Opslag gevaarlijke stoffen in emballage CPR 15 richtlijnen (Handreiking voor het toepassen van de CPR 15 richtlijnen binnen het werkgebied van de Regionale milieudienst Noord-West Utrecht en binnen dit gebied aanwezige gemeentelijke brandweerkorpsen) Versie 1.2 d.d. 5 januari 2004
Inhoudsopgave 1.
Inleiding
pagina 3
2.
CPR 15-1
pagina 4
Hoofdstuk 3 Werkingssfeer Hoofdstuk 4 Begripsomschrijving Hoofdstuk 5 Algemene opzet van de opslag Hoofdstuk 6 Algemene voorschriften Hoofdstuk 7 Kasten Hoofdstuk 8 Kluizen Hoofdstuk 9 Opslaggebouwen Hoofdstuk 10 Vatenparken Hoofdstuk 11 Technische voorzieningen Hoofdstuk 12 Persoonlijke bescherming en hygiëne Gelijkwaardigheden
pagina 4 pagina 7 pagina 8 pagina 10 pagina 12 pagina 13 pagina 17 pagina 19 pagina 20 pagina 22 pagina 22
3.
CPR 15-2
pagina 23
4.
Externe veiligheid
pagina 25
5.
Gevolgen Bouwbesluit 2003 voor de CPR 15 richtlijnen
pagina 28
6.
Literatuurlijst
pagina 29
7.
Bijlagen: Voorbeeld voorschriften Maximaal toegestane opslag van gevaarlijke stoffen in emballage binnen AmvB-inrichtingen
Pagina 30 pagina 30
Handreiking toepassing CPR-richtlijnen versie 1.2 d.d. 05-01-2004)
pagina 35
pag. 2
1.
Inleiding
Naar aanleiding van de ramp in Enschede heeft in 2001 in de regio Noord-West Utrecht een project plaatsgevonden waarbij een veertigtal bedrijven met opslag van gevaarlijke stoffen in emballage, door medewerkers van de milieudienst Noord-West Utrecht tezamen met de plaatselijke brandpreventiemedewerker, is gecontroleerd op de naleving van de regelgeving betreffende de opslag van deze stoffen, de zogenaamde Post-Sandoz richtlijnen. Het belangrijkste uitgangspunt bij de Post-Sandoz richtlijnen (ook wel CPR-richtlijnen) is dat de gevaarlijke stoffen zodanig zijn opgeslagen dat zij bij een brand in de omgeving niet bij deze brand betrokken kunnen geraken. Een volgend belangrijk aandachtspunt is de risico’s voor de omgeving (externe veiligheid) rond een opslag van gevaarlijke stoffen. Zodra van de richtlijnen wordt af geweken of wanneer er gezocht wordt naar gelijkwaardige oplossingen zullen deze uitgangspunten in het oog moeten worden gehouden. Tijdens dit project is geconstateerd dat de CPR-richtlijnen, met name de CPR 15-1 uit 1994, op een aantal onderdelen niet meer geheel voldoen aan de huidige inzichten op het gebied van brandpreventie. Zo zijn bijvoorbeeld de eisen aan brandwerendheid van constructies zoals opgenomen in het bouwbesluit van latere datum dan de eisen welke golden ten tijde van het opstellen van de CPR15-1. Ook de stand der techniek is voortgeschreden waardoor nieuwe brandpreventietechnieken (bijvoorbeeld de toepassing van inerte gasblusinstallaties) zijn ontwikkeld welke nog niet zijn opgenomen in de CPR15-2 richtlijn maar weldegelijk een tenminste gelijkwaardig beschermingsniveau kunnen bieden en om bijvoorbeeld arbotechnische redenen veelal verkiesbaar zijn boven de traditionele systemen. Verder is een groot aantal NEN-normen inmiddels vervangen en zijn nieuwe normen verschenen. Tot slot bieden de CPR15 richtlijnen op onderdelen de ruimte voor verschillende interpretaties en is inmiddels ervaring opgedaan met gelijkwaardige, van de CPR-richtlijnen “afwijkende”, oplossingen. Teneinde een eenduidige toepassing van de CPR15-richtlijnen binnen de regio N-W Utrecht te waarborgen is in deze notitie op onderdelen van de CPR15 richtlijnen een toelichting gegeven. In deze notitie wordt hoofdzakelijk ingegaan op de meest van toepassing zijnde richtlijn, de CPR15-1, waarbij is aangesloten bij de hoofdstukindeling van deze richtlijn. Hierdoor is een handzaam instrument ontstaan waarbij zowel de controlerende instanties maar ook bedrijven en adviesbureaus gemakkelijk kennis kunnen nemen van de wijze waarop de CPR-richtlijnen binnen deze regio worden toegepast. Verder wordt er aandacht gegeven aan de richtlijn CPR15-2 en de circulaire CPR15. In deze notitie wordt niet uitgebreid stilgestaan bij de CPR15-3.
Deze handreiking is opgesteld door: R. Krens G.L. Bijsterbosch
Milieuinspecteur werkzaam bij de Milieudienst Noord-West Utrecht Preventie officier werkzaam bij de Brandweer Breukelen en De Ronde Venen
NB Door het Ministerie van VROM is aangegeven dat de CPR 15 richtlijnen aan gepast moeten worden.De gedacht gaan uit naar één integrale CPR 15. Vooralsnog is er geen zicht op welk termijn deze nieuwe richtlijnen gepubliceerd zullen worden. Vele punten uit deze handreiking zullen dan achterhaald worden. Handreiking toepassing CPR-richtlijnen versie 1.2 d.d. 05-01-2004)
pag. 3
2.
CPR 15-1 Opslag van vloeistoffen en vaste stoffen (0-10 ton)
Hoofdstuk 3 werkingssfeer Vraagstelling: Is er een verschil tussen de werkingssfeer van de Wms en de ADR en hoe verhoudt zich dit tot de CPR-richtlijnen ? In zijn algemeenheid kan worden aangehouden dat stoffen welke vallen onder de Wms tevens vallen onder de ADR (regelgeving inzake vervoer van gevaarlijke stoffen). De werkingsfeer van de ADR is ruimer dan die van de Wms. Dit geldt met name voor de producten met een vlampunt tussen de 55°C en de 61°C. Deze producten zijn wel voorzien van het rode ADR-vlametiket maar vallen (op basis van hun vlampunt) niet onder de Wms. De wijze van etikettering en indeling van stoffen op basis van de Wms en ADR is sterk afwijkend, hetgeen voor verwarring kan zorgen. Een aandachtspunt is verder de K2-producten (vlampunt 21°C – 55°C). Deze vallen wel onder de Wms maar de op de emballage aanwezige Wms-etiketten zijn niet voorzien van een oranje blokje met vlamsymbool. Een voorbeeld van diverse etiketten. Links het Amerikaanse diamant-etiket, in het midden het ADR-etiket en rechts het Wms-etiket
De CPR-richtlijnen zijn van toepassing op stoffen welke vallen onder de werking van de Wms. Producten die wel onder de ADR maar niet onder de Wms vallen behoeven dus niet noodzakelijk in een CPR-opslag te worden opgeslagen. Gevaarlijke stoffen die echter niet onder de werkingssfeer van de CPR 15 – 1, 2 en/of 3 vallen zijn bijvoorbeeld Bestrijdingsmiddelen (tot 400 kg), Organische Peroxiden, voor zelfontbranding vatbare stoffen en Cryogene gassen enz. Wel kan het zijn dat in een vergunning of AMvB wordt verwezen naar de CPR 15 –1 terwijl die stoffen in de CPR zelf zijn uitgezonderd. Denk hierbij aan de opslag van gasflessen zoals deze in diverse AMvB’s is geregeld. Ten aanzien van verf en andere visceuze stoffen is in de richtlijn CPR 15-2 een uitzondering opgenomen. Visceuze stoffen met een vlampunt tussen 21°C en 55°C, die volgens de criteria van de ADR als niet-ontvlambaar worden beschouwd vallen niet onder de werkingssfeer van de CPR 15-2. Hoewel de CPR 15-1 deze uitzondering formeel niet kent wordt deze uitzondering ook op de CPR 15-1 van toepassing verklaard. De opslag van deze stoffen hoeft dus niet te voldoen aan de CPR 15. Deze uitzondering geldt niet voor stoffen die, los van het vlampunt, nog vanwege andere eigenschappen (bijv. schadelijk, irriterend, bijtend, etc.) onder de werkingssfeer van de CPRrichtlijnen vallen. Verfproducten verpakt in emballage voorzien van een Wms-etiket met daarop een symbool (bijv. een andreas kruis) dient dus gewoon conform de CPR-richtlijn te worden opgeslagen ook al is op het product de ADR niet van toepassing. Handreiking toepassing CPR-richtlijnen versie 1.2 d.d. 05-01-2004)
pag. 4
Foto rechts: Verven kunnen bij een calamiteit in het bluswater terecht komen en op deze wijze lijden tot aanzienlijke milieuschade. Door opslag van deze stoffen in een opslag volgens CPR 15-richtlijnen kan de milieuschade worden beperkt. Vraagstelling: Vallen cosmetica artikelen onder de Wms ? Extra aandacht verdient de opslag van cosmeticaartikelen. Hoewel deze producten wel degelijk (brand)gevaarlijke kunnen zijn en veelal ook zijn geëtiketteerd met een vlametiket, zijn de cosmeticaartikelen als bedoeld in het Cosmeticabesluit (Warenwet) 1979 (Stb. 1980, 256), op grond van artikel 6 van het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten, expliciet uitgezonderd van de Wet milieugevaarlijke stoffen. Overigens kunnen, middels de gebruiks- en/of milieuvergunning voor de opslag van deze artikelen, uiteraard wel degelijk brandpreventieve maatregelen worden verlangd. Dit zal dan echter wel gemotiveerd moeten gebeuren. Vraagstelling: Vallen spuitbussen onder de werkingssfeer van de CPR-richtlijnen ? Van de werkingssfeer zijn samengeperste, vloeibaar gemaakte of onder druk opgeloste gassen uitgezonderd. Voorzover er sprake is van de opslag van spuitbussen met brandbare drijfgassen is de richtlijn CPR 11-6 (hoofdstuk 8.3) van toepassing. Een vergelijk tussen de richtlijn CPR 11-6 en de richtlijn CPR 15-1 leert ons echter dat de verschillen voor wat betreft de eisen die gesteld worden aan de opslag minimaal zijn. De volgende verschillen tussen deze richtlijnen willen wij nog melden: 1. artikel 8.3.3. ingevolge de CPR 11-6 stelt dat opwarming van spuitbussen boven 50°C door (directe) zonnestraling of andere warmtebronnen moet worden uitgesloten. Feitelijk gaat de CPR 11-6 uit van inpandige opslag van spuitbussen. De CPR 11-6 sluit dus de mogelijkheid van opslag van spuitbussen in een vatenpark zonder een afdak (mogelijk op basis van de CPR 15-1) uit. 2. artikel 8.3.4. ingevolge de CPR 11-6 stelt dat bij de bepaling van de benodigde vloeistofopvangcapaciteit als vuistregel kan worden gehanteerd dat 1.000 liter vulinhoud overeenkomt met 2.500 liter verpakt product. De CPR15-1 kent deze vuistregel niet. Voor de opslag van spuitbussen, welke niet vallen onder de werkingssfeer van de CPR 11-6, is geen richtlijn bekend. Indien spuitbussen worden opgeslagen zonder brandbare drijfgassen maar met een inhoud die wel valt onder de werkingssfeer van de Wms wordt vooralsnog aangesloten bij de bepalingen uit de CPR 15-1.
