Oud-Turnhout in het veen Een laat-glaciale en holocene vegetatiegeschiedenis
RAPPORTNUMMER
685
DATUM
NOVEMBER 2013
AUTEUR
F. VERBRUGGEN
Colofon Titel: BIAXiaal 685 Oud-Turnhout in het veen. Een laat-glaciale en holocene vegetatiegeschiedenis Auteur: F. Verbruggen Opdrachtgever: Provincie Antwerpen, Dienst Erfgoed Gemeente: Oud-Turnhout Plaats: Oud-Turnhout Provincie: Antwerpen Toponiem: De Liereman ISSN: 1568-2285 ©BIAX Consult, Zaandam, 2013 Correspondentieadres: BIAX Consult Hogendijk 134 1506 AL Zaandam tel: 075 – 61 61 010 fax: 075 – 61 49 980 e-mail:
[email protected] www.BIAX.nl
BIAXiaal 685
1.
1
Inleiding Het Ghent Archaeological Team (GATE bvba) heeft in de lente van 2013 in opdracht van de Dienst Erfgoed van de Provincie Antwerpen een aantal boringen gezet in natuurgebied De Liereman ten noordoosten van OudTurnhout. Enkele van deze boringen in de Aa-vallei en de Lieremandepressie bevatten aanzienlijke pakketten veen. Veen bestaat grotendeels uit opeengestapelde plantenresten. In droge omstandigheden vergaat plantaardig materiaal veelal in rap tempo. In waterverzadigde condities en de daarmee gepaard gaande zuurstofarme omstandigheden kunnen deze plantenresten zich echter sneller ophopen dan dat ze afgebroken worden. Er is dan sprake van veenvorming. Om deze reden moet veen gezien worden als een uiterst waardevol archief, waarin de vegetatiegeschiedenis ten tijde van veenvorming in ligt opgeslagen. Niet alleen botanische macroresten, zoals vruchten, zaden en bladresten blijven in veen over het algemeen goed bewaard, maar ook kleinere plantaardige resten, zoals stuifmeel (pollen). Pollen wordt in groten getale geproduceerd door planten. De resistente buitenwand van stuifmeel, hoofdzakelijk bestaande uit sporopollenine, zorgt ervoor dat pollen onder de juiste omstandigheden goed bewaard blijft in het bodemarchief, soms tot wel honderden miljoenen jaren lang. Daarnaast produceren verschillende planten verschillende pollentypen en sporen, die goed herkenbaar zijn en blijven na depositie. Stuifmeel is microscopisch klein en zeer licht. Het verspreidt dan ook goed door de lucht en via water of insecten. Aan de hand van pollenonderzoek kan daarom inzicht verkregen worden in het regionale biotische landschap. Uiteraard komt ook stuifmeel van lokaal voorkomende planten voor in het pollenspectrum. Een landschapsreconstructie aan de hand van pollen wordt om deze reden vanuit een regionaal en lokaal perspectief bekeken. Pollenonderzoek is onontbeerlijk om het landschap en het gebruik daarvan door de tijd te achterhalen. Door stalen op verschillende diepten in een veensequentie te onderzoeken, kan een beeld geschetst worden van veranderingen in de regionale en lokale vegetatie van een onderzoekslocatie. Naar gelang de periode waarin het veen is gevormd, kan het vegetatieverschuivingen over duizenden jaren betreffen, waarbij niet enkel lokale en regionale factoren, zoals waterhuishouding, ondergrond en topografie een rol spelen, maar ook factoren die op grotere en langere schaal acteren, zoals klimaat en vegetatiedynamiek. Van natuurgebied De Liereman in Oud-Turnhout zijn in totaal drie veensequenties (B403, T19-B101 en B404) geselecteerd voor pollenonderzoek.1 Het pollenonderzoek van Oud-Turnhout is in twee fasen uitgevoerd. In eerste instantie is een inventariserend (waarderend) onderzoek uitgevoerd om de 1
Naar boring T19-B101 zal hierna verwezen worden als boring B101.
BIAXiaal 685
2
concentratie, conserveringstoestand en soortensamenstelling van het stuifmeel te bepalen. Aan de hand van deze bevindingen is een schatting gemaakt van de ouderdom van de stalen en is bepaald of de pollenstalen geschikt zijn voor vervolgonderzoek in de vorm van een pollenanalyse. In dit rapport worden de resultaten van de pollenanalyse van het pollenstaal uit de basis van het veen uit boring B403 en van 14 pollenstalen uit het veen van boring B101 besproken. Bovendien komen de resultaten van de pollenanalyse aan twee pollenstalen uit het veen van boring B404 aan bod. De resultaten van deze analyses dienen als basis voor de reconstructie van de laat-glaciale en holocene vegetatiegeschiedenis van de onderzoekslocatie, welke reeds vanaf het Paleolithicum lijkt te zijn bewoond.2 Bovendien biedt de pollenanalyse een inkijk in de lokale voedseleconomie van de voormalige bewoners van Oud-Turnhout.
2.
Materiaal en methode
2.1
ONDERZOEKSGEBIED Het onderzoeksgebied bevindt zich in de Kempense laagvlakte en is gelegen in het Scheldebekken, net ten zuiden van de waterscheidingslijn tussen het Scheldeen het Maasbekken.3 Haest beschrijft de Lieremandepressie als een ‘denudatiedepressie’, die ontstaan is doordat het gebied als zijpgebied functioneerde door de extreme positie ervan ten opzichte van het kleisubstraat.4 Dit kleisubstraat staat ook wel bekend als de ‘Kleien van de Kempen’. Deze moeten waarschijnlijk geïnterpreteerd worden als schorrenkleien, die zijn afgezet in een periode waarin Oud-Turnhout zich in de kustzone bevond van een terugschrijdende Noordzee in het Vroeg-Pleistoceen.5 Ten zuiden van de Lieremandepressie bevindt zich een langgerekte noordoostzuidwest georiënteerde rug, welke de meest zuidelijke rand vormt van een groot duinencomplex.6
2.2
BORINGEN In het onderzoeksgebied van De Liereman zijn diverse boringen gezet. In deze boringen is veen aangetroffen. Drie boringen zijn geselecteerd voor pollenonderzoek. De locatie van deze boringen in de Aa-vallei en de Lieremandepressie is weergegeven in figuur 1. De veensequenties zijn beschreven door GATE bvba (zie bijlage 1-3).
2
Zie Meirsman et al. 2008a. Meirsman et al. 2008b, 3. 4 Haest 1985, 245. 5 Sevanant 2002, 85-86. 6 Meirsman et al. 2008a, 33. 3
BIAXiaal 685
3
Figuur 1 Oud-Turnhout, De Liereman, locatie van de boringen in de Aa-vallei en in de Lieremandepressie (© GATE bvba)
2.3
STAALNAME POLLEN De veensequenties zijn bij GATE bvba opgesplitst in substalen. Met een staalnameinterval van 4-5 cm zijn elk van de geselecteerde boringen substalen van 1 cm dik genomen. Deze substalen zijn door GATE bvba opgestuurd naar BIAX Consult. Van boring B403, B101 en B404 zijn voor het waarderend pollenonderzoek respectievelijk in totaal vier, vier en twee pollenstalen genomen. Vervolgens is dit uitgebreid met tien extra pollenstalen uit boring B101. De administratieve gegevens van de pollenstalen zijn weergegeven in tabel 1.
2.4
OPWERKING De pollenstalen variëren in volume van 1 tot 7 milliliter. Ze zijn bereid volgens de standaardmethode van Erdtman.7 Om een indruk te krijgen van de pollenconcentratie is aan elk staal een vaste hoeveelheid sporen (twee tabletten met ca. 20.848 sporen per tablet) van een zeer zeldzame wolfsklauwsoort (Lycopodium) toegevoegd.8 De bereiding is uitgevoerd onder leiding van M. Hagen van het Laboratorium voor Sedimentanalyse aan de Faculteit Aard- en Levenswetenschappen van de Vrije Universiteit in Amsterdam.
7 8
Erdtman 1960; Fægri et al. 1989; met modificaties van Konert 2002. Stockmarr 1971.
BIAXiaal 685
Tabel 1
2.5
4
Oud-Turnhout, De Liereman, administratieve gegevens van de pollenstalen uit veensequenties B403, B101 en B404, waarbij de diepte is aangegeven in cm – maaiveld (mv). Legenda: * = volumes zijn geschat, . = niet uitgevoerd.
labcode
volume (ml)*
aantal tabletten
boring
diepte (cm -mv)
inventarisatie
BX6177
3
2
B403
109-110
x
BX6178
4
2
B403
180-181
x
BX6179
3
2
B403
250-251
x
BX6180
1,5
2
B403
311-312
x
BX6183
1,5
2
T19-B101
48
.
BX6184
1,5
2
T19-B101
56
.
BX6185
1,5
2
T19-B101
64
.
BX6173
2
2
T19 B101
72
x
BX6186
1,5
2
T19-B101
84
.
BX6187
1,5
2
T19-B101
92
.
BX6174
2
2
T19 B101
100
x
BX6188
1,5
2
T19-B101
116
.
BX6175
1,5
2
T19 B101
132
x
BX6189
1
2
T19-B101
143
.
BX6190
1,5
2
T19-B101
150
.
BX6191
1,5
2
T19-B101
180
.
BX6176
1,5
2
T19 B101
188
x
BX6192
1,5
2
T19-B101
200
.
BX6181
7
3
B404
86-87
x
BX6182
7
3
B404
106-107
x
DETERMINATIE Pollentypen zijn door F. Verbruggen en M. van Waijjen gedetermineerd met behulp van een doorvallend-lichtmicroscoop (Olympus BX41 en Olympus CH, met vergrotingen tot 10x100) aan de hand van de pollencollectie van BIAX Consult en met behulp van determinatieliteratuur.9 Nomenclatuur volgt de 22e druk van de Heukels’ Flora van Nederland.10 Naast pollen en sporen11 zijn ook zogenaamde non-pollen palynomorfen (NPP's), zoals algen en mestschimmels gedetermineerd.12 Ecologische affiniteiten van aanwezige soorten zijn bepaald aan de hand van De Nederlandse Ecologische Flora, de Heukels’ Flora van Nederland en de Standaardlijst van de Nederlandse Flora.13 Hierbij heeft de huidige relatie tussen de soorten en hun leefmilieu als basis gediend voor de reconstructie van het milieu in het verleden.
9
Beug 2004; Moore et al. 1991; Punt et al. 1976-2009. Van der Meijden 2005. 11 Sporen worden geproduceerd door varens, mossen en paardenstaarten. 12 Van Geel 1976; 1998. 13 Weeda et al. 1985-1994; Tamis et al. 2004; Van der Meijden 2005. 10
BIAXiaal 685
2.6
5
INVENTARISEREND POLLENONDERZOEK In eerste instantie is een inventariserend pollenonderzoek uitgevoerd aan tien pollenstalen (zie tabel 1). Op basis van de concentratie, conserveringstoestand en soortensamenstelling van het aanwezige pollen is bepaald welke pollenstalen geschikt zijn voor een pollenanalyse. Hierbij is extra aandacht besteed aan de ouderdom van de stalen op basis van het aanwezige pollen en aan pollen van cultuurgewassen en aan andere indicatoren die op menselijke activiteiten wijzen. De resultaten van het inventariserend pollenonderzoek zijn uitgebreid beschreven in A-PEX rapport 2013-18 en zullen hieronder beknopt herhaald worden.14
2.7
POLLENANALYSE Om betrouwbare resultaten te verkrijgen, is bij de pollenanalyse een pollensom van minimaal 600 pollen en sporen aangehouden, waarin alle planten, behalve waterplanten, zijn opgenomen.15,16 Voor de bepaling van het relatieve aandeel van de verschillende pollentypen is als uitgangspunt een (totaal)pollensom inclusief sporen van varens, paardenstaarten en veenmossen, maar exclusief waterplanten gebruikt.17,18 Het totaal aantal getelde pollen en sporen (exclusief die van waterplanten) per staal is daarbij op 100% gesteld. Van alle palynomorfen zijn percentages berekend aan de hand van deze pollensom. Na het bereiken van de pollensom is vervolgens het hele pollenpreparaat doorgekeken, zodat alle aanwezige pollentypen gezien zijn. Aanwezige pollentypen in de veensequentie van boring B404 en B101 zijn grafisch weergegeven in twee pollendiagrammen die met behulp van het programma TILIA zijn geconstrueerd.19 Palynomorfen (pollen, sporen en NPP’s) zijn binnen ecologische groepen gerangschikt op de x-as. Op de y-as is de diepte (in cm – mv) weergegeven. Deze stelt daarmee in beide pollendiagrammen een relatieve tijdsas voor omdat de pollenstalen in stratigrafisch verband zijn genomen. De volgorde van palynomorfen is op onafhankelijke wijze bepaald op basis van het zwaartepunt van het voorkomen. Om de pollencurven is een grijze enveloppe geplot, die een overdrijving van 10x het percentage pollen voorstelt. Hierdoor worden pollentypen die in lage percentages aanwezig zijn, beter zichtbaar in het pollendiagram. Pollentypen die buiten de telling in het preparaat zijn aangetroffen, zijn in de pollendiagrammen met een plus (+) weergegeven. Op subjectieve wijze is in het pollendiagram van boring B101 een zonering
14
Verbruggen 2013. Moore et al. 1991, 168. 16 Een uitzondering hierop vormt het onderste pollenstaal van boring B403, waarin pollen van een waterplant zeer dominant aanwezig is. Dit staal is geanalyseerd tot een totaalpollensom (inclusief waterplanten) van 1263 stuifmeelkorrels is bereikt, hetgeen neerkomt op een pollensom van 430 exclusief waterplanten. 17 Van waterplanten mag aangenomen worden dat deze zeer lokaal voorkwamen. Van de overige planten is dit niet met zekerheid te zeggen. Om deze reden zijn enkel de waterplanten buiten de (totaal)pollensom gelaten. 18 Dierlijke microfossielen en sporen van algen en schimmels zijn buiten de pollensom gehouden. 19 Grimm 1992-2011. 15
BIAXiaal 685
6
aangebracht, teneinde de grootste vegetatieveranderingen te verduidelijken. Zones zijn altijd gesitueerd precies tussen twee staaldiepten in.
3.
Resultaten inventariserend pollenonderzoek De resultaten van het inventariserend pollenonderzoek zijn weergegeven in bijlage 4.
3.1
BORING B101 Boring B101 is voor het inventariserend pollenonderzoek op vier plaatsen bemonsterd. Het is een interessante veensequentie die op basis van het dominante voorkomen van pollen van den (Pinus) en berk (Betula) lijkt te zijn gevormd rond de overgang van de laatste ijstijd naar het Holoceen. In de bovenste veenafzettingen zijn directe bewijzen voor menselijke invloed teruggevonden in het pollenspectrum in de vorm van pollen van het gerst/tarwetype (Hordeum/Triticum-type). De concentratie is over het algemeen goed; enkel staal BX6175 is relatief arm. Hetzelfde geldt voor de conserveringstoestand van het stuifmeel; dat is over het algemeen goed, maar is wat minder goed in de middelste twee pollenstalen (BX6175 en BX6174). Een analyse is in principe mogelijk aan alle pollenstalen en biedt een inkijk in het landschap van OudTurnhout in het Holoceen.
3.2
BORING B403 Uit boring B403 zijn eveneens vier pollenstalen geïnventariseerd. De concentratie en conserveringstoestand van het pollen in alle onderzochte stalen is goed. Veenvorming lijkt hier, op basis van de grote hoeveelheid pollen van berk in het stratigrafisch laagste pollenstaal, te zijn gestart in het Laat-Glaciaal (of het allervroegste Holoceen). Ook de pollenstalen uit boring B403 zijn alle in principe geschikt voor analyse. De concentratie en conserveringstoestand van het pollen is immers bijzonder goed in deze stalen. De pollenspectra van stalen BX6180, BX6179 en BX6178 (de drie onderste stalen) lijken sterk op elkaar en zijn afkomstig van veen dat waarschijnlijk in dezelfde periode is gevormd.20 Een analyse van deze pollenstalen kan in dat geval subtiele vegetatieveranderingen in het Laat-Glaciaal aan het licht brengen. Het bovenste pollenstaal (BX6177) biedt de mogelijkheid om het landschap in het Atlanticum te reconstrueren.
3.3
BORING B404 Uit boring B404 zijn twee pollenstalen onderzocht. Beide stalen zijn rijk aan pollen, dat bovendien bijzonder goed geconserveerd is. De ouderdom van het onderste staal is niet met zekerheid vast te stellen; die van het bovenste staal lijkt op basis van het pollenspectrum te dateren in de (Late) Middeleeuwen of de Nieuwe tijd. Boring B404 heeft twee pollenstalen met een gevarieerd 20
Ook is het mogelijk dat de stalen afkomstig zijn uit bijvoorbeeld Allerød en het Preboreaal. Pollenstalen uit deze perioden lijken qua spectrum vaak sterk op elkaar.
BIAXiaal 685
7
pollenspectrum opgeleverd; het onderste staal (BX6182) is met name rijk aan pollen van natuurlijke vegetatie en is wellicht beter te dateren na een analyse. Vooralsnog wordt uitgegaan van een ouderdom in het Neolithicum of jonger op basis van het voorkomen van pollen van gerst/tarwe-type.21 Het bovenste pollenstaal (BX6181) is het meest rijke staal van alle onderzochte stalen en bevat veel stuifmeel van gebruiksplanten. Een analyse van dit staal geeft inzicht in het (laat- of post)middeleeuws landschap van Oud-Turnhout en de voedseleconomie van zijn vroegere bewoners. Op basis van de resultaten van het inventariserend pollenonderzoek is besloten om in eerste instantie een analyse uit te voeren aan het onderste pollenstaal van boring B403 (BX6180), de vier pollenstalen uit boring B101 (BX6173 t/m BX6176), aangevuld met de tien nieuwe pollenstalen uit deze boring (BX6183 t/m BX6192) en de twee pollenstalen uit boring B404 (BX6181 en BX6182).
4.
Resultaten en interpretatie pollenanalyse De resultaten van de pollenanalyse staan weergegeven in bijlage 5 (boring B403), bijlage 6a/b (boring B101) en bijlage 7 (boring B404). Hierbij zal de pollenanalyse van boring B403 op basis van geschatte ouderdom eerst besproken worden, gevolgd door B101 en B404. Hierbij moet opgemerkt dat alle dateringen geschat zijn op basis van de polleninhoud. Het verdient de sterke aanbeveling 14Cdateringen uit te voeren teneinde deze interpretaties te staven.
4.1
BORING B403 Uit het geanalyseerde pollenstaal uit boring B403 (BX6180, zie bijlage 5) is af te leiden dat alle pollentypen afkomstig zijn van natuurlijke vegetatie.
4.1.1
Ouderdom In dit pollenstaal is één pollentype zeer dominant aanwezig, namelijk pollen van berk (47% van de pollensom). Ook pollen van den is hierin goed vertegenwoordigd (12% van de pollensom). Dergelijke hoge percentages pollen van berk zien we vandaag de dag niet meer in de Lage Landen. Echter, aan het einde van de laatste ijstijd, het Weichselien, en het allervroegste deel van de perioden die daarop volgde, het Holoceen, vormden berken een belangrijke component van de vegetatie.22 Aan het einde van de laatste ijstijd, warmde Noordwest-Europa op, waarschijnlijk door veranderingen in oceaancirculatiepatronen en smeltwaterpulsen in de oceanen.23 Onder invloed van een stijgende temperatuur konden diverse bomen, welke in de Lage Landen (vrijwel) afwezig waren tijdens de laatste ijstijd, zich vanuit zuid- en 21
Hierbij moet opgemerkt worden dat de pollenstalen afkomstig zijn uit gutsboringen, waarbij hoger gelegen lagen aangesneden worden. Het risico op verontreiniging vanuit hoger gelegen delen is dnan ook groter dan dat het geval zou zijn bij pollenstalen uit bijvoorbeeld pollenbakken. 22 Zie bijv. Janssen 1974; Hoek 1997; 2001. 23 Bond et al. 1992; Broecker 1998.
BIAXiaal 685
8
zuidwestelijk gelegen refugia vestigen in noordelijker gelegen regio’s zoals Vlaanderen. Niet alle bomen vestigden zich op hetzelfde moment. Dit heeft te maken met het feit dat er tussen boomsoorten onderling grote verschillen bestaan in onder andere migratiesnelheid, tolerantieniveau voor milieufactoren (hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld temperatuur, substraattype en de reeds aanwezige vegetatie) en concurrentiebestendigheid. Om deze reden is er in Europa vanaf het einde van de laatste ijstijd en het Holoceen sprake van een zogenaamde vegetatiesuccessie. Berk was één van de eerste loofbomen die zich hier vestigde vanaf het moment dat de temperatuur toenam. Echter, de temperatuurstijging aan het einde van de laatste ijstijd was niet rechtlijnig. Zo zijn er duidelijke warme fasen en koudere fasen aan te wijzen op basis van bijvoorbeeld zuurstofisotopenanalyses uit ijskernen uit Groenland en temperatuurreconstructies aan de hand van dansmuggen (Chironomidae), keverresten (Coleoptera) en pollen.24 Deze fasen zijn kort samengevat in tabel 2.
Tabel 2
Verschillende fasen in het Laat-Glaciaal en Vroeg-Holoceen. cal kjr BP= gekalibreerde ouderdom in 1000-en jaren before present (BP=1950 n. Chr.); Legenda: * = gekalibreerd met IntCal13 en ouderdommen volgens Lowe et al. 2008, Rasmussen et al. 2006 en Hoek 1997.
biozone
periode
ouderdom (cal kjr BP)*
klimaat
vegetatie
Preboreaal Jonge Dryas Allerød Oude Dryas Bølling
Holoceen Laat-Glaciaal Laat-Glaciaal Laat-Glaciaal Laat-Glaciaal
11,9-10,3 12,8-11,9 13,8-12,8 14,0-13,8 14,6-14
warm koud warm koud warm
berk en den dominant kruiden en kraaiheide dominant berk en den dominant kruiden dominant berk dominant
Tijdens warmere fasen, zoals het Bølling en het Allerød in het laatste interstadiaal, breidden bossen zich verder uit. Gedurende de koudere fasen, zoals gedurende de Oude Dryas tijdens het laatste interstadiaal en de Jonge Dryas (het laatste stadiaal, dat direct volgt op het Allerød), nam het beboste areaal af en was het landschap juist bedekt met meer open vegetatie die kenmerkend is voor toendra’s. Uit eerder uitgevoerd pollenonderzoek aan 14C-gedateerde sequenties in de Lage Landen is bekend dat berken-dennenbossen karakteristiek zijn voor het Bølling en Allerød, evenals voor het begin van het Holoceen (het Preboreaal).25 We kunnen dan ook concluderen dat dit pollenstaal dateert in één van deze fasen en daarmee een laatglaciale of vroegholocene oorsprong heeft. In de basis van het veen van boring B403 zijn pollen van kruiden van open gronden, zoals grassen (Poaceae), cypergrassen (Cyperaceae) en lichtminnende kruiden, zoals alsem (Artemisia) goed vertegenwoordigd. Bovendien lijkt een deel van het pollen van
24
Atkinson et al. 1987; North Greenland Ice Core Project (N-GRIP) members 2004; Heiri et al. 2007; Lotter et al. 2012. 25 Zie bijv. Van Leeuwaarden 1982; Janssen & Törnqvist 1991; Hoek 1997; 2001.
BIAXiaal 685
9
berk afkomstig van dwergberk (Betula nana), welke over het algemeen voorkomt in koudere gebieden dan ruwe of zachte berk (Betula pendula en B. pubescens).26 Dit wijst erop dat een laat-glaciale oorsprong waarschijnlijk is, hoewel een vroegholocene ouderdom zeker niet uitgesloten is.27 Een onafhankelijke 14C-datering aan dit niveau en/of een pollenanalyse aan boven- en onderliggende veenlagen zal hier uitsluitsel over moeten geven.
4.1.2
Menselijke invloed Antropogene indicatoren zijn in de basis van het veen niet aanwezig. Menselijke invloed is in dit veen dan ook niet in het pollenspectrum gereflecteerd.
4.1.3
Landschap
4.1.3.1
Bossen Zoals eerder gesteld is pollen van berk dominant in het pollenspectrum van de basis van het veen (zie figuur 2). Uit de hoge percentages pollen van berk in dit staal mag geconcludeerd worden dat het landschap van Oud-Turnhout tijdens start van de veenvorming op deze locatie dan ook gekarakteriseerd werd door berkenbossen. Den kwam eveneens duidelijk in deze berkenbossen voor. Jeneverbes (Juniperus communis), waarvan in dit pollenstaal eveneens pollen is aangetroffen, vormde waarschijnlijk een struikgordel langs de rand van de berkenbossen.28 In de berkenbossen kwamen enkele boskruiden voor, zoals eikvaren (Polypodium vulgare) en dolle kervel (Chaerophyllum temulentum). De laatstgenoemde is een veelgezien kruid in beekdalbossen op lichte zandgrond.29 Ook fluitenkruid-type (Anthriscus sylvestris-type) en gewone berenklauw (Heracleum spondylum), waarvan pollen aanwezig is, moeten waarschijnlijk op de lichte plekken in de loofbossen geplaatst worden.30 Op de nattere plekken in het landschap, zoals de laagten van het beekdal van de Aa (en zijn zijbeken) kwam wilg (Salix) voor. In het pollenstaal is een enkele stuifmeelkorrel van haagbeuk (Carpinus betulus) aangetroffen. Eerdere pollenonderzoeken hebben aangetoond dat deze boom pas in het Laat-Holoceen in de Lage Landen verscheen. Er kunnen verschillende verklaringen gegeven worden voor de vondst van dit pollentype. De meest waarschijnlijke verklaring is dat dit pollen gezien moet worden als verontreiniging als gevolg van staalname door middel van een gutsboring. Hierbij zijn jongere lagen, die dit pollen kunnen bevatten, aangesneden. Een andere mogelijkheid is dat contaminatie tijdens staalname of in het laboratorium 26
Een goed onderscheid tussen het stuifmeel van dwergberk en andere berkensoorten is vaak moeilijk vanwege de overlap in karakteristieke kenmerken, doch is niet onmogelijk. Het pollen kan onderscheiden worden op basis van de ratio tussen de pollendiameter en de diepte van de pore en op grootte van het stuifmeel; Birks 1968, 309; Van Leeuwaarden 1982, 15-19. 27 In het vroegste deel van het Holoceen kunnen soorten, die indicatief zijn voor koude omstandigheden, nog in het landschap aanwezig zijn. 28 Van der Hammen 1951. 29 Weeda et al. 1985, 250. 30 Weeda et al. 1985, 288.
