wordt gestlmuleerd door meehanische belastlng ten gevolge van splereontracties en de zwaartekracht, en door goade vascularisatie waardoor hat systeem van Havers (een kanaal met klelne bloadvaten in de botmatrlx waarin osteocyten IIggen) zlch kan ontwikkelen (Whitboume. 1985). Met het oueler worden treedt er een verminderlng op van de botmassa doordat er meer botresorptle plaatsvindt dan dat er nleuw bot afgezet wordt. Vooral het spongleuze bot Is kwatsbaar voor een vermlndering van hat beenweefsel (Drukker. 1986. Whitboume, 1985). Daamaast Is er een afname van het mlneraalgehalte van het bot. In het bot bevlndt zleh een elwitmatrlx die voornamelijk bestaat ult eollageenvezels. Hierin Is anorganisch materiaal, hoofdzakelljk calcium In de vorm van hydroxy-apatiet ingebouwd. Tot de leeftijd van 35 jaar bestaat een positiave calclum-balans·. Oat wll zeggen dat de calciumopname van het bot groter is dan de afgifte van calcium aan hat bloed. Rond het 35-5te jaar ontstaat er een avenwicht; de 'peak-bone-density' wordt bereikt. Vanaf dan treedt er
7
steeds meer een reductie op van botmassa; de calcium-balans vanaf 50 jaar is negatief. Er ontstaat een fysiologische osteoporose. De grens naar pathologische veroudering is hlerblj niet duidelijk te trekken. De mate waarin deze osteoporose optreedt is afhankelljk van de hoogte van de peak-bonedensity. De grootte van de botmassa blj aanvang van het (natuurljjk of versneld) botverlies bepaalt of de fractwrzone* op latere leeftijd of helemaal nlet bereikt wordt (Blom. 1987). Vooral blJ vrouwen kan er een grote vermindering van botweefsel zijn door het afnemen van de oestrogeenproductie na de menopauze, dus ook een hogere incidentie van osteoporose. Oestrogenen beYnvloeden de snelheid van botresorptie (Whltboume, 1985). Verder kan er bij vrouwen een lagere peak-bone-density ziin op 35-Jarlge leeftijd. Deze is afhankelijk van de hoeveelheid calcium die tijdens de opbouwfase van het skelet geconsumeerd wordt en van de mate van lichamelljke actlvlteit (Blom, 1987). Een belangrljke capacltelt van het bot is weerstand geven aan een bepaalde druk om zo bewegingen en spjeractiviteit te kunnen ondersteunen. Met het ouder worden neemt deze capacitelt van het bot af. Vooral het spongieus bot Is minder In staat om energie te absorberen. De kanalen van Havers worden wijder, waardoor het bot poreuzer wordt De ruimte binnen het bot wordt opgevuld met vet en fibreus weefsel. Hierbij neemt de hoeveelheid van actieve rode beenmerg af met de leeftijd. en wordt het vervangen door geel beenmerg. Oit proces begint in de lange pijpbeenderen en later ook In de platte botten (Kenney, 1989). De mergholte wordt groter en het compact beenweefsel, de cortex, wordt dunner (Drukker, 1975). Door de verzwakking van hat bot kan de belastbaarheid tegen het 70-ste levensjaar zijn gehalveerd, waarmee ook hierdoor de kans op fracturen stljgt (Drukker, 1986).
1.3.2 Gewrichten Het goed functioneren van een gewricht wordt mogelijk gemaakt door de sterkte en elasticiteit van de pezen en ligamenten, door het gewrlchtskraakbeen en de synovlale vloeistof. Volgens Whitboume (1985) Is er overeenstemming tussen onderzoekers dal tljdens de twintigste levensjaren er een plek is In het gewrichtsfunctioneren (gewrichtsmobiliteit/f1exlblliteit). Vanaf die leeftijd treden er allenel degeneratieve processen op, waardoor de efflcl~ntle van de gewrichtsfunctie afneernt. Zo geven veranderlngen (op cellulalr niveau) In de structuur van collageen- en elastlne-vezels in het blndweefsel van de pezen en Ilgamenten een verminderde elasticiteit. Hierdoor en door vorming van littekenweefsef kunnen zlj mlnder goed spanningskrachten weerstaan (Whitboume, 1985). Ook het vermogen van gewrichtskraakbeen om weerstand te leveren tegen drukspannlngen neernt af ten gevolge van de structuurveranderingen van het collageen. Het hyaline kraakbeen dehydrateerd en wordt omgezet in fibreus kraakbeen.
e Het gewrichtskraakbeen wordt daardoor ondoorschijnend en geel van kleur, en verliest zijn elasticl· telt. Het kraakbeen wordt dunner op de plekken waar de meeSle belasting is (Kenney, 1989). Deze processen worden nog versterkt door hypovascularlsatie, een verminderde efficlentie van de bloedcirculatie. Het gewrichtskraakbeen is zelf niet gevasculariseerd. maar de voedlngstoestand hangt af van de bloedvaten In het subchondrale botweefsel (De Vries, 1980). A1s deze vaten arterio-sclerotische veranderingen vertonen zaI door daze slechtere voedlngstoestand een reductie optreden van het vermogen tot cellulair herstel. Hierdoor word! het kraakbeen gevoeliger voor beschadlgingen (Whltbourne. 1985). Na langere tijd gaat ook hat bot onder het kraakbeen eroderen. Ook hierbij is de grens naar pathologie, zoals arthrosis deformans. weer moellijk te bepalen. Arthrosis deformans Is een progressieve aandoening met een slulpend begin. en komt vooral voor In de zwaarst belaste gewrlchten. Het kenmerkt zlch door een verminderlng van de hoeveelheld kraakbeen en botweefsel tesamen met regeneratieprocessen die bot en blndweefsel weer doen toenemen en het gewrlchtskapsel verdikken, wat uiteindelijk leidt tot gewrichtsdeformatie met grote bewegingsbeperking (De Vries, 1980). Daarnaast vertoont ook de synoviale membraan een met de leeftijd toenemende fibrose. de vezelconcentratie van de eigen tussenstof (bindweefsel) neemt toe. Doordat het synoviale membraan dan flbreuzer wordt, wordt het minder flexibel. De viscositelt van de synoviale vloeistof neemt met het ouder worden ook toe (Drukker, 1986). Door de beschreven veranderingen ten gevolge van veroudering treedt elasticlteitsverlies op en dus een verminderd vermogen van de gewrichten. om belastingen te weerstaan. Het directe gevolg hiervan is bewegingsbeperking in deze gewrichten. Drukker (1986) beschrijft verscheidene onderzoeken waarin men de beweeglijkheid van de gewrichten. zoals de sprong-, knle- en heupgewrich· ten bestudeert. Het blijkt dat met de leeftijd de bewegingsomvang in deze gewrichten inderdaad afneemt, en dat hierbij de weke-clelen inhibitie een rol speelt. Dit houdt in dat ouderen relatief een groter deel van het bereik van een gewricht gebruiken. De bewegingsbeperking geldt ook voor de wervelkolom. Door het niet meer optimaal func· tioneren van de nucleus pulposus ontstaat er een versmalling van de disci Intervertebralis (door vochtverlies). De elasticltelt van de discus en ook van de llgamenten is verminderd. Door deze discusversmalling zullen de wervels elkaar naderen waardoor er een vernauwing van de gewrlchtspleten optreedt. en worden de gewrichtsoppervlakken sterker op elkaar gedrukt. De wrljvingskrachten namen toe en de bewegingen worden beperkt (De Vries, 1980).
9
1.4 Spieren 1.4.1 Structurele Variabelen Vele auteurs (De Vries 1980, Buskirk 1985, Whltboume 1985. Drukker 1986, Kenney 1989) beschrijven de veranderlngen van het sp6erweefsel.
bIi her cuder worden van de mens. op het niveau
van de contractlae eiwhlen, actine/myoslne. waarbij het gaat om de vemoudlng tussen spiervezeltype I en II. Het rode vezeltype I behoort tot de slow-twitch houdingsspleren (kultspleren, hamstrings, korte beenadductoren, mJlliopsoas, m.erector spinae, m.pectoralis major, m.trapezius, mJevator scapulae, en de armbuigers). Het witte vezeltype II behoort tot de fast-twitch bewegings-fasische spieren (m.quadriceps m.u.v. m.rectus femoris. de bil- en voorste buikwandspieren. m.serratus anterior, en de onderarm- en handspieren). De Vries (1980) concludeert uit onderzoeken dat het aantal type II vezels afneemt. want op de leeftijd van 20 tot 29 jaar Is het relatieve aandee! van type II vezels 59 ± 4%. op 60 tot 65 jange leeftijd nog slechts 45 ± 4%. Niet aileen het aantal maar ook de vezeldiameter wordt klelner (atrofle). Er ontstaat dus een nadruk op de houdingsspleren. Buskirk (1985) verklaart de afname van type II vezels door de selectieve degeneratie van de grootste en snelste motomeuronen die de type II vezels innerveren
6f een afgenomen activatie van die units. Ook Shephard (1978) en De Vries (1980) verklaren de afname van type " vezels door atrofle van de motomeuronen die deze spieren activeren. dus door verlies van innervatie. Door de reductie van het aantal spiervezels en de afname In diameter van de spiervezels. Is er een afname van de totale hoeveelheid spierweefsel. in vergelijking met de hoeveelheld bindweefsel per spier. Tevens worden de geatrofieerde spiervezels vervangen door bindweefsel en vet, zodat er dus bij veroudering een toename van blndweefsel optreedt In de spieren (Shephard 1978, Kenney 1989). Blj veroudering wordt echter dit blndweefsel. ook in de spleren, stugger.
De splerweefsels die nlet 8trofleren ondergaan enkele typIsche veranderingen In hun reactlviteit en in hun energie- metabolisrne. Het energiemetabolisme wordt namelljk meer beperkt als gevolg van degeneratieve veranderingen In de mitochondrlen (Whltbourne, 1985). Buskirk (1985) vermeldt een afname van elwitten In de mitochondrien. Als structurele veranderingen In het spierweefsel worden verder nog door Kenney (1989) genoernd: het verloren gaan van sarcomeren waardoor een reductie van effectleve lengte optreedt. een reductie van splerspoeltjes in diameter maar nlet In aantal en een afname van ATP, daling ATP\ADP-ratlo, en afname van glycogeen en creatinefosfaat.
10 1.4.2 Functlonele Variabelen Door de structurele veranderingen van het spierweefsel treden er enkele functionele veranderingen op blj het ouder worden van de mens. Na het 50ste jaar nemen Isometrische en dynamische kracht en hoeksnelheid van de spiercontractie af; dit als gevolg van een klelner aantal en afnemende grootte van de splerceUen (Drukker, 1986). Kenney (1989) vermeldt dat de a1gemene veranderingen van splerkracht al beginnen op een 1eettijd van 35 jaar. maar dat het verlies sterk verschilt tussen de spiergroepen. Er Is weinig reductie in kractt op een leeftijd van 40/50 Jaar - 60/70 jaar. Echter mensen vanaf 70/80 jaar hebben een belangrijker verUes van 30% tot 40% en dlt verlles is meer In de spleren van de benen dan In de handen en armen (Shephard. 1978). Ook Chamess (1985) beschrijft een grotere spierkracht-afname van benen en romp dan van de armen. Hij noernt een afgenomen splerkracht van 30% van de piekwaarde bij mannen en 27% bij vrouwen vanaf 70 Jaar. Hij schrijft deze afname toe aan morfologische veranderingen In spiermassa en nlet ten gevolge van het aantal motor units. Shephard (1978) vond een reductie van 18%-20% In de handgrljpkracht. Hij beschrijft echter een relatieve toename van het uithoudingsvermogen van die kracht. De intensiteit van de test was namelijk 40% van maximale vrijwillige contractie. Deze spanning Is lager. maar makkelijker te hand haven. Een verklaring hiervoor is de verandering van de verhouding fast-twitch spiervezets (voor snelle, versnellende krachtige contracties) en slow-twitch spiervezets (voor contractie van langere duur) ten gunste van de slow-twitch vezels. Als gevolg van het verstoorde evenwicht tussen de beide spiergroepen treden tevens houdingsafwijkingen op, namelljk een gekro,ooe rug, afhangende schouders en lichte flexie In heupen en knleen (Rijsdorp, 1980). De reductie van de actieve spiervezellengte en toename van het fibreuze bindweefsel beperken de ontwikkelde spanning. De effectieve Range Of Motion (ROM)* wordt hierdoor gereduceerd (Kenney, 1989). Ook Buskirk (1985) vermeldt een afname van absolute spanningsontwikkeling. Door het verlies van elastisch weefsel en veranderingen in structuur van collageenmolekulen ontstaat er tevens een spierstijfheid. Oit gaat samen met een grotere vermoeidheid en minder snelle relaxatie van de antagonisten (Shephard. 1978). De netto spierarbeid neemt af, o,ooat een groter deel van de splerarbeid gebruikt moet worden voor het overwinnen van de verhoogde bewegingsweerstand in de gewrichten (De Vries, 1980). De bewegingen van de oudere mens worden hoeklg en stijf, onnauwkeuriger en mlnder beheerst. De oorzaak hlervan Is de reeds beschreven afname van contractiekracht en ontspanningsvermogen van de spleren, echter ook een afname van reactie-snelheid van de spleren (De Vries, 1980). Er treedt een verlies op aan de afferente zijde van de beweglngssturing, namelijk een reductie van spierspoeitjes, golglpeeslichaampjes en ruffini-, pacinl- en melssnerlichaampJes. Vandaar ook de moeUljkheden bij fijne motorische taken. Er ontstaat een stramheid van het beweglngspatroon met als oorzaken een verstoring van het evenwicht tussen houdings- en bewegingsspieren, een krachtsvermindering van de spleren door atrofie, en een afgenomen motorlsche activiteit.