Handreiking toepassing CPR-richtlijnen versie 1.2 d.d. 05-01-2004)
pag. 5
Vraagstelling: Moeten gevaarlijke stoffen waarop de CPR-richtlijnen van toepassing zijn ook altijd overeenkomstig deze richtlijnen worden opgeslagen ? Er komen gevaarlijke stoffen voor waarvan de milieudienst en de brandweer het niet perse noodzakelijk vindt dat deze stoffen overeenkomstig de CPR-regelgeving worden opgeslagen. Hierbij speelt de aard van de stoffen en de omgeving (gevoeligheid) van de opslag een grote rol. Een voorbeeld hiervan is de opslag van epoxeerpoeders bij metaalbewerkende bedrijven, cement species e.d bij bouwmarkten en groothandelaren van bouwmaterialen. Het betreft hier vaste stoffen die op basis van de Wms als schadelijk (Xn) of irriterend (Xi) moeten worden ingedeeld. Het gevaarsaspect van deze stoffen wordt dermate laag ingeschat dat kostbare voorzieningen in de vorm van CPR-opslag voor deze stoffen niet reëel wordt geacht. Het is wel noodzakelijk om in vergunningen deze afwijkingen goed te motiferen. Vraagstelling: Hoe moet het begrip “werkvoorraad” worden geïnterpreteerd ? Onder werkvoorraad wordt verstaan de hoeveelheid chemicaliën die bij een normale bedrijfsvoering in een werkdag binnen de inrichting wordt verwerkt. Hiervoor is geen concrete hoeveelheid te noemen. Dit kan voor een garagebedrijf 50 liter zijn terwijl een afvulbedrijf een werkvoorraad van meer dan 1.000 liter kan hebben staan. Overigens kunnen aan de Wm-vergunning, indien de aangevraagde werkvoorraad dit rechtvaardigt, wel aanvullende (brandpreventieve)eisen aan de opslag-/verwerkingsruimte worden verbonden, e.e.a. in overleg met de plaatselijke brandweer.
Handreiking toepassing CPR-richtlijnen versie 1.2 d.d. 05-01-2004)
pag. 6
Hoofdstuk 4 begripsomschrijving Vraagstelling: Zijn de in de CPR15 richtlijnen gehanteerde normen nog wel actueel ? In de CPR-richtlijnen wordt nog uitgaan van de inmiddels verouderde normen NEN 3884 (bouwdelen) en NEN 3885 (deur-, luik- en raamconstructies). Deze normen zijn inmiddels vervangen door de normen 6068 en 6069. Bij het verlangen van brandpreventieve maatregelen is het in nieuwe situaties van belang om de meest actuele normen te hanteren. Voor het ontwerp van brandpreventieve voorzieningen en installaties welke bij toepassing van de CPR15 richtlijnen een rol spelen is het volgende geactualiseerde overzicht aan normen opgesteld. In te verlenen (milieu)vergunningen dient, voor zover van toepassing, naar de volgende normen te worden verwezen. NEN 2535 (1996); NEN 2654; NEN 2575; NEN-EN 1838; NEN-EN 671-1; NEN 6093;
Brandmeldinstallaties Onderhoud brandmeldinstallaties Ontruimingsinstallaties Noodverlichtingsinstallaties Brandslanghaspels Rook- en Warmteafvoerinstallaties
NEN 6063; NEN 6064; NEN 6065; NEN 6066; NEN 6068; NEN 6069; NEN 6090; NEN 6702;
Bepaling van het brandgevaarlijk zijn van daken Bepaling van de onbrandbaarheid van bouwmaterialen Bepaling van de bijdrage tot brandvoortplanting van bouwmaterialen Bepaling van de rookproductie bij brand van bouwmaterialen Bepaling WBDBO Bepaling van de brandwerendheid van bouwdelen Bepaling van de vuurbelasting Belastingen en vervormingen TGB 1990
Van diverse normen zijn inmiddels aanvullingen uitgegeven.
Handreiking toepassing CPR-richtlijnen versie 1.2 d.d. 05-01-2004)
pag. 7
Hoofdstuk 5 Algemene opzet van de opslag Vraagstelling: Zijn er voorbeelden uit de vergunningenpraktijk waarbij gemotiveerd andere maxima per opslag zijn gehanteerd dan genoemd in dit hoofdstuk ? In enkele praktijksituaties is, rekening houdende met te treffen aanvullende brandpreventieve maatregelen, zoals een gecertificeerde snelle branddetectieinstallatie, van de in de richtlijn gehanteerde maximumhoeveelheden voor een opslagplaats gemotiveerd (motivatie uitgebreid meenemen in considerans) afgeweken. Ook wordt regelmatig afgeweken van de voorgeschreven bouwkundige uitvoering van met name een kluis voor de opslag van (licht) ontvlambare stoffen. (zie hiervoor het hoofdstuk inzake kluizen). Voorbeeld 1: Betreft een drietal kluizen in een gebouw zonder verdieping waar in de vergunning is opgenomen dat de maximaal toegestane hoeveelheid per kluis van 2.500 ltr. mag worden verhoogd tot 5.000 ltr.kg indien het gehele pand wordt voorzien van een gecertificeerde brandmeldinstallatie (inclusief doormelding op de centrale meldkamer van de brandweer). Hierdoor wordt een incident in de omgeving van een opslag snel gedetecteerd en kan snel worden ingegrepen. Voorbeeld 2: Betreft een viertal losse, niet betreedbare, kasten (zie afbeelding) in een apart bouwkundig gecompartimeteerd gebouw zonder verdieping waar in de vergunning is opgenomen dat de maximaal toegestane hoeveelheid per kast 10.000 ltr.kg mag bedragen. Hierbij is rekening gehouden met de aanwezigheid van een gecertificeerde brandmeldinstallatie (dus inclusief doormelding op de centrale meldkamer van de brandweer), deuren van kasten worden geopend gehouden middels kleefmagneten welke worden gestuurd via de brandmeldinstallatie. Dergelijke afwijkingen zullen van geval tot geval met de plaatselijke brandpreventiemedewerker moeten worden besproken.
Voorbeeld 2: 4 losse kasten (zogeheten chem-savers met ieder een opslagcapaciteit van 10 ton).
Handreiking toepassing CPR-richtlijnen versie 1.2 d.d. 05-01-2004)
pag. 8
Vraagstelling: Welke eisen stelt de brandweer aan de locatie van een CPR-opslag ? Een opslag gevaarlijke stoffen zal te allen tijde op een acceptabele wijze door de brandweer bereikt moeten kunnen worden. Dit om eventuele inzet van de brandweer bij een falende deur o.i.d. mogelijk te maken. Hierbij gelden de volgende aandachtspunten: • Met uitzondering van de kasten mag een opslag gevaarlijke stoffen alleen op de begane grond plaats mogen vinden. • Een kluis moet gelegen zijn aan een buitenmuur. • De(vlucht)deur van een opslag moet voor de brandweer bereikbaar zijn. (een opslag die grenst aan een sloot is dus niet acceptabel, al is het een buitengevel) • Een aanpandig gebouw mag geen onacceptabele risico’s voor betreding van de brandweer opleveren. • Rondom een opslaggebouw moet over een afstand van ten minste 2 meter, het terrein vrij worden gehouden (dus ook auto’s e.d). Vraagstelling: Welke afstanden tot gevoelige objecten gelden er voor een CPR 15-1opslag ? Hoewel de CPR 15-1 niet ingaat op afstanden tot gevoelige objecten, is het wel van belang hier aandacht aan te schenken. In recentere AMvB’s wordt bij een opslag groter dan 2500 kg een afstand van 20 meter vereist tussen de opslag en de dichtstbijzijnde woning. Het licht voor de hand deze afstand eveneens bij vergunningverlening te hanteren. Ook in de circulaire 15 wordt deze afstand aangegeven voor de CPR 15-1 waarbij wordt vermeld dat voor kleine opslagen (kasten e.d.) het bevoegd gezag van deze afstand kan afwijken.
