Opstellen van een vragenlijst voor de bevraging van sociale huurders inzake leefbaarheid in het kader van het nieuwe kaderbesluit sociale huur Onderzoeksverslag, februari 2008
Marie Le Roy, Brecht Vandekerckhove, SumResearch Yo Gazia, Els Plevoets, HIVA - KULeuven
Verantwoordelijke uitgever: Deze paper kwam tot stand met de steun van de Vlaamse Gemeenschap, Programma Steunpunten voor Beleidsrelevant Onderzoek. In deze tekst komt de mening van de auteur naar voor en niet die van de Vlaamse Gemeenschap. De Vlaamse Gemeenschap kan niet aansprakelijk gesteld worden voor het gebruik dat kan worden gemaakt van de meegedeelde gegevens.
Pag. I
INHOUD 1
Situering van het onderzoek
1.1 1.2 1.3
Decretale basis Doel van het onderzoek Onderzoeksmethode
1.3.1 1.3.2 1.3.3 1.3.4
Fase 1: Beperkt literatuuronderzoek Fase 2: Aanmaak vragenlijst Fase 3: Ontwikkeling verwerkingssoftware Fase 4: Aanmaak handboek
2
Fase 1. Literatuuronderzoek
2.1 2.2 2.3 2.4
Het begrip ‘leefbaarheid’ Sociaal wonen en leefbaarheid Hoe leefbaarheid meten? Bevragingsinstrumenten
2.4.1 2.4.2
Leefbaarheidsonderzoek op niveau van stad of gemeente Leefbaarheidsonderzoek in de sociale huisvesting
2.5
Besluit
3
Fase 2: Aanmaak van de vragenlijst
3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6
Uitgangspunten van de vragenlijst Opbouw van de vragenlijst Deel 1. De woonsituatie Deel 2. Leefbaarheid van de wijk Deel 3. Persoons- en huishoudenskenmerken Samenstelling leefbaarheidsindexen
20 20 21 21 22 25 26
4
Fase 3: Ontwikkeling invoer- en verwerkingsprogramma
31
5
Fase 4: Aanmaak handboek
31
6
Bibliografie
33
BIJLAGE
1 1 1 2 2 2 2 2 3 3 4 7 11 11 16 19
35
Pag. II
1
Situering van het onderzoek
1.1
Decretale basis
Op 12 oktober 2007 keurde de Vlaamse Regering het nieuw kaderbesluit Sociale Huur1 goed. Met dit nieuwe besluit krijgen gemeenten of intergemeentelijke samenwerkingsverbanden de kans om een eigen toewijzingsreglement voor sociale huurwoningen uit te werken dat tegemoet komt aan specifieke lokale noden. De gemeente neemt hiertoe het initiatief en bepaalt de te volgen procedure. De opmaak van een eigen toewijzingsreglement is mogelijk op basis van drie argumenten: -
de lokale binding van kandidaat-huurders
-
de woonbehoeftigheid van specifieke doelgroepen
-
bedreigde of verstoorde leefbaarheid in bepaalde wijken of complexen
Dit onderzoek komt voort uit de derde bepaling, namelijk de mogelijkheden voor een aangepast toewijzingsreglement in geval van leefbaarheidsproblemen. Artikel 29 van het kaderbesluit Sociale Huur stelt: “§1. Als wordt aangetoond dat de leefbaarheid voor een of meer wijken of gebouwen ernstig bedreigd of verstoord is, kunnen er preventieve en curatieve maatregelen worden genomen. In dat geval moet het toewijzingsreglement een leefbaarheidsplan bevatten. Het leefbaarheidsplan wordt opgesteld in samenspraak met de bewoners, de lokale besturen en de lokale huisvestings- en welzijnsactoren. §2. Het leefbaarheidsplan moet vertrekken van een beschrijving van de vastgestelde of de te verwachten leefbaarheidsproblemen. Een probleemanalyse, ondersteund met cijfergegevens die een indicatie vormen van de verstoorde leefbaarheid, moet aan de bepaling van de te nemen maatregelen voorafgaan. In de probleemanalyse moeten de bewoners- en omgevingskenmerken die de leefbaarheid negatief beïnvloeden, worden bepaald. §3. De maatregelen om aan de leefbaarheid te werken, beogen een wijziging in gedrag of houding van de bewoners of hebben betrekking op het verbeteren van de kwaliteit van de woonomgeving.” Het leefbaarheidsplan moet vertrekken van een beschrijving van de vastgestelde leefbaarheidsproblemen. Een grondige probleemanalyse, ondersteund met cijfergegevens die een indicatie vormen van de verstoorde leefbaarheid, moet voorafgaan aan de bepaling van de te nemen maatregelen. In de probleemanalyse moeten de bewoners- en omgevingskenmerken die de leefbaarheid negatief beïnvloeden, worden bepaald. 1.2
Doel van het onderzoek
De consultatie van de zittende huurders bij de opmaak van het leefbaarheidsplan is in het kaderbesluit opgenomen als formele voorwaarde. Eén van de mogelijkheden om de huurders te consulteren is door middel van een bevraging. De ontwikkeling van dergelijk bevragingsinstrument vormt het onderwerp van dit onderzoek, uitgevoerd door het Steunpunt Ruimte en Wonen, in opdracht van het departement RWO. Het betreft de ontwikkeling van een vragenlijst, vergezeld van een handleiding met informatie voor de
1
Besluit van de Vlaamse Regering van 12 oktober 2007 tot reglementering van het sociale huurstelsel ter uitvoering van titel VII van de Vlaamse Wooncode, B.S. 7 december 2007 (www.bouwenenwonen.be)
Pag. 1
gebruikers en software voor de invoer en verwerking van gegevens. Alle gemeenten die een leefbaarheidsplan wensen op te maken, kunnen gebruik maken van dit instrument.
1.3
Onderzoeksmethode
Het onderzoek en de ontwikkeling van het bevragingsinstrument verloopt in verscheidene fasen.
1.3.1
Fase 1: Beperkt literatuuronderzoek
Deze quick scan heeft als doel om bestaande leefbaarheidsbevragingen in kaart te brengen en af te toetsen op hun bruikbaarheid. Verscheidene onderzoeken komen aan bod, op verschillende schaalniveaus, en van verschillende opdrachtgevers, voornamelijk uit Vlaanderen, maar ook uit Nederland. In dit onderzoek wordt niet zozeer ingegaan op de resultaten van de leefbaarheidsbevraging, maar veeleer op de doelstelling, de methodologie en de evaluatie daarvan en de elementen die daarin voor ons instrument van belang kunnen zijn.
1.3.2
Fase 2: Aanmaak vragenlijst
Er wordt een gestructureerde vragenlijst opgemaakt. Hierbij wordt vertrokken van een definitie van het begrip leefbaarheid en de opdeling in verschillende dimensies, op basis van het literatuuronderzoek. De vragenlijst zal bestaan uit een gedeelte met houdings-, gedrags-, en opinievragen over de verschillende leefbaarheidsaspecten en een algemeen gedeelte met algemene objectieve vragen in verband met de woning en de gezinssituatie.
1.3.3
Fase 3: Ontwikkeling verwerkingssoftware
Aangezien de verwerking van de enquêtes niet zal gebeuren door professionele onderzoekers, maar door medewerkers van de gemeente of lokale actoren, zal een gebruiksvriendelijk werkdocument worden ontwikkeld voor de in- en uitvoer van de gegevens.
1.3.4
Fase 4: Aanmaak handboek
Ook de enquêtering zelf en de analyse van de gegevens zal gebeuren door medewerkers van gemeente of andere betrokken actoren. Een ‘handleiding’ bij het gebruik van de vragenlijst is dan ook noodzakelijk. Hierin worden ook richtlijnen opgenomen m.b.t. de praktische uitvoering van het onderzoek: de bevragingsmethode, de steekproef (grootte, representativiteit, betrouwbaarheid, samenstelling, ...), contactname, veldwerk, non-respons, … Tevens worden ook richtlijnen opgenomen voor de invoer, verwerking en rapportering van de gegevens. Hoofddoel is dat het instrument gebruiksvriendelijk is en zonder bijzondere voorkennis of ervaring door alle geïnteresseerde gemeentes kan worden geïmplementeerd, zodat zij op eenvoudige en duidelijke wijze de sociale huurders kunnen bevragen in het kader van het leefbaarheidsplan.
Pag. 2
2
Fase 1. Literatuuronderzoek
In onderstaand literatuuronderzoek worden twee pistes genomen. In de eerste hoofdstukken wordt een korte, meer theoretische schets gemaakt van wat ‘leefbaarheid’ precies is of hoe het wordt of kan worden gedefinieerd, van de relatie tussen sociaal wonen en leefbaarheid, en hoe leefbaarheid kan worden gemeten. Het tweede deel van het literatuuronderzoek betreft de scan van bestaande instrumenten voor leefbaarheidsbevraging, met als doel daaruit de relevante informatie te distilleren die nuttig kan zijn bij de ontwikkeling van het eigen instrument.
2.1
Het begrip ‘leefbaarheid’
Het begrip ‘leefbaarheid’ is de laatste jaren alom aanwezig in het debat over de kwaliteit van het leven in wijken en buurten. Hoewel veel gebruikt, is ‘leefbaarheid’ zeer complex en moeilijk te definiëren. Verschillende benaderingen zijn mogelijk, met verschillende accenten. Zo zal de ene leefbaarheid associëren met de kwaliteit van het leefmilieu, de andere met de kwaliteit van de fysieke woonomgeving, of met de sociale kwaliteit van de woonomgeving. Achter het op het eerste zicht duidelijk concept leefbaarheid schuilt met andere woorden een enorme complexiteit. Heylen, Tratsaert en Winters (2007) hebben een uitvoerig literatuuronderzoek gevoerd naar leefbaarheid en sociale mix in de sociale huisvesting en de relatie tussen beide, op basis van Vlaamse en internationale literatuur. ‘Leefbaarheid’ wordt er gedefinieerd als de manier waarop de mens de omgeving percipieert, met name de mate waarin deze vindt dat de omgeving aansluit bij zijn noden en behoeften. We verwijzen verder dan ook naar dit onderzoek voor uitgebreide theoretische achtergrond bij deze begrippen. Eveneens wordt dieper ingegaan op leefbaarheidsproblemen, hun oorzaken, hoe ze op te lossen en de manier waarop leefbaarheid aan bod komt in de Vlaamse beleidscontext. In de literatuur lijkt overeenstemming te bestaan dat het weinig zin heeft om naar een ‘definitieve lijst’ te zoeken van aspecten die van invloed zijn op de leefbaarheid van een omgeving. Uiteindelijk gaat het erom hoe specifiek of algemeen de vraagstelling is en vanuit welke invalshoek of discipline de relatie tussen mens en omgeving wordt beschouwd. (Ledelmeijer en van Dam, 2003). Hoewel grote verscheidenheid bestaat in de definities van leefbaarheid, besluiten Heylen ea (2007) dat toch een aantal dimensies en domeinen steeds terugkomen: -
de kwaliteit van de woning
-
de kwaliteit van de woonomgeving, met inbegrip van het aanbod aan dienstverlening en faciliteiten in de ruimere woonomgeving
-
de kwaliteit van de sociale omgeving of de relatie tussen de bewoners
-
de veiligheid in de buurt.