11
1.5 Het Zenuwstelsel 1.5.1 Neuronen Gedurende het hele leven is er een afname van zenuwcellen. Indien een neuron vert oren gaat, komt er geen nieuwe voor in de paats. De doelwltcellen hebben dan minder synaptische contacten, maar de overgebleven neuronen kunnen deze circuits herstellen. Een eerste oorzaak voor het neuronverlies Is een neuron-accumulatle, waarbij lipofuscine ontstaat binnen de celilchamen tijdens het ouder worden, waardoor neuronen afsterven. Als tweede kan de bloecJvoorziening van de hersenen beperkt zijn door circulatoire defecten ten gevolge van verouderlng van hat cardio-vasculalre systeem (par. 1.6), waardoor een tekort aan zuurstof en glucose ontstaat. Op de plaats van de nu afgestorven neuronen wordt littekenweefsel gevormd door gliacellen. Blj het ouder wordende neuron verandert de grootte en vorm van het cellichaam niet tot ongeveer 70 jaar; wei treden er abnormaliteiten op binnen het cellichaam, zoals een verstoring van het oppervlak van het kemmembraan en de al genoemde accumulatie van lipofuscine (Whltboume, 1985). Verder ontstaan er blj veroudering veranderingen van de dendrieten; zi) vervormen en er is verties aan dendrietische takken van de neuronen. Oak Kenney (1989) beschrljft dergeliJke verandaringen ten aanzien van de zenuwcellen. Hij noemt onder andere een neuro-axonale degeneratie bij 30% van de ouderen waarblj verties van myeline en zweiling van de axon-cilinders optreedt. 1.5.2 Hersenen
Blj het ouder worden neemt het gewicht van de hersenen af. Bij 8O-jarigen Is het gewicht gemiddeld 7% afgenomen. Er treedt een afname van cellen op, vooral in de superiore temporale gyrus. In de precentrale gyrus en in het striata gebled. Blj het cerebellum gebeurt dit later dan blj het cerebrum. Tevens verandert de verhouding tussen de grijze en witte stof. De ratio grijs/witte stot neemt af tussen de 20 en 50 jaar door celverlies. en de ratio neernt toe door vezelverlies blj personen ouder dan 50 jaar. Tot de leeftijd van ongeveer 70 jaar Is er een vergrote hydratle van hat hersenweefsel. maar bij nog oudere mensen ontstaat dehydratle. De cerebrale bloeddoorstroming is bij jonge mensen ± 60 ml/min per 100 gram weefsel, en bij ouderen ± 40 ml/min/1oog. weefsel. De cerebrale zuurstofopname blijft echter beter behouden dan de doorbloeding, waardoor dus het arterio-veneuze zuurstofverschil vermeerdert (Kenney. 1989). Tenslotte vermeldt De Vries (1980) dat de meeste afwijkingen worden aangetroffen In de hippocampus, hypothalamus en de basale kernen. Oit zjjn de kemgebleden met een belangrijke rol blj leer- en geheugenprocessen.
12
1.5.3 Geleldlngssnelheid De processen van neurotransmissie veranderen met de leeftlid. A1s eerste kan genoemd worden de verminder;ng van synthese van transmitter en axonaal transport. A1s tweede is er een vermlnderde opslag, vrljlating, en ter beschikking staan van de transmitter presynaptisch en een geschlkte acceptor post-synaptisch. Door Kenney (1989) wordt een afname van het axonaal transport met een faelor 10 genoemd. De hoeveelheid neurotransmitter en enzymen nemen ook af. Deze veranderingen van de neurotransmissle gaven als bijkomend effect een vertraglng van het centrale verioop over multisynaptische wegen. Deze synaptische vert raging leiclt tot een afname in de geleldingssnelheid van de zenuwlmpuls van 25% tussen de 20 en 80 jaar (bij de grote v8ZelS). Blj ouderen leiclt dlt tot een afname van geleidingssnelheid en een verienglng van de aeliepotential en in de spieren waardoor de reactietijd ongeveer 30% langer wordt. Tevens is er een tragere motorische respons bij ouderen, aangezien een aantal reflexen afnemen of vertragen zoals de monosynaptische strekreflex, de achilles pees-reflex. de plantairflexie-reflex en de oppervlakkige abdominale reflex (Kenney, 1989). De grootste verandering Is echter de synaptische vertraging In de centrale stadia van het verwerken van Informatie. Ten aanzien van het visuele systeem bijvoorbeeld vermeldt Buskirk (1985) dat de latenties van de YEP's (Visual Evoked Potentials) toeneemt blj veroudering. Dit zljn electrische responsen van de hersenen als gavolg van visuele stimuli welke de transmlssie in het centrale zenuwstelsel weergeven van de retina naar de occipitale cortex. Deze transmissie-tiiden vergroten dus bij het ouder worden. Shephard (1978) noemt als veranderingen van de cerebrale funelie ten gevolge van veroudering een verslechtering van de sansorische receptoren, een verandering In de centrale verwerklng van Informatie, een verminderd vermogen tot evenwichtshandhaving en een beperktere vaardlgheld van psychomotorlsche taken. Echter volgens Rijsdorp (1980) bestaat er waarschijnlijk meer een beweglngsvervreemding (waarbij slechts enkele handelingen tegelijk uitgevoerd kunnen worden), dan dat er een werkelijke degeneratie van de centrale motorlsche centra is.
1.5.4 Zintuigen
De zlntuigen ondergaan ook ouderdoms-veranderingen. De eerste verouderingsverschijnsalen betreffen meestal gehoor en vlsle door veranderlngen in de fysieke en neuronsle elementen van het sensorische systeem. Op tienjarige leeftijd wordt een frequentie van 20 kHz goed ontvangen, terwijl een gemiddelde SO-jarige al moeite heeft met een frequentle van 5 kHz. Schreuder (1980) vermeldt een verminderd accomodatievermogen van de ogen na het 50ste jaar (presbyopie).
13
In de huid verandert het gevoel voor trillingen, vermindert het pijn- en thermlsch gevoel en Is er een verlies aan huidreceptoren, echter geen duidelijke afname aan vrije zenuwulteinden. De smaakpapillen degenereren waarbij het aantal smaakknoppen In elke papil vermlndert; van kind tot tachtigjarige is er een verlies van 70%. De reuk vermindert door een verlies aan neuronen. Kenney (1989) suggereert dat de functievermindering in gehoor, reuk en smaak een gemeenschappelijke component heeft in de neuronale degeneratie In het lagere deel van de postcentrale gyrus, waar daze gevoelens verwerkt worden. In het vestibulaire apparaat* treedt bij veroudering, een significante afname op van haarcellen van de cristae ampullaris en van ondersteunende cellen. Tevens Is er een degeneratie van de maculae, dlt geldt zowel voor de sacculus als de utriculus. Testen van de vestibulalre funelie geven volgens Kenney (1989) echter verwarrende resultaten. Er wordt geen effect gevonden van de leeftijd op de vestibulaire functie. Wei geeft het verlies van de vestibulaire input samen met het verlies van proprioceptieve input en verlies van cerebellumcellen een beperking van balans. Het staan met gesloten ogen op een been is voor ouderen vaak onmogelijk. De propriocepsis vertoont ouderdomsveranderingen, en wei een afname aan nauwkeurigheid. Deze onnauw\<eungheid ontstaat onder meer door minder gewricht-receptoren, een verlaagde discriminatiedrempel en verlies van zenuwvezels. De verminderde functie van het cerebellum zorgt in samenhang met onvoldoende transmitter-substantie dopamine in het nigrostriatale systeem tevens voor een toename aan tremor bij oudere mensen.
Samengevat treden er op vele gebieden van het zenuwstelsel veranderingen op, onder andere bij neuronen, cerebrum, neurotransmissie en geleidingssnelheid, zintuigen, vestibulair apparaat en propriocepsis. Er wordt vermeldt dat er veranderingen optreden, maar slechts zelden in welke mate de degeneratie optreedt. Kennis hieromtrent is belangrijk, mede orndat het centrale zenuwstelsel het organische systeem is, waarin verouderingsprocessen de belangrijkste gevolgen zullen hebben (Rijsdorp, 1980).
1.6 Het Cardio-Vasculaire Systeem
1.6.1 Bloed
Kenney (1989) meldt een aantal veranderlngen die in het bloed optreden ten gevolge van veroudering. Er treedt een kleine toename op In de gemiddelde celdiameter en volume van de rode bI oed cell en, die verder ook kwetsbaarder worden. Tot de leeftijd van 80 jaar wordt het bloedvolume goed gereguleerd. De hoeveelheid erytrocyten, de hematocriet-waarde en de hemoglobine concentratie blijven tot ongeveer 65 jaar binnen de fysiologische grenzen, daama kan er een lichte afname
14 optreden. De In par.1.3 beschreven omzetting van rode beenmerg in geel merg veroorzaakt een vermindering van de snelheid waarmee rode bloedcellen geproduceerd worden, maar blijft verder neg wei voldoende (Shephard, 1978). Tussen de 30 en de 70 jaar neemt de fibrinogeenconcentratie toe met, bij benadering, 25%. WaarschijnHjk is dit, naast de dehydratie, een oorzaak van de (kleine) toename In viscositeit van het bloed met het ouder worden. De prote"ineconcentraties in het bloedplasrna nemen daarentegen af met de leeftijd. Hoofdzakelijk Is dit een gevolg van een reductie van albumine. Door de lagere albumine/globuline-ratlo wordt ook de kollo"K:t-osmotische druk gereduceerd (Kenney, 1989). Tenslotte blijven het aantal en de functie van de bloedplaatjes onveranderd, en geeft Buskirk (1985) neg een toename van triglyceriden (vetten) In het bloedplasrna aan, waardoor een verhoogd rlslco voor harten vaatziekten ontstaat.
1.6.2 Het Hart
Ten aanzien van het hart beschrijft De Vries (1980) een aantal degeneratieve veranderingen zoals verkalking en een toename van fibreus weefsel (sclerose) van de hartkleppen. Dit betreft dan vooral de mitralisklep, die zich tussen het linker atrium en -ventrikel bevindt, en de aortakleppen. Maar dit heeft nauwelijks klinische gevolgen. Een meer belangrijke verandering bij het ouder worden is dat de contractiliteit van het hart verandert In die zin dat de relaxatiefase wordt verlengd en er een verminderde respons Is op adrenerge (sympatische) prikkeling (Goed hard , 1986). Dit is het gevolg van slijtage van het prikkelvormend en prikkelgeleidend systeem van het hart. Kenney (1989) vermeldt een verlies aan cellen en een toename van fibreus weefsel in de sinus knoop, en na 70 jaar ook In de atrioventriculaire (AV) knoop en in de bundel van His. Verder beschrijft Kenney (1989) een algemeen toegenomen stijfheid van het myocard als gevolg van de leeftijd. De mitochondria in het hartspierweefsel nemen In aantal toe, maar in grootte af. De linkerventrikel kan door een langdurige hypertensie gaan hypertrofieren. De Vries (1980) yond uit een onderzoek dat ruim 10% van de onderzochte ouderen boven de 65 jaar, een verhoogde bloeddruk met een linker hartkamerhypertrofie hadden. Om de hartfunctie te karakteriseren kan men de hartfrequentie bepalen. Met het ouder worden wordt deze in rust niet of nauwelijks anders (Goedhard, 1986). Maar door belemmerende factoren als langere relaxatiefase en verminderde gevoeligheid voor sympatische prlkkeling neemt de rnaximale hartfrequentie af. De rnaxlrnaal toelaatbare hartfrequentie kan bepaald worden via 220 slagen/minuut min de leeftijd in jaren (Kenney, 1989). Een tweede parameter van de hartfunctie is het slagvolume. Kenney (1989) beschrijft een lagere contractiliteit van de ventrikels als gevolg van de veroudering van het bindweefsel (zie par.1.2), en tussen de 20 en 80 jaar een afname van het slagvo-
15 lume met 0.7% per jaar. De pompfunctie van het hart is op het SOste jaar met de hetft verminderd. Maar zover het hart niet beschadigd Is door hartziekten, is deze vermindering geen bezwaar (Schreuder, 1980). Uit het product van het slagvolume en de hartfrequentie voigt het hartminuutvolume HMV. Goedhard (1986) beschr1lft dat het neg twijfelachtig is of het HMV afneemt ten gevolge van veroudering. Het HMV wordt ook niet primalr door het hart gereguleerd. maar meer door het activiteitennlveau van de organen, zoals Inspanning of de stofwissellng, en door de omstandigheden van de bloedvaten zoals hun vullingstoestand en de bloeddruk die er heerst. Tijdens Inspanning vlndt bij het jongere hart voornamelijk een aanpassing van het HMV plaats door toename van de hartfrequentle. Blj het oudere hart treedt, om aan de vergrote behoefte van bloed te voorzlen blj Inspanning, een aanpassing van het HMV op door een toename van het eind-dlastolische volume. waardoor dus een groter slagvolume verkregen wordt. Als gevolg echter van een grotere spanning op de ventrlkelwand is er een grotere zuurstofbehoefte van het hart zelf.
1.6.3 Bloedvaten Hypertensie kan hypertrofie van het linker ventrikel veroorzaken. Kenney (1989) vermeldt hlerbij dat als gevolg van een afgenomen elasticiteit van de arterien met de leeftijd. een reductie optreedt In de buffer-kapaciteit van de aorta van het slagvolume. Hierdoor neemt de belasting van het linker ventrikel dus ook toe. De oorspronkelijk elastische arterien worden stijver waardoor hun compliantie vermindert. Door de compllantie van de aorta en de grote arterien wordt normaal gesproken de discontinue output van het hart afgevlakt. en omgezet in een gelijkmatlge stroming. zodat ook tijdens de diastole bloed naar de perlferie blijft stromen (Bernards en Bouman, 1988). Het uitdrijven van het bloed In de aorta gaat gepaard met een verheging van de bloeddruk. Deze maximumwaarde wordt de systolische druk genoernd. Na het sluiten van de aortakleppen daalt de bloeddruk tot een minimumwaarde; de dlastolische druk (Goedhard. 1986). Ooordat bij het ouder worden de artenen hun elasticiteit verliezen, en er dus een afname is van de rekbaarheid neemt de systolische bloeddruk toe. Kenney (1989) beschrijft vervolgens een hele klelne toename van de dlastolische bloeddruk. De gemiddelde arteriele bloeddruk varleert tussen deze systollsche en dlastoll· sche druk. Goedhard (1986) concludeert het volgende: Bij een gezond vaatstelsel. dat nlet door atherosclerose Is aangetast, en waarbij de regelsystemen van de bloeddruk goed werken, verandert de arteriele bloeddruk nlet wezenlljk met het ouder worden. De oudere mens heeft dus voornamelijk een lagere cardlale output. met als oorzaak een afgenomen slagvolume en reductie van de hartcontractiliteit met de leeftijd (Shephard, 1978).
16 1.7 Het Respiratoire Systeem
lnademing gebeurt actief door de inademingsspleren, voornamelijk de Intercostale spleren en het diafragma. Deze spleren werken met de afnemende veerkracht met de thoraxwand mee, en tegen de toenemende kracht van de longen in. Als deze spieren ontspannen brengt de elastische veerkracht van de longen de thorax weer terug naar hat evenwicht. De ultademlng gaat dus passlef (Bernards en Bouman, 1988). De belangrijkste veranderlngen ten gevolge van verouderingsprocessen zijn gelegen In de thorax met de ademhalingsspieren, en In de longen (Goedhard, 1986).
