GESCHIEDENIS VAN HET
HOOGE VEEN 12 VOORTGAANDE WERKZAAMHEDEN IN HET VEEN, CHAOTISCHE TOESTANDEN, WEERBARE MANNEN EN TWEE MÜNSTERSE OORLOGEN (1663-1679)
Informatiecentrum Geschiedenis Hollandscheveld e.o.
©Albert Metselaar, Hoogeveen 2013. iets uit deze uitgave mag worden openbaar gemaakt of vermenigvuldigd, op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteur.
1
GEE GELD MEER VOOR DE LOE In de zomer van 1663 was rentmeester Samuel Seitz al 9 ½ jaar in functie. Dat hij zo lang tot tevredenheid van zijn opdrachtgevers kon werken was niet alleen zijn verdienste. Blijkbaar had de turfhandel de wind mee gehad, zodat er geen zware, op de rentmeester af te wentelen, tegenslagen geïncasseerd hoefden te worden. Maar er was een eind gekomen aan de gouden periode. Dat het met de turfhandel niet goed ging, blijkt uit de notulen van 2 juni 1663. Er was zeer slecht nieuws. Rentmeester Samuel Seijtz bleef zelf op het Hooge Veen. Hij stuurde veenmeester Marten Andries met enige brieven naar Leiden. De inhoud was een grote tegenvaller voor de Hollandse heren. Het turfgraven van dat jaar zat er bijna op. Het ‘vreemde’ werkvolk, de groep seizoenarbeiders, zou dan naar huis vertrekken, maar er was geen geld om hen uit te betalen. Tussen de regels door kunnen we eveneens lezen dat er geen geld was om de meiers te betalen, maar die bleven wel, en zouden later alsnog van hun verdiende loon voorzien kunnen worden. Er was zo weinig turf verkocht, dat er nog zeker f 3000,- tot f 4000,- nodig was om de seizoenarbeiders van geld te kunnen voorzien. Boven dit bedrag zou nog een bijdrage van de participanten uit Amersfoort moeten komen: “Mits de rentmeester door Marten Andries missiven heeft overgezonden, waarbij hij verzoekt, alzo heel verlegen is, dat men hem enige duizend gulden zou willen adsisteren, tot afbetaling van het vreemde werkvolk, ‘t welk nu stond te vertrekken, en nodig afbetaald diende te zijn, waartoe (hij) geen geld had, en haar Marten Andries daarop gehoord hebbende, die mede verklaarde (het) geld hoog nodig te zijn, zo is geresolveerd na behoorlijk overleg, drie a vierduizend guldens te negotieren, en daarmee de rentmeester te assisteren, en Marten Andries mee te geven, en dat me voorts op Amersfoort zal schrijven, dat de heren participanten aldaar mede zorg willen dragen om op het spoedigste enig geld aan de rentmeester over te zenden, almede tot betaling van ‘t werkvolk.” Om snel geld vrij te kunnen maken, sloten de gezamenlijke participanten van de Hollandse Compagnie een grote lening af bij Juffrouw Van Dorp, een van de participanten. Rentmeester Samuel Seijtz ontving in totaal f 4339,-,- van zijn Hollandse heren. Voor die tijd een gigantisch bedrag. Maar het was niet genoeg. De 26ste juni werd ter vergadering door de Hollanders gesproken over een verzoek om nog meer geld. Samuel Seijtz had dit nodig omdat er ‘zeer sterk gegraven werd, meest door vreemde arbeiders, die niet borgen kunnen.’ Er werd dus veel werk verzet, veel gegraven, wat veel arbeidsloon kostte. Dit loon werd verdiend door seizoenarbeiders. Dezen hadden contant geld nodig. Meiers konden tijdens het graafseizoen bij de plaatselijke winkeliers gewoon hun benodigde waren krijgen, ook al hadden ze nog geen geld. De winkeliers wisten dat de meiers niet wegliepen en ze hun geld wel zouden krijgen als de arbeidslonen uitbetaald waren. Seizoenarbeiders konden niets op krediet krijgen. Daar kwam nog bij dat deze arbeiders na het graafseizoen, dat min of meer al afgelopen was toen de brief besproken werd, zo snel mogelijk weer naar huis wilden. Rentmeester Samuel Seijtz moet in juni 1663 op het Hooge Veen geleefd hebben temidden van een grote groep ontevreden arbeiders, die min of meer gedwongen werden langer te blijven dan ze wilden. Ze moesten wel, anders kregen ze hun geld niet. Maar dat geld moest wel snel komen! Dat Samuel Seijtz zoveel extra geld nodig had kwam ook omdat de prijs van de oude turf zo slecht was. Er bleef ieder jaar wel turf op het veld staan, dat het jaar daarop alsnog verkocht zou worden. De prijs van die oude turf was in 1663 flink gezakt. 2
Hoe uit de problemen te komen? De Hollandse Compagnie besloot de 26ste juni 1663 ‘om de rentmeester niet verlegen te laten (en) alsnog te lichten 2000 gulden.’ Deze f 2000,-,- zouden genoeg moeten zijn om de loonkwestie uit de wereld te helpen. Het geld werd zo snel mogelijk geleend van Juffrouw Abeleven. Dedel zou persoonlijk naar het veen gaan om het geld te brengen en ‘om meteen alle voorvallende besoignes aldaar bij te wonen en dezelve ten meesten ooirbaar te helpen dirigeren.’ Oftewel: alle lopende zaken te regelen. De notulen van de Hollandse Compagnie leren ons zo dat er in de zomer van 1663 tweemaal een groot kapitaal aan geld van Leiden naar het Hooge Veen werd overgebracht, omdat de bedrijfsvoering van de Compagnie ter plaatse zo weinig rendabel was, dat de kosten ver boven de baten uit waren gegroeid. We lezen nooit iets over het afdragen van geld door de rentmeester, als hij zijn bezoeken aan Leiden bracht. Toch zal ook dit gebeurd zijn. Als de rentmeester geen inkomsten had kunnen afdragen, waren de participanten er al lang uit gestapt. De Hollandse heren zullen de totale investering van f 6339,-,hebben gedaan in de verwachting dat deze er op niet al te lange termijn wel weer uit zou komen, als de turf van 1663 verkocht zou zijn. Bedragen als deze zetten ons weer aan het rekenen. Als er f 6339,-,- nodig was om arbeidslonen te betalen, en een arbeider verdiende een gulden per dag, dan hebben we het over 6339 daglonen. Met een gemiddeld graafseizoen van 100 dagen komen we uit op het loon van 63,39 arbeiders die hun krachten hadden gegeven om een seizoen in de Drentse turf te werken. Maar het gaat hier om het tekort, niet om het totaalbedrag aan arbeidsloon dat nodig was. Met 6-8 mannen in een ploeg turfgravers en wetend dat dit bedrag alleen nog maar ging over het tekort dat aangevuld moest worden, mogen we gerust uitgaan van meer dan 10 ploegen turfgravers die in 1663 in het veld aan het werk waren geweest. Hoeveel meer dan 10? Helaas bieden ons de cijfers niet meer duidelijkheid. Keer op keer kwamen delegaties Hollanders naar de venen, om ter plaatse te zien wat nodig was om de Hollandse Compagnie goed te laten werken. Soms had vooral het verhuren van land extra aandacht. Uit de notulen van 7 februari 1664: “aangaande de verhuring van het land zullen ingelijks de eerste gecomitteerden (Dedel en Sinapius) zien met de meiers te accoorderen.” Het jaar erop speelde dit ook. We lezen in de notulen van 5 maart 1664, bij de terugrapportage van Dedel en Sinapius: “Is mede de rentmeester aangezegd dat hij de huur van het weiland zou sluiten, zo hij best kon, maar dat hij de mest van hun niet kopen zou voor vijf gulden, daarop zij dezelve houden.” Een koe laat automatisch mest achter. Mest was goed voor de grond. De eigenaar van een land kreeg dus betere grond door de mest van de koe van de meier, zo werd geredeneerd door laatstgenoemden. De meiers vroegen dan ook vijf gulden vergoeding voor de mest. De rentmeester mocht dit niet betalen, zo stelde de Compagnie. Er moesten zo min mogelijk kosten worden gemaakt en er moest zoveel mogelijk huur worden opgehaald. Het stimuleren van het gebruiken van de grond door de veenarbeiders, en daardoor in feite ook het stimuleren van kolonisatie, was dan ook mede een gevolg van de slechte financiële situatie waarin de Compagnie verkeerde.
HET GRAVE VA HET EIDSTUK VA HET HOLLADSCHEVELDSE OPGAADE, ICLUSIEF ‘HET HOEKJE’ Veenmeester Marten Andries stierf in het begin van 1664. In januari 1664 werd er te Leiden nog een vergadering van comparanten gehouden, waarop met geen woord werd gerept over de 3
gezondheidstoestand van Marten Andries. Toen men op 7 februari weer bij elkaar kwam was hij al overleden. Dat was 7 februari 1664 Nieuwe Tijd. In Drenthe was het nog tien dagen eerder, op dat moment. Als we daarbij nog de dagen rekenen die de brieven erover deden om geschreven te worden en in Leiden te komen, kunnen we de conclusie trekken dat Marten Andries overleden is omstreeks 20-25 januari Nieuwe Tijd (= Leidse Tijd), en 10-15 januari Oude Tijd (= Drentse Tijd). Zijn weduwe Annegien Jansen verkocht in 1664 met toestemming van de Etstoel haar huis en hof op ’t Hoogeveen, om daarmee de schulden te kunnen voldoen die op het pand rustten In 1665 verkocht ze “een half stuk veen en ondergrond bij Zuidwoldinger verlaat gelegen”, eveneens met toestemming van de Etstoel en eveneens om de schulden die erop rustten te kunnen voldoen1. Ze deed dat voor haarzelf en haar drie minderjarige kinderen. Marten Andries had dus los van zijn werk voor de Hollandse Compagnie een eigen veenderij opgezet in het gebied van de Zuidwolder Compagnie, bij het verlaat in het Zuidwolder-, Alteveerse- of Sloodse Opgaande. Hij bleef wonen op het Hoogeveen en stichtte daar een gezin. Omdat het bij de verkoop ging om een half stuk veen en ondergrond moet er een zakenpartner zijn geweest voor die andere helft. Begonnen als meier en arbeider (1637, 22 jaar oud2) stond hij aan de wieg van Hoogeveen. Als particulier huis-, grond- en veeneigenaar, in combinatie met zijn baan als veenmeester en plaatsvervangend rentmeester, was Marten Andries een van de eerste personen geworden die groot geworden waren op het Hoogeveen zelf. In theorie lag er nog een grote toekomst voor hem. Toen hij stierf was hij nog maar 49 jaar oud. De een zijn dood zou de ander zijn brood kunnen zijn. Als die 7de februari 1664 de droevige nieuwstijding besproken wordt, hebben de Hollandse heren ook al enkele sollicitatiebrieven ontvangen. Ze besluiten daar nog niet op in te gaan: “Overmits brieven gekomen waren meldende van het overlijden van de veenmeester Marten Andries, item verscheiden verzoeken van enige die gaarne de plaats van de overledene zouden bekleden, is verstaan dat men niet haastig zoude werken om een andere veenmeester te verkiezen, maar eerst rijpelijk vernemen naar de bekwaamheid van de sollicitanten, en dat men ondertussen zal zien naar een bekwaam persoon die de gemene werken zal waarnemen. Item dat de heren die (als) eerste naar het veen zullen reizen, zullen de besteding van het (ieuwe Opgaande zien te voltrekken.” Deze bekwame persoon, de tijdelijke waarnemer van de veenmeester, werd Broer Oene. Broer Oene was al langer actief als veenmeester, zij het niet in dienst van de Hollandse Compagnie. In december 1659 was hij een van de werknemers van Hendrik Schaep van Venendal. Waarschijnlijk was hij daar toen veenmeester3. We horen al van hem als op 12 mei 1660 er een goorspraak te Echtens-Hoogeveen wordt gehouden4. Daarop kwam naar voren: “Wordt mede aangebracht, dat er in het Hoogeveen turfdieven wonen, en om zulks te bewijzen (is) verzocht deze namen haar getuigenisse daarvan te mogen doen, te weten Reijner Reijners, Abele Oeges, Broer Onijs, Marten Andries, Sjoert Rebbes.” De genoemde getuigen waren stuk voor stuk leidinggevende personen op het Hooge Veen. Mogelijk waren alle personen veenmeester en/of rentmeester. Dat we ook Marten Andries in het rijtje tegenkomen wijst erop dat er tevens turfdieven in het Hollandsche Veld gesignaleerd waren. Dit is de oudste melding van diefstal uit het gebied. De verslaglegging van de zelfde goorspraak laat zien dat Marten Andries ook maar een mens was, met al zijn tekortkomingen: “Jan de Vriese brengt aan dat Marten Andries en Jan Geers van Rouwveen elkander met vuisten hebben geslagen.”
4
Terug naar de notulen van 7 februari 1664. Er wordt niet met zoveel woorden vermeld dat Broer Oene de waarnemer van Marten Andries was, maar in de notulen van 15 december 1664 wordt wel gezegd dat de rentmeester via Broer Oene of een ander zou omzien naar een vaste veenmeester. De waarnemend veemeester was de rechterhand van de rentmeester. Als in deze notulen Broer Oene wordt ingevoerd als ondersteuner van de rentmeester, is het voor de hand liggend dat hij degene was die de functie van Marten Andries tijdelijk waarnam. Marten Andries, de veenmeester die een trouwe steun en toeverlaat was geweest van diverse rentmeesters, had zich ook steeds ingezet voor het verder in oostelijke richting uitgraven van het Nieuwe Opgaande. Broer Oene nam wel de functie van veenmeester waar, maar was als zodanig niet actief met het uitgraven van het opgaande. Dit werd door de Hollandse Compagnie afzonderlijk aanbesteed. De geciteerde notulen van 7 februari 1664 eindigden dan ook met: “Item dat de heren die (als) eerste naar het veen zullen reizen, zullen de besteding van het (ieuwe Opgaande zien te voltrekken.” De beide naar het veen vertrekkende heren werden Dedel en Sinapius. Hun verslag van 7 juni 1664 geeft verrassende informatie. In dit verslag lezen we over het slechten van het Vierde Blok, het Vierkante Blok. Dit is de eerste keer dat dit Vierde Blok wordt vermeld. Daarover later meer. Wat tevens van belang is, is de aanbesteding van een nieuw stuk opgaande. Na een opsomming van andere besproken zaken lezen we: “Item boven in het onverdeelde veld was besteed de lengte van 200 roeden te water brengen en dat uit consideratie onder de aannemers van de voorschreven roeden was gesteld de rentmeester Seitz, opdat hetzelve werk oorbaarlijkst zoude gedaan worden, en dat dezelve was toegezegd geïndemneerd te worden indien de kosten van het voorschreven werk de beloofde somma te boven ging.” Bij de aanbesteding was dus een combinatie gevormd van de rentmeester - om er zeker van te zijn dat de zaken goed geregeld zouden worden - en een derde, waarbij de rentmeester was toegezegd dat in geval van financiële tegenslag de Compagnie zou bijspringen. De naam van deze derde werd op dat moment niet in de notulen genoemd. De partner van de rentmeester vinden we in de notulen van 12 november 1665 en 4 mei 1667. Het blijkt te gaan om de Hoogevener Harmen Claes Schuijrinck. Ze zouden een opgaande graven door ongedeeld gebied, eigendom van de gezamenlijke participanten. In de zomer van 1660 lag het opgaande al tot aan de 8ste Wijk van het Vierkante Blok, tussen de panden Hollandscheveldse Opgaande no. 61 en 63. Vanuit dat punt werd in 1663 nog 50 roeden oostwaarts gegraven. Het opgaande lag vanaf dat moment tot een punt midden tussen de huidige panden Hollandscheveldse Opgaande no.71 en 73. Door nog 200 roeden aan te besteden kwam men inderdaad in onverdeeld gebied, namelijk in het Grote Blok. Dat was het uitgestrekte veengebied van de Hollanders ten oosten van de Riegshoogtendijk. Wanneer we 200 roeden doortrekken vanaf het punt waar men in 1663 naar toe was gegraven, dan komen we uit bij de kop van het latere Zuideropgaande. Samuel Seitz en Harmen Claes Schuijrinck hebben in 1664 bij de aanbesteding van de laatste 200 roeden van het Hollandscheveldse Opgaande vooral dat gedeelte aangenomen te graven dat we later zouden leren kennen als Het Hoekje. De kern van het latere dorp Hollandscheveld. Men zal dat jaar nog begonnen zijn met het graven van die laatste 200 roeden = iets meer dan 800 meter. We vinden het water namelijk terug op een kaart uit 1670. De kaart was gemaakt om de venen van Steenbergen en Ten Arlo weer te geven, maar gaf ook een beeld van de omliggende gebieden5. Op deze kaart vinden we het Hollandscheveldse Opgaande ingetekend, tot over de Riegshoogtendijk, 5
met aansluitend het Zuider Opgaande. Om duidelijk te maken dat het laatste stuk vaart, het Zuider Opgaande, er nog niet lag, noteerde de kaartenmaker bij de kop van dit opgaande: ‘einde van het Hollandse opgaande’. Dat houdt dus in dat omstreeks 1670 het Hoekje al gegraven was. Ondanks de financiële moeilijkheden hielden de Hollandsche participanten vast aan hun plannen om het hele Hollandsche Veld te vervenen. Het octrooi dat hen daartoe het recht gaf diende verlengd te worden. De 2de april 1664 lazen de Leidse heren gezamenlijk de brieven van de rentmeester door, waaruit bleek dat ‘het octrooi van de venen bij de heren des Landschaps Drenthe was geprolongeerd 30 jaren.’ Ze konden weer dertig jaar vooruit. Maar het werken zonder eigen veenmeester beviel toch niet zo goed. Broer Oene was waarschijnlijk ook nog steeds veenmeester van een ander deelgebied van het Hoogeveen en kon de dubbele aanstelling niet volhouden. De 15de december 1664 besloten de Hollandse heren om via Broer Oene of een ander uit te zien naar een bekwame veenmeester, aan het werk voor de Compagnie en individuele participanten. Enige maanden later, 1 april 1665, had men al een idee wie dat zou worden. Het was een ‘Friesman’ die men aan zou nemen. Een naam werd nog niet vermeld. Deze ‘Friesman’ werd in de zomer van 1665 aangesteld, want als 1 juli 1665 Saffelé en Dedel na een bezoek aan de venen verslag doen, vertelden ze dat er een opziener was aangenomen. Pas later werd zijn naam vermeld. Het ging om Sijtse Oeges. Sijtse Oeges was veenmeester in een van de moeilijkste perioden die de Hollandse Compagnie heeft gekend. Uiteindelijk zou deze periode zelfs lijden tot de ondergang van de compagnie als verveningsmaatschappij. Dit had alles te maken met de oorlogen, waar de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden bij betrokken raakte. Oorlogen waarin de Republiek zich dapper weerde, en de weerbare mannen van Hoogeveen voor het eerst in actie kwamen: met de spade.
WEERBARE MAE: DRETE’S SCHUTTERIJ In 1412 stond Drenthe onder leiding van bisschop Frederik III van Blankenheim (1393-1423), bisschop van Utrecht. Deze maakte roerige tijden mee, en dit mede doordat hij zelf ten strijde trok tegen wie zijn gezag niet aanvaardde. Op 16 september 1412 vaardigde hij het volgende voorschrift uit6: “Of ’t gebeurde dat de landschap van enige buitenlandsen overtrokken en met brand en andere ondaden de ingezetenen door dezelve schade toegevoegd wierde, en de hoogheid goed vond ’t gemene land op te bieden om zulk geweld te weren, zo zal elk man gehouden wezen den zweerde te volgen – dat is gezegd: met zijn beste geweer, ter plaatsen daar hij vanwege de hoogheid verschreven werd, ten aangestemder tijd en plaats bijeen te komen – tot op de palen der landschap, en niet verder. Alwaar zij niet langer zullen liggen dan drie dagen en drie nachten, ten ware dat het de landschap langer nood deed. En wie thuis blijft, breekt vijf en twintig goudgulden. Insgelijks werd verstaan, dat men gehouden is den zweerde te volgen, indien het mocht gebeuren dat iemand zich met geweld tegen d’executie op sententie van drost en 24 etten, of andere resolutiën bij de landschap genomen, opposeerde.” Drenthe had, zo lezen we uit dit voorschrift, een slapend leger van weerbare mannen, die onmiddellijk opgeroepen konden worden, als de vijand aan de grenzen – de palen – stond. Dit om schade door brandstichting of brandschatting te voorkomen. Iedereen moest zijn beste ‘geweer’, zijn beste afweermiddel, zijn beste wapen meenemen, wat dat ook maar was. In principe zou men dan drie dagen militair zijn, tenzij het echt nodig bleek dat men langer aan de grenzen zou moeten 6
liggen. In dat geval zouden de mannen langer van huis zijn, maar zou er ook flink wat schade kunnen zijn door verwaarlozing van het vee en de akkers. Dit voorschrift viel ongeveer samen met het vastleggen van het eerste Landrecht van Drenthe. Het werd van belang geacht, en bleef eigenlijk doorlopend van kracht. Vandaar dat omstreeks 1614 nog weer een afschrift werd gemaakt7, toen het nieuwe Landrecht van Drenthe werd ingevoerd. Het verplichtte de 17e eeuwse Drent om een wapen in huis te hebben. Ieder huishouden moest zich kunnen verweren, arm en rijk, boer en arbeider, eigenerfde, meier en keuter. Informatie over deze slapende legermacht is slechts sporadisch voor handen. In juli 1605 was Drenthe in paniek. Het was midden in de opstand tegen Spanje. De Spanjaarden trokken weer noordwaarts. De vijand was al over de Rijn, zo werd gezegd. Veel Drenten waren naar de veilige steden gevlucht, of sliepen ’s nachts buiten, zo bang waren ze dat ze ’s nachts in hun huizen overvallen en weggevoerd zouden worden door ‘nachtlopers’, infanterie van de vijand die ’s nachts opereerde. Men zou dan als gijzelaar worden gebruikt. Ridderschap en Eigenerfden besloten de Staten Generaal aan te schrijven, met het verzoek de bevolking ‘op ’t geweer te stellen’ om ’s nachts bewakingsdiensten te verrichten. Dat gebeurde. Enkele weken later kwam bij het dagelijks bestuur van Drenthe een brief binnen van de Staten Generaal d.d. 25 juli 1605. De Landschap Drenthe werd gewaarschuwd tegen invallen van de vijand. We lezen in het daarop volgende besluit van Ridderschap en Eigenerfden van 30 juli 1605 “dat een vierde part van de samptelijke ingezetenen van de karspelen en buurtschappen, zowel keuters als eigenerfden en meiers geen uitgezonderd des nachts bij de kerken respectieve waken zullen, zulks dat de wacht de vierde nacht altoos omkomen zal, mits dat, daar de buurtschappen zwak zijn, zich combineren en twee of drie bij malkander vervoegen en wacht houden zullen op de bekwaamste plaats aan de passage liggende, alwaar de schulten van de respectieve kerspelen en de rotmeesters – bij elk vierdepart van de carspellieden en gecombineerde buurtschappen te kiezen, bekwaamst zullen vinden. En wordt vervolgens geordonneerd, dat de wacht des avonds voor de zonneondergang op haar bestemde wachtplaats verschijnen, en des morgens niet vandaar vertrekken zullen dan na de zonne opgang, op poene die des avonds tijds genoeg niet en compareert of des morgens voor de behoorlijke tijd van zijn wacht scheidt, verbreken zal een pond groot, d’eene helft bij de schulte ter plaatse ende de andere helft bij de wacht te genieten8.” Er werden brieven gestuurd aan alle schulten van Drenthe, waarin ze werden geordonneerd om de resolutie dadelijk bekend te maken, publiceren en voorlezen, en zo bekend te maken dat de Drenten ‘op het geweer’ werden gebracht. Tevens werd de schulten opdracht gegeven dat op de kerktorens ‘zeker vuurwerk van pek, stro en anderszinds gereed gehouden worde’. Als er zich stropers of lopers van de vijand zouden laten zien, zou met het vuurwerk het naaste kerspel een teken worden gegeven. Er zouden paarden gereed gehouden moeten worden om de buurtkerspels daarvan te verwittigen, opdat zulke stropers vervolgd en nagejaagd zouden worden. Als de schulten dat niet zouden doen, zou de eventuele schade op hen persoonlijk verhaald kunnen worden9. Op 27 mei 1609 deed de ‘magistraet’, de militaire commandant van Groningen, het verzoek aan de Landschap Drenthe om de stegen en wegen in Drenthe te beveiligen10. Zwervende soldaten beroofden vrijstaande woningen en hun bewoners van kost en drank, zo lezen we. Men vreesde dat het niet bij het stelen van eten en drinken zou blijven. Kooplieden en passanten zouden een veilige doortocht moeten hebben. Er waren zoveel afgedankte soldaten, vagebonden en uitheemse sterke bedelaars die door de Landschap zwierven, dat Drenthe onveilig was geworden. Drost en 7
Gedeputeerden vroegen daarop de schulten van Drenthe een lijst, met opgave van alle ‘roeren’ die in de buurtschappen voor handen waren. Een roer was een lichte musket. De schulten moesten tevens voortvarend aan het werk om te inventariseren wie bekwaam waren in het omgaan met deze roeren, en vervolgens konden helpen bij het beveiligen van de wegen. De schulten kregen zo min of meer de opdracht om een burgerwacht in te stellen. Het karakter daarvan was weer behoorlijk dwingend, want Drost en Gedeputeerden stelden tevens vast dat de schulten ervoor zouden moeten zorgen dat kooplieden en passanten schadeloos gesteld moesten worden, als ze in hun schultambt overvallen en beroofd zouden worden. Iedere schulte diende onmiddellijk de ingezetenen bij elkaar te roepen en over te gaan tot de vorming van zijn eigen kleine ‘legertje’. Een paar dagen later was dit overal in Drenthe al gebeurd. De burgerwachten stonden klaar om in te grijpen. De lijsten met de aantallen roeren waren al doorgestuurd naar Drost en Gedeputeerden. De gemobiliseerde Drenten vormden samen een leger van 560 roeren. Coevorden en Ruinen ontbraken op de lijst, omdat deze plaatsen niet rechtstreeks onder het Landschapsbestuur vielen. De weerbare mannen waren ook actief tijdens de grote wolvenjacht van donderdag 8 oktober 1618. Deze begon bij zonsopgang, en zou acht tot tien dagen kunnen duren, zolang nodig en mogelijk was. De klopjacht stond weer onder leiding van de schulten11. De Drentse weerbare mannen waren al met al per schultambt georganiseerd, met de schulte als kapitein van een eigen “compagnie”. Onder de sporadische gegevens valt ook de monsterrol van de weerbare mannen van het schultambt Buddinge en Haakswold uit 163712. Beperkte informatie, signalen van een weermacht, die wel werd onderhouden, maar voor zover bekend niet of nauwelijks gevochten heeft.