Handreiking toepassing CPR-richtlijnen versie 1.2 d.d. 05-01-2004)
pag. 9
Hoofdstuk 6 algemene voorschriften Vraagstelling: Is gescheiden opslag van stoffen volgens tabel 2, behorende bij voorschrift 6.1.2 altijd noodzakelijk ? De specifieke kennis die nodig is om gemotiveerd te kunnen afwijken (bijvoorbeeld omdat vanwege de aard van de stoffen in een specifieke situatie compartimentering van de stoffen niet noodzakelijk is) is in onvoldoende mate aanwezig. Bovendien kunnen productwisselingen tot andere conclusies lijden. Afgesproken wordt om compartimentering overeenkomstig tabel 2 strikt toe te passen. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat deze tabel niet volledig is. In deze tabel ontbreken onder andere de (veel voorkomende) schadelijke en irriterende stoffen. Deze stoffen mogen in combinatie met alle in de tabel genoemde stoffen worden opgeslagen. Vraagstelling: Het komt voor dat op gevaarlijke stoffen meerdere gevaarsapecten (Wms- categorieën) van toepassing zijn bijvoorbeeld een combinatie van ontvlambaar (F) en schadelijk (Xn) of giftig (T) en bijtend (C). Hoe moeten deze stoffen nu worden ingedeeld ? Voor de indeling en compartimetering van dergelijke stoffen is de zwaarst wegende categorie bepalend, waarbij de volgende volgorde kan worden aangehouden: Zeer Vergiftig, Vergiftig, Ontplofbaar, Oxyderend, Licht ontvlambaar, Ontvlambaar, Bijtend, Schadelijk en Irriterend. Vraagstelling: Zijn er bij opslag van spuitbussen bijzonderheden waarmee rekening gehouden dient te worden ? Hoewel spuitbussen niet vallen onder de werkingssfeer van de CPR 15-1 wordt voor de opslag van spuitbussen welke zijn voorzien van een Wms-etiket aangesloten bij deze richtlijn. Indien het spuitbussen betreft gevuld met een brandbaar drijfgas dan is de CPR 15-1 niet van toepassing maar kan de richtlijn CPR 11-6 worden gehanteerd. De CPR 11-6 (hoofdstuk 8.3) is specifieker gericht op de opslag van spuitbussen. Zie ook hoofdstuk 3 van deze handreiking. In bepaalde gevallen (met name bij opslag van spuitbussen naast andere emballage in grotere CPR15-2 opslagen) kan het wenselijk zijn om de spuitbussen in een aparte kooi-constructie te plaatsen om te voorkomen dat de bussen in geval van een calamiteit door de ruimte heen kunnen schieten. Proefondervindelijk is gebleken dat deze over een afstand van ca 50 meter kunnen weg schieten Vraagstelling: Kan de opslag van niet-Wms-geclassificeerde producten in een CPRruimte worden toegestaan ? Uitgangspunt van de CPR-richtlijnen is dat gevaarlijke stoffen worden opgeslagen in een uitsluitend daarvoor bestemde opslag. Dit om te voorkomen dat er in een CPR-opslag onnodige handelingen met de daarmee gepaard gaande risico’s plaatsvinden. Er kunnen omstandigheden zijn die het wenselijk maken om toch in te stemmen met opslag van niet Wms-producten in een CPR-opslag. Voorbeelden hiervan zijn combinaties van producten (Wms-geclassificeerde verf met bijbehorende niet-Wms-geclassificeerde dragers) die vanuit logistiek oogpunt bij elkaar moeten worden opgeslagen, opslag van cosmeticaartikelen in de CPR-ruimte (zie ook onder hoofdstuk 3) en opslag van gevaarlijk afval in de kluis. Het is van belang dat middels de milieuvergunning wordt vastgelegd welke opslag is toegestaan en onder welke voorwaarden. Handreiking toepassing CPR-richtlijnen versie 1.2 d.d. 05-01-2004)
pag. 10
Vraagstelling: Hoe kan scheiding van producten nu precies worden gerealiseerd ? Indien stoffen volgens de CPR 15 richtlijnen gescheiden moeten worden opgeslagen dan moet: een opslagvrije strook van ten minste 2 meter zijn aangebracht bij opslagen < 10 ton, een opslagvrije strook van ten minste 3,5 meter zijn aangebracht bij opslagen > 10 ton, of een scheidingswand met een brandwerendheid van 60 minuten, of een scheidingswand met een brandwerendheid van 30 minuten, indien er geen (licht)ontvlambare stoffen of stoffen die bij brand gevaarlijke verbindingen vormen worden opgeslagen Vraagstelling: Op welke wijze moet invulling worden gegeven aan de verplichting tot registratie en veiligheidssignalering als bedoeld in de voorschriften 6.6.3 en 6.8.1. van de CPR15-1 ? Het is voor de brandweer van belang om snel inzicht te verkrijgen in de gevaarsaspecten van de opgeslagen stoffen. Hierbij worden de volgende maatregelen voorgesteld: 1. Informatie eerste Lijn (Bevelvoerder) Er moet op de buitenkant van de opslagplaats etikettering zijn aangebracht. De voorkeur gaat hierbij uit naar de etikettering op basis van de klasse-indeling conform het VLG/ADR, omdat hiermee een preciezere aanduiding mogelijk is dan met de WMS etikettering en de brandweer bekend is met deze etiketten. 2. Informatie voor tweede lijn (OvD, ROGS) Een actuele map met informatiebladen en stofgegevens moet aanwezig zijn bij de brandweeringang (Brandmeldpaneel) Vraagstelling: Op welke wijze moet invulling worden gegeven aan de verplichting tot opleiding van personeel als bedoeld in de voorschriften 6.6.2. van de CPR15-1 ? De milieudienst is van mening dat bij bedrijven waar grotere hoeveelheden aan gevaarlijke stoffen worden opgeslagen (als ondergrens wordt hierbij een totale hoeveelheid van 5.000 liter aangehouden) verwacht mag worden dat het personeel dat deze stoffen bezigt een minimale opleiding over de gevaarsaspecten en regelgeving m.b.t. deze stoffen moet hebben genoten. Verlangd wordt een geldig certificaat “Vakbekwaamheid Behandeling Gevaarlijke Stoffen” afgegeven door de Stichting Examenbureau Vervoer en Logistiek (EVL), dan wel een gelijkwaardig door het bevoegd gezag goed te keuren opleiding. Vraagstelling: Hoe om te gaan met beperkte ompak- en overtapwerkzaamheden ? Uitgangspunt moet zijn dat deze werkzaamheden niet in de opslag mogen plaatsvinden maar dat daarvoor een aparte ruimte moet worden gerealiseerd. Een uitzondering hiervan kan worden gemaakt voor het overtappen in een (kleinschalige) opslag van gevaarlijke afvalstoffen niet zijnde K1- of K2-vloeistoffen. Vraagstelling: Voorschrift 6.5.9. verlangd een speciaal vat om gemorste vloeistoffen te kunnen immobiliseren. Hoe wordt hier invulling aan gegeven ? De aanwezige voorziening moet tenminste de inhoud hebben van de grootst aanwezige emballage.
Handreiking toepassing CPR-richtlijnen versie 1.2 d.d. 05-01-2004)
pag. 11
Hoofdstuk 7 Kasten Losse kasten Vraagstelling: Hoe kan er worden gecontroleerd of een losse kast voldoet aan de NEN2678 ? Leveranciers dienen een verklaring te overleggen dat de door hen geleverde kast voldoet aan de NEN2678 (Voor de beoordeling van de brandwerendheid van deze kasten is een aparte brandproef ontwikkeld waarnaar de NEN-norm verwijst). Verder dient de kast mechanisch te worden geventileerd op de buitenlucht en dienen lekbakken van voldoende grootte aanwezig te zijn. Bouwkundige kasten Vraagstelling: Wat zijn de meest relevante aandachtpunten bij een bouwkundige kast ? De kast moet aan alle zijden een brandwerendheid bezitten van tenminste 60 min bepaald volgens de NEN 6069. Reductie tot 30 minuten is mogelijk indien geen brandbare stoffen worden opgeslagen en de afstand tot een brandgevaarlijke object ten minste 7,5 meter bedraagt. Ook deze kasten dienen geventileerd te worden op de buitenlucht en te zijn voorzien van lekbak.