BIAXiaal 685
10
is opgelopen. Ten slotte mag niet geheel uitgesloten worden dat dit pollen afkomstig is uit oudere afzettingen en daarmee geremanieerd is. Het is namelijk bekend dat haagbeuk in het landschap van Noordwest-Europa voorkwam gedurende eerdere pleistocene interglacialen het Eemien.31
Figuur 2
4.1.3.2
Pollen van berk is dominant aanwezig in de basis van het veen van boring B403. Tien streepjes op de maatbalk komen overeen met 25 µm (© BIAX Consult).
Open, droge plekken Op open plekken in het landschap kwamen diverse kruiden voor. Hiervan is alsem het meest voorkomend in het pollenspectrum. Alsem wordt in recentere afzettingen vaak gezien als een indicator voor menselijke aanwezigheid, omdat het een typische cultuurvolger is. Echter, alsem kan ook van nature voorkomen in het landschap, op plekken die niet door de mens, maar op natuurlijke wijze verstoord zijn. Alsem kwam dan waarschijnlijk ook voor in openingen in het berkenbos. Een ander lichtminnend kruid, dat hoofdzakelijk in laat-glaciale en vroeg-holocene afzettingen wordt aangetroffen, is zonneroosje (Helianthemum). Ook van dit kruid is in de basis van het veen van boring B403 pollen aanwezig. Voorts is er pollen aangetroffen van planten, die op basis van de pollenmorfologie moeilijk op soort te brengen zijn. Dit is een gevolg van het feit dat planten binnen sommige geslachten en zelfs binnen sommige families hetzelfde pollentype produceren. Het is niet mogelijk om een eenduidige standplaats aan te duiden voor planten die dit pollentype produceren, omdat 31
Zie Zagwijn 1992.
BIAXiaal 685
11
planten van deze geslachten en/of families op uiteenlopende plekken in het landschap te vinden zijn. Het betreft hier bijvoorbeeld pollen van planten van de ganzenvoetenfamilie (Chenopodiaceae), ranonkelfamilie (Ranunculaceae), sterbladigenfamilie (Rubiaceae) en lint- en buisbloemigen van de composietenfamilie (Asteraceae liguliflorae en Asteraceae tubuliflorae).
4.1.3.3
Heide en veen Zowel van struikhei (Calluna vulgaris) als van kraaihei/moerasrozemarijn (Empetrum/Ledum) zijn stuifmeelkorrels aangetroffen, zij het in lage percentages. Er was in de omgeving van de onderzoekslocatie dan ook geen sprake van uitgestrekte heidevelden, maar waarschijnlijk van wat meer bescheiden patches op droge, open stukken bos. Kraaihei is een plant die met name in de laatste fase van de Jonge Dryas veel voorkomend is in de Lage Landen.32 Lokaal kwam in het vochtige tot natte veenlandschap veenmos (Sphagnum) voor.
4.1.3.4
Grasland Pollen van grassen is veelvoorkomend in het pollenspectrum van de basis van dit veen. Dit duidt erop dat graslanden, naast berkenbossen, een belangrijke component vormden van het landschap. Ook is het mogelijk dat grassen lokaal hebben gegroeid, op de vochtige tot natte plekken rondom waar zich het veen heeft gevormd. Tussen de grassen kwam veldzuring-type (Rumex acetosa-type) voor.
4.1.3.5
Oevers, moerassen en andere natte plaatsen Van planten, die goed gedijen op vochtige en natte plaatsen, is veel stuifmeel aanwezig. De vondst van pollen van cypergrassen laat zien dat een belangrijk deel van de vegetatie aldaar bestond uit zeggen en/of biezen. Daarnaast zijn veel sporen van paardenstaart (Equisetum) aangetroffen (5% van de pollensom). Paardenstaarten komen voor op tal van veelal vochtige tot natte plekken; aan oevers van vennen en andere wateren, op natte plekken in bossen en in moerassen. Bovendien kwamen op dergelijke vochtige tot natte plaatsen planten voor die pollen van het gele lis-type (Iris pseudacorus-type) en pijptorkruid-type (Oenanthe fistulosa-type) produceren, evenals waterdrieblad (Menyanthes trifoliata) en varens van het niervaren-type (Dryopteris-type) voor. Bovendien is één spore van het mosplantje Selaginella selaginoides aangetroffen. Het plantje is vandaag de dag te vinden in de meest noordelijke regio’s van Europa, alwaar het in diverse ecosystemen kan voorkomen, zoals in veengebied en grasland en op oevers en andere natte plekken. Dat er zich op de onderzoekslocatie zelf (zoet)water bevond, bewijst de vondst van tientallen stuifmeelkorrels van waterplanten en honderden resten van algen. Zo laat het pollenstaal zien dat de aquatische flora onder andere bestond uit waterplanten zoals waterlelie (Nymphaea), krans- en aarvederkruid (Myriophyllum verticillatum en M. spicatum), plomp (Nuphar) en planten die oeverkruid-type (Littorella-type) produceren. Daarnaast zijn resten van diverse zoetwateralgen 32
Janssen 1974, 54; Hoek 1997, 21.
BIAXiaal 685
12
gevonden, zoals van de groenwieren Pediastrum, waarvan honderden resten aangetroffen zijn, en Botryococcus. De optimale waterdiepte voor waterlelie, het meest voorkomende pollentype binnen de categorie waterplanten is één tot anderhalve meter. Het is dan ook zeer waarschijnlijk dat er ten tijde van de vorming van dit veen een waterkolom van ruim een meter te vinden was boven de onderzoekslocatie.33 Bovendien zijn resten van T.128A en –B sensu van Geel aangetroffen, welke voorkomen in zoetwatermilieus.34 Het is waarschijnlijk dat de weinig tot niet-vergane resten van bovengenoemde planten, tezamen met die van waterplanten een zeer belangrijke component van het veen vormen, omdat (laag)veen zich in natte gebieden vormt. Een analyse aan botanische macroresten kan hierin meer inzicht geven.
4.2
BORING T19-B101 De veertien pollenstalen van boring B101 (BX6173 t/m BX6176 en BX6183 t/m BX6192) laten zien dat er door de tijd heen grote veranderingen in vegetatie hebben plaatsgehad (zie pollendiagram in figuur 3). Zonegrenzen in het pollendiagram laten de grootste verschuivingen zien. Deze zones zullen hieronder afzonderlijk besproken worden.
4.2.1
Zone 1 (Allerød; diepte 200-194 cm)
4.2.1.1
Ouderdom Het onderste pollenstaal (BX6192) is zeer rijk in pollen van den (zie figuur 4). Ook is hierin pollen van berk nadrukkelijk aanwezig. Berk en den zijn, zoals eerder gesteld, twee dominant aanwezige boomsoorten in het Laat-Glaciaal en VroegHoloceen. Ze wisselen elkaar dan ook af in deze periode die gekenmerkt wordt door temperatuurschommelingen. Zowel het Allerød (Laat-Glaciaal) als het Preboreaal (Holoceen) worden gekenmerkt door een zogenaamde berkenfase, gevolgd door een dennenfase. Uit de relatief hoge percentages van pollen van den, in combinatie met redelijk hoge percentages pollen van berk en gevolgd door een afname en tweede toename van pollen van den hoger in de veensequentie, kan dan ook afgeleid worden dat het waarschijnlijk is dat we hier te maken hebben met veen dat is gevormd in de laatste fase van het Allerød (13,8-13 cal kjr BP).35 Ook hier geldt dat een onafhankelijke 14C-datering aan resten van landplanten meer zekerheid over de ouderdom van dit veen kan verschaffen.
4.2.1.2
Menselijke invloed In dit pollenstaal zijn enkele vondsten gedaan die gezien de context en verwachte ouderdom van dit veen zeer opmerkelijk te noemen zijn. Het betreft de vondst van eieren van darmparasieten. Eieren van zweepworm (Trichuris) en spoelworm 33
Hannon & Gaillard 1997, 19. Van Geel et al. 1989, 92. 35 cal kjr BP staat voor gekalibreerde duizenden jaren voor heden (heden: 1950). Eerder 14 uitgevoerde C-dateringen bij andere onderzoeken zijn hierbij gekalibreerd met de meest recente kalibratiecurve: IntCal13. 34
Diepte (cm - mv)
Pla n Po ta go ac ea e( B) Po a Pla ce ae n Ru ta go >40 m m Ru ex a l ance m m c o Th ex a etos lata -ty a a c Fil lictru etos -type pe ( ip m e B Va e ndu (B) lla ( P ( P) ) ler la ) ia Me n (B) ny a o an ff ic t in he Eq s tr alis u is ifo -typ etu liat e m Os a ( ( B) m B) Ty und ph a Cy a la reg a p e tif o lis rac li a (M ea ) Sp e( a B Dr rgan yo iu m ) pte ris -ty pe Nu p Ra ha r ( B n Ny un cu ) m lu Ch p ha s a ara ea q ua ( Pe ce ae B) tilis- g d roe Bo iastr o ogo p u n ia t Ty ryoco m p e cc Ty 128 u s pe B Zy 12 8 g Tricnem A at As huris a cea c e So aris r cf. daria Ce -ty p Ty rco e p p (T Ty e 16 h ora .5 5B p - ty ) pe Ty e 72 9 p (T.1 Rh e 73 12 1 a ) Ty bd o p e co e Ty 361 la c p oc cf. e 83 co n( G T.3 Ty eog p 53 lo B) Sc e 145 ssum h sp Dia imm h ag to els no Ze me por ph efp e fr e il um laa a g t ( T me ( T. Ve 77 . 11 nt c r ko A) 4) f. A o ld u Ho la c uts e ep od id e isc ko ol rm us is arg Po us Po ac lle ea ns e/ C om yp e rac Po ea l le nc e on ce ntr at ie (x1 00 0k orr els /m l)
Diepte (cm - mv)
10 20 30 40 50 60 70 80 90 100 110
Grasland RuigtenOever, moeras en natte plaatsen
10 102030 10 10 10 10 10 10 10 1020 1020 10 10 1020 10 1020304050 10 10 10 10
Waterplanten
Po ly Pte podiu r He idium m vu lg d Lo era h aquil are nic eli in u (M Ho era x (B m ( ) r p M) Ce d eum eric ly) r / Se e alia Trit ic me n ca -typ u m um le t yp -ty pe (B) e Fa e (B) g Trit opy ru ic u m Art m- (B em typ ) Ph is ia e a Sp e oc e (B ) e r Ce rgula os la e n Po taure arve vis (M ly a ns An gonu c ya is ) g m n Sa e lic a av us (B n a ic ) He g uiso rcha ula re li n r Ca anthe ba o gelic ty pe (B r a m ff Ra y oph um icina (P) ) y lis n (B ) Se unc u lla ce ne lus ae Ap cio- a c (B) ia r t Ru ceae yp e ( is-typ b B e( P) Po iac ea (B ) ) ten e ( Ce tilla B) n As taure ty pe ter ( a Ma ac e jac e B) a tr a Ch icaria e tub -t yp e e u As nopo -t ype liflor (B) a te d Fa rac e iace (B) e ba ae ae Bra ce a lig p .p uli e . s Trif sic a (B) flo ra (B) c e o Em lium ea e ( B) p ( Sp etru B) m h Erica gn u /L ed m um Ca ace a (B) llu e na vu My lga ric r is ( ag B) ale (B )
Til ia
lus (B) (B Ulm ) Rh u s (B a ) So mnu rb s Qu us -g f ran gu e r Pic rcus oep la ea (B) (B ) Ca (B rp ) Fa inus g Ile us (B betulu x ) s( J u aquif B) gla o Sa ns lium (B li (B) Aln x (B ) ) us (B)
Co ry
Rouisgktre B ukidrueind en
Bo me ne ns tru ik e Bo n( me dro n( Cu ge na re tte ltu gr o re urg g nd ew r on Ak en a k de s e Alg ro ) se n) n em nk r He eneuide ide k n - e ruid en r en ud nh era oo len gv Gr ee a np Mo s land lan era pla ten s - nte en n oe ve Be rp la tula nte (B) n Pin us (B)
BIAXiaal 685 13
Pollendiagram Oud-Turnhout
Boring T19-B101 Bomen en struiken (droog) Bomen (nat)
Zoetwateralg Darm Mest
Bos
10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10
Cultuur
50
60
70
80
120
130
140
150
10
Akkers en ruderaal
813 202
1353 913 578
236
730 297
90
652 338
100
110
824 196
656 122
709 21
929 791 385 119
Algemene kruiden
60
80
110
130
140
180
200
5: Subboreaal/Atlanticum
4: Atlanticum
160 2b: Preboreaal 3: Boreaal
170
180
877 82 2a: Jonge Dryas/Preboreaal
190
922 73
200
717
10
55 1: Allerod
Pollenanalyse: F. Verbruggen (2013)
Heide en veen
50
7: Late ME of jonger
Ouderdom
70
90 6: IJzertijd of jonger
100
120 5: Subboreaal/Atlanticum
4: Atlanticum
150 2b: Preboreaal
3: Boreaal
160
170
190 2a: Jonge Dryas/Preboreaal
10203040 10203040506070 1020 1020 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 1020304050 10 10 10 10 10 10 1020 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 1020 10
1: Allerod
Microfossiel (overig)
Ouderdom
827 1439 7: Late ME of jonger
6: IJzertijd of jonger
Figuur 3 Oud-Turnhout, De Liereman, pollendiagram boring T19-B101. Legenda: (+) = buiten de telling aanwezig. Om de pollencurve is een grijze enveloppe geplot, welke een overdrijving van 10x van de pollencurve voorstelt. De ouderdommen zijn gebaseerd op schattingen op basis van de pollenspectra. Het betreffen geen absolute ouderdomsbepalingen aan de 14 hand van C-dateringen.
BIAXiaal 685
Figuur 4
14
Het pollen van den is dominant aanwezig in pollenstaal BX6192. Tien streepjes op de maatbalk komen overeen met 25 µm (© BIAX Consult).
(Ascaris) worden veelvuldig gedaan in pollenstalen uit middeleeuwse of jongere beerputten. Dit heeft te maken met het feit dat de hygiënische standaard vroeger anders was dan heden. Endoparasieten kwamen niet alleen bij mensen voor, maar ook bij dieren. Om dergelijke eieren in een laat-glaciale of vroeg-holocene, natuurlijke context aan te treffen is op zijn minst vreemd te noemen. Dergelijke vondsten worden praktisch nooit gedaan.36 De kans is groot dat de eieren gezien moeten worden als vervuiling, die heeft plaatsgehad in het laboratorium dat de pollenpreparaten heeft opgewerkt.37 Indien dit niet het geval is, is hier sprake van een unieke vondst. Ook de vondst van twee ascosporen van de mestschimmel Sordaria-type (T.55B sensu van Geel38) zou als contaminatie afgedaan kunnen worden. Zo niet, dan duidt deze vondst op de lokale aanwezigheid van dierlijke mest en is er wellicht sprake van de aanwezigheid van dieren. Wat bovendien opvalt is de hoge concentratie microscopische houtskoolfragmenten. Een deel daarvan betreft verkoolde epidermisfragmenten van cypergrassen en/of grassen. Van enkele fragmenten kon vastgesteld worden dat het resten van cypergrassen betrof. Of er een verband bestaat met de houtskoolrijke laag, die gevonden is op andere locaties en ook wel bekend staat als de ‘Laag van Usselo’ is niet zeker. Eerder is de mogelijkheid geopperd dat er een verband zou kunnen bestaan tussen de aanwezigheid van deze verkoolde deeltjes en het afbranden van rietvegetaties in het Laat-Glaciaal rond Rieme, een ander dekzandgebied met daarin waterrijke depressies.39
36
In een laat-glaciale veenlaag te Usselo is door dr. B. van Geel ooit een ei van zweepworm aangetroffen, pers. meded. dr. B. van Geel (oktober 2013). 37 Immers, de staalzakjes zijn na levering niet meer geopend. Naar verwachting zullen deze resten niet van bovenliggende (veen)lagen afkomstig zijn of gecontamineerd zijn tijdens staalname. 38 Van Geel 1976, 44. 39 Zie Bos et al. 2013 en referenties daarin.
BIAXiaal 685
4.2.1.3
Landschap
4.2.1.3.1
Bossen
15
De omgeving van Oud-Turnhout was ten tijde van de start van veengroei bebost met dennenbossen, waarin ook berk voorkwam. Hoewel pollen van den over grote afstanden getransporteerd kan worden, mag worden aangenomen dat de honderden stuifmeelkorrels zijn geproduceerd door dennen die zich bevonden op de dekzanden in de omgeving, zoals op de hoger gelegen rug ten zuiden van de Lieremandepressie.40 De bossen lijken redelijk homogeen en soortenarm te zijn geweest. In de ondergroei kwamen enkele varens voor, zoals eikvaren (Polypodium vulgare) en adelaarsvaren (Pteridium aquilinum). Ook was er sporadisch hei te vinden. 4.2.1.3.2
Open plekken Pollen van kruiden van open gronden zijn slechts sporadisch aanwezig in de basis van het veen van boring B101. Zo maken lichtminnende kruiden, zoals alsem en zonneroosje deel uit van de vegetatie op open, droge gronden. Bovendien is pollen aangetroffen van perzikkruid-type (Persicaria maculosa-type). Dit pollen wordt tegenwoordig vaak in verband gebracht met menselijke activiteiten, omdat het geproduceerd wordt door kruiden die voorkomen op zeer voedselrijke akkers, zoals perzikkruid en beklierde duizendknoop (Persicaria lapathifolia). Het pollen wordt echter ook gemaakt door duizendknopen die van nature voorkomen op (voedselrijke) plekken in het landschap, zoals waterpeper (P. hydropiper) en kleine duizendknoop (P. minor). Deze kruiden worden vaak gevonden aan waterkanten. Het is dan ook goed mogelijk dat dit pollen afkomstig is van een plant, die lokaal voorkwam. Een andere interessante vondst is die van pollen van boreale, of noordse jacobsladder (Polemonium boreale, zie figuur 5). Vandaag de dag komt dit kruid niet meer voor in Vlaanderen, maar wel in de meest noordelijke streken van dit halfrond, zoals op Groenland en in Noorwegen. Dit pollen wordt dan ook niet vaak aangetroffen in de Lage Landen.41 De vondst duidt erop dat het klimaat nog relatief koud was.
4.2.1.3.3
Grasland en natte plaatsen Op natte plekken in het landschap, zoals in de waarschijnlijk vochtige tot natte depressie zelf waren grassen te vinden, getuige de vondst van pollen van grassen. In ruigten kwamen waarschijnlijk spirea (Filipendula) en planten die munt-type (Mentha-type) produceren, voor. Op de meest drassige tot natte plekken stonden met name cypergrassen, waterdrieblad, paardenstaart en grote lisdodde (Typha latifolia). Echter, de percentages pollen van deze oever- en moerasplanten is relatief laag. 40
Het pollen van den wordt in gigantische massa’s geproduceerd en door de wind verspreid. Omdat dit pollen twee luchtzakken (zogenaamde sacci) heeft, kan het zich bovendien over grote afstanden laten meevoeren. 41 In onder andere een laat-glaciaal/vroeg-holoceen veenpakket dat is aangetroffen aan de Kosmoslaan te Eindhoven; van der Linden 2010, 8.
BIAXiaal 685
16
Tevens is in dit pollenstaal pollen aanwezig van waterplanten, zoals waterlelie, plomp, kransvederkruid, veenwortel (Persicaria amphibia) en fijne waterranonkeltype (Ranunculus aquatilis-type). Met name veenwortel heeft zijn optimum in de eerste meter van de waterkolom.42 Het lijkt dan ook aannemelijk dat er water op de onderzoekslocatie aanwezig was, maar dat dit water niet diep was dan 2 m.
Figuur 5
Boreale jacobsladder was in het landschap van Oud-Turnhout aanwezig tijdens de aanvang van veengroei op boorlocatie T19-B101 (© J.A. de Raad).
4.2.2
Zone 2 ((Jonge Dryas/)Preboreaal; diepte 194-(165-)146,5 cm)
4.2.2.1
Ouderdom In de zone die volgt op de zone waarin den in hoge percentages aanwezig is, volgt een fase waarin pollen van berk sterk toeneemt (zone 2a), gevolgd door een tweede toename in het aandeel pollen van den (zone 2b). Dit is een fenomeen dat we kennen uit het Preboreaal (11,9-10,3 cal kjr BP), de vroegste fase van het Holoceen.43 Op een diepte van 180 cm (in zone 2a) zijn de percentages van lichtminnende kruiden, zoals alsem en van algemeen voorkomende kruiden op open, droge gronden iets hoger dan in zone 2b. Een toename in het aandeel nietboompollen wordt vaak gezien in meer- en veensequenties die dateren in de Jonge Dryas, omdat onder invloed van een relatief koud klimaat de bossen plaats maken voor een toendravegetatie. Het is dan ook goed mogelijk dat het veen in zone 2a (deels) is gevormd tijdens de Jonge Dryas (13-11,9 cal kjr BP). Dit is de koude periode, die vooraf gaat aan het Holoceen. Bovendien wordt in de laatste helft van de Jonge Dryas wordt vaak een piek in pollen van kraaihei (Empetrum) 42 43
Hannon & Gaillard 1997, 19. Hoek 1997, 19; Janssen 1974, 56.
BIAXiaal 685
17
geobserveerd in pollendiagrammen.44 Ook in zone 2a van boring B101 zien we pollen van kraaihei, zij het in lage percentages (overgang Jonge Dryas/Preboreaal?). Een 14C-datering is dan ook onontbeerlijk om de juiste datering van deze zone te verkrijgen.
4.2.2.2
Menselijke invloed In het pollenstaal op een diepte van 188 cm is één stuifmeelkorrel van granentype (Cerealia-type) aanwezig.45 Echter, in de Jonge Dryas (Laat-Paleolithicum) en het Preboreaal (Vroeg-Mesolithicum) kende de mens een nomadenbestaan, waarbij gejaagd, gevist en verzameld werd. Pas in het Neolithicum ging men zich op één plek vestigen. Om te voorzien in de levensbehoeften ging men vanaf deze periode granen verbouwen.46 Deze stuifmeelkorrel komt op basis van de pollenmorfologie niet in aanmerking als stuifmeel dat afkomstig is van wilde gras-type sensu Beug 2004. Hoewel Cerealia-type evenwel wordt geproduceerd door enkele wilde grassoorten, waarvan het pollen niet van dat van granen te onderscheiden is, is het wel zeer aannemelijk dat deze afkomstig is van een graansoort. Het ligt voor de hand om deze vondst te wijten aan het feit dat deze boring door middel van een gutsboring is genomen. Hierbij zijn jongere, bovenliggende lagen aangesneden, die –zoals blijkt uit de pollenanalyse van bovenliggende lagen- zeer rijk zijn aan pollen van granen. Wat tevens opvalt in dit pollenstaal is de hoge concentratie verkoolde epidermisfragmenten. Een deel daarvan kon, evenals dat het geval was bij het pollenstaal uit het Laat-Allerød, bestempeld worden als zijnde afkomstig van cypergrassen. In deze stalen bereikt het pollen van cypergrassen ook behoorlijk hoge waarden, waardoor het aannemelijk is dat dit verkoolde materiaal afkomstig is van lokaal voorkomende cypergrassen. Over de oorzaak van de branden (natuurlijke branden en/of door de mens aangestoken branden) kunnen op basis van een palynologisch onderzoek geen uitspraken worden gedaan.
4.2.2.3
Landschap
4.2.2.3.1
Bossen In het preboreale landschap was er sprake van grote soortverschuivingen in de bossen op de hoger, en daarmee droger, gelegen dekzanden. In eerste instantie konden berken onder invloed van een warmer wordend klimaat na de laatste ijstijd de belangrijkste plekken in de bossen innemen (zone 2a), waardoor er berkenbossen in de omgeving van Oud-Turnhout ontstonden (zie figuur 6). Echter, in de laatste helft van het Preboreaal had er wederom een omslag plaats naar (berken-)dennenbossen (zone 2b). In het Preboreaal verschenen ook langzaamaan andere loofbomen in het landschap, zoals hazelaar (Corylus). Het is mogelijk dat er lokaal enkele hazelaarstruiken in de ondergroei aanwezig zijn geweest. 44
Hoek 1997, 19. Het pollen van granen onderscheidt zich van dat van andere grassen door de grootte van de stuifmeelkorrel en de diameter van de pore en de breedte van de ring om de pore (annulus), zie Beug 2004, 76-80. 46 Granen zijn niet inheems in de Lage Landen. 45
BIAXiaal 685
Figuur 6
18
Berkenbossen kenmerken de vroegste fase van het Preboreaal (© L.I. Kooistra).
Heide- en veenplanten speelden een minimale rol in het landschap van OudTurnhout in de Jonge Dryas/het Vroeg-Preboreaal. Waarschijnlijk was struikhei sporadisch op open plekken in de berken-dennenbossen te vinden. Van kraaihei, waarvan verondersteld wordt dat deze in de laatste helft van de Jonge Dryas zeer veelvoorkomend is, zijn mogelijk enkele stuifmeelkorrels aangetroffen. Waarschijnlijk gaat het hier om de laatste overblijvers, welke in de loop van het Preboreaal uit het landschap verdwenen. In het beekdal van de Aa en zeker lokaal op de boorlocatie in de Lieremandepressie was wilg duidelijk aanwezig in de Jonge Dryas/het VroegPreboreaal. Wilg is namelijk een insectenbestuiver. Het pollen van wilg verspreidt zich om deze reden niet zo ver als pollen dat door de wind getransporteerd wordt. Uit relatief hoge percentages pollen van wilg in pollenstaal BX6191 op een diepte van 180 cm kunnen we dan ook afleiden dat wilg zeer lokaal voorkwam. Wilg komt voor op natte plekken in het landschap. Gedurende het Preboreaal neemt het percentage wilg weer af. Wellicht wordt dit veroorzaakt doordat het landschap minder nat wordt. 4.2.2.3.2
Open plekken Lichtminnende steppeachtige kruiden, zoals grassen, alsem en zonneroosje zijn evenals in het pollenstaal uit boring B403, ook in de Jonge Dryas/het VroegPreboreaal duidelijk aanwezig. Ook het laat-glaciale (of vroeg-holocene) mosplantje Selaginella selaginoides is aanwezig in het landschap. In de tweede helft
BIAXiaal 685
19
van het Preboreaal nemen de percentages pollen van deze plantjes af, of verdwijnen zelfs uit het spectrum. 4.2.2.3.3
Grasland en natte plaatsen Pollen van grassen zijn goed vertegenwoordigd in het pollenspectrum van zone 2a, ongeveer in dezelfde verhouding als gedurende het Allerød (7-8% van de pollensom). Ook pollen en sporen van oever- en moerasplanten zijn daarin duidelijk aanwezig.47 Evenals in het veen van boring B403 betreft het met name pollen van cypergrassen, paardenstaart en waterdrieblad. Waterdrieblad is een typische pionierplant in verlandingsmilieus.48 Het is dan ook goed mogelijk dat de onderzoekslocatie langzaam begon te verlanden gedurende het Preboreaal. Dit lijkt ook geflecteerd in het pollenspectrum van de waterplanten. Pollen van waterplanten en oogonia van kranswieren (Characeae) zijn nog wel aanwezig in het de Jonge Dryas/het Vroeg-Preboreaal. Dit geeft aan dat er hier ten tijde van vorming van dit veen een duidelijke waterkolom aanwezig was, waarin zich waterplanten met drijvende bladeren, zoals waterlelie en plomp bevonden, alsmede groenwieren en zoetwateralgen. In het Laat-Preboreaal verdwijnen op basis van het pollendiagram niet alleen de waterplanten, maar ook praktisch alle zoetwateralgen.49 Ook het pollen van waterdrieblad, paardenstaart en cypergrassen neemt af in de tweede helft van het Preboreaal. Daarentegen neemt het aandeel pollen van grassen en sporen van niervaren-type toe.