DE WEERBARE MAE E DE MOBILISATIE VA 1665 Net als de andere Drentse dorpen had ook het Hoogeveen zijn afdeling weerbare mannen. Ze werden bijvoorbeeld actief als er brand geweerd moest worden, de brandweer met leren emmers13. Ze werden ook ingezet bij wolvenjachten14. Er was zelden sprake van het bijhouden van gegevens over de weerbare mannen, of deze gegevens zijn verloren gegaan. In 1665 werden de weerbare mannen geteld vanwege de dreiging van een inval van de bisschop van Münster. In dat jaar was er ook aantoonbaar een eenheid van gewapende weerbare mannen op het Hoogeveen15. Hoeveel mannen en wapens er waren, en welke wapens precies, dat is uit de cijfers niet exact weer te geven. De manschappen van Zuidwolde en Hoogeveen werden namelijk bij elkaar opgeteld. We lezen: “Zuidwolde en ’t Hoogeveen genomen op 120 (roeren) 150 (stokken) 270 (mannen).” “Stokken” is een ander woord voor stokwapens, een verzamelnaam voor pieken, halve pieken en voorjagers. Omdat men vooral gebruik maakte van een verzamelnaam kan er van alles in gebruik zijn geweest. Voorstelbaar is dat er ook jachtlansen, hellebaarden, partizanen en spontons onder het volk zaten. Dit zijn variaties op de halve pieken, met een wat anders bewerkte punt en andere mogelijkheden in het gevecht. In deze cijfers zijn niet de mannen ingegrepen die in het Pesserveld woonden, ten noorden van de huidige Willemskade. Dat gebied werd geregistreerd door de schulte van Pesse, Echten en Ansen. Omdat in dat hele schultambt slechts 107 weerbare mannen werden geregistreerd (53 roeren en 54 stokken) en het Pesserveld nog amper gekoloniseerd was, zullen daar in 1665 maar enkele weerbare mannen hebben gewoond. In 1665 was de internationale dreiging voor de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden zeer groot geworden. In de geschiedenis van Nederland is de oorlog vooral bekend geworden als de 8
Tweede Engelse Oorlog. De Engelse koning Karel II verklaarde de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden de oorlog op 4 maart 1665. Dit was in eerste instantie een zeeoorlog, maar een inval over land leek onvermijdelijk. Op 13 juni van dat jaar ondertekende de Bisschop van Münster een overeenkomst met Karel II van Engeland, waarin de eerste toezei een aanval op de Republiek te zullen doen met 20.000 voetknechten en 10.000 ruiters, en de tweede het geld ter beschikking stelde om deze troepen te werven en op de been te houden16. De oorlogsverklaring van Bisschop Van Galen aan de Republiek kwam op 14 september 1665. De overeenkomst was al snel uitgelekt en gaf aanleiding tot druk diplomatiek overleg. De bedreigde gebieden bereidden zich voor op een inval. Drost en Gedeputeerden van Drenthe besloten de weerbare mannen te mobiliseren. Ze schreven de schulten van het Landschap Drenthe op 27 juli 1665 een brief met de mededeling dat : “… de dienst van ’t land vereist, dat alle de ingezetenen dezer landschap op het geweer worden gesteld”. Er moest goede wacht worden gehouden voor het geval er partijen “overlast zouden zoeken te doen.” Ieder vol huis moest een goed roer of een voorjager leveren. Er werd extra nadruk gelegd op het verkrijgen van goede roeren, “gelijk voor dezen in de tijd van oorlog tegen Spanien is geschied”. Daarbij werd dus de vorige oorlog in herinnering geroepen. Voor 1648 waren die roeren nodig geweest, nu weer. Men wilde dus vooral de moderne wapens, al waren ook de oudere stokwapens welkom. Dat men zo algemeen herinnerde aan de oorlog met Spanje zal ingehouden hebben dat gedurende al die jaren het heel gewoon was geweest een eenheid weerbare mannen achter de hand te hebben. Al is er bijna geen informatie over, ze waren er wel, en de schulten van 1665 waren daar nog van op de hoogte. Er werd geen geld voor de wapens ter beschikking gesteld. De schulten moesten erop toezien dat de bewoners van hun ambtsgebieden zelf voor wapens zorgden, opdat “op de bekwaamste plaatste des nachts goede wacht werde gehouden”. Omdat deze plaatsen niet nader werden toegelicht, waren de schulten er ieder voor zich voor verantwoordelijk dat er wacht gelopen werd en waar dat dan gebeurde. Waar nodig moest men de naburige kerspelen inlichten over alles wat van belang was. De schulten kregen van Drost en Gedeputeerden tevens als opdracht hen te schrijven hoeveel roeren en bekwame stokken of voorjagers er in werkelijkheid in het kerspel aanwezig waren, hoe men precies wacht hield, en wat al niet meer van belang was, opdat het Drentse bestuurscollege specifieke orders kon uitvaardigen. Ieder kerspel had de opdracht de kerspels te ondersteunen die het dichts op de frontlinie lagen, ook met daadwerkelijke hulp, als dat nodig mocht blijken. Iedereen moest er op verdacht zin om de goede aanwijzingen van Drost en Gedeputeerden onnalatig en strikt op te volgen, want waar bleek dat men nalatig was geweest zouden er straffen volgen. Als we het Drenthe van 1665 militair bekijken, zien we een strijdmacht van 4356 weerbare mannen, waarvan 2082 mannen bewapend waren met roeren en 2274 mannen met stokwapens. Ze werden militair bestuurd door Drost en Gedeputeerden, waarbij de eindverantwoordelijkheid in Drenthe zelf lag bij de Drost. Deze was weer verantwoording schuldig aan de Stadhouder. De Drentse strijdmacht was per schultambt georganiseerd, waarbij de schulte in de dorpen en kerspelen in zijn schultambt verantwoordelijk was voor de organisatie van de weerbare mannen. In de basis lag de verantwoordelijkheid voor de weerbaarheid bij de burgers zelf. Ieder vol huis moest een wapen en een man leveren. Waar dus meerdere generaties en eventuele inwonende getrouwde kinderen onder één dak een huishouden vormden, was één man genoeg. Waar geen volwassen man was of waar alleen ouden-van-dagen woonden, kon vanzelfsprekend geen weerbare man worden geleverd. 9
Er was geen sprake van het geven van een opdracht om wapens aan te kopen, maar van een opdracht om aanwezige wapens te inventariseren. Er was dus al een flink wapenarsenaal op het Hoogeveen. Waar kwamen die wapens vandaan? Stokwapens als (halve) pieken, jachtlansen, partizanen, spontons, hellebaarden of wat men al niet meer onder het volk gehad kan hebben, waren niet meer en niet minder dan een stuk bewerkt ijzer, bevestigd aan een flinke stok. De plaatselijke smeden, die inmiddels ook op het Hoogeveen hun plaatsje tussen de middenstanders gevonden zullen hebben, konden de diverse soorten lanspunten ter plaatse vervaardigen. Wie in 1665 nog geen wapen had, kon het voordeligst een halve piek of iets dergelijks aanschaffen. In het Kienholt waren bomen genoeg aanwezig en de (scheeps)timmerlieden van het Hoogeveen konden de mensen wel helpen aan het rondhout om de punt op te bevestigen. Anders was het met roeren. Deze moesten van elders naar het Hoogeveen worden vervoerd. Hoogeveen was qua ligging voor nieuwe roeren aangewezen op Groningen en Zutphen17. Voorstelbaar is dat de roermakers uit die plaatsen bezoek kregen van Hoogeveense burgers, die geld genoeg hadden om zich van de piekeniers te onderscheiden. Voorstelbaar is ook dat een Hoogeveense middenstander enkele wapens ter plaatse verhandelde. Een roer kostte18 in 1627 gemiddeld f 6,-,-. Dat was het weekloon van een arbeider, en dan moesten er ook nog kruit en kogels bij worden gekocht. In 1672 waren de prijzen van wapens en toebehoren als volgt19: Musket, voor kogels van 24 in het pond f 5,10,-. Kromme houwers f 2,-,-. Pieken van 16 voet f 3,-,-. Dueling pieken van 11 voet f 2,10,-. Halve pieken van 10 voet f 2,6,-. Forket-stokken f 0,5,-. Bandeliers, dubbel gestikt f 2,6,-. Enkele bandeliers f 1,6,-. Zwarte wapens f 12,-,-. Er waren dus al wapens aanwezig. Er werden in 1665 hooguit nog nieuwe wapens bij gekocht. Hoe leerde men omgaan met deze wapens? Hoe onderhield men deze vaardigheid? Wie wilde leren schieten, wilde ook wat kunnen raken. Jacht was slechts beperkt toegankelijk. Voor Echtens-Hoogeveen gold zelfs een jachtverbod voor de burgers20. Men kon dus niet leren omgaan met een roer tijdens de jacht, of men moest als stroper ervaring opdoen. 120 roeren op Zuidwolde, Zuidwolder- en Echtens-Hoogeveen, geregistreerd bij de schulte, kan niet staan voor 120 stropers. Dat zou wel heel erg opvallen. Men moet dus andere manieren hebben gevonden om de vaardigheden te oefenen. De enige logische manier om mensen op een veilige wijze, binnen de regels van een samenleving, te oefenen in het omgaan met vuurwapens is het schieten binnen het verband van een organisatie, onder leiding van ervaren schutters. Voor de hand ligt dan ook dat er in Hoogeveen, waar weerbare mannen waren met een georganiseerde leiding, die militaire titels droegen21, schietoefeningen en/of schietwedstrijden werden georganiseerd door deze leiding. Om te weten wie waarmee voor de dag wilde komen moeten we ook denken aan momenten waarop men verplicht was om met het wapen te verschijnen, om dat wapen te laten inspecteren. De schulte moest zorgen voor wachtlopen op plaatsen die hij daarvoor geschikt achtte. Ondanks dat er sprake was van 4356 weerbare en bewapende mannen, was er geen sprake van een slagvaardig leger, want de manschappen waren zozeer verspreid dat ze niet gezamenlijk op konden treden. Ze waren enkel geschikt om rondtrekkende benden af te schrikken en Drost en 10
Gedeputeerden op de hoogte te stellen van troepenverplaatsingen van de vijand, waarna die dan weer de Stadhouder op de hoogte kon brengen. Eventueel kon een legeronderdeel van de Republiek ergens ingrijpen, op basis van de verstrekte informatie, maar in de praktijk bleef het bij signaleren. Iedere schulte moet dan ook een of meer koeriers hebben gehad, die in geval van nood brieven naar de Drost brachten. We lezen nergens in de beschikbare stukken over aanwijzingen van bovenaf voor de organisatie ter plaatse. Dat lijkt men zo voor de hand liggend hebben gevonden dat daarover geen richtlijnen uitgevaardigd hoefden te worden. In de praktijk zullen er in de kleine dorpen dan ook manschappen wacht hebben gelopen onder een plaatselijke leider. In grotere plaatsen, zoals op het Hoogeveen, was men georganiseerd als een compagnie, of uiteindelijk zelfs als twee compagnieën, zoals we nog zullen zien. We komen op basis van deze informatie uit op een lokale schutterij, bestaande uit twee compagnieën of vaandels schutters, met dagen waarop die schutterij door de officieren werd geïnspecteerd en waarop men de gelegenheid had om te oefenen. Dat de cijfers van Zuidwolde, Zuidwolder- en Echtens-Hoogeveen in 1665 gezamenlijk werden weergegeven, alsof het zou gaan om één gebied, is niet verwonderlijk. De schulte van EchtensHoogeveen moest zijn gezag ontlenen aan de jurisdictie die de Heer van Echten had weten te bemachtigen. Zijn gezag had dan ook, volgens het octrooi van 1626, betrekking op22: “Alle kwestiën en verschillen civil wezende, tussen de veenluiden aldaar vallende”. De weerbare mannen waren een militaire kwestie, die boven de zaken van de veenlieden zelf omging, zodat dit buiten de rechten van de Heerlijkheid Echtens-Hoogeveen en de schulte van Echtens-Hoogeveen omging. Gezien de wijze waarop de cijfers werden opgegeven vielen de weerbare mannen van Echtens-Hoogeveen onder de schulte van Zuidwolde en Zuidwolder-Hoogeveen. De brief van 27 juli 1665 werd naar goede gewoonte door de landschapsschrijver vermenigvuldigd en verzonden naar alle schulten van Drenthe. Vervolgens was het aan de schulten om de informatie zo snel mogelijk onder het volk te krijgen. De 27e juli viel op een maandag23. Het zal een paar dagen later zijn geweest dat de brief overal aankwam. Waar mogelijk zal de schulte al voor de zondag de boodschap hebben doorgegeven. In de dorpen kon de boerhoorn rond. Waar de weerbare mannen enige vorm van organisatie hadden, met officieren in diverse rangen, kon de schulte met deze mensen alvast vergaderen over wat er te doen stond. Op zondag 2 augustus kon de brief of een daarvan afgeleide boodschap afgelezen worden in de kerken. Nadien moeten er in alle Drentse dorpen wachtposten zijn geweest. Waar stonden die, wat waren de geschikte plaatsen? In teksten uit 1605 was sprake van wachters op kerktorens, die eventueel met vuur andere kerspelen konden waarschuwen24. Er zal sprake zijn geweest van wachtlopen op centrale punten, waar wegen bij elkaar kwamen, om mensen op doortocht op te vangen en te controleren. Dit is iets van alle tijden. Tegelijkertijd zal men ook in 1665 weer de hoge punten hebben opgezocht, om overzicht te hebben over de vlakten. Op de 17e eeuwse kaarten werden de hoge punten in het landschap regelmatig aangegeven. Het ging om molens en kerktorens. Ze waren herkenningspunten voor de reiziger op de grond, en daarmee tevens punten vanwaar men die reiziger – en vijandelijke legeronderdelen - aan kon zien komen. Vanuit kerktorens kon men in geval van nood contact houden met kerktorens elders. Molens waren verder van strategisch belang voor de voedselvoorziening, ook voor een oprukkende vijand. Om een beeld te krijgen van de weerbare mannen van het Hoogeveen is het van belang een beeld te krijgen van de hoge punten van het dorp. Het zullen die hoge punten zijn geweest die rond 1665 van militaire betekenis waren. Het waren de ‘wachttorens’. 11
Op een kaart van omstreeks 166025 vinden we een plattegrond van het dorp Hoogeveen (zie afbeelding, zie ook bijgevoegde uitvergrotingen van details.). Vier gebouwen werden door de tekenaar speciaal uitgelicht: De kruiskerk, de molen aan het Schut, Huize Venendal en Den Claerenberg. Zowel huize Venendal als Den Claerenberg werden afgebeeld met een torentje erop. Dit was in die dagen gebruikelijk, als het ging om een gebouw waarin belangrijke personen woonden. Anderzijds is het niet onlogisch dat er inderdaad in deze 12
gebouwen hoge punten waren van waaruit men overzicht kon hebben over het dorp, want men beheerde er ook de brandemmers26 en had dus baat bij overzicht, voor geval van nood. Venendal was een strategisch punt27, Den Claerenberg blijkbaar ook, en met deze vier gebouwen was tevens een mooie verdeling van wachtpunten in Echtens- en Zuidwolder Hoogeveen gevonden. De kerk en Venendal lagen in Echtens-Hoogeveen, Den Claerenberg en de molen in ZuidwolderHoogeveen. Voor de duidelijkheid: we hebben geen enkele feitelijke informatie over de plaatsen waar in 1665 op het Hoogeveen wacht werd gelopen. We proberen hier een beeld te krijgen op basis van de beschikbare stukjes van de puzzel, meedenkend vanuit de logica van die tijd.
DE EERSTE MÜSTERSE OORLOG E WAT WE DAARVA HORE OP HET HOOGE VEE Tot zover de organisatie en de mobilisatie van 1665. De eerste Münsterse oorlog begon op 19 september 1665 Nieuwe Stijl28. Berend van Galen, wereldlijk vorst en bisschoppelijk geestelijk leider van Münster, liet die dag een trompetter in Den Haag aan de Staten Generaal een schrijven overhandigen, waarin hij genoegdoening eiste voor de hem aangedane beledigingen. Zo kwam een al veel langer oplopende spanning tot een uitbarsting. Berend van Galen wachtte het antwoord niet af. Enkele dagen later vielen zijn troepen Oost-Nederland binnen. Een groot deel van Overijssel en de gehele Achterhoek werd bezet. Op 12 oktober 1665 vielen 8000 man aan Münsterse troepen en acht kanonnen de schans bij de Lichtmis (Overijssel) aan. De 280 musketiers sloegen op de vlucht, na twee kanonnen te hebben afgevuurd. De week daarop trok de grote legermacht langs Staphorst, Meppel, Koekange, Ruinen, Beilen, Assen, Rolde, Zuidlaren, om uiteindelijk kwartier te maken bij Winschoten. De Münsterse troepen lieten in een brede strook een spoor van vernielingen achter. Ook Oost- en Zuidoost-Drenthe had tijdens deze oorlog te lijden van strooptochten, al kwam het nergens tot een bezetting. We weten helaas niets van troepen die het Hooge Veen aandeden, niets van de dagrapporten van de weerbare mannen toen de Münsterse troepen door de omgeving trokken en niets van de chaos op het veen door al die mannen die door hun actieve dienst bij de weerbare mannen niet in staat waren om hun dagelijkse werk te doen. Voor zover ze er waren en voor zover er gewerkt werd. Waarschijnlijk lag al het werk gewoon stil in die dagen. Het graafseizoen was al achter de rug, men bereidde zich voor op de winter, dus sowieso was er amper meer werk in het veen. Een deel van de bevolking was gevlucht. Ook daar weten we amper iets van. We weten dat rentmeester Samuel Seijtz onder die vluchtelingen was, daar komen we nog op, en hij zal zeker niet de enige vluchteling zijn geweest. Op 18 april 1666 werd de ‘Eeuwige Vrede’ tussen de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden en Münster getekend. Berend van Galen trok al zijn troepen terug, om zes jaar later weer hard toe te slaan. Zo lang duurde ‘eeuwig’ toentertijd dus blijkbaar niet. De Eerste- en de Tweede Münsterse Oorlog zijn oorlogen geweest waarvan uitgebreide administratie werd bijgehouden van de kosten en de door de bevolking geleden schade. Het kon jaren duren voor er voor diensten of werkzaamheden werd betaald, maar het gebeurde, en ook dat werd nauwkeurig bijgehouden. Daardoor kunnen we ook enigszins een beeld krijgen van de betrokkenheid van Hoogeveen en omstreken bij die oorlog29. Tijdens de Eerste Münsterse Oorlog zijn er geen Staatse troepen in Hoogeveen ingekwartierd geweest en heeft de plaats geen arbeid voor de Staatsen, de soldaten van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, hoeven verrichten. Zuidwolde, Pesse en Echten kregen wel enige malen bezoek van een eenheid en 13
hebben enige wagendiensten moeten verrichten. De aanwezigheid van soldaten leverde namelijk bijna automatisch vervoer van zieken en bagage op. We lezen bijvoorbeeld30: “Betaald aan de ingezetenen van Zuidwolde, de som van vijf en twintig gulden, tot voldoening van dat dezen met vijf wagens ingespannen met vier paarden door de schulte geprest in oktober 1667 luitenant Schimmelpenninck onderhebbende compagnie bagage en kranken hebben voortgebracht.” Pesse ontving op 25 november 1666 kapitein Lavacquerije met 70 manschappen, en in oktober 1668 nog eens 40 soldaten. Echten had 2 mei 1667 bezoek van kapitein Neijer met 50 koppen en ontving 20 juni 1667 ritmeester Brasser met 62 personen en paarden. Diezelfde dag was daar ook kolonel Van Ittersum met 100 man aanwezig. Uit de bezoeken kwamen vaak ook weer wagendiensten voort. Kolonel Van Ittersum had wel 13 wagens nodig. In de notulen van de Hollandse Compagnie vernemen we van deze eerste Münsterse oorlog in de tekst van 3 november 1665. Op dat moment is rentmeester Seijtz te Zwartsluis ‘alwaar mits de troubelen is verblijvende’. Hij was dus bewust uitgeweken naar deze plaats. Rentmeester Seijtz was een van de vele Drentse vluchtelingen, die de Münsterse troepen trachtten te ontlopen. De Hollandse heren, daarvan op de hoogte gesteld, drukten hem schriftelijk op het hart ‘te continueren in zijn devoir en ons goed waar te nemen en of hem wederom ongelegenheid mochte overkomen, zijn papieren gesloten en gezegeld tot ons op te zenden, om beter verzekerd te zijn en te blijven.’ Neem je taken waar, blijf je functie uitoefenen, en mocht het niet gaan, stuur dan in ieder geval je boekhouding naar Leiden, zo zouden we dit kunnen ‘vertalen’. Rentmeester Samuel Seijtz was helemaal niet van plan om al zijn taken nog verder uit te voeren. Als reactie op het schrijven van de Compagnie vroeg hij om van een deel van zijn aangenomen werkzaamheden ontslagen te worden. Dit onder meer omdat hij onder deze oorlogsomstandigheden het graven van het eindstuk van het Hollandscheveldse Opgaande, dat hij samen met Harmen Schuijrinck had aangenomen, helemaal niet zag zitten. Dit graafwerk was iets voor het najaar, voordat de vorst was ingevallen. Eigenlijk zou er dus hard gewerkt moeten worden in het Hollandsche Veld. Maar Samuel Seijtz, mede-aannemer van het laatste stuk vaart zat in het niet bezette Zwartsluis, zodat hij zijn werk niet kon doen. De 12e november 1665 berraadde de Compagnie zich hierover. De rentmeester terugsturen naar de venen leek ook niet wenselijk. Hoe het ook liep, in 1666 moest er gewoon weer turf worden gegraven, was hun standpunt. De enige tegemoetkoming was dat het roggeland niet ingezaaid hoefde te worden, maar voor de rest viel alles wel mee, vond men. Men was van mening: “Dat in deze tijd zo nauw niet en moet zien als geen merkelijke schade en was te vrezen, en dat moet zien met Harmen Schuijrinck te zoeken dus of zo te stellen, alzo de heren niet gezind en zijn, hem rentmeester van het aangenomen werk te ontslaan. Dat ook het land van dezen jare met rogge bezaaid geweest zijnde, nu zal laten liggen, om in het gras te komen, in het toekomende voortijd wat toe te maken of te strooien.” Dat het met de Hollandse Compagnie steeds slechter ging, vinden we tussen de regels door ook terug in de notulen van maart 1666. Rentmeester Seijtz was naar Leiden gekomen. Dat was voor zijn jaarlijkse bezoek, om de boekhouding te laten zien. Het opmeten van de turf was tot dan toe steeds apart in de onkosten opgevoerd. Vanaf dat moment mocht dat niet meer. Het werd beschouwd als een taak van de rentmeester en de veenmeester, zodat de kosten van het meten maar door hen betaald zouden moeten worden. De veenmeester was steeds volledig in dienst geweest van de Hollandse Compagnie. Voortaan zou de Compagnie nog slechts zijn halve salaris 14
betalen. De andere helft zou door de individuele participanten opgebracht moeten worden, voor zover deze gebruik maakten van zijn diensten. Ook de rentmeester zou nog maar voor de helft betaald worden uit de opbrengsten van de Hollandse Compagnie. Hij zou eveneens de andere helft van zijn salaris moeten ontvangen van de individuele participanten. Dit hield in dat de Compagnie wel erg sterk moest bezuinigen, om het hoofd boven water te houden. Daarnaast was er veel onzekerheid voor de beide belangrijkste personeelsleden, want lang niet alle participanten betaalden zo trouw hun ommeslagen, zodat ze ook maar moesten zien hoe ze aan dat deel van het salaris kwamen, dat over de morgentallen van de individuele participanten was verdeeld. De rentmeester bleef echter vrij wonen houden, daar werd niet aan getornd. Dit alles werd allemaal nog geregeld ten tijde van de eerste Münsterse oorlog, die - zoals we zagen - 18 april 1866 werd beëindigd. Overigens duurde de zeeoorlog nog veel langer. In juni 1667 had de bekende tocht van Michiel de Ruyter en zijn vloot naar Chatham plaats. De Tweede Engelse Oorlog eindigde met de Vrede van Breda, gesloten op 31 juli 1667 in de Grote Zaal van het kasteel van Breda. Het was een verdrag tussen de Republiek, Engeland, Frankrijk en Denemarken. Eén van de uitkomsten daarvan was dat de Republiek New York verloor, en daarvoor eigenaar werd van Suriname. De vredesconferentie in het kasteel van Breda, volgens een tijdgenoot.