Handreiking toepassing CPR-richtlijnen versie 1.2 d.d. 05-01-2004)
pag. 12
Hoofdstuk 8 Kluizen Vraagstelling: Hoe moet de brandwerendheid van een kluis worden beoordeeld ? De kluis moet worden uitgevoerd als apart onafhankelijk brandcompartiment met een WBDBO van tenminste 60 minuten, bepaald volgens de NEN 6068, tussen de kluis en een andere besloten ruimte. Vervolgens moeten de buiten gevels een brandwerendheid bezitten van 60 minuten (WBDBO) bepaald volgens de NEN 6069. Reductie tot 30 minuten is mogelijk indien geen brandbare stoffen worden opgeslagen en de afstand tot een brandgevaarlijke object ten minste 7,5 meter bedraagt. De beoordeling of een brandwerende constructie voldoet aan de vereiste brandwerendheid (WBDBO) vereist specialistische kennis. Het is daarom raadzaam om het vooroverleg over en de beoordeling van een (bouwkundige)constructie op brandwerendheid altijd in samenspraak met de plaatselijke brandpreventiemedewerker uit te voeren. Bij de beoordeling van een 60 minuten brandwerende gevel zijn de volgende aandachtspunten van belang: 1. Een gevel dient te bestaan uit 60 minuten brandwerend materiaal (in veel gevallen wordt dit uitgevoerd middels gemetselde muren van bijvoorbeeld B2-blokken). 2. Een 60 minuten brandwerende wand/scheiding dient tot 0.5 meter hoogte bovendaks door te lopen. Een alternatief is om het dak over een afstand van ten minste 3 meter uit de gevel 60 minuten brandwerend uit te voeren. Dit is o.a. mogelijk door brandwerende isolatie aan te brengen. Hierbij moet natuurlijk wel de constructie een brandwerendheid op bezwijken bezitten. 3. Aanwezige staalconstructies mogen geen afbreuk doen aan de brandwerendheid van de gevel. In veel gevallen zijn staalconstructies, welke in geval van een brand zullen bezwijken of kromtrekken, zodanig met de betreffende gevel verbonden of aan de gevel bevestigd dat ook de gevel vroegtijdig zal bezwijken. Om dit te voorkomen kan het noodzakelijk zijn dat staalconstructies worden omtimmert of worden behandeld met brandwerende verf. Ook kan het noodzakelijk zijn om de verbindingen tussen staalconstructies uit te voeren middels smeltbevestigingen zodat een ligger kan bezwijken zonder dat een daarmee verbonden staande profiel of muur wordt meegetrokken. 4. Deuren mogen geen afbreuk doen (zie hierover hoofdstuk 11). 5. Leidingdoorvoeringen en kabelgoten mogen geen afbreuk (zie voorbeeld).
Voorbeelden van leidingen en een kabelgoot welke op een deugdelijke wijze brandwerend zijn afgewerkt door middel van bij brand dichtschuimende manchetten.
Handreiking toepassing CPR-richtlijnen versie 1.2 d.d. 05-01-2004)
pag. 13
Vraagstelling: Moet ook de brandwerendheid van het gebouw waarin de kluis zich bevindt worden beoordeeld ? Hoewel de CPR 15-1 hierin niet voorziet zijn zowel de milieudienst als de brandpreventiemedewerkers van mening dat de uitvoering van het gebouw waarin de kluis gelegen is wel degelijk op de kans van bezwijken moet worden beoordeeld. Per slot van rekening heeft het weinig zin om een 60 minuten brandwerende kluis te realiseren in een gebouw wat in geval van brand na 30 minuten bezwijkt waardoor de gevaarlijke stoffen alsnog bij de brand betrokken raken. Om deze reden wordt gesteld dat het gebouw bij brand voldoende lang (ten minste even lang dan de vereiste brandwerendheid van de kluis) constructief stand zal moeten houden of zal moeten worden aangetoond dat de kluis mechanisch sterk genoeg is om weerstand te kunnen bieden tegen bijvoorbeeld een instortend dak. Beoordeling in hoeverre het pand geschikt is voor de opslag van gevaarlijke stoffen vindt plaats door de brandweer alvorens de benodigde gebruiksvergunning wordt verleend. In alle gevallen waar bedrijfsmatig gevaarlijke stoffen worden opgeslagen is een gebruiksvergunning vereist. Vraagstelling: Kan van de verplichting tot een toegangs/vluchtdeur welke van buitenaf toegang geeft tot een kluis waarin (licht)ontvlambare stoffen worden opgeslagen (voorschrift 8.3.5. onderdeel d) worden afgeweken ? Een kluis voor de opslag van (licht)ontvlambare stoffen mag slechts van buitenaf toegankelijk zijn met uitzondering van één doorlaatopening, die rechtstreeks verbinding geeft met een aangrenzende aanmaak- of verweringsruimte; zo staat in dit voorschrift. In overleg met de brandweer kan worden bepaald dat van deze deur kan worden afgezien indien: 1. er sprake is van een niet betreedbare kluis (bijv. een opslag type chemsaver waarin een pallet in zijn geheel in de kluis wordt geplaatst) zodat er geen noodzaak is voor een vluchtweg, en 2. de kluizen in het pand zodanig worden opgesteld dat het voor de brandweer mogelijk is om van buitenaf op een goede wijze de deuren van de kluis te kunnen koelen/afschermen. Vraagstelling: Hoe moet beoordeling plaats vinden van de op basis van voorschrift 8.3.5 onderdeel e vereiste drukontlasting (explosieluik) ? In de CPR15-1 wordt in kluizen en opslaggebouwen waarin (licht) ontvlambare stoffen worden opgeslagen een met opzet aangebracht zwakke plek (drukontlasting) verlangd welke in geval van een explosie in het gebouw bezwijkt met het in stand houden van de rest van de constructie van de kluis / het gebouw. Geconstateerd is dat hier op velerlei manieren invulling aan is gegeven en nog steeds wordt gegeven zonder dat er helderheid bestaat over de doelmatigheid van de getroffen voorzieningen. Bovendien zijn veel van deze voorzieningen zodanig uitgevoerd dat de drukontlasting, nadat deze is aangesproken, afbreuk doet aan de brandwerendheid van de constructie waarin het geplaatst is, hetgeen naar mening van de brandweer en milieudienst niet het geval zou mogen zijn.
Handreiking toepassing CPR-richtlijnen versie 1.2 d.d. 05-01-2004)
pag. 14
Bij het ontwerp van een drukontlasting dient rekening te worden gehouden met de volgende punten: • De constructiesterkte van de opslagplaats moet bekend zijn. Immers de maximale explosiedruk moet altijd lager zijn dan de druk die de constructie kan hebben. Dit zou door een constructeur berekend moeten worden. • De locatie van het explosieluik is van belang. Het is namelijk mogelijk dat als gevolg van het uitblazen van de gas/dampwolk er een steekvlam/explosie of op zijn minst een wolkbrand ontstaat. De oppervlakte van het luik kan in principe berekend worden aan de hand van hoofdstuk 9 van de NEN 6702. In moeilijke gevallen kan het aan te bevelen zijn om het door een deskundige (zoals TNO) door te laten rekenen. (Hoe groter de oppervlakte van de ruimte, des te groter de oppervlakte van het explosieluik moet zijn én hoe zwakker de constructie van de kluis, hoe groter het explosieluik) Indien er sprake is van een druk ontlasting geplaatst in een brandwerend bouwdeel die na het bezwijken open blijft, is de WBDBO niet meer intact. Dit is dus strijdig met de WBDBO-eis uit de CPR 15. Is het explosieluik aangebracht in een brandwerend bouwdeel dan dient het explosieluik dus na de drukontlasting weer terug te vallen (op de foto’s hieronder zijn enkele voorbeelden zichtbaar van explosieluiken). Drukontlasting aangebracht in toegangsdeur tot kluis. De drukontlasting is gerealiseerd middels een scharnierend luik met een enkele schroef in de deur bevestigd. Het luik valt terug waardoor de brandwerende functie van de deur ook na een explosie nog gewaarborgd blijft. Aan de binnenzijde van het explosieluik is een inbraakbeveiliging aangebracht.
Op de foto rechts is een drukontlasting aangebracht in het dak van een opslaggebouw. Ter plaatse van deze drukontlasting heeft het dak geen brandwerende functie. In verband met brandoverslag vanuit naastgelegen ruimten diende het dak van de opslag tot op 3 meter vanuit de gevel van de opslag brandwerend te zijn uitgevoerd. Door de plek van de drukontlasting in het midden te kiezen kon hieraan worden voldaan. Het dak dient wel bestand te zijn tegen vliegvuur.