1.7.1 Thorax en Ademhalingsspleren
Met het toenemen van de leeftijd neemt de vervormbaarheid van de thoraxwand af. Dit komt door veranderingen die in het ribkraakbeen optreden zeals een afname van het watergehalte en een toename van de niet-collagene eiwltten in het kraakbeen. Doordat ook de collagene vezels zelf veranderen (par.1.2) ontstaat een verminderde rekbaarheid (Goedhard, 1986). Ook Kenney (1989) beschrijft dat de thorax minder meegaand wordt door het stijver worden van de kraakbeenverbindingen van de ribben, en in de costovertebrale gewrichten, maar ook als gevolg van de toegenomen spinale curven (par.1.2). De kyfose, dat wil zeggen de anterior/posterior diameter, neemt namelijk toe (Buskirk, 1985). Aangezien de vervormbaarheid van de thorax afneemt, is er meer splerarbeid nodig van de ademhalingsspieren en met name van het diafragma. Deze spieren vertonen echter dezelfde kenmerken door veroudering als de skeletspieren; de grootte van de motor-units neemt af, de contractie- en relaxatietijden duren langer. Door deze veranderingen met de leeftijd zijn de ademhalingsspleren minder in staat om voldoende kracht te ontwikkelen om de lucht snel te verplaatsen (Kenney, 1989). Er is een afname van het ademvolume (de luchtverplaatsing bij normale ademhaling) en van de maximale vrijwillige ventilatie (Buskirk, 1985). Kortom verouderlng geeft een vermindering van de resplratoire functie.
1.7.2 Longen
De luchtpijp (trachea) vertakt zich In een linker hoofdbronchus met twee, en een rechter met drie longkwabben. Hier vertakken de bronchien zich In bronchioli, die ultmonden In de longblaasjes (alveoli). In de wanden van deze alveoli bevinden zich de longcapillairen waar de gasultwisseling tussen bloed en alveolaire lucht plaatsvindt (Bernards en Bouman, 1988).
17 Ook dit longweefsel verandert met de leeftijd. Het aantal en de dikte van de elastische vezels nemen af (Buskirk, 1985) en er treden biochemische veranderingen op in de elastine vezels (Goed hard , 1985), waardoor de longelasticiteit en met name de retractiekracht van de longen vermlndert. Het residu, restvolume, zal daardoor toenemen ten koste van de vitale capaciteit (de hoeveelheid lucht die men na een zo diep mogelijke inspitatJe maxirnaal kan uitblazen). De extra hoeveelheid lucht die Ingeademd kan worden, de inspiratoire capaciteit, neemt af met het ouder worden (Goed hard , 1985). Door genoemde veranderingen met de leeftijd daalt de partiele zuurstofspannlng In de alveoli In vergelijking met de buitenlucht. Door de diffusie van alveoli naar de longca- pillalr treedt bovendien een extra verlies op van zuurstof. Bij het ouder worden zljn nog andere factoren van het diffusieproces minder gunstig (Goed hard , 1985). Allereerst wordt het diffusle-oppervlak, waar de gasuitwisseling p(aatsvindt kle/ner (Buskirk, 1985). Hoewel het aantal alveoli vrijwel constant blijft, worden de alveoli kleiner en minder diep. Hierdoor is er een reductie van het alveolaire oppervlak vanaf 70jarigen (Kenney, 1989). De dikte van de te passeren alveolaire membraan neemt enigzins toe en er treedt fibrose op van de pulmonaire cappilaire intima. Verder beschrijft Buskirk (1985) een vergrote fysiologische dode ruimte, wat wil zeggen dat in sommige longdelen de alveoli wei worden geventileerd, maar de bloedstroom in de longcapillairen stilstaat. Behalve de diffusie is ook de perfusie, de bloeddoorstroming van het longweefsel, van belang. De verdeling van de alveolaire ventilatie en perfusie is minder goed, waardoor een kleinere ventilatie/perfusie-verhoudlng optreedt. Hierdoor daalt de arteriele zuurstofspanning met het ouder worden (Goed hard , 1989). Ondanks dat de hemaglobineconcentratie in het bloed gehandhaafd wordt (zie par. 1.6) is er volgens Kenney (1989) wei een kleine verandering in het metabolisme van de rode bloedcellen. Hierdoor verschuift de zuurstof-clissociatiecurve naar links, waardoor de afgifte van zuurstof in de weefsels bemoeilijkt wordt. Tenslotte vermeldt Shephard (1978) nog dat het maximale arterio-veneuze zuurstof-verschil bij ouderen kleiner is dan bij jong-volwassenen. Bovendien is bij jongeren de cardiale output de belangrijkste determinant voor de zuurstofbehoefte, terwijl blj ouderen veel meer het respiratoire systeem de beperkende factor is.
1.8 Psycho-sociaal
In aile levensfasen treden er niveau- en intensiteitsverschillen op, verschillen in vitaliteit, levensklimaat en ervaringen, samenhangend met constitutie, ontplooiing, omstandigheden, levensgeschiedenis en levensperspectief. Er zijn hoogten en diepten. Dezen zijn niet voor iedereen gelijk. De onderlinge verschillen worden echter steeds groter bij het klimmen der jaren. Dus naarmate de mens ouder wordt, is zijn individualisering verder voortgeschreden en moet hlj dus ook als Individu benaderd worden. Toch worden de bejaarden vaak als groep gezien. De voornaamste oorzaak is dat de oudere
18
mens door de maatschapplj wordt genegeerd. terwijl daarnaast ook biologlsche factoren en medl· sche problemen een rol spelen. Vergrijzing heeft een negatieve gevoelstoon en de discrimina- tie uit zich op vele wijzen: flnancleel. neiglng tot segregatie. stereotypie, poIitieke en medisch-soclale dlscrlminatie, sexuele taboes en dlscriminatie in het algemeen taalgebrulk (Rijsdorp, 1980). Sociaal is het vaak een probleem dal ouderen dikwijls een langzamer tempo hebben. vaak herhalen en door een gemis aan motivatie minder dealnemen aan hat sociale leven en mlnder redenen hebben zich In te spannen. Psychologisch treedt er
b~
veroudering een verval op van psychlsche spankracht, m.a.w. In hoe-
verre een persoon zich kan handhaven en verwerkelijken. Ouderen hebben steeds minder greep op zichzelf en de omgeving. Er treedt een depersonaliserlngsproces OPt wanneer bijvoorbeeld door daling van de psychische spankracht de Inforrnatie-opnemende en ver- werkende processen In hat lichaam gebreken gaan vertonen. De oudere mens wordt dan steeds moellljker bereikbaar en het lukt hem zeit ook niet meer om andere mensen en de dingen In de omgeving te bereiken. Gevolgen hiervan ziin dat de sociale relatiemogelijkheden achteruitgaan. het omgaan met dingen gestoord raakt. een identiteltsvervaging optreedt en de lichamelijke en ruimtebeleving gestoord kunnen raken. Ook de tijdsbeleving geeft problemen. De tljd moet geheel opnieuw gestructureerd worden, aang.ezien verveling kan optreden en het toekomstbeeld verandert. De moeilijkheid om in het heden actlef om te gaan met de omgeving leidt tot vermoeldheid, apathle en eenzaamheid. Vaak vervalt de oudere dan tot IIchamelijke Idachten. Bij verlaglng van het psychische niveau t.g.v. verouderlng ontstaan problemen bij de voltooiing en beeindlglng van een begonnen handeling. De concentratie zwakt af, waardoor precisie, energle en de weerstand tegen vreernde invloeden afneemt of verdwijnt. Er ontstaan geheugenproblemen. met name voor het inprenten, hat vermogen om gedachten te verbinden en het weer te voorschijn brengen van informatie; de orientatie is bemoeilijkt (Rijsdorp, 1980). Oat psycho-socia Ie verouderlngsprocessen samengaan met afname van bewegingsmogelijkheid t.g.v lichamelijke verouderingsprocessen blijkt uit het volgende. Door een beperking van bewegen In b.v. armen en handen kunnen minder dagelijkse en vrijetijds activiteiten verrlcht worden. Er ontstaat dan een verminderde zelfredzaamheid. De angst om lets te breken leidt tot het veal voorzichtiger uitvoeren van bepaalde beweglngsactiviteiten met als gevolg een verminderde mobiliteit en een afname van onafhankelijkheid (Whitboume, 1985). Rljsdorp (1980) noemt drie kenmerken van de motorlek bij de oudere mens. Ten eerste de zogenaamde avondmotoriek; in zi;n levensritme en bewegen vertoont de oudere mens een receptief In plaats van exploratief karakter. Ten tweede een versobering, t.g.v. een verminderde trefzekerheid, afname In beweglngscoordinatie. vermlnderd samenspel van senso-motorlsche functles, het moeHljker of langzamer tot stand komen van nieuwe acties blj de fijne motorlek, en bij de grove motoriek een afname van soepelheid en sturingsbeheersing. Als derde punt treedt er een verstilling op van het bewegingsdynamiek. De bewegingsdrang wordt geringer, enerzijds orndat de oudere mens zlch moeilijker in beweging zet (er is meer inlliatlef nodig) en anderzljds door de receptieve houding van
19
de omgeving. Blj deze opsomming van psycho-sociale verouderingsverschijnselen, zoals een negatief lichaamsbeeld, angst, verminderde motivatie en zelfredzaamheid, moet zeker njet vergeten worden dat de verschiUen tussen de individuele ouderen groot zijn.
20 HOOFDSTUK 2 HET EFFECT VAN BEWEGEN OP VEROUDERING
2.1 Inleiding
De toenemende reductie van prestatie en functie van het menselijk lichaam is een wezenlijk, misschien wei het meest karakterlstieke syndroom van verouclering. Dit Is minder het gevolg van natuurlijke verouderingsprocessen, maar meer als gevolg van een tekort aan functionele lichamelijke activitelt* (Mellerowicz, 1978). Een regelmatige, intensieve deelname aan verschillende sporten en activltelten bewerkstelligt een vertraglng van de effecten die ten gevolge van veroudering optreden (Whltbourne, 1985). Daarnaast kan een regelmatige lichaamsbeweging een belangrijke rol spelen bij de preventie van tal van ziekten. Ouderen hebben een lange en specifieke bewegingsgeschiedenis achter de rug. In hoeverre een oudere persoon dan geneigd is te gaan bewegen of tot nieuwe bewegingsvormen In staat is, hangt samen met zijn lichamelijke conditie, het gedragspatroon en met de mate waarin de oudere zich in zijn we reid presenteert (Rijsdorp, 1980). Waarom zou een oudere op 8O-jarige leeftijd nog extra lichamelijke inspanning gaan verrichten? Shephard (1990) noemt een aantal redenen, zoals een verbeterde gezondheidsstatus, het tegengaan van zwaarlijvigheid, het beter kunnen s1apen, een stimulering van de cognitie en gemoedstoestand en om meer kansen te verkrijgen tot socialisatie. Deze en nog andere functieverbeteringen worden in dit hoofdstuk beschreven. Er wordt eenzelfde indeling van paragrafen gebruikt als In het vorige hoofdstuk.
2.2 Lichaamscompositie
Zowel bij longitudinaal onderzoek, waarbij ouderen voor en na een trainingsprogramma worden vergeleken, als bij cross- sectioneel onderzoek, waarbir actieve ouderen met non-actieve ouderen worden vergeleken, blljkt een verandering van lichaamsgewlcht op te treden t.g.v. activltelt. Buskirk (1985) Yond een gewichtsverlies bij ouderen die 12 weken lang 3 maal in de week een trainingsprogramma volgden. Shephard (1978) rapporteerde dat actievere personen een hoger dagelijks energieverbruik behouden dan relatief inactieve personen. Echter, bij de bestudering van onderzoeken, waarblj de Invloed van Inspannlngsprogramma's (gerlcht op cardloresplratoire trainingseffecten) bij ouderen werd gemeten, concluderen Wulp en Huijing (1981) het volgende: Het gemiddeld Iichaamsgewicht van oudere personen blijft na het volgen van een trainingsprogramma gelijk. Wat wei verandert is de verhouding, want er treedt een verlies op aan lichaamsvet en er is een toename van het vetvrije lichaamsgewicht, dlt t.g.v. spiermassavergroting. Ook Shephard (1978) geeft de gunstlge
21 invloed aan van activitelt bij ouderen t.a.v. lichaamscompositie. aangezien blijkt dal een dieet in combinatie met lichte tot matige arbeid een beter resultaat zal geven, wat betreft vermindering van het lichaamsgewicht, dan aileen een dieet. Tevens is de duur van de activltelt van belang bij de mate van vermindering van lichaamsgewicht. Elm uur flink wandelen is effectiever dan vijt minuten joggen (Shephard, 1978). De gewichtsafname c.q. vetafname is dus sterk afhankelijk van de Intensltelt. echter ook van de frequentJe van oefenlng. Tenslotte de oorzaak van de vermindering in vetophoplng blj het actief ouder worden. Mellerowlcz (1978) vermeldt dat hlerbij minder de nadruk op het calorieverbruik IIgt. Echter van meer belang Is de training van de homeostase, behoud van de normale stofwlsseling, gerichtere functles van de enclocrlene klleren en het vegetatieve systeem. Ook de regulatieve werking van het vegetatleve systeem kan getralnd en verbeterd worden. Duurtrainlng bevordert de ecorfomische parasympatlsche Instelling van het vegetatleve systeem, hetgeen gunstig is voor genezingsprocessen, de slaap en spijsvertering.