Pag. 3
2.2
Sociaal wonen en leefbaarheid
Dat de sociale huisvesting in Vlaanderen kampt met een negatief imago, wordt door De Decker (2005) duidelijk aangetoond. Op basis van de media stelt hij vast dat de grotere sociale woonwijken, en dan vooral hoogbouwwijken, voor ruime delen van de publieke opinie gelden als vreselijke wijken vol criminaliteit, vandalisme, lawaai en afval. Hij voegt er echter aan toe dat de mening van de gebruikers van de sociale huisvesting en deze van de buitenwereld behoorlijk van mekaar verschillen. Het heersende negatieve beeld van de sociale huursector en de sociale huurder heeft zich in de loop van de jaren 1990 steeds sterker ontwikkeld, het discours over de sector evolueerde naar een breed gedragen consensus waarbij de sociale huurder als probleem en de sociale woonwijken als onleefbaar worden beschreven. De instroom van zwakken groepen wordt rechtstreeks in verband gebracht met het bestaan van leefbaarheidsproblemen. Nochtans bieden recente objectieve onderzoeksresultaten (o.a. Woonsurvey 2005) een eerder positief beeld over de sociale huursector, zeker wanneer wordt vergeleken met de private huursector. (Winters ea, 2007) Over het algemeen is de kwaliteit van de sociale woningen meer dan behoorlijk, en laat ook het voorzieningenniveau van de buurt niet te wensen over. De sociale huurder onderhoudt ook meer contacten met de buren dan de andere groepen op de woningmarkt, waar wel tegenover staat dat er ook meer conflicten zijn. De huurprijzen voor sociale woningen zijn erg laag, maar omdat ook het inkomen van deze gezinnen laag zijn, ervaren zij toch vaak betaalbaarheidsproblemen. De onderzoeksgegevens bevestigen eveneens dat de sociale huurder een zwak socio-economisch profiel heeft. De sociale huurders vertonen tenslotte een grote tevredenheid over hun woonsituatie. De nuance schuilt uiteraard in het begrip ‘over het algemeen’. Gemiddeld genomen worden in onderzoek geen grote problemen vastgesteld in de sociale huursector, maar op terrein zijn er natuurlijk situaties die te wensen overlaten, wat betreft woningkwaliteit, wat betreft de inrichting van de openbare ruimte, vandalisme, netheid, de aanwezigheid van voorzieningen, de contacten of conflicten tussen buren, etc…, kortom wat betreft de algemene leefbaarheid. Toch kan vanuit het algemeen beeld op de sociale huursector worden gesteld dat een problematische situatie op vlak van leefbaarheid eerder de uitzondering dan de regel vormt. (Winters ea, 2007). Pannecoucke ea (2001) besluiten op basis van internationaal literatuuronderzoek dat de beleving van de sociale huisvesting kan worden beïnvloed door verscheidene factoren. Naast de fysische kwaliteit, de ligging, de effectiviteit van de huisvestingsmaatschappijen, … zijn bepaalde karakteristieken van de huurderspopulatie zelf van belang. Het gaat dan bijvoorbeeld om de socioeconomische status, de fase binnen de levenscyclus, de mate van sociale interactie, het zelfbeeld, … In het kader van sociale huisvesting benaderen wetenschappers het begrip leefbaarheid via twee invalshoeken (Stoop en Albertijn, 2003): -
de woonomstandigheden in de buurt, het gebouw en de woning
-
de sociale mix en het samenleven in de buurt en het gebouw
In 1998 maakte de Vlaamse overheid een ‘Leefbaarheidscode voor de sociale huisvesting’. Bedoeling was dat dit een instrument zou zijn dat de sociale huisvestingsmaatschappijen en de lokale besturen konden hanteren om een kwaliteitsvolle huisvesting via een integrale aanpak te realiseren. Het document is een samenbundeling van talloze aanbevelingen en suggesties die de leefbaarheid van woningprojecten ten goede komen. De leefbaarheidscode bestaat uit drie grote delen, waaruit duidelijk een integrale benadering van leefbaarheid blijkt, met aandacht voor zowel fysieke, functionele als sociale aspecten:
Pag. 4
1. Onderrichtingen voor nieuwbouw en renovatie Dit deel is bedoeld als handleiding voor de SHM’s in hun functie van bouwheer, om in dialoog te treden met de ontwerpers. Het betreffen aanbevelingen die betrekking hebben op het fysieke aspect van de sociale woningbouw: terreinkeuze, inplanting, woningtypes, organisatie van interne en externe ruimtes, uitrusting, … 2. Woonomgeving en gemeenschapsvoorzieningen, ‘Aanbevelingen en suggesties voor leefbare (sociale) woonprojecten Deze deelstudie vertrekt van een totaalvisie op de sociale huisvesting en is gericht op sociale veiligheid. Adviezen hebben betrekking op het vermijden van te hoge concentraties van sociale woningbouw door kleinschaligheid en vermenging van verschillende woningtypes enerzijds en op een grotere aandacht voor gemeenschapsvoorzieningen, de bereikbaarheid via openbaar vervoer, de integratie van sociale woningen in stads- en dorpskernen. Hiermee wordt een handleiding aangereikt voor de globale planning van een sociaal huisvestingsproject, met aandacht voor verkeer, aanwezigheid van collectieve voorzieningen, ligging van woningen t.o.v. speelruimten, groenvoorzieningen 3. Betrokkenheid van de bewoners, ‘Bewoners schragen sociaal wonen’ Dit deel handelt over sociaal beheer en bewonersparticipatie in de sociale huursector, vanuit de idee dat huurders die zich betrokken weten op de eigen woonst en op de woonomgeving en die zich opgenomen weten in een positieve samenwerking met de sociale verhuurders zich de woonplek willen toe-eigenen, groeien naar verantwoordelijkheid en meewerken aan de uitbouw van een leefbare woongemeenschap.
Om meer inzicht te krijgen in de aard en de oorzaken van leefbaarheidsproblemen in de sociale huisvesting, en in de maatregelen die nodig zijn om deze te voorkomen of te verhelpen, opteerden Heylen ea (2007) ervoor om een aanvullende gevalsstudie uit te voeren in drie zogenaamde ‘probleemwijken’. Een gebrek aan onderzoeksgegevens over de Vlaamse situatie leidde hen tot dit onderzoek. De analyse bevestigde dat er niet alleen heel wat verschillende leefbaarheidsproblemen bestaan, maar ook dat ze onderling sterk verweven zijn en dat er een complex kluwen van oorzaken aan voorafgaat. Een bepaald probleem kan meerdere oorzaken hebben, die nog eens onderling verbonden kunnen zijn. Op basis van deze casestudies werd een conceptueel model opgesteld (zie Figuur 1). Het brengt de verschillende dimensies van leefbaarheid in beeld, de relaties tussen deze dimensies, de manier waarop leefbaarheidproblemen ontstaan en de rol van de bewonerssamenstelling en van ruimtelijke elementen. De kern van het model wordt gevormd door vier leefbaarheiddimensies (kwaliteit van de woning/gebouw, kwaliteit van de woonomgeving, kwaliteit van de sociale omgeving, de veiligheid in de buurt) én de kenmerken van de bewoners. De dimensie ‘voorzieningenniveau’ wordt gemakshalve opgenomen bij de dimensie woonomgeving. Het model tracht in kaart te brengen op welke manier de verschillende leefbaarheidsdimensies in relatie staan met elkaar, hoe leefbaarheidsproblemen tot stand komen en wat de rol daarbij is van de bewonerssamenstelling en van ruimtelijke elementen. Een leefbaarheidsprobleem kan worden gedefinieerd als een ontevredenheid met betrekking tot één van de aspecten van de verschillende leefbaarheidsdimensies (Heylen ea, 2007). Bovendien kunnen de kenmerken van de bewoners, en ook externe factoren een bijkomende invloed hebben op de leefbaarheid. Kenmerken van de bewoners die duidelijk een invloed blijken te hebben op de leefbaarheidsaspecten, zowel betreffende de sociale omgeving, de woning en de woonomgeving zijn onder meer de draagkracht en de buurtbetrokkenheid van de bewoners, het aantal
Pag. 5
probleemhuurders, de samenstelling van de bevolking wat betreft de verschillende leeftijden en wat betreft nationaliteit of herkomst.
Figuur 1 Winters, 2007)
Conceptueel model rond leefbaarheidsproblematiek (Bron: Heylen, Tratsaert en
Tot slot nog een bemerking, specifiek in het kader van het onderzoek van de leefbaarheid in sociale wooncomplexen. Een complex van sociale huurwoningen vormt meestal geen wijk op zich, maar maakt deel uit van een groter geheel. Het is dus niet mogelijk de leefbaarheid en het onderzoek ervan te reduceren tot het sociale wooncomplex zelf. De woonomgeving van de bewoners strekt zich verder uit en er zijn tal van wisselwerkingen tussen het complex, de bewoners, de ruimere omgeving. Ook het onderzoek moet dus deze ruimere woonomgeving in beschouwing nemen, en de rol van het complex binnen deze omgeving duidelijk determineren. Leefbaarheidsproblemen kunnen dan uiteraard betrekking hebben op het complex zelf, de kwaliteit van de woningen, de gemeenschappelijke ruimtes, de nabije omgeving en inrichting, en de relatie met de directe buren, maar kunnen zich evenzeer ook ruimer situeren (aanwezigheid van voorzieningen, groen en inrichting van de publieke ruimte, sociale contacten onder buurtbewoners, veiligheidsgevoelens, ….). Dit impliceert dan ook dat leefbaarheidsproblemen zowel hun oorsprong kunnen vinden in het sociale wooncomplex, in de rest van de wijk, als in de relatie tussen beide.
Pag. 6
2.3
Hoe leefbaarheid meten?
Aangezien leefbaarheid een zeer subjectief ervaren is, is het ook moeilijk te meten. Voor abstracte en subjectieve begrippen als leefbaarheid geldt dan ook dat ze niet rechtstreeks kunnen worden gemeten. Het is een typisch concept dat zelf niet kan worden waargenomen, maar alleen kan worden afgeleid. Dat wil zeggen dat indicatoren moeten worden gebruikt om het begrip leefbaarheid te meten en dus betekenis te kunnen geven. (Ledelmeijer en van Kamp, 2003)
Dewilde en Winters (2000) zien het meten van leefbaarheid methodologisch als een vorm van attitudemeting. In geval van leefbaarheid is de attitude de houding van de buurtbewoner ten aanzien van de leefbaarheid in zijn of haar buurt. Een attitude is op zich echter niet waarneembaar, en dus ook niet rechtstreeks meetbaar. Wat wel meetbaar is, zijn drie responscategorieën die elk uitingen zijn van de te meten attitude: -
cognitieve respons: mening van de bewoners over bepaalde aspecten van de leefbaarheid in de wijk;
-
affectieve respons: gevoelsmatige reacties op de situatie, vb. veiligheidsgevoel;
-
gedragsrespons: het gedrag dat volgt uit de attitude, vb. inzet in wijkcomité of verhuisplannen.
Meetresultaten zijn eveneens sterk afhankelijk van de verwoording van de vragen, de gehanteerde schalen en de analyse-procédés. Daarom is het aangewezen bij attitudemeting niet te veel belang te hechten aan marginale verschillen in antwoorden op één vraag. Bij de analyse zijn vooral grote verschillen tussen subgroepen betekenisvol. (Dewilde en Winters, 2000) Net als bij het meten van kwaliteit, rijst ook voor leefbaarheid de vraag of het objectief of subjectief moet of kan worden vastgesteld. Over het algemeen lijkt er overeenstemming te zijn in de literatuur dat als het gaat over de afstemming tussen mens en omgeving – wat leefbaarheid duidelijk is – objectieve indicatoren niet voldoende zijn. (Ledelmeijer en van Kamp, 2003) Objectieve en subjectieve aspecten zijn onlosmakelijk met mekaar verbonden als het gaat over dergelijke begrippen. Door de subjectieve benadering wordt leefbaarheid mee bepaald door persoonskenmerken en de algemene maatschappelijke context. Een oriëntatie op objectief vaststelbare gegevens bestaat uit statistische gegevens, bij de subjectieve benadering zal een enquête plaatsvinden die zich richt op waardering van bewoners. Uiteraard kunnen in een enquête ook eerder objectieve gegevens over de omgeving worden verzameld, zoals de aanwezigheid van bepaalde kenmerken of fenomenen, maar omwille van de bevraging van bewoners, bevatten de verzamelde gegevens toch steeds een zekere mate van subjectiviteit. Als alleen naar objectieve of alleen naar subjectieve indicatoren wordt gekeken, kan er nooit meer dan een deel van het totaalbeeld ontstaan van de relatie tussen mens en omgeving. Leefbaarheid vereist dus een analyse van objectieve condities in combinatie met indicatoren die aangeven op welke wijze die omgevingscondities worden waargenomen en geëvalueerd. Juist de relatie tussen objectieve kenmerken en subjectieve oordelen is van groot belang voor beleid. Ledelmeijer en van Dam (2003) onderzochten de voor- en nadelen van objectieve en subjectieve indicatoren: Redenen om subjectieve indicatoren te gebruiken: -
noodzaak om inzicht te krijgen in het welzijn en de tevredenheid van mensen zelf;
-
noodzaak om inzicht te krijgen in wat mensen zelf belangrijk vinden;
-
kan een bijdrage leveren aan de betrokkenheid van mensen bij hun omgeving en het vergroten van het draagvlak voor beleid.
Pag. 7
Redenen om objectieve indicatoren te gebruiken: -
noodzakelijk bij niet waarneembare en/of waardeerbare omgevingsaspecten;
-
aanknopingspunten voor beleid gaan veelal over objectieve condities;
-
mogelijk relevant als validering van subjectieve oordelen.