Handreiking toepassing CPR-richtlijnen versie 1.2 d.d. 05-01-2004)
pag. 15
Vraagstelling: Zijn er alternatieven voor een explosieluik ? In nieuwe situaties wordt in een aantal gevallen in plaats van een drukontlasting en/of in plaats van een explosie-veilige elektrische installatie maatregelen genomen die moeten voorkomen dat er een explosie kan gaan plaatsvinden. Door de opslag zodanig mechanisch te ventileren dat in geval van een lekkage van de grootst aanwezige emballage geen te ontsteken luchtdampmengsel kan ontstaan (10% van de LELwaarde voor de betreffende stof) en een goede controle op de werking van deze ventilatie te waarborgen is de brandweer en milieudienst van mening dat er sprake is van een afwijking met een tenminste gelijkwaardig beschermingsniveau. Met deze oplossing wordt de gedachtegang zoals deze ook gehanteerd wordt in de NPR 7910-1 gevolgd. Een voorbeeld van een voorschrift in een vergunning waarin dit is toegepast is opgenomen in deze handreiking (zie bijlage). Van belang is wel dat per situatie moet worden beoordeeld welk ventilatievoud minimaal benodigd is (e.e.a. is afhankelijk van de bronsterkte (plasgrote, dampspanning) ed.). In geval van opslag van (licht)ontvlambare stoffen in combinatie met mechanische ventilatie wordt een ventilatievoud van tenminste 4 door de arbeidsinspectie als minimum gehanteerd. Bij een instantane emissie (lekstoten van een vat) zal er altijd een gevaarlijke dampconcentratie ontstaan vlak boven een vloeistofplas er mag dus nooit een ontstekingsbron laag bij de grond aanwezig zijn. Een grotere ventilatievoud en dus een sterke mechanische afzuiging kan dan de damp snel afvoeren voordat dit zich volledig door de ruimte verspreidt. Let op! Indien er sprake is van een ruimte met een verhoogd explosierisico zijn sinds 1 juli 2003 ook de zogenaamde ATEX-richtlijnen van toepassing. Dit zijn Europese richtlijnen m.b.t. explosieveiligheid. ATEX 137: Minimum voorschriften voor de verbetering van de gezondheidsbescherming en van de veiligheid van werknemers in omgevingen met explosiegevaar. ATEX 95: Essentiële voorschriften voor apparaten en veiligheidssystemen bedoeld voor gebruik op plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen. Apparaten die in een opslagplaats voor (licht)- ontvlambare stoffen worden geplaatst moeten dus voldoen aan deze richtlijnen
Handreiking toepassing CPR-richtlijnen versie 1.2 d.d. 05-01-2004)
pag. 16
Hoofdstuk 9 Opslaggebouwen Hoe moeten de compartimenteringeisen van toepassing op opslaggebouwen nu precies worden gehanteerd ? Een opslaggebouw moet worden uitgevoerd als afzonderlijk brandcompartiment. Tussen dit compartiment en andere ruimten, maar ook tussen dit compartiment en open terrein moet een bepaalde brandwerendheid (WBDBO) worden gerealiseerd welke afhankelijk is van het gebruik van de directe omgeving beoordeeld over een afstand van ten minste 10 meter (hoge gebouwen of grote opslagen van bijvoorbeeld pallets of banden kunnen een grotere afstand noodzakelijk maken). Uitgangspunt bij de bepaling van de hoogte van de vereiste brandwerendheid is dat de opslag gevaarlijke stoffen zodanig worden opgeslagen dat bij een brand in de omgeving (zowel in een gebouw, het gebouw zelf of een buitenbrand), de stoffen buiten de brand blijven. In het algemeen zal het voldoende zijn om rekening te houden met een brandwerendheid van 60 minuten, (een brand met een vuurbelasting 60 kg vurenhout/m²). Bij een hogere vuurbelasting zal de scheidingsconstructie een WBDBO bezitten die ten minste gelijk is aan die vuurbelasting, uitgedrukt in kg vurenhout/m². Een dak mag, bepaald overeenkomstig de NEN 6063, niet brandgevaarlijk zijn (bestendigheid tegen vliegvuur). Van een opslaggebouw moeten de wanden en het dak zijn vervaardigd van onbrandbaar materiaal. Voor de beoordeling van brandwerende constructies zie ook hoofdstuk 8 ! Foto links: Met compartimentering kan de schade veroorzaakt door een brand aanzienlijk worden beperkt. Deze branddeur heeft brandoverslag naar naastgelegen ruimten kunnen voorkomen. In veel gevallen zijn de compartimenterings-eisen uit de CPR15-1 niet juist toegepast. Een veel voorkomend voorbeeld hiervan is de vereiste brandwerendheid tussen een opslaggebouw en een aanpandig gelegen gebouw. In dergelijke situaties is in het verleden min of meer standaard een brandwerende scheiding van 60 minuten verlangd. De CPR stelt echter in situaties waarbij meer dan 1.000 liter wordt opgeslagen een brandwerendheid van 2 x 60 minuten (scheidingsconstructie + brandmuur) verplicht. Ook wanneer het open terrein, direct rondom een opslaggebouw voor meer dan 1.000 liter aan gevaarlijke stoffen, wordt gebruikt voor opslag materialen of parkeergelegenheid dient het opslaggebouw een brandwerendheid van 2 x 60 minuten te bezitten. Tabel vereiste afstanden in relatie tot brandwerendheid en hoeveelheden Hoeveelheden Brandwerendheid opslaggebouw Afstand tot Afstand tot In kg/liters erfgrens ander gebouw Wanden/deuren Dak < 1000 > 60 min en >30 min > 2m (0m) > 3m (0m) < 60 min of <30 min > 3m (0m) > 5m (0m) > 1000 > 60 min en >30 min > 3m (0m) > 5m (0m) < 60 min of <30 min > 5m (3m) > 10m (3m) Tussen haakjes staan de afstanden die minimaal gelden indien: 1. Een brandmuur op de erfgrens aanwezig is met ten minste 60 min. Brandwerendheid; 2. De wand van het tot de inrichting behorende gebouw ten minste 60 min. Brandwerend is. Handreiking toepassing CPR-richtlijnen versie 1.2 d.d. 05-01-2004)
pag. 17
Of alle doorvoeringen naar de buitenlucht brandwerend en eventueel zelfsluitend moeten worden uitgevoerd, is afhankelijk van de afstand tot gebouwen en de mogelijkheid tot het vrijhouden van terrein van brandbare opslag. Veilige afstand vanaf andere gebouwen (eigen en derden) kan bepaald worden volgens TNO vuistregel (d=14m-h/2 (h<15m)) en/of met de berekening van de WBO uit het brandbeveiligingsconcept “Beheersbaarheid van Brand”. Indien er wordt uitgegaan van een vrij te houden ruimte om de opslag heen, (i.p.v. een hogere brandwerendheid) moet dit wel te handhaven zijn. Conclusie: het effect, van een incident in de omgeving, op het opslaggebouw is maatgevend voor een groot gedeelte van de preventieve maatregelen aan het opslaggebouw Vraagstelling: Wanneer is een bliksembeveiligingsinstallatie (voorschrift 9.3.9) noodzakelijk ? Navraag is gedaan bij Verzekeringsmaatschappij Delta-Loyd. Deze eist nergens in deze regio een dergelijke installatie. Ook in het kader van bouwregelgeving is dit geen onderwerp meer wat wordt geregeld. De milieudienst is van mening dat het aan de aanvrager / ondernemer is om aan te tonen dat een dergelijke installaties achterwege kan blijven. Kan hij dit niet dan dient een dergelijke installatie te worden verlangd.
Handreiking toepassing CPR-richtlijnen versie 1.2 d.d. 05-01-2004)
pag. 18
Hoofdstuk 10 Vatenparken Tabel vereiste afstanden in relatie tot hoeveelheden Hoeveelheden Afstand tot erfgrens Afstand tot ander gebouw In kg/liters < 1000 > 3m (0m) > 5m (0m) > 1000 > 5m (3m) > 10m (3m) Tussen haakjes staan de afstanden die minimaal gelden indien: 1. Een brandmuur op de erfgrens aanwezig is met ten minste 60 min. brandwerendheid; 2. De wand van het tot de inrichting behorende gebouw ten minste 60 min. Brandwerend is.
Handreiking toepassing CPR-richtlijnen versie 1.2 d.d. 05-01-2004)
pag. 19
Hoofdstuk 11 Technische voorzieningen Vraagstelling: Op welke wijze mogen brandwerende deuren in geopende stand worden vastgezet ? De CPR 15-1 stelt dat de deuren uitsluitend mogen worden vastgezet met een voorziening die er voor zorgdraagt dat de deuren automatisch sluiten zodra een toestand intreedt, waarin deze hun brandwerende functie moeten vervullen. In praktijk komt het er op neer dat hiervoor twee uitvoeringen worden toegepast, te weten: 1. toepassing van een smeltveiligheid welke bij circa 70°C doorsmelt waarna het sluitingsmechaniek (een gewicht aan een staaldraad) in werking treedt; 2. toepassing van kleefmagneten welke via plaatselijke branddetectie of middels een brandmeldcentrale worden aangestuurd waarna het sluitingsmechaniek in werking treedt. Binnen de regio Noord-West Utrecht wordt de nadrukkelijke voorkeur uitgesproken voor de toepassing van kleefmagneten. Dit mag een separate installatie zijn, echter de voorkeur gaat uit naar een aansluiting op een totaal branddetectie systeem. Het voordeel hiervan is dat de deuren in geval van een calamiteit veel sneller sluiten en de deuren middels een tijdschakelaar buiten werktijd geheel automatisch kunnen worden gesloten. Hierdoor blijft ook de gangbaarheid gewaarborgd. In vergunningsituaties zal dit waar mogelijk worden voorgeschreven. Buiten werktijden moeten de deuren gesloten zijn. Voorbeeld van een branddeur met een sluitingsmechaniek voorzien van een smeltzekering
Vraagstelling: Tijdens controlebezoeken is het niet altijd eenvoudig gebleken om te beoordelen of brandwerende deuren de vereiste brandwerendheid bezitten, hoe kan deze controle plaatsvinden ? In nieuwe situaties wordt er veelal een brandwerende deur geplaatst waarvan het certificaat of testrapport simpelweg op te vragen is bij de leverancier (zie foto). Voorbeeld van een stempelplaat op een gecertificeerde brandwerende deur. Het TNOtestrapport waarnaar wordt verwezen is op te vragen bij de leverancier van dergelijke deuren.