2.3 Botten en Gewrichten 2.3.1 Botten Shephard (1978) geeft al aan dal door een tekort aan stimuli van de normale zwaartekracht bij rulmtereizen, er een vermindering van botmassa optreedt. Door voldoende training kunnen astronauten hiertegen bescherrncl worden. Zo treedt ook een reductie van het bot op bij langdurige bedrust en t.g.v. immobilisatie. Ook Whltbourne (1985) onclerschrijft het belang van de zwaartekracht en mechanische belasting. waardoor de botafbraak en botopbouw in evenwlcht kunnen blijven. Inspannlng kan het verouderingsproces (vermindering van de botsterkte door een afname van de botmassa en een verties van het totale mineraalgehalte) vertragen. Lage activlteit bij de oudere mens is namelijk een oorzaak voor vermlnderde botsterkte. doordat er mlnder musculalre en vasculalre stlmulatle is voor het botremodelleren. In par. 1.3 is at beschreven dat de groone van de peak-bone-density onder meer afhankelljk is van de mate van lichamelljke activltelt (Blom, 1987). Shephard (1978) beschrijft een onderzoek.
waarln een kleine. maar significante vermeerdering In het gehalte van botmineralen aangetoond werd na het volgen van IIchte gymnastiek oefenlngen (2.6% toenarne) of fysleke theraple (7.8% toename). Er werd slechts 88n botstuk (de radius) gemeten, waardoor deze resultaten nlet voor het hele Ii· chaam hoeven te gelden. Ult een ander onderzoek. beschreven door Shephard (1978) en ook aange· haald door Buskirk (1985). kwam naar voren dal het calciumgehalte in het botweefsel nlet toenam na een iaar trainen. Echter degenen die een trainingsprogramma met een lage frequentie en lage inten-
22 sltelt volgden, vertoonden een venies van 9% aan calcium. Er kan verondersteld worden dat mlnlmale regelmatige activltelt reeds een voldoende mechanische belasting op het bot geeft, waardoor een bepaalde hoeveelheid cortlcaal bot gehandhaafd kan worden. Gebleken Is, dat blj jongere mensen het bot reageert op een toegenomen Iichamelijke belasting met een mineraalaanwas, maar het Is nog nlet duidelijk of dit ook blj oueleren het gevalls (Buskirk, 1985). Een bepaalde hoeveelheid activltelt Is dus noodzakelljk om het skelet In stand te houelen. A1s het gaat om vermlnderde botsterkte, zoafs b.v. bij osteoporose, moet volgens Shephard (1978) het accent Ilggen op activiteiten die het skelet in mechanische zin belasten.
2.3.2 Gewrlchten Ouderdomsstijfheid ontstaat door verminderde beweeglijkheid In de gewrichten, o.a. ten gevolge van atrofie van de spieren en verkorting van het bandapparaat. Mellerowicz (1978) stelt dat lichamelijke activiteit deze ouelerdomsstijfheld tegengaat. Orukker (1986) beschrijft een onderzoek waarult bleek, dat een intensief gebruik van het bewegingsapparaat gepaard gaat met een vergroting van de bewegingsomvang van de gewrichten. ook op hogere leeftijd. Echter, lichamelijke activltelt is niet het middel om bepaalde beschadigingen aan gewrichten, die zijn ontstaan door het langdurige gebruik tijdens het leven, ongedaan te maken. Wei kan het verrichten van activiteit de bewegingsbeperking, die optreedt door een verminderde flexibiliteit en toegenomen pijn tijdens de beweging, verbeteren (Whltbourne, 1985). Een van de belangrijkste effecten van inspanning is het versterken van de spieren die bepaalde gewrichten ondersteunen. zodat er minder belasting wordt geplaatst op de pezen en Iigamenten. Verder stimuleert lichamelijke activiteit het cardio-vasculalre systeem (zie par. 2.6) en kan het de voecling in de gewrichten doen toenemen, waardoor. herstel-processen in de actieve gewrichtskapsels vergroot worden (Whltbourne, 1985). Kortom. lichamelijke activiteit heeft een positieve invloed op de bewegingsomvang. ottewel range of motion (ROM) * van de gewrichten.
2.4 Spleren Spieren moeten gebruikt worden om te voorkomen dat zlj atrofieren. Oil Is een algemene regel. Het Is echter de vraag of het ook voor ouderen mogelijk is om d.m.v. activlteit het patroon van leeftijdgerelateerd venies aan spierkracht te voorkomen of te mlnlmallseren. Op drie manleren kan onderbouwd worden dat Inspannlng een gunstige invloed heeft op de spierfunctie (Whltbourne, 1985). Ten eerste bestaan er bij eenzelfde individu verschillen in atrofle en kracht binnen de meer en
23 mlnder frequent gebruikte spieren. Ten tweede worden er negatieve effecten gevonden van lnactivlteit op splermassa en kracht (Buskirk, 1985). Ten derde blljkt dat ouderen die een hoog pell van activlteit hand haven mlnder afname van splermassa en kracht vertonen. Actievere personen hebben dus grotere krachtlgere spleren. In het overzichtsartikel van Wulp en Huijing (1981) wordt vermeld dat verscheidene auteurs veranclerlng in spierkracht vonclen, nadat ouderen meededen aan een trainingsprogram-
mao Genoemd worden o.a. een verbeterde sprongkracht, een vergroting van de spierkracht In de arm van 6,4% na 6 weken en van 12% na 42 weken. een toename van kracht in de rechter handgreep van 5% na 14 weken,
en een toename van knle-extenslekracht van 11% na 7 weken van IIchamelljke in-
spanning. Het verschil tussen arm en beenkracht Is waarschqnlljk toe te schrijven aan de aard van de activiteiten. Mellerowicz (1978) concludeert dat training de voortschrijdende spierzwakte bij ouderdom tegengaat door de structurale en functionele veranderlngen van de musculatuur. Chamess (1985) haalt een oncIerzoek aan waaruit blijkt dat de krachtvermeerdering door training bij ouderen aileen t.g.v. neurale veranderingen optreedt, terwijl bij jongeren behalve neurale factoren ook morfologlsche factoren meespe\en BII de training kan er geen natuurlijke regeneratle van de splervezels ontstaan, wei kunnen de overgebleven spiervezels verbeterd worden, door een grotere capaciteit van het aerobe metabolisme en een afgenomen accumulatie van lactaat (Wulp en Huijlng,1981). Blj een splerbiopsie v66r en na acht weken activiteit werd een verhoging gevonden van maltasedemydrogenase-actlviteit (gerelateerd aan oxydatieve capaciteit) en een gelijk gebleven of verlaagde lactaatdemydrogenase-activiteit (gerelateerd aan glycolyse capaciteit). Ook deze enzymveranderlngen tonen een vergrote capaciteit voor het aerobe metabollsme In skeletspieren t.g.v. training. Na training ontstaat een toegenomen vezelgrootte en krachtontwikkeling. De verdeling van de vezeltypes verandert echter nlet bij algemene training, de vezelgrootte van zowel type I als type II neemt toe (Buskirk,1985). Tenslotte moet er nog op gewezen worden dat het vaststellen van spierkracht bij de oudere mens kan worden bemoellijkt door veranderingen in motivatie, gewrichtsstljfheid en bekwaamheid van de spier om voldoende zuurstof te krijgen (Kenney,1989). Bii de Interpretatie van kracht moet er tevens rekenlng mee worden gehouden dat de maximale kracht afhankelljk Is van de splergroep waarbij wordt gemeten en van isometrische versus dynamlsche activlteit.
2.5 Het Zenuwstelsel In het nu volgende wordt de invloed van activltelt op het verouderde zenuwstelsel besproken. Shephard (1978) noemt In zijn overzicht een vertraglng In de degeneratie van zenuwcellen en een verbeterlng in activiteit van de spinale motoneuronen en zenuwgeleidingssnelheid t.g.v. activlteit. Regelmatlge activiteit In de vorm van lopen kan de afname t.g.v. veroudering in de geleidingssnelheid van motorische zenuwen reduceren. Ouderen die een loopprogramma hebben gevolgd blijken name-
24
lijk een hogere zenuwgeleidingssnelheid te hebben dan inactieve ouderen. Regelmatige fysieke actMtelt gaat de verhoging tegen van de reactietijd en motortijd. Tevens vertoont de VEP, beschreven in par. 1.5, kortere latenties bij ouderen die duurtralning volgden hetgeen duidt op een betere transmlssie van het centrale zenuwstelsel. De chronische effecten van regelrnatige training kunnen waarschljnJijk gerelateerd worden aan een verbeterlng van circulerende concentraties van transmltterstof (In het bljzonder de catechdamlnes), aan het optlrnaal functioneren van transmlttersystemen zowel centraal als perifeer, en aan de autoregulatie van de hersenbloedvoorzlening (Buskirk, 1985). De afname in reactietijd is voor ouderen zeer gunstig, aangezien snel reageren ongelukjes kan voorkomen. Oak Wulp en Huljing (1981) vermelden In hun overzlchtsartikel een verkorting van reactietljd, na het volgen van een oefenprogramrna. Er zljn echter geen veranderlngen In de evenwlchtshandhavlng aangetoond. Door Buskirk (1985) werd echter wei gevonden dat de balans* bij ouderen verbeterd. aangezlen na 12 weken trainen 3 maal per week het staan op een voet beter was geworden. In het overzichtsartikel van Wulp en Huijing (1981) wordt een verbeterlng genoemd van geheugen- en Intellektuele taken na het volgen van een bewegingsprogramma door ouderen. Verschillende verldarlngen worden hiervoor gegeven; o.a. een verhoogde neurologlsche actlvlteit van de hersenen en een effectievere neurale werking. De verbeterlngen rnanlfesteren zlch als een verhoogde capacltelt om iets terug te vinden In de hersenen, en nlet als een vergrootte opslagcapacitelt. Helaas ziin de hierboven genoemde veranderingen In het zenuwstelsel als gevolg van actMtelt nog onduidelijk en slechts sporadisch onderzocht .(Buskirk. 1985).
2.6 Het Cardio-Vasculair Systeem Onder invloed van lichaamsbeweging bij ouderen. treden er na langere tijd alleriei veranderingen Op in het bloed, de bloedsomloop. de bloeddruk, het hart, de hartfunctie. en hiermee samenhangend het aerobe vermogen. Deze veranderingen worden achtereenvolgens beschreven. beglnnend met het bloed.
2.6.1 Bloed De triglyceriden-concentratle In het bloedplasrna neernt af, en tevens het cholesterol-gehalte van de low-density-llpoprote'in (LOL)-fractle (risicofactor voor atherosderotische hartziekten): Het gunstlge hlgh-denslty-lipoprote'in (HDL)-cholesterol in het bloed wordt echter verhoogd door IIchamelijke Inspannlng (Buskirk. 1985). Naast deze veranderingen In het bloed is oak de regulatie van de bloedsomloop vee! economischer door de invloed van actlviteit (Hentschel, Grubel en Fischer, 1977), Door training treedt er
25
een toename van de capllarlsatie op. waardoor het zuurstof In het bloed beter benut wordt. Hierdoor wordt een ouderdomshypoxle van weefsels geremd (Mellerowicz. 1978). Vervolgens het effect van Inspanning op de bloeddruk bij ouderen. Tijdens inspannlng moet rekening worden gehouden met het verschilln statische en dynamische arbeld. Door het verrlchten van (maximal e) statische arbeld stljgt zowel de diastolische a1s de systollsche bloeddruk, terwi}1 er bij (maxlmale) dynamlsche arbeid aileen sprake is van verhoogde systolische druk (Wulp en Huljing, 1981). De grootte van de bloeddrukstljging is naast de zwaarte van de belasting dus vooral aftl8nke-
IIjk van het soort inspanning. maar ook van de leeftijd. Tijdens de Inspanning stijgt de bloeddruk bll ouderen meer, tot zelfs 30% meer, dan billong-volwassenen (Bernards en Bouman. 1988). Het tralnlngseffect op de bloeddruk blijkt ult onderzoeken beschreven door Wulp en Huljlng (1981). Na het volgen van een bewegingsprogramma is er sprake van een bloeddrukdallng, met na-
me een verlaagde systolische bloeddruk In rust. Kenney (1989) geeft aan dat de bloeddruk ook afneemt bij hypertensleve personen, waarschijnlljk door vaatverwijding en verlaging van de perifere weerstand.
26
2.6.2 Het Hart Wat het hart betreft moet als eerste genoemd worden dat het oudere gezonde hart zeer goed In staat Is tot het leveren van extra inspanning blj een verhoogde lichamelijke activitelt; maar dat de grenzen goed bekend moeten ziln, omdat inspanning een relatlef grotere zuurstofbehoefte voor het oudere hart betekent (Goedhard. 1986). T.g.v. training hypertrofieert en dUateert het hart. Met andere woorden, er Is sprake van groei van het hart met een proportionele ontwikkeling van het coronalr- en cappIIaimetwerk. Zo ontstaat een verbeterlng van het cardiale vermogen. Het voordeel blj duurarbeid Is dat de belastlng op het (oude) hart minder Is, en het hart meer tljd heeft om san de toegenomen bloedbehoefte te voorzlen. De hartarbeid Is dan economischer en de coronalre zuurstofreserve groter (Mellerowicz, 1978). In par. 1.6 is beschreven dat de hartfunctie gekarakteriseerd kan worden door de hartfrequentie en het slagvolume, met als product het hartminuutvolume (HMV). BIJ de oudere mens blijkt de hartfrequentie at fe nemen als effect van een trainingsprogramma (Shephard. 1978). Ook uit onderzoeksresultaten beschreven door Buskirk (1985) bUikt de hartfrequentle In rust en tlJdens inspanning af te nemen. Tevens kan er een vergroot slagvolume optreden (Wulp en Huljlng. 1981). Er Is dus een verbeterde hartfunctie als gevolg van training doordat de hartfrequentle afneemt blJ een gelijktijdige toename van het slagvolume.