Determinanten van leefbaarheid zijn objectieve factoren die aanwezig zijn in de wijk en die de leefbaarheid beïnvloeden. Er dient dus een verband te bestaan tussen de determinant en de problematiek. Determinanten kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op de bewonerssamenstelling of op het bouwtype. Een bepaalde bewonerssamenstelling is echter nooit een probleem op zichzelf, maar kan wel bijdragen tot de problematiek. (Heylen ea, 2007)
Een andere benadering zien we in Nederlands onderzoek, meer bepaald naar aanleiding van het WBO 20022, dat heel wat informatie bood met betrekking tot de waardering van de bewoners over hun buurt. Op basis van verschillende verklarende kenmerken van wijken werd op modelmatige wijze geprobeerd vorm te geven aan wat leefbaarheid – anno 2002 in Nederland – is. (Ministerie van VROM, 2004) Er werd getracht dit zoveel mogelijk te doen via objectief vast te stellen kenmerken van de buurten. Voor een aantal zaken zijn echter geen objectieve gegevens beschikbaar, in deze gevallen worden subjectieve indicatoren aan het model toegevoegd. (zie Figuur 2) Het model voor leefbaarheid van VROM wordt opgebouwd uit drie blokken van kenmerken van de woonomgeving: -
blok 1: kenmerken die altijd van invloed zijn (hoofdeffecten)
-
blok 2: kenmerken die in bepaalde omstandigheden (meer of minder) van invloed zijn (interactie-effecten)
-
blok 3: uitzonderingssituaties (tweede-orde interacties)
Onderstaande tabel geeft per blok de gehanteerde kenmerken waarmee ‘leefbaarheid’ in dit model wordt geoperationaliseerd. Zowel kenmerken van de bewoners, van de woningen en de woonomgeving en van de sociale omgeving worden hier beschouwd als factoren die in verband staan met de leefbaarheid. Het model verklaart ongeveer 60% van de verschillen in het oordeel dat de bewoners hebben over hun wijk. Dat is behoorlijk, zeker omdat het gaat over de relatie tussen enerzijds objectief vaststelbare kenmerken van een buurt en anderzijds het subjectieve oordeel van de mensen die er wonen. Dit model wil een inzicht geven in de kenmerken die de leefbaarheid van een buurt bepalen. Uiteraard werken de vastgestelde relaties niet enkel in één richting, zoals uit het model zou kunnen worden geconcludeerd. De leefbaarheid van een buurt heeft op zijn beurt immers opnieuw invloed op verschillende factoren, zoals bijvoorbeeld de bevolkingssamenstelling en de betrokkenheid van de bewoners. Oorzaak- en gevolgrelaties zijn bijgevolg zeer moeilijk te achterhalen, wat het meten van leefbaarheid uiteraard alleen maar complexer maakt. 2
Het Woningbehoefte Onderzoek (WBO) is een 'opvolger' van de algemene woning- en volkstellingen. Sinds 1964 is om de 4 jaar zo'n onderzoek gehouden. In 2005 werd het WBO opgevolgd door WoON (Woononderzoek Nederland). Het WBO was één van de omvangrijkste steekproefonderzoeken in Nederland. Het gaf inzicht in de samenstelling van huishoudens, de huisvestingssituatie, de woonwensen en het verhuisgedrag. Samen met de Kwalitatieve Woningregistratie (KWR) leverde het WBO de basisinformatie over wonen.
Pag. 8
Figuur 2
Kenmerken van wijken die de leefbaarheid bepalen (bron: Ministerie van VROM, 2004)
Pag. 9
Beschikbaarheid van indicatoren van leefbaarheid op wijkniveau in Vlaanderen Heylen ea maakten een uitgebreide inventaris van data en bronnen die mogelijk indicatoren van leefbaarheid bevatten op wijkniveau. Wat betreft de subjectieve indicatoren blijkt uit deze screening dat er weinig potentiële bronnen zijn in Vlaanderen. Enkel de Socio-economische enquête 2001 (gegevens beschikbaar op niveau van de statistische sectoren, vallen niet steeds samen met wijken) en bestaande leefbaarheidsmetingen werden weerhouden. Wat betreft de objectieve indicatoren (bevolkingssamenstelling, kenmerken van de bevolking, type woningen, kenmerken van de woonomgeving ed.) kan beroep worden gedaan op diverse statistieken (zoals grootschalige surveys, lokaal onderzoek of bestanden van SHM’s) en cijfers die worden bijgehouden door diverse instanties zoals registratie van zwerfvuil, verkeerstellingen, milieuklachten, klachtenregistratie SHM, politieregistraties, …
Pag. 10
2.4
Bevragingsinstrumenten
De laatste jaren werden diverse leefbaarheidsbevragingen georganiseerd, zowel op niveau van wijken, gemeenten en steden. Hieronder geven we hiervan een overzicht, zowel van onderzoeken in Vlaanderen als in Nederland. In het kader van onze opdracht, namelijk de ontwikkeling van een bevragingsinstrument voor de sociale huisvesting, leggen we de nadruk niet zozeer op de resultaten van deze bevragingen, maar op de gevolgde methodologie, de steekproef, de vragenlijst etc.
2.4.1
Leefbaarheidsonderzoek op niveau van stad of gemeente
2.4.1.1
Leefbaarheidsmonitor Antwerpen
In 2000 ontwikkelde RegioStat in opdracht van de Stadsontwikkelingsmaatschappij Antwerpen (SOMA vzw) een leefbaarheidsmonitor voor een aantal wijken in Antwerpen. De bedoeling was een onderzoeksinstrument te ontwikkelen voor het periodiek meten en vergelijken van de leefbaarheidsperceptie van buurtbewoners. De vragenlijst bestond uit drie delen: -
achtergrondinformatie over de respondenten (socio-economische en demografische kenmerken, kenmerken van de woning, verhuisplannen, betrokkenheid bij sociale, culturele en bestuurlijke zaken in de buurt)
-
indicatoren voor de leefbaarheid in buurten (op basis van stellingen)
-
positieve en negatieve dingen in de buurt, alsmede tevredenheid over plannen en maatregelen.
Het tweede deel stond centraal voor de eigenlijke leefbaarheidsmonitor. Op basis van de scores op de stellingen is een schaal voor de leefbaarheid, de leefbaarheidsindex, geconstrueerd. Met behulp van deze index kunnen wijken worden vergeleken en kan via herhaalde metingen de evolutie van de gepercipieerde leefbaarheid worden gemeten. De vragen uit deel 1 bieden de mogelijkheden personen die hoog of laag scoren op de leefbaarheidsindex te typeren. De vragen uit deel 3 maken het dan weer mogelijk te onderzoeken in hoeverre deze personen andere punten m.b.t. hun wijk naar voren te brengen. Het veldwerk van de enquête gebeurde zowel via face-to-face als telefonische bevraging. Uit de vragenlijst, deel 2, werden 23 items geselecteerd voor de constructie van de leefbaarheidsindex. De score op deze vragen varieerde tussen 1 en 5, en de index werd berekend als het gemiddeld op de 23 items. De grens tussen laag en hoog werd vastgesteld op 3,50: respondenten met een score lager dan 3,5 werden ingedeeld in de groep met een lage leefbaarheidsperceptie, zij met een score gelijk of hoger dan 3,5 in de groep met een hoge leefbaarheidsperceptie.
2.4.1.2
Leefbaarheidsbarometer Leuven
De ontwikkeling van de leefbaarheidsbarometer voor de stad Leuven (Dewilde en Winters, 2000) kadert in het SIF-beleid. Het HIVA stond in voor dit onderzoek, waarbij het vooral de bedoeling was een instrument te ontwikkelen dat nadien door de medewerkers van de stad kon worden herhaald. Gebruiksvriendelijkheid en eenvoud waren dus zeer belangrijk. Bij wijze van test werd het instrument reeds toegepast in één Leuvense wijk.
Pag. 11
Er werd geopteerd voor een bevraging aan huis door interviewers te organiseren, aangezien men hiermee waarschijnlijk de hoogste respons kon bereiken. Bovendien was de bereikbaarheid van de respondenten gemakkelijk, ze woonden allen in een straal van enkele kilometers, en bieden dergelijke persoonlijke interviews meer inzicht in de non-respons. In functie van beperking van de tijd voor invoering en verwerking van de gegevens, werd gekozen voor een vragenlijst met voornamelijk gesloten vragen. Ook was vooropgesteld de bevragingstijd beperkt te houden, met een streefdoel van 10 à 15 minuten. Omwille van de opname van enkele open vragen werd dit doel niet bereikt, en kwam men uiteindelijk op een gemiddelde duur van 30 minuten. Bij de uitwerking van de vragenlijst werd vertrokken van vier dimensies van leefbaarheid: de fysieke kwaliteit van de woning en woonomgeving, de sociale kwaliteit van de woonomgeving, de veiligheid en het voorzieningenniveau. De vragenlijst bestond uit vijf blokken. Eerst werd beknopt ingegaan op de woonsituatie van de respondent. Het grootste deel van de vragen betreft de meting van de leefbaarheid van de wijk (deel 2) en de tevredenheid met de dienstverlening van stad en sociale huisvestingsmaatschappij. In het vierde deel wordt gepeild naar de algemene tevredenheid over de leefbaarheid in de wijk, de evolutie gedurende de laatste drie jaar en de verhuiswens. Tenslotte komen enkele sociodemografische kenmerken aan bod. De steekproef werd getrokken op niveau van personen en niet op niveau van huishoudens. Dit werd gemotiveerd doordat differentiatie naar leeftijd vermoedelijk belangrijkere inzichten biedt dan differentiatie naar type huishoudens. Beleidsingrepen in de wijk zijn immers vaak gericht naar leeftijdsgroepen. Een steekproef gestratificeerd naar leeftijd biedt meer mogelijkheden om effecten van dit beleid te evalueren. Er werd voor geopteerd twee verschillende groepen respondenten te bevragen: -
een groep lukraak gekozen wijkbewoners
-
een groep wijkbewoners die actief is in het wijkbureau of de buurtwerking.
Deze opdeling werd gemaakt om te weten welke doelgroep het wijkbureau / de buurtwerking betrekt in haar werking en om te zien of de houding van de vrijwilligers verschilt van andere wijkbewoners. Op basis van een bevolkingsbestand werd een lukrake steekproef van 200 wijkbewoners getrokken (gestratificeerd naar geslacht en leeftijdsgroep), met twee reservebestanden van telkens 200 wijkbewoners. Ook in deze leefbaarheidsbarometer komt men tot de berekening van een leefbaarheidsindex. Er wordt gewerkt met scores tussen –2 en 2 op basis van de antwoorden op stellingen (in totaal 25). De index wordt samengesteld uit de verschillende aspecten van leefbaarheid (woning, woonomgeving, sociale omgeving, veiligheid, voorzieningen). Eerst wordt per vraag de index berekend, vervolgens per deelaspect door het rekenkundig gemiddelde te nemen van de indices voor de verschillende vragen. De totale leefbaarheidsindex is vervolgens het rekenkundig gemiddelde van de indices voor de vijf deelaspecten. Elk van de deelaspecten weegt op deze manier evenveel door, ongeacht het aantal vragen.
2.4.1.3
Leefbaarheidsmonitor Gent 2002-2005
De leefbaarheidsmonitor voor Gent werd, in opdracht van de stad, ontwikkeld door SumResearch, en werd voor de eerste maal afgenomen in 2002 en herhaald in 2005. Het doel van deze leefbaarheidsmonitor was het verkrijgen van een representatief inzicht in de kwalitatieve beleving van de Gentse inwoners aangaande de leefbaarheid in hun (woon-) buurt en
Pag. 12
stad. Het ontwikkelde meetinstrument werd voorgelegd aan een representatieve steekproef uit de Gentse bevolking. Het resultaat is één leefbaarheidsindex voor Gent, opdeelbaar per stadsdeel. De steekproeftrekking gebeurde telkens op basis van het bevolkingsregister van de stad Gent. Bij de editie van 2005 was de steekproef groter dan in 2002, in functie van de representativiteit van de resultaten, die nu niet meer enkel op niveau van de hele stad voldoende hoog werd vooropgesteld, maar eveneens op niveau van de vier stadsdelen. Eveneens gebeurde in 2005 een oversampling om representatieve uitspraken te kunnen doen voor het Doelstelling II-gebied. De gestructureerde vragenlijst met vooral gesloten vragen en een beperkt aantal open vragen, was dezelfde in 2002 en in 2005 en werd afgenomen via een schriftelijke bevraging op adres. Voor de berekening van de leefbaarheidsindex werd uitgegaan van volgende dimensies van leefbaarheid, specifiek voor dit onderzoek gedefinieerd: -
de kwaliteit van de woning
-
de kwaliteit van de woonomgeving
-
de mate van buurtbinding
-
de aanwezigheid van voorzieningen
-
veiligheid
-
sociale relaties
-
relatie tot de stad in verband met buurtaangelegenheden.