4.2.3
Zone 3 (Boreaal; diepte 146,5-137,5 cm)
4.2.3.1
Ouderdom Het pollenstaal op een diepte van 143 cm (BX6189) kenmerkt zich door het hoge percentage pollen van den, dat wel 65% van de pollensom uitmaakt. Op basis van het dominante voorkomen van den dateert dit staal dan ook in het Boreaal (10,3-8,9 cal kjr BP).50
4.2.3.2
Menselijke invloed In dit staal zijn geen antropogene pollenindicatoren aangetroffen.
4.2.3.3
Landschap
4.2.3.3.1
Bossen Gedurende de afzetting van het veen tussen 146,5 en 137,5 cm diepte is er sprake van uitgestrekte dennenbossen, welke zich met name op de hoge zandgronden concentreerden (zie figuur 7).
47
Een cluster van vele stuifmeelkorrels van cypergrassen wijzen erop dat cypergrassen hoogstwaarschijnlijk zeer lokaal voorkwamen. Ditzelfde geldt voor waterdrieblad. 48 Weeda et al. 1988, 99. 49 Mogelijk werd de waterkolom door een vegetatiedeken afgedekt. 50 Janssen & Törnqvist 1991, 113; Hoek 1997, 21.
BIAXiaal 685
Figuur 7
20
Tijdens het Boreaal bevonden zich in Oud-Turnhout uitgestrekte dennenbossen (© J.-H. Janβen).
In de bossen kwamen naast dennen ook andere bomen voor. In de ondergroei en aan de rand van de dennenbossen was hazelaar te vinden. Tevens verschenen tijdens het Boreaal eik (Quercus), iep (Ulmus) en linde (Tilia). De percentages van hun pollen zijn echter nog zeer laag, evenals dat van els (Alnus). Evenals in het Allerød en het Preboreaal lijkt er op basis van het pollenspectrum wel sprake te zijn van heideplanten in het boreale landschap, maar deze beperken zich waarschijnlijk tot enkele openingen in de dennenbossen. Ook het aandeel algemeen voorkomende kruiden is zeer laag, wat lijkt te duiden op uitgestrekte dennenbossen. Hier moet echter wel rekening gehouden worden met het feit dat den een zeer grote pollenproducent is, en de overrepresentatie van het pollen van den de percentages van de overige aanwezige pollentypen in het veen als het ware drukt. 4.2.3.3.2
Grasland en natte plaatsen De lagere percentages pollen van grassen en sporen van niervaren-type ten opzichte van die in de onderliggende pollenstalen zijn dan waarschijnlijk ook (deels) een gevolg van de overrepresentatie van het pollen van den. Waarschijnlijk waren grassen en varens nog wel degelijk nadrukkelijk in het landschap aanwezig. Pollen van moeras- en oeverplanten, die in het (Vroeg-) Preboreaal nog gevonden werden, zoals van waterdrieblad, paardenstaart en cypergrassen is nu ofwel afgenomen, ofwel afwezig. Pollen van waterplanten en resten van algen zijn zo goed als afwezig in het boreale landschap. Waarschijnlijk reflecteert dit een relatief droge (of beter gezegd: minder natte) fase op de onderzoekslocatie, hetgeen ook weerspiegeld lijkt te zijn in de matige conserveringstoestand van het aanwezige stuifmeel.
BIAXiaal 685
4.2.4
Zone 4 (Atlanticum; diepte 137,5-124 cm)
4.2.4.1
Ouderdom
21
Het pollenstaal op een diepte van 132 cm (BX6175) laat een sterke afname zien in het percentage pollen van den, terwijl het aandeel pollen van els, maar ook dat van linde sterk is toegenomen. Een dergelijke vegetatieverandering is geobserveerd op veel plekken in Noordwest-Europa en typeert het Atlanticum (8,9-5,7 cal kjr BP).51
4.2.4.2
Menselijke invloed In dit pollenstaal zijn geen directe bewijzen voor menselijk handelen gevonden. Voor het grootste deel van het Atlanticum is dat niet vreemd, omdat het grootste deel van het Atlanticum het Mesolithicum beslaat en mensen daarmee nog als jagers-verzamelaars door het landschap trokken. De aanwezigheid van jagersverzamelaars is door hun minimale impact op het landschap en de vegetatie vaak moeilijk eenduidig aan te tonen door middel van pollenonderzoek.52 Vanaf het Neolithicum (jongste deel van het Atlanticum) is dat vanzelfsprekender, omdat men vanaf dan granen gaat verbouwen en met akkerbouw geassocieerde kruiden (zogenaamde akkeronkruiden) ten tonele verschijnen, waarvan het pollen goed herkenbaar is.
4.2.4.3
Landschap
4.2.4.3.1
Bossen Op basis van de pollenanalyses kan geconcludeerd worden dat, ten tijde van de veenvorming op 132 cm, wederom behoorlijke vegetatieveranderingen hebben plaatsgehad, waarbij dennenbossen plaats gemaakt hebben voor meer gemengde loofbossen, waarin tal van warmteminnende boomsoorten voorkwamen (zie figuur 8).
Figuur 8
51 52
In het Atlanticum wordt als het ware een evenwicht bereikt; er ontstaan gemengde eikenbossen op de hogere gronden in de omgeving van Oud-Turnhout (links) en elzenbroekbossen (rechts) in de natte beekdalen (© F. Verbruggen).
Janssen 1974, 56; Janssen & Törnqvist 1991, 113. Zie bijv. Kubiak-Martens et al. in voorbereiding.
BIAXiaal 685
22
In en na de laatste ijstijd hebben diverse bomen inmiddels hun intrede gedaan in het Vlaamse landschap, zoals wilg, berk, den en hazelaar. Deze vegetatiesuccessie vervolgt in het Atlanticum. In deze periode kunnen ook els, linde en eik en iep zich verder uitbreiden. Het gevolg is een zeer gemengd oerbos, dat vanwege het evenwicht dat na de vegetatiesuccessie wordt bereikt, ook wel een ‘climaxbos’ wordt genoemd. Deze gemengde eikenbossen bevonden zich met name op de hoger gelegen dekzandkoppen en –ruggen, terwijl in het beekdal van de Aa en de Lieremandepressie zelf elzenbroekbossen een prominent aanwezig vegetatietype vormden (zie figuur 8). Deze vegetatiesuccessie is geen unieke bevinding, maar een trend die over heel Noordwest-Europa geobserveerd is bij eerdere pollenonderzoeken aan holocene veen- en meersequenties.53 In de pollenstalen zijn zeefplaten van houtvaten (T.114 sensu van Geel54), die voorkomen in sommige bomen, zoals hazelaar, berk en els in groten getale aanwezig (zie figuur 9). Het is zeer waarschijnlijk dat deze afkomstig zijn van houtvaten van els, hetgeen hun lokale voorkomen lijkt te bevestigen.55 Het aandeel pollen van struikhei is in vergelijking tot de onderliggende pollenstalen iets toegenomen, maar is met 2% nog steeds laag. Waarschijnlijk waren patches heide in de zandige omgeving van Oud-Turnhout te vinden.
Figuur 9
4.2.4.3.2
Van els zijn zowel stuifmeelkorrels (links) als (zeer waarschijnlijk) zeefplaten (rechts) aanwezig in het veen van atlantische ouderdom. Tien streepjes op de maatbalk komen overeen met 25 µm (© BIAX Consult).
Grasland en natte plaatsen Pollen van grassen is slechts sporadisch in het pollenstaal op 132 cm aangetroffen, hetgeen aangeeft dat deze kruiden geen prominente rol speelden in het landschap. Her en der zullen wat grassen aanwezig zijn geweest in 53
Zie bijv. van Geel et al. 1981; van Leeuwaarden 1982; Verbruggen & Kooistra 2012. Pals et al. 1980, 403. 55 Hierbij is niet enkel het pollenspectrum leidend geweest. Deze bevinding lijkt ook te worden gerechtvaardigd aan de hand van de morfologie van de laddervormige doorboringen en stippels in deze zeefplaten. 54
BIAXiaal 685
23
bijvoorbeeld de elzenbroekbossen. Het aantal sporen van niervaren-type is wel toegenomen sinds het Boreaal. De waterflora van de onderzoekslocatie lijkt in het Atlanticum zeer beperkt, getuige de afwezigheid van pollen van waterplanten. Er zijn slechts enkele resten van de zoetwateralg T.128A sensu van Geel56 aanwezig. Het NPP-spectrum lijkt zich vanaf dit niveau wat verder uit te breiden. Zo valt op dat resten van een schimmel (T.16 sensu van Geel) aanwezig zijn. Van Geel oppert dat deze schimmel in de veensequentie van ‘De Borchert’ nabij Denekamp voorkomt tijdens relatief droge perioden.57 Het zou dus ook hier kunnen betekenen dat we hier te maken hebben met een drogere (of minder natte) fase. Ondanks het feit dat we hier te maken zouden kunnen hebben met een droge fase, is er juist sprake van een zeer lage concentratie microscopische houtskoolfragmenten, waarbij verkoolde epidermisfragmenten van (cyper)grassen ontbreekt.
4.2.5
Zone 5 (Atlanticum/Subboreaal; diepte 124-88 cm)
4.2.5.1
Ouderdom In de drie pollenstalen die hierop volgen, blijft pollen van els het pollenspectrum domineren. In deze stalen is nog geen pollen van beuk (Fagus) aanwezig, welke aan het einde van het Subboreaal verschijnt. Het is dan ook goed mogelijk dat het veen, waaruit deze stalen zijn genomen een atlantische of (vroeg)subboreale ouderdom heeft. In het pollenstaal op 116 cm diepte (BX6188) is echter één stuifmeelkorrel van granen-type aanwezig. Ervan uitgaande dat dit pollen ook daadwerkelijk door granen, en niet door een wilde grassoort is geproduceerd, lijkt het voor de hand liggend dat dit staal dateert in of na het Neolithicum (Subboreaal). De vondst van twee stuifmeelkorrels van rogge (Secale cereale) laat echter zien dat ook de ouderdomsinterpretatie op basis van de vondst van het granen-type in twijfel getrokken moet worden. Rogge is namelijk een gewas dat vanaf de IJzertijd in Vlaamse en Nederlandse contexten wordt aangetroffen.58 In eerste instantie moet rogge niet gezien worden als gecultiveerd gewas, maar als akkeronkruid dat vanuit Azië naar de Lage Landen is meegekomen met graangewassen en zich bijvoorbeeld tussen tarwe en/of gerst op de akkers bevond.59 In de Middeleeuwen werd rogge een populair graan, waarschijnlijk omdat het zelfs op relatief arme (zand)gronden nog goed verbouwd kon worden. Het is dan ook zeer aannemelijk dat het pollen van granen afkomstig is uit de top van het veen; alwaar het hoge percentages bereikt. Voor zone 5 wordt dan ook een atlantische/(vroeg-)subboreale ouderdom waarschijnlijker geacht.
4.2.5.2
Menselijke invloed Afgezien van het stuifmeel van granen, dat waarschijnlijk geïnterpreteerd moet worden als contaminatie, zijn de bewijzen voor menselijke activiteiten in de 56
Van Geel et al. 1989, 92. Van Geel et al. 1981, 416. 58 bijv. Van Zeist 1976a, 72; Van Zeist 1983, 182; Van Haaster 2007, 2. 59 Van Zeist 1976b, 160; Behre 1992, 141; 165; Kalkman 2003, 46. 57
BIAXiaal 685
24
nabijheid van de onderzoekslocatie zeer sumier. De vondst van pollen van alsem is in dergelijke afzettingen niet uitsluitend te associëren met aanwezigheid van de mens. Er is één spore van geel hauwmos (Phaeoceros laevis) gevonden. Dit is een mos dat voorkomt op verstoorde, vochtige lemige grond.60 Het wordt veel, doch niet uitsluitend, op (stoppel)akkers aangetroffen. Het komt daarnaast ook voor aan greppelkanten, in trapgaten en in nat grasland.61 De verspreidingsatlas van mossen in Nederland laat echter zien dat geel hauwmos regelmatig voorkomt op pleistocene zandgronden, zoals in de zuidelijke provincie NoordBrabant. Het komt daar niet enkel voor op akkers en opengetrapt weiland, maar ook op veldjes met voedselrijke, open en vochtige grond.62
4.2.5.3
Landschap
4.2.5.3.1
Bossen Ten opzichte van de voorgaande zone zijn er in het landschap geen grote soortverschuivingen opgetreden. Dit heeft te maken met feit dat er zich nu een evenwicht heeft gevormd en het merendeel van de bomen zich inmiddels in Vlaanderen heeft gevestigd. De natte beekdalgronden en de Lieremandepressie worden in deze zone dan ook nog steeds gedomineerd door elzenbroekbossen. De hogere gronden waren bekleed waren met gemengde loofbossen, waarin eik, hazelaar en linde duidelijk aanwezig waren, hoewel het aandeel van de laatstgenoemde in de bossen minder lijkt te zijn geworden ten opzichte van zone 4. In de bossen was klimop (Hedera helix) te vinden. Van klimop staat vast dat het pas in het Vroeg-Boreaal in Nederland en Vlaanderen verscheen en zich gedurende het Atlanticum, toen de gemiddelde winter- en zomertemperatuur hoog genoeg was, verder uitbreidde.63 Bovendien kwamen in de bossen varens, zoals adelaarsvaren en eikvaren voor. Adelaarsvaren komt voor op open plekken in loofbossen. Met name op plekken waar kap of brand heeft plaatsgevonden, kan adelaarsvaren de overhand krijgen.64 Het aandeel pollen van heide- en veenplanten lijkt ten opzichte van zone 4 ook weinig te zijn veranderd. De percentages struikhei zijn nog steeds erg laag, waaruit geconcludeerd kan worden dat er geen uitgestrekte heidevelden in de omgeving van Oud-Turnhout te vinden waren ten tijde van de vorming van het veen tussen 124 en 88 cm diepte.
4.2.5.3.2
Grasland en natte plaatsen Het aandeel pollen van grassen is sterk afgenomen ten opzichte van de basis van het veen; een trend die in het Boreaal is ingezet. Waarschijnlijk kwamen er lokaal her en der nog wat grassen voor, maar het betreft zeker geen graslanden. Sporen van niervaren-type zijn nu zeer veelvoorkomend. Niervaren-type is een grote verzamelnaam voor gladde, monolete sporen. Veel monolete sporen 60
Koelbloed & Kroeze 1965, 104-106. Siebel & During 2006, 168. 62 Arts 1984. 63 Zagwijn 1994, 71. 64 Weeda et al. 1985, 31. 61
BIAXiaal 685
25
bevatten ornamentatie wanneer zij geproduceerd worden.65 Echter, taphonomische processen leiden ertoe dat deze ornamentatie vaak vergaat, waardoor niet meer vast te stellen is, van welke varensoort de sporen afkomstig zijn. Dit spore-type wordt dan ook door diverse varens geproduceerd, zoals mannetjesvaren (Dryopteris filix-mas), brede stekelvaren (Dryopteris dilatata), kamvaren (Dryopteris cristata) en smalle stekelvaren (Dryopteris carthusiana), die elk op verschillende plekken in het landschap voor kunnen komen. Zo komt mannetjesvaren en brede en smalle stekelvaren vaak voor op matig vochtige, meer of minder voedselrijke grond in meestal lichte loofbossen, maar ook aan beschaduwde oevers. Kamvaren is evenals smalle stekelvaren vaak te vinden op natte, voedselarme grond in veenmosrietland, maar kan ook in moerasbos, aan de rand van hoogveen- en, aan bosgreppels voorkomen.66 In deze zone is stuifmeel van waterplanten slechts in de vorm van één korrel van waterlelie aanwezig. Ook in deze zone zijn slechts sporadisch resten van T.128A, een zoetwateralg aangetroffen. De lokale waterhuishouding van de Lieremandepressie lijkt dan ook ten opzichte van de periode waarin het eerste veen op deze locatie werd gevormd, sterk veranderd. Het milieu is nu eerder drassig te noemen.
4.2.6
Zone 6 (IJzertijd of jonger: diepte 88-69 cm)
4.2.6.1
Ouderdom De twee pollenstalen uit zone 7 verschillen qua pollenspectrum van het onderliggende veenpakket. Zo is pollen van granen (zie figuur 10) nu continu aanwezig en heeft zich uitgebreid met pollen van tarwe-type (Triticum-type) en gerst/tarwe-type. Daarnaast hebben zich ook beuk en haagbeuk zich in het landschap gevestigd, getuige de eerste vondsten van pollen van beuk (zie figuur 10) en haagbeuk op een diepte van 84 cm. Beuk is een boom die vanaf de Bronstijd in het landschap van de Lage Landen wordt aangetroffen. Het is één van de laatste bomen die zich hier op natuurlijke wijze heeft gevestigd. Voor haagbeuk geldt hetzelfde; ook deze boom moet niet als een antropogene introductie gezien worden. Sporadisch komt haagbeuk vanaf de IJzertijd voor in de Lage Landen. Echter, pas vanaf de Romeinse tijd heeft haagbeuk zich verder uitgebreid en is er sprake van een ‘continue’ pollencurve. We kunnen op basis van deze vondsten dan ook aannemen dat het veen vanaf een diepte van 88 cm is gevormd tijdens of na de IJzertijd.67
65
De term ‘monoleet’ verwijst naar de enkele, snee-vorminge opening in de spore. Van der Meijden 2005, 63-64. 67 Eigenlijk kunnen we zeggen dat het veen vanaf 84 cm in de IJzertijd dateert of jonger is. Echter, zonegrenzen worden altijd precies tussen twee pollenstalen geplaatst. 66
BIAXiaal 685
26
Figuur 10 Van beuk (links) en van graan (rechts) is voor het eerst (continu) pollen aangetroffen op een diepte van 84 in boring B101. Tien streepjes op de maatbalk komen overeen met 25 µm (© BIAX Consult).
4.2.6.2
Menselijke invloed In de omgeving van Oud-Turnhout werd ten tijde van de vorming van het veen op 72 cm diepte in elk geval tarwe verbouwd en/of verwerkt, getuige de vondst van pollen van tarwe-type (Triticum-type). Mogelijk werd eveneens gerst (Hordeum vulgare) verbouwd en/of verwerkt. Er zijn namelijk diverse stuifmeelkorrels aangetroffen van het gerst/tarwe-type in het veen. Bovendien is pollen aanwezig van planten, die voorkomen op akkers en van cultuurvolgers, zoals smalle weegbree (Plantago lanceolata) en alsem. Naast de aanwezigheid van cultuurgewassen en bijbehorende akkeronkruiden, is het ook mogelijk dat de zeer hoge concentratie microscopische houtskoolfragmenten in de top van deze zone te koppelen zijn aan menselijke activiteiten in de omgeving van de onderzoekslocatie. Het is echter niet uitgesloten dat (een deel van) deze microscopische houtskooldeeltjes afkomstig zijn van natuurlijke bosbranden.
4.2.6.3
Landschap
4.2.6.3.1
Bossen Tijdens of na de IJzertijd bevonden zich in de omgeving van de onderzoekslocatie gemengde eikenbossen. Hierin bevonden zich naast eik, berk, den, hazelaar, iep en linde nu ook beuk, haagbeuk, sporkehout (Rhamnus frangula) en hulst (Ilex aquifolium). Hiermee zijn de bossen nog soortenrijker geworden. In de relatief natte depressie in het beekdal waren nog altijd elzenbroekbossen met daarin ook wilg aanwezig. De groene curven in het overzichtsdiagram (links in figuur 3) laten zien dat het percentage boompollen van bomen van droge en natte grond afneemt in zone 6. Dit lijkt enigszins vertekend te zijn door het hoge percentage sporen van niervaren-type, dat resulteert in een relatieve afname van de overige pollentypen. Echter, wanneer zelfs de oever- en moerasplanten niet opgenomen zouden zijn in de pollensom, is er nog steeds sprake van een afname van het aandeel
BIAXiaal 685
27
boompollen (AP; arboreal pollen) ten opzichte van het aandeel niet-boompollen (NAP; non-arboreal pollen). De ratio tussen AP en NAP wordt vaak gebruikt om inzicht te krijgen in de mate van bebossing in de omgeving van de onderzoekslocatie. Naarmate een gebied dichter is bebost, komen er meer bomen voor, wat een relatief hoog aandeel AP en daarmee een hoge AP/NAP-ratio tot gevolg heeft, en vice versa. We hebben hier dus te maken met een afname in het bosareaal in de omgeving van Oud-Turnhout. Het is goed mogelijk dat dit een gevolg is van ontbossing door de mens. Naarmate de populatiedichtheid toenam, was meer hout nodig om te voorzien in levensbehoeften, zoals brandstof, bouwmateriaal en gereedschap. Bovendien moest land ontgonnen worden om het geschikt te maken voor akkerbouw en veeteelt. 4.2.6.3.2
Akkers In de omgeving van de onderzoekslocatie werd, zoals hierboven gesteld, tarwe en wellicht ook gerst verbouwd. Tussen de gewassen op akkers en/of moestuinen groeiden diverse kruiden. Zij konden zich aldaar handhaven, omdat men in vroeger tijden nog niet aan een strenge onkruidverdelging of nauwkeurige zaadopschoning en zaaizaadselectie deed. Deze zogenaamde akkeronkruiden stellen specifieke eisen stellen aan hun ondergrond, wat ze waardevol maakt om informatie te verkrijgen omtrent de milieuomstandigheden op de akkers en moestuinen, waar ze voorkwamen. Op de akkers in de IJzertijd (of daarna) kwamen diverse akkeronkruiden voor, zoals perzikkruid-type, gewone spurrie (Spergula arvensis) en levermossen, zoals zwart en geel hauwmos (Anthoceros punctatus en Phaeoceros laevis). Beide hauwmossen komen veelvuldig voor op vochtige plekken op akkers en stoppelvelden, vaak op leemgrond. Bovendien valt op dat smalle weegbree vanaf zone 6 voorkomt. Smalle weegbree is een soort die voorkomt op (niet te intensief) betreden graslanden en op braakliggende akkers, die als weidegrond in gebruik zijn genomen.68 4.2.6.3.3 Heide en veen Uit de pollenanalyse van de pollenstalen van zone 6 is af te leiden dat het aandeel pollen van struikhei sterk is toegenomen (van 1% naar 9% van de pollensom). Struikhei komt voor op relatief voedselarme, vaak zandige gronden. Wanneer er sprake is van een intensivering van het landgebruik, waarbij bossen gekapt worden en de bodem uitgeput raakt door akkerbouw, kan er een verschraling van het landschap optreden. In dergelijke situaties kan struikhei sterk op de voorgrond treden. De toegenomen percentages pollen van struikhei zijn dan waarschijnlijk ook toe te schrijven aan toegenomen antropogene invloed op het landschap. In beide pollenstalen zijn resten van T.361 sensu van Geel regelmatig aangetroffen. Deze resten zijn in de veensequentie van ‘De Borchert’ uit het oostelijk zandgebied van Nederland ook aanwezig en in verband gebracht met influx van zand (waarschijnlijk door de mens veroorzaakt).69
68 69
Weeda et al. 1988, 255. Van Geel et al. 1981, 438.
BIAXiaal 685
28
4.2.6.3.4 Grasland en natte plaatsen Het percentage pollen van graslandplanten is toegenomen nadat het in het Atlanticum/Subboreaal vrijwel afwezig lijkt te zijn geweest op basis van het pollenspectrum. In dit pollenstaal bereikt het ongeveer hetzelfde niveau als in Preboreaal. De toename van het areaal graslanden kan verband hebben met een intensivering van de veeteelt op en rond de onderzoekslocatie. Bewijzen voor veeteelt kunnen bijvoorbeeld gezocht worden in het voorkomen van ascosporen van mestschimmels. Mestschimmels voeden zich met dierlijke mest. Ze komen veelal, echter niet uitsluitend, voor op de mest van grote herbivoren.70 Grote herbivoren, zoals runderen, zijn namelijk grote mestproducenten en eten vegetatie, zoals grassen waarop zich ascosporen van schimmels kunnen bevinden. Door het onbewust eten van deze ascosporen komen deze terecht in het verteringskanaal van herbivoren, waarna ze verder verspreid worden.71 In zone 6 zijn enkele ascosporen aangetroffen, die hoogstwaarschijnlijk van de mestschimmel Cercophora-type (T.112 sensu van Geel72) afkomstig zijn. Deze schimmel voedt zich met mest, maar kan ook voorkomen op rottend plantaardig materiaal.73 Hoewel het niet met zekerheid te zeggen is, is het goed denkbaar dat deze mestschimmel heeft geleefd op mest van herbivoren, die in de graslanden graasden in deze periode. Een duidelijk in het oog springende verandering die is opgetreden in het pollenspectrum van de veensequentie van boring B101 is de grote toename van sporen van niervaren-type. Dit is een trend die reeds vanaf een diepte van 100 cm lijkt te zijn ingezet. Zoals eerder gesteld, kunnen de varens die deze gladde monolete sporen produceren op tal van standplaatsen voorkomen. Het is dan ook niet zeker waar deze varens geplaatst moeten worden, hoewel op basis van dergelijke hoge percentages (40-46% van de pollensom) wel aangenomen mag worden dat ze (zeer) lokaal voorkwamen. Ook het aandeel pollen van cypergrassen lijkt te zijn toegenomen. Waarschijnlijk is het milieu iets drassiger geworden, waardoor cypergrassen, varens, maar ook egelskop (Sparganium) zich hebben kunnen uitbreiden. Ook de conserveringstoestand van het pollen in deze zone lijkt beter te zijn dan die van de atlantische/subboreale pollenstalen. Pollen van waterplanten is ook in zone 6, evenals in zone 5, zeer schaars. Enkel buiten de telling is één stuifmeelkorrel van plomp en één van kransvederkruid gevonden. Het is waarschijlijk dat dit pollen van nabij is aangevoerd met water.