Handreiking toepassing CPR-richtlijnen versie 1.2 d.d. 05-01-2004)
pag. 20
In een bestaande situatie kan over het algemeen het volgende worden aangehouden: Een massief houten deur kan slechts 60 minuten brandwerendheid bezitten indien de deur aan de buitenzijde voorzien is van brandwerend materiaal, rondom voorzien is van een zwelstrip en bovendien de aanslag minimaal 2,5 cm bedraagt. Een houten deur zonder zwelstrip zal in geval van brand gaan kromtrekken (verhitting van één zijde van de deur !) waardoor de deur in de sponning zal vervormen en brandoverslag binnen 60 minuten zal optreden (criteria vlamdichtheid). Vraagstelling: Hoe kan de noodzaak voor een explosieveilige elektrische installatie worden beoordeeld ? Installaties in een kluis of een opslaggebouw waar (licht)ontvlambare stoffen worden opgeslagen moeten explosieveilig worden uitgevoerd (ook inbraakdetectie, branddetectie, slow-whoops e.d.) tenzij middels een gevaarzone-indeling conform de NPR 7910-1 kan worden aangetoond dat dit niet noodzakelijk is. Geconstateerd wordt dat er ingevolge de Nederlandse praktijkrichtlijn 7910-1 (NPR7910-1) bij vergunningverlening veel vaker als nu gebeurt een zoneringsrapport moet worden verlangd. Een zoneringsrapport opgesteld volgens de NPR7910-1 vormt de basis voor de verdere beoordeling van de electrische installatie in ruimten met gasontploffingsgevaar. Ook de keuring en het onderhoud van deze installaties heeft tot op heden te weinig aandacht gekregen. Toepassing van de richtlijn “Bedrijfsvoering van elektrische installaties” vindt onvoldoende plaats. In het kader van de reguliere taakuitoefening (vergunningverlening/handhaving) dient dit aspect beter ter hand te worden genomen. Voorbeeld voorschriften zijn in deze handreiking opgenomen (zie bijlage). Let op! Indien er sprake is van een ruimte met een verhoogd explosierisico zijn sinds 1 juli 2003 ook de zogenaamde ATEX-richtlijnen van toepassing. Dit zijn Europese richtlijnen m.b.t. explosieveiligheid. ATEX 137: Minimum voorschriften voor de verbetering van de gezondheidsbescherming en van de veiligheid van werknemers in omgevingen met explosiegevaar ATEX 95: Essentiële voorschriften voor apparaten en veiligheidssystemen bedoeld voor gebruik op plaatsen waar ontploffingsgevaar kan heersen
Handreiking toepassing CPR-richtlijnen versie 1.2 d.d. 05-01-2004)
pag. 21
Hoofdstuk 12 persoonlijke bescherming en hygiene Nadere toelichting op dit hoofdstuk wordt niet noodzakelijk geacht. De voorzieningen uit dit hoofdstuk zullen over het algemeen geëist worden door de Arbodienst/Arbeidsinspectie.
Gelijkwaardigheden Op basis van het gelijkwaardigheidsbeginsel worden regelmatig om de volgende afwijkingen van de CPR gevraagd: • een grotere opslagcapaciteit; • een lagere brandwerendheidseis aan de scheidingen; • het laten vervallen van de vluchtdeur in de opslagplaats. • het laten vervallen van de eis van een explosieluik. De CPR-richtlijnen bieden de mogelijkheid om af te wijken mits een tenminste gelijkwaardig beschermingsniveau wordt gerealiseerd, een en ander ter beoordeling door het bevoegd gezag. Bij het vergunnen en vooral ook motiveren van deze afwijkingen moeten de volgende overwegingen in acht worden genomen: • Hoe is de brandveiligheid geregeld in de omgeving (het gebouw waarin de opslag is gerealiseerd of een naast gelegen gebouw) ? Let hierbij op de vuurbelasting, compartimentgrote en de aanwezigheid van brandveiligheidinstallaties. • Hoe is de bereikbaarheid, de bluswatervoorziening en inzettijd van de plaatselijke brandweer? • Worden er (licht)ontvlambare stoffen, brandbare vloeistoffen of peroxiden opgeslagen of te wel: wat is het gevaarsaspect van de opgeslagen stoffen (zakken cementspecie worden minder milieugevaarlijk gezien dan giftige of licht ontvlambare stoffen, toch vallen beiden onder dezelfde richtlijn). In voorgaande hoofdstukken is reeds op enkele afwijkingen ingegaan. Iedere afwijking dient echter altijd goed gemotiveerd te worden in een considerans van een milieuvergunning.
Handreiking toepassing CPR-richtlijnen versie 1.2 d.d. 05-01-2004)
pag. 22
3.
CPR15-2 OPSLAG VAN GEVAARLIJKE STOFFEN VANAF 10 TON
Vraagstelling: Hoe (en door wie) dient de beoordeling plaats te vinden van de uitvoering van brandblusinstallaties welke noodzakelijk zijn bij een opslag conform CPR15-2, beschermingsniveau 1. Aangezien de (technische) ontwikkelingen niet stil staan en de CPR 15-2 inmiddels ruim 10 jaar oud is, moet ook de lijst met brandbestrijdingssystemen nodig worden aangevuld. Wat mag er uit? de halon blusinstallaties (per 1-1-2004 verboden, behoudens enkele specifieke uitzonderingen) Wat mag er in? Gasblusinstallaties met inert gas Water-mist installaties Hi-Ex inside air LET OP!!! Beoordeling van de uitvoering en geschiktheid van automatische brandblusinstallaties vergt veel expertise. Hierbij is zowel chemische kennis vereist (welk blusmiddel bij welke chemicaliën) als ook kennis over de van toepassing zijnde normen en technieken. Met name bij de toepassing van Hi-Ex inside air brandblusinstallaties is gedegen kennis over de opgeslagen chemicaliën een pré. Over de toepassing van Hi-Ex inside air brandblusinstallaties is op 12 november 2001 naar alle gemeenten een brief gestuurd met daarbij de uitkomsten van het onderzoek naar de toepasbaarheid van deze installaties. Ook bij andere brandblusinstallaties dienen keuzen te worden gemaakt (bijv. welk type schuim toe te passen, sprinkler met of zonder toevoegmiddelen, etc.) welke nauw samenhangen met de bedrijfsspecifieke omstandigheden. De milieudienst bezit deze expertise maar ten dele en zal op dit punt gebruik moeten kunnen maken van de expertise van de plaatselijke brandpreventiemedewerker of van de Regio Brandweer Utrechts Land. Het is in alle gevallen van groot belang dat een te plaatsen brandblusinstallatie gecertificeerd wordt door een daartoe erkende instelling. Hiervoor is het o.a. noodzakelijk dat vooraf een Programma van Eisen (PvE) voor de installatie wordt opgesteld door een daartoe erkende instantie. Dit PvE wordt beoordeeld door de plaatselijke brandweer. Automatische inergen-gasblusinstallatie t.b.v. een CPR15-2 opslaggebouw met een beschermingsniveau 1
Handreiking toepassing CPR-richtlijnen versie 1.2 d.d. 05-01-2004)
pag. 23
Met het toepassen van beschermingsniveau 2 in combinatie met een binnenaanval van de brandweer moet, vanwege de risico’s voor de hulpverleners, terughoudend worden omgegaan. Het toepassen van deze optie mag alleen in nauw overleg met de lokale brandweer worden toegepast, waarbij de condities waaronder dit mogelijk is vooraf worden vastgelegd (circulaire CPR 15 en het brandbeveiligingsconcept Industriegebouwen). Vraagstelling: Mogen meerdere opslagen worden bediend met één en dezelfde brandblusinstallatie? Ja, mits de vloeroppervlakte van iedere opslag de bij het betreffende blussysteem behorende maximaal toegestane vloeroppervlakte niet overschrijdt en de blusinstallatie en het daarin toegepaste blusmedium geschikt is voor de in de diverse opslagen aanwezige producten. Vraagstelling: Geldt er een verplichting tot een financiële zekerheidsstelling voor bedrijven met een opslag CPR 15-2? Nee, er is nog geen verplichting dat bedrijven met een dergelijke opslag zich verzekeren tegen eventuele milieuschade ten gevolge van een calamiteit. Wel is er de mogelijkheid om in een milieuvergunning een bepaling hieromtrent op te nemen. Overigens is dit voor zover bekend nog in geen enkele geval in de regio Noord-West Utrecht gebeurt.
Handreiking toepassing CPR-richtlijnen versie 1.2 d.d. 05-01-2004)
pag. 24
4.