Net zoals in de Leefbaarheidsbarometer van Leuven, werd een groot deel van de vragen in de enquête zo opgesteld, dat het mogelijk was één cijfer te berekenen waarin de houding van de respondenten ten aanzien van de leefbaarheid in de buurt, of een deelaspect ervan, wordt samengevat. Het betreft namelijk vragen met scores tussen één en vijf (zeer tevreden/helemaal akkoord tot zeer ontevreden/helemaal niet akkoord), die peilen naar tevredenheid of de houding tegenover bepaalde uitspraken. Deze scores worden omgezet naar indices met positieve en negatieve scores, tussen –2 en 2, waarbij 0 staat voor een neutrale houding. Concreet verliep de berekening via het gewogen gemiddelde van de antwoorden van de respondenten op de vraag: het aantal personen dat een bepaald antwoord gaf, werd telkens vermenigvuldigd met de score van dat antwoord, deze producten werden gesommeerd en vervolgens gedeeld door het totaal aantal respondenten dat de vraag beantwoordde. Volgens deze berekening is het mogelijk een leefbaarheidsindex (score tussen –2 en 2) te berekenen voor alle bevraagde indicatoren. Deze werden dan samengebracht in de zeven dimensies van leefbaarheid (de samenstelling van de indicatoren per dimensie gebeurde via een reliability analysis). Per dimensie van leefbaarheid werd een leefbaarheidsindex berekend als het rekenkundig gemiddelde van de indices van alle indicatoren die tot deze dimensie behoren. De algemene leefbaarheidsindex is tenslotte het rekenkundig gemiddelde van de indices van de zeven dimensies van leefbaarheid. Deze werkwijze en berekening werd toegepast voor de volledige stad Gent, voor de verschillende deelgebieden, en eveneens per respondent. Dit laatste bood de mogelijkheid relaties te leggen tussen de beleving van leefbaarheid en de verschillende persoonskenmerken.
Pag. 13
2.4.1.4
Dorp inZicht. Leefbaarheidsonderzoek in plattelandskernen
In 2002 ontwikkelden Steunpunt Opbouwwerk Meetjesland, RisoOost-Vlaanderen en VIBOSO een instrument voor leefbaarheidsonderzoek in plattelandskernen. De methodiek werd ontleend aan het Engelse ‘Village Appraisal’ en hertaald naar de Vlaamse context. Dorp inZicht wil bewoners meer betrekken en laten nadenken over het wel en wee in hun eigen dorp en wil bewoners hierin ook een eigen verantwoordelijkheid in geven. Dorp inZicht is gericht op kleine plattelandskernen met een overzichtelijk bewonersaantal (200 tot 3000). Het is een instrument voor en door bewoners, met een projectgroep als stuwende kracht die bestaat uit inwoners van het dorp. Het initiatief om de methodiek te hanteren kan komen van de bewoners zelf, een vereniging of van het lokaal bestuur. De toepassing van Dorp inZicht gebeurt via een bevraging. Er werd een verzamelbox samengesteld die kan worden aangekocht en die al het nodige materiaal bevat om met het instrument aan de slag te gaan: -
Methodische handleiding: begeleidt het hele proces van begin tot einde
-
Vragenlijst: er werd een set met ruim 300 vragen samengesteld over de meest uiteenlopende thema’s (wonen en woonomgeving, werken, verkeer, veiligheid, voorzieningen en diensten, lokaal bestuur, leefklimaat). Uit deze set kan worden geput om een vragenlijst op maat van het dorp samen te stellen. Bewoners vanaf 11 jaar kunnen de vragenlijst beantwoorden.
-
Software. Een gebruiksvriendelijk softwarepakket met technische wegwijzer voor het samenstellen en op punt stellen van de vragenlijst, voor het invoeren van de antwoorden en voor de verwerking en presentatie van de resultaten.
Daarnaast voorziet VIBOSO tevens ondersteuning en advies voor groepen en organisaties die Dorp inZicht wensen toe te passen. Bij de ontwikkeling van het instrument werd het reeds toegepast in vijf dorpen in het Meetjesland (Boekhoute, Donk, Oostwinkel, Poeke en Vinderhoute). Intussen hebben 18 dorpen in Vlaanderen Dorp inZicht met succes uitgevoerd.
2.4.1.5
Lemon, de Nederlandse leefbaarheidsmonitor
Lemon, de leefbaarheidsmonitor, is een instrument om beleving van leefbaarheid te meten en te presenteren op gemeentelijk niveau. In een bevraging wordt aan bewoners gevraagd een oordeel te geven over diverse leefbaarheidsthema’s in hun wijk, kern of dorp. De leefbaarheidsmonitor Lemon bestaat uit een vragenlijst en een computerprogramma. Door middel van de schriftelijke vragenlijst worden bewoners op een aantal aspecten (leefbaarheidsaspecten en een totaaloordeel voor de leefbaarheid) gevraagd een rapportcijfer (tussen 1 en 10) te geven. Het aantal te beoordelen aspecten bedraagt meestal een 15-tal, maar kan variëren naargelang de gemeente. Eventueel kunnen ook andere vragen over de woonsituatie of de persoon worden toegevoegd. De uitkomsten worden met het programma Lemon inzichtelijk gepresenteerd. Aan de hand van kaartbeelden wordt in groen- en roodgradaties getoond welke wijken op de leefbaarheidsaspecten goed scoren en welke minder. Lemon is een monitoringinstrument en biedt de mogelijkheid resultaten uit meerdere jaren te vergelijken en inzicht te verwerven in trends. Daarnaast zijn de resultaten, door de gestandaardiseerde methode, ook vergelijkbaar tussen buurten en wijken. De vragen bestrijken vier clusters die samen bepalend zijn voor de beleving van leefbaarheid:
Pag. 14
-
Fysieke omgevingsaspecten
-
Sociale omgevingsaspecten
-
Criminaliteit en veiligheid
-
“Dissatisfiers”: eigenschappen die kunnen leiden tot grote ontevredenheid, vb. overlast door geluid, geur, verkeer, …
Lemon werd ontwikkeld door RIGO Research en Advies uit Amsterdam en kan in verschillende varianten aan gemeenten worden geleverd: -
De “goede-raad variant”: er wordt een op maat gemaakte versie van Lemon website aangemaakt. RIGO levert ondersteuning bij de opzet en uitvoering van de eerste meting, en zet de gemeenten op weg voor het onderzoek. De gemeente zorgt voor vermenigvuldiging van vragenlijsten, verzending, verwerking en rapportage.
-
De “van-start-tot-einde variant”: Lemon wordt geleverd, evenals ondersteuning tijdens het onderzoek. RIGO zorgt tevens voor het schrijven van een rapportage en geeft een mondelinge presentatie van de resultaten. De gemeente zorgt voor vermenigvuldiging, verzending en verwerking.
-
De “alles-uit-handen variant”: RIGO verzorgt het gehele traject; de opzet van het onderzoek, het aanschrijven van de buurtbewoners, de verwerking van de vragenlijsten, het schrijven van een rapportage en een mondelinge presentatie van de resultaten.
2.4.1.6
Leefbaarheidsonderzoek Kust
In de periode 2003 - 2005 organiseerde de provincie West-Vlaanderen een leefbaarheidsonderzoek voor de Kust. Dit project maakte deel uit van de opdracht die het provinciebestuur kreeg van de Vlaamse regering om mee te zorgen voor de vormgeving en het stroomlijnen van het Europese Doelstelling 2 – programma voor de Kust. Er werd geopteerd voor een bevraging van sleutelpersonen. Deze bevragingswijze werd ontleend aan Nederlands onderzoek, en biedt een aantal voordelen. Zo komt het bevragen van sleutelpersonen tegemoet aan methodologische problemen in het kader van vergelijkend wijkonderzoek. Bewoners van verschillende wijken en gemeenten hebben namelijk telkens een verschillend referentiekader. Als sleutelpersonen werden in het onderzoek deze personen geselecteerd die beroepsmatig met één of meerdere leefbaarheidsaspecten in contact komen, op wijkniveau, en die bij voorkeur in het hele kustgebied aanwezig zijn. Het gaat dan om de wijkpolitie, OCMW, gemeentebesturen, Kind en Gezin en het Wit-Gele Kruis. Er werden een aantal voorwaarden gesteld voor de deelname aan het onderzoek. Zo moest elke respondent minimaal twee wijken beoordelen en mocht hij of zij bij voorkeur geen inwoner zijn van de te beoordelen wijken. Er werd een schriftelijke vragenlijst opgesteld. De vragenlijsten werden meestal persoonlijk door de onderzoeker uitgedeeld, op teamvergaderingen, met een korte uiteenzetting. Uiteindelijk namen 204 respondenten deel aan het onderzoek, en werden 510 ingevulde vragenlijsten weerhouden voor de analyse. In eerste instantie werden kort een aantal persoonsgegevens bevraagd. De vragenlijst werd verder opgebouwd volgens een aantal thema’s: veiligheid, fysiek woonklimaat, sociaal woonklimaat, betrokkenheid en voorzieningen. Een groot deel van de vragen peilen naar een oordeel van verschillende aspecten via een rapportcijfer van 1 tot 10. Voor aspecten waar het moeilijker is een oordeel te geven, werd een inschatting gevraagd, (bijvoorbeeld over de bevolkingssamenstelling,
Pag. 15
percentage Nederlandstaligen tov anderstaligen). Daarnaast werden ook nog een aantal klassieke gesloten vragen en open vragen opgenomen.
2.4.2
Leefbaarheidsonderzoek in de sociale huisvesting
2.4.2.1
UFSIA-onderzoek sociale huur
In 2001 publiceerden OASeS en CSB een omvangrijk rapport “Het profiel van de sociale huurder en de subjectieve beleving van de realisaties van de sociale huisvesting”. Hiervoor werd in 1999 een enquête uitgevoerd bij een steekproef van sociale huurders in Vlaanderen. In het kader van leefbaarheid in de sociale huisvesting zijn vooral de resultaten van het tweede deel, de subjectieve beleving, van belang. Hier wordt ingegaan op de betrokkenheid tot en de beleving van de buurt bij sociale huurders en op de tevredenheid van sociale huurders met hun woning en woonomgeving. Buurtbetrokkenheid wordt in het onderzoek geoperationaliseerd op basis van zeven stellingen met vijf antwoordmogelijkheden (helemaal eens tot helemaal oneens, met toegekende scores van 5 tot 1): -
Ik zou nergens anders willen wonen
-
Ik vind het vervelend als anderen op deze wijk kritiek leveren
-
Uit deze wijk ga ik niet zo gauw weg
-
Ik voel me zeer goed in deze wijk
-
Voor mij is het belangrijk dat ik precies in deze wijk woon
-
In deze wijk voel ik me erg thuis
-
Ik ben een beetje trots op deze wijk
De scores op elk van deze stellingen werd opgeteld, waardoor men kwam tot een schaal ‘buurtbetrokkenheid’ tussen 7 (lage betrokkenheid) en 35 (hoge betrokkenheid). Buurtbeleving wordt gedefinieerd als de wijze waarop de bewoner zijn woonomgeving ervaart, waarbij vooral de vormgeving van deze omgeving veel aandacht krijgt. In het onderzoek werd een specifieke schaaltechniek, de semantische differentiaalmethode, toegepast. Deze ‘methode van semantische contrastparen’ beoogt de associatieve betekenissen vast te stellen die een stimulus biedt voor een individu of een groep. Concreet werden de respondenten 16 woordparen voorgelegd en telkens werd daarbij gevraagd welke gevoelens de wijk bij hen oproept en welke woorden zij best op de wijk van toepassing achten. In de enquête werd de tevredenheid met de woning, de sociale en fysieke woonomgeving, de werking van de bouwmaatschappij en de regelgeving inzake sociale huurwoningen nagegaan via de vraag ‘Bent u tevreden met…?, gevolgd door een reeks items, te beantwoorden aan de hand van een vjifpuntschaal. Deze items belichten elk een aspect van de woning, de buurt, de werking van de bouwmaatschappij of de regelgeving. Nadat de verschillende onderdelen van de woonsituatie daarmee aan bod kwamen, werden nog twee algemene vragen gesteld: ‘Woont u graag in deze woning?’ en ‘Woont u graag in deze buurt?’. De verschillende items die elk een aspect van de tevredenheid van sociale huurders belichten, werden vervolgens herleid door middel van factoranalyse tot deelcomponenten. Tot slot werden de ‘Reliability Habiliy Index’ en de ‘Relative Satisfaction Index’ berekend, maten die vaak in onderzoek naar woontevredenheid worden gehanteerd.
Pag. 16
2.4.2.2
Onderzoeken sociale woonwijken door SumResearch
Studiebureau SumResearch (toen Mens en Ruimte) voerde een aantal leefbaarheidsonderzoeken in sociale woonwijken in Oost-Vlaanderen: Reynaertpark – W. Griffithstraat in Sint-Niklaas (2000), Scheldekouter Ronse (2002), Sompershoekwijk Temse (2003). Telkens werd eenzelfde methodologie toegepast: er werd een bevraging bij de bewoners georganiseerd die focuste op de subjectieve aspecten van de leefbaarheid in de buurt: hoe ervaren de bewoners de leefbaarheid, hoe zien zij de buurt, wat zijn hun opinies, wensen en verwachtingen. De dimensie van leefbaarheid die voor deze onderzoeken worden onderscheiden zijn: -
de kwaliteit van de woning
-
de kwaliteit van de woonomgeving
-
de veiligheid
-
het voorzieningenniveau
-
de participatie en participatiebereidheid aan het buurtleven
-
de algemene persoonskenmerken
-
de kwaliteit van het eigen leven
Vertrekkende van het leefbaarheidsconcept en de verschillende dimensies van leefbaarheid werd in de enquêtes gepeild naar: -
achtergrondgegevens (socio-economisch / demografisch) over de respondenten. Deze zijn noodzakelijk om de representativiteit van de resultaten te beoordelen en om eventuele verbanden te detecteren tussen achtergrondkenmreken en leefbaarheidsbeoordeling. Voorbeelden: leeftijd, geslacht, onderwijsniveau, beroep, inkomen, herkomst, vrijetijdsbesteding, …
-
aard en kwaliteit van de relatie met de medebewoners. Sociale cohesie is een indicator van de betrokkenheid tot de buurt.