4.2.7
Zone 7 (Late-Middeleeuwen of jonger; diepte 72-48 cm)
4.2.7.1
Ouderdom Met name in de top van deze zone is pollen van rogge zeer veelvoorkomend (tot 11% van de pollensom). Rogge werd in de Middeleeuwen een populair graan. Bovendien is in alle drie de pollenstalen van zone 7 pollen van boekweit 70
G. Verkleij, Centraalbureau voor Schimmelcultures, pers. meded. juni 2013. De levenscyclus van veel schimmels van de Sordariaceae wordt vaak pas voltooid na passage door het verteringskanaal van herbivoren. Na passage kunnen de ascosporen goed kiemen. 72 Van Geel et al. 1983, 312; Cugny 2011, 23. 73 Van Geel et al. 2003, 880. 71
BIAXiaal 685
29
(Fagopyrum) en van korenbloem (Centaurea cyanus) aangetroffen. In Nederland en Vlaanderen zijn reeds vele archeobotanische onderzoeken uitgevoerd aan sporen die gedateerd zijn aan de hand van 14C-onderzoek en/of aardewerkdeterminaties. Op basis hiervan kunnen we in veel gevallen betrouwbare conclusies trekken omtrent de introductie van soorten in het landschap. Hoewel pollen en vruchten van korenbloem sporadisch voorkomen in de Vroege-Middeleeuwen, raakte het akkeronkruid vanaf de 11e/12e eeuw steeds meer ingeburgerd.74,75 Eenzelfde geschiedenis gaat op voor boekweit (Fagopyrum esculentum); deze wordt vanaf de 14e eeuw talrijk.76 Het lijkt er dan ook op dat we hier te maken hebben met veen dat in de Late-Middeleeuwen of zelfs in de Nieuwe tijd is gevormd.
4.2.7.2
Landschap
4.2.7.2.1
Bossen De gemengde eikenbossen, die nog steeds op de hogere zandgronden te vinden waren, zijn qua soortensamenstelling niet bijzonder veel veranderd. Wel is een nog niet eerder in de veensequentie waargenomen pollen aanwezig. Het betreft pollen van walnoot (Juglans), waarvan bekend is dat deze door de Romeinen in de Lage Landen is geïntroduceerd. Op de nattere plekken, zoals in de depressie waren elzenbroekbossen nog steeds duidelijk aanwezig. Uit het pollendiagram in figuur 3 blijkt dat er ten opzichte van zone 6 weinig is veranderd in het aandeel boompollen. Als we er echter vanuit gaan dat niervaren-type lokaal voorkwam en daarmee overgerepresenteerd is in zone 6, met een onderrepresentatie van boompollen in zone 6 tot gevolg, dan lijkt er ten opzichte van zone 6 een afname in het aandeel boompollen te hebben plaatsgevonden. Het is dan ook goed mogelijk dat het bosareaal ten tijde van de veenvorming wel degelijk is afgenomen.
4.2.7.2.2
Akkers Opvallend is het sterk toegenomen percentage pollen van granen-type en van rogge (tot respectievelijk 8 en 11% van de pollensom). Dit geeft aan akkerbouw een belangrijke rol ging spelen in het laat- of post-middeleeuwse landschap van Oud-Turnhout. Rogge is een gewas dat zelfs op relatief arme zandgrond, zoals dat in de Kempen aanwezig was, met succes verbouwd kan worden. Naast pollen van rogge is tevens pollen van gerst/tarwe-type aanwezig. Dit pollen is in lagere percentages aanwezig. Dit wil niet zeggen dat gerst en/of tarwe niet nabij de onderzoekslocatie zijn verbouwd, maar wordt toegeschreven aan het feit dat zowel gerst als tarwe zelfbestuivend zijn, terwijl pollen van rogge door de wind bestoven worden. Het pollen van gerst en tarwe zit daarbij goed verpakt in de aar en komt pas bij dorsen in grote hoeveelheden vrij. Er kan dus op basis van 74
Bron: RADAR en BELRADAR databases. In Vlaanderen is één zaadje van korenbloem aangetroffen in een Romeinse context in Kruibeke. e e Daarnaast zijn meerdere stuifmeelkorrels gevonden in 2 /3 -eeuwse greppels en kuilen in Houtem; Meersschaert, ongepubliceerd; Cooremans 2005, 117-119. Zoals reeds geopperd door Cooremans, betreft het hier waarschijnlijk gecontamineerd materiaal. 76 De locaties waar door Cooremans pollen van korenbloem is aangetroffen in Romeinse of vroegmiddeleeuwse contexten, bevatten ook pollen van boekweit en worden daarom als contaminatie gezien. 75
BIAXiaal 685
30
het pollenspectrum van zone 7 gesteld worden dat gerst en/of tarwe in de omgeving is verbouwd. Naast pollen van granen is pollen van boekweit in dit veenpakket aanwezig (zie figuur 11). Hoewel boekweit onder andere wordt gebruikt om meel van te maken, is het geen graan, maar wordt het gerekend tot de schijngranen. Boekweit is namelijk geen grassoort, maar een plant van de duizendknoopfamilie (Polygonaceae). De 16e-eeuwse Vlaams/Nederlandse botanicus Rembert Dodoens vermeldt in zijn ‘Cruydeboeck’ uit 1554 dat van het meel van boekweit licht verteerbare koeken gebakken werden en gebruikt kon worden om brij mee te maken. Brood van boekweitmeel, weet hij, ‘brenght oock niet veel voetsels by’. Bovendien had boekweit een ander nut: ‘Het groen cruyt wordt den beesten voor voeder ghegheven, ende dat saet den hoenderen die daer mede op corten tijt vet worden’.77 Op de akkers kwamen diverse onkruiden voor, die de akkers een kleurrijk uiterlijk gaven, zoals rode klaprozen (Papaver rhoeas-type) en blauwe korenbloemen. Ook eenjarige hardbloem-type (Scleranthus annuus-type) en gewone spurrie komen in het pollenspectrum voor. Deze kruiden laten zien dat de granen verbouwd werden op relatief voedselarme gronden.78 Ze kwamen waarschijnlijk voor op de roggeakkers. Ook schapenzuring (Rumex acetosella) hoort in dit rijtje thuis. Het is een plant die voorkomt in droge graslanden en op heidevelden. Schapenzuring heeft zich daarnaast op akkers kunnen vestigen doordat men de vruchtbaarheid van de akkers op peil hield met mest. Zodoende kwamen de vruchten van schapenzuring op akkers terecht, alwaar zij ontkiemden en met succes konden groeien. Ook is pollen dat over het algemeen geproduceerd wordt door de tredplant gewoon varkensgras (Polygonum aviculare-type) aanwezig. Deze vondst laat zien dat de omgeving van de onderzoekslocatie open was en werd betreden door mens en/of dier.
Figuur 11 In de top van het veen van boring T19-B101 is pollen van boekweit aangetroffen (links). Tien streepjes op de maatbalk komen overeen met 25 µm (© BIAX Consult). Boekweit (midden, © F. Verbruggen) werd in de Late-Middeleeuwen gebruikt in de maaltijdbereiding, zoals aangegeven in een illustratie uit Dodoens’ Cruydeboeck uit 1554 (rechts).
77 78
Dodoens 1554 (deel 4 capitel 13), 511. Tamis et al. 2004.
BIAXiaal 685
4.2.7.2.3
31
Heide en veen Een ander vegetatietype dat in het pollenspectrum van zone 7 van boring B101 duidelijk naar voren komt, is heide. Struikhei is hierin met 9-18% van de pollensom zeer goed gerepresenteerd. Struikhei is een plant die met name goed gedijt op zure, schrale zandgronden, maar ook op ontwaterde hoogveengrond kan struikhei voorkomen.79 Onder invloed van menselijk ingrijpen in het landschap (boskap, uitputting van de bodem door akkerbouw, en ingebruikname van uitgeputte akkers als weidegrond voor vee) is struikhei lokaal sterk op de voorgrond gaan treden op uitgeputte, hoger gelegen delen van het landschap.80 Naarmate de mens een grotere rol ging spelen in het landschap van OudTurnhout, zien we dus niet enkel een toename in het akkerareaal aan de hand van hoge percentages pollen van granen, maar ook een toename in het heideoppervlak, waarschijnlijk als gevolg van uitputting van de bodem (hierbij kan ook gedacht worden aan verstuivingen als gevolg van boskap in relatie tot de intensivering van het landgebruik). Dat heide een belangrijke rol speelde in het landschap in de omgeving van Oud-Turnhout laat de oudste beschikbare kaart van dit gebied zien. Deze stamt uit 1777 en is in opdracht van de keizer van Oostenrijk door graaf de Ferraris opgetekend (zie figuur 12). Deze kaart laat zien dat de Lieremandepressie, die op de kaart lijkt te bestaan uit bossen en grasland, omgeven was door een wildernis van heide aan de noord- oost- en zuidkant (getuige naamgevingen zoals ‘de Hooge Heyde’ en ‘Heydkant’ en ‘Heyhof’), terwijl akkergrond zich met name ten westen van de depressie concentreerde. Nederzettingen bevonden zich eveneens aan de westkant, zoals dat vandaag de dag nog steeds het geval is. Ook lijkt het erop dat er in de omgeving hoogveen is gevormd, getuige de nadrukkelijke aanwezigheid van sporen van veenmos (7-9% van de pollensom) in zone 7.
4.2.7.2.4
Grasland en natte plaatsen Pollen van grassen zijn in vergelijkbare percentages aanwezig ten opzichte van zone 6. De graslanden zijn waarschijnlijk in de nattere laagten van het landschap aanwezig geweest. Tussen de grassen kwam onder andere zuringen voor, die veldzuring-type (Rumex acetosa-type) produceren. In zone 7 zijn resten van schimmels gevonden. Het is echter niet mogelijk om deze met zekerheid toe te wijzen aan de Sordariaceae, een familie die grotendeels bestaat uit mestetende schimmels. Pollen van oever- en moerasplanten, maar ook dat van waterplanten is in lage percentages aangetroffen. Dit geeft aan dat er in de omgeving van de boorlocatie nog steeds natte tot drassige plekken zijn.
79 80
Weeda et al. 1988, 38. Weeda et al. 1988, 39.
BIAXiaal 685
32
Figuur 12 Kaart van de omgeving van Oud-Turnhout, opgemaakt door graaf de Ferraris uit 1777 (© Koninklijke Bibliotheek van België). Het groene deel links van het midden is de Lieremandepressie.
4.3
BORING B404 De resultaten van de pollenanalyse van de veensequentie van boring B404 zijn samengevat in bijlage 7 en zijn grafisch weergegeven in figuur 13. De twee pollenstalen vertonen een zeer verschillend pollenbeeld. Hierbij kenmerkt het stratigrafisch laagste staal zich door hoge percentages pollen van de waterplant kransvederkruid en van cypergrassen, welke vaak voorkomen op vochtige tot natte plekken in het landschap. Het bovenste staal is in tegenstelling tot het onderste staal zeer rijk in antropogene indicatoren, waarvan pollen van rogge de meest voorkomende is. De twee pollenstalen zullen vanwege hun verschillende pollenspectrum hieronder dan ook apart besproken worden.
4.3.1
Pollenstaal BX6182 (diepte: 106,5 cm –mv)
4.3.1.1
Ouderdom Evenals in zone 5 van boring B101 is hier in zeer lage percentages pollen van granen-type en rogge aangetroffen, waardoor een datering vanaf de IJzertijd/Romeinse tijd waarschijnlijk lijkt. Echter, bij deze relatieve ouderdomsbepaling aan de hand van het voorkomen van pollen van granen moet een kanttekening gemaakt worden. Als we kijken naar het algemene pollenbeeld, dan valt op dat pollen van waterplanten, cypergrassen, grassen en berk het spectrum domineert.
Diepte (cm -mv)
ls/m l)
108
108 10 20 30 40 50 60 70 80 90100110
Grasland Ruigte Oevers en moerassen
Ra n Po unc u t Ut amo lus a ric g q Ty ular eton uatil pe ia na is Ty 88 min tan gro p or s-ty ep Sp e 12 pe ir 8 (B Ty ogyr A ) p a Sp e 12 (T.1 ir o 8B 31 Bo gyr ) t a Ty ryoco (T.1 p Ty e 72 cc us 30) p Ty e 35 p 3 Ho e 35 A uts 3B ko ol Po lle ns om (m et Po wa llen ter so pla m nte (zo To tale n) nd er po wa lle ter nc pla on ce nte ntr n) ati e( x1 00 0k or r e
Po ac ea e( Po B) a Ru cea m e Pla ex > 40 m n a Ru tago ceto m s m Pla ex lanc a-typ e e n a Th tago ceto olata (P) s a ell -ty Lo lictru a ( pe tu P) (B Ty s (B m (B ) p ) ) Pa ha a n r Ali nass gust sm ia ifo Cy a-ty pal lia u pe rac pe ( stris e a B) (B e( ) B) Dr yo Eq pte r u Me iset is-typ n u e Ny yan m m th Lit pha es tr e o if My r ella a (B) oliat a( rio -typ B) My ph e rio yl lu (B) ph m yl lu sp m ica ve tum rtic illa (B) tum (B )
Diepte (cm -mv)
B R
os ui
R ui
kgt r
gt
ui ek
ek
n de
i de
urde i
ur
n
n
Bo me ne ns Bo tru Cum en ike n( Ak ltuur ( nat dr o Algker o gew tere ge e n a g re He m enkr ui dssen ron d gro ide e k en en nd ) en Gr - en ruid en ) e r a M o slan ho og n uder ale Waeras dpla veen n ter - e nten pla nte Bo p lann oe n me t v n e en er pla ns nte Bo tru n Cum en ike n( Ak ltuur ( nat dr o ke ge ter Alg ge e r on wa e g re He m enkr uidssen ron d gro ide e k en en nd ) en Gr - en ruid en ) e r a M o slan ho og n uder ale ve era dpl e n Pic s- e ante npla n n nte Be ea (B oev n tula ) er p la n (B ) Til ten ia Co ( B) r Pin ylus ( Ju us (B B) g Qu lans ) e Ca r cus(B ) r Ulmpinu ( B) s Fa us ( betu g B lus Fr a u s (B ) (B ) x ) So in us rb e Sa us-g xce ls lix Aln (B r oep io r-ty ) ( B) p e Po us (B (B ly ) ) Ho podiu rd Se e um m ca le /Tritic (B ) um Ca n -ty Ce nab pe in Fa rea lia ace go -ty ae Art pyr pe (B ) (c em u m Po isia (B f. H ly um Sp gon ( B) ) ulu e u s lu Ce rgu la m a nta a vic pu Pa u r rve ula lus p a ea ns r e) Pe ve cy is typ r sic r rh an e( Arn ar oe us B ) ia a ( Ca oser ma s-ty B) is r c p Ca du us min ulos e (B) ry /C im aPh op h irsiu a ( B type yll y m ) (B ) He teum acea a li e As a nth -type (B ) e t Ru er ace mum (B) b Se iace ae tu la a Ge gin e ( B b uli flo n e ) ra e Po tian lla se ten ella la Ap til g ia la ge ino M a cea -typ r ma ide s n e e Bratrica r ( B) (B) ica- t yp ia e( Sa ssic -typ B) n a e As guis ceae (B) ter or b (B Ch ace a ) e a m Sp nopo e li g inorh t u Ca agn diace li fl o ype llu n um ae r ae (B) p.p av Em u lg . (B p a ) r is M y etru ( B) r Sc ica g m/Le h d Erice uc ale ( um h z B) ( B a ) e Dr cea r ia os era e (c palu int f. Er str is er m ica ( ed tetr B) ia (B ) alixtyp e)
BIAXiaal 685 33
Pollendiagram veensequentie Oud-Turnhout
B404 Bomen en struiken (droog)
Water
Boom (nat)
Bos Cultuur Akkers en moestuinen
86
743 740
106
Algemene kruiden Heide en veen
86
88
90
92
94
96
100 98
102
104
106
10 20 30 40 50 60 70 80 90100 10 1020 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 1020 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 1020 10 10 10 10 10
Bos NPP (water) NPP (overig)
88
90
102
92
94
96
100 98
102
104
1020 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 1020304050 10 10 10 10 10 10 102030405060708090100110 120 1 30 140 150 160 170 180 190 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10
1263 430 5651
Pollenanalyse: M. van Waijjen (2013)
Figuur 13 Oud-Turnhout, De Liereman, pollendiagram boring B404. Legenda: (+) = buiten de telling aanwezig. Om de pollencurve is een grijze enveloppe geplot, welke een overdrijving van 10x van de pollencurve voorstelt.
Dit pollenspectrum komt sterk overeen met het beeld dat we hebben van de oudste pollenstalen van boringen B403 en B101, waarin pollen van berk en wilg duidelijk aanwezig is en waarin pollen van waterplanten aangeeft dat er water in de Lieremandepressie stond. We hebben –zeker gezien de grote hoeveelheid pollen van rogge in het bovenliggende veenstaal op 86,5 cm diepte- dan ook zeer waarschijnlijk te maken met verontreinigd pollen van rogge in het pollenstaal op 106,5 cm diepte. Het is gezien het algemene pollenbeeld van BX6182 het meest waarschijnlijk dat we ook hier te maken hebben met laat-glaciale of vroegholocene veenvorming. De vondst van sporen van het laatglaciale mosplantje Selaginella en de aanwezigheid van lichtminnende planten zoals zonneroosje en alsem passen in dit beeld. Ook hier geldt dat een 14C-datering hierover uitsluitsel kan geven.
BIAXiaal 685
4.3.1.2
Landschap
4.3.1.2.1
Bossen
34
Pollen van berk is veruit het meest voorkomende boompollentype. Ook is pollen van den aanwezig en zijn zeer sporadisch stuifmeelkorrels van hazelaar, spar en linde aangetroffen.81 Waarschijnlijk zijn er berkenbossen in de omgeving van Oud-Turnhout aanwezig geweest. Het is niet met zekerheid te zeggen op welke plekken in het landschap de berkenbossen voorkwamen. Zachte berk komt over het algemeen voor op wat vochtigere grond, terwijl ruwe berk het meest verschijnt op tamelijk droge ondergrond.82 Afhankelijk van welke soort berk dit pollen heeft geproduceerd,waren berkenbossen te vinden op nattere en/of drogere plekken in het landschap. Uiteraard kan (een deel van) het pollen ook afkomstig zijn van dwergberk, welke struikgewas vormde in het laat-glaciale of vroeg-holocene landschap. 4.3.1.2.2
Open plekken Op open plekken kwamen de lichtminnende planten alsem en zonneroosje voor, evenals planten van de schermbloemenfamilie (Apiaceae), kruisbloemenfamilie (Brassicaceae), anjerfamilie (Caryophyllaceae), sterbladigenfamilie en buisbloemigen van de composietenfamilie. Ook distel/vederdistel (Carduus/Cirsium) en planten die kamille-type (Matricaria-type), rapunzel-type (Phyteuma-type), ganzerik-type (Potentilla-type) en Duitse gentiaan-type (Gentianella germanica-type) produceren, waren op open plekken in het landschap aanwezig.
4.3.1.2.3
Graslanden en natte plaatsen Dat er (grote) open, vochtige tot natte plekken in het landschap te vinden waren, komt duidelijk naar voren in de hoge percentages pollen van cypergrassen en grassen (respectievelijk 47 en 15% van de pollensom). De vondst van 19 stuifmeelkorrels van wilg geeft aan dat deze zeer lokaal voorkwam. Dit komt grotendeels overeen met het beeld dat we kennen van het landschap van OudTurnhout in zone 1 en 2a van boring B101. De vele stuifmeelkorrels van waterplanten (bijna 200% ten opzichte van de pollensom) laten zien dat het landschap ten tijde van de vorming van het veen op een diepte van 106,5 cm inderdaad zeer nat was en dat er sprake was van een heuse waterkolom. Kransvederkruid is veruit de grootste pollenleverancier in dit pollenstaal. Het komt voor in matig voedselrijk, stilstaand of zwak stromend zoetwater. Op kwelplekken wordt het veelvuldig gezien, omdat kwelwater rijk is aan koolstofdioxide, dat de plant nodig heeft als bron van koolstof.83 Qua waterdiepte komt kransvederkruid voor in wateren die tussen de 0,5 en 3 m diep 81
Waarschijnlijk is er ook bij het pollen van spar en linde sprake van contaminatie met jonger materiaal. Een andere, doch minder waarschijnlijke verklaring is dat dit pollen een ouderdom heeft die verder reikt dat het laatste Glaciaal. In eerdere interglacialen waren spar en linde immers reeds in het landschap van Noordwest-Europa aanwezig; Zagwijn 1992. 82 Weeda et al. 1985, 87. 83 De plant is niet in staat om carbonaat op te nemen en is dus sterk afhankelijk van koolstofdioxide uit de atmosfeer of uit water; Weeda et al. 1987, 236.
BIAXiaal 685
35
zijn.84 Daarnaast is pollen aanwezig van fijne waterranonkel-groep, aarvederkruid, oeverkruid-type (Littorella-type) en drijvend fonteinkruid-type (Potamogeton natans-type). Ten slotte kwamen in dit water groenwieren voor, zoals Botryococcus en de draadalg Spirogyra (T.130 en T.131 sensu van Geel85), alsmede aquatische insectenlarven. Pollen van heideplanten is afwezig. Naar alle waarschijnlijkheid was het landschap te nat voor de groei van hei. Twee sporen van veenmos laten zien dat dit hoogveenmos zich op natte plekken bevond.
4.3.2
Pollenstaal BX6181 (diepte 86,5 cm –mv)
4.3.2.1
Ouderdom Gezien de hoge percentages pollen van rogge, aangevuld met pollen van boekweit en korenbloem in dit pollenstaal mag worden aangenomen dat we hier te maken hebben met een pollenstaal met een laat- of post-middeleeuwse ouderdom. Nu rijst onmiddellijk de vraag hoe het mogelijk is dat twee pollenstalen uit dezelfde veensequentie, die slechts 20 cm stratigrafisch van elkaar verwijderd zijn, een dusdanig verschillende ouderdom kunnen hebben. Het is niet aannemelijk dat er in 20 cm veen een continue 10.000-jaar oude vegetatiegeschiedenis ligt opgeslagen. En hoewel akkerbouw plaats kan hebben op ontgonnen veen,86 is het aannemelijker dat rogge werd verbouwd op zandgronden. Het is goed mogelijk dat er sprake is van een veenpakket dat in het Laat-Glaciaal of het Vroeg-Holoceen is gevormd en dat in de Late-Middeleeuwen of daarna is gebruikt voor andere doeleinden; veenvorming en akkerbouw zouden in dat geval in verschillende perioden hebben plaatsgehad. De mogelijkheid van ontginningen die reeds bij beschrijving van de boorkern is geopperd, lijkt hiermee zeer waarschijnlijk.87 Palynologisch onderzoek aan een dijklichaam in het beekdal van de Leij aan de Kempenbaan te Tilburg (op 25 kilometer ten noordnoordoosten van De Liereman) heeft laten zien dat dit gebied reeds in de 14e eeuw werd ontgonnen.88 Of het veenpakket in boring B404 in-situ, d.w.z. ter plekke gevormd is en daarna ontgonnen, of bijvoorbeeld in de vorm van plaggen (versteviging van de dijk? verrijking van de akkers?) naar de onderzoekslocatie is getransporteerd, is op basis van een pollenanalyse niet te zeggen.89 Hierbij zou dan zowel het pollen uit het veen ten tijde van de vorming daarvan, alsmede het pollen van na de ontginningen zijn ingevangen in dit staal.
4.3.2.2
Menselijke invloed Evenals in zone 7 van boring B101 is het percentage pollen van rogge in dit staal (15% van de pollensom) hoog. Hieruit mag afgeleid worden dat rogge, welke als
84
Hannon & Gaillard 1997, 19. Pals et al. 1980; Van Geel et al. 1983. 86 Van Geel 1984, 15; Van der Meer & den Ouden 2007, 3; Brinkkemper & van Haaster 2010 87 Het kan hier bijvoorbeeld gaan om turfwinning. 88 Van der Linden 2009, 32. 89 Hiertoe zou micromorfologisch onderzoek een uitkomst kunnen bieden. Hiervoor zou echter een pollenbak in het veen geslagen dienen te worden. 85
BIAXiaal 685
36
windbestuiver een grote pollenproducent is, nabij de onderzoekslocatie verbouwd werd. Ook boekweit is in de omgeving gecultiveerd. Tenslotte zijn in het pollenstaal enkele stuifmeelkorrels van een plant van de hennepfamilie (Cannabinaceae) aangetroffen. Zowel hennep (Cannabis sativa) als hop (Humulus lupulus) produceren dit pollen, dat vaak moeilijk van elkaar te onderscheiden is. In dit pollenstaal lijkt er echter sprake te zijn van pollen van hop. Bij hop wordt vandaag de dag direct in verband gebracht met bierbrouwen. Hop werd echter vermoedelijk pas vanaf de 14e eeuw in Vlaanderen gebruikt als ingrediënt in bier, wat het de bittere smaak geeft en het bovendien langer houdbaar maakt.90 Daarnaast lijkt de vondst van pollen van hop bierbrouwen juist tegen te spreken. Immers, voor bier worden vandaag de dag (bij voorkeur) de onbevruchte hopbellen, eivormige vruchtkegels, die groeien aan de vrouwelijke plant gebruikt.91 Dat men in de Late-Middeleeuwen ook al een dergelijke strenge selectie toepaste, is onwaarschijnlijk. Naast gebruiksplant komt hop ook voor als wilde plant. Het is van nature een slingerplant, die als boskruid langs boomstammen omhoog kruipt. Op de akkers waren tal van akkeronkruiden te vinden. Zo laat het pollen van korenbloem, gewone spurrie, schapenzuring en korensla (Arnoseris minima) zien dat de akkers matig voedselrijk en kalkarm waren.92 Deze soorten worden met name aangetroffen in plantengemeenschappen die de korensla-associatie genoemd worden (Sclerantho annui-Arnoseridetum).93 Deze gemeenschappen komen vaak voor op akkers op relatief zure zandgronden waar continu wintergraan wordt verbouwd.94 Het is dan ook zeer waarschijnlijk dat er in OudTurnhout in de Late-Middeleeuwen of daarna (continu) winterrogge is gecultiveerd. Bovendien is pollen aanwezig van perzikkruid-type (Persicaria maculosa-type) en grote klaproos-type (Papaver rhoeas-type), welke juist voorkomen op wat voedselrijkere pleken op akkers en moestuinen. Naast akkeronkruiden kwam de tredplant gewoon varkensgras-type voor, hetgeen aangeeft dat de omgeving van de onderzoekslocatie werd betreden door mens en/of dier.