Externe veiligheid
De circulaire CPR 15 (1997) moet formeel gebruikt worden om de noodzakelijke externe veiligheidsafstanden vanaf een opslagplaats te bepalen. De circulaire vervangt de circulaires CPR 15-2 en CPR 15-3 uit resp. 1992 en 1990. Op 22 februari 2002 is echter het Ontwerp-besluit “Vaststelling milieukwaliteitseisen voor externe veiligheid van inrichtingen” gepubliceerd in de Staatscourant. Middels een brief van de minister van VROM, d.d. 18 april 2002 wordt erop aangedrongen, om nu al zo veel mogelijk toepassing te geven van het ontwerpbesluit. Het ontwerpbesluit gaat bij het bepalen van de afstanden uit van een risicobenadering (=probabilistisch). Voor het Plaatsgebonden risico (PR) wordt uitgegaan van de 10-6 contour als grenswaarde. Voor bestaande situaties geldt de 10-5 contour maar ook een termijn voor sanering. Voor het Groepsrisico (GR) wordt een oriënterende waarde aangegeven. De meeste opslagen voor gevaarlijke stoffen worden in het besluit aangemerkt als zogenaamde categorale inrichtingen. De externe veiligheid hiervan moet getoetst worden aan de middels ministeriele regeling aangegeven afstanden. Deze afstanden die als bijlage bij het ontwerpbesluit zijn gevoegd verschillen niet van de in de circulaire CPR 15 genoemde afstanden. Van de niet categorale inrichtingen moet een QRA gemaakt worden. Indien, bij categorale inrichtingen, niet kan worden voldaan aan deze standaardafstanden kan op basis van een QRA (=kwantitatieve risico-analyse) mogelijk van deze afstand worden afgeweken (in een QRA wordt rekening gehouden met specifieke situaties en voorzieningen). De onderstaande tabel geeft een overzicht van de in het besluit aangegeven grenswaarden. Type situatie Bij de inwerkingtreding van het besluit aanwezige en geprojecteerde kwetsbare objecten en beperkt kwetsbare objecten Oprichten inrichting
PR hoger dan 10–5 per jaar Binnen 3 jaar na inwerkingtreding bronmaatregelen/ bron saneren/ objecten amoveren bestemmingsplan wijzigen (art 15) Niet toegestaan (art 6, 1e lid onder a, en 2e lid onder a)
Verandering inrichting waarvoor vóór de inwerkingtreding van het besluit een Wm vergunning is verleend
Niet toegestaan (art 6, 1e lid onder b, en 2e lid onder b)
Verandering inrichting waarvoor na de inwerkingtreding van het besluit een Wm vergunning is verleend
Niet toegestaan (art 6, 1e lid onder b, en 2e lid onder c)
Handreiking toepassing CPR-richtlijnen versie 1.2 d.d. 05-01-2004)
PR tussen de 10-5 en 10-6 per jaar 1. verbetering door toepassing van ALARA 2. Kwetsbare objecten en geprojecteerde kwetsbare objecten moeten zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 1-1-2010 voldoen aan PR 10-6 (art 16) Alleen beperkt kwetsbare objecten bestemd voor maximaal 10 personen/ ha of gelijkwaardig toegestaan (art 6, 1e lid onder a, 2e lid onder a en 5e lid) 1. PR moet tenminste gelijk blijven (art 6, 4e lid; art 17) 2. Kwetsbare objecten en geprojecteerde kwetsbare objecten moeten zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 1-1-2010 voldoen aan PR 10-6 (art 16) Alleen beperkt kwetsbare objecten bestemd voor maximaal 10 personen/ ha of gelijkwaardig toegestaan (art 6, 5e lid)
PR lager dan 10-6 per jaar Toegestaan
Toegestaan
Toegestaan
Toegestaan
pag. 25
Vraagstelling: Hoe moet nu precies de afstandstabel worden gelezen in de bijlage bij het ontwerp-besluit, en dan met name het begrip 1 dienstwoning per ha? Binnen de regio Noord-West Utrecht wordt de volgende werkwijze gehanteerd. Vanuit het middelpunt van de CPR-opslag wordt een cirkel getrokken met een oppervlakte gelijk aan 1 ha. Indien zich binnen deze cirkel niet meer dan 1 dienstwoning bevindt hoeft de woning niet te worden meegenomen als zijnde een kwetsbaar object. Vervolgens trek je een cirkel van 2 ha + de oppervlakte van de inrichting (terrein + gebouwen). Indien zich binnen deze cirkel niet meer dan 2 dienstwoningen bevinden hoeven deze woningen niet te worden meegenomen als zijnde een kwetsbaar object. Zo ga je door voor 3, 4, 5 ha. enz. Vraagstelling: In welke gevallen is een QRA (=kwantitatieve risico-analyse) noodzakelijk (bij opslag gevaarlijke stoffen)? In de volgende situaties is er een kwantitatieve risico-analyse Noodzakelijk: 1. BRZO-bedrijven; 2. Indien andere onderdelen van het bedrijf een extern risico met zich meebrengen; 3. Indien de aanvrager van mening is op grond van de opgeslagen stoffen in combinatie met de geïnstalleerde veiligheidsvoorzieningen een kortere afstand tot gevoelige objecten kan worden aangehouden; 4. Er worden brandbare stikstofverbindingen opgeslagen met een stikstofgehalte van meer dan 1,5 % waarbij sprake is van 100% actieve stof; 5. Indien er meer dan 100 handelingen met zeer toxische stoffen buiten het opslaggebouw plaatsvinden; 6. Bij opslagplaatsen van meer dan 2500 m². 7. Bij meerdere categorale inrichtingen binnen één en dezelfde inrichting. 8. Er is een QRA van het Groepsrisico noodzakelijk minder dan 100 handelingen met zeer toxische stoffen buiten het opslaggebouw plaatsvinden; De afstanden ten behoeve van bereikbaarheid voor de brandweer en het voorkomen van brandoverslag (in de meeste gevallen 20 meter en in enkele 25 meter) blijven altijd gelden.
Handreiking toepassing CPR-richtlijnen versie 1.2 d.d. 05-01-2004)
pag. 26
Stroomschema externe veiligheid
Valt de Inrichting onder BRZO II
Ja
Nee
Worden er brandbare stikstofverbindingen opgeslagen met een stikstofgehalte van meer dan 1,5 %, of inrichting meer Worden buiten deNee dan 100 handelingen verricht met zeer toxische stoffen, of Is de opslag groter dan 2500 m²
Ja
Nee
In de opslag worden slechts de volgende stoffen opgeslagen: - met een LD50(rat) < 25mg/kg (T+) -
die geen S, N, Cl, F of Br bevatten anorganische zuren en basen waarvan geen toxische dampen kunnen ontwijken anorganische zouten niet-brandbare materialen
De inrichting wordt aangemerkt als categorale inrichting en moet voldoen aan de afstanden die bij ministeriele regeling worden vastgesteld (bijlage Ontwerpbesluit)
Ja Er kan worden voldaan aan de afstanden voor bereikbaarheid en brandoverslag. 20 meter (in enkele gevallen 25 m)
Ja
Er wordt voldaan aan de indicatieve afstanden voor het PR Nee
Nee
Ja
Het bedrijf is van mening dat er voor zijn situatie een kortere afstand kan gelden en heeft dit aangetoond middels een QRA
Nee
Nee
Er kan worden voldaan aan het groepsrisico
Het beschermingsniveau van de opslag kan verhoogd worden
Ja
De vergunning kan niet worden verleend
De vergunning kan verleend worden onder voorschriften (o.a. CPR 15-2, 15-3), de externe veiligheidsafstanden zullen echter nog vast gelegd moeten worden in het bestemmingsplan
Handreiking toepassing CPR-richtlijnen versie 1.2 d.d. 05-01-2004)
Ja
Nee
Het bedrijf valt onder het Besluit “Vaststelling milieukwaliteitseisen voor externe veiligheid “ van inrichtingen moet een QRA opstellen
pag. 27
5.
Gevolgen Bouwbesluit 2003 voor de CPR 15 richtlijnen.
Op grond van artikel 2.105 is een ruimte voor de opslag van bij ministeriele regeling aangegeven brandbare, brandbevorderende of bij brand gevaar opleverende stoffen aangemerkt als een brandcompartiment. Hoewel deze omschrijving ruimer is dan de door de CPR 15 aangewezen stoffen (via de Wet milieugevaarlijke stoffen) kan redelijker wijs aangenomen worden dat een CPR 15 ruimte (met uitzondering van losse kasten) aangemerkt kan worden als compartiment. Dit houdt in dat voorschriften uit het bouwbesluit zoals compartimentering met een WBDBO van 60 minuten onverkort van toepassing is. Dus ook op het criterium van bezwijken alsmede de WBDBO naar een, ten opzichte van de erfgrens, gespiegeld fictief bouwwerk (spiegelsymetrisch). Voor bestaande opslagen geld, op grond van artikel 2.113, een WBDBO van 20 minuten. Deze ontwikkeling leidt tot de volgende strijdigheden. 1. Een kast/kluis die niet bestemd is voor Lichtontvlambare stoffen en op afstand van ten minste 7,5 meter brandgevaarlijke objecten ligt, mag volgens de CPR 15-1 volstaan met een brandwerendheid van 30 min. Op grond van het Bouwbesluit moet dit, voor nieuwbouw, 60 minuten zijn. 2. Voor bestaande opslagplaatsen geldt overeenkomstig het Bouwbesluit een lagere WBDBO. De CPR 15 richtlijnen kennen dit onderscheidt niet, hier blijven dus de waarden van 60 min resp. 30 min uit de CPR van toepassing. 3. Op grond van het bouwbesluit moet de WBDBO vanuit de opslagplaats naar een ander, identiek ten opzichte van de erfgrens gespiegeld bouwwerk en/of een ander brandcompartiment worden beoordeeld. De CPR gaat uit van de brandwerendheid van een feitelijk bouwwerk/object naar de opslagplaats. Op grond van artikel 2.146 van het Bouwbesluit, is de maximale vluchtafstand van 20 meter binnen de opslagplaats c.q. het brandcompartiment. Deze loopafstand is weer niet van toepassing op bestaande bouwwerken. Als er uitgegaan wordt van de zwaarste eis, dan zullen bij nieuwbouw de eisen op basis van het Bouwbesluit zwaarder zijn en bij bestaande bouwwerken die uit de milieuvergunning/CPR 15. Dit zal een nauwkeurige afstemming tussen de milieudienst en de brandweer vereisen. Ook het bouwen van een nieuwe opslagplaats in een bestaand bouwwerk moet gezien worden als nieuwbouw. Hoewel niet overal een bouwvergunning voor nodig zal zijn is wel altijd het Bouwbesluit van toepassing.
Handreiking toepassing CPR-richtlijnen versie 1.2 d.d. 05-01-2004)
pag. 28
6.
Literatuurlijst
CPR 15-1;
Opslag vloeistoffen en vaste stoffen (0-10 ton), 2e druk 1994
CPR 15-2;
Opslag gevaarlijke stoffen, chemische afvalstoffen en bestrijdingsmiddelen in emballage, opslag van grote hoeveelheden (vanaf 10 ton), 1e druk 1991
CPR 15-3;
Opslag bestrijdingsmiddelen in emballage, 1e druk 1990
CPR 15 supplement;
Handboek brandbestrijdingssystemen, 1e druk 1993
Circulaire CPR 15;
Externe veiligheidsafstanden CPR 15-2 en 15-3, 1997
Risico-analyse methodiek CPR-15 bedrijven van oktober 1997 Eindrapport Toepassing van Hi-Ex inside brandblussystemen, 2001 Ontwerp-besluit “Vaststelling milieukwaliteitseisen voor externe veiligheid van inrichtingen” Haalbaarheidsonderzoek “Herziening CPR 15”
Handreiking toepassing CPR-richtlijnen versie 1.2 d.d. 05-01-2004)
pag. 29
7.