-
aard en kwaliteit van de buurt op zich. Hier wordt gepeild naar de fysieke kwaliteit van de woning, van de woonomgeving, het voorzieningenaanbod in de buurt, de veiligheid van de woonomgeving, de waardering van de buurt, …
Telkens werd gewerkt met een gestructureerde vragenlijst met voornamelijk gesloten antwoordmogelijkheden en een beperkt aantal open vragen. Bij het opstellen van de vragenlijst werd vertrokken van de definitie en de dimensies van leefbaarheid. Diverse bronnen werden geraadpleegd als basis voor de vragenlijsten. De vragenlijst werd ook bijgewerkt op basis van de ervaringen van de eerder uitgevoerde onderzoeken. De vragenlijst bestond uit een persoonsgebonden gedeelte met houdings-, gedrags-, en opinievragen en een algemeen gedeelte met objectieve vragen in verband met de woning en de gezinssituatie. De bevragingsmethode was niet dezelfde voor de drie onderzoeken: in Ronse en in Sint-Niklaas werd een face-to-face enquête afgenomen, in Temse werden schriftelijke enquêtes georganiseerd. De steekproef werd getrokken op basis van de bevolkingsbestanden, onder de bevolking van zes jaar of ouder (10 jaar in Temse). Op basis van een vooropgestelde representativiteit (95% betrouwbaarheid) werd het aantal te realiseren enquêtes bepaald. Vervolgens werd de steekproef proportioneel getrokken volgens de leeftijdscategorie. De respons bedroeg 60% in Ronse, 76% in Sint-Niklaas en 67% in Temse.
Pag. 17
2.4.2.3
Leefbaarheidsonderzoek sociale huisvesting Antwerpen
In 2003 voerde onderzoeksbureau Tempera een onderzoek uit bij bewoners van Antwerpse sociale woningen over de leefbaarheid van hun omgeving (Stoop en Albertijn, 2003), in opdracht van de cel Sociale Huisvesting van de stad Antwerpen, met de steun van het Sociaal Impulsfonds. . Voor het onderzoek werden 544 bewoners tussen 18 en 75 jaar van sociale woningbouwcomplexen in Antwerpen bevraagd over de leefbaarheid van hun omgeving. Het betreft de wijken Rozemaai, Oud-Borgerhout en enkele buurten buiten de negentiende-eeuwse gordel. De sociale woningbouw bestaat er uit kleine tot middelgrote wooncomplexen. De gegevensverzameling gebeurde aan de hand van face-to-facegesprekken, waarbij elke respondent, aan de hand van een schriftelijke vragenlijst, persoonlijk werd ondervraagd door een interviewer. Het onderzoek gaat uit van volgende aspecten van leefbaarheid en woonbeleving: -
de eigen woning: karakteristieken en gebreken
-
het gebouw waarin de eigen woning zich bevindt: karakteristieken en gebreken
-
de buurt, zijnde de directe omgeving rond de woning
-
de voorzieningen in de buurt, zoals de aanwezigheid van winkels en openbare gebouwen
-
de directe buren: de contacten en problemen van de respondent met de bewoners van hetzelfde bouwblok
-
de mensen in de buurt: de contacten en problemen van de respondent met mensen uit de bredere buurt
-
de sociale huisvestingsmaatschappij: relatie met de huiseigenaar
-
veiligheidsproblemen: hoe ervaart de ondervraagde de veiligheid in de buurt
Per aspect werd een vragenlijst opgesteld waarin informatie werd verzameld over hoe bewoners een situatie beoordelen, vanuit de veronderstelling dat bewoners hun omgeving als leefbaar zien, wanneer ze tevreden zijn over het betreffende aspect van hun leefomgeving. Omgekeerd worden gesignaleerde gebreken gezien als zaken die de wijk in de ogen van de respondent minder leefbaar maakt. De acht vragenreeksen waren sterk verschillend, maar één vraag kwam telkens terug (behalve voor het aspect veiligheid): met “x” heb ikzelf: eigenlijk geen probleem – problemen maar ik stoor me er niet erg aan – problemen waar ik me erg aan stoor – problemen waar ik me zeer erg aan stoor – problemen die ik onleefbaar vind. Omdat telkens dezelfde schaal werd gehanteerd, zijn de antwoorden vergelijkbaar en geven ze een indicatie over welke leefbaarheidsproblemen de bewoners zien en hoe zwaar ze eraan tillen. Het nadeel van deze keuze om het onderzoeksthema op te delen in een reeks subvragen, is dat het overzicht, en het antwoord op de overkoepelende onderzoeksvraag (‘vinden bewoners hun woonomgeving leefbaar?’) ontbreken. Bovendien oordelen de onderzoekers dat het eenvoudigweg optellen van een reeks scores onmogelijk is, want elk bevraagd aspect van leefbaarheid heeft een eigen waarde en belang voor de respondent.
Pag. 18
2.5
Besluit
Het instrument voor leefbaarheidsbevraging dat aan de lokale overheden ter beschikking worden gesteld, zal bestaan uit een vragenlijst. Om de invoer en verwerking van de gegevens achteraf zo eenvoudig mogelijk te houden, wordt ervoor geopteerd een minimum aan open vragen op te nemen, en vooral gesloten vragen te stellen. Voor de open vragen die toch aan bod zullen komen, zal in de handleiding duidelijk worden aangegeven hoe ermee om te gaan, te hercoderen etc. De bedoeling is uiteraard een zo hoog mogelijke respons op de bevraging te bereiken. Face-toface gesprekken leveren daartoe doorgaans de beste resultaten, maar zijn zeer arbeids- en tijdsintensief en zorgen voor extra belasting voor de lokale besturen. Aan de organiserende instanties wordt echter toch ten stelligste aangeraden een face-to-face bevraging te organiseren, omwille van de duidelijke voordelen wat betreft de kwaliteit van de resultaten. Indien dit onmogelijk blijkt, kan de schriftelijke bevraging als alternatief worden toegepast, de vragenlijst zal zo worden opgesteld dat dit eveneens mogelijk is. Bij een schriftelijke afname wordt gesuggereerd een aantal bijkomende responsverhogende maatregelen te treffen, bijvoorbeeld een persoonlijke aflevering en ophaling van de vragenlijsten. In de vragenlijst zullen zowel objectieve als subjectieve gegevens aan bod komen. Een algemeen deel zal peilen naar algemene gegevens over de respondent en het huishouden, zoals leeftijd, opleidingsniveau, tewerkstellingssituatie, gezinssamenstelling, nationaliteit, … Het tweede deel van de vragenlijst betreft dan de eigenlijke leefbaarheidsbevraging, waarin de verschillende dimensies van leefbaarheid aan bod komen. Er zal deels gewerkt worden met stellingen en vijfpuntschalen, die het voordeel hebben dat vergelijking tussen de verschillende stellingen kan worden gemaakt, en zich bovendien vrij eenvoudig lenen tot de constructie van indexen, zoals we zagen bij de leefbaarheidsmonitoren van Leuven en Gent. Het gebruik van indexen maakt het mogelijk om een heleboel informatie samen te vatten in één cijfer, wat het geheel dus overzichtelijker en makkelijker te interpreteren maakt. Een belangrijk aandachtspunt is ook de lengte van de vragenlijst. Om de goede medewerking van de bewoners te garanderen, mag het afnemen van de vragenlijst niet al te veel tijd in beslag nemen. Ook voor de invoer en verwerking van de verzamelde gegevens is het belangrijk dat geen te grote hoeveelheid gegevens worden verzameld, maar dat wordt gefocust op het meest essentiële. De doelgroep van de besproken bevragingsinstrumenten is uiteraard niet steeds dezelfde. Voor onze vragenlijst is de doelgroep sowieso beperkt tot de sociale huurders. Wat we wel nog dienen te bepalen is de eventuele leeftijdsgrenzen voor de doelgroep. We besluiten dat een maximumleeftijdsgrens niet zal worden gehanteerd, we zijn immers geïnteresseerd in de leefbaarheidsperceptie van alle groepen, waarbij de ouderen een erg belangrijke groep vormen. Dat is ook de reden dat we ook jongeren wensen op te nemen in de doelgroep. Er wordt voor geopteerd de minimum leeftijdsgrens vast te stellen op 12 jaar. Mits aandacht voor een heldere vraagformulering zijn deze jongeren zeker in staat de vragenlijst in te vullen (eventueel met een beetje hulp van een volwassene), en hebben ook nog voeling met de leefwereld van de nog jongere kinderen. Voor de bevraging van de leefbaarheid van de wijk gaan we uit van de verschillende dimensies van leefbaarheid. We zullen volgende dimensies hanteren: -
kwaliteit van de woning
-
kwaliteit van de woonomgeving (inclusief het voorzieningenniveau)
-
kwaliteit van de sociale relaties
-
veiligheid
-
mate van buurtbinding
-
tevredenheid met de dienstverlening van de lokale overheden
Pag. 19
3
Fase 2: Aanmaak van de vragenlijst
Na de studie van de diverse bestaande bevragingsinstrumenten en vragenlijsten, werd van start gegaan met de aanmaak van de eigen vragenlijst. Uiteraard werden van de onderzochte vragenlijsten, die overigens onderling vaak sterk gelijklopend waren, heel wat elementen gebruikt als inspiratie, zowel wat betreft het type vraag, als de inhoudelijke aspecten. De vragenlijst werd opgesteld in nauw overleg met verschillende actoren. Een eerste ontwerp werd voorgelegd aan de begeleidingsgroep van de onderzoeksopdracht, samengesteld uit vertegenwoordigers van diverse administraties en het kabinet van de minister van Wonen. Ook binnen het Steunpint Ruimte en Wonen werd de vragenlijst intern besproken. Een aangepaste vragenlijst werd vervolgens gedurende een Rondetafel – namiddag besproken met diverse actoren uit het veld (zie bijlage voor volledige deelnemerslijst rondetafel): -
vertegenwoordigers van SHM’s
-
VMSW
-
Samenlevingsopbouw Vlaanderen
-
VOB
-
Vlaams Netwerk Armoede
-
…
Ook na deze bespreking werd de vragenlijst verder aangepast en gefinaliseerd, om uiteindelijk na een laatste bespreking in de begeleidingsgroep te worden goedgekeurd als definitieve vragenlijst. Tegelijkertijd was de lengte en de afnameduur van de vragenlijst een permanent aandachtspunt. Daarom werden een aantal tests uitgevoerd die erover moesten waken dat de vooropgestelde duur (zie onder) niet werd overschreden.
3.1 -
Uitgangspunten van de vragenlijst Zes dimensies van leefbaarheid: • • • • • •
kwaliteit van de woning kwaliteit van de woonomgeving (inclusief het voorzieningenniveau) kwaliteit van de sociale relaties veiligheid mate van buurtbinding tevredenheid met de dienstverlening van de lokale overheden
-
Belangrijk is de gebruikvriendelijkheid van het bevragingsinstrument, zowel voor de respondent als voor de lokale overheden. De vragen worden helder en voor alle doelgroepen begrijpbaar geformuleerd en bij de opmaak van de vragen wordt rekening gehouden met het gemak voor invoer en verwerking.
-
De vragenlijst bevat voornamelijk gesloten vragen, het aantal open vragen wordt zoveel mogelijk beperkt.
-
Een face-to-face bevraging is het meest aangewezen voor dit onderzoek. Een alternatief is een schriftelijke bevraging. De vragenlijst wordt zo opgesteld dat beide methoden mogelijk zijn, toch verdient een face-to-face bevraging de absolute voorkeur, wat dan ook duidelijk zal worden bepleit in het handboek.
Pag. 20
-
De vragenlijst bestaat uit verschillende delen. Een belangrijk luik wordt gevormd door de eigenlijke leefbaarheidsbevraging. Daarnaast worden ook meer objectieve gegevens bevraagd over de persoon en het huishouden waarvan hij of zij deel uitmaakt.
-
Naar het voorbeeld van een aantal Vlaamse leefbaarheidsmonitoren, zal deels gewerkt worden met vragen met vijfpuntschalen, waarmee vervolgens indexen worden geconstrueerd. Bovendien kunnen de verschillende vragen makkelijk worden vergeleken, en geven de indexen een duidelijk en eenvoudig inzicht op een heleboel informatie in één cijfer.
-
De vragenlijst wordt beperkt gehouden in lengte, om de goede medewerking van de bewoners te garanderen. Er wordt gemikt op een gemiddelde afnametijd van 30 à 45 minuten.