4.3.2.3
Landschap
4.3.2.3.1
Bossen Wat betreft het boompollen valt op dat er sprake is van een grote variatie aan boomsoorten. Pollen van berk en den kan gezien worden als pollen dat oorspronkelijk in het veen aanwezig was, hoewel niet is uitgesloten dat ze (ook) in de laat- of post-middeleeuwse bossen van Oud-Turnhout te vinden waren. Daarnaast is pollen eik veelvoorkomend, gevolgd door hazelaar, beuk, gewone es (Fraxinus excelsior-type), walnoot, haagbeuk, linde en lijsterbes-groep (Sorbusgroep). Er is dus sprake van zeer gemengde eikenbossen, waarvan in elk geval 90
Doorman 1955, 17. De met pollen bevruchte vrouwelijke planten produceren bellen met zaden, welke minder geschikt zijn voor de hoogwaardige bierbrouwerij van vandaag de dag. 92 Tamis et al. 2004. 93 Haveman et al. 1998, 228-233. 94 Sissingh 1950 en Hüppe 1987, in: Haveman et al. 1998, 229; Behre 1993, 449. 91
BIAXiaal 685
37
walnoot (Post-)Romeins is. Op de nattere plekken in het landschap, zoals het beekdal van de Aa waren els en wilg te vinden. 4.3.2.3.2
Heide en veen Pollen van struikhei is, evenals in zone 7 van boring B101, met 15% van de pollensom ook hier zeer goed gerepresenteerd in het pollendiagram van boring B404. Op de heide kwamen tal van andere planten voor, zoals veenbloembies (Scheuchzeria palustris). Veenbloembies is tegenwoordig een zeer zeldzame soort, die slecht zeer sporadisch nog wordt aangetroffen in rivier- of beekdalen.95 In het verleden was het een belangrijke veenvormer en werd door veenstekers door zijn pijpachtige structuur ook wel haverstro, lange pijperd of waterlavendel genoemd. Veenbloembies komt voor op plaatsen die met voedselarm water zijn verzadigd, en wordt dan ook vaak vergezeld door veenmos, waarvan in dit pollenstaal bijna 60 sporen zijn aangetroffen. Ook kleine zonnedauw (Drosera intermedia), waarvan pollen is aangetroffen in dit pollenstaal, is een plant die voorkomt op relatief voedselarme plekken in natte heide- en veengebieden.96 Het is een plant die er een speciale voedingswijze op nahoudt: ze vangen en doden zelf insecten (veelal muggen). Wanneer deze in aanraking komen met de kleverige druppeltjes aan de top van de rode ‘tentakels’ op de bladeren, lijmen ze als het ware vast. Hoe meer een insect tegenspartelt, hoe vaster het komt te zitten. Deze tentakels scheiden naast de lijm ook mierenzuur en verteringssappen uit. Mierenzuur lost sporen van eiwitten van de prooi op. Zodra eiwitten zijn vrijgekomen, is dat voor de plant een signaal om de tentakels aan de uiteinde in beweging te brengen, gevolgd door die in het midden van het blad en die van de tegenoverstaande bladrand. Hierdoor wordt het insect ingevangen, waarna de verteringssappen verder hun werk doen en het gevangen insect verteren. Na enkele dagen rest er niets meer dan het onverteerbare chitineuze exoskelet. Dit wordt na opening van de bladeren door de wind meegenomen, waarna het blad weer nieuwe lijmdruppeltjes gaat vormen.
4.3.2.3.3
Grasland en natte plekken Een percentage van 10% van de pollensom laat zien dat er grassen in het landschap aanwezig waren. Deze kunnen op tal van plekken zijn voorkomen, zoals in graslanden, op open plekken in de bossen en op de akkers. Als we ervan uitgaan dat dit veen is gevormd in een eerdere periode en later is ontgonnen, bijvoorbeeld voor akkergrond, dan is het uiteraard niet uitgesloten dat (een deel van) het pollen afkomstig is van het (oude) veenlandschap. Uit boring B101 weten we dat graslanden zowel in het Laat-Glaciaal/Vroeg-Holoceen als in de Late-/Post-Middeleeuwen in het landschap te vinden waren. Stuifmeel van planten van oevers, moerassen en natte plekken zijn in het pollenstaal aanwezig. Pollen van waterdrieblad is hierbij behoorlijk veelvoorkomend. Deze pionierplant van verlandende laagveenmilieus komt vaak voor juist vóór de vorming van trilveen en op plekken die niet of nauwelijks
95 96
Weeda et al. 1991, 237. Weeda et al. 1985, 274.
BIAXiaal 685
38
bemest zijn.97,98 Ook in heidevennen en in beekdalmoerassen komt waterdrieblad veelvuldig voor.99 De herkomst van dit pollen is dan ook niet zeker. Pollen van waterplanten is zeer sporadisch aanwezig. Van klein blaasjeskruid zijn twee stuifmeelkorrels aanwezig. Klein blaasjeskruid is een waterplant die verschijnt in ondiepe poeltjes met neutraal tot zuur, matig tot zeer voedselarm water in veenmilieus, zoals aan de oever van (al dan niet gegraven) heidevennen.100 Het lijkt zeer goed in het beeld te passen van een zuur, voedselarm en waterrijk veenmilieu, waarin tevens soorten als veenbloembies, waterdrieblad en kleine zonnedauw voorkwamen. In het water kwam bovendien de groenwier Botryococcus voor en aquatische insecten. Bovendien zijn in dit pollenstaal enkele cocconen van platwormen (T.353A en –B sensu van Geel101) aangetroffen.
5.
Conclusies Het is uniek om een goed bewaarde veensequentie zoals die van boring T19-B101 aan te treffen, waarin een vegetatiegeschiedenis ligt opgeslagen die vele millennia bestrijkt, namelijk van het einde van de laatste ijstijd tot en met het Holoceen dat daarop volgde. Het is in wetenschappelijk opzicht dan ook van groot belang om een dergelijke sequentie optimaal te benutten voor paleoecologisch onderzoek, teneinde informatie te vergaren omtrent het landschap en vegetatiedynamiek op één locatie. Temeer omdat deze locatie reeds door eerder onderzoek is bestempeld als archeologisch zeer interessant. Er zijn namelijk bewijzen dat dit gebied reeds in het Paleolithicum door de mens werd bewoond. Het pollenonderzoek, dat in dit rapport is beschreven, omvat 17 pollenstalen uit drie veensequenties van Oud-Turnhout. Deze hebben belangrijke inzichten gegeven omtrent het landschap en de veranderingen daarin vanaf het LaatGlaciaal tot meer recent, in de Late-Middeleeuwen of Nieuwe tijd. Zo laat boring T19-B101 een klassieke vegetatiesuccessie zien waarin laatglaciale dennen-berkenbossen met daarin onder andere kruiden die vandaag de dag enkel in (sub)arctische gebieden worden aangetroffen, geleidelijk plaats maakten voor berkenbossen op de overgang van de laatste ijstijd naar het Holoceen. Lokaal zien we dat er sprake lijkt te zijn van een verlanding op de onderzoekslocatie in het Preboreaal. Hierna breidden dennen zich verder uit om gedurende het Boreaal een maximaal areaal aan dennenbossen te beslaan. Vervolgens vestigden hazelaar, eik, linde en iep zich op de hoge en droge zandgebieden in het Atlanticum, terwijl els de meest voorkomende boomsoort werd op de nattere gronden, zoals het beekdal en de Lieremandepressie zelf. 97
Weeda et al. 1988, 99. Als er op dit staalniveau sprake is van een oudere veenafzetting, dan zou het pollen van waterdrieblad relatief oud kunnen zijn en in een verlandend veenmilieu afgezet kunnen zijn. 99 Het is ook mogelijk dat het pollen van waterdrieblad in een laat- of post-middeleeuws heideven is afgezet. 100 Weeda et al. 1988, 252. 101 Van Geel et al. 1981, 434. 98
BIAXiaal 685
39
Akkerbouw lijkt op basis van het pollenonderzoek vanaf de IJzertijd, wanneer ook haagbeuk Vlaanderen heeft bereikt, plaats te vinden. In deze periode werd tarwe (en mogelijk ook gerst) verbouwd. Het bosoppervlak nam toen af om plaats te maken voor heidegrond en grasland. Later, in de Late-Middeleeuwen vindt er een intensivering plaats van de akkerbouw in dit gebied, waarbij, met name (winter)rogge en ook boekweit verbouwd werden op de arme zandgronden. Deze grote toename in menselijke activiteiten in en om de onderzoekslocatie hebben geleid tot een verdere verschraling (en verstuiving) van het landschap, waardoor struikhei zich kon uitbreidden. Bovendien wijst het pollenonderzoek van boring B404 erop dat in een deel van het gebied waarschijnlijk een gedeelte van het veenpakket is verdwenen, mogelijk door ontginning in de Late-Middeleeuwen of daarna.
6.
Mogelijkheden en voorstel tot vervolgonderzoek De mogelijkheid tot een dergelijke landschapreconstructie van één locatie, die reikt van het Laat-Glaciaal tot in de Late-of Post-Middeleeuwen is zeer bijzonder. Het onderzoek is niet enkel in vegetatiekundig opzicht interessant. Het toont namelijk ook aan welke invloed de mens op het landschap heeft gehad in het verleden. Bovendien laat het zien hoe het landschap eruit zag in het LaatGlaciaal, een periode waarin mensen als jagers-verzamelaars door het landschap trokken en hun invloed vaak moeilijk terug te vinden bij in pollenonderzoek. Er zijn vele interessante mogelijkheden tot vervolgonderzoek.
6.1
ABSOLUTE OUDERDOMSBEPALING De volgende belangrijke stap is de absolute datering van de veensequentie(s). Voor het daterend onderzoek wordt voorgesteld om 10 niveaus te laten dateren. Elke subzone zou daarbij gedateerd dienen te worden om een betrouwbaar agedepth model te kunnen maken voor veenaccumulatie op de locatie van de oude/nieuwe boring, waarbij de nadruk ligt op de basis van het veen. Daarom zou het wenselijk zijn om van zone 2a met twee dateringen de ouderdom te bepalen (een datering van het veen en, indien mogelijk, een datering van het zand). Bovendien verdient het de aanbeveling om de start van veenaccumulatie van boring B403 te dateren. Dit geeft de mogelijkheid om het ‘losse pollenstaal’ dat reeds is geanalyseerd van deze boring in de tijd te plaatsen en daarmee te goed kunnen vergelijken met de pollenanalyses van de (oude/nieuwe) boring B101. Boring B403 ligt midden in de Lieremandepressie. Het is dan ook waarschijnlijk dat veenvorming op locatie van boring B403 eerder is gestart dan op de locatie van boring B101, hetgeen inhoudt dat in boring B40 het oudste veen te vinden zou kunnen zijn. Het pollenstaal is echter niet genomen aan de basis
BIAXiaal 685
40
van het veen. Het is dan ook nog te overleggen of het het meest zinvol is om de basis van het veen of de diepte van het pollenstaal te dateren.102 Van boring B101 is niet voldoende materiaal beschikbaar voor dateringen. Daarom zal hiervoor het veen in de nieuw gezette boring gebruikt worden. Een correlatie met de oude boring B101 zal op basis van lithologie plaatsvinden, en belangrijker, op basis van polleninhoud.103 De resultaten van de hieronder genoemde uitbreiding van de pollenanalyse van de onderste 70 cm van het veen in de nieuwe boring dienen hierbij als correlatiepunten met die van de reeds uitgevoerde pollenanalyse van boring B101. Het veenpakket boven 130 cm (zones 5, 6 en 7) zal dan worden gecorreleerd aan de hand van pollenmonsters, welke (semi)kwantitatief geteld worden tot een pollensom van ~300 korrels. Uit de botanische macrorestenstalen (te starten met stalen van 3 cm dik) zal te allen tijde uit elke cm een substaal voor pollenonderzoek genomen worden, waarna de rest gezeefd kan worden over een 100 µm zeef (geschikt voor chironomiden). Deze geselecteerde niveaus zullen vervolgens geanalyseerd worden op botanische macroresteninhoud en waar mogelijk zal geschikt materiaal geselecteerd worden voor 14C-dateringen. Indien niet voldoende materiaal aanwezig is, kunnen opnieuw stalen genomen worden, direct onder en/of boven het reeds bemonsterde niveau.
6.2
UITBREIDING POLLENONDERZOEK Bovendien verdient het de aanbeveling om het pollenonderzoek verder uit te breiden. Twee intervallen zijn daarvoor in het bijzonder intessant. Het eerste interval betreft het stratigrafisch laagste deel van de veensequentie. Uit vele eerdere paleoecologische studies is gebleken dat dit een dynamische periode was, gekenmerkt door klimatologische veranderingen. Het zou dan ook met het oog op een wetenschappelijke publicatie interessant zijn om het pollenonderzoek in het onderste deel van het veen uit te breiden, temeer omdat bekend is dat de mens reeds tijdens de vorming van dit veen in het landschap van Oud-Turnhout aanwezig was. Dit kan inzicht geven in landschappelijke veranderingen die zich over een korte, doch zeer dynamische periode, waarin klimatologische veranderingen elkaar volgen. Relatief kortdurende klimaatsveranderingen, zoals de Oude Dryas, de Intra Allerød Cold Period (IACP), de Preboreale oscillatie (PBO) en het 8,2 ka-event zouden hierbij onderzocht kunnen worden, mits de veensequentie deze events omvat en de staalresolutie toereikend is. Hiertoe kan de basis van boring B101 aangesproken worden. Echter, het staalinterval van boring B101 bedraagt 4 cm en tussen de genomen stalen zijn geen tussenliggende diepten bemonsterd. De recent verkregen boring is nog geheel intact en laat een continue staalname toe waar nodig. Het heeft dan ook de voorkeur om voor het uitbreiden van het pollenonderzoek in het onderste deel van het veen de nieuwe boring te gebruiken. Bovendien kan eventueel onderzoek aan macroresten en 102
De stalen uit deze boring bevinden zich momenteel nog bij GATE. Voor een datering van het 14 pollenniveau zou het C-staal op 311-307 cm onderzocht kunnen worden op botanische macroresten. 103 Er is in boring B101 slechts een zandlaag aanwezig welke als correlatiepunt gebruikt zou kunnen worden.
BIAXiaal 685
41
chironomiden worden uitgevoerd aan dezelfde stalen, waarvan zeker is dat ze 1op-1 correleren met de pollenstalen. Als we uitgaan van een gelijke veenaccumulatie in beide kernen, bevindt zich het veenpakket van interesse voor laat-glaciale en vroeg-holocene klimaat- en vegetatieveranderingen op een diepte tussen 130 en 200 cm in de nieuwe boring (vanaf ~8ka). Voorgesteld wordt om dit interval op een staalresolutie van 4 cm te bemonsteren. Dit komt dan neer op 18 pollenstalen in totaal. Deze zullen opgewerkt worden tot pollenpreparaten, waarna deze kwantitatief geanalyseerd zullen worden.104 Een tweede interval om nader te inspecteren is de top van de veensequentie. Rond 90 cm –mv zijn waarschijnlijk de eerste granen verbouwd in de omgeving van Oud-Turnhout. Hier zou een uitgebreider pollenonderzoek wenselijk zijn, omdat dit een periode is, waarvan bekend is dat de mens een steeds grotere invloed op het landschap gaat uitoefenen. Een onderzoek aan pollen en botanische macroresten kan hier meer inzicht geven in de periode waar geen sprake meer is van mensen die enkel jagen en verzamelen, maar van mensen die zich op één locatie hebben gevestigd en akkerbouw en veeteelt gingen bedrijven.
6.3
ONDERZOEK AAN BOTANISCHE MACRORESTEN EN CHIRONOMIDEN Om een zo goed mogelijk beeld te krijgen van het lokale landschap en de milieuomstandigheden daarvan, is het van belang om een zogenaamde multiproxy benadering te volgen, waarbij niet enkel pollen aan bod komt, maar ook een analyse uitgevoerd wordt aan enerzijds botanische macroresten, die inzicht geven in de samenstelling van de lokale vegetatie en anderzijds (dansmuggen) chironomiden.105 Uit het hierboven beschreven onderzoek is gebleken dat de depressie in het Laat-Glaciaal waterhoudend was. Het potentieel voor onderzoek aan chironomiden wordt dan ook zeer groot geschat. Van dansmuggen is het bekend dat zij zeer gevoelig zijn voor zelfs kortstondige veranderingen in hun milieu, zoals klimaat en waterspiegel. Indien aanwezig, zal de samenstelling van chironomidengemeenschappen in het bijzonder zullen naar verwachting zijn veranderd als gevolg van klimatologische veranderingen in deze dynamische fase.106 Hoe meer informatie verkregen kan worden omtrent de milieuomstandigheden van de onderzoekslocatie, des te meer we kunnen begrijpen van het landschap waarin de mens een steeds grotere rol ging spelen.107 Voorgesteld wordt om een tien stalen tussen 130 en 200 cm van de nieuwe boring te nemen, zeven en analyseren, teneinde voldoende stalen te hebben om uitspraken te kunnen doen omtrent veranderingen in vegetatie- en dansmugsoortensamenstelling, en daarmee, veranderingen in milieuomstandigheden in de depressie.108 Bij voorkeur worden dezelfde 104
Het is echter zeer waarschijnlijk dat niet alle stalen geschikt zijn voor analyse; de conserveringstoestand van pollen in humeus zand kan sterk variëren. 105 Zie Bos et al. 2013. 106 Het pollenonderzoek heeft uitgewezen dat de depressie in het Laat-Glaciaal/Vroeg-Holoceen waterhoudend is geweest. De kans is dan ook groot dat dit deel van de veensequentie chironomiden bevat. 107 Zie Crombé et al. 2013. 108 Hiertoe zijn voldoende stalen nodig voor statistische analyses.
BIAXiaal 685
42
staaldiepten als die voor het uitgebreide pollenonderzoek zijn bemonsterd gebruikt. Later zou de staalresolutie indien wenselijk verhoogd kunnen worden door naar tussenliggende diepten te kijken. De nieuwe boring is daarvoor uitermate geschikt; hierdoor is een continu veenprofiel beschikbaar van deze locatie.
BIAXiaal 685
43
Literatuur Arts, T., 1984: Phaeoceros carolianus (L.) Proskauer nieuw voor België, Dumortiera 29-30, 13-15. Atkinson, T.C., K.R. Briffa & G.R. Coope 1987: Seasonal temperatures in Britain during the past 22,000 years, reconstructed using beetle remains, Nature 325, 587-592. Behre, K.E., 1992: The History of Rye Cultivation in Europe, Vegetation History and Archaeobotany 1, 141-156. Behre, K.-E., 1993: Die tausendjährige Geschichte des Teesdalio-Arnoseridetums, Phytocoenologia 23, 449-456. Beug, H.-J., 2004: Leitfaden der Pollenbestimmung für Mitteleuropa und angrenzende Gebiete, München. Birks, H.J.B., 1968: Identification of Betula nana pollen, New Phytologist 67, 309314. Bond, G., H. Heinrich, W. Broecker, L. Labeyrie, J. McManus, J. Andrews, S. Huon, R. Jantschik, S. Clasen, C. Simet, K. Tedesco, M. Klas, G. Bonani & S. Ivy 1992: Evidence for massive discharges of icebergs into the North Atlantic ocean during the last glacial, Nature 360, 245-249. Bos, J.A.A., F. Verbruggen, S. Engels & P. Crombé 2013: The influence of environmental changes on local and regional vegetation patterns at Rieme (NW Belgium): implications for Final Palaeolithic habitation, Vegetation History and Archaeobotany 22, 17-38 Brinkkemper, O., & H. van Haaster 2010: Delfts groen. Archeobotanisch onderzoek aan Delft-Voordijkshoornsepolder, een nederzetting uit 1075-1150, Zaandam (BIAXiaal 430). Broecker, W.S., 1998: Paleocean circulation during the last deglaciation: a bipolar jigsaw? Palaeoceanography 13, 119-121. Cooremans, B., 2005: Onderzoek van de plantaardige resten. In: Romeinse gebouwsporen aan de Boskouterstraat in Kerkom (Boutersem, prov. VlaamsBrabant), in: I. In 't Ven, W. Wouters, I. Roovers, T. Debruyne & B. Cooremans (red.), Een lijn door het landschap. Archeologie en het vTn-project 1997-1998, Brussel (Archeologie in Vlaanderen, Monografie 5, deel 1: 290-298). Crombé, P., P. De Smedt, N.S. Davies, V. Gelorini, A. Zwertvaegher, R. Langohr, D. Van Damme, H. Demiddele, M. Van Strydonck, M. Antrop, J. Bourgeois, P. De Maeyer, J. De Reu, P.A. Finke, M. Van Meirvenne & J. Verniers 2013: Hunter-gatherer responses to the changing environment of the Moervaart palaeolake (Nw Belgium) during the Late Glacial and Early Holocene, Quaternary International 308-309, 162-177
BIAXiaal 685
44
Cugny, C., 2011: Apports des microfossiles non-polliniques à l’histoire du pastoralisme sur le versant nord Pyrénéen. Entre référentiels actuels et reconstitution du passé. Volume 2: Illustrations, Toulouse (Proefschrift Université de Toulouse). Dodoens, R., 1554: Cruydeboeck, Antwerpen. Doorman, G., 1955: De middeleeuwse brouwerij en de gruit, 's-Gravenhage. Erdtman, G., 1960: The Acetolysis Method, Svensk Botanisk Tidskrift 54, 561-564. Fægri, K., P.E. Kaland & K. Krzywinski 1989: Textbook of Pollen Analysis, Chichester (4th Ed.). Geel, B. van, 1976: A Palaeoecological Study of Holocene Peat Bog Sections, based on the Analysis of Pollen, Spores and Macro- and Microscopic Remains of Fungi, Algae, Cormophytes and Animals, Amsterdam (Proefschrift Universiteit van Amsterdam). Geel, B. van, 1984: Palynologische aanwijzingen voor landbouw op pasontgonnen hoogveen in middeleeuws Oostzaan, De Jol, mededelingenblad van de Stichting Oudheidkamer Oostzaan 1(2), 11-15. Geel, B. van, 1998: A Study of Non-Pollen Objects in Pollen Slides, Utrecht (ongepubliceerd). Geel, B. van, S.J.P. Bohncke & H. Dee 1981: A Palaeoecological Study from an Upper Late Glacial and Holocene Sequence from “De Borchert”, The Netherlands, Review of Palaeobotany and Palynology 31, 347-448. Geel, B. van, D.P. Hallewas & J.P. Pals 1983: A Late Holocene deposit under the Westfriese Zeedijk near Enkhuizen (Prov. of N-Holland, The Netherlands): palaeoecological and archaeological aspects, Review of Palaeobotany and Palynology 38, 269-335. Geel, B. van, G.R. Coope & T. van der Hammen 1989: Palaeoecology and stratigraphy ofthe Late-glacial type section at Usselo (The Netherlands), Review ofPalaeobotany and Palynology 60: 25-129. Geel, B. van, J. Buurman, O. Brinkkemper, J. Schelvis, A. Aptroot, G. van Reenen, T. Hakbijl 2003: Environmental reconstruction of a Roman Period settlement site in Uitgeest (The Netherlands), with special reference to coprophilous fungi, Journal of Archaeological Science 30, 873-883. Grimm, E.C., 1992-2011: Tilia, Tilia-Graph, and TGView, Springfield. Haaster, H. van, 2007: Archeobotanisch onderzoek aan een IJzertijd-nederzetting in Weert, Zaandam (BIAXiaal 319). Haest, R., 1985: Invloed van het Weichsel-Glaciaal op de geologie van de Noorderkempen, Leuven (Doctoraatsverhandeling Katholieke Universiteit Leuven). Hammen, T. van der, 1951: Late-Glacial flora and perglacial phenomena in the Netherlands, Leiden (Proefschrift Universiteit Leiden).
BIAXiaal 685
45
Hannon, G.E., & M.-J. Gaillard 1997: The plant-macrofossil record of past lakelevel changes, Journal of Paleolimnology 18, 15–28. Haveman, R., J.H.J. Schaminée & E.J. Weeda 1998: Stellarietea mediae (Klasse der akkergemeenschappen), in: J.H.J Schaminée, E.J. Weeda & V. Westhoff (red.), De vegetatie van Nederland, Deel 4. Plantengemeenschappen van de kust en van binnenlandse pioniersmilieus, Leiden. Heiri, O., H. Cremer, S. Engels, W.Z. Hoek, W. Peeters & A.F. Lotter 2007: Lateglacial summer temperatures in the Northwest European lowlands: a chironomid record from Hijkermeer, the Netherlands, Quaternary Science Reviews 26, 2420-2437. Hoek, W.Z., 1997: Palaeogeography of Lateglacial Vegetations. Aspects of Lateglacial and Early Holocene Vegetation, Abiotic Landscape, and Climate and the Netherlands, Utrecht (Proefschrift Universiteit Utrecht). Hoek, W.Z., 2001: Vegetation response to the ~14.7 and ~1.5 ka cal. BP climate transitions: is vegetation lagging climate? Global and Planetary Change 30, 103115. Hüppe, J., 1987: Die ackerunkraudgesellschaften in der Westfälischen Bucht, Abhandlungen aus dem Westfälischen Museum für Naturkunde 49, 1-119. Janssen, C.R., 1974: Verkenningen in de palynologie, Utrecht. Janssen, C.R., & T.E. Törnqvist 1991: The role of scale in the biostratigraphy and chronostratigraphy of the Holocene Series in The Netherlands, The Holocene 1, 112-120. Kalkman, C., 2003: Planten voor dagelijks gebruik. Botanische achtergronden en toepassingen, Zeist. Koelbloed, K.K., & J.M. Kroeze 1965: Hauwmossen (Anthoceros) als cultuurbegeleiders, Boor en spade 14, 104-109. Konert, M., 2002: Pollen Preparation Method, Amsterdam (Intern Rapport Vrije Universiteit). Kubiak-Martens, L., F. Verbruggen & L.I. Kooistra, in voorbereiding: Archeobotanie mesolithische Yangtzehaven – landschapsreconstructie en voedselvoorziening, Zaandam (BIAXiaal 647). Leeuwaarden, W. van, 1982: Palynological and macropalaeobotanical studies in the development of the vegetation mosaic in eastern Noord-Brabant (the Netherlands) during Lateglacial and Early Holocene times, Utrecht (Proefschrift Universiteit Utrecht). Linden, M. van der, 2009: Eindrapportage van het palynologisch onderzoek aan de organische afzettingen onder en uit een middeleeuwse dijk bij de Kempenbaan in Tilburg, Zaandam (BIAXiaal 447). Linden, M. van der, 2010: Kosmoslaan-Eindhoven, rapportage van het paleoecologisch onderzoek, Zaandam (BIAXiaal 468).