De landoorlog met Münster liep net mooi buiten het graafseizoen om. De turfgravers hadden begin 1665 tot de langste dag nog volop kunnen graven. Toen de troepen Drente binnenvielen, 15
was er al heel wat turf afgevoerd naar Zwartsluis. De oorlog was mooi op tijd afgelopen, zodat in het voorjaar van 1666 de nieuwe veencampagne gewoon op gang kon komen. De bevolking van het Hooge Veen en het Hollandsche Veld (rondom de Hoofdstraat en het Haagje) had zeer angstige tijden doorgemaakt, maar er was niet geplunderd en er waren geen bezettingstroepen geweest. Er lijkt door de Hollandse Compagnie geen schade geleden te zijn. In de notulen van de Algemene Compagnie van de 5000 Morgen werd met geen woord gerept over deze oorlog. Ogenschijnlijk geen schade voor de Compagnieën. Een stagnerende turfverkoop leek in deze jaren zelfs weer aan te trekken. We zien de groei in het aantal afvarende pramen31 uit het Hoogeveen over de jaren 1664-1670: 1723, 2067, 2456, 2250, 2908, 2334 en 3010. Dat neemt niet weg dat er iets niet goed leek te gaan. Het leek vooral niet in orde te zijn met de ontginningen op de westelijke wijken van het Vierkante Blok en het graven van de laatste 200 roeden Hollandscheveldse Opgaande, bij het Hoekje. Rentmeester Seijtz kreeg volgens de notulen van 4 mei 1667 van zijn Hollandse heren toestemming “aangaande de continuatie van Harmen Claes Schuijrinck in het uitvenen en slechten van het 4 Blok, insgelijk van 200 roeden in de nieuwe opgaande vaart, beide bij hem aangenomen, zodanige ordre te helpen stellen, als na bewind van zaken geoordeeld zal worden.” Wat er precies speelde, is niet duidelijk. Seijtz, zelf medeaannemer van de laatste 200 roeden vaart, moest maar naar eigen inzicht handelen. We horen er niet meer over, zodat het graafwerk van het opgaande verder naar wens zal zijn gegaan. Voor zover de omstandigheden het toelieten. Op 5 maart 1668 is niet de rentmeester, maar Claes Joris uit het veen in Leiden, om de rekening van de rentmeester over het jaar 1667 te presenteren. Van hem wordt verder niets vermeld. Zulk belangrijk werk zal zeker niet aan een arbeider uitbesteed zijn. Claes Joris moet een van de veenmeesters zijn geweest, maar dan niet in algemene dienst van de Hollandse Compagnie. Hij wordt 4 maart 1669 ook nog eens in de notulen genoemd vanwege een bezoek aan Leiden, terwijl tussentijds twee veenmeesters in algemene dienst benoemd werden. Zijn naam was daar niet bij. Claes Joris zal voor particuliere participanten of een ondercompagnie hebben gewerkt.
BEVOLKIGSGROOTTE OMSTREEKS 1665 Hoeveel mensen woonden er op het Hoogeveen omstreeks 1665? Het kost even wat rekenwerk, maar met behulp van een combinatie van beschikbare cijfers kunnen we komen tot een werkbare schatting. In 1691 telden Zuidwolder- en Echtens-Hoogeveen samen volgens de haardstedenregisters 411 huishoudens. Met 411 huishoudens en een gemiddelde van 4,5 personen per huishouden komen we op 1850 personen32. Zuidwolde telde in 1691 in totaal 107 huishoudens. Dat maakt 518 haardsteden c.q huishoudens voor Zuidwolde en Hoogeveen samen. Twee jaar eerder waren de weerbare mannen geteld. In 1689 telde Zuidwolde er 98. Het dorp Hoogeveen rekende men als één. Zuidwolder- en Echtens-Hoogeveen telden samen 340 weerbare mannen33. Zuidwolde en Hoogeveen samen telden daarmee 438 weerbare mannen. Er waren minder weerbare mannen dan huishoudens, omdat niet ieder huishouden een vitale volwassen man kende, die in staat was om zich in een oorlogssituatie te weren. Met deze gegevens kunnen we de grootte van de bevolking van het Hoogeveen van 1665 berekenen. Dat jaar werden er namelijk 270 weerbare mannen in het hele gebied van Zuidwolde, Zuidwolder- en Echtens-Hoogeveen34. Als we de cijfers 1689 gebruiken voor een inschatting van het aantal huishoudens van 1665, dan zien we dat bij een verhouding van 438:518 het aantal huishoudens 118,16% is van het aantal weerbare mannen. Tussen 1689 en 1691 zal de bevolking van Hoogeveen nog weer wat gegroeid 16
zijn, maar voor een schatting liggen de jaartallen dicht genoeg bij elkaar. Met 270 weerbare mannen in Zuidwolde, Zuidwolder- en Echtens-Hoogeveen in 1665 moeten er toentertijd naar schatting 319 huishoudens zijn geweest in het genoemde gebied. Om nu het bevolkingscijfer van Hoogeveen te leren kennen moeten we dat van Zuidwolde er af weten te trekken. In Zuidwolde werden in 1672 in totaal 73 huishoudens geteld. In 1630 waren er in 1630 68 gezinnen35. Nu zijn de getelde gezinnen van 1630 mogelijk iets anders dan de in 1672 genoteerde haardsteden, maar er zijn aanwijzingen dat gezinnen en haardsteden, op de wijze waarop ze in het haardstedenregister werden genoteerd, nogal eens overlappend zijn geweest36. We kunnen dan ook zeggen dat de bevolking van Zuidwolde in de periode 1630-1672 slechts licht groeide, zodat een geschat aantal van 70 Zuidwolder huishoudens in 1665 goed in de buurt zal komen. Als we de 70 Zuidwolder huishoudens aftrekken van de 319 huishoudens van het totale gebied, houden we een geschat aantal van 249 huishoudens over voor de plaats Hoogeveen in 1665, Echtens- en Zuidwolder-Hoogeveen samen. In die huishoudens moeten naar schatting (volgens de aangegeven verhoudingen) 211 van de in totaal 270 weerbare mannen hebben gewoond. De 249 huishoudens telden in 1665 naar schatting (249 x 4,5 = ) 1120 bewoners.
Op de kaart van omstreeks 1660 zijn met zwarte lijnen de grenzen van de diverse schultambten en juridische bevoegdheden ingetekend. Links van de lijn A F vinden we het Pesserveld. We hebben het hier over Echtens- en Zuidwolder Hoogeveen exclusief het Pesserveld. Volgens de kaart van omstreeks 1660 werd ook daar al gewoond. Op deze kaart zien we woningen afgebeeld. In Echtens- en Zuidwolder Hoogeveen samen vinden we 51 woningen, in het Pesserveld 6. Wetend dat er 211 weerbare mannen woonden in Echtens- en Zuidwolder Hoogeveen, en er per huishouden indien mogelijk 1 weerbare man geleverd moest worden, beseffen we dat de kaart van omstreeks 1660 slechts een indicatie geeft van waar er gewoond werd en niet te vergelijken is met de topografische kaarten van nu. Dat neemt niet weg dat we de ingetekende woningen wel kunnen beschouwen als een indicatie van de mate van bewoning van het Pesserveld, zonder aan de cijfers absolute waarde toe te kennen. Trekken we de verhoudingen door, dan kunnen we de bevolking 17
van het Pesserveld inschatten als net zo groot als 11,76% van de bevolking van Echtens- en Zuidwolder Hoogeveen. We komen dan op een schatting van voor 1665 op een schatting van ongeveer 25 weerbare mannen, 29 huishoudens en 132 bewoners. Deze mensen woonden in het Pesserveld in het gebied dat eigendom was van leden van de familie van Echten en deel was van het schultambt van de schulte van Pesse, Echten en Ansen. De weerbare mannen stonden dus helemaal los van de structuur en organisatie van de weerbare mannen op het Hooge Veen, maar konden in geval van nood wel bijstaan. Voor een schatting van de bevolking van het gebied zijn ze wel weer van belang, omdat ze feitelijk te beschouwen zijn als een buitengebied van het dorp Hoogeveen. Of de verhoudingen tussen de huishoudens en de weerbare mannen ook daarvoor nog opgingen is onduidelijk. Er zijn redenen om aan te nemen dat dit zelfs niet waarschijnlijk is. De compagnieën stelden in de eerste jaren dat er mensen op het Hoogeveen woonden de meierwoningen ter beschikking aan gezonde, volledig inzetbare arbeiders en schippers, zo mogen we aannemen. Iedere gezonde arbeider en schipper is ook een weerbare man. In dat geval is het aantal weerbare mannen gelijk of zelfs hoger dan het aantal huishoudens. Op basis van de beschikbare cijfers kunnen we zo komen tot een overzicht van de bevolkingsontwikkeling van Hoogeveen in de 17e eeuw: BEVOLKIGSGROEI HOOGEVEE 17E EEUW Alle cijfers zijn schattingen
Jaar 1630 1633 1642 1665 1691
Aantal huizen of huishoudens 0 10 55 249 411
Inwoners 0 45 248* 1120* 1850
*Exclusief het Pesserveld
Kunnen we deze cijfers koppelen aan enige logica, waardoor de schattingen betrouwbaarder overkomen? Tussen 1642 en 1665 groeide de bevolking van Hoogeveen met 194 huishoudens. Verdeeld over 24 jaar is dat een gemiddelde groei van ietsje meer dan 8 huishoudens per jaar. Tussen 1665 en 1691 groeide de bevolking van Hoogeveen met 162 huishoudens. Verdeeld over 26 jaar is dat een gemiddelde groei van ongeveer 6 ¼ huishouden per jaar. Als we deze groeicijfers leggen naast de notulen van de Hollandse Compagnie37 komt dit niet vreemd voor. Voor 1663 ging het voorspoedig in de venen. Er werden op alle mogelijke manieren snelle ontwikkelingen doorgemaakt. Vanaf waren er geldproblemen, arbeiders klaagden over te lage lonen, soms konden salarissen niet worden uitbetaald, en rondom het rampjaar 1672 lag het werk in het veen bijna helemaal stil. Een relatief snellere groei van de bevolking voor 1665 lijkt dan ook niet onlogisch. Rondom 1672 zou er zelfs sprake kunnen zijn geweest van teruggang van de bevolking, die door latere groeicijfers gecompenseerd zou kunnen worden. Hoe dan ook, zo beschouwd lijken de groeicijfers van de 17e eeuw, met een piek voor 1665, niet onbetrouwbaar.
18
DE EERSTE KRATE E POSTDIESTE Het nieuws uit die dagen ging van mond tot mond en werd op zondagen afgelezen in of bij de kerk, de zogenaamde kerkespraak. Een klein deel van de bevolking was niet alleen maar meer aangewezen op de geruchten en de kerkespraak. Inmiddels werden namelijk ook de eerste kranten in deze omgeving gelezen, al was het aantal lezers nog maar klein. Kranten waren aanvankelijk alleen voor een kleine bovenlaag van de bevolking. De eerste kranten waarmee informatie binnendruppelde op het Hooge Veen waren een Haarlemmer en een Amsterdamse krant38. Postmeester Johan Flugger moest in 1660 in totaal tweemaal twaalf kranten afleveren in Drenthe, te weten in De Wijk, Echten, De Anholt, Yde en De Punt. Het laat zich raden voor wie de kranten in Echten bestemd waren. Daarmee moeten we het doen, want concrete gegevens zijn er niet. De kranten zullen gelezen zijn door de leden van de familie Van Echten, om daarna onder andere gelezen te worden door de onder hun leiding werkzame schulte van Echtens-Hoogeveen en een kleine groep andere meelezers, de bovenlaag van de bevolking. De krant uit Haarlem zal de Oprechte Haerlemse Courant zijn geweest. Dit was de krant waarin in 1668 het gebouw te koop werd aangeboden, waarin nu het Museum de 5000 Morgen te Hoogeveen is gevestigd. Het was het bijgebouw van het landhuis Venendal. Dat landhuis met al zijn bezittingen werd als volgt onder de aandacht gebracht: “Op den 27 Mey, Oude-stijl sal in de Drenthe, 3 Uren boven Meppel, op 't hooge Echtinger Veen, verkocht werden, een groot, nieuw en welbetimmert Huys, genaemt Veenendal, met sijn Hoven, Boomgaert en Weylanden, en daer by 200 Morgen Veenen, met veel Privilegien en Vryheden. De Conditien sijn te sien tot Amsterdam, by Jeronimus de la Croix, Makelaer.” Voor zover bekend is dit de eerste keer geweest dat Hoogeveen in een krant kwam. De Oprechte Haerlemse Courant maakt ons ook duidelijk dat er een voor die tijd goede postverbinding was, die rechtstreeks vanaf het Binnenhof in Den Haag over Drenthe naar Groningen liep. Hoogeveen stond zo in verbinding met de rest van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Via de genoemde plaatsen in de Republiek stond men indirect in verbinding met de rest van Europa en de rest van de wereld. Men las in 1667 in deze krant, in de taal van die tijd:
“Men Adverteert een yder by desen, dat het Post Comptoir, laetst gehouden in de Vene-straet in 's Gravenhage, van nu voortaen sal gehouden werden op het Binnen-Hoff, nevens de Casteleyne, in den Haghe voorsz. ten Huyse vanden Commijs Offenbergh. Yemant eenighe Brieven en Pacquetten te Peerde per Post van den Hage gelieve af te senden: soo op Uytrecht ende Amersvoort. Op Hattum ende by gelegen Plaetsen in Gelderlandt. Op Zwoll, en de by gelegen Steden en Plaetsen in Over-Yssel. Op 't Landtschap Drent ende Assen. Op Leeuwaerden, en de by gelegen Steden en Plaetsen in Vrieslandt. Op de Stadt Groningen, ende de Ommelanden. Op Embden, en de by gelegen Steden ende Plaetsen: mitsgaders op Bremen, Hamburgh, ende andere Oostersse Quartieren. Die brenge de voorsz. Brieven ten Huyse van den voornoemden Offenbergh, ter Plaetse als boven, des Saterdaeghs ende Dingsdaeghs, voor de Middagh ten tien Uren, alsoo den Postiljon op 't selve Uur precijs sal opsitten ende afrijden.”
STAAT E IVETARIS VA PIETER JOUCKE Na al die getallen en namen van bewoners van het Hoogeveen zou het prachtig zijn als we de mensen beter zouden kunnen leren kennen. Een bezoek aan een woning, bijvoorbeeld. De eerste 19
keer dat we via een inventarislijst39 wat dichter bij het dagelijks leven van de mensen kunnen komen, is in 1669. Pieter Joucken was weduwnaar geworden. Hij trouwde opnieuw in 1669 en maakte voor zijn drie kinderen een lijst op van al zijn bezittingen, samen met de mombers (voogden) van de kinderen en de buren. De buren waren er bij omdat die onpartijdig waren als het ging om verdeling van de erfenis en het op waarde schatten van goederen. Zijn tweede vrouw zal er ook bij zijn geweest. Volgens het lidmatenregister van de kerk van Hoogeveen van 1682 was hij toen getrouwd met Albertje Meijnen. Op de lijst van Pieter Joucken vinden we de volgende bezittingen en schulden: 1. Ten oosten van de woning lag veen. Dat was groot 900 roeden. Iedere roede was getaxeerd op f 1,10,-. Dit maakte samen f 1350,-,-. 2. De behuizing met de ondergrond was samen getaxeerd op f 1310,-,-. 3. Op het veld lag 125 dagwerk zwarte turf, stouter turf, per dagwerk getaxeerd op f 15,10,-. Maakte samen f 1967,10,-. 4. Er lag ook nog 5 dagwerk splenter turf, f 10,-,- per dagwerk, maakte samen f 50,-,-. 5. De tevens aanwezige 7 dagwerk grauwe turf kostte f 5,-,- per dagwerk, samen f 35,-,-. 6. De oude turf werd getaxeerd op f 214,-,-. Uit voorgaande lezen we dat Pieter Joucken een veenderij bezat waarop al meerdere jaren turf was gegraven, gezien de aanwezige oude turf, turf van voorgaande jaren. 7. Hij had ook twee koeien, samen getaxeerd op f 2,14,-. 8. Zijn kruiwagens werden getaxeerd op f75,-,-. Als veenbaas had hij een of meer ploegen arbeiders aan het werk, voor wie hij diverse kruiwagens op het veld had staan. 9. Twee bedden, ieder f 20,-,-. Maakt samen f 40,-,-. 10. Twee bedden, ieder f 10,-,-. Maakt samen f 20,-,-. 11. Op die bedden lagen 6 dekens, samen f 20,-,-. 12. De ketel was f 29,-,-. 13. De kleding van ‘de zalige vrouwe’, de overleden vrouw, was f 27,-,-. 14. Het linnen f 37,-,-. 15. Het tinwerk (bekers, borden, lepels enz.) f8,-,-. 16. Kist en kasten, waarin de spullen opgeboren werden, f10,-,-. 17. Kavas en tinnen f 8,-,18. Potten en pannen samen f 9,-,-. 19. Stoelen, banken en nog wat spullen f 12,-,-. De bezittingen van Pieter Jouckens op het moment dat hij in 1668 opnieuw in het huwelijk trad waren in geld omgerekend in totaal f 5216,10,- waard. De gehele inboedel maakte daarvan een bedrag van f 220,-,- uit. De cijfers geven tevens aan wat sommige zaken waard waren in 1668: een bed voor een volwassene f 20,-,-; een kinderbed f 10,-,-; een deken ongeveer f 3.33,-. De boedel was niet schuldenvrij. Er stonden nog enige flinke schulden uit, te weten: 1. 2. 3. 4. 5. 6.
In Friesland aan Jan Allers en zijn zuster samen f 1200,-,-. Aan vrouw Sickenga schuldig f 1112,-,-. Aan de erfgenamen van zaliger Geert Veuger f 104,-,-. Aan zaliger Jan Winters erfgenamen f 29,9,-. Van hond- en grondgeld (belasting), zoals op de turf op het land lag f 50,-,-. Nog van een koeweide aan vrouw Sickenga f 20,-.
20
Dat maakte samen voor f 2505,9,0 aan schulden, zodat er een positief overschot op de boedel zat van 2701,1,0. De bedragen van de schulden waren wel kleiner dan de goederen waarop die schulden waren gemaakt, maar de marges waren niet erg groot. De venen waren getaxeerd op f 1350,-,-. De schulden bij ‘vrouw Sickenga’ bedroegen f 1112,-,-. Deze ‘vrouw Sickenga’ was Sophia van Echten, weduwe van jonker Feyo Sickinge tot Warffumborch, Warffum, burgemeester van Groningen, overleden in 1666. Sophia van Echten was een dochter van Roelof van Echten en een zus van Johan van Echten en Ritmeester Hendrik van Echten. Ze had uit de erfenis van haar vader flinke stukken veenland verworven40. Zoals gebruikelijk in die dagen werd veen zonder ondergrond verkocht aan diegenen die er ploegen turfstekers op wilden zetten. Zo had ook Pieter Joucken veenland van haar gekocht, 900 roeden groot. De waarde van het veenland steeg zo gauw het beter ontwaterd was en beter geschikt was om afgestoken te worden. Ook het veenland van Pieter Joucken zal door ontwatering duurder zijn geworden. De oorspronkelijke prijs zal dus dichter bij die f 1112 hebben gezeten dan de taxatie van 1669. De tweede grote schuld, die van f 1200,-,- aan Jan Alers en zijn zuster uit Friesland, moet voor de aankoop van het huis en erf zijn geweest. Huis en ondergrond werden getaxeerd op f 1310,-. Hier zat de schuld nog dicht bij de waarde. We krijgen hierdoor de indruk dat Pieter Joucken nog niet zo lang op het Hoogeveen werkzaam was. Enkele jaren voor 1669 werd hij daar eigenaar van een huis (koop? nieuwbouw?) en een flink stuk veenland, waar hij nog jaren mee vooruit kon. Het zat hem echter niet mee. Na de geboorte van drie kinderen stierf zijn vrouw. ‘Vrouw Sickenga’ moest ook nog geld hebben in verband met een koeweide. De weilanden lagen in die dagen nog dicht op het dorp Hoogeveen. We kunnen er van uit gaan dat Pieter Joucken gebruik maakte van weidegrond die aansloot op zijn eigen grond. Ondergrond werd niet verkocht maar in erfpacht gedaan. Voor de hand ligt dan ook dat hij woonde op grond van de weduwe Sophia Sickinge-Van Echten, aansluitende grond als weiland in gebruik had, en verderop een stuk bovenveen van haar had gekocht. De woning van Pieter Joucken moet dan ook ten oosten van de huidige Hoofdstraat hebben gestaan, ten noorden van de Grote Kerkstraat. Het gebied waar de Van Echtens gronden en venen bezaten. Dit moet echter wel ruim worden gezien. Hij zou ook aan het begin van het Noordse Opgaande gewoond kunnen hebben. De inventarislijst is niet alleen interessant om wat hij ons toont, maar ook om wat hij niet bevat. Er staan geen persoonlijke zaken als kleding van Pieter Joucken op. Dat is nog te verklaren door te veronderstellen dat deze persoonlijke zaken buiten de erfenis bleven. Een bijbel of andere boeken hadden er zeker op gestaan. Er waren dus geen boeken in huis. Er werden ook geen pramen genoteerd. In de 18e eeuw was het vrij gewoon dat de functie van vervener en schipper aan elkaar was gekoppeld, of dat een (kleine) vervener een praam had waarop een zoon of een arbeider voer. Pieter Joucken was alleen klein vervener en moest voor de afvoer van de turf onderhandelen met een vrijgevestigd schipper, zo krijgen we de indruk. Er was ook geen vermelding van oogst, bouwland, of gereedschap om het land te bewerken. Er zal een moestuin op het erf zijn geweest, maar er was dus met zekerheid geen sprake van landbouw van betekenis. De vervener had twee koeien, die liepen op gehuurde grond, meer had hij niet naast zijn vervening. Hij zal op de hem verkochte venen aan enige boekweitteelt hebben gedaan. Een klok was een duur apparaat, dat apart vermeld zou zijn. Die vinden we ook niet op de lijst. Het gezin leefde met de zon en geluiden van de omgeving. Pieter Joucken gaf op 1 augustus 1669 de staat en inventaris over aan schulte Cuijck van EchtensHoogeveen. Er werden over de drie kinderen uit het eerste huwelijk mombers, voogden, 21
aangesteld. Hoofdmomber werd Coert Zeinen. Gezien de gewoonten en verplichtingen rondom het aanstellen van een hoofdmomber moet Coert Zeinen naaste familie zijn geweest van de overleden vrouw van Pieter Joucken. Medemombers werden Jacob Arens, Thijs Bouwers en Toke Peters.