2.6.3 Het Aerobe Vermogen Het aerobe vermogen is een maat voor het verrlchten van een duurprestatie (arbeid per tijdseenheid). De maximale zuurstof-consumptie van een individu wordt weergegeven door de V02max. Oeze wordt bereikt als een verdere verzwaring van de arbeid nlet meer gevolgd wordt door een toename van de zuurstof-opname. De V02-max wordt algemeen als maat gebrulkt voor het maximale prestatievermogen, hetgeen een belangrijke maat is voor de condltle (Bernards en Bouman. 1988). Met de leeftljd neemt de aerobe capaciteit af door een vermlnderde functle van het cardlo-respiratolre systeem (zie par. 1.5 en 1.6). Oaarnaast Is er een gereduceerd oxldatlef vermogen in de spieren t.g.v. de afname van eiwitten In de
mitochondri~n
(Buskirk. 1985). Tevens Is er een progressieve, leeftijds-
gerelateerde afname van de mogelijkheid van laetaat om te diffunderen van de spier naar de extracellulaire vloeistot, waardoor ook een langere hersteltijd ontstaat. Volgens Shephard (1978) blijkt dat oudere mensen die regelmatlg hard trainen gedurende de eerste paar maanden van lichamelijke training. een substantiAle vermeerderlng vertonen van de gemeten maximale zuurstofopname. Ook bij submaximale training treedt een verbeterlng op van het aerobe vermogen. Mellerowlcz (1978) beschrijft. dat bij vergelijkbare meting en van de trainbaarheld (V02·max bij duurarbeid) van mannen van 20-30 jaar en mannen van 40-60 jaar er geen significante
27
verschillen zljn In de trainbaarheld relatief asn de leeftijd. Ook bij een hoge ouderdom is de V02-max nog relatief trainbaar. Drees en Wulp (1986) vermelden dat uit onderzoek Is gebleken. dat zelfs op zeer hoge leeftijd (80 jasr) nog een toename van de aerobe capaciteit mogelljk Is na regelmatige. matige intensieve training. Buskirk (1985) echter beschrijft een onderzoek met vrouwen die na twee jaar van activiteit, geen verandenng in het aerobe vermogen vertoonden. Dasrentegen was er ook geen asn de leeftijd gerelateerd verval. en dus toch een groter aeroob vermogen dan bij niet-actieve vrouwen met dezelfde leeftijd. Verder blijkt bij aerobe training dat de sketetspier reageert met een toename van de aerobe capaciteit binnen het al bestaande mltochondrlale volume (er is geen toena-
me van het aantal mitochondria onder invloed van training). Shephard (1978) geeft nag als trainlngseffect een verminderde ophoping van melkzuur. Vervolgens vermeldt Chamess (1985) een onderzoek waarbij een groep ouderen zo sneI wandel en als ze maar kunnen. en een groep die snelwandelen met lagere Intensitelt. Het resultaat is een verbetering van de V02-max met respectlevelijk 36% en 15%. Hij concludeert dat een normale. regelmatige deelname aan iangdurige en Intensieve lichamelijke activiteit. effect heeft op de V02 -max. en dus conditie van mensen op aile leeftljden. Samengevat kan als trainingseffecten bij ouderen genoernd worden: Toename van HDL/cholesterol-ratio In het bloed. effectievere regulatie van de bloedclrculatie, hypertrofle van het hart met afname van de hartfrequentie en toename slagvolume (maar met als gevolg een groter zuurstofbehoefte van het hart zelf). een verlaagde systolische bloeddruk, en tenslotte een toename van de V0 2-max.
2.7 Het Respiratoire Systeem Met het ouder worden neemt het aeroob vermogen, V02-m8X, af onder meer doordat verhoudingsgewijs vee! zuurstof nOOig is voor de verhoogde inspanning van het respiratoire systeem. Door deze grotere zuurstof-behoefte resteert er minder voor de ovenge spleren zOOat de algemene prestatie met het ouder worden afneemt. Echter regelmatige. lichte tot matige inspanning blljft tot op hoge leeftijd mogelijk, en zetts asn te bevelen voor de verbetering van de ventilatie/perfusle verhouding (Goedhard. 1986). Daarnaast heeft lichaamsbeweglng nog andere gunstige effecten ten asnzien van hat respiratolre systeem, zoals een groter ademvolume en een lagere ademfrequentie. Actieve ouderen hebben een hogere maximale vrijwillige ventUatie (Buskirk. 1985). Maar ult een onderzoek door Buskirk
(1985) beschreven bleek dat bij ouderen die 3 keer per week, 12 weken lang, een trainingsprogramma volgden er geen verandering op te treden in het respiratoire systeem. Valgens Mellerowicz (1978) remt lichamelijke training de atrofle en de functionele verzwakking van het verouderende respiratoire apparaat. Verder beschrijft hij een toename In prestatie van de ademhalingsspieren, een vergroting
28 van de vitale capaciteit en het maximale ademminuutvolume als gevolg van training. Goedhard (1986) vermeldt dat de pulmonale diffusiecapaciteit niet verandert onder invloed van training. A1s gevolg van activiteit treden er enige veranderingen op in het respiratoire systeem bij ouderen, maar in het algemeen heeft regelmatige lichaamsbeweging bij gezonde oudere mensen een verwaar100sbaar trainingseffect op de ventilatie. De factoren die de Inspanning kunnen beperken zitten vooral in het cardio-vascliaire systeem.
2.8 Psycho-sociaal lnactiviteit bij ouderen heeft negatieve psychische consequenties, zoals een vertekening van het lichaamsbeeld. Een negatief lichaamsbeeld leidt, samen met angst voor inactiviteit, tot een vicieuze cirkel. Om deze vicieuze cirkel te doorbreken is het belangrijk dat ouderen actief blijven of worden. Andere positieve invloeden van lichaamsactiviteit op de psychische gesteldheid van ouderen zijn een afname van angst en verbetering van het zelfbeeld en de stemming (Wulp en Huijing, 1981). Hierbij geldt, dat hoe negatiever het zelfbeeld vooraf is, hoe groter de kans op verbetering is na een oefenprogramma. Een hypothese is dat de inspanning niet groot hoeft te zijn, als men maar inspanning ervaren heeft en als het angst- en zelfbeeldniveau maar voor verbetering vatbaar is. Uit ander onderzoek (beschreven door Wulp en Huijing, 1981) blijkt echter dat de intensiteit voor bepaalde personen zeker wei van belang is, aangezien te lichte inspanning tot een verminderd zelfbeeld en een stemmingsdaling zou kunnen leiden, te zware daarentegen een gevoel van mislukken, onvermogen en onverminderde angst zou kunnen opleveren. Shephard (1990) noemt een beter gevoel dat de ouderen hebben t.g.v. activiteit, hetgeen teweeggebracht wordt door de volgende punten: opgewektheid, verbeterd body-image*, gevoel van zelfbekwaamheid, reductie van angst-depressie en een afgenomen respons op psycho-sociale stressoren. Verbeteringen in het functloneren van het verouderende lichaam t.g.v. activiteiten kan Invloed hebben op de aanpassing aan de lichamelijke en sociale omgevlng, hetgeen weer het gevoel van bekwaamheid en zelfrespect positief kan be·invloeden. Zonder mobiliteit is de oudere afhankelijk van anderen om te voorzien In de essentles van het leven. Ondanks een mindere objectiviteit van gegevens en uitspraken wordt geconcludeerd dat de zelfredzaamheid beter behouden blijft bij voldoende activiteit (Wulp en Huljing, 1981). Tenslotte blijkt dat een programma van lichamelijke actlviteit positieve effecten heeft op het algemeen welzijn van de oudere mens.
29 HOOFDSTUK 3 BEWEGINGSACTIVITEITEN VOOR OUDEREN
3.1 Aigemeen
In hoofdstuk 2 werd de positieve invloed van lichaamsbeweging op de algemene verouderingsprocessen (Hoofdstuk 1) beschreven. In dit laatste hoofdstuk worden de verschillende mogelijkheden van georganiseerde bewegingsactiviteiten voor ouderen behandeld. Globaal gezien kunnen er drie verschillende vormen van bewegingsactiviteiten voor ouderen onderscheiden worden (zie tabel 3.1), te weten: de sportactiviteiten, Meer Bewegen voor Ouderen (MBvO) en de therapeutisch gerichte bewegingsactiviteiten. Over het algemeen genomen gaat het bij de therapeutische vormen in eerste instantie om behandeling, en bij de sportactiviteiten en bij het MBvO vooral om uitbreiding en behoud van mogelijkheden, hetgeen meer in de preventieve sfeer ligt (Droes en Wulp, 1986). Echter ook tussen de twee laatstgenoernde takken van bewegingsactiviteiten zijn verschillen. Vandaar dat de drie takken achtereenvolgens beschreven worden.
Tabel 3.1 Verschillende takken van bewegingsactiviteiten voor ouderen. (Bron: Drees en Wulp, 1986, p.7).
meer bewegen uoor ouderen (extra- en intramuraal)
therapeutische bewegingsactiuiteiten (uooral intramuraal)
algemeen erkende sporten - zelfstandig - in verenigingsverband - individueel - teamsport
scala van bewegingsactiviteiten afgestemd op behoeften en mogelijkheden van ouderen - in groepsverband
gezonde ouderen
gezonde ouderen
- psychosociaaL· bewegingstherapie. bewegingsactivering, psychomotorische tho (in groepsverband) - lichamelijk: fysiotherapie (individueel en in groepsverbandl oudere patienten
sponactiuiteiten (extramuraal)
3.1.1 Sportactiviteiten
In de nota Sport en Ouderen (maart 1988) van het voormalige Nationaal Sport Over1eg wordt sport alsvolgt gedefinieerd: Sport is een activiteit, waarin sportief bewegen veeleer doe! is, waarbij behoud en vaak ook verbetering van bewegingsvaardigheid wordt nagestreefd. Onder sportactiviteiten worden de algemeen erkende sporten verstaan. Specifiek voor ouderen georganiseerde
30 sport in verenigingsverband kennen we in Nederland nog nauwelijks. De ene sportbond zal wat meer aandacht bested en aan de stimulering van de deelname van ouderen dan de andere sportbond, maar doorgaans zljn er toch geen bijzondere faciliteiten voor ouderen. Wei is er de Stichting Sport en Spel, die zich deels bezighoudt met het organlseren van sportactivlteiten speciaal voor ouderen. De meeste oudere recreatiesporters In Nederland echter, beoefenen hun sport zelfstandig of met vrlenden (Drees en Wulp, 1986). De ouderen die sport beoefenen zijn voornamelljk die mensen die zljn blljven sporten. Ouderen die v66r hun pensioen ook al nlet aan sport deden zullen over het algemeen daar ook weinig behoette aan hebben na hun pensloen. Belemmeringen kunnen zowel In de sport, het organlsatlekader, als de persoon zelf liggen. Persoonsgebonden: al genoeg andere bezlgheden, geen zin in sport, lichamelljke gebreken. Sportgebonden: bij sportverenlglngen tevee! nadruk op de wedstrijdsport en bij sportscholen teveel op de prestatlesporten. Organisatlekader: niet bekend bljl ouderen hebben geen affiniteit met, de organlserende instantie (Bakel en Gudden, 1990), bovendien Is het vaak te duur. In 2000 zuJlen er echter anders georienteerde ouderen ziin. De na-oor1ogse generatie 55plussers hebben langer op school gezeten, zich een meer welvarend patroon van vrijetijdsgedrag eigen gernaakt en zijn daardoor vaak meer sportgericht. Indien dan toch een onderverdeling in leeftijden gernaakt kan worden bij ouderen, behoort vee!al de groep 55-65 jarigen tot de beoefenaars van ouderensport, terwijl de 65-plussers dee!nemen aan MBvO (Florijn, 1990). 3.1.2 Meer Bewegen voor Ouderen Meer Bewegen voor Ouderen is de naamgevlng voor een scala aan beweglngsactlvitelten voor ouderen, zoals gymnastiek, spel, volksdansen, zwemmen, fietsen en aangepaste sportvormen. De activiteiten worden gekenmerkt door het feit dat ze m.b.t. inhoud en organisatievorm aangepast zijn aan de wensen, behoeften en mogelijkheden van ouderen. Het MBvO heeft een duldelljk bewegings-agogisch karakter en heeft als doel het bevorderen van bewegingsactivlteiten voor ouderen, om hen in staat te stell en zo lang mogelijk eptirnaal Iichamelijk, geestelijk en sociaal te functloneren. Zelfontplooiing, plezier in het bewegen en de mogelijkheld tot ontmoetlng staan in de MBvO-bljeenkomsten centraal. De organlsatle van het MBvO vindt op drie niveaus plaats (zle tabel 3.2), landelijk (Landelljke Stlchtlng MBvO), provinciaal (consulenten) en lokaal-reglonaal (organisatoren). Voor de ultvoering van de activiteiten Is er speciaal opgelelde MBvO-Ieiding (Drees en Wulp, 1986). In par. 3.3 zal nog nader op Meer Bewegen voor Ouderen worden ingegaan.
31
De sterke gerichtheid op sociale recreatie. op activering. op preventie. op contactlegging en op primaire aandacht voor de deelnemer I.p.v. op de activiteit of op het organisatiekader. legitimeert dUs de MBvO-identiteit t.o.v de sport (Kroes. 1990). MBvO onderscheidt zlch t.o.V. de therapie, orndat het geen behandeling geeft. Tabel 3.2 Oroanlsatieschema Meer Bewegen voor Ouderen. (Bron: Droes en Wulp, 1986. p.11).
landelijk
provinciaal
IokaaVregiona.al
Landelijke Stichting MBvO
Provinciaal en grootstedelijke cansulenten
Orgarusatoren: GecoOrdineerd Ouderenwerk, Ouderenbonden, Verenigingen e.d.
- Bestuur
- Landelijk Cansulenten Beraad - Begeleidingscommissie
- Raad van Advies - Raad van Overleg
- MBvO-Ieiders - MBvO-groepen
3.1.3 Therapeutische bewegingsactiviteiten In tegenstelling tot het MBvO. waarbij het gaat om de bevorderlng van de motorische activiteit van oudere personen die. gemeten naar hun leeftijd. gezond geacht kunnen worden; gaat het bij therapeutische bewegingsactiviteiten om geneeskundige behandeling. Deze therapeutlsche tak Is onder te verdelen in medisch-hygienisch georienteerde en psycho-sociale behandelingen. In de medisch-hygienische behandelingsvormen staat het Iichamelijk functioneren centraal. Er wordt geprobeerd het herstel of behoud van lichamelijke functies te bewerkstelligen. door te werken met behulp van gestandaardiseerde methoden en oefenstof. vol gens inspannings-fysiologische princlpes (Wulp, 1982). Hlerblj kan gedacht worden aan fyslotherapie en oefentheraple, die met name In somatlsche verpleegtehuizen veelvuldlg worden toegepast. Blj de tweede groep, waarbij de nadruk IIgt op psychische en soclale problemen van de oudere mens, worden vormen bedoeld als psychomotorische therapie. oftewel beweglngstheraple voor psychogeriatrische patienten. Blj de bewegingstheraple wordt over het algemeen met Idelne groepen gewerkt. met deelnemers van eenzelfde bevattingsvermogen. De beweglngsopdrachten kunnen varleren van beweglngsspelletjes tot meer hobby-achtlge activiteiten, aangepast aan het niveau van de groep. De doelstellingen zijn: verbetering van het orientatievermogen, verhoglng van de motivatie. (re)socialisatie en aanpasslng aan psychosociale en lichamelijke veranderingen, oftewel een hervinden van een persoonlijk evenwicht (Oroes en Wulp. 1986).
32 Samenvattend, verschillen deze drie vormen van bewegingsactiviteiten van elkaar in o.a. Inhoud, doelgroep en organlsatie. Toch zijn de grenzen tussen deze gebieden niet altijd duldelijk. Het MBvO ligt tussen de sportactiviteiten en therapeutische activiteiten in en vertoont aan beide zijden raakvlakken. Binnen het MBvO maakt men verder nog onderscheid tussen het MBvO-kemgebied en de randgebieden (zie tabel 3.3).