-
De antwoordmogelijkheid ‘weet niet’ wordt niet bij alle vragen opgenomen, maar enkel wanneer dit effectief een mogelijk antwoord is. Vaker wordt ‘niet van toepassing gebruikt’. Bedoeling is zo weinig mogelijk mogelijkheden te bieden om een gemakkelijkheidsantwoord te kiezen.
-
De doelgroep van het instrument bestaat uit sociale huurders. Wat betreft leeftijd werd ervoor geopteerd te werken met een ondergrens van 12 jaar. Dit is een keuze waarover veel discussie kan bestaan. Uiteraard impliceert dit dat de vraagstelling voldoende helder moet zijn, anderzijds mogen we deze groep jongeren zeker niet onderschatten. Jongeren brengen vaak veel tijd door in de woonomgeving, gebruiken deze wijk ook op een specifieke manier (ontmoeting, sport en spel, …). Vaak geeft de aanwezigheid van jongeren in de woonomgeving bij andere bewonersgroepen eveneens aanleiding tot ongemak, overlast en conflicten. Net daarom is het van belang ook de mening van jongeren en hoe zij hun omgeving beleven op te kunnen nemen in het onderzoek. Bovendien weten we uit de ervaring van de onderzochte vragenlijsten, die eveneens vaak aan jongeren werden voorgelegd, dat zich in praktijk heel weinig problemen stellen bij de afname van de vragenlijsten. Uiteraard wordt ervoor gezorgd dat de vragenlijst goed begrijpbaar is.
3.2
Opbouw van de vragenlijst
De vragenlijst bestaat uit drie grote blokken. 1. de woonsituatie 2. de bevraging van de leefbaarheid, volgens de verschillende dimensies 3. persoons- en huishoudenskenmerken
We opteren ervoor om kort te starten met de bevraging van de woonsituatie, gevolgd door de eigenlijke bevraging van de leefbaarheid en de algemene vragen over de persoon en het huishouden pas op het eind aan bod te laten komen. Deze volgorde lijkt ons naar de respondenten toe de meest ‘aantrekkelijke’, aangezien meteen wordt gestart met datgene waarvoor ze werden aangesproken, namelijk een bevraging van de leefbaarheid, en pas in laatste instantie de achtergrondkenmerken, die waarschijnlijk minder prettig zijn om te beantwoorden, te bevragen. Voor de opmaak van de vragenlijst werd uiteraard uitgebreid beroep gedaan op de bestaande vragenlijsten in leefbaarheidsonderzoek. We zien immers dat er een grote mate van overeenkomst bestaat tussen vele onderzochte vragenlijsten, zowel wat betreft opbouw als wat betreft de specifieke vragen. Diverse vragen, of wijze van vraagstelling, werden dan ook overgenomen of gebruikt als inspiratie in functie van de specifieke leefbaarheidsbevraging bij sociale huurders.
3.3
Deel 1. De woonsituatie
Het gaat hier om een aantal algemene vragen omtrent de woonsituatie:
Pag. 21
-
Sedert wanneer woont men al in deze woning, en in de buurt. Beide kunnen immers verschillen.
-
Type woning
3.4
Deel 2. Leefbaarheid van de wijk
Algemene tevredenheid Vooreerst worden enkele vragen gesteld over de beleving van de leefbaarheid in het algemeen. Het gaat daarbij puur om het eigen aanvoelen van de respondent. We plaatsen deze vragen bewust aan het begin van de vragenlijst, zodat de respondent nog “spontaan” kan antwoorden. De verschillende vragen over de diverse aspecten van leefbaarheid die nadien aan bod komen, zorgen er immers voor dat de respondent deze aspecten grondig in overweging neemt, wat dus ook een invloed kan hebben op de algemene perceptie van de leefbaarheid. Met deze algemene vragen willen we echter een zicht hebben op de algemene uitgangshouding van de respondent, hoe deze de leefbaarheid aanvoelt. Dit laat vervolgens ook toe de andere antwoorden te kaderen. Het gaat om volgende vragen: -
Een algemene inschatting van de leefbaarheid van de wijk, met antwoordmogelijkheden tussen zeer goed en zeer slecht
-
Evaluatie van de evolutie van de leefbaarheid in het verleden, en in de toekomst. Telkens wordt aan deze gesloten vraag ook een open vraag “waarom?” toegevoegd, waarmee meer inzicht kan worden bekomen in hoe men de leefbaarheid van de wijk inschat, hoe men aankijkt tegen het verleden en de toekomst, en waaraan men een positieve of negatieve evolutie toeschrijft.
-
De verhuiswens en, indien aanwezig, de redenen daarvoor.
1. Kwaliteit van de woning De eerste dimensie, de kwaliteit van de woning waarin men woont, wordt via volgende aspecten bevraagd: -
de algemene tevredenheid met de woning
-
Afhankelijk van het antwoord op deze eerste vraag (positief of negatief), wordt de respondent doorverwezen naar een volgende vraag, waarin wordt gepeild naar de redenen voor de tevredenheid of ontevredenheid met de woning (respondenten met een neutrale houding dienen deze vragen niet te beantwoorden). Een lijstje van mogelijke factoren wordt voorgelegd, en tenslotte is er de mogelijkheid om een andere reden op te geven. Uit dit lijstje dient de respondent nog aan te geven welke de belangrijkste reden is voor de ontevredenheid of tevredenheid. Voor deze vragen baseerden we ons op de Gentse leefbaarheidsmonitor, de antwoordmogelijkheden werden uiteraard aangepast aan het doel van dit instrument.
-
Beoordeling van stellingen over een aantal specifieke kenmerken van de woning: de staat, de grootte, het comfort, de isolatie, vochtproblemen, …. Een laatste aspect gaat in op de gemeenschappelijke delen van het woonblok (de lift, hall, trappen, …). Deze vraag dient uiteraard enkel te worden opgenomen in de vragenlijst wanneer gemeenschappelijke delen ook effectief aanwezig zijn, m.a.w. als het gaat om meergezinswoningen.
-
Deze vragen over de kwaliteit van de woning worden gesteld aan de hand van een vijfpuntschaal. Dit laat toe deze achteraf te verwerken tot een index “kwaliteit van de woning”.
Pag. 22
2. Kwaliteit van de woonomgeving (incl. voorzieningenniveau) De kwaliteit van de woonomgeving en het voorzieningenniveau is een erg belangrijke dimensie van leefbaarheid en betreft dan ook een omvangrijk blok in de vragenlijst. Belangrijk voor deze, en voor verdere vragen, is de verduidelijking van de termen buurt/wijk/woonomgeving. Om verwarring te vermijden, kan men best één van deze termen kiezen en deze consequent toepassen in de hele vragenlijst. Ook dient te worden gespecificeerd wat men hiermee precies bedoelt. Gaat het enkel om het complex van sociale woningen, gaat het om de ruimere omgeving, … Bovendien beschouwt niet iedereen dezelfde zone als zijn buurt of wijk, dit kan immers verschillen naargelang de mobiliteit, de levenssituatie etc. Er dient in de inleiding van de vragenlijst bijgevolg duidelijk te worden aangegeven hoe men deze begrippen dient te interpreteren. Volgende aspecten van de woonomgeving komen aan bod: -
Net als voor de kwaliteit van de woning wordt gestart met een vraag naar de algemene tevredenheid met de buurt waar men woont.
-
Afhankelijk van het antwoord op deze eerste vraag (positief of negatief), wordt de respondent doorverwezen naar een volgende vraag, waarin wordt gepeild naar de redenen voor de tevredenheid of ontevredenheid met de buurt (respondenten met een neutrale houding dienen deze vragen niet te beantwoorden). Net als voor de kwaliteit van de woning, wordt een lijstje van mogelijke redenen voorgelegd, en dient de respondent aan te geven welke de belangrijkste reden.
-
Vragen over meer specifieke aspecten van de buurt, aan de hand van een vijfpuntschaal, via uitspraken over de buurt. De bedoeling is een zo volledig mogelijk beeld te bekomen op de beleving van de buurt en de kwaliteit van de woonomgeving. Hiervoor werd beroep gedaan en inspiratie gehaald uit andere leefbaarheidsvragenlijsten. Door het gebruik van de vijfpuntschalen kunnen deze vragen achteraf worden samengebracht tot een index. In principe kunnen alle vragen hierin worden opgenomen, maar we kunnen ook een selectie maken en enkel de meest belangrijke aspecten opnemen.
-
De aanwezigheid van voorzieningen in de buurt, eveneens aan de hand van uitspraken die worden beoordeeld op de mate waarmee men er akkoord mee gaat: activiteiten voor verschillende doelgroepen, de basisvoorzieningen, openbaar vervoer, scholen en kinderopvang, sport en spel, …. Ook deze vragen kunnen worden gebruikt in de samengestelde index “kwaliteit van de woonomgeving’.
-
Frequentie van gebruik van voorzieningen
-
Open vraag: de twee meest gemiste voorzieningen in de buurt.
-
Tot slot worden elementen van de buurt bevraagd die mogelijks als storend worden ervaren: deze elementen zijn zeer divers, en gaan over fysische overlast (zwerfvuil, hondenpoep, verkrotting, …), sociale overlast, … De respondent kan aangeven of het al dan niet voorkomt, in welke mate het dan al dan niet stoort. Tot slot kan uit deze lijst één element gekozen worden dat men als meest storend ervaart. Deze vragen over verschillende vormen van overlast worden niet als index opgenomen, maar dienen veeleer om de basisgegevens over de leefbaarheid van de buurt aan te vullen.
-
Omdat hinder vaak een belangrijk probleem vormt m.b.t. leefbaarheid van buurten, wordt hierop nog in een aparte vraag verder ingegaan. Het gaat dan voornamelijk om verschillende vormen van lawaaihinder.
3. Veiligheid
Pag. 23
-
De dimensie veiligheid wordt in eerste instantie bevraagd aan de hand van twee verwante vragen met vijfpuntschaal: of men zich al dan niet veilig voelt in de buurt, overdag en ‘s nachts.
-
Vervolgens worden een aantal vormen van overlast en criminaliteit bevraagd, waarvan het voorkomen uiteraard samenhangt met het veiligheidsgevoel van de buurtbewoners. Het gaat om een tweeledige vraag, waarvan de structuur ontleend werd aan de Gentse leefbaarheidsmonitor, met enerzijds de vraag of en hoe vaak de betreffende vorm van criminaliteit voorkomt in de buurt, en anderzijds de vraag of de respondent zelf of iemand van het gezin slachtoffer is geweest hiervan. Voor de verschillende vormen van criminaliteit die zijn opgenomen, werd beroep gedaan op diverse vragenlijsten.
4. Kwaliteit van de sociale relaties De derde dimensie van leefbaarheid, de sociale relaties, is eveneens erg belangrijk in het kader van leefbaarheid, en zeker in de sociale huursector, waar de dichtheid van wonen vaak behoorlijk hoog is, en de bewoners dus veel met mekaar in contact komen. Dit kan aanleiding geven tot goede contacten, maar eveneens tot conflicten omwille van diverse redenen (geluidshinder, verschillende leefstijl, …). De kwaliteit van de sociale relaties wordt via volgende vragen in beeld gebracht, ook hier wordt in sterke mate verder gebouwd op bestaande vragenlijsten en type vragen: -
in functie van de constructie van een index “kwaliteit van de sociale relaties” wordt in de eerste vraag opnieuw gepeild naar houding ten aanzien van verschillende sociale aspecten van de buurt: de omgang tussen buurtbewoners, de aanwezigheid van conflicten, het contact met de buren, de bevolkingssamenstelling, het buurtleven, …
-
Het ervaren van conflicten tussen buurtbewoners in het algemeen, omwille van een aantal factoren (leeftijdsverschillen, verschillende gezinstypes, bevolkingsgroepen, …)
-
De aard van het contact met de directe buren en de eventuele behoefte aan meer contact met de buren. Dit kan een goede indicatie geven aan de lokale overheden of meer initiatieven ontwikkeld kunnen worden voor de bevordering van de sociale contacten tussen de bewoners.
-
Het voorkomen van conflicten met de directe buren, en indien ja, de reden daarvoor. Voor dit laatste opteren we voor een open vraag, aangezien heel wat antwoorden mogelijk zijn, die moeilijk op voorhand onder te verdelen zijn in categorieën. Ook wordt nagegaan of conflicten betreft met slechts één of enkele personen, of een meer algemeen probleem is (respondent heeft conflicten met alle buren).
5. Mate van buurtbinding Voor de bevraging van de betrokkenheid bij de buurt, nemen we de operationalisering aan de hand van stellingen over ontwikkeld door Pannecoucke ea (2001) voor hun bevraging van sociale huurders. De zeven stellingen werden bevraagd aan de hand van een vijfpuntschaal, en werden nadien samengevoegd tot een index. Statistische analyse (Cronbachs alpha) toonde dat de interne consistentie tussen de stellingen voldoende was om ze samen te voegen tot één getal.