RODOM DE VERDELIG VA HET VIERKATE BLOK Na de eerste Münsterse oorlog probeerden de participanten van de Hollandse Compagnie het werk in de venen weer een nieuwe impuls te geven. De veenmeesters hadden blijkbaar contracten voor bepaalde tijd. Dedel en Saffelé deden in juni 1668 verslag van hun bezoek aan het veen. Ze rapporteerden inzake de veenmeesters ‘dat Sijtse en Lijckle Oeges zijn aangenomen om voortaan de gemene Hollandse Compagnie als veenmeesters te bedienen en alles waar te nemen ‘t geen enigszins de begravinge en de culture van de Hollandse venen zal conferneren, mits dat ze jaarlijks zullen genieten Sijtse Oeges f 300,- en Lijckle Oeges f 220,- te verdelen de ene helft over de Hollandse Compagnie, en de wederhelft tot last van de participanten die venen laten afgraven naar proportie van de dagwerken die ieder telken jare zal hebben laten graven’. Sijtse en Lijckle Oeges werden vaker in één adem genoemd. Het moet hier gaan om broers. Veenmeester Abele Oeges, van een andere compagnie op het Hooge Veen, is waarschijnlijk ook een broer van hen geweest. Uit de aanstelling van Sijtse en Lijckle wordt ons duidelijk dat er nog steeds meerdere turfgraverijen in het gebied van de Hollandse Compagnie waren. Deels verzetten de gebroeders werk voor de hele Compagnie, deels werkten ze – deden ze het opzicht – voor de kleinere compagnieën. Ook de individuele participanten en hun familieleden hadden eigen turfgraverijen. In de rapportages van de naar het veen getrokken participanten vinden we slechts korte verwijzingen naar bijzondere werkzaamheden. We zullen ze laten passeren, en daarna zien hoe ze inhoudelijk zicht geven op wat er gebeurde in de velden. 7 januari 1669. ‘En nopende de declaratie van Jan Carsten, over het geen zo(wel) in ‘t Hollandsals gemene veld verdiend zou hebben, is goedgevonden de rentmeester te schrijven (dat) hij Jan Carsten verzoekt zijn declaratie te divideren om te weten wat van d’een en d’ander heeft verdiend en hem dan te betalen.’ Juni 1669: Dedel zal naar Amsterdam reizen en is 4 juli daar om ‘s avonds Sinapius op te pikken. Ze zullen samen afvaren naar Zwartsluis, onder meer voor de ‘bevorderinge van het greppelwerk naar boven, om mettertijd verder op te gaan, ook om het water in de meren bij nood te kunnen gebruiken, het maken van de gemene kaarten te bevorderen, een of meerdere landmeters daartoe te commiteren.’ Zo werd gezegd op 19 juli 1669, ‘dat het greppelwerk in het generaal wel werd waargenomen’. Het greppelen had betrekking op de door het veen gegraven greppels, om dit flink te kunnen ontwateren, voordat de turf gestoken zou worden. Als het graafwerk aan het opgaande gestagneerd had, was dit zeker aan de orde gekomen. Daarna gebeurt er iets opvallends in de notulen van de Hollandse Compagnie. Ze breken ineens af. 12 augustus 1669 is er nog een vergadering bij Van der Maersche. 14 september 1669 komt men bij elkaar in het sterfhuis van Juffrouw Judith van Dorp. En dan is het ineens afgelopen met 22
de Leidse vergaderingen en de geregelde, soms zelfs maandelijkse bijeenkomsten. De eerste vergadering waarover we weer lezen werd gehouden te Amsterdam. Aanwezig waren aldaar Cornelis Sinapius, raad en schepen van Amersfoort, Pieter van der Maersche uit Leiden, Daniel de Dieu en ds. Johannes Korbach uit Amsterdam. Het was inmiddels 14 februari 1672 geworden. Waarom is er tussentijds niet meer vergaderd? We weten het niet zeker. De signalen uit de notulen brengen ons echter wel in een richting. We horen namelijk niets meer over het graven van het Hollandscheveldse Opgaande, na de notitie daaromtrent in de notulen van 4 mei 1667. De enige conclusie daaraan verbonden moet zijn dat dit opgaande in de loop van 1667, 1668 of begin 1669 klaar moet zijn geweest, tot aan de kop van het huidige Zuideropgaande. Vanuit dit gegeven is ook de notitie van juni 1669 te begrijpen, toen men sprak over ‘bevorderinge van het greppelwerk naar boven, om mettertijd verder op te gaan’ De notulen bekrachtigen dus het idee dat we hiervoor ook al hadden, op basis van de kaart van 1670. Het opgaande was klaar, nu kon men nadenken over de volgende stappen. Zoals gebruikelijk kwamen eerst de greppels. Het ‘verder op gaan’ had te maken met het opgaande, dat mettertijd verder uitgegraven zou worden. Dat werd het Zuideropgaande. Toen er 7 januari 1669 over de rekening van landmeter Jan Carsten gesproken werd, werd niet duidelijk wat hij voor de Hollandse Compagnie had gedaan. Maar..... men had toch kaarten van de venen? Die waren er zeer zeker, dus er moet een bijzondere reden zijn geweest waarom Jan Carsten opnieuw aan het werk werd gezet. Als er in september 1677 door de participanten van de Hollandse Compagnie gesproken wordt over de verdeling van het Grote Blok, ten oosten van de Riegshoogtendijk, is dat het enige veen dat nog onverdeeld was, op een stuk rondom de Kruumte na, dat de Triangel werd genoemd. Dat houdt dus in dat het Vierkante Blok al was verdeeld. Een kaart uit 1677 toont ons dit Vierkante Blok in opgedeelde staat, naast een nog ongedeeld Grote Blok41. Maar er is tot op heden geen akte gevonden waarin dit Vierkante Blok door de participanten verdeeld werd...... Al deze gegevens bij elkaar kunnen tot een conclusie leiden. Wat landmeter Jan Carsten voor de Hollandse Compagnie in 1668 had gedaan was hoogst waarschijnlijk het maken van een verdelingsplan van het Vierkante Blok. Het meest voor de hand ligt dat dit blok werd verdeeld op het eind van 1668 of in 1669. Deze verdeling kon plaatsvinden omdat het Hollandscheveldse Opgaande helemaal klaar was, en de participanten in dat opzicht geen gezamenlijke verplichtingen meer hadden. Het was nog te vroeg om aan het graven van het Zuideropgaande te denken. Alle participanten en hun kleine compagnieën hadden nu grote, eigen veenderijen, die ook de eigen venen in het Vierkante Blok als het werkgebied zagen. In ongedeelde venen werd geen turf meer gegraven, het Grote Blok was nog niet zover, er was geen opgaande meer waar gezamenlijk aan werd gewerkt..... Dit lijkt de meest logische reden te zijn, waarom de Hollandse Compagnie na 34 jaar lang trouw vergadering zo ineens 2 ½ jaar lang niet meer bij elkaar kwam. Er waren in die periode gewoon nog maar weinig gezamenlijke belangen te behartigen. Wat er wel te behartigen viel, dat waren dagelijkse zaken. Dat regelde de rentmeester wel, die het wel weer verrekende met de individuele participanten. We kunnen op basis van deze reconstructie ook een andere conclusie trekken. Er werd niet meer vergaderd tussen 14 september 1969 en 14 februari 1672, want het Vierkante Blok was net verdeeld en de turfgraverij in het Vierkante Blok vroeg alle aandacht van de ondercompagnieën. Het Vierkante Blok was toen dus het belangrijkste wingebied voor de turf van de Hollanders geworden.
23
FEITE RODOM DE TWEEDE MÜSTERSE OORLOG Ook de Tweede Münsterse Oorlog is in de Drentse administratie redelijk te volgen. Daardoor kunnen we enigszins een beeld krijgen van de betrokkenheid van Hoogeveen en omstreken bij die oorlog42. De in rekening gebrachte kosten vormen de belangrijkste leidraad bij de nu volgende hoofdstukken. Door gegevens met elkaar te combineren krijgen we een beeld van het verloop van de oorlog, al blijft het grote manco bij deze werkwijze dat we niet weten wat de Münsterse troepen deden. Wat we hebben geeft vooral een beeld van de Staatse troepen. Maar helaas, we hebben niet anders. Tijdens de Tweede Münsterse Oorlog werden de Staatse troepen in de vestingen Coevorden en Ommen, en op het steunpunt Huize Echten, verwarmd met onder andere Hoogeveense turf, zo halen we uit de afrekeningen43: “Betaald aan de ingezetenen des karspels Zuidwolde, de som van negen honderd zeven en twintig carolus guldens negentien stuivers, in voldoening van het brood en andere eetwaren, ten dienste van de Generaliteit in de jaren 1673 en 1674 met enige voeragie in de magazijnen te Coevorden, Ommerschans en op ’t Huis te Echten en anders moeten leveren, neffens de wagenvrachten van een grote kwantiteit turf, die van ’t Hoogeveen toebehorende naar Coevorden en ’t Huis te Echten gebracht.”
De buste van Luitenant Generaal Carl von Rabenhaupt, commandant van het Staatse leger, verdediger van Groningen, Drost van Drenthe, Gouverneur van Coevorden en burgemeester van Groningen. De buste staat naast het stadhuis op de Grote Markt te Groningen.
Vergoedingen voor brood en andere leveranties aan de troepen bij het Huis te Echten werden betaald aan inwoners van diverse kerspels uit de buurt. Ook de Hoogeveners leverden het:
24
“Betaald aan de ingezetenen van ’t Hoogeveen de som van vijfhonderd vier en negentig carolus guldens in voldoeninge van een grote kwantiteit turf, brood en anders ten dienste van de Generaliteit in de winter, in ’t begin van ’t jaar 1674, op distincte tijden, aan de militie en de wachten van ’t garnizoen van deze Staat uit Groningen op ’t Huis te Echten liggend, door order en last geleverd.” De verdediging van het noorden van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden was de verantwoordelijkheid van prins Maurits van Nassau. Deze had onder zich Rabenhaupt als bevelhebber van de provincie Groningen en de baron van Aylva als bevelhebber over Friesland. Vanuit Groningen onderhield Rabenhaupt contacten met de manschappen in de vooruit geschoven posten, zoals Coevorden en het Huis te Echten. Dat gebeurde te paard. We vinden daarover de volgende post in de rekeningen: “Betaald aan de postruiters tot Rolde, de som van vijftig carolus guldens acht stuivers, in voldoening van dat dezen van de 9e februari 1674 tot de 3e mei daaraanvolgende, de respectieve brieven van Groningen en de commandant van ’t garnizoen op ’t Huis te Echten post hebbende gevat, tijdlijks ten dienste van de generaliteit hebben voortgebracht à 4 gulden 4 stuivers ‘s weeks.” Het zelfde werd ook betaald aan de postruiters van Vries en die van Beilen, die in dezelfde periode eveneens zorgden voor postverkeer tussen Groningen en het Huis te Echten. Er werden tijdens de Tweede Münsterse Oorlog diverse eenheden soldaten ingekwartierd in Hoogeveen en omstreken, wat ook weer vrachtdiensten met zich meebracht. Ook Hoogeveen zelf ontkwam toen niet aan de troepen: “Betaald aan de ingezetenen van ’t Hoogeveen de som van zeven honderd vijf en ’t zeventig carolus guldens in voldoening van de servies over ’t verschaffen van huisvesting, vuur, licht aan enige compagnieën militie ten dienste van de Generaliteit aldaar garnizoen hebbende gehouden op distincte tijden in de jaren 1672 en 1674 gedaan met leverantie van turf en kaarsen aan de wachten aldaar geschied.” “Betaald aan de ingezetenen van ’t Hoogeveen de som van drie en veertig carolus guldens in voldoening van wagenvrachten die de schulte van haar heeft geprest tot transport van enige compagnieën bagagie in ’t voorjaar 1672 ten dienste van de generaliteit gedaan.” “Betaald aan de ingezetenen van ’t kerspel Zuidwolde, de som van zeven honderd acht en vijftig carolus gulden acht stuivers, in voldoening van de wagenvrachten die de schulte van haar heeft geprest, tot transport en voortbrenging van de bagagie en kranken van verscheidene compagnieën militie van de jaren 1672 tot 1676 ten dienste van de generaliteit op diverse tijden gedaan, mitsgaders over servies van dat ze in ’t voorjaar 1672 de compagnie van ritmeester Eminga volgens order aldaar in garnizoen de tijd van negen weken heeft gelegen, met huisvesting, vuur, licht hebben voorzien.” “Betaald aan de ingezetenen van Zuidwolde de som van acht honderd drie en veertig carolus guldens twaalf stuivers, in voldoening van de inkwartiering en verpleging van verscheidene compagnieën, zo te paard als te voet, van deze staat, die zij bij gebrek van soetelaars en koopluiden tijdelijk aldaar ’s nachts gelogeerd hebben van de jaren 1672 tot 1675, in kost en de 25
drank, haver en hooi moeten onderhouden, zonder van dezelve daarvoor betaald te zijn.” “Betaald aan de ingezetenen van Pesse, de som van duizend twee en negentig carolus guldens vier stuivers, in voldoening van de inkwartiering en verpleging van respectieve compagnieën zo te paard als te voet van deze staat, die zij luiden bij gebrek van soetelaars en koopluiden aldaar ’s nachts gelogeerd hebbende, van de jaren 1672 tot 1679 in kost, en drank met haver en hooi voor de paarden, moeten verzien, zonder enige betaling te hebben genoten.” De weerbare mannen van Hoogeveen en diverse andere kerspels werden ingezet bij het spitten en opwerpen van schansen, dijken, en wat al niet meer nodig was om de vijand tegen te kunnen houden: “Betaald aan de ingezetenen van Zuidwolde de som van zes honderd twee carolus guldens veertien stuivers, in voldoening van de arbeidslonen, door order bij dezen van de jaren 1672 tot 1676 ten dienste van de generaliteit op verscheiden tijden gedaan, tot versterking van de fortificatiewerken van de Ommerschans en ’t Coevorden, demolite van de Lutterdijk in ’t moer, mitsgaders de zware Bisschopsstuwdijken aan en in de Vecht, om Coevorden met water te forceren.” “Betaald aan de ingezetenen van ’t Hoogeveen, de som van veertien honderd vijf en tachtig carolus guldens zes stuivers, in voldoening van de arbeidslonen voor order en last bij dezelve ten dienste van de Generaliteit gedaan, tot versterking van de Ommerschans, demolitie van de dijk over ’t moeras naar Lutten, ruineren van verlaten, versterking van ’t Huis te Echten, slichting van de Bisschops Dijken omtrent Gramsbergen, mitsgaders over huren van de gearresteerde pramen of schuiten om schipbruggen voor Hasselt, en de bij de Coterschans te maken, alles ten dienste van deze Staat, of Generaliteit, van de jare 1672 tot 1676 geschiedt.” Over deze zaken zo meer, als we gedetailleerder gaan kijken.
ODER MÜSTERSE DREIGIG Drenthe is vanuit het zuiden toegankelijk gebleken vanuit drie routes: via Coevorden, via Meppel en over een route die vanaf Ommen door het veen heen over Zuidwolde liep. Om het noorden af te kunnen schermen van vijandelijke invallen werd in 1625 aan de laatste route de Ommerschans gebouwd. De vesting lag in het veengebied, op de noordpunt van de latere gemeente Ommen. Rond 1670 werd zij versterkt met het oog op de hachelijke situatie waarin de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden terecht kwam44. De weerbare mannen van Hoogeveen waren erbij toen in de winter van 1671 op 1672 de gracht rondom deze schans ijsvrij gemaakt moest worden45. Massaal gingen ze naar de Ommerschans, op 4 december 1671: “4 december 1671 200 man aan de Ommerschans, grachten met ijs f 200,-,-.” De arbeiders kregen dus een gulden per dag uitbetaald, zo ongeveer wat ze ook in het veen verdienden. Er was wel dreiging, maar het leven in de Republiek ging nog gewoon verder. Toen de Hollandse Compagnie op 14 februari 1672 weer bij elkaar kwam, was dat vanwege droevig nieuws. Rentmeester Samuel Seijtz was net overleden. Sinapius en Korbach zouden namens de Compagnie naar zijn weduwe gaan, zo werd besloten. Hun bezoek was niet uit medeleven. Ze 26
kwamen vooral om de hele administratie door te nemen. Ze zouden alle boeken en registers van de Hollandse Compagnie en de boekhoudingen van de individuele participanten in bewaring nemen ‘tot de tijd dat er finalijk zal zijn geliquideerd’, tot op het moment dat de definitieve rekening zou zijn opgemaakt. Verder zouden Sinapius en Korbach alles doen wat anders de rentmeester zou hebben gedaan, penningen in ontvangst nemen, betalingen doen, kwitanties laten passeren, veenzaken regelen..... En na deze plannenmakerij zwijgen de notulen weer. Een verslag van het bezoek van Cornelis Sinapius en ds.Johannes Korbach is niet in de notulen opgenomen, maar uit de notulen van 23 oktober 1672 weten we dat ze wel degelijk op het veen zijn geweest. We komen zo op hun bevindingen terug. In diezelfde maand februari 1672 werd stadhouder Willem III het opperbevel van de Nederlandse troepen aangeboden. Er hing oorlog in de lucht. De Hollandse heren vergaderden eerst niet meer, omdat andere zaken dringender waren dan het beheer van de venen. Dat laatste konden ze gerust nog wat langer overlaten aan de rentmeestersweduwe en de beide veenmeesters. Gedurende een van de moeilijkste perioden uit de geschiedenis van het Hoogeveen stond de Hollandse Compagnie ter plekke onder leiding van een vrouw, de weduwe Seijtz, geboren als Marya Elysabeth Ludovicy en oorspronkelijk afkomstig uit Vlijmen, uit het land van Heusden46. De Republiek kreeg in 1672 een rampjaar. In maart werd de oorlog verklaard door Engeland. In April volgde Frankrijk.
De Ommerschans in 1674 Er kon dus ieder moment een inval komen. In 1672 werden de Drentse weerbare mannen weer geteld, maar er zijn geen lijsten bewaard gebleven waarin we Zuidwolde en/of Hoogeveen terug vinden47. De weerbare mannen van Hoogeveen werden ingezet om de Ommerschans klaar te maken voor de aanval. Op 3 mei 1672 gingen 100 Hoogeveense mannen naar de Ommerschans, om het water uit de meren in het veen in de omgeving naar de schans te leiden. Wanneer de omgeving rond de schans onder water zou staan, zouden de troepen misschien gestuit kunnen worden. Ook de weerbare mannen van Pesse werkten toen bij de Ommerschans. Een vermelding van hun kosten:“In ’t voorjaar van mei 1672 door order van Commandant Arckel 25 man 3 dagen met uit en thuis aan wal en borstwering van Ommerschans gearbeid is 75,-,-.” Van Zuidwolde waren er drie dagen lang 53 mannen aan het werk, eveneens in een poging het water van de meren naar de schans te leiden, waarvoor f 159,-,- werd gedeclareerd. In die zelfde periode gingen 200 mannen uit Hoogeveen een dag aan het werk bij de Lutterdijk, die onbruikbaar werd gemaakt. 40 man van Zuidwolde was toen eveneens aan het slechten van de Oosterdijk en de 27
Lutterdijk. Dit om troepenbewegingen van de vijand te bemoeilijken. De mannen kregen weer een gulden per dag uitbetaald. Commandant Arckel van de Ommerschans verwarmde zichzelf en zijn troepen onder meer met turf van het Hoogeveen, gebracht door wagens uit Echten. De Echtense boeren declareerden: “Op order van commandeur Arckel in de Ommerschans geleverd 12 voer turf van ’t Hoogeveen gehaald, iedere wagenvracht f 2,-,- is f 24,-,-.” In Echten zelf lagen enkele eenheden soldaten, waarover later werd gedeclareerd: “Anno 1672 Ritmeester Dirtun (?) met 2 korporaalschappen in Echten 10 weken gelegen en aldaar schuldig gebleven f 48,10,-“; “Ritmeester Reuger 70 paarden een nacht onderhouden f 35,-,-“; “20 ruiters van ritmeester Lycklama 8 dagen onderhouden stellen f 160,-,-“; “Kapitein (ijeveen48 60 koppen ’s nachts f 12,-,-“; “Kapitein Tamminga 60 koppen een nacht f 12,-,-“. De eenheden van Reuger en Tamminga waren enkel op doortocht. De ruiters van ritmeester Lycklama hebben Echten blijkbaar een dikke week gebruikt voor verkenningstochten in de omgeving, in afwachting van de vijand. Alleen ritmeester Dirtun heeft het dorp langere tijd als zijn thuisbasis gehad. Hij was daar met twee korporaalschappen, zo lezen we, wat betekent dat hij er niet was met beroeps- of huursoldaten, maar met eenheden van de schutterij. Onder de wapens geroepen burgers. Hoogeveen was in die periode wekenlang het hoofdkwartier van drie compagnieën infanterie met hun kapiteins, te weten Jan Tamminga, Syrbrant van Ockinga en Hanekroot. We lezen over hen in de latere afrekeningen: •
• • • •
15 februari 1672 geïnkwartierd Jan Tamminga Compagnie 80 koppen, tot de 25 april 10 weken onderhouden in huisvesting, vuur, licht, voor ieder ’s weeks 6 stuivers is de servis f 240,-,-. Van 24 februari tot de 1e mei 1672 kapitein Syrbrant van Ockinga idem 9 ½ weken f 228,-,-. Van 22 februari tot de 25e april 1672 kapitein Hanekroot 9 weken f 216,-,-. De drie compagnieën wacht gehouden geleverd brood voorzien in ’t wacht houden f 25,-,-. Voor kaarsen f 10,-,-.