Tabel3.3 Schema reikwijdte MBvO. (Bron: Wulp, 1988, cursusboek p.9).
I Kemgebiecl vln het MBvO II Valt binnen reikwijdte van MBvO III Verwijzingsgebied voor MBvO SCHEMA REIK won MBvO
I
III THERAPIE
&rpepskenmerken. -immobiele en niet vita~ ouderen \
II -veelal minder mobiel en vitaal (ca. 75-90 jaar)
i I I I-behandelin g van , vaslgestelde II aiwijking, indivi- . dueel gericht
B~[i!;hlh~id
I
-gericht op: contact, vreugdebeleving. doorbreking dagritrne, I.d.!. verbetering
,I
I Iklivil~iu:l!vQ[m
glUn ViI! bal!g~linB(Qrl!.ilni-
~iti!:~id~r
II
I MBVO
-mobiel en vitaal . (ca.SS-70 jaar) opnieuw-beginnen, minder geoefenden
-i.v.m. leeftijd een verhoogd risico m.b.t. mobiliteit en vitaliteit(ca.60-80 jaar) -gericht op behoud en bevordering van het bewegingsgedrag en relatielegging
-fysiotherapie -psychomotorische en/of bewegin8stherapie
-8ymnastiek, dansen spelvormen (stoel+rolstoel) -wateraktiviteiten
-gymnastiekvormen. wateraktiviteiten, dans- en spelvormen
-praktijkruimte - verplee8 te h u is -geriatrische afdeling
-dagopvang -verzorgingstehuis -verpleegtehuis
- buurtaccommodatie -verzorgingslehuis
TI
!
I
i -meer gericht op
vaardigheid, behendigheid. inspanning, ontmoeting t.b.v. preventieve 8ezondheid en vrije tijdsbesteding -vele interessen.
SPORT -oudere getrainden
I gerichl op prestatie, compelitie, training
-sport voor oude-
I aan8epaste spel/
I reno een sport-
- buurtaccommodatie -sportaccommodatie
-(sport)accommodatie
sponvormen
vorm
3.2 Quderen en beweaen In getal
Het Is algemeen bekend dat de bevolking van Nederland vergrijst. Volgens statlstieken van demografische ontwikkelingen bestaat 22% van de totale bevolking (van 6 jaar en ouder) In 1979 uit 55-plussers. Oat percentage zal daarna toenemen tot 25% van de bevolking (6+) In 1995 (zle label
3.4).
33 Tabel3.4 Bevo!kingsopbouw.1979-1995· (Bron: Harmsen (red). 1990. p.7).
absoluut (xmiljoen)
bevolkingsaantallen 1979 1983 1987 1995
10,1 10,3 10,4 10,7
totaal bevolking 6+
55 jaar en ouder
6-55 jaar in
%
1979 =100
77
100 102
76 75
106
78
103
absoluut (x miljoen
2,9 3,1 3,2 3,5
Naast de fe/atieve toename van het aantal oueleren len
1979 =100
in
%
=100% 13,0 13,3 13,6
100
22 23 24 25
opzicht~
absoluuta (x miljoen
106
1" 121
14.2
van de lotale bevolklng.
bereiken de ouderen gemiddeld steeds een hogere leeftijd. Binnen het toenemend aantal oueleren neemt tevens het aandeel van de hoogbejaarden dus sterk toe. Deze twee ontwikkelingen. gepaard aan de vermindering van hat aantaf geboorten. wordt hier genoernd de "driedubbele vergrijzlng". De groep ouderen neemt dus verhoudingsgewijs en absoluut toe. Tabel3.S Bevolkingsgegevens, aantal ouderen 1989. (Bron: Kroes (red). Schrier. 1989. Hlnk Stap Sprong p.8). bevolkingsgroep data
totaal aantal inwoners
55-65 jarigen (aankomende ouderen)
65-74 jarigen (jongere oudefen
75+
totaal aantal 65+
(hoogbejaarden)
1 jan.1986 absoluut relatief
14.529,430
1.390.565 9.6%
1.027.899 7.1%
741.289 5.1%
1.769.188 12.2%
1 jan.l988 absoluut relatief
14.714.948
1.398.157 9.5%
1.074.516 7.3%
744.551 5.3%
1.849.067 12.6%
I jan.1990 absoluut relalief
14.893.523
1.398.492 9.4%
1.097.207 7.4%
813.784 5.5%
1.910.991 12.9%
I jan.1995 absoluut relatief
15.315.883
1.435.253 9.4%
1.137.113 7.4%
827.967 5.4%
1.965.080 12.8%
In Nederiand behoren rulm 3 miljoen tot de 55-plussers en zijn er bljna 2 miljoen mensen In de leeftijdscategorle van 65 jaar of oueler (Van den Oever. 1990) (zle tabel3.5, en grafiek 3.1).
1979 =100
100 103 105 110
34 Grafiek 3.1 BevOlkingsgegevens. aantal ouderen (In procentenl van 1986 - 1995. (Bron: tabel 3.5). Aantal
1986
10
Ouderen
1988
(% )
1990
9
8
7 6
5 55-65
75+
65-74
Leeftijd Garen) Als gevolg van de verbeterlng van de gezondheldszorg en van de prive- en werkomstandlgheclen zijn vele van deze ouderen vltaal en gezond. Zo heeft van de SO-plussers slechts 10% moeite met de dagelljkse levensverrlchtlngen, en Is voor 20% het buiten lopen een probieem, en heeft zo'n 30% moeite met traplopen (Van den Oever, 1990). De gemlddelde leeftijd in bejaarden-oorden ligt op dit moment al boven de 86 jaar. En ongeveer 9 op de 10 ouderen wonen nog gewoon zelfstandig In hun elgen huls. Door de verbeterde levensverwachting, maar ook doordat het arbeidsproces eerder beeindlgd wordt, kunnen mensen tegenwoordlg een groot deel van hun vrije tljd benutten In de levensperiode boven de 55 jaar. label 3.6 geeft de ontwikkeling weer in de vrlje-tijdsbestecllng van de leeftijdscategorie 55 jaar en ouder. Uit deze tabel blijkt dat 55-plussers In 1985 vaker deelnemen aan veel van de onderzochte activiteiten, dan de 55-plussers van 1975. Uitzonderlngen hierop zljn het lezen, deelnarne aan cursussen en bezoek van recreatievoorzieningen. Bij de sportbeoefenlng Is echter een significant verschll van 17% te noemen tussen ouderen (55+) van 1975 en 1985. Oat het aantal sportende ouderen met het oplopen van de leeftljd afneemt IIgt echter voor de hand. In tabel3.7 wordt een overzicht gegeven van de deelname van ouderen aan sport- en beweglngsactiviteiten.
35 label 3.6 Ontwikkeling in de vrijetijdsbesteding van de leeftijdscategorie van 55 laar en ouder, 1974~
(Bron: Harmsen (red), 1990, p.6).
55 jaar en ouder
1975
1985
verschil'
uren televisie kijken per week uren lezen per week Ban cursussen deelgenomen (% in een week)
12,5 8,1 6,0
14,9 7.9 7,0
++
1979 7.7 12.7
1987 8,6 12,9
verschil t
aantal bezooken uilgaansvoorzieningen per jaar aanlal bezoeken openJuchl-recreatievoorzieningen
1974
1988
verschilt
15 69
32 81 36
++ ++ ++
48 59
++ ++
percentage dat wei eens doet aan sportbeoefening hobby's vrijwilhgerswerk percentage dat lid IS van een of meer verenigingen met vakan1le is geweest
21
33 46
a) Daze kolom bevat resullaten van eer. analyse waann is onderzocht in hoeverre mogelijke verschilien tusseo per sonen die op de twee meetmomenten in dezellde ieeftijds lase verkeerden. herleidbaar zijn die speciflek zijn voor leeftijdscohorten; specifiek voor de leeftijdslase van 55 jaar en auder. enlof tot
ns ns
+ ns
eer. algemene trend onder de gehele bevolking. b)Resultaten van een Hoets: ++ betekent signiflcantie op .05 njveau; + betekent significantie op .01 niveau en ns beteken1 niet significant. Bron: CBS:LS074;SCP·bewerking SCP;TB0'75.'S5.AV079.'87.CV'88
label 3.7 Sportdeelname ouderen. 1987. (Bron: Kroes, Schier, 1989, Hink Stap Sprong p.ll).
geen sport deelnemer leeftijd
vereniglngslid: wedstrijden of recreatie sport
geen verenIgingslid wei wedstrijden of recreatie
onbekend
lotaal
55-64 jaar relatief
949 56.8%
179 10.7%
467 28.0%
75 4,5%
1670 43.5%
65-74 jaar relatief
810 64.3%
84 6.7%
30S 24.3%
60 4.8%
1259 32.8%
75+
750 82.3%
22 2.6%
116 12.7%
22 2.4%
910 23.7%
2509
285 7.4%
23,1%
relatief totaal
65.3%
888
157 4.1 ~A>
3839 100%
36 Onder de oudere sporters wordt hier verstaan, groepen van ongetrainde beginners tot geoefende life-time-sporters. Het aandeel van OlJderen In de georganiseerde sport valt echter moeilijk vast te stellen, orndat gegevens over de leeftijdsopbouw van de ledenbestanden grotendeels ontbreken (Van den Oever, 1990). In de volgende tabel 3.8 wordt toch een Idee gegeven welke sporttakken door ouderen het meest worden beoefenct Hoewel het aantal respondenten niet representatief is voor de gehele bevolking. kan toch enige incIruk verkregen worden over de sportbeoefenlng door ouderen. Uit deze tabel valt af te lezen dat 49% van de mensen In de leeftijd van 55-74 jaar wandelen, 45% wielrennen of fietsen, en 29% wei eens zwemmen. Deze life-time actMtelten scoren waarschijnlijk hoog doordat zij vrijblijvend zijn en een recreatief karakter hebben. Helaas Is het recreatieve dee! van de sport blnnen de sportverenigingen zelf, nog te weinig gericht op OlJderen.
Tabel 3.8 Beoefening van spomakken minstens 50 maal door de totale onderzoekspopulatie genoemd. naar leeftijd (in procenten). (Bron: Maanen, 1990, p.38).
Leeftijd T akken van sport
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16.
15-29
30-54
55-74
totaal sporters
%
%
0/0
%
19' 12 22 15 11 15 8 14 15 13 22 15 23 26 55
12 7 20 8 8 9 8 6 10 14 10 8 35 29 40
5 7 17 9 2 2 3 1 3 7 1 3 49 45 29
13 2 9 20 11 8 10 7 8 9 12 13 9 33 31 43
28
15
3
17
273
413
141
827
Badminton Biljarten Bowling Gymnastieklturnen Midgetgolf Schaatsen Skien Surfing Tafeltennis Ter-nis Voetbal Volleybal Wandelen Wielrennen/fietsen Zwemmen Trimmen/conditietraining/joggen
Aantal respondenten (n)
Toelichting: 1) 19 procent van de mensen in de leeftijd van 15-29 jaar doet weleens aan badminton. 2) 13 procent van de totale bevolking beoefent weleens badminton.
37 Ten gevolge van de toe name van het aantal oueleren (met name de 65-plussers), de groelende behoefte aan sportieve recreatie en de vraag naar een kwalitatief verantwoord aanbod van bewegingsactiviteiten is de Landelijke Stichting Meer Bewegen voor Ouderen opgericht. Uit de vo(gende tabel 3.9 blijkt dat het aantal deelnemers aan het MBvO toenemen.
Tabe13.9 Toename MBvO deelname
1986 tot 1995.
(Bron: Kroes, Schrier, 1989, Hlnk Stap Sprong
p.9). data
1 jan.1986
1 jan.1988
1 jan.1990
I jan.1995
1.769.188
1.849.067
1.910.991
1.965.080
152.734
198.162
240.785
345.854
8.6%
10.7%
12.6%
17.6%
aantallen aantal65+ aantal MBvO-deelnemers percentage deelnemers t.O. v.65...
Tegenwoordig nemen landelljk gezien meer dan 240.000 oueleren per week deel aan bewegingsactiviteiten In georganiseerd MBvO-verband. De prognose is dat de komende twee jaren het aantal deelnemers aan deze bewegingsactiviteiten met 45.000 oueleren zal stijgen (Kroes. Schrier, 1989).
3.3 Meer Bewegen voor Ouderen 3.3.1 Doelstellingen
Beweglngsactlvlteiten voor ouderen Is aan het elnd van de jaren vljftlg begonnen als therapeutisch gerlchte beJaarden gymnastlek onder lelding van de revalldatie-arts Th.Schreuder. Vanuit de medisch gerontologlsche invalshoek stond mobilisering, spierversterking en tonusbe'invloeding In het oefenprogramma centraal. De doelstellingen van toen waren: hand haven van de gezondheid. herstel en verbeterlng van IIchamelijke klachten. Een experiment in Drenthe (1966) was het begin van de structurering van het Meer Bewegen voor Ouderen. Naar aanlelding van krltiek op de bejaardengymnastiek door prof.K. Rijsdorp verscheen In 1972 het rapport 'Meer Bewegen voor Ouderen' bij de Nederlandse Federatie voor Bejaardenbeleid. Een van de doelstellingen van het MBvO (genoernd in de Nota Bejaardenbeleid, 1975) was het bewerkstelllgen van de zelfstandigheid en zelfredzaamheid van oueleren. De term Meer Bewegen voor Oueleren t.O.v. bejaardengymnastiek bood bovendlen
38 meer mogelijkheden om andere motorische activiteiten tot ontwikkeling te brengen, zoals volksdansen en zwemmen. In november 1980 werd de Landelijke Stichting Meer Bewegen voor Ouderen opgericht (en gesubsidieerd door het Mjnisterie van WVC), met een volledig netwerk van provinciale consulenten (Driest, Gjaltema, Kroes, 1990; Kraak, 1990). Doordat de Rijksoverheid begin jaren tachtig de ondergrens van het ouderenbeleid van 65 jaar naar 55 jaar verlaagde, en doordat het bewegingsgedrag van de nleuwe generatle ouderen veranderde, verbreedde de doelgroep van MBvO naar zowel de 55-plussers als de 8O-plussers. Thans Is het uitgangspunt In het beleid van MBvO inspelen op de behoeften, wensen en mogelijkheden van de oudere mens op het gebied van bewegen. De kerndoelgroep is de gezonde oudere tussen de 65 en 75 jaar. In deze leeftijdscategorle verandert, naast wellicht aI eerder Ingezette veranderingen op sociaal-psychologlsch gebied, ook het patroon van bewegen (motoriek), zodanig dat het een typische ouderdoms-motoriek wordt. Hierbij moet natuurlijk niet vergeten worden dat de kenmerken van de ouderdoms-motoriek, niet in dezelfde mate voor iedere oudere van toepassing zijn. Echter in het algemeen kunnen ouderen in deze levensperiode er behoefte aan hebben om door middel van plezierig bewegen (weer) betrokken te blijven (worden) bij hun omgeving. De algemene doelstelling van het Meer Bewegen voor Ouderen is: de oudere mens zo lang mogelijk lichamelijk, geestelijk en sociaal in onze samenleving te laten functioneren door een optimaal gedragspatroon te bevorderen, gericht op een blijvende relatielegging met de omringende leefwereld. De activiteiten moeten leiden tot ontmoeting en contact, op zelfstandigheid en initiatief, tot samenwerking en vreugdebeleving (Kraak, 1990). Met deze algemene doelstelling als uitgangspunt kunnen nog een aantal aandachtspunten gegeven worden.