6. Tevredenheid met de dienstverlening De tevredenheid met de dienstverlening van de lokale overheden werd opgenomen als laatste dimensie van leefbaarheid, omdat ook dit mee invloed heeft over hoe een respondent, zeker in geval van de sociale huur, aankijkt tegenover zijn woonsituatie en de leefbaarheid van de buurt in het algemeen. Toch zal hier niet in detail worden ingegaan op de verschillende taken en verantwoordelijkheden van de verschillende instanties, maar wordt veeleer de tevredenheid met een aantal algemene aspecten van deze dienstverlening bevraagd. Het gaat dan bijvoorbeeld over
Pag. 24
het onderhoud van de gemeenschappelijke delen en de publieke ruimte, de aanwezigheid van politie, de aandacht voor de buurt, de mate waarin de rekening wordt gehouden met de mening van bewoners, …Er wordt opnieuw gewerkt aan de hand van uitspraken, die dus kunnen worden verwerkt tot een samengestelde index.
Tot slot peilt een laatste vraag opnieuw naar de beleving van de algemene leefbaarheid, die men nu kan antwoorden na alle verschillende leefbaarheidsaspecten in beschouwing te hebben genomen.
3.5
Deel 3. Persoons- en huishoudenskenmerken
Het laatste deel van de vragenlijst gaat in op een aantal achtergrondkenmerken van de respondent en het huishouden. Deze gegevens hebben voornamelijk tot doel de leefbaarheidsgegevens in een breder perspectief te plaatsen, relaties te onderzoeken met deze achtergrondvariabelen, en groepen te vergelijken (op basis van geslacht, leeftijd, tewerkstellingssituatie, …). Dit biedt uiteraard heel wat mogelijkheden bij de verwerking en de interpretatie van de resultaten. Het is immers niet enkel belangrijk te kunnen achterhalen hoe de totale bewonerspopulatie aankijkt tegenover de leefbaarheid in de buurt, maar eveneens is het bijzonder interessant te weten of deze perceptie verschilt naargelang het profiel van de sociale huurder. Algemene persoons- en huishoudenskenmerken komen aan bod in quasi alle bevragingen, en de overeenkomst tussen de vragen is zeer groot. Voor dit deel werd dus beroep gedaan op de verschillende onderzochte leefbaarheidsvragenlijsten, evenals de vragenlijst van de Woonsurvey 2005. Belangrijk bij dit deel van de vragenlijst is de aandacht voor een bepaalde groep, namelijk de jongeren (de doelgroep start immers bij 12 jaar). Een aantal van de kenmerken die hier worden bevraagd, zijn hen immers niet goed gekend of voldoende duidelijk. Voor dit deel van de vragenlijst is het dan ook aangewezen dat zij het invullen met de hulp van één van de ouders. Dit zal ook duidelijk worden aangegeven in de vragenlijst. Volgende gegevens over de persoon en het huishouden worden verzameld: -
het geslacht
-
de leeftijd (via het geboortejaar): het is immers duidelijk dat de leeftijd een belangrijke determinerende factor is in de perceptie van leefbaarheid.
-
nationaliteit en afkomst (via de nationaliteit van vader en moeder) en taal
-
gezinstype
-
aantal permanent inwonende kinderen, volgens leeftijdscategorie en het aantal eventueel nietpermanent inwonende kinderen (kotstudenten, kinderen bij een scheidingsregeling, …)
-
de vragen naar opleidingsniveau en tewerkstellingssituatie zijn ervan afhankelijk of de respondent zelf nog studeert in dagonderwijs. Indien dit niet het geval is, worden de daaropvolgende vragen beantwoord met de gegevens van de respondent zelf, indien de respondent nog student is, dienen de gegevens van het gezinshoofd (de referentiepersoon van het huishouden) te worden ingevuld.
-
opleidingsniveau van de respondent of het gezinshoofd: omwille van de duidelijkheid werden de antwoordmogelijkheden zeer beperkt gehouden en werd geen onderscheid gemaakt in graden binnen het lager onderwijs (lager/hoger) en het type hoger onderwijs.
-
Tewerkstellingssituatie. Vooreerst wordt gevraagd of de respondent of het gezinshoofd beschikt over een betaalde job (vol- of deeltijds). Indien niet, wordt de de reden waarom men niet werkt bevraagd (werkzoekend, ziekte, pensioen, …).
Pag. 25
-
3.6
Wat betreft het inkomen wordt enkel gevraagd naar eventuele problemen bij de betaling van de huur.
Samenstelling leefbaarheidsindexen
Voor de verwerking van de gegevens werd ervoor geopteerd leefbaarheidsindexen te ontwikkelen waarin meerdere vragen uit de enquête worden samengebracht tot één cijfer. In functie van de interpretatie van de resultaten geeft dit heel wat mogelijkheden, aanvullend op de informatie die per vraag wordt bekomen. Deze indexen worden geconstrueerd op basis van de vragen die worden gesteld onder de vorm van stellingen met vijpuntschaal (helemaal akkoord - … - helemaal niet akkoord, zeer tevreden - … - zeer ontevreden). De berekening van de leefbaarheidsindexen gebeurt in twee stappen: 1. berekening index per vraag 2. berekening index per dimensie via een gewogen gemiddelde van de indexen per vraag De index per vraag wordt berekend via de techniek van het gewogen gemiddelde van de antwoorden op die vraag: men vermenigvuldigt telkens het aantal personen dat een bepaald antwoord gaf met de score van dat antwoord en men maakt de som.
De samenstelling van deze indexen en de eventuele toekenning van gewichten aan de verschillende onderdelen vormde dan ook de volgende stap in het onderzoek en werd uitgevoerd in overleg met de begeleidingsgroep. Per dimensie worden meerdere vragen samengevoegd tot een index. De vragenlijst is zo opgesteld dat voor iedere dimensie vragen zijn opgenomen die deze berekeningen toelaten. Daarbij formuleren we twee opmerkingen: -
enerzijds zijn niet alle opgenomen stellingen van relevante waarde voor de eigenlijke leefbaarheidsmeting. Daarom zullen niet alle bevraagde stellingen worden opgenomen in de index;
-
anderzijds is het ook niet aangewezen alle vragen hetzelfde gewicht te geven in de berekening van de indexen per dimensie, bepaalde aspecten zijn van groter belang in functie van de uiteindelijke leefbaarheid van de wijk dan andere.
Hieronder overlopen we per dimensie alle vragenblokken die in aanmerking komen voor de berekening van indexen, met aanduiding in vet van de vragen die effectief opgenomen worden en hun gewicht.
Pag. 26
1. Kwaliteit van de woning De index voor de dimensie kwaliteit van de woning wordt samengesteld op basis van twee vragen in de vragenlijst: enerzijds de algemene tevredenheid met de woning (vraag 13), anderzijds het vragenblok met stellingen betreffende de verschillende aspecten van de woning (vraag 18). Vraag 18: Kan je zeggen of je wel of niet akkoord gaat met volgende uitspraken?
gewicht
Mijn woning verkeert in goede staat
1
Mijn woning is te klein
1
Mijn woning is te groot
0,5
Mijn woning biedt voldoende comfort (badkamer, keuken, sanitair, …)
1
Mijn woning ziet er mooi uit
0,5
Mijn woning is goed geïsoleerd
0,5
Ik heb weinig last van lawaai in de woning
0,5
Ik kan mijn woning goed verwarmen
0,5
In mijn woning zijn er geen vochtproblemen
0,5
De gemeenschappelijke delen (hall, gangen, trappen, lift, …) zijn goed ingericht
/
De gemeenschappelijke delen (hall, gangen, trappen, lift, …) zijn goed onderhouden
/
De gemeenschappelijke delen (hall, gangen, trappen, lift, …) worden door mijn medebewoners gerespecteerd
/
Algemene tevredenheid met de woning (vraag 13)
1
2. Kwaliteit van de woonomgeving De berekening van de index voor de kwaliteit van de woonomgeving zal complexer verlopen: er worden namelijk twee deeldimensies onderscheiden, met name de woonomgeving zelf en het voorzieningenniveau. Dit onderscheid geeft dan ook aanleiding tot twee deelindexen binnen deze dimensie.
Pag. 27
Deelindex kwaliteit van de woonomgeving Vraag 24: Kan je zeggen of je wel of niet akkoord gaat met volgende uitspraken? gewicht Ik woon in een mooie buurt
0,5
Er is genoeg ruimte tussen de gebouwen in de buurt
/
Kinderen kunnen veilig spelen in de buurt.
1
Er is voldoende groen in mijn buurt.
1
Er is te veel groen in de buurt
/
Er zijn voldoende pleinen en parkjes in mijn buurt
0,5
Het groen en de pleinen in de buurt worden goed onderhouden
0,5
De straten en voetpaden in mijn buurt zijn in een goede staat.
0,5
Er zijn voldoende voetpaden in de buurt
0,5
Er zijn voldoende fietspaden in de buurt
0,5
Er is niet te veel verkeer in de buurt
0,5
Er wordt niet te snel gereden in de buurt
0,5
Er is voldoende parkeergelegenheid in de buurt
0,5
Wanneer het donker is, is de buurt voldoende verlicht
1
Algemene tevredenheid over de buurt (vraag 19)
1
Deelindex voorzieningenniveau Vraag 25: Kan je zeggen of je wel of niet akkoord gaat met volgende uitspraken? gewicht Er zijn voldoende winkels voor dagelijkse voorzieningen in mijn buurt (bakker, slager, …)
1
Er zijn voldoende andere handelszaken (winkels, cafés, …) in mijn buurt
1
Diensten als banken, post, mutualiteit, OCMW, … zijn voldoende bereikbaar
1
Er zijn voldoende medische voorzieningen in de buurt (dokter, apotheker, …)
1
Zorgvoorzieningen zijn voldoende bereikbaar (ziekenhuis, verzorging, …)
1
Er zijn voldoende haltes van openbaar vervoer in mijn buurt
1
Het openbaar vervoer komt vaak genoeg langs in de buurt
1
Er zijn voldoende scholen in de buurt of in de nabije omgeving
1
Er is voldoende kinderopvang in de buurt of in de nabije omgeving
1
Er is voldoende sportinfrastructuur in mijn buurt
0,5
Er is voldoende speelruimte in mijn buurt
0,5
Er zijn voldoende ontmoetingsmogelijkheden voor jongeren in mijn buurt
0,5
Er worden voldoende activiteiten voor kinderen en jongeren georganiseerd in mijn buurt
0,5
Er worden voldoende activiteiten voor senioren georganiseerd in mijn buurt.
0,5
Er worden voldoende activiteiten voor volwassenen georganiseerd in mijn buurt.
0,5
Pag. 28
Om beide deelindexen samen te brengen tot één index voor de ‘Kwaliteit van de woonomgeving’, wordt het gewone gemiddelde genomen van beide. De woonomgeving en het voorzieningenniveau krijgen bijgevolg evenveel gewicht binnen deze index.
3. Veiligheid Slechts twee vragen maken deel uit van de index Veiligheid, beiden krijgen hetzelfde gewicht. gewicht
Voel je je buitenshuis overdag veilig in je buurt? (vraag 31)
1
Voel je je buitenshuis ’s avonds en ’s nachts veilig in je buurt? (vraag 32)
1
4. Kwaliteit van de sociale relaties De index voor de dimensie kwaliteit van de sociale relaties baseert zich op het vragenblok in vraag 34. Vijf van de negen stellingen worden opgenomen en krijgen elk een gelijk gewicht. Vraag 34: Kan je zeggen of je wel of niet akkoord gaat met volgende uitspraken? gewicht
Ik ben tevreden met mijn buren
1
Ik heb voldoende privacy
1
Ik heb vertrouwen in mijn buren
1
De mensen in de buurt kennen elkaar goed.
/
De mensen in de buurt komen over het algemeen goed overeen.
1
Ruzies tussen de bewoners van deze buurt komen niet voor
1
Het is fijn dat in deze buurt mensen van verschillende leeftijden wonen
/
Het is fijn dat in deze buurt mensen van verschillende culturen wonen
/
Er worden activiteiten georganiseerd voor de buurtbewoners (vb.feesten, barbecue, …)
/
5. Mate van buurtbinding Voor de constructie van de index voor de mate van buurtbinding wordt het volledige vragenblok uit vraag 41 opgenomen, waarbij alle stellingen hetzelfde gewicht toegekend krijgen. Vraag 41: Kan je zeggen of je wel of niet akkoord gaat met volgende uitspraken? gewicht
Ik zou nergens anders willen wonen
1
Ik vind het vervelend als anderen op deze buurt kritiek leveren
1
Uit deze buurt ga ik niet zo gauw weg
1
Ik voel me zeer goed in deze buurt
1
Voor mij is het belangrijk dat ik precies in deze buurt woon
1
In deze buurt voel ik me erg thuis
1
Ik ben een beetje trots op deze buurt
1
Pag. 29
6. Tevredenheid met de dienstverlening De laatste index baseert zich op alle stellingen uit vraag 42, die elk evenveel doorwegen. Vraag 42: Kan je zeggen of je wel of niet akkoord gaat met volgende uitspraken? gewicht
De gemeenschappelijke delen van het gebouw worden goed onderhouden
1
De openbare ruimte in de wijk wordt goed onderhouden
1
De politie houdt indien nodig een oogje in ’t zeil
1
De wijkagent is aanwezig in de buurt
1
De afvalophaling in de buurt is goed
1
Het afval wordt vaak genoeg opgehaald in de buurt
1
Ik heb het gevoel dat ik terecht kan bij de huisvestingsmaatschappij met klachten in verband met de woning De bewoners worden voldoende geïnformeerd bij initiatieven van de huisvestingsmaatschappij rond de woning of de buurt. De bewoners worden voldoende betrokken bij de werking van de gemeente in de buurt.