Drie compagnieën, ongeveer 80 man per compagnie, dat is pakweg 240 soldaten die ondergebracht moesten worden. Toen ze vertrokken werden Hoogeveners ingezet bij het vervoer. Dat gebeurde ook al tussendoor. Op 12 april 1672 werden de kapiteins Van Ockinga, Tamminga en Hanekroot met 3 wagens naar Ansen gebracht, waarvoor de Hoogeveense voerlieden later f 6,,- ontvingen. Blijkbaar was daar een ontmoeting van commandanten, want de eenheden waren nog niet uit Hoogeveen vertrokken. Sybrant van Ockinga (1646-1698) vond buiten zijn militaire leven om tijd voor andere dingen. Hij trouwde in deze periode met Jeltje/Juliana van Harinxma thoe Slooten (1649-1677), volgens een aantekening van 1 maart 1672 uit het trouwboek van Leeuwarden. Tussentijds werd ook Pesse aangedaan door een compagnie infanterie van 80 soldaten, waarschijnlijk een patrouille of troepen op doortocht. Het ging om de compagnie van kapitein Hoet, met nieuw geworven soldaten, bedoeld om de verdedigingsmacht van Coevorden te versterken49. Op 25 april 1672 vertrokken de compagnieën van de kapiteins Tamminga en Hanekroot uit Hoogeveen. Hoogeveense voerlieden waren met 5 wagens daarvoor 2 dagen onderweg, wat hen 28
een bedrag van f 30,-,- aan vergoeding opleverde. De laatste compagnie, van kapitein Van Ockinga, vertrok 1 mei 1672 naar Meppel. Voor het vervoer van bagage van de compagnie ontvingen voerlieden voor 3 wagenvrachten in totaal f 7,10,-. Vanaf 1 mei 1672 waren er dus geen soldaten meer in Hoogeveen ingekwartierd. Hoogeveen lag onverdedigd te wachten op wat komen zou. Wel was er nog een keer een compagnie op doorreis in de buurt. De 19e mei was kapitein Polman met 80 soldaten infanterie onder meer in Pesse, waar verteringskosten werden gemaakt. In Zuidwolde waren in mei nog zes dagen 45 manschappen van een Friese compagnie ingekwartierd. Het was ruiterij, maar men wist de naam van de ritmeester niet meer, toen er nadien f 135,-,- over werd gedeclareerd. De 20e mei was artilleriemeester Wiegenijs (?) nog met 22 man te paard in Pesse (f 11,-,- gedeclareerd). Het zullen verkenningseenheden zijn geweest, op zoek naar de oprukkende vijand., Verwacht werd dat de inval van de vijand vanuit het zuiden plaats zou vinden. Om de vijand daarbij te hinderen werden in het begin van mei 1672 bevel gegeven de ontwatering van de venen te stoppen, zodat ze daar niet doorheen zouden kunnen komen. Bij Staphorst en Rouveen werden wegen vernield. In dit kader past ook de hiervoor al geconstateerde vernieling van de Lutterdijk. Er zou een dam in het Zwarte Water gelegd moeten worden, bij Zwolle, zodat het water flink opgestuwd zou worden. In Zwartsluis en Hasselt zouden de sluizen opengesteld moeten worden, zodat de landerijen tot Staphorst onder water zouden komen te staan. Door gebrek aan water is van dat opstuwen niets gekomen. De vijand zou door troepen tegengehouden moeten worden, want de natuur hielp niet mee. De Ijssel zelf kende op 28 mei 1672 zelfs 14 plaatsen waar men er zo doorheen kon rijden. Bij de Koterschans, bij Zwolle, moest een schipbrug worden aangelegd, zodat de Staatse troepen zo snel mogelijk over de Ijssel konden trekken, richting Friesland.
De Koterschans of Caterschans, rechts, en andere fortificaties, bij Zwolle aan de Ijssel. 29
Het maken van deze schipbrug werd de 29e mei voor f 5450,-,- aangenomen. Diezelfde 29e mei werden de heren Van Vierssen en Baron Van Aylva door gedeputeerden te velde gemachtigd ook nog een schipbrug bij Hasselt over het Zwarte Water aan te leggen. Dit werk werd de 5e juni aanbesteed en voor f 2980,-,- aangenomen50. Bij de beide schipbruggen van Hasselt en de Caterschans werd mede gebruik gemaakt van pramen uit Hoogeveen. In totaal zijn 13 pramen 30 dagen in dienst geweest voor 33 stuivers daags, wat in totaal f 643,10,- opleverde. Eén van de pramen is verongelukt, wat een vergoede schade opleverde van f 250,-,-. Zo weten we dus ook wat een Hoogeveense praam kostte in 1672. Overigens zijn er in de Tweede Münsterse Oorlog meer Hoogeveense pramen verongelukt, maar blijkens notitie uit de afrekeningen was niet helemaal duidelijk te krijgen hoe dat financieel zat. We moeten vaststellen dat we niets weten van hun activiteiten tijdens de mobilisatie van dat jaar, noch van de dagrapporten van de meldingen van troepenbewegingen die in ieder geval mondeling bij de schulte binnenkwamen, toen de drie compagnieën Staatse troepen vertrokken waren. We kennen niet de samenwerking of de spanningen tussen de weerbare mannen en de soldaten onderling. We kennen niet de spanning toen bleek dat Hoogeveen bezet zou worden, noch weten we iets van acties, vlucht, de chaos, of wat een bezetting al niet meer met zich mee bracht. De Republiek leek niet meer te redden. Aan alle kanten vielen vijanden binnen. Grote delen van de Republiek vielen in handen van vreemde troepen.
DE OMMERSCHAS: DRETHE’S HOOP I BAGE DAGE Hoe zou Drenthe verdedigd moeten worden? “Consideratie waarom Meppel niet behore te worden gefortificeerd.” Zo begon een notitie51 van de Landschap Drenthe, waarin nagedacht werd over wel of niet opnieuw opbouwen van het slot de Kinckhorst bij Meppel. “Omdat die plaats op geen passen ligt kunnen de vijanden deze plaats voorbij trekken over Rouveen en Staphorst, voorts over de Bogkinger brug tot in de Landschap van Drenthe, zonder de voorzeide plaats op een uur gaans aan te doen.” Erger nog, als de brug vernield zou zijn, kon de vijand op een afstand van een musketschot boven de brug gewoon dwars door de Reest de Landschap binnentrekken. Bij Esphorst (oftewel Den Pol, onder Ijhorst), Bloemberg, Rabberinge, Piper erve (de Pieperij), Ten Cate en nog andere plaatsen, uren gaans boven Meppel, daar kon men ook de Reest doorwaden, passeren. “Daarom ook voormaals het fort de Kinckhorst omtrent of aan Meppel gelegen bij deze Staat als onzin en onnodig is gedemolieerd.” De Kinckhorst had geen functie. Drenthe was op de zuidkant zo lek als maar kon. In stand houden van de Kinckhorst kostte alleen maar geld. Men wilde de vijand geen kan en klare vesting in handen spelen die dan weer tegen de Staat zou kunnen werken, en daarom was de Kinckhorst ontmanteld. Opnieuw opbouwen van de Kinkhorst zou wel een miljoen gulden kosten, zonder dat men er enig profijt van zou hebben. Als dat fort er dan zou zijn, dan zou er een garnizoen in moeten komen, dat garnizoen moest onderhouden worden, er zou veel grond verzet moeten worden om de fortificatie binnen de visie op een 17e eeuwse vesting verdedigbaar te maken, er zouden landerijen onder water gezet moeten worden. Dat betekende veel landverderf. En dat allemaal terwijl het strategisch gezien zinloos was. Beter zou het zijn om een fort in de buurt van Rouwveen te bouwen, in combinatie met het dichtsmijten van de greppels in de venen, zodat de venen een ondoordringbare gordel zouden 30
kunnen gaan vormen. Verder had de regering van de Landschap Drenthe wel een idee hoe de vijand te stuiten. Men wilde een bezetting van Staatse troepen in Steenwijk (700 man), Meppel (700 man), Ommerschans (1000 man) en Coevorden (1000 man) als eerste linie, met ook nog eens 1000 man in Groningen. Ommerschans moest aangepast worden. De binnenste wallen zouden geslicht moeten worden, zodat er plaats zou zijn voor barakken. Die 1000 man aan troepen zouden Friese troepen moeten zijn. Friesland zou hier een opmars kunnen stuiten, die uiteindelijk toch op haar grondgebied terecht zou komen, als die door zou breken. De benodigde spullen om de vesting helemaal in te richten zouden tot op een uur gaans van Ommerschans per schip kunnen worden vervoerd. De laatste afstond zou per wagen kunnen worden afgelegd. En vesting bij Rouwveen zou de westzijde van Drenthe kunnen verdedigen. Die is er nooit gekomen. Coevorden verdedigde de oostzijde. De vesting Coevorden lag er al, en zou zijn best doen zichzelf te bewijzen, in dat rampjaar 1672. De grote vesting Ommerschans, veel meer dan er feitelijk al lag, zou Drenthe’s hoop voor de zuidgrens en voor Hoogeveen zijn, omdat “het leger tot Ommerfort zijnde bekwaam is alle passen van die kant te secunderen”. Alle doorgangen in Zuid-Drenthe kwamen uit op de omgeving van de Ommerschans. Drenthe’s hoop in bange dagen. Tot zover de mijmeringen van het bestuur van de Landschap Drenthe, volgens een nota van landschapssecretaris Wolter Sichterman. Hij woonde zelf in Meppel. Tot zover de theorie. De praktijk was meedogenloos. De bisschoppen van Keulen en Münster verklaarden de Republiek de oorlog op 28 mei 1672 Nieuwe Stijl52. Er kwam een leger over de grenzen van de Republiek, zoals nooit eerder door een relatief kleine staat als Münster op de been was gebracht. Dat leger maakte zoveel indruk dat vechten geen zin leek te hebben. Deventer werd de 16e juni ingesloten en viel de 22e juni. Zwolle kwam 23 juni bij de bisschop van Münster vragen of ze zich over mocht geven. De militaire commandant van Zwolle en Bamphield, de verdediger van de Coterschans, waren al gevlucht. Kampen kwam dezelfde dag vragen in zich op dezelfde voorwaarden als Zwolle over te mogen geven. Hasselt, Zwartsluis, Blokzijl, Steenwijk, Meppel, Geelmuiden en Kuinre gaven zich bijna gelijktijdig bij voorbaat over53. De Ommerschans – de plaats waar verdediging georganiseerd kon worden, de plaats waar Drenthe zijn hoop op had gezet - viel zonder één schot. De troepen van de bisschop van Münster trokken van Deventer naar Ommen, om van daaruit de Ommerschans aan te vallen. De 1000 Friezen die de schans zouden moeten verdedigen waren nooit geplaatst. De verdediging van de schans bestond uit 146 musketiers en 55 piekeniers. Ze vluchten bij het zien van de vijand naar het noorden!
Maximiliaan Hendrik van Beieren, keurvorst van Keulen. 31
De Landschap Drenthe kon zich niet verdedigen en werd niet verdedigd door de Staatse troepen. Het enige punt waar slag om geleverd zou worden was de vestingstad Coevorden. De Münsterse troepen sloegen 4 juli 1672 het beleg voor Coevorden. Nog diezelfde dag groeven de belegeraars zich in. Er volgden twee dagen van zware bombardementen. De 7e juli werd de stad opgeëist, in de verwachting dat de bezetting het niet meer aankon. De commandant weigerde de overgave. De strijd werd voortgezet tot 10 juli. Na een staakt-het-vuren en onderhandelingen over de voorwaarden van overgave volgde dat laatste op 12 juli. Een van de verdedigers was Ritmeester Hendrik van Echten, onder majoor Philips Sigismundt van Wenge, maar we weten helaas niets van zijn belevenissen. Drenthe werd daarna het terrein van roof, brandstichting en moord, waarbij het geheel en al was overgeleverd aan de grillen van de troepen van de bisschop van Münster. Groningen werd belegerd (van 21 juli tot 27 augustus 1672) maar wist voor de Republiek behouden te blijven. Hoogeveen werd gedurende de Münsterse bezetting geregeerd vanuit de Ommerschans. De gegevens zijn schaars, maar wat we weten geeft weinig troost. Het werd het moeilijkste jaar van de hele 17e eeuw. De Ommerschans.
BRAD, CHAOS E ARMOEDE I HET VEE (1672) Na het ontzet van Groningen (28 augustus) en nadat delen van het platteland rondom Groningen weer door Staatse troepen waren bezet, werd het mogelijk om vanuit Hoogeveen de Leidse heren van de toestand in het veen op de hoogte te brengen. De veenmeester van de Hollandse Compagnie schreef een indringende brief, die besproken werd in de vergadering van de participanten van 23 oktober 1672. We lezen in de notulen van die dag: ‘Wij ondergeschreven participanten van ‘t Hoge Echtens Veen hebben gehoord uit het rapport van onze veenmeester de tegenwoordige toestand en gelegenheid van zaken aldaar. Item de armoede en miserie daar in de meiers en andere arbeiders zijn vervallen door de tegenwoordige oorlog, en omdat ze niet ten volle hebben ontvangen hun arbeidsloon, het geen zij lieden hebben 32
verdiend in het graven, turven en hopen van de turf en verdere arbeid gedaan in deze lopende jare, het geen veroorzaakt is door het afsterven van onze rentmeester Samuel Seijtz en vermits dezelfs weduwe in deze perplexe constitutie des tijds niet heeft kunnen invorderen de ommeslagen die verscheidenen van onze medeparticipanten alsnog ten achter zijn, ook niet de uitstaande boekschulden en restanten die de kopers van onze turf alsnog schuldig zijn. Waardoor dezelfs weduwe de voorzegde verdiende arbeidslonen niet heeft kunnen betalen, ook niet heeft kunnen voldoen de interessen van enige penningen bij ons op verscheidene tijden genegotieerd, en geëmployeerde tot het vernieuwen en vergroten van verscheidene sluizen en verlaten, verdiepen van de vaart en verder avancement van onze veenzaken, ja ook tot nog toe niet heeft kunnen voldoen de sloten van de respectieve rekeningen, zo van de Algemene Compagnie alsmede van onze Hollandse Compagnie, en van ieders participanten rekeningen.’ Hoezeer de compagnieën geschaad werden door deze oorlog, blijkt ook uit het aantal turfpramen dat van het Hooge Veen afvoer. In 1671 waren dat er 3380, in het eerste oorlogsjaar 1672 maar 1053, minder dan een derde, en in 1673 zelfs geen een54. In 1673 lag al het werk in het veen stil. Als er in de notulen van oktober 1673 sprake is van niet uitbetaalde lonen, dan heeft dat betrekking op het graafseizoen 1672, het eerste oorlogsjaar. De turfgravers van het Hooge Veen hadden in 1672 wel gewerkt, hun inkopen gedaan bij de plaatselijke winkeliers op voorwaarde dat ze zouden betalen als ze na het seizoen uitbetaald werden, en konden vervolgens geen loon krijgen. Er werd oktober 1672, toen de brief van de veenmeesters door de Hollandse Compagnie besproken werd, diepe armoe geleden. De 23ste oktober 1672 besloten de Hollandse heren dan ook dat er ingegrepen moest worden: “.....voorts reflexe nemende op de voor verhaalde armoede en miserie van onze meiers en verdere arbeiders, die wij haar verdiende arbeidsloon met geen goed gemoed langer kunnen, ook niet willen onthouden, hebben geresolveerd een omslag van honderdzeventig gulden per kavel, dat is op iedere honderd morgen, tot betaling van de voorzegde arbeidslonen en interessen, te furneren in drie termijnen, het eerste derde part in contant geld zonder daar van enig verschot te mogen afhouden, binnen veertien dagen, het tweede en het derde part telkens binnen een maand daarna, waarvan ieder zijn schot en interessen en anders hem completerende zal mogen afhouden, volgens rekening en liquidatie bij ons dienaangaande te formeren....” Kortom, voor iedere honderd morgen veen en ondergrond zouden de eigenaren f 170,- in een pot moeten stoppen, bedoeld om de meiers en andere arbeiders van inkomsten te voorzien. Een derde van dat geld moest binnen 14 dagen worden betaald. De eigenaren van de venen mochten daar niets van afhouden, ook al moesten ze zelf nog geld hebben van de Compagnie. De andere termijnen mochten ze wel de nog te ontvangen gelden van af halen. In dat geval zou de Hollandse Compagnie natuurlijk zelf het resterende bedrag uit algemene middelen in de arbeiderspot moeten stoppen. Er zou dan ook een hulpfonds gevormd worden van f 170,- keer 23 (aantal kavels van honderd morgen) is f 3910,-. De noord van de veenarbeiders op het Hooge Veen zou ten einde zijn, zouden we kunnen denken. Als er tenminste wat terecht gekomen zou zijn van dit plan. Daar komt nog bij dat de financiële chaos binnen de Hollandse Compagnie op dat moment zeer groot was. In het voorgaande is sprake van de niet uitbetaalde lonen over 1672, dus alle gelden die er ooit ter beschikking hadden gestaan van de rentmeester waren op. In de notulen van 23 oktober 1672 vinden we tevens een opsomming van nog bij de Hollandse Compagnie uitstaande schulden. Op 24 juni 1671 was de boekhouding van de Hollandse Compagnie afgesloten. 33
Toentertijd werd geconstateerd dat er een tegoed was van f 3818,17,0. Diezelfde dag bleek de boekhouding van de Algemene Compagnie van de 5000 voor rekening van de Hollandse participanten nog een tegoed te hebben uitstaan van f 3106,06,13. Cornelis Sinapius en wijlen ds.Johannes Korbach (deze was in de loop van 1672 overleden) hadden tijdens hun bezoek aan het veen in februari 1672 geconstateerd dat er in de boekhouding van de rentmeester aan boekschulden van verkochte en nog niet betaalde turf nog een bedrag open stond van f 10.760,16,04. Alles bij elkaar was dit goed voor een bedrag van f 17.686,0,1. Dit totale bedrag werd beschouwd als een schuld van rentmeester Samuel Seitz en diens weduwe aan de Hollandse Compagnie. Er heeft zich in het oorlogsjaar 1672 en de periode daaraan vooraf op het Hooge Veen een financieel drama afgespeeld. De zaken gingen blijkbaar slecht in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Zo slecht dat velen wel turf kochten, maar niet betaalden. Al het geld dat er was, inclusief dat wat er 24 juni 1671 volgens de boekhoudingen in kas was, was inmiddels op. Dit alles zou nu verhaald moeten worden op de weduwe van de rentmeester. Dezelfde weduwe die ook doorlopend ‘nee’ moest verkopen aan de vele arbeiders, die nog steeds hun lonen niet uitbetaald hadden gekregen. Als rentmeester en als weduwe van de rentmeester waren Samuel Seitz en zijn vrouw hoofdelijk verantwoordelijk voor alles wat er financieel mis ging, zolang ze in functie waren. De weduwe van Samuel Seitz heeft haar schulden waarschijnlijk nooit kunnen voldoen. Er zal sprake zijn geweest van overmacht, door de oorlog. De participanten van de Hollandse Compagnie hadden daar echter geen boodschap aan. Tegelijkertijd moesten de participanten van deze Compagnie ook hun collega’s onder druk zetten, want er waren ook onder hen grote schulden aan de Compagnie. Het ging om een totaalbedrag van f 12.339,07,- zodat de Hollandse Compagnie in oktober 1672 meer dan dertigduizend gulden aan schulden uit had staan! De schulden van de eigen participanten aan de Compagnie betroffen voornamelijk schulden van erfgenamen van overleden compagnons. Deze hadden de ommeslagen, interne belastingen voor participanten om gezamenlijk werkzaamheden uit te laten voeren in het veen of aan de Hoogeveensche Vaart, niet of slecht betaald. Dit probleem is deels te verklaren door oorlogsomstandigheden, maar er zal ook iets anders hebben meegespeeld. Omdat het voornamelijk ging om erfgenamen van participanten die nog schulden aan de Compagnie hadden, zal er ook desinteresse een rol hebben gespeeld. Familieleden hadden ooit interesse gehad in het veen, de erfgenamen kregen ongevraagd het veen toebedeeld, en werden nu ook geconfronteerd met de kosten ervan. Voor de rentmeester en diens weduwe maakte het niets uit. Er moest betaald worden, en dat gebeurde dus niet. Het ging om de erfgenamen van Eva van Raaphorst (f 2000,-), de erfgenamen van Simon van Alphen (f 1500,-), de erfgenamen van juffrouw Catharina Abeleven (f 2000,-), de erfgenamen van de juffrouwen Cornelia en Anna van Nieuwenhoven (f 1500,-), de erfgenamen van juffrouw Judith van Dorp (f 4339,7,-) en dokter Daniël de Dieu (f 1000,-). In de loop van de daaropvolgende jaren waren er steeds minder participanten binnen de Hollandse Compagnie. Aangenomen mag worden dat men de schulden van medeparticipanten uiteindelijk inloste via het aloude principe: wie ommeslagen niet betaalde verloor zijn totale veenbezit uiteindelijk aan de participanten die wél betaalden, en al die tijd voor hen voorgeschoten hadden. Tot zover de financiële balans van 23 oktober 1672. Jammer dat het vooral bij een financiële balans moest blijven. Van de diepe ellende van de bevolking van Hoogeveen is amper iets bekend. Slechts één persoon heeft iets van zijn persoonlijke situatie op papier gezet, en dan nog alleen 34
over de financiële verliezen. Landmeter Jan Carsten maakte over het jaar 1672 een staat55 op, waaruit blijkt dat hij had verloren aan meubelen, koren, hooi, pramen, turf en andere zaken voor een totaal bedrag aan f 1322,0,-. Samen met pakweg 10.000 bakstenen die hij had moeten leveren voor een versterking te Meppel (het “Kasteel te Meppel”), het huisraad, de huishuur en nog diverse bijkomende dingen schatte hij zijn verlies in geld uitgedrukt op wel f 5000,-.
GROOTSCHALIGE VERIELIGE E EE BRADBRIEF (1673, 1674) Op de avond van de 28e december 1672 volgde een verrassingsaanval van Staatse troepen op Coevorden, georganiseerd vanuit Groningen. De stad viel na een korte maar hevige strijd, waarbij ruim 600 Munsterschen gevangen werden genomen. Het Huis te Echten werd bezet door enige Staatse troepen, onder verantwoordelijkheid van Rabenhaupt. Een eenheid die er al zat in 1673 was die van kapitein Bernsaw. De bevolking van Echten declareerde later: “1673 heeft kapitein Bernsaw eerst met 60 man op ’t Huis te Echten geweest 3 etmalen moeten onderhouden f 36,-,-.” Aanvankelijk hield Rabenhaupt alleen de steden bezet. In de loop van 1673 veranderde Rabenhaupt van strategie. Blijkbaar leek de situatie veilig genoeg om Drenthe weer als gebied van de Republiek in bezit te nemen. Een compagnie infanterie hield in 1673 garnizoen op het Huis te Echten. Om dat beter te kunnen verdedigen lieten ze drie meierwoningen afbreken, en verbrandden al het bouwmateriaal. Hun verblijf op het Huis te Echten werd mogelijk gemaakt omdat weerbare mannen uit Echten en van de omringende kerspels meehielpen bij het in staat van verdediging brengen van het binnen grachten gelegen steenhuis. Dat was getuige een verslag van gevechtshandelingen al voor april 1673. 100 weerbare mannen van Hoogeveen waren toen weer aan het werk voor een gulden per dag. Geld dat ze goed hadden kunnen gebruiken als het toen ook was uitbetaald, maar ze moesten er jaren op wachten. Vier Hoogeveense timmerlieden waren toen 14 dagen aan het werk, eveneens om het Huis te Echten “vast te maken”, verdedigbaar te maken. Ze declareerden f 56,-,-. Een smid uit Hoogeveen declareerde voor zijn werk aan het Huis f 1, 16,-. Vanuit Zuidwolde werkten zeven dagen lang 10 mannen aan de versterkingen. Het Huis te Echten moet in 1673 een aanzien hebben gehad, dat we op geen enkele manier kunnen vergelijken met wat we nu zien. Het grote hoofdgebouw dat nu het terrein siert was nog niet aanwezig, noch de huidige bijgebouwen56. Het aanwezige steenhuis was nadat de weerbare mannen uit de omringende kerspels klaar waren helemaal omgeven door aarden wallen. Uit de beschreven gevechtshandelingen en een notitie over door Zuidwolde overgebrachte zaken weten we dat er ook geschut stond opgesteld op deze wallen. Dat werd in 1674 met 16 paarden overgebracht naar de Ommerschans. We kunnen bij 16 paarden denken aan vier kanonnen. Op 18 april 1673 trokken enige troepen van de bisschop vanuit Deventer, Zwolle, Hasselt en Steenwijk Drenthe binnen. De Staatse troepen weerden zich dapper. Toen ze enige versterking kregen deden ze een uitval. Een deel van de bisschoppelijke troepen viel ter plaatsen, een ander deel ontkwam door de vlucht. De 21e april werd de bisschoppelijke aanval hervat door 300 man uit Steenwijk. Na een hevige strijd wist de vijand binnen de ‘contrescharpen’ te komen. Daarmee bedoelde men de buitenkant van de verdedigingswallen. De vijand kwam dus binnen de wallen. Daarop openden de Staatsen van binnenuit de poort van het Huis te Echten. Het leek alsof ze zich over wilden geven, alsof ze de vijand binnen wilden laten. Die drong daarop in grote getale het terrein binnen. Onmiddellijk werden drie stukken geschut afgeschoten. Deze dodelijke begroeting deed velen ter aarde vallen. De rest koos opnieuw het hazenpad. Enkelen werden gevangen genomen57.