**
Het MBvO richt zich op de bevordering van de motorische activiteit, en hand having van het moto-
risch gedragsleven van oudere personen. Er wordt hierbij rekening gehouden met eventuele lichameIijke (en/of geestelijke) beperkingen, maar men is er niet specifiek op gericht deze op te heffen; zoals beschreven In par.3.1 is MBvO dus njet therapeutisch van aard.
**
Het Meer Bewegen voor Ouderen Is niet aileen reactiverlng, maar sociaal-recreatief en bewe-
gings-agogisch van aard. Daarnaast blijft het gezondheidsaspect van groot belang.
**
Het gaat vooral om het beschikbaar maken en/of houden van latent geworden handeljngspatro-
nen waarbij de vreugde en gemotiveerdheid van het bewegen voorop staan.
**
Het Meer Bewegen voor Ouderen wil de oudere gelegenheid bieden aan de activiteiten deel te
nemen op een wijze die Is aangepast aan de behoeften en de mogelijkheden van die levensperiode.
39 3.3.2 Structuur
De organlsatie van het Meer Bewegen voor ouderen bestaat uit drle niveaus: een landelijke. een provinciale. en een plaatselijke (zie tabeI3.10). Daze niveaus worden afzonder1ijk besproken. Tabel3.10 Organisatieschema Meer Bewegen VOQ[ Quderen (Bron: Wulp. 1988. cursusboek p.1S). , Lande1ijk
FunJ..iie: voorwaardescheppend, beleidsontwikkelend, kwaliteits- en nivobewakend
Landelijke Stichting MBvO Bestuur
Raad van Advies
Raad v. Overleg
onafhankelijke deskundigen op gebied van ouderenbeleid en sporten bewegingsbeJeid op landelijk/provlIlciaal en lokaal nivo COSBO Ned. Fed v. Bej. BeL door de - Ver. orr. Bej. 'T'eh. - Nat. Kruisver.
KNZB (zwemmen) LCY (yolksdans) Thomas v. Aquino De Kon. Neiderlandse (gym & alg. beweg. veld) S1. Spel & Sport (spelen) Land St Opt Bej. werk (opleidingen) Fed. CIOS SportJeiders Ned Ned. Gen. V. Fysioth. Konsulenten MBvO
provinclale en grootstedelijke werkgevers van de konsuJenten MBvO en bestuurlijke deJegatie Land Stg.MBvO.
•
Provinciaal
Funktie.· ondersteunend, begeleidend
Provinciaal/grootstedelijke dienst MBvO (inkl. konsulent MBvO) Landelijk Beraad van provinciale en grootstedelijke konsulenten MBvO ~) Begeleidingskommissie veelal bestaat deze uit vertegenwoordigers van Prov. Kruiswerk, Prov. Sportraden. Ouderenorganisaties. Gekoordineerd Bel werk, Be}aardenoorden en de konsulent bejaardenwerk.
I
LokaallRegionaal
FunktJe: de organisatie van de uitvoering en de uitvoering
MBvO-aktivileilen: - MBvO-groepen (gymnastiek, spel. volksdansen. zwemmen) - MBvO-leiders - Organisatoren: GekoOrdineerd Bejaardenwerk Kruiswerk Bejaardenoorden Ouderenbonden Verenigingen (b.v. sport) Zelfstandig e.d.
40
De lande/ijke stichting MBvO
De landelijke stichting MBvO Is in 1981 gestart met haar werkzaamheden als steunfunctie. In de stichting hebben de meest betrokken organisaties zitting, hetzij in het Bestuur, hetzlj In de Raad van advles of een van de werkcommissies (zle tabel3.10). Ter afstemming van landelijke op provinclaal/grootstedelijk beleid treffen het Bestuur van de stichting en de werkgevers van de consulenten MBvO elkaar In de Raad van Overteg. Taken van de landelijke stlchting zljn: Beleidsontwikkeling, voortichting en publiciteit, en organisatie-ontwikkeling. Wat betreft de kadervorming worden er een aantal specifieke MBvO-opieidingen verzorgd. Op dit moment zijn er opleidingen op het gebied van de gymnastiek, het zwemmen en het (volks)dansen. De opleldings- en examenprogramma's van deze opleldingen zijn erkend door het Ministerie van WVC. Het werkveld is niet gediend met wildgroei op dit gebled.
De provincia Ie of grootstede/ijke dienst MBvO
De dlenst MBvO stelt zich ten doel een zo gevarieerd en zo groot mogelijk aanbod van bewegingsactiviteiten te bevorderen, afgesternd op de wensen en mogelijkheden van ouderen. Teyens is het de bedoeling deze activiteiten naar aard en intensie van het MBvO te ontwikkelen. Belangrijk daarbij is vooral het bevorderen van een juiste beeldvorming t.a.v. het MBvO bij aile betrokkenen. De dienst van MBvO wordt bemand door een of meer consulenten (steunfunctionarissen) met eventuele assistentie en administratleve ondersteuning. Aile provincies, Den Haag en Amsterdam, hebben ean of meer consulenten, meestal in dienst van de provlnciale kruisverenigingen of provinclale sportraad. De taken van de consulent MBvO zijn: Werkontwikkeling en vernieuwlng; Organisatie; CoOrdinatie; Kadervorming, deskundigheidsbevordering en begeleiding van lesgevers MBvO; Voortichting, Informatle en documentatie; Uitlenen van spe/materlalen of doorverwijzen naar plaatselijke of regionaIe uitleencentra; Advlsering aan Overheid en anderen; Onderzoek, studie, registratie en verslaglegging. (Wulp, Cursusboek 1988; Driest, Gjaltema, kroes, 1990).
Het plaatselijk MBvO-gebeuren
De organisatie van de uitvoering op plaatselijk niveau vindt onder meer plaats door projecten gecoordineerd ouderenwerk, de plaatselijke kruisverenigingen, de verzorgingstehuizen, de ouderenbonden, de Unie van Vrijwilligers, e.d ..
41 Het belangrijkste zijn natuurfijk die vele mensen die plaatselijk MBvO-les geven en zonder wie het hele MBvO niet zou bestaan. In iedere provincie zijn honderden MBvO-Ieidsters actief met een of meer keer per week les te geven aan zo'n 500 tot 1000 groepen per provincie. Er wordt lesgegeven in een aantal activiteiten, die In de MBvO sfeer liggen:
1- Gymnastiek Gymnastiek Is de meest voorkomende MBvO-activiteit. De Invulling van de gymnastiekles Is afhankelijk van de mogelijkheclen van de deelnemers en de lesgever. Er is een verschillende aanpak voor mobiele en minder mobiele ouderen, voor 'jongere' en 'oudere' ouderen met en zonder bewegingservaring. De mogeJijkheden zijn talloos.
2- Zwemmen/watergymnastiek
Het gaat om leren zwemmen en recreatief zwemmen, maar vooral ook om bewegingsthema's die in borstdiep water kunnen worden uitgevoerd (sta/loopthema's, drijven etc.). De oefenstof is er op gericht de gunstige eigenschappen van het (veelal extra verwarmde) water goed tot zijn recht te laten komen.
3- Dans
Het meest bekend en het best ontwikkeld (en aangepast) is het volksdansen; stijldansen, jazzdansen, zitdansen en rolstoeldansen zijn nog in ontwikkeling.
4- Spel
Bij een aantal spelactiviteiten hoeft nlet altijd leiding aanwezig te zijn: koersbal, jeu de boules, kegelen, bowling, etc.. Daarnaast zijn er begeleide spelactiviteiten (tijdens instuiven). Aangepaste sportvormen zijn in ontwikkeling zoals bij badminton, tennis en korfbal. Tenslotte is er een ontwikkeling gaande op het gebied van gezondheid en ontspanning, b.v. yoga, t'ai-chi en ontspanningsgymnastiek.
3.3.3 MBvO-Richtlijnen De fyslologische verouderingsprocessen (hoofdstuk 1) vormen randvoorwaarden voor de belastbaarheid van de ouder wordende mens, hat kader waarbinnen het bewegen voor ouderen mogelijk is. In het tweede hoofdstuk zijn mogelijke effecten van bewegen onderzocht op orgaansystemen van de oudere mens. In hoeverre er bij het MBvO richtlijnen zijn om motorlsche elgenschappen als kracht, snelheid, lenigheid, coOrdinatie en uithoudingsvermogen te be"invloeden door MBvO-activiteiten is in deze paragraaf beschreven aan de hand van het cursusboek ten behoeve van MBvO-op-
42 leidingen (Eversdijk, 1988). Allereerst worden de richtlijnen genoemel die in het cursusboek staan.
Lichaamscompositie Bij overgewicht kan een goede combinatie van minder calorierijk eten en meer bewegen positieve resultaten geven. Door gewichtsvermindering neemt ook de beiasting van het bewegingsapparaat af (minder mee te dragen).
Bonen Osteoporose geeft enerzijds aanleiding tot het vermijden c.q. extra voorzlchtig zijn met vormen als springen, stampen en slaan, en tot het voorkomen van valpartijen (gevaar voor fracturen). Anderzijds aanleiding om flink te bewegen, ten einde de botopbouw te bevorderen. Buijssen (1990) noemt ter voorkoming van osteoporose gedoseerde beweging en oefeningen van 2 Ii 3 uur per week, in combinatie van voldoende calcium-opname. Bij ouderen is aangetoond dat een licht oefenprogramma van 3 maal per week gedurende 3 jaar, zelfs een toe name van 2-3% In het botmineraalgehalte bewerkstelligt.
Gewrichten Door verslechterde toestand van kraakbeen, kapsels en banden moet de les rustig beginnen met kleine bewegingsuitslagen, ontspannen en onbelast bewegen (warming-up). Daarna geleidelijk de bewegingsuitslagen vergroten. Hierbij is veelzijdig bewegen van belang omelat het de verstijvlng van het bewegingsapparaat kan be'invloeden. Door verminderde elasticiteit van de kapsels zijn veeroefeningen niet goed om grotere bewegingsuitslagen te bereiken. Sterke veeroefeningen kunnen tot onmerkbare kleine kapselbeschadigingen leiden. Verder dienen zovee! mogelijk vermeden te worden: piekbelastingen en grote mechanische belastingen
(i.v.m. gewrichtsbeschadiging), statische contracties (geeft een constant grote
druk op het gewricht), en bewegingen onder hoge gewrlchtsdruk (bv. diepe kniebuigingen).
Spieren Bij bewegingsvormen waarbij explosieve snelheid gevraagd wordt, wordt door de plotseIinge verhoogde (anaerobe) activiteit weerstand opgewekt In de gewrlchten, waardoor er gevaar is voor spier- en peesbeschadigingen op grond van de afnemende elasticiteit. Aile wedstrijdvormen die gericht zijn op snelle bewegingen moeten dus niet v66rkomen. Hoewel de contractiekracht vermindert blj veroudering, is er door oefening wei een duidelijke verbeterlng mogelijk. Reeds bij 35%-40% inzet van de maximale kracht, wordt een spier geoefend en is er een spierversterkend effect. Vol gens Buijssen (1990) is een belangrijk principe dat de oudere zijn spieren nog 5 Ii 10 minuten moet gebruiken, n8 het moment dat hij voor het eerst zijn spieren voelde en dacht 'nu wi! ik rusten'. Echter de verbetering die bij de spieren optreedt is niet
43
aileen het gevolg van toegenomen spierkracht, maar vooral door verbeterde cOOrdinatie van de spiereno Daarom moet de nadruk vooral liggen op functionele totaalbewegingen, zoals de grondvormen van bewegen, I.p.v. afzonder1ijke spleroefeningen. Wei moeten ouderen aangemoedigd worden om elke dag strek- en rekoefenlngen te doen. Tenslotte zi;n Jangdurlge statlsche belastingen (tillen, duwen, stllstaan e.d.) voor ouderen ongeschikt doordat de hoge druk In de spier een goede doorbloeding verhlndert. Veelzljdlg (dynamisch) bewegen voorkomt ook dat faslsche spleren verslappen en tonische spieren verkorten. ZenlNlStelsel
Het reactievermogen kan geoefend worden door het opdoen van veel en veelzljdige bewegingservarlngen. waarbij men moet reageren op het onverwachte. Hoe maer verschlUende beweglngsactiviteiten des te beter is het voor het coOrdinatievermogen. Aile oefenlngen voor het hoofd moeten rustig uitgevoerd worden. Het hoofd achterover houden, en met grote ronden draalen veroorzaakt bijna altljd dulzeligheld. Verbetering van deze evenwichtsproblemen Is mogelijk door (dynamisch) oefenen van de evenwicht aansprekende bewegingsvormen. Cardio-vascuJaire systeem
Een verminderde zuurstof-transportcapaciteit houdt in dat van ouderen nooit te veel en te Intensieve Inspanning gevraagd mag worden. Er zijn eehter grote individuele verschUlen, zodat sleehts grove richtlijnen te geven zijn. Vuistregel is dat er sprake is van lage Intensiteit blj een hartfrequentie van 170 slagen/mlnuut min de leeftijd. WU men enlg tralnlngseffect bewerkstelligen dan zal de bewegingsintensiteit boven deze waarde moeten komen. Zorg hierbij voor afwisseling van arbeid en rust. Om te komen tot een verhoogd prestatievermogen van hart en bloedvaten wordt aanbevolen om regelmatig, minimaal 3
a 4 keer per week gedurende 30 a 60 minuten, matig Intensleve be-
wegingsactiviteiten uit te voeren. Met name regelmatig wandelen, fietsen en zwemmen op 40% van het maximale prestatievermogen, ken op den duur een verhoogd uithoudingsvermogen opIeveren. BUijssen (1990) noemt hlerbij dat de oudere moet doorgaan tot een punt dat hij elgenlijk zou willen stoppen. en vervolgens moet hlj nog enkele minuten voIhouden. Deze extra mlnuten zorgen voor het tralningseffeet. Resp/ratolr systeem
Als ouderen aan bewegingsactivlteiten doen moet rekening worden gehouden met het lang· zaam opvoeren van het inspanningsniveau (warming-up) tot een Intensitelt waarbij de zuurstof-behoefte niet groter wordt dan de zuurstof-transport capaciteit. Een plotselinge stljglng van de ademfrequentle geeft ongeveer het punt aan waar de zuurstofschuld ontstaat. Tijdens oefeningen ken aandacht gevestigd worden op een rustige, diepe ademhaling, met name de bulk-adem haling.