BIAXiaal 685
46
Lotter, A.F., O. Heiri, S. Brooks, J.F.N. van Leeuwen, U. Eicher & B. Ammann 2012: Rapid summer temperature changes during Termination 1a: highresolution multi-proxy climate reconstructions from Gerzensee (Switzerland), Quaternary Science Reviews 36, 103-113. Lowe, J.J., S.O. Rasmussen, S. Björck, W.Z. Hoek, J.P. Steffensen, M.J.C. Walker, Z.C. Yu & the INTIMATE group 2008: Synchronisation of palaeoenvironmental events in the North Atlantic region during the Last Termination: a revised protocol recommended by the INTIMATE group, Quaternary Science Reviews 27, 6-17. Meer, W. van der, & N. den Ouden 2007: Rogge in ’t veen. Onderzoek aan zaden, pollen en hout van een middeleeuwse vindplaats nabij Bergambacht, Zaandam (BIAXiaal 299). Meersschaert, L., ongepubliceerd: Archeobotanisch onderzoek van een Romeinse site in Kruibeke (Argex). Meirsman, E., M. Van Gils, B. Vanmontfort, E. Paulissen, J. Bastiaens & P. Van Peer 2008a: Landschap De Liereman herbezocht. De waardering van een gestratifieerd finaalpaleolithisch en mesolithisch sitecomplex in de Noorderkempen (gem. Oud-Turnhout en Arendonk). Notae Praehistoricae 28, 33-41. Meirsman, E., B. Vanmontfort & P.Van Peer 2008b: Waardering van de site Bergstraat te Oud-Turnhout (provincie Antwerpen) in het kader van toekomstige bescherming, Leuven. (Katholieke Universiteit Leuven, Eenheid Prehistorische Archeologie rapport 7) Meijden, R. van der, 2005: Heukels’ Flora van Nederland, Groningen etc. Moore, P.D., J.A. Webb & M.E. Collinson 1991: Pollen Analysis, Oxford. North Greenland Ice Core Project members, 2004: High-resolution record of Northern Hemisphere climate extending into the last interglacial period, Nature 431, 147-151. Pals, J.P., B. van Geel & A. Delfos 1980: Palaeoecological Studies in the Klokkeweel Bog near Hoogkarspel (Noord-Holland), Review of Palaeobotany and Palynology 30, 371-418. Punt, W., (red.) 1976: The Northwest European Pollen Flora I, Amsterdam. Punt, W., & G.C.S. Clarke (red.) 1980: The Northwest European Pollen Flora II, Amsterdam. Punt, W., & G.C.S. Clarke (red.) 1981: The Northwest European Pollen Flora III, Amsterdam. Punt, W., & G.C.S. Clarke (red.) 1984: The Northwest European Pollen Flora IV, Amsterdam. Punt, W., & S. Blackmore (red.) 1991: The Northwest European Pollen Flora VI, Amsterdam.
BIAXiaal 685
47
Punt, W., S. Blackmore & G.C.S. Clarke (red.) 1988: The Northwest European Pollen Flora V, Amsterdam. Punt, W., S. Blackmore & P.P. Hoen (red.) 1995: The Northwest European Pollen Flora VII, Amsterdam. Punt, W., S. Blackmore & P.P. Hoen (red.) 2003: The Northwest European Pollen Flora VIII, Amsterdam. Punt, W., S. Blackmore, P.P. Hoen & P.J. Stafford (red.) 2009: The Northwest European Pollen Flora IX, Amsterdam. Rasmussen, S.O., K.K. Andersen, A.M. Svensson, J.P. Steffensen, B.M. Vinther, H.B. Clausen, M.-L. Siggaard-Andersen, S.J. Johnsen, L.B. Larsen, D. DahlJensen, M. Bigler, R. Röthlisberger, H. Fischer, K. Goto-Azuma, M.E. Hansson & U. Ruth 2006: A new Greenland ice core chronology for the last glacial termination, Journal of Geophysical Research: Atmospheres 111, 1-16. Sevenant M., J. Menschaert, M. Couvreur, A. Ronse, M. Antrop, M. Geypens, M. Hermy & G. De Blust 2002: Ecodistricten: Ruimtelijke eenheden voor gebiedsgericht milieubeleid in Vlaanderen. Deelrapport II: Afbakening van ecodistricten en ecoregio’s: Verklarende teksten. Studieopdracht in het kader van actie 134 van het Vlaams Milieubeleidsplan 1997-2001. In opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Administratie Milieu, Natuur, Land- en Waterbeheer. Siebel, H., & H. During 2006: Beknopte mosflora van Nederland en België, Utrecht. Sissingh, G., 1950: Onkruid-associaties in Nederland. Een sociologischsystematische beschrijving van de klasse Rudereto-Secalinetea, Verslagen van Landbouwkundige Onderzoekingen 56, 1-224. Stockmarr, J., 1971: Tablets with Spores used in Absolute Pollen Analysis, Pollen et Spores 14(4), 615-621. Tamis, W.L.M., R. van der Meijden, J. Runhaar, R.M. Bekker, W.A. Ozinga, B. Odé & I. Hoste 2004: Standaardlijst van de Nederlandse flora 2003, Gorteria 304/5, 101-195. Verbruggen, F., 2013: Waarderend pollenonderzoek Oud-Turnhout, de Liereman, Bilthoven (A-PEX rapport 2013-18). Verbruggen, F., & L.I. Kooistra 2012: Eco-archeologisch en dateringsonderzoek aan veen uit het Holoceen in een afgesneden meander van de Dommel bij Eindhoven, Zaandam (BIAXiaal 630). Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra 1985: Nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties 1, Deventer. Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra 1987: Nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties 2, Deventer. Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra 1988: Nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties 3, Deventer.
BIAXiaal 685
48
Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra 1991: Nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties 4, Deventer. Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra 1994: Nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties 5, Deventer. Zagwijn, W., 1992: The beginning of the ice age in Europe and its major subdivisions, Quaternary Science Reviews 11, 583-591. Zagwijn, W.H., 1994: Reconstruction of climate change during the Holocene in western and central Europe based on pollen records of indicator species, Vegetation History and Archaeobotany 3, 65-88. Zeist, W. van, 1976a: Two Early Rye Finds from the Netherlands, Acta Botanica Neerlandica 25, 1, 71-79. Zeist, W. van, 1976b: Prehistoric and early historic food plants in the Netherlands, Palaeohistoria 14, 41-173. Zeist, W. van, 1983: Plant Remains from Iron Age Noordbarge, province of Drenthe, the Netherlands, Palaeohistoria 23, 169-193.
Bijlage 1 Oud-Turnhout, De Lieremen, boorbeschrijving van boring B403, zoals opgesteld door GATE bvba.
Boring B403 is ruim 3,5 m diep en bevat het dikste veenpakket dat tijdens deze veldcampagne in de Lieremandepressie is aangeboord. De boring ligt in een langwerpige laagte van 15 m breed die over ongeveer 100 m te vervolgen is. Op deze boorlocatie zijn tijdens eerder onderzoek door de heer J. Bastiaens botanische macroresten uit het LaatGlaciaal aangetroffen op deze locatie. Een beschrijving van de sediment- en veenopbouw is opgenomen in tabel 3 en 4. Tabel 3
Oud-Turnhout, De Liereman, beschrijving van de sedimentopbouw in de boring B403.
diepte (cm)
beschrijving
100-295
zwart veen
295-300
beige zand
300-324
zwart veen, naar onderen toe meer en meer zandig
324-352
zwart, humusrijk zand
Op een diepte van 352-324 cm is humeus zand aangetroffen. Hierop heeft zich zwart veen gevormd tot een diepte van 100 cm. Dit veen is tussen 295 en 300 cm onderbroken door een laag beige zand (zie tabel 1). Het veenprofiel is relatief homogeen. Deze constante wordt onderbroken door een aanvoer van enkele centimeters zand vanaf 300 cm (zie tabel 2). De grote diepte van deze laagte en de aanwezigheid van Laat-Glaciale macroresten kan erop wijzen dat het hier een rivierinsnijding op het einde van het Weichselien betreft.
Tabel 4
Oud-Turnhout, De Liereman, beschrijving van het veen in de boring B403.
diepte (cm)
beschrijving
100-114
zuiver veen (hum. 5) zeggenveen; jong materiaal?
114-120
materiaal te slap om boven te halen
130-150
zuiver veen (hum. 8), weinig herkenbaar
150-175
zuiver veen (hum. 7), zeggenveen
175-200
zuiver veen (hum. 7), zeggenveen; enkele bladvormen
200-240
zuiver veen (hum. 7), zeggenveen; enkele bladvormen
240-297
zo goed als zuiver veen (hum. 7), zeggenveen; rond 250 cm een zandig niveau
297-300
licht humusrijk, matig zand
300-315
sterk verweerd veen (hum. 7-8), zeggenveen??
315-335
zeer sterk verweerd veen (hum. 8-9 ), structuurloos; geleidelijke overgang
335-345
veen overgaand in zeer humusrijk, fijn zand; geleidelijke overgang
Bijlage 2 Oud-Turnhout, De Liereman, boorbeschrijving van boring T19-B101, zoals opgesteld door GATE bvba.
In transect T19 zijn diverse boringen gezet. De sedimenten van boring B101 zijn gefotografeerd en weergegeven in figuur 14. De beschrijving van de opbouw van de ondergrond is weergegeven in tabel 5. De basis van deze boring bevat zeven centimeter compact zand dat als vroeg-pleistoceen estuarien zand wordt beschouwd. Deze laag komt overeen met de top van een erosieniveau. Hierop bevinden zich zandige sedimenten die mogelijk alluviaal zijn. Hogerop volgt een bruin veen dat relatief sterk gehumificeerd is en waarin plantenresten duidelijk herkenbaar zijn. Bovenaan de veenlaag getuigt zandig materiaal van een duidelijke, detritische aanvoer. Alhoewel nog organisch, is het materiaal vanaf 175 centimeter plots zandig. Het wordt gekenmerkt door een afnemende korrelgrootte van de basis naar de top. Een mogelijke hypothese is dat dit verstoorde evenwicht een gevolg is van ontbossing door de mens en dat de gevolgen nog versterkt zijn door een verslechtering van het klimaat. De vervening neemt een nieuwe start met een bruin veen, waarin zwarte bandjes voorkomen. Deze wijzen op tijdelijke verdrogingen in het veen. Op een diepte van 89,5 cm is een vuurstenen artefact aangetroffen. Dit wijst op een (prehistorische) menselijke aanwezigheid ter hoogte van dit niveau. De anorganische sedimenten bestaan hogerop eerst uit leem en later uit overstromingsklei. De veengroei is gestopt door een antropogene aanvoer van een zandlaag met veel organisch materiaal van ± 60 centimeter (plaggen?). Tabel 5
Oud-Turnhout, De Liereman, beschrijving van de sedimentopbouw in boring T19-B101.
diepte (cm)
beschrijving
0-44
66-99
fijnzandige, dikke, zwarte ploeglaag een overgang van kleiig veen aan de basis die evolueert naar kleiig, fijn zand met een beperkte hoeveelheid organisch materiaal: aanwezigheid van verticaal verlopende wortels zwart, kleiig veen, licht gelaagd en met enkele houtfragmenten
99-145
bruin veen met een weinig klei en houtresten (ø 1 cm)
145-151
zeer vezelhoudend, lemig veen met houtresten
151-163
beige zand, van de basis naar de top fijner wordend
167-175
herwerkt veen met bruin-beige zand met houtresten
175-184
lemig bruin veen met zwarte, organische laagjes
184-200
bruin veen met een homogene massa van fijne vezeltjes
200-202
kleiige, beige zanden met duidelijke ondergrens
202-205
kleiige, bruine zanden met duidelijke ondergrens
205-212
compact, fijn zand van het Vroeg-Pleistoceen
44-66
Figuur 14 Oud-Turnhout, De Liereman, sedimenten van boring T19-B101 ( © GATE bvba).
Bijlage 3 Oud-Turnhout, De Lieremen, boorbeschrijving van boring B404, zoals opgesteld door GATE bvba.
Boring B404 vormt de meest oostelijk gelegen boring in de Lieremandepressie. Deze boring is gesitueerd op een oude, zandige dijk en is 135 centimeter diep. Een beschrijving van de sediment- en veenopbouw is opgenomen in tabel 6 en 7. Tussen 132 en 116 cm is bruin zand afgezet. Hierop heeft zich veen gevormd. Aan de basis is dit zandig veen, gevolgd door afwisselend bruin en blond veen en zwart veen (zie tabel 7). Tussen 75 en 58 cm zijn lemige zanden afgezet (zie tabel 6). De zanden aan de basis van het staal zijn geïnterpreteerd als een vroeg-pleistocene laag. De veenlaag is relatief complex met een eventuele erosie tussen 95 en 118 centimeter (ontginning van het veen?). De meer bruine horizonten in het blonde veen wijzen op een belangrijke schommeling van de watertafel.
Tabel 6
Oud-Turnhout, De Liereman, beschrijving van de sedimentopbouw in boring B404.
diepte (cm) beschrijving
75-84
beige-bruine, lemige zanden met bruine, zandige laminaties en bovenaan een Ahorizont zwart veen met fragmenten van hout
84-99
afwisseling van bruin en blond veen
99-116
donkerbruin zandig veen met verticale wortels
116-132
bruine zanden
58-75
Tabel 7
Beschrijving van het veen in (de smalle) boring B404 uit Oud-Turnhout, De Liereman.
diepte (cm)
beschrijving
58-71
matig tot grof zand, humus vooral door worteltjes, vezels top van het veen, niveau met veel takjes (in brede boorkern op dit niveau nog Menyanthes trifoliata matig verweerd veen (hum. 5-6); zeggenveen in brede kern op dit niveau ook hout (wortels) en Equisetum fluviatile weinig verweerd veen (hum. 2-3), zeggenveen (ook grote zeggen) (in brede boorkern ook mossen: Sphagnum cf. palustre is nauwelijks verweerd) matig verweerd (hum. 4-5), met houtveen onderaan en overgaand in zeggenveen
71-72 72-78 78-102 102-112
Ja
BX6174 B101 100
Rijk
BX6175 B101 132
Behoorlijk Redelijk Ja arm
BX6176 B101 188
Rijk
Redelijk Ja
Goed
Ja
30/70
60/40
90/10
70/30
+
++
++
++
+
+
+
+-
+-
+-
+-
-
+-
-
-
-
+-
+-*
-
+-*
+
+-
-
-
+
+-
+-
+-
+
+
+
+
+-
+-
+-
+
geschatte ouderdom
houtskool
+++ -
Dryopteris, Alus, Calluna, Quercus, Cyperaceae, Potentilla, Pinus, Poaceae, Cerealia, Hordeum/Triticum-type, Pteridium, Asteraceae tubuliflorae en liguliflorae, Valeriana officinalis, Chenopodiaceae, Filipendula, Betula, Fagus, Persicaria maculosa-type, Abies, Ranunculus acristype, Sphagnum, Anthoceros laevis, Tilia, Polypodium, Sparganium, Centaurea jaceatype, Caryophyllaceae, Phaeoceros punctatus, Corylus, Myriophyllum verticillatum
T.114 (zeefplaten), T.128 (zoetwateralg), T.361
Bronstijd of jonger
+
-
Dryopteris, Pinus, Corylus, Alnus, Tilia, Quercus, Humulus/Cannabis, Rubiaceae, Artemisia, Poaceae, Sphagnum, Calluna, Pteridium, Chenopodiaceae, Equisetum, Asteraceae liguliflorae, Polypodium, Sorbus-groep, Ulmus
T114 (zeefplaten), Pediastrum
Atlanticum
-
Alnus, Tilia, Dryopteris, Quercus, Pinus, Corylus, Ulmus, Pteridium, Polypodium, Poaceae, Asteraceae liguliflorae
T.16A, T.114 (zeefplaten), T.128 (zoetwateralg)
Atlanticum
-
Pinus, Betula, Cyperaceae, Menyanthes, Equisetum, Poaceae, Thalictrum, Dryopteris, Asteraceae liguliflorae en tubuliflorae, Salix, Centaurea jacea-type, Ranunculus acris-type, Valeriana officinalis, Fabaceae, Selaginella selaginoides, Artemisia, Nymphaea, Chenopodiaceae, Apiaceae, Filipendula, Ophioglossum
Zygnemataceae, T.132 (Spirogyra), T.114 (zeefplaten), Pediastrum, Botrycoccus
Preboreaal
+-
++
mest
water
oever en moeras
gras
heide en veen
akker, ruderaal en tred
cultuurgewassen
boskruiden
bomen (nat)
bomen (droog)
AP/NAP-ratio
analyse
conservering Goed
NPP's
Rijk
pollen
BX6173 B101 72
concentratie
diepte (cm)
Oud Turnhout, De Liereman, resultaten inventariserend pollenonderzoek. Legenda: - =afwezig, +- =in lage percentages aanwezig, + =aanwezig, ++ =in hoge percentages aanwezig. * de plant die dit stuifmeel produceert, kan naast op akkers ook voorkomen in andere vegetatietypen.
boring
labcode
Bijlage 4
BX6180 B403 311,5 Rijk
Goed
Goed
Goed
Ja
Ja
Ja
65/35
60/40
60/40
60/40
++
++
++
++
+
+-
+-
+-
+-
-
-
-
-
-
-
-
+-*
+-*
+-*
+-*
+-
+-
+-
+-
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+-
+-
geschatte ouderdom
-
-
Betula, Pinus, Poaceae, Potentilla, Thalictrum, Ranunculus acris-groep, Alnus, Selaginella selaginoides, Calluna, Cyperaceae, Sphagnum, Juniperus, Empetrum, Ericaceae, Salix, Equisetum, Nymphaea, Asteraceae tubuliflorae, Drypteris, Filipendula, Artemisia, Caryophyllaceae, Apiaceae, Rumex acetosa-type, Nuphar
Pediastrum, T.127 (lelie), Botryococcus, Laat-Glaciaal: T.130 Allerød? (Spirogyra), T.128 (zoetwateralg), cf. T.25
+-
Betula, Poaceae, Pinus, Nymphaea, Cyperaceae, Empetrum, Dryopteris, Equisetum, Myriophyllum spicatum en M. verticillatum, Artemisia, Thalictrum, Matricaria-type, Potentilla, Sphagnum, Caryophyllaceae, Fabaceae, Tilia, Asteraceae tubuliflorae, Filipendula, Salix, Calluna, Alnus, Selaginella selaginoides, Ranunculus acris-type, Rosaceae
Pediastrum, T.127 (lelie), T.128 (zoetwateralg), Zygnematacaee
Laat-Glaciaal: Allerød?
-
Betula, Artemisia, Poaceae, Pinus, Cyperaceae, Equisetum, Thalictrum, Juniperus, Centaurea jacea-type, Dryopteris, Nymphaea, Alnus, Nuphar, Calluna, Ericaceae, Empetrum, Salix, Filipendula, Rubiaceae, Myriophyllum (spicatum), Helianthemum, Selaginella selaginoides, Asteraceae tubuliflorae, Apiaceae, Sphagnum
Pediastrum, T.127 (lelie), T.128 (zoetwateralg), T.353B (Rhabdocoela ei)
Laat-Glaciaal: Allerød?
mest
houtskool
water
oever en moeras
gras
heide en veen
akker, ruderaal en tred
cultuurgewassen
boskruiden
bomen (nat)
bomen (droog)
AP/NAP-ratio
analyse Ja
NPP's
BX6179 B403 205,5 Rijk
Goed
pollen
BX6178 B403 180,5 Rijk
conservering
concentratie
diepte (cm)
boring
labcode
BX6177 B403 109,5 Rijk
Betula, Dryopteris, Poaceae, Alnus, Pinus, Cyperaceae, Equisetum, Filipendula, Corylus, Quercus, Calluna, Nymphaea, Sphagnum, Rumex acetosa-type, Plantago major/maritima, Tilia, Artemisia, Ulmus, Empetrum, Ephedra distachya-type, Salix, Thalictrum, Polypodium, Hedera helix
Pediastrum, Botryococcus, Entophlyctis, T.127 (lelie), T.114 (zeefplaten), cf. T.25, T.128 (zoetwateralg), T.353B (rhabdocoela ei)
Atlanticum
5/95
++
+
+
+-
+-
-
++
+-
+
+-*
++
+-
+
+
+
+
+-
++
+
+
geschatte ouderdom
houtskool
water
oever en moeras
gras
heide en veen
akker, ruderaal en tred
cultuurgewassen
boskruiden
bomen (nat)
bomen (droog)
AP/NAP-ratio
analyse Ja
30/70
NPP's
Goed
Ja
pollen
BX6182 B404 106,5 Rijk
Goed
mest
Zeer rijk
conservering
concentratie
diepte (cm)
boring
labcode
BX6181 B404 86,5
-
Secale, Calluna, Sphagnum, Pinus, Poaceae, Nymphaea, Equisetum, Betula, Matricaria-type, Cerealia, Ranunculus acristype en -groep, Menyanthes, Quercus, Alnus, Cyperaceae, Hordeum/Triticum-type, Fagus, Asteraceae liguliflorae, Centaurea cyanus, Drosera intermedia, Polypodium, Ulmus, Tilia, Erica/Vaccinium, Fagopyrum esculentum, Chenopodiaceae, Rumex acetosa-type, Utricularia, Sorbus-type, Juglans, cf. Capparis spinosa, Corylus, Plantago lanceolata, Carpinus, Filipendula, Brassicaceae, Fabaceae, Humulus/Cannabis, Gentiana/Helianthemum, Ranunculaceae, Dryopteris
Botryococcus, T.130 (Spirogyra), T.353A en B (rhabdocoela ei)
(Late) Middeleeuwen of jonger
+-
Myriophyllum verticillatum, Cyperaceae, Poaceae, Betula, Salix, Equisetum, Pinus, Ranunculus acris-type, Menyanthes, Artemisia, Gentiana/Helianthemum, cf. Hordeum/Triticum-type, Corylus, Apiaceae, Asteraceae tubuliflorae en liguliflorae, Ericaceae, Abies, Viburnum opulus-type, Selaginella selaginoides, Tilia, Dryopteris, Alnus, cf. Nyphaea, Potentilla, Sphagnum, Thalictrum, Campanula tracheliumtype/Phyteuma-type, Caryophyllaceae, Rubiaceae, Hippophaë, Chenopodiaceae, Matricaria-type
T.128 (zoetwateralg), T.353B (rhabdocoela ei), Juncus zaad, T.132 (Spirogyra), Arnium imitanstype
Neolithisch of jonger?
Bijlage 5
Oud Turnhout, De Liereman, resultaten pollenanalyse B403. Legenda: + = aanwezig buiten de pollensom. (B)=volgens Beug (2004), (M)=volgens Moore et al., 1991, (P)=volgens Punt et al., 19762009.
labcode diepte (cm –mv) absoluut/relatief
BX6180 311,5 N
BX6180 311,5 %
Bomen en struiken (drogere gronden) Bomen (nattere gronden) Boskruiden Akkeronkruiden en ruderalen Algemene kruiden Heide- en hoogveenplanten Graslandplanten Ruigtekruiden Moeras- en oeverplanten Waterplanten
478 17 1 24 13 8 102 9 146 42
59,9 2,1 0,1 3,0 1,6 1,0 12,8 1,1 18,3 5,3
Bomen en struiken (drogere gronden) Bomen (nattere gronden) Sporenplanten Akkeronkruiden en ruderalen Algemene kruiden Heide en hoogveenplanten Graslandplanten Ruigtekruiden Moeras- en oeverplanten Waterplanten
ΣAP ΣNAP Pollensom Pollenconcentratie (x1000 korrels/ml)
496 344 798 272
59,0 41,0 798 272
Som boompollen Som niet-boompollen Pollensom Pollenconcentratie
375 1 2 4 96 +
47,0 0,1 0,3 0,5 12,0 +
Berk Haagbeuk Hazelaar Jenevesbes Den Lijsterbes-groep
5 12
0,6 1,5
Els Wilg
1 +
0,1 +
Dolle kervel Eikvaren
24
3,0
Alsem
1 1 1 + + 1 + + 2 3 + 1 + 1 1 1
0,1 0,1 0,1 + + 0,1 + + 0,3 0,4 + 0,1 + 0,1 0,1 0,1
Fluitenkruid-type Composietenfamilie lintbloemig Composietenfamilie buisbloemig Behaard ribzaad-type Ganzenvoetfamilie Hennepnetel-Ballote-groep Zonneroosje Gewone berenklauw Kamille-type Ganzerik-type Ranonkelfamilie Scherpe boterbloem-type Sterbladigenfamilie Grote pimpernel Mosplantje Kruiskruid-type
2
0,3
Struikhei
Bomen en struiken (drogere gronden) Betula (B) Carpinus betulus (B) Corylus (B) Juniperus (B) Pinus (B) Sorbus-groep (B) Bomen (nattere gronden) Alnus (B) Salix (B) Boskruiden Chearophyllum temulentum (P) Polypodium vulgare (M) Ruderalen Artemisia (B) Algemene kruiden Anthriscus sylvestris-type (P) Asteraceae liguliflorae Asteraceae tubuliflorae Centaurea jacea-type (B) Chenopodiaceae p.p. (B) Galeopsis-Ballota-groep (B) Helianthemum Heracleum sphondylium (P) Matricaria-type (B) Potentilla-type (B) Ranunculaceae (B) Ranunculus acris-type (P) Rubiaceae (B) Sanguisorba officinalis (B) Selaginella selaginoides Senecio-type (B) Heide- en hoogveenplanten Calluna vulgaris (B)
labcode diepte (cm – mv) absoluut/relatief
labcode diepte (cm –mv) absoluut/relatief Empetrum/Ledum (B) Sphagnum Graslandplanten Poaceae (B) Poaceae >40 mm Rumex acetosa-type (P) Ruigtekruiden Filipendula (B) Thalictrum (B) Planten van oevers, moerassen en natte plaatsen Cyperaceae (B) Dryopteris-type Equisetum Iris pseudacorus-type (B) Menyanthes trifoliata (B) Oenanthe fistulosa-type (P) Waterplanten Littorella-type (B) Myriophyllum spicatum (B) Myriophyllum verticillatum (B) Nuphar (B) Nymphaea (B) Microfossielen (water) Botryococcus Pediastrum Type 128A Type 128B Microfossielen (overig) Type 17 Type 125 Type 126 Type 353B Verkoolde epidermis Poaceae/Cyperaceae Houtskool
BX6180 311,5 N
BX6180 311,5 %
labcode diepte (cm – mv) absoluut/relatief
3 3
0,4 0,4
Kraaihei/Moerasrozemarijn Veenmos
101 1 +
12,7 0,1 +
Grassenfamilie Grassenfamilie, korrels >40 mu Veldzuring-type
5 4
0,6 0,5
Spirea Ruit
102 4 38 1 1 +
12,8 0,5 4,8 0,1 0,1 +
Cypergrassenfamilie Niervaren-type Paardenstaart Gele lis-type Waterdrieblad Pijptorkruid-type
+ 3 4 1 34
+ 0,4 0,5 0,1 4,3
Oeverkruid-type Aarvederkruid Kransvederkruid Plomp Waterlelie
21 321 8 3
2,6 40,2 1,0 0,4
Groenwier-genus Botryococcus Groenwier-genus Pediastrum Watertype (T.128A) Watertype (T.128B)
+ 82 1 + + +
+ 10,3 0,1 + + +
Type 17 Type 125 Type 126 Coccon platworm (T.353B) Verkoolde epidermis Poaceae/Cyperaceae Houtskool
labcode diepte (cm – mv) absoluut/relatief
BX6183
BX6183
BX6184
BX6184
BX6185
BX6185
BX6173
BX6173
BX6186
BX6186
BX6187
BX6187
BX6174
BX6174
Bijlage 6a Oud Turnhout, De Liereman, resultaten pollenanalyse T19-B101. Legenda: + = aanwezig buiten de pollensom. (B)=volgens Beug (2004), (M)=volgens Moore et al., 1991, (P)=volgens Punt et al., 1976-2009.