35
De westgevel van het Huis te Echten. Een restant van dit steenhuis zit nog in de achtergevel van het huidige Huis te Echten. Onder de noordgevel van het oorspronkelijke huis. Blijkbaar verwachtte Rabenhaupt daarna opnieuw een inval in Drenthe op de westzijde, via Meppel en omgeving, of via de Ommerschans. Op last van Rabenhaupt zocht in 1673 een militie uit Groningen zijn weg door Zuid-West Drenthe en verbrandde de molens van Diever (3), Dwingeloo (3), Havelte, Uffelte, Dickninge, Zuidwolde, Koekange, Pesse, Echten, Ruinerwold, De molen van Ruinen werd omvergesmeten en verpletterd, net als die van Wijster58. Ze verbrandden ook de brug op Wijkerbroek over de Hoogeveensche Vaart en lieten vier verlaten bij Hoogeveen in stukken slaan. We weten het doordat de molens, verlaten en panden later allemaal gedeclareerd werden. De Zuidwoldigers declareerden: “(og in ’t jaar 1673 is onze molen op Zuidwolde verbrand door order van de heer luitenant generaal Rabenhaupt, dewelk ten minste waarde was d’ sa va f 1400,-,-.” Het in brand steken kon de militie zelf wel, maar bij het vernielen van bijvoorbeeld de verlaten hadden ze assistentie. We lezen op de afrekening van arbeid van Hoogeveners: “In ’t jaar 1673 met 200 man neffens 12 compagnieën uit Groningen de 1e 4 verlaten in stukken geslagen, om de vijand te incommoderen f 200,-,-.” Het werd dus grondig gedaan, dat vernielen. 36
Die compagnieën waren eenheden ruiterij. Ze waren twee dagen in de kost in Echten. Daar declareerde men voor 14 compagnieën, maar voegde men in de aantekening tevens een eenheid dragonders toe, onder leiding van een luitenant, “en majoor Sickinga 14 compagnieën paarden, toen de sluizen en verlaten onbruikbaar van ’t Hoogeveen werden gemaakt, 2 dagen te Echten te samen in kost en drank en voeragie moeten onderhouden, daartoe stellende f 1000,-,-“ Daar werd tevens aangegeven wanneer het was: mei 1673. Men vernielde de verlaten net voordat het seizoen van de turfgraverij weer zou beginnen, zodat de Münsterse troepen geen turf zouden kunnen stelen. Men rekende voor de eenheid f 500,-,- per nacht. Toen ritmeester Reuger met 70 man en dito paarden in Echten was geweest, in 1672, werd voor die ene nacht f 35,-,- in rekening gebracht. Er werd dus voor een ruiter met een paard een halve gulden per overnachting gerekend. Zetten we dat af tegen de f 500,-,- per overnachting in mei 1673 dan zien we dat er een eenheid van zo’n 1000 ruiters door Drenthe doolde en alles vernielde wat strategisch van belang was. De eenheid zal zo groot zijn geweest omdat men overal zou kunnen stuiten op Münsterse weerstand. De commandant van de eenheid, majoor Johan Sickinga, was dezelfde die als een van de commandanten van de Staatse troepen in december 1672 Coevorden had bevrijd. Het verbranden van molens was een militaire afspraak die al jaren daarvoor gemaakt was. Groningen, Drenthe Noord-Overijssel golden tijdens de beide Münsterse oorlogen als één militair gebied, waarbij de men de verdediging van Groningen als hoofdzaak zag. De vestingstad Coevorden en de Ommerschans waren ‘slechts’ verdedigingswerken op weg naar Groningen. De weg via Meppel gold daarbij als min of meer onverdedigd en onverdedigbaar, bij gebrek aan schansen en andersoortige vestingwerken. Het vernielen van de molens was een manier om de opmars en een blijvende bezetting te bemoeilijken. Al in de Eerste Münsterse Oorlog blijkt uit resoluties van de Staten van Groningen en de Staten Generaal dat dit onder meer moest gebeuren door het verbod om de vijand zout te leveren en het gebruik van molens te belemmeren59. Het eerste was om het conserveren van gestolen en geslacht vee te bemoeilijken, het tweede om de vijand letterlijk brodeloos te maken. Dat belemmeren van het gebruik van molens bestond in de praktijk uit het vernielen ervan. Zo werden in oktober 1665 de twee windmolens van Winschoten volkomen vernield en een derde nagenoeg onbruikbaar gemaakt. De korenmolen van Beerta stond niet ver van de Tiddingaborg, die bezet was met een heel regiment (400 man) Münsterse troepen. Expedities om de molen uit te schakelen en het vijandelijke garnizoen brodeloos te maken mislukten, tot kapitein Prot hem met 200 vuurroeren in brand wist te schieten. Ook de molens van Finsterwolde, Westerlee, Heiligerlee en Pekela werden onbruikbaar gemaakt. Later werden te Beerta ook twee rosmolens vernield en de stenen stukgeslagen60. Wat dat betreft mag Drenthe blij zijn dat het bij één verwoestende tocht van Staatse Troepen gebleven is, die van 1673, al had een gelijke tocht in 1665 ook toen strategisch van belang geweest kunnen zijn. Grote vraag is waarom de eenheid van 1673 de molen uit Hoogeveen liet staan. Ze trokken eraan voorbij, toen ze de eerste vier verlaten – gerekend vanaf Hoogeveen – vernielden en lieten vernielen. Ze namen de tijd in Hoogeveen, want het “volk dat de meulens verbrandde”, zo heet het in de declaratie over die dag, verteerde er voor f 24,-,-. Ze wisten dus heel goed dat daar ook een molen stond. Deze molen komt echter nergens voor in de stukken met gedeclareerde vernielingen. Wat niet aangetoond vernield is, moeten we beschouwen als nog steeds aanwezig zeker als er ook een goede reden te bedenken is om die molen in stand te houden. En die reden is er. Alle molens, de brug en de verlaten werden verbrand en vernield om de troepen van de bisschop van Münster te hinderen. Voor een bezettingsmacht waren turf en brood van levensbelang, zo getuigen de leveranties van de Drentse kerspels aan de Staatse troepen. Zou de 37
bisschop van Münster in 1673 of 1674 via Ommerschans of Meppel Drenthe binnenvallen, dan lag er een strook waarin zijn troepen problemen zouden krijgen met voeding en brandstof. Maar ook een vooruitgeschoven eenheid Staatse troepen op het Huis te Echten – zoals deze in de loop van 1673 tot stand zou komen - zou alleen kunnen functioneren als er voedsel en warmte was. Turf was te regelen, met boerenwagens. Door één molen in de omgeving overeind te laten zou ook de voedselvoorziening gegarandeerd zijn. Dat dit de molen van Hoogeveen was, kan om tactische redenen zijn geweest. De route naar het noorden liep niet over Hoogeveen, wel over Zuidwolde en Echten. Met twee verbrandde molens op de doorgaande route werd een duidelijk signaal afgegeven. De molen van Hoogeveen zou bij een eventueel overhaast vertrek alsnog in brand gestoken kunnen worden. We vinden in de stukken geen concrete aanwijzingen, maar op basis van wat voor de hand ligt, lijkt dit een logische redenering: de molen van Hoogeveen moest blijven staan voor een Staatse eenheid. Voor Bernard van Galen, bisschop van Münster, was de oorlog nog lang geen uitgemaakte zaak. In het najaar van 1673 deed hij een poging om opnieuw Coevorden in bezit te krijgen. Het plan was om de bezetting van Coevorden met hun eigen verdedigingsmiddel, inundatie, te verslaan. Een veertien voet hoge dijk van het Huis te Gramsbergen tot het Huis te Laar zou het water van de Vecht zo hoog op moeten stuwen, dat Coevorden zou verdrinken. De straten van de stad liepen onder. De Staatse troepen bouwden hutten op de wallen om droog te blijven. Coevorden leek verloren. Op 1 oktober 1673 stak een hevige storm op. Vanuit het oosten kwam zoveel druk op de toch al zwaar door het water belaste dam, dat deze doorbrak. Naar verluid zouden daarbij 500 Münsterse soldaten om het leven zijn gekomen. Hoogeveen zorgde ervoor dat de troepen in Coevorden er warm bij zaten. Bekend is dat ze in 1673 nog voor f 50,-,- turf zonden aan de manschappen in Coevorden. Bernard van Galen, bisschop van Münster. De vesting te Echten was te klein voor een grootschalige oorlog, maar sterk genoeg om niet onverwachts overrompeld te worden. Deze eenheid zal ook nog een andere taak hebben gehad. Gezien de verbrandde en vernielde molens was er vanuit Groningen een strategie ingezet, die de vijand af zou moeten schrikken, en bij een inval zou moeten onthouden van brood en turf. Wanneer de vijand toch op zou trekken, zou de vesting Echten een opmars enigszins kunnen vertragen. Dat was net genoeg om ook in de rest van Drenthe de molens te verbranden of te vernielen, zodat Bommen Berend bij een tweede bezoek aan Groningen een groot probleem zou hebben bij de voedselvoorziening. Tegelijkertijd moest de voedselvoorziening van deze vesting zelf verzekerd worden, anders had het garnizoen op het Huis te Echten geen kans om ook maar iets uit te richten.
38
De infanterie op het Huis te Echten werd weer door de omringende kerspels van eten voorzien. Het kerspel Zuidwolde leverde volop brood, en wat al niet meer. Dit was het kerspel waar toentertijd ook een deel van het Hoogeveen onder viel en dat nog de beschikking had over de laatste molen uit de wijde omgeving. We lezen in de declaratie: “In ’t jaar 1673 en 1674 geleverd aan de militie van deze Staat op ’t Huis te Echten geleverd 4205 pond brood à 12 stuivers ’t pond f 153,18,12”. Verder werd geleverd voor f 29,10,- aan boter, voor f 69,5,- aan rogge, voor 80,5,aan haver en voor 22,10,- aan stro. De soldaten leefden niet bij brood alleen, want er werd ook voor f 22,-,- aan “schinken en spek” geleverd, net als 4 schapen, samen goed voor f 10,-,-. Die schapen, die waren niet bedoeld voor de gewone soldaten, maar voor de officieren. Dat weten we door de wat meer gespecificeerde rekening van Pesse. De bevolking van Pesse leverde kapitein Gruys op het Huis te Echten 600 pond brood (f 30,-,-), 70 pond boter a 4 stuivers (f 14,-,-), “aan de officieren 3 schapen” (f 9,-,-) en een ton bier (f 7,-,-). De bevolking van Pesse leverde ook volop waren aan majoor Sickinga, die met een eenheid op het Huis te Batinge garnizoen hield. Door de vernielde verlaten kon er geen turf meer worden afgevaren, maar vervoer per wagen over land was wel mogelijk. De Hoogeveense bevolking leverde de grootste hoeveelheid turf, wat gezien de venen daar niet verwonderlijk is: “In ’t begin van ’t jaar 1674 door last van de commandant Gruus op ’t Huis te Echten geleverd 500 vuur turf, ieder vuur een gulden, is f 500,-,.” Een vuur is een turfbult van een vastgestelde hoeveelheid turven. Hoogeveen leverde tevens voor f 20,-,- brood. Ook de boeren van Zuidwolde leverden vuren turf. Er werden door de Zuidwoldigers in totaal 244 vrachten turf van Hoogeveen naar het Huis te Echten gebracht, à 25 stuivers per vracht, is totaal f 305,-,-. Dit zal turf zijn geweest uit het hoogveen van de Zuidwolder Compagnie. In een extra aantekening werd door de Zuidwolders duidelijk gemaakt dat al deze zaken niet alleen aan commandant Gruys werden geleverd, maar ook ‘aan de omliggende ruiterij’, die ten dienste van deze commandant in de omgeving lag, ‘als ook mede aan die de meulen brandden’. We horen hier in één aantekening tal van zaken die voor een goed overzicht van belang zijn. De eenheid die de molens verbrandde en vernielde was niet dezelfde als die daarna Huize Echten als vooruitgeschoven post van de Staatse troepen bezet hield. Rondom de eenheid op het Huis te Echten werden regelmatig patrouilles uitgevoerd door ruiterij, om eventuele troepenbewegingen van de Münstersen nauwlettend in de gaten te kunnen houden. Zo nu en dan waren er gevangenen, die mogelijk waardevolle informatie konden hebben. Op 15 januari 1674 vervoerden boeren uit Echten drie gevangen soldaten van de bisschop van Münster naar Beilen. Voor twee dagen werk rekenden ze f 5,-,-. Dit in opdracht van kapitein Siberius. De commandant van het Huis te Echten was een lid van de familie Gruys. We hebben een naam en we hebben daarmee eigenlijk nog geen duidelijkheid. In het regiment infanterie van kolonel Andolff Clant dienden drie leden van de familie Gruys in de positie van officier. Het ging om sergeant-majoor Johan Gruys, kapitein Herman Gruys en kapitein Timan Gruys. Zeker is hiermee echter wel dat Huize Echten door een compagnie infanterie bezet werd gehouden. Maar soldaten voer je geen haver. Een deel van de ruiterij zal dan ook ondergebracht zijn geweest bij de troepen van Gruys op het Huis te Echten. Samen met het al geconstateerde geschut komen we dus op een bezettingsmacht van infanterie, artillerie en cavallerie. De Zuidwoldigers en de Hoogeveners voorzagen ook Coevorden van hun waren. Daar werd eind 1673 en begin 1674 door de Zuidwoldigers naar toe gebracht voor f 19,4,- brood, waarvoor een wagen met vier paarden als transport werd gebruik (kostte f 8,-,- voor twee dagen werk), en 15 39
vrachten turf. Met vier paarden voor de wagen en arbeid voor 2 dagen kwam de turf in totaal op f 120,-,-. De doorlopende broodleveranties tonen aan dat de molen van Hoogeveen inderdaad niet is verbrand of omver getrokken, maar al die tijd gewoon heeft gefunctioneerd. De Hoogeveense leverantie aan Coevorden was kleiner: “In ’t jaar 1673 naar Coevorden gezonden 50 vuren turf ieder vuur 1 gulden f 50,-,-.” Rond die tijd doolden er meer Staatse troepen door Drenthe en werden door de bevolking onderhouden. Bekend is dat in 1673 Pesse werd aangedaan door een flinke eenheid te paard, namelijk 100 man ruiterij en 50 dragonders onder leiding van ritmeester Henrick Sickinga en ritmeester Lycklama. De Staatse troepen beheersten Coevorden, hadden een steunpunt in Echten, maar lieten zich ook gelden in de omgeving er tussenin. Om te voorkomen dat de troepen van de bisschop de verlaten stellingen rond Coevorden weer zouden betrekken werden hun verdedigingswerken geslecht. Onder de arbeiders die daarbij werden ingezet waren ook manschappen uit Pesse. We lezen in de declaratie: “1673 uit last van luitenant generaal Rabenhaupt met 15 man 3 dagen tot Dalen moeten graven om de schans te Dalen te slichten, die de vijand had gemaakt f 45,-,-.” Tien man uit Zuidwolde werkte er ook tien dagen aan, voor f 100,-,-. Hoogeveen was in 1673 met 20 manspersonen aan het slechten van de schans bij Dalen, vier dagen lang. Er staat wel zo mooi “die de vijand had gemaakt”, maar waren het alleen de Münsterse soldaten die de schans hadden opgeworpen, of hadden de Münsterse troepen eveneens de manschappen uit de omgeving aan het spitten gezet? Even een situatieschets, voor maart 1674: Coevorden is bevrijd en bezet met Staatse troepen, en het Huis te Echten is omgevormd tot een kleine vesting, met kanonnen en al. Het tussenliggende gebied is al zozeer teruggekeerd onder het bestuur van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden dat de schans van Dalen door onder andere arbeiders en boeren uit Zuidwolde en Hoogeveen geslecht kan worden. Ten zuiden van Drenthe ligt nog steeds een Münsterse eenheid in de Ommerschans. Men zou verwachten dat deze troepenmacht geen enkele invloed meer zou hebben op Hoogeveen, zo dicht bij het Huis te Echten. Het is echter in deze geschetste situatie dat Breuninck, vanuit Ommerschans bestuurder van bezette gebieden, met ernstige dreigingen trachtte belastinggeld te innen voor de bisschop van Münster. Er kwam in maart 1674 een briefje in Hoogeveen aan, dat gemakkelijk over het hoofd gezien had kunnen worden. Een briefje ter grootte van 1/3e A4. Maar met een indringende inhoud. lezen61: “Die van het Hogevene werden hiemit to weten gedaen ten lesten mael wan sie haere achterstandige wergelt in tidt von 24 stünde nicht beybringen werden, auch taglich switzich man, ond vor jeder utblievende twe gulden, so wirt ohn ihnen geschehen wie se den vorigen Tags ohn ihr nachbahren geschehen, ond wird nicht allein ein Haus, sondern dass gantze Dorp soll abgebrennet werden, waarnae sie haer to regulieren ond hiemit dieses tot lester guter warningh. Signatum Ommerschanz d. 5 Marty 1674. Bernh. Breuninck, Commisar.” De bevolking van Hoogeveen werd voor de laatste keer opgroepen ‘wergeld’, oorlogsschatting te betalen. Er waren dus al eerder oproepen daartoe geweest, die blijkbaar genegeerd waren. Wanneer men dat niet betaalde zou het hele dorp afgebrand worden. De brief was “An die van dat Hogevene te bestellen”. In de kantlijn stond gescheven: “Ock Sollen die van dat Hogevene wochentlich an arbeitsgelt von de 1 februarij geven ses Rksd., funtien gl. Ond an serviesgelt monatlich vif fl. B”. De laatste letter stond voor de paraaf van Bernhard Breuninck. Hoogeveen moest dus wekelijks arbeidsgeld betalen en maandelijks ‘serviesgeld’, een schatting om zo van inkwartiering van Münsterse troepen gevrijwaard te blijven. 40
Deze brandbrief is volledig genegeerd. Dat moet onze conclusie zijn, alles op een rijtje zettend. De bevolking van Hoogeveen had al niets betaald, maar kon ook niets betalen, want er was geen geld. Men leefde in diepe armoede, omdat de lonen niet waren uitbetaald en er buiten dat helemaal geen werk was in de venen. Los daarvan kon er amper serieuze dreiging uit zijn gegaan van dit briefje. We weten niet wie dit briefje in handen heeft gekregen, maar voorstelbaar is dat er onmiddellijk contact op is genomen met Gruys, de commandant van het Huis te Echten. Wanneer er brandschattende Münsterse troepen in de situatie van maart 1674 op het Hoogeveen waren geweest, dan zouden er ook Staatse troepen zijn geweest om deze op te vangen of te verjaren. In dat geval waren er inkwartieringskosten gemaakt. En daarvan hebben we geen declaraties, terwijl de hele boekhouding met alle declaraties bekend is. Kortom, we moeten het briefje zien als een laatste wanhoopsdaad van Bommen Berend, die vast veel emoties heeft losgemaakt, maar niet werd omgezet in daden. Van geen enkele kant. Hoogeveen had geen geld en Bommen Berend niet de militaire positie om de dreiging uit te voeren.
HET EIDE VA DE TWEEDE MÜSTERSE OORLOG De bisschop van Münster had in 1673 het kasteel van Gramsbergen nog laten versterken. Toen de dijk door de Vecht gebroken was heeft hij de hoop op een nieuwe overwinning op Coevorden laten varen. Besloten werd de troepen terug te trekken. Op 22 april 1674 werd de vrede met de bisschop van Münster gesloten. Op 11 mei volgde vrede met Keulen. Het duurde nog even voor de troepen overal vertrokken waren. Ze vertrokken pas op 16 mei 1674 uit Zwartsluis en Hasselt, op 20 mei uit Zwolle en op 24 mei uit Ommerschans. Rabenhaupt liet zijn troepen verder zuidwaarts trekken. In 1674 liet hij het kasteel van Gramsbergen opblazen. De Ommerschans werd een nieuwe vooruitgeschoven post van de Groninger troepen. De bezetting van het Huis te Echten werd overgebracht naar de Ommerschans. Dit gebeurde onder meer door de boeren van Zuidwolde. Op 8 mei 1674 – toen de laatste Münstersen er nog niet weg waren - werden kapitein Willemson en zijn compagnie begeleid. Hij werd met twee wagens van het Huis te Echten gehaald en overgebracht naar de Ommerschans, voor f 8,-,-. Het geschut van Huize Echten ging die dag ook mee. Daar werden in totaal 16 paarden voor gezet, waarvoor f 32,-,- werd gedeclareerd. leggen. Blijkbaar was deze kapitein de laatste commandant van het Huis te Echten. Met zijn vertrek stond deze ‘vesting’ waarschijnlijk leeg. In juni 1674 trok majoor Gruys met maar liefst 7 compagnieën naar de Ommerschans. Was de kapitein tussendoor bevorderd, of bedoelde men hier een ander, namelijk sergeant-majoor Johan Gruys? Hoe dan ook, de doortocht van majoor Gruys was een bezienswaardigheid. Er werd een colonne gevormd waarbij 35 boerenwagens van Zuidwolde, met ieder vier paarden ervoor, alles overbrachten wat bij de majoor en zijn compagnieën hoorde. De Zuidwolder boeren brachten er f 120,-,- voor in rekening. Majoor Gruys en zijn 7 compagnieën van elk 80 koppen = 560 soldaten vertrokken volgens een andere rekening naar ‘de graaf’. Blijkbaar was toentertijd een van de graven in Ommen, die in de top van het leger van de Republiek zaten. De bedoelde rekening had te maken met inkwartieringen: “In juni 1674 onder majoor Gruys 7 compagnieën die naar de Graaf trok ieder 80 koppen is f 112,-,-“ De vertrekkende troepen zijn dus in Zuidwolde van eten en drinken voorzien en hebben daar overnacht, voor ze naar Ommen gingen. Per ingekwartierde soldaat kon men 4 stuivers rekenen. De volgende doortocht waarbij de Zuidwoldiger boeren
41
betrokken waren was op 12 juli. Toen werd kapitein Agterhuis met zijn manschappen met 5 wagens à 4 paarden naar de Ommerschans gebracht, voor f 20,-,-. Hij leidde slechts 1 compagnie. De Münsterse troepen waren weg en bleven weg. De oorlog was pas echt afgelopen toen er op 10 augustus 1678 te Nijmegen vrede met Frankrijk werd gesloten. Tussendoor moesten ook in de regio rond Hoogeveen zo nu en dan diensten geleverd worden die van belang waren voor de defensie. De bevolking van Hoogeveen hielp bijvoorbeeld in 1675 bij het opruimen van stuwdijken, ooit bedoeld om het water te geleiden, waarmee Coevorden onder water gezet moest worden. De Hoogeveners declareerden: “In juni 1675 3 dagen 80 man aan de Gramsberger stuwdijken te demolieren gearbeid 3 dagen f 140,-,-.” De boeren van Pesse hadden het jaar daarvoor al aan deze dijken gewerkt: “Anno 1674. 4 dagen aan de Bisschopsdijk te slichten bij Gramsbergen. 4 dagen arbeidt met 25 mannen f 100,-,-.” Daaraan werd toen ook 8 dagen gewerkt door 8 man uit Echten, voor f 64,-,-. Maar de mannen van Pesse waren ook verderop aan het werk. In 1674, na het vertrek van de Münsterse troepen uit Steenwijk, was een ploegje van 5 man uit Pesse 10 weken van in totaal 60 werkdagen aan het werk bij het versterken en opwerpen van fortificaties aldaar, voor f 300,-,-. Vijf man uit Echten was daar ook 13 dagen aan het werk. Men declareerde f 65,-,-. Zuidwolder boeren waren in 1674 aan het werk in Coevorden (8 man 9 dagen voor f 72,-,-) en Gramsbergen (Bisschopsdijk, 3 dagen 60 man f 180,-,-). Zuidwolder boeren waren in 1676 voor de tweede keer betrokken bij een grote troepenverplaatsing, dit keer met ‘maar’ 28 wagens: “30 oktober 1676 majoor Sickinga en 7 compagnieën met ruiters bagage met 28 wagens naar Westerbork gebracht à 4 paarden ieder ingezaam f 112,-,-“. Zo af en toe waren er weer soldaten in de streek. Troepen op doortocht, tijdelijke inkwartiering, zonder dat er direct sprake was van oorlogsdreiging. In Hoogeveen waren geen troepen meer gelegerd en slechts éénmaal was er sprake van een oponthoud van troepen op doortocht. Dat was op 4 juli 1674, toen er vier compagnieën tegelijk van viermaal 70 manschappen = 280 soldaten aanwezig waren. Het waren de troepen van de kapiteins Nijeveen, Lewe, Van der Veuw (?) en Wijchers. Nijeveen heeft ook nog een dag ingekwartierd gezeten in Pesse. De bevolking van Pesse declareerde: “4 juni 1674 kapitein (ijeveen 82 koppen f 16,8,-“ Hoogeveen kon als veenkolonie was weer op gang komen als er weer verlaten in de Hoogeveensche Vaart zouden komen. Dat gebeurde dan ook zo gauw de kans er toe was: “Anno 1674 de vier verlaten gedemolierd zijnde om de vijand afbreuk te doen, wederom te doen opmaken heeft gekost f 2492, 4, 0.” De totale schade die Hoogeveen in rekening bracht aan arbeidsloon, vernielde verlaten en pramen, inkwartiering, wagenvrachten en bevoorrading voor de Republiek bedroef f 5976,-,-. Uit de periode na de Münsterse oorlogen wordt hier alleen inkwartiering, wagendiensten of andere arbeid vermeld als dit echt opvallend was. Eén van die opvallende zaken was het bezoek van een militie aan Echten in 1677: “Toen de militie van de Graaf kwam, 60 soldaten van verscheidene compagnieën hebben grote insolentie gepleegd en ’s anderen daags door drank dezelve met wagens moeten wegvoeren.” De militie was zo bezopen dat ze als beesten tekeer gingen en de dag erna door de boeren moest worden afgevoerd. De laatste keer dat er tijdens deze oorlogsjaren troepen aanwezig waren was in 1678. Toen deden drie Groninger compagnieën Pesse aan, waarvoor f 27,-,- werd gedeclareerd. Iedere eenheid telde 45 koppen. De manschappen deden een beroep op wagens van de Pesser boeren. Zes wagens ondersteunden hen bij hun vertrek naar Staphorst.