44 Echter ademhalingsoefeningen op zich zijn minder efficient. Wei kan de mobiliteit van de thorax, de versteviging van bulkspieren en de verbetering van de houding, de ademhaling gunstig be·invloeden. Ritme, tempo en regelmaat In activiteiten hebben tenslotte een natuur1ijk regulerende werking op het ademritme, de adembeweging en de ademOong)functie.
Cone/usie Er kan gezegd worden dat een oudere die beweegt, over het algemeen langer gezond blijft, en een leven kan leiden met meer kwaliteit. Het Is hler Immers gebleken dat bewegen een positieve Invloed heeft op aller1ei verouderlngsprocessen. Functies die nauw samenhangen met de gezondheid zoals uithoudingsvermogen, kracht, lenigheid, coordlnatie en vaardlgheid zijn ook op latere leeftijd nog trainbaar. Maar wanneer er precies trainingseffecten optreden Is nog niet geheel duidelijk. Dit is onder meer het gevolg van de toenemende verschillen in functieniveau naarmate de leeftljd vordert. Groepsgewijze training zal, als er geen Individuele aanpassingen binnen het MBvO-programma zijn, vaak niet het beoogde trainingseffect tot gevolg hebben. Want ook voor ouderen geld en de tralningsprincipes van 'over1oad' en 'specificiteit'. Oat wil zeggen dat een zekere mate van overbelasting noodzakelijk is, en dat de training moet lijken op de beweging/functie die men wil verbeteren (Van Maar1eveld, 1990). Echter het MBvO gaat er in feite vanuit dat aan bewegen zo weinig mogelijk grenzen moet worden gesteld (Buijssen, 1990). De grenzen die gesteld worden (zoals niet te grote (piek)belastingen en/of te intensieve inspanning, en geen statische arbeid laten verrlchten) hebben voornamelijk betrekking op het voorkomen van valpartijen, en het voorkomen van blessures van het bewegingsapparaat zoals fracturen, spier/pees rupturen en gewrlchtsbeschadiging. Deze grenzen zljn echter niet duidelijk (kwantitatief) omschreven. In de regel dienen richtlijnen en adviezen die aan ouderen worden gegeyen duidelijk de duur, de frequentie en ook de intensiteit van de beweging te omschrijven. De drie duidelijkste rlchtlijnen die In het cursusboek naar voren zijn gekomen beogen een bevordering van de botopbouw [gedoseerde oefeningen van 2
a 3 uur per week en voldoende cal-
cium-opname], een spierversterkend effect [oefenen bij 35% - 40% van de maxlmale kracht], en een verbeterde uithoudingsvermogen [Intensiteit boven een hartfrequentle van 170 slagen/mln. min de leeftijd, 3
a 4 keer per week, gedurende 30 a 60 min.]. Echter afgevraagd kan worden In welke mate
deze drie rlchtlijnen in de praktijk gehanteerd worden.
45
SAMENVA1TING
De groep ouderen In onze samenleving neemt zowel verhoudingsgewijs als absoluut toe. Gepaard gaande met een toenemend aantal hoogbejaarden en een vermindering van het aantal geboorten. wordt hier gesproken van een driedubbele vergrijzlng. In 1995 zaI 25% van de bevolklng (6 +) uit 55·plussers bestaan. In hoofdstuk 1 worden een aantal verouderlngsprocessen besproken. Genoernd worden onder andere:
* Een dallng van het watergehalte. een verminderde elastlciteit van het blndweefsel. een afname van IIchaamsiengte en vetvrijemassa. echter een toename aan IIchaamsvet.
* Een verhoging van botafbraak t.o.v. botaanrnaak met als gevolg een verzwakking van het bot en een grotere kans op fracturen.
* Een afname van het aanta! en de diameter van de spiervezels, een verschuiving van de verhouding type-I/type-II naar type-I vezels en een toename van het blndweefsel. Hlerdoor ontstaat een spierkrachtafname. stramheld In het bewegingspatroon en houdingsveranderlngen.
* Veranderlngen m.b.t. zenuwcellen, afname van het hersengewicht en vermlnderde functies van zintuigen. Afname van de neurotransmissie en geleidingssnelheid, waardoor de reactiesnelheid toeneemt.
* Er treedt een reductie op van de hartcontractiliteit, waardoor er een lagere cardiale output ontstaat. Tevens Is er een hogere bloeddruk.
* De respiratoire pompfunctle verminderd en er is een minder gunstlge diffuslejperfusie-verhouding. * Tenslotte, worden ouderen als een aparte groep gezien in de rnaatschappij, treedt er een verval op ven de psychische spankracht en is er een afname van relatiemogelijkheden en zelfredzaamheid. Echter hoe ouder de leeftijdsgroep, hoe groter de individuele verschillen. Tevens is de grens naar de pathologie niet altijd duidelijk en ziln er Oberhaubt nag vee! vragen onbeantwoord ten aanzlen van verouderingsprocessen. Vandaar dat er weinig veranderlngen zijn uitgedrukt in maat en getal. oit geldt ook voor hoofdstuk 2, waarln de Invloed van bewegen op de verouderlngsprocessen wordt beschreven. Uit longltudlnale en cross-sectionele onderzoeken blijkt dat een aanzienlijk aantal verouderlngsprocessen afgeremd wordt na het volgen van een bewegingsprogramma. Aangetoond werd een afname van functles door rnactivltelt, echter ook een verbetering van functies door activlteit. In het laatsle hoofdstuk worden drle bewegingsactivltelten voor ouderen beschreven: 1. Sportactivitelten 2. Meer Bewegen voor Ouderen (beiden vooral ter behoud en ultbreiding van magelijkheden van de gezonde oudere) en 3. Therapeutische bewegingsactivlteiten (behandeling). Sportactiviteiten zijn meer prestatie-gerlcht. terwijl MBYO duidelijk als doe! heaft de bewegingsactivlteiten voor
46
ouderen te bevorderen, om hen In staat te stellen zo lang mogelijk optimaallichamelijk. geestelijk en soclaal te functioneren. De activitelten van MBvO betreffen op het moment gymnastlek. zwemmen. dans en spel. De organlsatie van MBvO vindt op drie niveau's plaats: De Landelijke Stichtlng MBvO. provlnciaal (de consulenten) en regionaal·plaatselijk (de organisatoren). Er bestaat een speciale MBvO-opielding. In hoeverre er richtlijnen zijn om motorische elgenschappen als kracht. snelheid, lenlgheld, coOrdlnatle en uithoudingsvermogen te beinvloeden door MBvO-actMtelten wordt In de laatste paragraat besproken. Het blljkt dat deze elgenschappen goed trainbaar zljn, maar In welke mate Is nag nlet duldelijk. De richtlljnen geven geen concrete omschrijvingen van duur. frequentle en Intens1teit van de oefenlngen.
47
VEBKLABENDE BEGBIPPENlIJST
Balans
Handhaving van het evenwicht en de orientatie,
lOWei
In rust als tijdens beweglngen van het hoofd,
romp en ledematen (Evers, Snljders, 1990). Body-lmage
De zelfwaardering van het indivldu over de mogelljkheden van het lichaam om effectlef met de omgeving waarin hlj zijn dagellJkse activiteiten uitvoert, om te gaan (Whltboume, 1985). Calcium-baJans
De calcium·balans Is de verhouding tussen de opname en de afglfte van calcium door het Ilchaam. Ais hiertussen een evenwicht ontstaat, zoals blj gezonde volwassenen, Is de calcium-balans gelijk aan nul (Blom, 1987). Fl8ctuurzone
Wanneer er meer botresorptle Is dan botaanmaak neemt de hoeveelheid botrnassa at. Hierdoor wordt het bot zwakker en kan de belastbaarheid afnemen totdat de drempel berelkt wordt waaronder fracturen optreden: de fractuurzone. 811 weinlg botverlies hooft de fractuurzone nlet berelkt te worden (Blom, 1987).
Functionele lichamelij/(e actMtelt
Activiteit, die een gunstige Invloed heeft op de gezondheid. Gezondheld wordt door de World Health Organisation gedefinieerd als een toostand van volledig Iichamelljk, psychisch en soclaal welbevinden en niet slechts de afwezigheid van ziekte of handicap. Range of Motion (ROM)
De Range of Motion is het totale benilik van een gewricht, de beweglngsomvang. Vestibulair apparaat Het evenwlchtsorgaan geeft inforrnatle over de stand van het hoofd, en daarmee van het Ilchaam in de ruimte. Het evenwlchtsorgaan Is gelegen In het rotsbeen, waarln zlch een stelssl van hoIten en kanalen (het labyrint) bevindt. Een dee! heeft de vorm van een slakkehuls (cochlea). Daamaast bestaan er twee holten, de utriculus en de sacculus en drle halfclrkelvormige kanalen. Op het elnde van deze kanalen bevindt zich de ampullae. Blnnen de utriculus en de sacculus bevlnden zich de zlntulgcellen (maculae) met haarvor· mige uitsteeksels die een gelatineuze massa (statoliet) dragen. De statoliet organen In de utriculus en
48 sacculus verzorgen de informatie over de stand ven het hoofd en standveranderingen in linealre richling. In de ampullae bevlnden zich eveneens zintuighaarcellen, de crista ampullaris. Zij verschaffen uitsluitend informatie over standveranderingen in de draairichting (Bernards en Bouman, 1988).
49 LlTERATUUROPGAVE
Bakel,D.van, Gudden,J. (1990). Eindhoven ook 55 plus sportstad. Spel en SPOrt, 3. 21-24. Bemarcls,J.A., Bouman,LN. (1988). Fysioloole van de mens. Utrecht: Bohn, Scheltema en Holkema. Blom,J. (1987). Mlneralen In de voedlng. Rijswijk: Het Neder1ands Zulvelbureau. Busklrk,R. UIt: Flnch,C.E., Schnelder,E.L (1985). Handbook of the biology of agln,g, New York: Van Nostrand Reinhold. Buijssen,H. (1990). Ouder worden; veel bewegen houdt oudere langer zelfstandlg. Bewegen. 51, 2-7. Charness,N. (1985). Aging and hyman performance. Chichester: John Wiley and sons. Driest,P., Gjaltema,A., Kroes,G. (1990). MBvO en gemeentelijk beleid: Informatief boekje. Utrecht: Landelijke Stichting MBvO. Droes,MA, Wulp,M.A. Uit: Goedhard,W.J.A, Knook,D.L. (1986). Llchaamsbeweglng 00 oudere leeftiid. mooelijkheden en effecten. Alphen aan de Rijn: Samson Staffen. Drukker.J., Jansen.J.C. (1975). Compendium aoatomie. Lochem: De Tijdstroom. Drukker,J. Uit: Goedhard.W.J.A., Knook,D.L (1986). Llchaamsbeweging 00 oudere leeftijd, mogelijkheden en effecten. Lochem: Alphen aan de Rijn. Eversdijk,J. (1988). Uit: CYrsusboek t.b.v. MBvO-opleidlngen. Utrecht: Landelljke Stichting MBvO. Florijn,W. (1990). Ouderensport verclient een volwassen aanpak. Spel en Sport. 3, 28-30.
Goedhard,W.JA Uit: Goedharcl,W.JA. Knook.D.L (1986). Lichaamsbeweglng 00 oudere leeftlid. moge!iikheden en effecten. Lochem: Alphen aan de Riln. Harmsen,J.(red.) (1990). Vrijetijdsbestedlng door ouderen. Redactionele bewerklng van par.S.4 Sociaal en Cultureel rapport-1990 en van CBS-Statistisch Vademecum Ouderen, 1990. Spel en Sport.
a.5·10.
50
Hentschel,E.von, Gruber,G., Fischer,P. (1977). Die einschBtzung der belastba~keit des alterssportlers. Medizin und sport, 17, 336-338. Kenney,R.A. (1989). Physiology of aging, a synopsis. Chicago: Year Book Medical Publischers. Kraak,M.J. (1990). 10 laar LandelUke Stichting MBvO, en waf er asn vooraf gipg. Jubileumboek, Kroes,G. (1990). Sport voor ouderen: een toekomst met visle of zonder? Spe! en Soort, 3, 5-10. Kroes,G.(red,), Schrier,C.van de (1989). Hink Stap Sprongontwikkelingen In
bet MByO. Utrecht:
Landelijke Stichting MBvO. Maanen,P.van (1990). Sporters worden ouder. Spel en Soort, 3. 37-39. Maar1eveld,H.van (1990). BegeleJding van oudere sporters. Spel en Sport, 3, 40-41. Oever,R.van den (1990). Mensen zijn nooit te oud. Spe! en Sport. 3, 18-20. Rijsdorp,K. Uit: Rijsdorp,K. (1980). Meer bewegen voorouderen, een theoretische en Practische handlelding. Nijmegen: Dekker en van de Vegt.
Schreuder,J.Th.R. Uit: Rijsdorp,K. (1980). Mear bewegen voor ouderen, een theoretische en practische handleiding. Nijmegen: Dekker en van de Vegt.
Shephard,R.J. (1978). Physical activity aod aging. London: Croom Helm. Shephard.R.J. (1990). Personal communication. De Vries,W.R. Uit: Rljsdorp.K. (1980). Meer bewegen voor ouderen. een
theor~lsche
en Practische
handleJdlng. Nijmegen: Dekker en van de Vegt.
Whitbourne,S.K. (1985). The aging body. Physiological changes and osycholQgical consequences. New York: Springer-Verlag. Wulp.M.A. (1988). Uit: Cursusboek t.b.v. MBvO-opieidlngen. Utrecht: Landelij~e Stichting MBvO. Wulp,M., Klis van der,P. (1982). -Meer orde In het bewegen voor ouderen", AJtlsterdam: Landelijke Stichting MBvO.