1 1 1
De gemeente heeft voldoende aandacht voor de problemen in de buurt.
1
De bewoners worden voldoende ondersteund bij hun activiteiten in de buurt
1
Pag. 30
4
Fase 3: Ontwikkeling invoer- en verwerkingsprogramma
Eens de vragenlijst was afgewerkt en goedgekeurd, konden nieuwe stappen in het onderzoek worden genomen. Op basis van de definitieve vragenlijst kon van start worden gegaan met de ontwikkeling van de invoer- en verwerkingsprogramma’s. Dit gebeurde door de onderzoekers van het HIVA. Er werd een excel document ontwikkeld waarin de invoer van de gegevens van alle vragenlijsten op gestructureerde wijze kan gebeuren. Iedere kolom staat voor een vraag, iedere rij betreft één respondent. Het document bevat een maximaal aantal controles die toezien op een correcte en kwalitatieve invoer van de gegevens. Naast de invoer, gebeurt in hetzelfde document ook een automatische berekening van de verschillende leefbaarheidsindexen, op basis van de ingevulde antwoorden op de betreffende vragen. De gebruikers kunnen dus de score op de verschillende indexen zeer eenvoudig aflezen in het document, en dienen geen aandacht te schenken aan de ingewikkelde berekeningen die erachter schuilen. Uiteraard worden in het handboek alle nodige richtlijnen opgenomen over het gebruik van dit excelbestand.
5
Fase 4: Aanmaak handboek
Een laatste, maar erg belangrijke fase in het onderzoek is de aanmaak van een handboek bij het bevragingsinstrument. Hierin worden alle nodige instructies en beschrijvingen opgenomen om het leefbaarheidsonderzoek tot een goed einde te brengen. Dit is absoluut noodzakelijk aangezien het instrument vaak zal worden geïmplementeerd door gemeenten of diensten die weinig of geen ervaring hebben met de organisatie en uitvoering van een bevraging bij bewoners. Dit handboek behandelt de verschillende stappen in het onderzoek één na één en begeleidt de gebruikers doorheen het hele leefbaarheidsonderzoek. De opbouw van het handboek is als volgt. 1. Situering. In het inleidende hoofdstuk wordt ingegaan op de ruimere context waarin deze leefbaarheidsbevraging zich bevindt: het nieuw Sociaal Huurbesluit en de opmaak van een leefbaarheidsplan dat als voorwaarde geldt bij bepaalde maatregelen. 2. De vragenlijst. De definitieve vragenlijst bevindt zich als bijlage in het handboek. Kort wordt ingegaan op de uitgangs- en aandachtspunten die werden gehanteerd bij de ontwikkeling van de vragenlijst, de doelgroep van het leefbaarheidsonderzoek (sociale huurders van een bepaalde wijk) en de mogelijkheden wat betreft bevragingsmethode. Wat dit laatste betreft wordt ten stelligste aangeraden een face-to-face bevraging te organiseren aangezien dit in functie van de doelstelling en de doelgroep van het onderzoek de beste resultaten kan garanderen. Een schriftelijke bevraging is strikt genomen ook mogelijk, maar heeft niettemin een aantal gevolgen op de kwaliteit van het onderzoek, en wordt daarom beschouwd als een drop-off. Vervolgens wordt inzicht gegeven in hoe de vragenlijst is gestructureerd en opgebouwd. De verschillende blokken en bijhorende vragen worden één na één besproken op inhoud en beoogde resultaten. Tot slot worden enkele instructies gegeven voor de finalisering van de vragenlijst.
Pag. 31
3. Organisatie van het veldwerk Veel tijd en inspanningen zullen gaan naar het veldwerk van het onderzoek. Verschillende initiatieven dienen daarin te worden genomen en ook opgevolgd. Het handboek gaat in op elk van deze te nemen acties, de chronologie, organisatie, etc. Een belangrijke stap is de steekproeftrekking, rekening houdende met een bepaalde graad van representativiteit en betrouwbaarheid van de resultaten. dit komt dan ook uitgebreid aan bod, met een duidelijk voorbeeld ter illustratie. Na de steekproeftrekking kan van start worden gegaan met de contactname van de geselecteerde bewoners. Deze gebeurt in verscheidene fasen, en vereist nauwgezette opvolging teneinde een goede respons op het onderzoek te kunnen bereiken. De laatste fase van het veldwerk betreft dan de eigenlijke bevraging, bij voorkeur door een face-toface benadering. Ook voor de aanpak van het interview werden instructies opgenomen in het handboek, evenals voor de registratie van nonrespons aan de hand van een formulier dat in bijlage aan het handboek werd toegevoegd. 4. Invoer van de gegevens Hier worden instructies gegeven bij het gebruik en de mogelijkheden van het excel-document voor de invoer van de vragenljsten. In de bijlage wordt bijkomend een technische handleiding opgenomen met meer gedetailleerde technische richtlijnen. 5. Verwerking van de resultaten De laatste stap van het leefbaarheidsonderzoek is de verwerking en nadien de rapportering van de resultaten. Wat betreft de verwerking worden in het handboek een aantal methoden besproken die op eenvoudige wijze inzicht kunnen geven in de te verzamelde gegevens, met name frequentieen kruistabellen. Ook worden de analyse van respons en nonrespons en de codering van open vragen behandeld. Vervolgens wordt de volledige vragenlijst overlopen en worden instructies gegeven aangaande hoe de verschillende vragen te verwerken en de resultaten voor te stellen bij de rapportering. De vragenlijst bevat immers een heleboel verschillende types vragen en vraagformulering, die soms op specifieke wijze dienen te worden voorgesteld en geïnterpreteerd. Tot slot worden de leefbaarheidindexen behandeld. Deze worden automatisch berekend in de meegeleverde excel bestanden. Voor een goede interpretatie van deze indexen is het echter belangrijk de achterliggende logica te kennen, wat dan ook uitvoerig wordt geduid in het handboek. Eveneens wordt duidelijk gesteld hoe met deze indexen om te gaan, hoe ze te interpreteren en welke de voordelen, maar ook de beperkingen van deze manier van voorstellen zijn.
Pag. 32
6
Bibliografie
De Decker P. (2005), “In sommige sociale woonblokken zou ik mijn konijnen nog niet durven steken”. Over sociaal verhuren, de creatie van een reputatie en haar gevolgen, in: De Decker P., Goossens L. en Pannecoucke I. (red.) (2005), Wonen aan de onderkant, Garant, Antwerpen Apeldoorn Dewilde S., Winters S. (2000), Een leefbaarheidsbarometer voor Leuven. Bewoners beoordelen leven en wonen in hun wijk, HIVA-KULeuven, Leuven Heylen K., Tratsaert K., Winters S. (2007), Leefbaarheid en de rol van toewijzing in de Vlaamse sociale huisvesting. Samenvatting, Departement RWO -Woonbeleid Leidelmeijer K., van Kamp I. (2003), Kwaliteit van de leefomgeving en leefbaarheid. Naar een begrippenkader en conceptuele inkadering, RIGO Research en Advies, RIVM, Bilthoven Leidelmeijer K., Marsman G. (1999), Beleving van leefkwaliteit, nadere analyses nulmeting Stad & Milieu, RIGO Research en Advies, Amsterdam Meire M., Bracke P. (2005), Het leven zoals het is: de Kust: samenvatting van het leefbaarheidsonderzoek voor de Kust, Bredene, Lowyck Mens en Ruimte (2000), Leefbaarheidsonderzoek Reynaertpark – W. Griffithstraat Sint-Niklaas. Eindrapport, i.o.v. Maatschappelijk Opbouwwerk Waasland, Sint-Niklaas, Steunpunt van Riso Oost-Vlaanderen Mens en Ruimte (2002), Leefbaarheidsonderzoek Scheldekouter Ronse. Eindrapport, i.o.v. Riso Oost-Vlaanderen Mens en Ruimte (2002), Leefbaarheidsonderzoek Sompershoekwijk Temse, Eindrapport, i.o.v. Gemeente Temse Mens en Ruimte (2003), Leefbaarheidsonderzoek bij de inwoners van Gent aan de hand van een leefbaarheidsmonitor. Eindrapport, i.o.v. stad Gent, Werkgroep duurzame ontwikkeling Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap (1998), De leefbaarheidscode voor de sociale huisvesting. Een handleiding bij de realisatie van leefbare woonprojecten, Afdeling Woonbeleid, Brussel Ministerie van VROM (2004), Leefbaarheid van wijken, Den Haag Pannecoucke I., Geurts V., Van Dam R. e.a. (2001), Profiel van de sociale huurder en subjectieve beleving van de realisaties van de sociale huisvesting, eindrapport, Onderzoeksgroep Armoede, Sociale Uitsluiting en de Stad (OASeS) / Centrum voor Sociaal Beleid (CSB), UFSIA, Antwerpen Pannecoucke I. (2005), De sociale huurder is best tevreden, in: De Decker P., Goossens L. en Pannecoucke I. (red.) (2005), Wonen aan de onderkant, Garant, Antwerpen - Apeldoorn Regiostat (2000), De leefbaarheidsmonitor, de ontwikkeling en toepassing van een instrument voor het meten van leefbaarheidsaspecten. Deel 1: rapportage, i.o.v. SOMA vzw, de Vlaamse Gemeenschap, Stad Antwerpen Regiostat (2000), De leefbaarheidsmonitor, de ontwikkeling en toepassing van een instrument voor het meten van leefbaarheidsaspecten. Deel 2: tabellenboek, i.o.v. SOMA vzw, de Vlaamse Gemeenschap, Stad Antwerpen Regiostat (2000), De leefbaarheidsmonitor, de ontwikkeling en toepassing van een instrument voor het meten van leefbaarheidsaspecten. Deel 3: draaiboek, i.o.v. SOMA vzw, de Vlaamse Gemeenschap, Stad Antwerpen Steunpunt Opbouwwerk Meetjesland, Riso Oost-Vlaanderen, VIBOSO (2002), Dorp inZicht. Leefbaarheidsonderzoek in plattelandskernen, Verzamelbox
Pag. 33
Stoop R., Albertijn M. (2003), Beter een goede buurt dan een verre vriend. Bewoners van Antwerpse sociale woningen over de leefbaarheid van hun omgeving, Tempera, SOMA, Stad Antwerpen SumResearch (2006), Leefbaarheidsonderzoek bij de inwoners van de verschillende wijken van de stad Gent, aan de hand van een leefbaarheidsmonitor, 2de editie, Eindrapport, i.o.v. stad Gent, Werkgroep duurzame ontwikkeling Vlaamse Regering (2007), Besluit van de Vlaamse Regering tot reglementering van het sociale huurstelsel ter uitvoering van titel VII van de Vlaamse Wooncode, 19 juli 2007 Winters S., Elsinga M., Haffner M., Heylen K., Tratsaert K., Van Daalen C., Van Damme B. (2007), Op weg naar een nieuw Vlaams sociaal huurstelsel?, Kenniscentrum voor Duurzaam Woonbeleid, i.o.v. het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement RWO – Woonbeleid
Pag. 34
BIJLAGE Deelnemerslijst Rondetafelnamiddag 27 november 2007
Naam Kristien Van Mechelen Gerd De Keyser Viki Leysen Hans De Greve Erik Mannaerts Freddy Cornelis Bernard Zajtman E. Wilms Veerle Geurts Marjan Cochez Brecht Vandekerckhove Marie Le Roy
Organisatie Samenlevingsopbouw Vlaanderen VMSW VOB Vlaams Netwerk Armoede KBM Beringen CV De Nieuwe Haard, Ronse Onze Woning Antwerpen PASH / VIVAS Woonbeleid Woonbeleid SumResearch SumResearch
Verontschuldigd: Naam Ilse Ravesteyn Linda Troch Kathleen Lambié Gerda Van Roelen Veerle van der Linden Veerle Costermans
Organisatie gemeente Middelkerke stad Aalst stad Leuven teamverantwoordelijke jeugdbeleid teamverantwoordelijke ouderenzorg Kabinet van de minister van Wonen
Pag. 35