48 N
48 %
56 N
56 %
64 N
64 %
72 N
72 %
84 N
84 %
92 N
92 %
100 N
100 %
labcode diepte (cm – mv) absoluut/relatief
Bomen en struiken (drogere gronden) Bomen (nattere gronden) Boskruiden Cultuurgewassen Akkeronkruiden en ruderalen Algemene kruiden Heide- en hoogveenplanten Graslandplanten Ruigtekruiden Moeras- en oeverplanten Waterplanten
163 89 5 166 12 36 207 107 0 28 0
20,0 10,9 0,6 20,4 1,5 4,4 25,5 13,2 0,0 3,4 0,0
169 110 8 147 18 34 214 125 0 88 0
18,5 12,0 0,9 16,1 2,0 3,7 23,4 13,7 0,0 9,6 0,0
161 110 4 49 5 24 160 93 1 220 0
19,5 13,3 0,5 5,9 0,6 2,9 19,3 11,2 0,1 26,6 0,0
212 201 8 9 3 23 136 78 6 677 0
15,7 14,9 0,6 0,7 0,2 1,7 10,1 5,8 0,4 50,0 0,0
95 129 3 7 4 23 50 85 5 329 0
13,0 17,7 0,4 1,0 0,5 3,2 6,8 11,6 0,7 45,1 0,0
138 319 12 0 1 2 10 36 1 133 0
21,2 48,9 1,8 0,0 0,2 0,3 1,5 5,5 0,2 20,4 0,0
304 238 6 0 1 9 16 4 1 245 0
36,9 28,9 0,7 0,0 0,1 1,1 1,9 0,5 0,1 29,7 0,0
Bomen en struiken (drogere gronden) Bomen (nattere gronden) Sporenplanten Cultuurgewassen Akkeronkruiden en ruderalen Algemene kruiden Heide en hoogveenplanten Graslandplanten Ruigtekruiden Moeras- en oeverplanten Waterplanten
ΣAP ΣNAP Pollensom Pollenconcentratie (x1000 korrels/ml)
257 556 813 202
31,6 68,4 813 202
287 626 913 578
31,4 68,6 913 578
275 552 827 1.439
33,3 66,7 827 1.439
421 932 1353 236
31,1 68,9 1353 236
227 503 730 297
31,1 68,9 730 297
469 183 652 338
71,9 28,1 652 338
548 276 824 196
66,5 33,5 824 196
Som boompollen Som niet-boompollen Som AP + som NAP Pollenconcentratie
. . 33 1 51 4 1 1 . 1 23 33 . . . 8 7
0,0 0,0 4,1 0,1 6,3 0,5 0,1 0,1 0,0 0,1 2,8 4,1 0,0 0,0 0,0 1,0 0,9
1 . 35 + 42 4 2 . . + 34 42 + 1 . 5 3
0,1 0,0 3,8 + 4,6 0,4 0,2 0,0 0,0 + 3,7 4,6 + 0,1 0,0 0,5 0,3
. . 46 3 29 8 . 1 . 1 14 51 . . 1 6 1
0,0 0,0 5,6 0,4 3,5 1,0 0,0 0,1 0,0 0,1 1,7 6,2 0,0 0,0 0,1 0,7 0,1
+ . 34 + 29 16
. . 17 2 13 6 . . . 12 34 1 . 4 4 2
0,0 0,0 2,3 0,3 1,8 0,8 + 0,0 0,0 0,0 1,6 4,7 0,1 0,0 0,5 0,5 0,3
. 1 16 . 38 .
. . + 49 65 2 . 2 11 3
+ 0,0 2,5 + 2,1 1,2 0,1 0,0 0,0 + 3,6 4,8 0,1 0,0 0,1 0,8 0,2
. . + 45 26 . . + 8 4
0,0 0,2 2,5 0,0 5,8 0,0 0,0 0,0 0,0 + 6,9 4,0 0,0 0,0 + 1,2 0,6
. . 7 . 62 . . . . 1 123 52 . . . 43 16
0,0 0,0 0,8 0,0 7,5 0,0 0,0 0,0 0,0 0,1 14,9 6,3 0,0 0,0 0,0 5,2 1,9
Zilverspar Esdoorn Berk Haagbeuk Hazelaar Beuk Hulst Walnoot Jenevesbes Spar Den Eik Sporkehout Rozenfamilie Lijsterbes-groep Linde Iep
89 +
10,9 +
110 +
12,0 +
109 1
13,2 0,1
200 1
14,8 0,1
125 4
17,1 0,5
319 .
48,9 0,0
238 .
28,9 0,0
Els Wilg
Bomen en struiken (drogere gronden) Abies (B) Acer (B) Betula (B) Carpinus betulus (B) Corylus (B) Fagus (B) Ilex aquifolium (B) Juglans (B) Juniperus (B) Picea (B) Pinus (B) Quercus (B) Rhamnus frangula Rosaceae Sorbus-groep (B) Tilia (B) Ulmus (B) Bomen (nattere gronden) Alnus (B) Salix (B)
1
+
.
BX6183
BX6184
BX6184
BX6185
BX6185
BX6173
BX6173
BX6186
BX6186
BX6187
BX6187
BX6174
BX6174
Boskruiden Hedera helix (B) Humulus lupulus (P) Lonicera periclymenum-type (B) Polypodium vulgare (M) Pteridium aquilinum (M) Cultuurgewassen Cerealia-type Fagopyrum (B) Hordeum/Triticum-type Secale (B) Triticum-type Akkeronkruiden en ruderalen Anthoceros punctatus (M) Artemisia (B) Centaurea cyanus (B) Papaver rhoeas-type (B) Persicaria maculosa-type (B) Phaeoceros laevis (M) Polygonum aviculare-type (B) Scleranthus annuus-type (B) Spergula arvensis Algemene kruiden Angelica archangelica (P) Anthriscus sylvestris-type (P) Apiaceae (B) Asteraceae liguliflorae Asteraceae tubuliflorae Ballota-type (B) Brassicaceae (B) Carduus/Cirsium Caryophyllaceae (B) Centaurea jacea-type (B) Chaerophyllum hirsutum (P) Chenopodiaceae p.p. (B) Dipsacaceae Epilobium (B) Fabaceae (B) Galeopsis-Ballota-groep (B) Gentiana pneumonanthe-type (B) Jasione montana-type (B) Helianthemum Heracleum sphondylium (P)
BX6183
labcode diepte (cm – mv) absoluut/relatief
48 N
48 %
56 N
56 %
64 N
64 %
72 N
72 %
84 N
84 %
92 N
92 %
100 N
100 %
labcode diepte (cm – mv) absoluut/relatief
. . . . 3 2
. 0,0 0,0 0,0 0,4 0,2
. 1 . . 4 3
. 0,1 0,0 0,0 0,4 0,3
. . . 1 + 3
. 0,0 0,0 0,1 + 0,4
. . 1 1 . 6
. 0,0 0,1 0,1 0,0 0,4
. . . . + 3
. 0,0 0,0 0,0 + 0,4
. . . . 2 10
. 0,0 0,0 0,0 0,3 1,5
. . . . 6 .
. 0,0 0,0 0,0 0,7 0,0
Klimop Hop Wilde kamperfoelie-type Eikvaren Adelaarsvaren
61 9 5 90 1
7,5 1,1 0,6 11,1 0,1
52 8 4 83 .
5,7 0,9 0,4 9,1 0,0
22 + 1 26 .
2,7 + 0,1 3,1 0,0
3 . 6 . +
0,2 0,0 0,4 0,0 +
3 . 4 . .
0,4 0,0 0,5 0,0 0,0
. . . . .
0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
. . . . .
0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
Granen-type Boekweit Gerst/Tarwe-type Rogge Tarwe-type
. 2 1 . + . 1 . 8
0,0 0,2 0,1 0,0 + 0,0 0,1 0,0 1,0
+ + 5 . + . 1 . 12
+ + 0,5 0,0 + 0,0 0,1 0,0 1,3
. . + . . . . + 5
0,0 0,0 + 0,0 0,0 0,0 0,0 + 0,6
1 1 . . + 1 . . +
0,1 0,1 0,0 0,0 + 0,1 0,0 0,0 +
. 1 . . . 2 . . 1
0,0 0,1 0,0 0,0 0,0 0,3 0,0 0,0 0,1
. 1 . . . . . . .
0,0 0,2 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
. 1 . . . + . . .
0,0 0,1 0,0 0,0 0,0 + 0,0 0,0 0,0
Zwart hauwmos Alsem Korenbloem Grote klaproos-type Perzikkruid-type Geel hauwmos Gewoon varkensgras-type Eenjarige hardbloem-type Gewone spurrie
. . 1 14 4 . 8 . 1 + + . . . 2 + . . . .
0,0 0,0 0,1 1,7 0,5 0,0 1,0 0,0 0,1 + + 0,0 0,0 0,0 0,2 + 0,0 0,0 0,0 0,0
. . . 10 2 . 9 + + 3 . 1 + . 1 . . . . .
0,0 0,0 0,0 1,1 0,2 0,0 1,0 + + 0,3 0,0 0,1 + 0,0 0,1 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
. . . 6 5 1 4 . + + . 1 . . . . . . . .
0,0 0,0 0,0 0,7 0,6 0,1 0,5 0,0 + + 0,0 0,1 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
. . 1 3 3 . 1 2 + . 2 2 . . . .
0,0 0,0 0,1 0,2 0,2 0,0 0,1 0,1 + 0,0 0,1 0,1 0,0 0,0 0,0 0,0 + 0,0 0,0 0,0
. . . 8 5 . 2 + 1 . . 1 . . . +
0,0 0,0 0,0 1,1 0,7 0,0 0,3 + 0,1 0,0 0,0 0,1 0,0 0,0 0,0 + 0,0 0,1 0,0 0,0
. . . + 2 . . . . . . . + . . .
0,0 0,0 0,0 + 0,3 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 + 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
. . . 1 5 . . . . 1 . 1 . . 1 . . . . .
0,0 0,0 0,0 0,1 0,6 0,0 0,0 0,0 0,0 0,1 0,0 0,1 0,0 0,0 0,1 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
Gewone engelwortel-groep Fluitenkruid-type Schermbloemenfamilie Composietenfamilie lintbloemig Composietenfamilie buisbloemig Ballote-type Kruisbloemenfamilie Distel/Vederdistel Anjerfamilie Behaard ribzaad-type Behaard ribzaad Ganzenvoetfamilie Kaardebolfamilie Basterdwederik Vlinderbloemenfamilie Hennepnetel-Ballote-groep Klokjesgentiaan-type Zandblauwtje-type Zonneroosje Gewone berenklauw
+ . . .
. 1 . .
. . . .
BX6185
BX6173
BX6173
BX6186
BX6186
56 %
64 N
64 %
72 N
72 %
84 N
84 %
. . 1 . 1
. . 3 . . 1 + 2 . + 1 . . . . + 1 +
0,0 0,0 0,3 0,0 0,0 0,1 + 0,2 0,0 + 0,1 0,0 0,0 0,0 0,0 + 0,1 +
.
.
0,0 0,0 0,1 0,0 0,1 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,2 + 0,2 0,0
2 . 2 . . 1 + 1 . . . . . 1 . .
0,0 0,0 0,2 0,0 0,2 0,0 0,0 0,1 + 0,1 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,1 0,0 0,0
146 . 6 1 1 53 .
18,0 0,0 0,7 0,1 0,1 6,5 0,0
131 . 3 . 7 73 .
14,3 0,0 0,3 0,0 0,8 8,0 0,0
78 . 4 . . 78 .
. 1 100 . 5 1
0,0 0,1 12,3 0,0 0,6 0,1
. 8 102 1 12 2
0,0 0,9 11,2 0,1 1,3 0,2
. . . . + .
0,0 0,0 0,0 0,0 + 0,0
+ . . . . +
10 18
1,2 2,2
34 53
. . . . . . . . . 2 + 2
92 %
100 N
100 %
labcode diepte (cm – mv) absoluut/relatief
. . . . .
0,0 0,0 0,0 0,0 + 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
. . . . . . . . . . + . . . + . . .
0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 + 0,0 0,0 0,0 + 0,0 0,0 0,0
Grote wederik-type Klein kaasjeskruid-type Kamille-type Boreale jacobsladder Ganzerik-type Dwergvlas Ranonkelfamilie Scherpe boterbloem-type Scherpe boterbloem-groep Ratelaar Sterbladigenfamilie Kleine pimpernel-type Grote pimpernel Mosplantje Kruiskruid-type Blauwe knoop Klaver Wikke-type
. 4 . . .
. 2 . . +
0,0 0,0 0,0 0,0 0,3 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,1 0,0 0,0 0,0 0,3 0,0 0,0 +
9,4 0,0 0,5 0,0 0,0 9,4 0,0
126 . . . . 10 .
9,3 0,0 0,0 0,0 0,0 0,7 0,0
46 . 1 . 1 2 .
6,3 0,0 0,1 0,0 0,1 0,3 0,0
8 . . . . 2 .
1,2 0,0 0,0 0,0 0,0 0,3 0,0
9 . . . . 7 1
1,1 0,0 0,0 0,0 0,0 0,8 0,1
Struikhei Kraaihei/Moerasrozemarijn Heifamilie Moeraswolfsklauw Wilde gagel Veenmos Veenmos-type (T.27)
. 2 84 . 7 +
0,0 0,2 10,2 0,0 0,8 +
. 3 73 1 1 .
0,0 0,2 5,4 0,1 0,1 0,0
1 4 77 1 2 .
0,1 0,5 10,5 0,1 0,3 0,0
. . 36 . . .
0,0 0,0 5,5 0,0 0,0 0,0
. . 4 . . .
0,0 0,0 0,5 0,0 0,0 0,0
Weegbree Smalle weegbree-type Grassenfamilie Grassenfamilie, korrels >40 mu Veldzuring-type Schapenzuring
+ 0,0 0,0 0,0 0,0 +
. . . . + 1
0,0 0,0 0,0 0,0 + 0,1
6 . .
3 . + . 2
0,4 0,0 + 0,0 0,0 0,3
1 . .
. +
0,4 0,0 0,0 0,0 0,0 +
. +
0,2 0,0 0,0 0,0 0,0 +
+ . . . . 1
+ 0,0 0,0 0,0 0,0 0,1
Spirea Rolklaver Kattenstaart Munt-type Ruit Echte valeriaan-type
3,7 5,8
93 127
11,2 15,4
55 615
4,1 45,5
34 291
4,7 39,9
2 131
0,3 20,1
9 232
1,1 28,2
Cypergrassenfamilie Niervaren-type
2 . 1 . + . . . 2 . .
.
. .
92 N
0,0 0,0 0,1 0,0 0,1 0,0 + 0,0 0,0 0,0 0,1 0,0 0,0 0,0 0,3 0,0 0,0 0,0
.
. .
BX6174
BX6185
56 N
BX6174
BX6184
48 %
BX6187
BX6184
48 N
BX6187
BX6183
Lysimachia vulgaris-type (B) Malva neglecta-type (B) Matricaria-type (B) Polemonium boreale (B) Potentilla-type (B) Radiola linoides (B) Ranunculaceae (B) Ranunculus acris-type (P) Ranunculus acris-groep (P) Rhinanthus (B) Rubiaceae (B) Sanguisorba minor-type (B) Sanguisorba officinalis (B) Selaginella selaginoides Senecio-type (B) Succisa pratensis (P) Trifolium (B) Vicia-type (B) Heide- en hoogveenplanten Calluna vulgaris (B) Empetrum/Ledum (B) Ericaceae Lycopodiella inundatum (M) Myrica gale (B) Sphagnum Tilletia sphagni (T.27) Graslandplanten Plantago Plantago lanceolata-type (B) Poaceae (B) Poaceae >40 µm Rumex acetosa-type (P) Rumex acetosella (P) Ruigtekruiden Filipendula (B) Lotus (B) Lythrum (B) Mentha-type (B) Thalictrum (B) Valeriana officinalis-type (B) Planten van oevers, moerassen en natte plaatsen Cyperaceae (B) Dryopteris-type
BX6183
labcode diepte (cm – mv) absoluut/relatief
. . 2 . . . . . 1 . .
.
. . . . + . . . . . . . .
.
BX6183
BX6184
BX6184
BX6185
BX6185
BX6173
BX6173
BX6186
BX6186
BX6187
BX6187
BX6174
BX6174
Equisetum Hydrocotyle vulgaris (B) Iris pseudacorus-type (B) Juncus bufonius zaadfragment Menyanthes trifoliata (B) Oenanthe fistulosa-type (P) Osmunda regalis (M) Rumex aquaticus-type (B) Sparganium Typha latifolia Waterplanten Characeae oogonia Myriophyllum verticillatum (B) Nuphar (B) Nymphaea (B) Persicaria amphibia (B) Ranunculus aquatilis-groep Microfossielen (water) Botryococcus Aquatisch insect mandibel Pediastrum Sialis mandibel Spirogyra (T.130) Spirogyra (T.132) Type 128A Type 128B Zygnemataceae Microfossielen (mest) Trichuris Ascaris Microfossielen (mest) cf. Cercophora-type (T.112) Sordaria-type (T.55B) Microfossielen (overig) Type 16 cf. Geoglossum sphagnophilum (T.77A) Type 83 Zeefplaat (T.114) Type 124 Gaeumannomyces (T.126) Diporotheca rhizophila (T.143) Type 145 Rhabdocoela coccon (T.353B)
BX6183
labcode diepte (cm – mv) absoluut/relatief
48 N
48 %
56 N
56 %
64 N
64 %
72 N
72 %
84 N
84 %
92 N
92 %
100 N
100 %
labcode diepte (cm – mv) absoluut/relatief
. . . 1 . . + . . .
0,0 0,0 0,0 0,1 0,0 0,0 + + 0,0 0,0
. . . + + . . . . 1
0,0 0,0 0,0 + + 0,0 0,0 0,0 0,0 0,1
. + . . . . + . . +
0,0 + 0,0 0,0 0,0 0,0 + + 0,0 +
1 . + . . . .
0,1 0,0 + 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,4 0,0
. 1 . . . . .
0,0 0,1 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,4 +
+ . . . . . .
+ 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
1 . . . . . . . 3 .
0,1 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,4 0,0
Paardenstaart Gewone waternavel Gele lis-type Greppelrus zaadfragment Waterdrieblad Pijptorkruid-type Koningsvaren Paardenzuring-type Egelskop Grote lisdodde
. . . + . .
0,0 0,0 0,0 + 0,0 0,0
. . . . . .
0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
. . . . . .
0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
. + + .
. . . . .
0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
. . . .
.
0,0 + + 0,0 0,0 0,0
.
0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
. . . . . .
0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
Characeae oogonia Kransvederkruid Plomp Waterlelie Veenwortel Fijne waterranonkel-groep
. . . . . . . . 5 . . . . . . . . . . + . . . . .
0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,6 0,0 0,0 0,0 . 0,0 0,0 . 0,0 0,0 0,0 + 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
1 . + . . . 1 . 1 . . . . . . . . . . + . . . . .
0,1 0,0 + 0,0 0,0 0,0 0,1 0,0 0,1 0,0 0,0 0,0 . 0,0 0,0 . 0,0 0,0 0,0 + 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
. . . . . . 2 . . . . . . . . . . . . + . . . . .
0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,2 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 . 0,0 0,0 . 0,0 0,0 0,0 + 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
. . . . . . 1 2 . . . . . . . . . . . ++ . . . . .
0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,1 0,1 0,0 0,0 0,0 0,0 . 0,0 0,0 . 0,0 0,0 0,0 ++ 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
. . + . . . 7 + . . . . . 1 . . . + 1 ++ 1 . 1 . .
0,0 0,0 + 0,0 0,0 0,0 1,0 + 0,0 0,0 0,0 0,0 . 0,1 0,0 . 0,0 + 0,1 ++ 0,1 0,0 0,1 0,0 0,0
. . . . . . 1 . . . . . . . . . . . . ++ . . . . .
0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,2 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 . 0,0 0,0 . 0,0 0,0 0,0 ++ 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
. . . . . . . . . . . . . . . . . . 1 +++ . . . . 1
0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 . 0,0 0,0 . 0,0 0,0 0,1 +++ 0,0 0,0 0,0 0,0 0,1
Groenwier-genus Botryococcus Aquatisch insect mandibel Groenwier-genus Pediastrum Sialis mandibel Groenwier-genus Spirogyra (T.130) Groenwier-genus Spirogyra (T.131) Watertype (T.128A) Watertype (T.128B) Groenwier-familie Zygnemataceae
. 6 .
.
. 3 +
.
. . .
.
Ei darmparasiet zweepworm Ei darmparasiet spoelworm cf. Mestschimmel Cercophora-type (T.112) Mestschimmel Sordaria-type (T.55B) Type 16 cf. Geoglossum sphagnophilum (T.77A) Type 83 Zeefplaat uit houtvat Type 124 Gaeumannomyces (T.126) Diporotheca rhizophila (T.143) Type 145 Coccon platworm (T.353B)
labcode diepte (cm – mv) absoluut/relatief
BX6183
BX6183
BX6184
BX6184
BX6185
BX6185
BX6173
BX6173
BX6186
BX6186
BX6187
BX6187
BX6174
BX6174
48 N
48 %
56 N
56 %
64 N
64 %
72 N
72 %
84 N
84 %
92 N
92 %
100 N
100 %
labcode diepte (cm – mv) absoluut/relatief
Type 361 Type 729 Type 731 Schimmelspore Diatomee fragment cf. Aulacodiscus argus Verkoolde epidermis Poaceae/Cyperaceae Houtskool
. . . + . + +++
0,0 0,0 0,0 + 0,0 + +++
1 . + + . . +++
0,1 0,0 + + 0,0 0,0 +++
. . . . . + ++
0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 + ++
11 . . . . ++ ++++
0,8 0,0 0,0 0,0 0,0 ++ ++++
6 1 2 . . + ++
0,8 0,1 0,3 0,0 0,0 + ++
. . . . . . ++
0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 ++
. . . . . + +
0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 + +
Type 361 Type 729 Type 731 Schimmelspore Kiezelwierfragment Verkoolde epidermis Poaceae/Cyperaceae Houtskool
labcode diepte (cm –mv) absoluut/relatief
BX6188
BX6188
BX6175
BX6175
BX6189
BX6189
BX6190
BX6190
BX6191
BX6191
BX6176
BX6176
BX6192
BX6192
Bijlage 6b Oud Turnhout, De Liereman, resultaten pollenanalyse T19-B101. Legenda: + = aanwezig buiten de pollensom. (B)=volgens Beug (2004), (M)=volgens Moore et al., 1991, (P)=volgens Punt et al., 1976-2009.
116 N
116 %
132 N
132 %
143 N
143 %
150 N
150 %
180 N
180 %
188 N
188 %
200 N
200 %
labcode diepte (cm –mv) absoluut/relatief
Bomen en struiken (drogere gronden) Bomen (nattere gronden) Boskruiden Cultuurgewassen Akkeronkruiden en ruderalen Algemene kruiden Heide- en hoogveenplanten Graslandplanten Ruigtekruiden Moeras- en oeverplanten Waterplanten
220 201 10 3 0 6 12 14 0 190 1
33,5 30,6 1,5 0,5 0,0 0,9 1,8 2,1 0,0 29,0 0,2
425 191 16 0 0 4 13 4 0 56 0
59,9 26,9 2,3 0,0 0,0 0,6 1,8 0,6 0,0 7,9 0,0
776 29 4 0 2 3 6 70 2 37 0
83,5 3,1 0,4 0,0 0,2 0,3 0,6 7,5 0,2 4,0 0,0
452 9 0 0 2 9 9 166 5 139 0
57,1 1,1 0,0 0,0 0,3 1,1 1,1 21,0 0,6 17,6 0,0
362 26 0 0 29 16 5 66 7 366 4
41,3 3,0 0,0 0,0 3,3 1,8 0,6 7,5 0,8 41,7 0,5
540 12 0 1 11 9 3 65 6 275 15
58,6 1,3 0,0 0,1 1,2 1,0 0,3 7,0 0,7 29,8 1,6
491 8 2 0 4 17 11 61 10 113 7
68,5 1,1 0,3 0,0 0,6 2,4 1,5 8,5 1,4 15,8 1,0
Bomen en struiken (drogere gronden) Bomen (nattere gronden) Sporenplanten Cultuurgewassen Akkeronkruiden en ruderalen Algemene kruiden Heide en hoogveenplanten Graslandplanten Ruigtekruiden Moeras- en oeverplanten Waterplanten
ΣAP ΣNAP Pollensom Pollenconcentratie (x1000 korrels/ml)
431 226 656 122
65,6 34,4 656 122
632 77 709 21
89,1 10,9 709 21
809 120 929 385
87,1 12,9 929 385
461 330 791 119
58,3 41,7 791 119
388 493 877 82
44,0 56,0 877 82
552 385 922 73
58,9 41,1 922 73
501 223 717 55
69,2 30,8 717 55
Som boompollen Som niet-boompollen Som AP + som NAP Pollenconcentratie
. . 11 . 47 . . . . 1 48 49 . . . 54 10
0,0 0,0 1,7 0,0 7,2 0,0 0,0 0,0 0,0 0,2 7,3 7,5 0,0 0,0 0,0 8,2 1,5
. . 9 . 81 . . . . . 147 26 . . . 138 24
0,0 0,0 1,3 0,0 11,4 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 20,7 3,7 0,0 0,0 0,0 19,5 3,4
. . 56 . 95 . . . . . 602 5 2 . . 3 13
0,0 0,0 6,0 0,0 10,2 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 64,8 0,5 0,2 0,0 0,0 0,3 1,4
. . 187 . 5 . . . . . 255 . . . 1 4 .