42
Het Huis te Echten was vanaf mei 1674 weer het terrein van de familie Van Echten. Roelof van Echten II was bij het begin van de oorlog nog ongehuwd. Hij trouwde in 1674 met Johanna van Hardenbroeck. Waarschijnlijk was hij gedurende de oorlog zoals veel Drenten in Groningen. Zijn tante Sophia van Echten was getrouwd met jonkheer Feyo Sickinge uit Warfum. Bij de terugkeer op het Huis te Echten moeten ze een volledig uitgeleefd pand hebben aangetroffen, met gedeeltelijk afgebroken meierwoningen en alle resten van de fortificaties nog aanwezig. Het fortificeren van het Huis te Echten had zoveel schade opgeleverd, dat daarvoor f 1000,-,- in rekening werd gebracht: “Schade die tot en om reden van fortificatie van ’t Huis te Echten schade daaraan geleden, stellen ten minste f 1000,-,-.” Roelof van Echten II heeft vervolgens de basis gelegd voor de huidige bijgebouwen van het huis te Echten. Waarschijnlijk op de plaats waar onder andere de drie afgebroken meierwoningen hebben gestaan62. Hij herstelde het Huis en liet het uiteindelijk flink verbouwen. Dit zijn de gegevens waar we het mee moeten doen. Rekeningen geven ons een beperkt beeld van een oorlog, waarvan we zo graag meer zouden willen weten. Voor het verbranden van de “Koorenwindemeulen tot Echten” kreeg Roelof van Echten II op 28 april 1681 f 2000,-,- uitbetaald63, als onderdeel van een totale vergoeding van geleden schade van f 3200,-,-. Dat was al met al wel 8 jaar na dato. In de tussentijd was er iets bijzonders gebeurd rondom deze verbrande molen. Het grondgebied van de veenkolonie Hoogeveen genoot vele jaren belastingvrijdom. De bewoners van de veenkolonie maakten blijkbaar gretig gebruik van de diensten van de Echtense molen. Transport in Hoogeveen ging meestal over water. De molen was over water vanuit Hoogeveen goed bereikbaar, via de Hoogeveense vaart, zodat het voor de hand lag dat de Hoogeveeners de oogst in Echten liet malen. Op 14 februari 1648 had Johan van Echten het voor elkaar gekregen dat de Echtense molen door Drost en Gedeputeerden onder het octrooi van de veenkolonie gerekend werd, en daarmee vrijgesteld was van grondschatting. Daarmee gold de Echtense molen feitelijk ook als de eerste molen van Hoogeveen, ondanks dat hij daar niet stond. Er was wel een restrictie. De molen gold als zodanig “zo lang als daar geen meule op ’t veen wordt gezet”. Nadat er een molen aan de Molendijk werd gebouwd was de Echtense molen weer gewoon schatplichtig. De Echtense molen verloor zijn Hoogeveense klanten, en daarmee een deel van zijn bestaansrecht. Na het verbranden van de Echtense molen was Roelof van Echten II dan ook niet genegen om deze molen weer op te bouwen. De markegenoten en de ingezetenen van Echten hebben “met grote ernst” Roelof van Echten II aangezocht om een nieuwe molen te timmeren. Deze weigerde. De markegenoten en ingezetenen van Echten hebben toen timmerman Mr. Cornelis Bogaert als hun vertegenwoordiger aangesteld en hem bij Roelof van Echten II het woord laten doen. Dat heeft uiteindelijk tot gevolg gehad dat alsnog besloten werd de molen weer op te bouwen. Op vrijwillige basis is er toen een inzameling gehouden om Mr. Cornelis Bogaert mee te bedanken voor zijn diensten. De molen werd opgebouwd op dezelfde plaats als waar hij verbrand was, “ter plaatse waar dezelve bevorents hadde gestaan en tegenswoordig nog staat”. De inzet van Mr. Cornelis Bogaart bleek later zo belangrijk dat in september 1700 een verklaring daarvan werd gemaakt. Dat verslag werd op 29 juni 1702 ondertekend aan de Echtense Vaart, bij de Echtense molen, door getuigen van de toenmalige molenactie, Arent Jans, Hendrijck Egberts, Jan Takkenbergh, Gerrit Jans en Jacken Barels64.
43
DE MYTHE OVER DE MÜSTERSE BEZETTIG Rond 1870 leefden er nog overleveringen uit deze periode op het Hooge Veen. We vinden ze terug in de teksten van J. van der Veen Azn65: “Zoals ieder schoolkind weet, drong in 1672 de bisschop van Münster (Berend van Galen, alias Bommen Berend) het noordelijk gedeelte van ons vaderland binnen met een ongelooflijke snelheid veroverde hij de ene sterkte na de andere. Hij nam Coevorden in, noemde ’t in opgeblazen trots zijn klein Candia, zijn Troije, en rukte van daar naar Groningen met het doel, om die vesting in te nemen, ’t welk echter door de belegerden op een schitterende wijze werd verijdeld. Hij regelde en leidde in eigen persoon zijn legerbenden, verenigd met die van de keurvorst van Keulen, Maximiliaan Hendrik, en vervulde Drenthe, als een demon der verschrikking en vernieling, met schrik en angst. Ook de gemeente Hoogeveen gevoelde zijn zware voetstap en geweldige vuist; hij passeerde haar op zijn tocht naar Steenwijk, alwaar hij – naar luid der overlevering – in de grote kerk de mis bediende en er een te Deum zo luid aanhief, dat zijn stentorstem een der kerkwanden deed scheuren. Kort voor of na die tocht, legden zijn benden op zijn last, althans in zijn naam, de gemeente Hoogeveen onder brandschatting, zoals blijkt uit twee documenten66, in ’t bezit van mr. H.J. Carsten, notaris te Hoogeveen. Of aan die brandschatting is voldaan, is niet met zekerheid te zeggen, hoewel ’t meer dan waarschijnlijk is, dat zij is uitgevoerd. Van Galen en die van zijn rade waren, of onder zijn bevelen stonden, waren geen lieden die ’t bij dreigen lieten blijven. ’t Is intussen jammer, dat er geen bescheiden bestaan, die over ’t verblijf der Munsterse benden te Hoogeveen, het nodige licht verspreiden. ’t Zelfde is te betreuren ten aanzien van de overlast die toen de toenmalige bewoners van de huize Echten, van datzelfde gespuis hadden te verduren.” Hiermee zette Jan van der Veen de toon ten aanzien van het denken over de brandbrief. Hoogeveen zou in 1674 in brand hebben gestaan, dat moest wel, want de brief was er en de Münstersen waren geen lieverdjes. De brand van 1674 kunnen we echter als een mythe beschouwen, gezien de omstandigheden waarin de brief werd verstuurd. Was Hoogeveen toen helemaal afgebrand, dan zouden we daarover tevens in bronnen iets over hebben moeten vinden. Al was het alleen maar omdat dan twee nieuwe rentmeesterswoningen nodig waren geweest, voor de Hollandse Compagnie en de Compagnie van de 5000 Morgen. Die waren niet nodig, de bestaande panden waren niet afgebrand, kortom: de brand is een mythe. Jan van der Veen betreurde ook dat er geen stukken waren die spraken over de overlast die de bewoners van het Huis te Echten van de Münstersen te verduren hadden. De vraag is of daar toen wel Van Echten verbleven, terwijl het ook de vraag is of er wel Münstersen in het Huis te Echten verbleven. De grootste overlast werd uiteindelijk wél op papier gezet, en bleek afkomstig te zijn van de Staatse troepen, die het Huis te Echten fortificeerden. De Münstersen hebben het Huis blijkbaar links laten liggen. Verder met Jan van der Veen Azn.: “Wat we van een en ander weten, berust grotendeels op overleveringen. Doch die anders zo rijke bron, schijnt voor ons doel wel opgedroogd te zijn. Immers, alles wat wij er uit hebben kunnen putten is dit: Tijdens Munsters bisschop Coevorden bezet hield en Groningen belegerde, stroopten ettelijke zijner benden het omliggende land van Drenthe af. Een dier benden, volgens de een 34, volgens de ander 50 ruiters sterk, rukte Hoogeveen binnen, en nestelde er zich in (….) huize ‘Veenendal’ Met ontroering en vrees zag men de vijand daarvan bezit nemen, en weldra bleek het, dat die vrees niet ongegrond was. De nieuwe bewoners huisden er als echte kwelduivels. Men verhaalt ervan, dat ze vooral ’s zondags, 44
de menigte die ter kerk ging, beschimpten en lastig vielen; dat ze zekere Harm Sieders, toen deze met de bijbel onder de arm, kerkwaarts ging, op de (oordsche brug, toen en ook later nog Adellijke brug genoemd, doodschoten. Geen wonder dat men alle middelen in ’t werk stelde, om die ruwe krijgslieden te beteugelen, en nog liever om er zich voorgoed van te ontslaan, doch alles was vruchteloos. Eerst toen de dolle bisschop zijn hoofd voor Groningen stiet (28 augustus 1672), daagde er ontzet.” Tot zover Jan van der Veen Azn. Harm Sieders is het enige slachtoffer van de Munsterse bezetting dat we genoemd vinden. In de bronnen vinden we namelijk wel feiten over financieel verlies, maar niet over doden en/of gewonden. Inmiddels is het verhaal van Harm Sieders al van generatie op generatie doorverteld, maar moeten we ook concluderen dat we met hem op historische problemen stuiten. Allereerst is er uit 1672 geen inwoner van Hoogeveen bekend met de naam ‘Sieders’. Het Hoogeveense geslacht Sieders gaat terug op Jannes Alberts Sijders, die omstreeks 1766 in het Sloodse Rot woonde67. We kennen wel een Harm Sieders uit de Franse Tijd. Hij was een fanatiek Patriot en kapitein bij het exercitiegenootschap, de burgerwacht van de Patriotten. Een tweede probleem is dat de overlevering er van uit gaat dat er nog protestantse kerkdiensten gehouden konden worden op het Hoogeveen, gedurende de bezetting van 1672, met Münsterse troepen in Huize Veenendal, nu het Museum de 5000 Morgen. De bisschop van Münster was van mening dat zijn veldtocht tevens een soort kruistocht was, ter verdediging van het ware Katholieke geloof. Hij liet dan ook overal weer missen opdragen, waar hij plaatsen bezet hield. Van doorgang van de protestantse eredienst op het Hoogeveen is niets bekend, al is ook het tegendeel niet zeker, want ook een Münsterse bezetting is niet zeker. Zoals Jan van der Veen al schreef: wat we van een en ander weten, berust op overlevering. In de bronnen is er niets over gevonden. Harm Sieders, de martelaar van het ware 17e eeuwse Gereformeerde geloof, gedood met – hoe kan het ook anders bij een mythologische geloofsheld! – de bijbel onder de arm, heeft net zoveel historiciteit als Cilie, de Nevelhekse. Ook haar bestaan is feitelijk niets van bekend, maar toch leeft ze zo sterk voort in de verbeelding van hen die over haar lazen dat er een beeld voor haar werd geplaatst bij de kerk in Hollandscheveld. Harm Sieders is een figuur van het zelfde type, een archetype, een vastgezet beeld in onze geest. Maar geen historisch figuur. Albert Steenbergen (1814-1900) fantaseerde uitgebreid over Hoogeveen tijdens de Tweede Münsterse Oorlog in zijn verzonnen dagboek “De Clapper der Calkoens”68. Hoe ver hij ging in zijn fantasie en hoe wonderlijk het verhaal wordt als we het naast de feitelijke geschiedenis zetten, zien we als we constateren dat daarin de dood van Harm Jansen Sieders beschreven wordt vanuit het ‘echte’ dagboek, en net als de bevrijding van Hoogeveen en de dood van de Münsterse bezettingstroepen wordt geplaatst in september 1674. Na de totale terugtrekking van de Münsterse troepen69! Om daarna weer te verdedigen dat het allemaal gebeurde in 167370! In ieder geval zou Jan van der Veen Azn. ongelijk hebben met zijn bewering dat het in 1672 was. We kunnen dit zien als een plagerijtje van twee kameraden onder elkaar, Albert Steenbergen en Jan van der Veen Azn. We kunnen de hele tekst van de “Clapper” over de Tweede Münsterse Oorlog wel vergeten, als we lezen dat Jan van der Veen Azn. de overleveringen samenvatte, en alleen kwam op het verhaal van Harm Sieders en het over de kling jagen van de Münsterse troepen. Harm Sieders bestond niet, al kan er wel degelijk iemand door aanwezige Münsterse troepen gedood zijn. Wat verhaalde Jan van der Veen Azn. over de Münsterse troepen? We vervolgen zijn registratie van de overleveringen: “Eerst toen de dolle bisschop zijn hoofd voor Groningen stiet (28 45
augustus 1672), daagde er ontzet. Een detachement Staatse troepen, 150 man sterk, marcheerde Hoogeveen binnen. Terwijl dit plaats had, beging een der bisschoppelijke ruiters de onvoorzichtigheid, om op de voorbijtrekkenden te vuren, ’t welk onmiddellijk ten gevolge had, dat de Staatse soldaten Veenendal omsingelden; er met onstuimig geweld binnendrongen, en allen, die ze er vonden, over de kling joegen. De bevelhebber der Munsterse bende hieuw men in vieren en wierp zijn verminkte en afgehouwen leden in de vijver of ‘weijert’ achter het huis Veenendal. Sedert die tijd – zegt het volksverhaal – plagt het daar ontzettend te spoken.” De overlevering zal wel ergens een kern van waarheid hebben, waarbij we zelfs niet uit mogen sluiten dat die kern afkomstig is van een andere plaats. Maar zou het ook zo kunnen zijn dat er daadwerkelijk een kern van waarheid zit in het over de kling jagen van de Münsterse bezetting van Huize Veenendal? Er is slechts één moment bekend waarop onverwachts Staatse troepen in Hoogeveen kwamen. Dat waren de troepen onder leiding van majoor Johan Sickinga. Dat was in mei 1673. In totaal waren het zo’n 1000 man te paard. Van andere troepen, ruiterij of infanterie, gedurende de Münsterse bezetting is helemaal niets bekend, terwijl iedere inkwartiering of iedere voerage later werd gedeclareerd. Als het verhaal van het over de kling jagen van de Münsterse bezetting van Huize Veenendal waar is, dan moet het gebeurd zijn in mei 1673. Als het waar is……. Albert Steenbergen verhaalde in zijn ‘Clapper’ nog een andere indrukwekkende gebeurtenis uit de Münsterse tijd, welke tevens tot hem gekomen zou zijn via een ander teruggevonden manuscript, waarin een vrouw herinneringen op papier gezet zou hebben. Het zou dan gaan om een verslag van een vriendin van een van de latere generaties Calkoen. Het manuscript zelf is ook in dit geval niet origineel, maar een fantasie van Albert Steenbergen zelf. De naam Calkoen kwam in de Münsterse periode toen nog niet voor in de veenkolonie, maar de gebeurtenis zelf kan heel goed weer een verslaglegging zijn van een oude overlevering, verteld door de latere bewoners van het huis (de Calkoens) aan hun overburen, de Steenbergens, Albert Steenbergens voorouders. In dat geval kunnen de toenmalige rentmeester Samuel Seijtz (overleden 1672) en diens dochter de hoofdpersonen zijn geweest71: “Abraham Calkoen heeft vreselijke fribuluties ondergaan tijdens de Munstersen hyr huishielden en hyr en daeraf heb ik al vroeger ietwat geseyd. Hy was amptenaer van de Company en wild aen Squano die hyr commissar was van de bisschop syn boecken niet overgeven. Hy hadde die boecke, so mede syn beste have, begraven in den hof, maer werd gevangen genomen en na Coevorde gebragt, waer hy verscheyde dagen bleef in strenge opsluytinge. Onderwyl wert syne vrouwe genoopt de plaatse waar alles verborgen was ante wysen, ‘t welk sy dede, op hope van daer door van verdere molest te worden verschoont en haer lieven man weer terugkwam, als haer ook belooft was. Maer ‘t hadde alles een regt erbarmelijk ende... Sy hadde een zeer schone dogter in huys, een meysken dat pas de kinderschoenen ontwassen was, maar dat den andagt getrokken had van een vendrig van de Munsterse, die syn quartier hadde by de Calkoens. ‘t Kind was, gevleyt door de propoosten van de jonge man, hem wel wat genegen geworden, maar de moeder hield haer verre van hem en sloot haer dickmalst op in een bovenkamertje. Maar ongeluckigerwyse brak er op een nagt brant uit, flak tegenover ‘t huys, en so gesiede het, dat Caatje besig synde met haere moeder, om ‘t binnen den saaken te bergen, om ‘t so nodigh te konnen uitbrengen naar den hof plotselings werd angegrepen door den jongen officier, en op ‘t peerd dat hij daertoe klaer hadde staen geslingert - gevende aan de moeder die ‘t kind wilde 46
verdedigen, een stomp tegen de borst, waeraen sy, al seer swak synde, na een maent lydende is beswecken. Hy daerop met de vryster voortgerent, heeft haar eerst schandelyk onteerd en later met sich medegesleept na velerlei plaatse, hebbende hij ‘t leger van de bisschop moeten volgen na Groningen. Waer hy gebleven is, is noyt mit seeckerheyt gebleeken, maar wel sys is ‘t, dat de famillie haer nooyt heeft wedergesien. Myne lieve vriendinne A.E.A. Calkoen geb. v.Ingen, heeft my selve deze geschiedenisse medegedeylt, en my op ‘t solder synde oock aengewesen de camer waer ‘t meyske door hare moeder werd bewaart, synde een kleyn soldercamertje waer tans kooren wordt bewaart, en dat op den hof uitziet. Den ouden Calkoen haer vader teruggecomen uit de gevankenish in syn goet..................” Caatje Calkoen is eigenlijk net als Cilie de Cosse, beter bekend onder haar scheldnaam “Nevelhekse”, een archetypische figuur, zoals we ze vaker vinden in oude verhalen. Caatje, Harm Sieders, de Münsterse bezettingsmacht van Huize Veenendal, volgens de ‘Clapper’ onder leiding van Squanz, ze leven voort in onze verhalen. Maar ze horen niet thuis in onze geschiedenis, zo lang we niet één feitelijk controleerbaar teken van ze hebben…….