0,0 0,0 23,6 0,0 0,6 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 32,2 0,0 0,0 0,0 0,1 0,5 0,0
. . 305 . . . . . 2 . 53 2 . . . . .
0,0 0,0 34,8 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,2 0,0 6,0 0,2 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
. . 274 . 10 . . . + . 256 . . . + . .
0,0 0,0 29,7 0,0 1,1 0,0 0,0 0,0 + 0,0 27,8 0,0 0,0 0,0 + 0,0 0,0
. . 123 . 3 . . . . . 365 . . . . . .
0,0 0,0 17,2 0,0 0,4 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 50,9 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
Zilverspar Esdoorn Berk Haagbeuk Hazelaar Beuk Hulst Walnoot Jenevesbes Spar Den Eik Sporkehout Rozenfamilie Lijsterbes-groep Linde Iep
201
30,6
190
26,8
24
2,6
6
0,8
2
0,2
3
0,3
5
0,7
Els
Bomen en struiken (drogere gronden) Abies (B) Acer (B) Betula (B) Carpinus betulus (B) Corylus (B) Fagus (B) Ilex aquifolium (B) Juglans (B) Juniperus (B) Picea (B) Pinus (B) Quercus (B) Rhamnus frangula Rosaceae Sorbus-groep (B) Tilia (B) Ulmus (B) Bomen (nattere gronden) Alnus (B)
BX6188
BX6175
BX6175
BX6189
BX6189
BX6190
BX6190
BX6191
BX6191
BX6176
BX6176
BX6192
BX6192
Salix (B) Boskruiden Hedera helix (B) Humulus lupulus (P) Lonicera periclymenum-type (B) Polypodium vulgare (M) Pteridium aquilinum (M) Cultuurgewassen Cerealia-type Fagopyrum (B) Hordeum/Triticum-type Secale (B) Triticum-type Akkeronkruiden en ruderalen Anthoceros punctatus (M) Artemisia (B) Centaurea cyanus (B) Papaver rhoeas-type (B) Persicaria maculosa-type (B) Phaeoceros laevis (M) Polygonum aviculare-type (B) Scleranthus annuus-type (B) Spergula arvensis Algemene kruiden Angelica archangelica (P) Anthriscus sylvestris-type (P) Apiaceae (B) Asteraceae liguliflorae Asteraceae tubuliflorae Ballota-type (B) Brassicaceae (B) Carduus/Cirsium Caryophyllaceae (B) Centaurea jacea-type (B) Chaerophyllum hirsutum (P) Chenopodiaceae p.p. (B) Dipsacaceae Epilobium (B) Fabaceae (B) Galeopsis-Ballota-groep (B) Gentiana pneumonanthe-type (B) Jasione montana-type (B) Helianthemum
BX6188
labcode diepte (cm –mv) absoluut/relatief
116 N
116 %
132 N
132 %
143 N
143 %
150 N
150 %
180 N
180 %
188 N
188 %
200 N
200 %
. . 1 . . 7 2
0,0 . 0,2 0,0 0,0 1,1 0,3
1 . . . . 12 4
0,1 . 0,0 0,0 0,0 1,7 0,6
5 . . . . . 4
0,5 . 0,0 0,0 0,0 0,0 0,4
3 . . . . . .
0,4 . 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
24 . . . . . .
2,7 . 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
9 . . . . . .
1,0 . 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
3 . . . . 1 1
0,4 . 0,0 0,0 0,0 0,1 0,1
Wilg
1 . . 2 .
0,2 0,0 0,0 0,3 0,0
. . . . .
0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
. . . . .
0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
. . . . .
0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
. . . . .
0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
1 . . . .
0,1 0,0 0,0 0,0 0,0
. . . . .
0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
Granen-type Boekweit Gerst/Tarwe-type Rogge Tarwe-type
. . . . . . . . .
0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
. . . . . . . . .
0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
. 2 . . . . . . .
0,0 0,2 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
. 2 . . . . . . .
0,0 0,3 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
. 27 . 2 . . . . .
0,0 3,1 0,0 0,2 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
. 11 . . . . . . .
0,0 1,2 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
. 4 . . + . . . .
0,0 0,6 0,0 0,0 + 0,0 0,0 0,0 0,0
Zwart hauwmos Alsem Korenbloem Grote klaproos-type Perzikkruid-type Geel hauwmos Gewoon varkensgras-type Eenjarige hardbloem-type Gewone spurrie
. . 1 . 3 . . . . . . . . . . 1 . . .
0,0 0,0 0,2 0,0 0,5 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,2 0,0 0,0 0,0
. . 1 2 1 . . . . . . . . . . . . . .
0,0 0,0 0,1 0,3 0,1 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
. . 1 + . . . . . . . . . . . . . . .
0,0 0,0 0,1 + 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
. . 2 . 1 . . . . 1 . . . . . . . . .
0,0 0,0 0,3 0,0 0,1 0,0 0,0 0,0 0,0 0,1 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
. 1 . 1 2 . . . 2 . . . . . . . . . 1
0,0 0,1 0,0 0,1 0,2 0,0 0,0 0,0 0,2 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,1
1 . . + . . + . 2 + . + . + . . . . 1
0,1 0,0 0,0 + 0,0 0,0 + 0,0 0,2 + 0,0 + 0,0 + 0,0 0,0 0,0 0,0 0,1
1 . . 2 . . . . 5 1 . . . + . . . . 1
0,1 0,0 0,0 0,3 0,0 0,0 0,0 0,0 0,7 0,1 0,0 0,0 0,0 + 0,0 0,0 0,0 0,0 0,1
Gewone engelwortel-groep Fluitenkruid-type Schermbloemenfamilie Composietenfamilie lintbloemig Composietenfamilie buisbloemig Ballote-type Kruisbloemenfamilie Distel/Vederdistel Anjerfamilie Behaard ribzaad-type Behaard ribzaad Ganzenvoetfamilie Kaardebolfamilie Basterdwederik Vlinderbloemenfamilie Hennepnetel-Ballote-groep Klokjesgentiaan-type Zandblauwtje-type Zonneroosje
labcode diepte (cm –mv) absoluut/relatief
Klimop Hop Wilde kamperfoelie-type Eikvaren Adelaarsvaren
BX6188
BX6175
BX6175
BX6189
BX6189
BX6190
BX6190
BX6191
BX6191
BX6176
BX6176
BX6192
BX6192
Heracleum sphondylium (P) Lysimachia vulgaris-type (B) Malva neglecta-type (B) Matricaria-type (B) Polemonium boreale (B) Potentilla-type (B) Radiola linoides (B) Ranunculaceae (B) Ranunculus acris-type (P) Ranunculus acris-groep (P) Rhinanthus (B) Rubiaceae (B) Sanguisorba minor-type (B) Sanguisorba officinalis (B) Selaginella selaginoides Senecio-type (B) Succisa pratensis (P) Trifolium (B) Vicia-type (B) Heide- en hoogveenplanten Calluna vulgaris (B) Empetrum/Ledum (B) Ericaceae Lycopodiella inundatum (M) Myrica gale (B) Sphagnum Tilletia sphagni (T.27) Graslandplanten Plantago Plantago lanceolata-type (B) Poaceae (B) Poaceae >40 µm Rumex acetosa-type (P) Rumex acetosella (P) Ruigtekruiden Filipendula (B) Lotus (B) Lythrum (B) Mentha-type (B) Thalictrum (B) Valeriana officinalis-type (B) Planten van oevers, moerassen en natte plaatsen Cyperaceae (B)
BX6188
labcode diepte (cm –mv) absoluut/relatief
116 N
116 %
132 N
132 %
143 N
143 %
150 N
150 %
180 N
180 %
188 N
188 %
200 N
200 %
labcode diepte (cm –mv) absoluut/relatief
. . . . . . . . . . . . . . . 1 . . .
0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,2 0,0 0,0 0,0
. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
. . . . . . . . . . . 2 . . . . . . .
0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,2 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
1 2 . . . 1 . . . . . . . . 1 . . . .
0,1 0,3 0,0 0,0 0,0 0,1 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,1 0,0 0,0 0,0 0,0
. . . . . 3 . 1 3 1 . . . . . 1 . . .
0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,3 0,0 0,1 0,3 0,1 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,1 0,0 0,0 0,0
. . . + . + . + . . . 1 1 2 + 1 . . .
0,0 0,0 0,0 + 0,0 + 0,0 + 0,0 0,0 0,0 0,1 0,1 0,2 + 0,1 0,0 0,0 0,0
. . + 1 + . . . 2 . . . . 1 . 3 . . .
0,0 0,0 + 0,1 + 0,0 0,0 0,0 0,3 0,0 0,0 0,0 0,0 0,1 0,0 0,4 0,0 0,0 0,0
Gewone berenklauw Grote wederik-type Klein kaasjeskruid-type Kamille-type Boreale jacobsladder Ganzerik-type Dwergvlas Ranonkelfamilie Scherpe boterbloem-type Scherpe boterbloem-groep Ratelaar Sterbladigenfamilie Kleine pimpernel-type Grote pimpernel Mosplantje Kruiskruid-type Blauwe knoop Klaver Wikke-type
8 . . . 1 3 .
1,2 0,0 0,0 0,0 0,2 0,5 0,0
11 . . . . 2 .
1,6 0,0 0,0 0,0 0,0 0,3 0,0
3 . . . . 3 .
0,3 0,0 0,0 0,0 0,0 0,3 0,0
1 . . . . 8 .
0,1 0,0 0,0 0,0 0,0 1,0 0,0
1 2 . . . 2 .
0,1 0,2 0,0 0,0 0,0 0,2 0,0
3 . . . . + .
0,3 0,0 0,0 0,0 0,0 + 0,0
4 1 1 . . 5 .
0,6 0,1 0,1 0,0 0,0 0,7 0,0
Struikhei Kraaihei/Moerasrozemarijn Heifamilie Moeraswolfsklauw Wilde gagel Veenmos Veenmos-type (T.27)
. . 14 . . .
0,0 0,0 2,1 0,0 0,0 0,0
. . 4 . . .
0,0 0,0 0,6 0,0 0,0 0,0
. . 70 . . .
0,0 0,0 7,5 0,0 0,0 0,0
. . 166 . . .
0,0 0,0 21,0 0,0 0,0 0,0
1 . 63 . 2 .
0,1 0,0 7,2 0,0 0,2 0,0
. . 64 . 1 .
0,0 0,0 6,9 0,0 0,1 0,0
. 1 59 1 . .
0,0 0,1 8,2 0,1 0,0 0,0
Weegbree Smalle weegbree-type Grassenfamilie Grassenfamilie, korrels >40 mu Veldzuring-type Schapenzuring
. . . . . .
0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
. . . . . .
0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
1 1 . . . +
0,1 0,1 0,0 0,0 0,0 +
4 . . . 1 .
0,5 0,0 0,0 0,0 0,1 0,0
1 . . . 6 .
0,1 0,0 0,0 0,0 0,7 0,0
2 . . . 4 +
0,2 0,0 0,0 0,0 0,4 +
9 . . 1 . .
1,3 0,0 0,0 0,1 0,0 0,0
Spirea Rolklaver Kattenstaart Munt-type Ruit Echte valeriaan-type
4
0,6
2
0,3
7
0,8
9
1,1
83
9,5
105
11,4
82
11,4
Cypergrassenfamilie
BX6188
BX6175
BX6175
BX6189
BX6189
BX6190
BX6190
BX6191
BX6191
BX6176
BX6176
BX6192
BX6192
Dryopteris-type Equisetum Hydrocotyle vulgaris (B) Iris pseudacorus-type (B) Juncus bufonius zaadfragment Menyanthes trifoliata (B) Oenanthe fistulosa-type (P) Osmunda regalis (M) Rumex aquaticus-type (B) Sparganium Typha latifolia Waterplanten Characeae oogonia Myriophyllum verticillatum (B) Nuphar (B) Nymphaea (B) Persicaria amphibia (B) Ranunculus aquatilis-groep Microfossielen (water) Botryococcus Aquatisch insect mandibel Pediastrum Sialis mandibel Spirogyra (T.130) Spirogyra (T.132) Type 128A Type 128B Zygnemataceae Microfossielen (mest) Trichuris Ascaris Microfossielen (mest) cf. Cercophora-type (T.112) Sordaria-type (T.55B) Microfossielen (overig) Type 16 cf. Geoglossum sphagnophilum (T.77A) Type 83 Zeefplaat (T.114) Type 124 Gaeumannomyces (T.126) Diporotheca rhizophila (T.143) Type 145
BX6188
labcode diepte (cm –mv) absoluut/relatief
116 N
116 %
132 N
132 %
143 N
143 %
150 N
150 %
180 N
180 %
188 N
188 %
200 N
200 %
labcode diepte (cm –mv) absoluut/relatief
185 . . . . . . . . 1 .
28,2 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,2 0,0
52 . . . . . . 1 . 1 .
7,3 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,1 0,0 0,1 0,0
29 . . . . . . 1 . . .
3,1 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,1 0,0 0,0 0,0
116 13 . . . . . . 1 . .
14,7 1,6 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,1 0,0 0,0
. 148 . . . 132 . 1 . 2 .
0,0 16,9 0,0 0,0 0,0 15,1 0,0 0,1 0,0 0,2 0,0
7 80 . . . 80 . . . 3 .
0,8 8,7 0,0 0,0 0,0 8,7 0,0 0,0 0,0 0,3 0,0
4 6 . . . 19 1 . . . 1
0,6 0,8 0,0 0,0 0,0 2,6 0,1 0,0 0,0 0,0 0,1
Niervaren-type Paardenstaart Gewone waternavel Gele lis-type Greppelrus zaadfragment Waterdrieblad Pijptorkruid-type Koningsvaren Paardenzuring-type Egelskop Grote lisdodde
. . . 1 . .
0,0 0,0 0,0 0,2 0,0 0,0
. . . . . .
0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
. . . . . .
0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
. . . . . .
0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
++ 3 . . . 1
++ 0,3 0,0 0,0 0,0 0,1
. . 1 14 . +
0,0 0,0 0,1 1,5 0,0 +
. + 2 2 2 1
0,0 + 0,3 0,3 0,3 0,1
Characeae oogonia Kransvederkruid Plomp Waterlelie Veenwortel Fijne waterranonkel-groep
. . . . . . 1 . . . . . . . . . . . . +++ . . . .
0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,2 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 . 0,0 0,0 . 0,0 0,0 0,0 +++ 0,0 0,0 0,0 0,0
. . . . . . 4 . . . . . . . . . 15 . . +++ . . . .
0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,6 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 . 0,0 0,0 . 2,1 0,0 0,0 +++ 0,0 0,0 0,0 0,0
1 . . . . . + 3 . . . . . . . . . . . +++ . . . .
0,1 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 + 0,3 0,0 0,0 0,0 0,0 . 0,0 0,0 . 0,0 0,0 0,0 +++ 0,0 0,0 0,0 0,0
. . . . . . . 1 . . . . . . . . . . . +++ . . . .
0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,1 0,0 0,0 0,0 0,0 . 0,0 0,0 . 0,0 0,0 0,0 +++ 0,0 0,0 0,0 0,0
14 1 9 1 1 . 1 9 1 . . . . . . . . . . + . 1 . .
1,6 0,1 1,0 0,1 0,1 0,0 0,1 1,0 0,1 0,0 0,0 0,0 . 0,0 0,0 . 0,0 0,0 0,0 + 0,0 0,1 0,0 0,0
7 . 24 . . + 4 2 1 . . . . . . . . . . + . . . .
0,8 0,0 2,6 0,0 0,0 + 0,4 0,2 0,1 0,0 0,0 0,0 . 0,0 0,0 . 0,0 0,0 0,0 + 0,0 0,0 0,0 0,0
4 . 13 . . . 13 + 1 . 3 1 . . 2 . . . . + . . . +
0,6 0,0 1,8 0,0 0,0 0,0 1,8 + 0,1 0,0 0,4 0,1 . 0,0 0,3 . 0,0 0,0 0,0 + 0,0 0,0 0,0 +
Groenwier-genus Botryococcus Aquatisch insect mandibel Groenwier-genus Pediastrum Sialis mandibel Groenwier-genus Spirogyra (T.130) Groenwier-genus Spirogyra (T.131) Watertype (T.128A) Watertype (T.128B) Groenwier-familie Zygnemataceae Ei darmparasiet zweepworm Ei darmparasiet spoelworm cf. Mestschimmel Cercophora-type (T.112) Mestschimmel Sordaria-type (T.55B) Type 16 cf. Geoglossum sphagnophilum (T.77A) Type 83 Zeefplaat uit houtvat Type 124 Gaeumannomyces (T.126) Diporotheca rhizophila (T.143) Type 145
BX6175
BX6175
BX6189
BX6189
BX6190
BX6190
BX6191
BX6191
BX6176
BX6176
BX6192
BX6192
BX6188
Rhabdocoela coccon (T.353B) Type 361 Type 729 Type 731 Schimmelspore Diatomee fragment cf. Aulacodiscus argus Verkoolde epidermis Poaceae/Cyperaceae Houtskool
BX6188
labcode diepte (cm –mv) absoluut/relatief
116 N
116 %
132 N
132 %
143 N
143 %
150 N
150 %
180 N
180 %
188 N
188 %
200 N
200 %
labcode diepte (cm –mv) absoluut/relatief
. . . . . . . +
0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 +
.
0,0 0,8 0,1 0,3 0,0 0,0 0,0 +
. . . . . . + +
0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 + +
. . . . . . ++ ++
0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 ++ ++
. . . . . . + +
0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 + +
. . . . . . ++ ++
0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 ++ ++
. . . . . + ++ +++
0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 + ++ +++
Coccon platworm (T.353B) Type 361 Type 729 Type 731 Schimmelspore Kiezelwierfragment Verkoolde epidermis Poaceae/Cyperaceae Houtskool
. . . . . . +
Bijlage 7
Oud Turnhout, De Liereman, resultaten pollenanalyse B404. Legenda: + = aanwezig buiten de pollensom. (B)=volgens Beug (2004), (M)=volgens Moore et al., 1991, (P)=volgens Punt et al., 19762009.
labcode diepte (cm – mv) absoluut/relatief
BX6181 BX6181 BX6182 BX6182 labcode 86,5 86,5 106,5 106,5 diepte (cm – mv) N % N % absoluut/relatief
Bomen en struiken (drogere gronden) Bomen (nattere gronden) Boskruiden Cultuurgewassen Akkeronkruiden en ruderalen Algemene kruiden Heide- en hoogveenplanten Graslandplanten Ruigtekruiden Moeras- en oeverplanten Waterplanten
174 24 + 128 13 13 197 106 1 84 3
23,5 3,2 + 17,3 1,8 1,8 26,6 14,3 0,1 11,4 0,4
73 24 0 1 13 21 2 68 2 226 833
17,0 5,6 0,0 0,2 3,0 4,9 0,5 15,8 0,5 52,6 193,7
Bomen en struiken (drogere gronden) Bomen (nattere gronden) Boskruiden Cultuurgewassen Akkeronkruiden en ruderalen Algemene kruiden Heide en hoogveenplanten Graslandplanten Ruigtekruiden Moeras- en oeverplanten Waterplanten
ΣAP ΣNAP Pollensom Pollenconcentratie (x1000 korrels/ml)
198 545 740 102
26,6 73,4 740 102
97 1166 430 5.651
7,7 92,3 430 5.651
Som boompollen Som niet-boompollen Pollensom Pollenconcentratie
31 2 17 21 + 1 . 62 36 + + 4
4,2 0,3 2,3 2,8 + 0,1 0,0 8,4 4,9 + + 0,5
61 . 3 . . . 1 7 . . 1 .
14,2 0,0 0,7 0,0 0,0 0,0 0,2 1,6 0,0 0,0 0,2 0,0
Berk Haagbeuk Hazelaar Beuk Es-type Walnoot Spar Den Eik Lijsterbes-groep Linde Iep
21 3
2,8 0,4
5 19
1,2 4,4
Els Wilg
+
+
.
0,0
Eikvaren
3 5 4 4 112
0,4 0,7 0,5 0,5 15,1
. . . + 1
0,0 0,0 0,0 + 0,2
Hennepfamilie (cf. hop) Granen-type Boekweit Gerst/Tarwe-type Rogge
2 . 5 1 1 2 2
0,3 0,0 0,7 0,1 0,1 0,3 0,3
. 13 . . . . .
0,0 3,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0
Korensla Alsem Korenbloem Grote klaproos-type Perzikkruid-type Gewoon varkensgras-type Gewone spurrie
Bomen en struiken (drogere gronden) Betula (B) Carpinus betulus (B) Corylus (B) Fagus (B) Fraxinus excelsior-type (B) Juglans (B) Picea (B) Pinus (B) Quercus (B) Sorbus-groep (B) Tilia (B) Ulmus (B) Bomen (nattere gronden) Alnus (B) Salix (B) Boskruiden Polypodium Cultuurgewassen Cannabinaceae (B) (cf. Humulus lupulus) Cerealia-type Fagopyrum (B) Hordeum/Triticum-type Secale (B) Akkeronkruiden en ruderalen Arnoseris minima (B) Artemisia (B) Centaurea cyanus (B) Papaver rhoeas-type (B) Persicaria maculosa-type (B) Polygonum aviculare-type (B) Spergula arvensis Algemene kruiden
labcode diepte (cm – mv) absoluut/relatief Apiaceae (B) Asteraceae liguliflorae Asteraceae tubuliflorae Brassicaceae (B) Carduus/Cirsium Caryophyllaceae (B) Chenopodiaceae p.p. (B) Gentianella germanica-type (B) Helianthemum Matricaria-type (B) Phyteuma-type (B) Potentilla-type (B) Rubiaceae (B) Sanguisorba minor-type (B) Selaginella selaginoides Heide- en hoogveenplanten Calluna vulgaris (B) Drosera intermedia (B) Empetrum/Ledum (B) Ericaceae (cf. Erica tetralix-type) Myrica gale (B) Scheuchzeria palustris (B) Sphagnum Graslandplanten Plantago Plantago lanceolata-type (B) Poaceae (B) Poaceae >40 µm Rumex acetosa-type (P) Rumex acetosella (P) Ruigtekruiden Lotus (B) Thalictrum (B) Moeras- en oeverplanten Alisma-type (B) Cyperaceae (B) Dryopteris-type Equisetum Menyanthes trifoliata (B) Parnassia palustris (B) Typha angustifolia Waterplanten Littorella-type (B) Myriophyllum spicatum (B) Myriophyllum verticillatum (B) Nymphaea (B) Potamogeton natans-type (B) Ranunculus aquatilis-groep Utricularia minor Microfossielen (water) Botryococcus Spirogyra (T.130) Spirogyra (T.131) Type 72 Type 88
BX6181 BX6181 BX6182 BX6182 labcode 86,5 86,5 106,5 106,5 diepte (cm – mv) N % N % absoluut/relatief 1 2 . 4 . . + . + 4 . 1 . 1 .
0,1 0,3 0,0 0,5 0,0 0,0 + 0,0 + 0,5 0,0 0,1 0,0 0,1 0,0
1 . 4 1 + + . 1 2 3 + 2 5 . 2
0,2 0,0 0,9 0,2 + + 0,0 0,2 0,5 0,7 + 0,5 1,2 0,0 0,5
Schermbloemenfamilie Composietenfamilie lintbloemig Composietenfamilie buisbloemig Kruisbloemenfamilie Distel/Vederdistel Anjerfamilie Ganzenvoetfamilie Duitse gentiaan-type Zonneroosje Kamille-type Rapunzel-type Ganzerik-type Sterbladigenfamilie Kleine pimpernel-type Mosplantje
110 3 3 14 4 4 59
14,9 0,4 0,4 1,9 0,5 0,5 8,0
. . . . . . 2
0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,0 0,5
Struikhei Kleine zonnedauw Kraaihei/Moerasrozemarijn Heifamilie (cf. gewone dophei-type) Wilde gagel Veenbloembies Veenmos
2 9 70 2 10 13
0,3 1,2 9,5 0,3 1,4 1,8
. . 66 1 1 .
0,0 0,0 15,3 0,2 0,2 0,0
Weegbree Smalle weegbree-type Grassenfamilie Grassenfamilie, korrels >40 mu Veldzuring-type Schapenzuring
1 .
0,1 0,0
. 2
0,0 0,5
Rolklaver Ruit
. 15 2 12 55 .
0,0 2,0 0,3 1,6 7,4 0,0
2 200 4 8 8 1
0,5 46,5 0,9 1,9 1,9 0,2
Waterweegbree-type Cypergrassenfamilie Niervaren-type Paardenstaart Waterdrieblad Parnassia Kleine lisdodde
. . . + 1 . 2
0,0 0,0 0,0 + 0,1 0,0 0,3
2 7 800 . 1 23 .
0,5 1,6 186,0 0,0 0,2 5,3 0,0
Oeverkruid-type Aarvederkruid Kransvederkruid Waterlelie Drijvend fonteinkruid-type Fijne waterranonkel-groep Klein blaasjeskruid
16 . . 6 +
2,2 0,0 0,0 0,8 +
3 1 1 . +
0,7 0,2 0,2 0,0 +
Groenwier-genus Botryococcus Groenwier-genus Spirogyra (T.130) Groenwier-genus Spirogyra (T.131) Type 72 Type 88
labcode diepte (cm – mv) absoluut/relatief Type 128A Type 128B Microfossielen (overig) Type 353A Type 353B Houtskool
.
BX6181 BX6181 BX6182 BX6182 labcode 86,5 86,5 106,5 106,5 diepte (cm – mv) N % N % absoluut/relatief . .
0,0 0,0
3 5
0,7 1,2
Watertype (T.128A) Watertype (T.128B)
1 5 ++
0,1 0,7 ++
. . ++
0,0 0,0 ++
Coccon platworm (T.353A) Coccon platworm (T.353B) Houtskool