ORDE OP ZAKE I EE FIACIËLE CHAOS Terug naar de feiten. Op 27 maart 1673 zijn de Hollandse participanten bij elkaar gekomen in Amsterdam, in het gebouw ‘De Liesveldse Bijbel’. Inmiddels heeft de weduwe van Samuel Seitz een boekenkist vol met stukken van het Hooge Veen opgezonden naar haar superieuren. Een belangrijk archief is hierdoor uit Drenthe verdwenen, en nooit weer terug gekomen. Als er nog wat van bestaat, is de verblijfplaats onbekend. Het laatste spoor leidde naar Leiden, waar men de stukken ook niet kent. De Hollandse heren besloten 27 maart 1673 ‘dat de kist met al de registers, stukken en papieren in dezelve zijnde, onder prertinente inventaris zal worden overgenomen, en tot Leijden gebracht, alwaar de heer Van der Maersche volgens zijn aanbieding met hulp van zodanige boekhouder of met assistentie van zodanige klerken als nodig zal zijn de voorzegde registers en schuldboeken zal examineren, overdragen en sluiten, een lijst of staat van restanten formeren, en voorts alles prepareren het geen tot het doen van de gemelde rekening en liquidatie wordt vereist.’ Bij het doornemen van de definitieve rekening zou de weduwe Seijtz aanwezig zijn. Per slot van rekening was zij financieel verantwoordelijk voor alles wat tijdens het leven van haar man was gebeurd. Daar kwam nog bij dat ze naar zijn dood eveneens het ambt van rentmeester had waargenomen, omdat de oorlogsomstandigheden niet toestonden dat er een andere rentmeester aan de slag kon gaan. Er waren veel achterstallige posten. Het zag er slecht uit. Uiteindelijk werd die 27ste maart dan ook uitgebreid besproken hoe om te gaan met de geleden schade, want daar zou het op uitkomen. De notulen geven ook aan hoe dit gekomen is. De invasie van de Münsterse troepen had tot gevolg gehad dat er veel turf vervoerd of verbrand was. Dikke rookwolken waren er in 1672 opgestegen boven het Hollandsche Veld. Nu was men dat wel gewoon, in het vroege voorjaar, als de boekweitgronden werden gebrand. Maar wanneer er turf werd gegraven, was het niet toegestaan om ook maar met enig vuur tussen al het brandbare materiaal te komen. We krijgen echter de indruk dat er in 1672 een flinke turfbrand is geweest in het Hollandsche Veld, waardoor heel wat turf verloren is gegaan. Los daarvan is er ook flink wat turf weggevoerd, gestolen. Blijkbaar zijn de Münsterse troepen op rooftocht geweest, op zoek naar brandstof voor hun kwartieren, en namen ze mee wat ze nodig hadden, terwijl ze alles trachtten te verbrandden wat er 47
bij hun vertrek nog op het veld lag. Er wordt met geen woord gerept over de emoties van de bewoners van het Hooge Veen. We kunnen ons alleen maar proberen voor te stellen, hoezeer ze in angst zaten, op het moment dat de vijandelijke troepen de veenderijen in brand staken en alles roofden wat ze konden gebruiken, terwijl ze zelf armoe leden omdat hun lonen niet waren uitbetaald. Voor de Hollandse Compagnie was hiervan enkel van belang ‘de schade die sommige of misschien alle de Hollandse participanten de een min de ander meer zullen hebben geleden in de voorleden jare ter zake van de tegenwoordige oorlog, door verbranden of vervoeren van turf.’ Betrokkenheid bij de veenarbeiders horen we niet. We horen 27 maart 1673 ook niets over het noodplan van 23 oktober 1672, bedoeld om de arbeiders bij de staan in de moeilijke dagen. De nood in de venen was groot, de plannen in Leiden waren grootmoedig, maar de realiteit was hard. Als de Hollandsche Participanten (2 ½ jaar na het opstellen van het noodplan!) in april 1675 dit noodplan voor het eerst weer aan de orde stellen, is dat in Amsterdam in de herberg onder de munttoren, waar in 1672 en 1673 munten werden geslagen. Daar constateren ze wel dat er van het hulpfonds door de oorlog helemaal niets terecht gekomen is, maar daar blijft het dan ook bij. Het hulpplan wordt ook niet alsnog in werking gesteld. De ergste nood zal op dat moment geweken zijn. De verlaten werden weer hersteld. We weten dat er in 1674 al weer pramen met turf afvoeren van het Hooge Veen, 758 wel te verstaan72. Dat was niet veel, maar dat betekende wel dat er weer gewerkt werd in het veen. Dat neemt niet weg dat er alsnog achterstallige lonen uit te betalen waren, terwijl we natuurlijk ook moeten constateren dat de hele gang van zaken inhoudt dat de kolonisten op het Hooge Veen in de ergste armoede vanwege de Münsterse oorlog van 1672 en 1673 door niemand geholpen werden. De noodlijdende bevolking van Hoogeveen uit 1672 heeft nooit de ondersteuning gehad waar ze in 1672 om gevraagd hebben! Ze hebben zichzelf moeten redden, van de bazen uit Holland is nooit enige steun gekomen. Er werd vooreerst niet meer over gesproken. De Hollandse heren waren vooral bezig geweest met de plannen om de veencampagne weer van start te laten gaan. Een nieuwe campagne betekende trouwens ook nieuw werk en nieuwe inkomsten voor de arbeiders. Om dat voor elkaar te krijgen, zou er een startkapitaal nodig zijn. Men besloot april 1675 f 2,50 per morgen ommeslag op te leggen, in totaal f 5750,- over de gehele 2300 morgen van de Compagnie gerekend. Heel wat meer dus dan het beoogde hulpfonds. Waarschijnlijk heeft men in dit bedrag ook de achterstallige lonen van de meiers meegerekend. Hoe langer het duurde, hoe minder er te betalen viel. Seizoenarbeiders en anderen, niet in vaste dienst van de Hollandse Compagnie, zullen inmiddels elders hun brood hebben gezocht, en hebben nooit uitbetaald gekregen. Sinapius, Van der Maersche en Schoonhoven zouden naar Echtens Hoogeveen gaan, om samen met de Heer van Echten en ritmeester H. Bentinck orde op zaken te stellen in de Algemene Compagnie van de 5000 Morgen, zo werd april 1675 nog besloten. De veenderijen herstelden zich snel. In 1675 was de productie al weer opgevoerd tot 2231 pramen73. De financiële chaos van de oorlog van 1672 sleepte zich voort tot augustus 1675, toen er door de participanten van de Hollandse Compagnie knopen werden doorgehakt. Op 8 augustus 1675 en de navolgende dagen was er een brede delegatie uit Holland in vergadering op het Hooge Veen, in de woning van de rentmeester, op de hoek van het Haagje. We lezen als aanwezigen de namen van De Dieu, Maersche, Nieuwenhoven, Schoonhoven, Massis, en Doijenburg als 48
vertegenwoordiger van Joh.Ravensteijn. Ze hadden op dat moment de venen al geïnspecteerd, en adviezen ingewonnen bij de veenmeesters. Het turfgraven was op dat moment achter de rug, en op het Hollandsche Veld lagen duizenden turven te drogen, voor zover ze nog niet afgevoerd waren. Het greppelwerk in het veen was bekeken, onderhouden en naar behoren uitgediept. De Hollandse heren hadden overleg gehad met de families Van Echten en Bentinck, en er werd gezamenlijk besloten één lijn te trekken ten aanzien van de voor de meiers nog bestaande hete hangijzers, als naweeën van de oorlog: de onbetaalde huishuren, weidegelden, erfpachtsgelden, renten en andere schulden over 1672 en 1673 die men nog had bij de grootgrondbezitters. Opvallend is dat men hier wel spreekt over de schulden van de meiers, en niet over de onbetaalde lonen. Deze zaak zal inmiddels uit de wereld zijn geholpen, of verrekend zijn in de regeling van de schulden, die op dat moment aan de orde was. De participanten van de Hollandse Compagnie besloten dat de meiers ten aanzien van alle schulden over 1672 en 1673 slechts de helft van het totaalbedrag zouden hoeven te betalen ‘vermits de ongemakken en wangebruik ’t gene zij uitgestaan en geleden hebben in de voorzeide twee jaren door de invasie van de Munsterse troepen.’ De kwijtgescholden helft van de schulden was dus compensatie voor aangedaan leed. Zo werd nog groter leed voorkomen. In de praktijk kwam het er op neer dat de meiers in 1675 het dubbele bedrag aan huishuren, weidegelden, erfpachtsgelden enz. moesten betalen (het geld over 1675 en de halve bedragen van 1672 en 1673), wat een behoorlijke belasting moet zijn geweest. Maar door de regeling werd voorkomen dat er een driedubbel bedrag moest worden betaald, en de gezinnen op het Hooge Veen weer net zo diep in de armoede gedompeld zouden worden als tijdens de Munsterse bezetting. Na de diepe armoede van 1672 en 1673 kwam de lichte opleving van 1674, gevolgd door de financiële afrekening met de grootgrondbezitters in 1675. We weten hierdoor dat de meiers op het Hooge Veen pas aan het eind van de veencampagne van 1676, toen de lonen werden uitbetaald, weer meer geld in handen hebben gekregen. Voorstelbaar is echter ook dat mensen de dubbele afrekening van 1675 niet konden opbrengen, en nog jaren extra schulden bij de Hollandse Compagnie hebben gehad. Binnen de toenmalige samenleving was ongelijke behandeling van mensen niet ongewoon, zo lezen we ook in de notulen van 8 augustus 1675. Degenen die er financieel goed uit sprongen, waren de veenmeesters en de dominee. Sijtze Oeges en Lijckle Oeges kregen ieder de helft van hun salaris als extra beloning uitbetaald, als dank voor het behartigen van de belangen van de Hollanders en ter compensatie van geleden schade. Lijckle Oeges zou tevens voortaan het zelfde salaris ontvangen als Sijtze, wat voor hem opslag betekende. Ds. Franzius, de predikant van Hoogeveen, had nog schulden ten gevolge van het gebruik van koeweiden van de Hollandse Compagnie. Deze werden hem kwijtgescholden. Orde op zaken, dat werd ook gesteld onder de participanten. Binnen de familie Dedel was door vererfing het aandeel in de Hollandse Compagnie wat versnipperd geraakt. Op 30 juli 1675 werd het hele bezit in één hand gesteld. Cornelis Willems Dedel had een dochter Maria gehad. Maria Cornelis Dedel was getrouwd met Claes Willems van Tol. Van Tol nam een deel van de gronden en venen van de Hollandse Compagnie over. Twee dochters, Machtelt en Anna van Tol, werden erfgenaam van zijn veen en ondergrond. Nicolaas oftewel Claas Dedel was een broer van Cornelis Willems Dedel. Nicolaas was een participant die in menig opzicht zijn stempel drukte op het functioneren van de Hollandse Compagnie. Nicolaas Dedel trouwde 21 november 1637 te Leiden 49
met Maria van Swieten. Na haar dood hertrouwde Nicolaas Dedel op 13 oktober 1669 met de veel jongere Agatha van Swieten. Hij was toen advocaat van het Hof van Holland. Dit huwelijk duurde maar heel kort. Nicolaas Dedel overleed. Zijn jonge weduwe verkocht zijn bibliotheek. We lezen in de Oprechte Haerlemse Courant: “Op den 27 April 1671. sal in ‘s Gravenhage, in de Winckel van Theodorus Duurcant, verkocht werden de naergelaten Boecken van zal: D. (icolai Dedel, (dum viveret) coram curia Hollandiae Advocati celeberrimi, bestaende in Libri Juridici, Miscellanici, Italici, Gallici & Belgici: waer van de Catalogue te bekomen is tot Amsterdam by Jacob l’Escailje, tot Leyden by Felix Lopez de Haro, tot Uytrecht by Pieter Elsevier, tot Rotterdam by Laers, &c.” Weduwe Agatha van Swieten trouwde 5-8-1674 te Leiden met Adriaen van Schoonhoven, notaris en procurator te Gouda, weduwnaar van Maria Donckers. Het veenland van Nicolaas Dedel kwam mee in dit huwelijk. Ze kochten in 1675 het bezit van Machtelt en Anna van Tol74. Volgens de akte ging het om goederen in Zuidwolde, Hoogeveen en de Heerlijkheid Echten. Het betrof een derde deel van 250 morgen, een gedeelte van een veengebied van 460 morgen, huizen, boekschulden en turf. Deze verkoop moest bestendigd worden door middel van een stoklegging, om in Drenthe rechtsgeldig te zijn. Willem Camerlinck en Engbert Steenbargh, achtereenvolgens schulte van Zuidwolder-Hoogeveen en Echtens-Hoogeveen waren aanwezig bij deze stoklegging. De dames Van Toll werden vertegenwoordigd door mr. Arent van Spierinckhoeck, rentmeester van de Hollandse Compagnie. De stoklegging en de verzegeling van de stokleggingsbrief had plaats op 30 juli 1675. Op het Hoogeveen waren toen ook aanwezig de hoofdparticipanten Pieter van den Maersche en Cornelis Massis. Deze traden op als eigenerfden en getuigen van de veenoverdracht. Adriaen van Schoonhovens naam bleef verbonden aan dit veengebied, dat bekend werd als Schoonhovens Compagnie. De vervening werd weer op gang gebracht. Maar het werd nooit weer de droom die de Hollandse heren in 1635 voor ogen had gestaan.
Bijlagen: in deel 12A zijn enkele zeldzame teksten opgenomen, foto’s van het originele drukwerk, met betrekking tot de situatie rondom de strijd met de Münsterse troepen in Drenthe en Overijssel. Er is tevens een drukwerkje opgenomen waarin de figuur van de tamboer wordt gebruikt als spreekbuis van ongenoegens.
OTE 50
1. Verkoop huis: Etstoel 14, deel 19, folio 164v, 7-6-1664. Verkoop veen: Etstoel 14, deel 20, folio 69 bis, 14-6-1665. 2. Archief Huize Echten no. 891, blz. xliiij. 3. Archief Huize Echten no. 54. 4 Archief Huize Echten no. 843. 5 Topografische Atlas no. 167, Rijksarchief te Assen. 6. “Drentsch Plakkaatboek”, mr. J.G.C.Joosting (Leiden, 1912), blz. 1. Het Plakkaatboek meldt als bron het Drentse Statenarchief, no. 1075. 7. Idem. 8. “Drentsch Plakkaatboek”, mr. J.G.C.Joosting (Leiden, 1912), blz. 95. Het Plakkaatboek meldt als bron het Drentse Statenarchief, no. 5, tweede fol. 38 en verso. 9. “Drentsch Plakkaatboek”, mr. J.G.C.Joosting (Leiden, 1912), blz. 96. 10. “Drentsch Plakkaatboek”, samensteller Mr. J.G.C. Joosting (E.J.Brill, Leiden 1912), blz. 135 e.v. 11. Idem, blz. 238. 12. Archief Brouwer, Drents Archief, toegang 0608, nr. 117. 13. Hierover meer in het achtste deeltje van deze studie. 14. Zie het tiende deeltje van deze studie, waarin de relatie tussen de tamboer en de weerbare mannen wordt uitgelegd aan de hand van de georganiseerde wolvenjachten. 15. O.S.A. 1329 16. Zie “Bernard van Galen, Vorst-Bisschop van Münster”, P.Corstiens (Van Belle, Rotterdam 1872), blz. 89 e.v. 17. “Musket, roer & pistolet”, div. auteurs (W.Gaade bv, Den Haag 1974), blz. 169 en 173. 18. Idem, blz. 19. 19. Zie: “De verdediging van Nederland in 1672 en 1673 Bijdragen tot de staats- en krijgsgegchiedenis van het vaderland”, Jan Willem Sypesteyn en Jan Philip de Bordes, blz. 103. 20. De jacht op Echtens-Hoogeveen wordt in een afzonderlijk onderdeel van deze studie behandeld, als onderdeel van de geschiedenis van de heerlijke rechten van het gebied. Zie deel vijftien. 21. Hier wordt al een voorsprong genomen op wat elders in deze studie nog uitgewerkt zal worden, namelijk de titels van de officieren van de weerbare mannen. 22. “Stukken en documenten rakende de rechten en privilegien van den Huyse Echten”, blz. 5. 23. Voor de dagen en de data is gebruik gemaakt van het doopboek van Meppel. 24. Zie hiervoor, het ingevoegde citaat uit de zomer van 1605. 25. Archief Huize Echten no. 928 A-3. 26. Zie de notulen van de Compagnie van de 5000 Morgen van 2 juli 1649, Archief Huize Echten no. 879. 27. Zoals ook mag blijken uit het feit dat daar later de Münsterse bezettingstroepen gelegerd zouden worden. 28 Zie over deze eerste Münsterse oorlog de Nieuwe Drentse Volksalmanak van 1999, blz. 1 e.v., het artikel van H.J. Versfelt. 29. Als bron is hier gebruik gemaakt van O.S.A. 492 en 495. Het betreft dikke pakketten met veelal ingebonden rekeningen en overzichten. Omdat niet alle teksten goed leesbaar te krijgen waren is er niet voor gekozen om een afschrift te maken, maar worden de uitkomsten hier samengevat. 30. O.S.A. 492-1. 31. Zie Archief Huize Echten no. 1048. Zie ook “Hoogeveen, Oorsprong en Ontwikkeling 1625-1813”, blz. 98. 32. Hier wordt de telling gevolgd van Michiel Gerding op blz. 57 van “Hoogeveen, oorsprong en ontwikkeling 1625-1813”. 33. O.S.A. 1331 34. O.S.A. 1329 35. Nieuwe Drentse Volksalmanak 1977, blz. 51, een bevolkingsonderzoek van dr. J.Heringa. 36. Tijdens eigen studie van de haardstedenregisters van Hoogeveen en omstreken viel op dat getrouwde kinderen nogal eens direct na de ouders werden genoemd in de haardstedenregisters, terwijl ze enige jaren later verderop in het register een plaatsje kregen. Die namen van die kinderen werden op de plaats onder de ouders dan niet vervangen door een ander gezin. De indruk bestaat dan ook dat inwonende getrouwde kinderen apart moesten betalen, terwijl ze gebruik maakten van dezelfde haardstede, zodat het haardstedenregister nogal eens vergelijkbaar is
51
met een gezinsregister. 37. Archief Huize Echten no. 1235. 38. Zie “De krant bekeken. De geschiedenis van de dagbladen in Groningen en Drenthe”, Bert Tammeling (Nieuwsblad van het Noorden 1988). 39. De hier behandelde inventarislijst vinden we in het Drents Archief te Assen, Collectie Diversen, no. 86. 40. Zie Archief Huize Echten no. 408, 409 en 414. 41 Topografische Atlas no. 166, Rijksarchief te Assen. 42. Als bron is hier gebruik gemaakt van O.S.A. 492 en 495. Het betreft dikke pakketten met veelal ingebonden rekeningen en overzichten. Omdat niet alle teksten goed leesbaar te krijgen waren is er niet voor gekozen om een afschrift te maken, maar worden de uitkomsten hier samengevat. 43. O.S.A. 492-2. 44. Waar gesproken wordt over de Ommerschans is informatie verwerkt uit: J. Drent, Bijdrage tot de geschiedenis van Avereest. Dedemsvaart 1978; K.D. Hartmans, ‘Uit de geschiedenis van de Ommerschans', Verslagen en Mededelingen van de Vereeniging van Overijssels Regt en Geschiedenis, 45ste stuk, 2de Reeks, 21ste stuk, 1927, 26-39. 45. Voor details en citaten over de gebeurtenissen op het Hoogeveen of de activiteiten van Hoogeveners elders is gebruik gemaakt van O.S.A. 492 en 495. Indien niet anders vermeld is de informatie uit dit hoofdstuk daaruit afkomstig. 46. Zo werd ze genoemd toen ze op 20 mei 1654 in Leiden in ondertrouw ging. 47. O.S.A. 1330. 48. In “De verdediging van Nederland in 1672 en 1673 Bijdragen tot de staats- en krijgsgegchiedenis van het vaderland”, van Jan Willem Sypesteyn en Jan Philip de Bordes, vinden we namen van dienende kapiteins. Dit hielp bij het identificeren van de kapiteins die in Hoogeveen en omstreken actief waren. De rekeningen zelf zijn soms moeilijk leesbaar. Kapitein Nijeveen, zoals we hem hier noemen, komt in het boek voor als Nieuveen. 49. Er is volop informatie over de dienende kapiteins te vinden in het boek “De verdediging van Nederland in 1672 en 1673 Bijdragen tot de staats- en krijgsgegchiedenis van het vaderland”, van Jan Willem Sypesteyn en Jan Philip de Bordes. 50. ”De verdediging van Nederland in 1672 en 1673 Bijdragen tot de staats- en krijgsgegchiedenis van het vaderland”, Door Jan Willem Sypesteyn, Jan Philip de Bordes, blz. 53 e.v. 51. O.S.A. 830. 52 Over Drenthe in deze periode is uitgebreid gepubliceerd in door dr. J. Heringa in ‘Stadhouders, drosten en facties 1672-1676' (Provinciaal Bestuur van Drenthe, Assen 1981). 53. Zie o.a. “Bernard van Galen, vorst-bisschop van Munster”, P.Corstiens, Rotterdam 1872, blz. 185 e.v. 54 ‘Hoogeveen, oorsprong en ontwikkeling 1625-1813', blz. 98. 55. Zie Drentse Volks Almanak 1893, blz. 213. Er is wel getijfeld aan de echtheid van deze opgave, maar inmiddels is ook de originele opgaaf gevonden. Zie Archief Mensing, toegang 0616, no. 1785. 56. Er is een uitgebreide reconstructie van Huize Echten opgenomen in het boek “De monumenten van Drenthe 1”, verzorgd door het Bureau Monumentenzorg van de Provincie Drenthe. 57. Nieuwe Drentse Volksalmanak 1909. 58. Er is in de molenliteratuur heel wat gezegd over welke molens wel en welke niet zijn verbrand, terwijl we amper lezen over omver halen van molens. Wat in dit onderzoek ervan wordt gezegd komt letterlijk uit O.S.A. 492 en 495. 59. Groningsche Volksalmanak 1903, blz. 159. 60. Groningsche Volksalmanak 1903, blz. 163. 61. Zie Drentse Volks Almanak 1893, blz. 212. Het origineel hiervan ligt in Archief Mensinge nr. 1786, toegang 0616. 62. Er is al nagedacht over de bouw van de huidige bijgebouwen in “De monumenten van Drenthe 1”, verzorgd door het Bureau Monumentenzorg van de Provincie Drenthe. Zie blz. 87. Men constateert dat er waarschijnlijk woningen voor keuters hebben gestaan op de plaats van de huidige bijgebouwen. Roelof van Echten II moet deze bijgebouwen hebben gezet als vervanging voor de afgebroken meierwoningen na de Münsterse oorlog. 63. O.S.A. 492.
52
64 Archief Huize Echten no. 226. 65. J. van der Veen Azn., ‘ ’t Een en ander over de gemeente Hoogeveen’, (Erven D.H. Van der Scheer, Assen 1873), blz. 41 e.v. 66. Een van die documenten is de al aangehaalde staat van verliezen van Jan Carsten, de andere is de eveneens opgenomen brandbrief. Er is wel aan getwijfeld of deze documenten wel echt hebben bestaan. Ze werden namelijk in de Drentse Volks Almanak van 1893 becommentarieerd door Albert Steenbergen. Van hem is bekend dat hij diverse teksten verzon en voor echt onder de mensen bracht. Jan van der Veen Azn. bracht echter de beide teksten naar voren in een periode dat Albert Steenbergen nog niet bezig was met zijn verzonnen “Clapper der Calkoens”. Van der Veen moet de teksten gezien hebben, gezien zijn teruggrijpen op de inhoud ervan. Daar komt nog bij dat toen de teksten werden aangehaald degene die als eigenaar werd genoemd, notaris Carsten, nog in leven was. Zou notaris Carsten niet de teksten hebben bezeten waarvan hij in een publicatie als eigenaar naar voren werd gebracht, dan zou het aannemelijk zijn geweest dat hiertegen geprotesteerd was. We vinden daar echter niets van terug in de Drentse Volks Almanakken of de Hoogeveensche Courant uit die dagen. Het was ook niet de werkwijze van Jan van der Veen Azn. om met teksten te komen die niet bestonden. Al met al konden we er van uit gegaan dat de beide documenten inderdaad hebben bestaan, of misschien nog wel bestaan, of nog steeds bestonden, zo was mijn redenering tot maart 2008. Lammert Huizing poneerde een andere mening. Hij bleef ervan uitgaan dat de teksten, zoals alle van van Albert Steenbergen, verzonnen waren, en verkondigde publiekelijk dat de teksten dus niet echt waren, en dat dit bleek uit zijn historisch onderzoek. Hij zou namelijk het archief van de familie Carsten in Assen hebben doorzocht, en omdat de teksten daarin niet lagen konden ze niet bestaan. Hij vertelde er echter niet bij dat dit archief sowieso niet de spullen bevatte van de door Jan van der Veen Azn. en Albert Steenbergen aangehaalde notaris Carsten, dus was het helemaal niet te verwachten dat daar de originele teksten zouden liggen. Er kwam een eind aan het theoretiseren toen Marga Zwiggelaar de originele teksten vond in het Archief Mensinge, bewaard in het Drents Archief. 67. zie http://www.siedersonline.nl/index.htm . 68. Heruitgegeven in 1975 door C.Pet BV. Vanaf blz. 65 verhaalde hij over die oorlog, waarin o.a. opgenomen werd de mythe van Harm Sieders, door hem Harm Jansen genoemd. 69. Zie “Clapper” blz. 99 e.v. 70. Zie “Clapper” blz. 105. 71. Hier wordt niet de bekende “Clapper der Calkoens” geciteerd, maar een andere tekst, aanwezig in de particuliere collectie Landwehr, ingezien door de auteur dezes. De verblijfplaats van de collectie zelf is momenteel onbekend. Er bestaan wel fotokopieën van de tekst. 72 ‘Hoogeveen, oorsprong en ontwikkeling 1625-1813', blz. 98. 73 ‘Hoogeveen, oorsprong en ontwikkeling 1625-1813', blz. 98. 74. Rijksarchief in Drenthe, Collectie Diversen, aanvulling (toegang 0294) no.95.
53