Bijlagen
Bijlage A Voorbeeld van enkele voorschriften met betrekking tot de uitvoering van de elektrische installatie toegepast in een Wm-vergunning voor een verfgroothandel 1.
De elektrische installatie moet voldoen aan de voorschriften, zoals aangegeven in de norm NEN 1010.
2.
De elektrische installatie in de spuitcabine (instructieruimte) alsmede de afzuiginstallaties van niet gevaarlijke gebieden (NGG) als beschreven in het zoneindelingsrapport behorende bij de aanvraag, moeten voldoen aan NEN 3410. Het elektrisch materieel in bedoelde gebieden en ruimten moet voldoen aan NEN-EN 50014 tot en met 50021, NEN-EN 50028 en NEN-EN 50039.
3.
Indien ten gevolge van een stroomstoring of ten gevolge van een defect in een afzuiginstallatie de afzuiging in een NGG gebied als beschreven in het zoneringsrapport geheel of gedeeltelijk uitvalt dient: -
de uitval van mechanische afzuiging automatisch te worden gedetecteerd en te worden aangemeld aan de alarmcentrale van de inbraakinstallatie;
-
het (eventueel) aanwezig personeel middels een akoestisch signaal te worden gewaarschuwd;
-
iedere mobiele ontstekingsbron (heftruck e.d.) uit de betreffende ruimte te worden verwijderd;
-
30 seconde na in werkingtreding van de akoestische signalering alle niet Exapparatuur in de betreffende ruimte te worden uitgeschakeld.
4.
De elektrische installatie als bedoeld in voorschrift 3 welke ten gevolge van een uitval van de afzuiginstallatie wordt uitgeschakeld mag pas weer kunnen worden ingeschakeld 1 uur nadat de mechanische ventilatie is hersteld.
5.
Vier weken voor met de aanleg van de elektrische installatie als bedoeld in voorschrift 2 en 3 wordt begonnen, moeten de gegevens betreffende het toe te passen materieel (inclusief certificaten voor zover het Ex-materieel betreft) aan het bevoegd gezag worden overgelegd.
6.
Inspectie en onderhoud van de elektrische installaties en daarbij behorende beveiligingen als bedoeld in voorschrift 2 en 3 dienen te geschieden overeenkomstig het gestelde in de NEN 3140.
Handreiking toepassing CPR-richtlijnen versie 1.2 d.d. 05-01-2004)
pag. 30
Voorbeeld van enkele voorschriften met betrekking tot de brandpreventie en brandbestrijding toegepast in een Wm-vergunning voor een groothandel in grafische materialen 6.
BRANDPREVENTIE EN BRANDBESTRIJDING
6.1.
Algemeen
6.1.1.
Brandblusmiddelen moeten steeds voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn en onbelemmerd kunnen worden bereikt.
6.1.2.
Draagbare blustoestellen moeten zijn voorzien van een rijkskeurmerk met rangnummer.
6.1.3.
Draagbare blustoestellen moeten jaarlijks door een deskundige worden gecontroleerd op hun deugdelijkheid. Van elke controle moet een aantekening worden gemaakt op een bij het apparaat ter inzage aanwezige registratiekaart of sticker. Het onderhoud moet overeenkomstig NEN 2559 geschieden.
6.1.4.
Slanghaspels moeten voldoen aan het gestelde in NEN-EN 671-1. Slanghaspels moeten jaarlijks door een deskundige worden gecontroleerd op hun deugdelijkheid.
6.1.5.
Vier weken voor met de uitvoering van het betreffende onderdeel van het werk wordt begonnen, moeten de gegevens (zoals tekeningen en berekeningen) omtrent de volgende technische installaties worden ingediend: • •
6.1.6.
Brandmeld- en ontruimingsinstallatie; Nood- en transparantverlichtingsinstallatie.
Nabij het brandmeldpaneel moet ten behoeve van repressief optredende brandweermensen een actueel register aanwezig zijn met daarin opgenomen: • • • •
de hoeveelheid gevaarlijke stof; de stofklasse; de opslaglocatie; de gevaren kaarten van alle aanwezige gevaarlijke stoffen.
6.2.
Noodverlichtingsinstallaties
6.2.1.
Het bouwwerk moet zijn voorzien van Noodverlichting overeenkomstig de NEN-EN 1838. De Pictogrammen van de Nood-evacuatieverlichting moeten zijn uitgevoerd overeenkomstig de NEN 6088.
6.3.
Brandmeldinstallaties
6.3.1.
De in de inrichting aan te brengen brandmeldinstallatie moet zijn uitgevoerd als volledige bewaking, conform NEN 2535.
6.3.2.
De brand- en storingsmeldingen afkomstig van de brandmeldinstallatie, moeten rechtstreeks worden doorgegeven aan de alarmcentrale van de Regionale Brandweer Utrecht.
6.3.3.
Van de toe te passen brandmeldcentrale en brandmelders moeten keuringsrapporten van een onafhankelijke keuringsinstantie bijvoorbeeld T.N.O. of V.d.S. zijn overgelegd, alvorens met de uitvoering van de installatie wordt aangevangen.
6.3.4.
De brandmeldinstallatie moet worden voorzien van een synoptisch tableau met driekant resetschakelaar.
6.3.5.
Tekeningen van het brandweerpaneel moeten ter nadere goedkeuring van de brandweer, worden ingediend.
6.3.6.
Ten behoeve van het binnentreden van de brandweer na sluitingstijd moeten speciale voorzieningen zijn getroffen. Een automatische deurontgrendeling of sleutelkluis
Handreiking toepassing CPR-richtlijnen versie 1.2 d.d. 05-01-2004)
pag. 31
voldoet aan deze eis. De definitieve uitvoering dient in overleg met en ter nadere goedkeuring van de commandant van de brandweer te geschieden. 6.3.7.
Boven de toegangsdeur tot het object moet voor de brandweer een rood flitslicht worden aangebracht, gestuurd door de brandmeldcentrale.
6.3.8.
Het beheer, de controle en het onderhoud van de brandmeldinstallatie moet gebeuren volgens NEN 2654. Een geldig bewijs van goedkeuring dient in de inrichting aanwezig te zijn.
Handreiking toepassing CPR-richtlijnen versie 1.2 d.d. 05-01-2004)
pag. 32
Voorbeeld van enkele voorschriften met betrekking tot de opslag van gevaarlijke stoffen in emballage toegepast in een Wm-vergunning voor een verfgroothandel 7.
OPSLAG VAN (LICHT-)ONTVLAMBARE VLOEISTOFFEN EN CHEMICALIËN IN EMBALLAGE
7.1.
De constructie van en de wijze van opslag in de opslagruimten (016 + 017) voor de opslag van K1- en K2-vloeistoffen ((licht-) ontvlambare vloeistoffen), vergiftige stoffen, schadelijke stoffen, corrosieve stoffen of irriterende stoffen in emballage dient te voldoen aan CPR 15-2, voorschriften 4.1.1 tot en met 4.2.2.9, 4.3.1 tot en met 4.3.8, 4.4.1, 4.4.3 tot en met 4.5.2, 4.6.1 tot en met 4.8.2, 4.9.1 tot en met 4.9.7, 4.10.1 tot en met 4.12.4, 4.14.1 tot en met 4.17.1, waarbij ten aanzien van voorschrift 4.3.1. wordt aangetekend, dat door middel van een brandbestrijdingssysteem in de opslagruimten een beschermingsniveau 1 moet zijn gerealiseerd. De CPR 15-2 treft u bijgaand als bijlage aan.
7.2.
De toegangsdeuren (niet zijnde de vluchtdeuren) van voornoemde opslagruimten (016 + 017) mogen alleen in geopende stand worden gehouden middels op de brandmeldcentrale aangesloten kleefmagneten. De deuren moeten middels een tijdklok na werktijd automatisch sluiten.
7.3.
Indien in de voorschriften als genoemd in voorschrift 7.1 wordt gesproken over de brandwerendheid van bouwdelen dient de brandwerendheid te worden beoordeeld overeenkomstig de NEN 6069.
7.4.
Ter voldoening aan het gestelde in voorschrift 4.12.3 van de CPR 15-2 dient binnen 1 jaar na het van kracht worden van deze beschikking het personeel dat toegang heeft tot het opslaggebouw voor gevaarlijke stoffen in het bezit te zijn van een geldig certificaat “Vakbekwaamheid Behandeling Gevaarlijke Stoffen” afgegeven door de Stichting Examenbureau Vervoer en Logistiek (EVL), dan wel een gelijkwaardig door het bevoegd gezag goed te keuren opleiding.
7.5.
Naast de opslag van gevaarlijke stoffen als bedoeld in voorschrift 7.1 kunnen in de volgende ruimten de volgende hoeveelheden aan gevaarlijke (afval)stoffen in emballage worden opgeslagen: Ruimte(n)
Maximaal toegestane opslag per ruimte
Kleurmakerij (007 en 008), Instructieruimte (018) en
1 m³ aan Wms-producten niet zijnde K1- en K2producten 50 ltr. aan K1-producten 0,3 m³ aan K1- en K2- producten
Opslag verkoop producten (004)
2 m³ aan Wms-producten niet zijnde K1- en K2producten 50 ltr. aan K1-producten 0,3 m³ aan K1- en K2- producten
Spuitruimte (009)
dagvoorraad
Verfafval bergruimte (010)
100 ltr. aan K1- en K2- producten
7.6.
De constructie van en de wijze van opslag van gevaarlijke stoffen in emballage in de verfafval bergruimte (010) dient te voldoen aan CPR 15-1, voorschriften 6.1.1, 6.1.2, 6.3.2, 6.8.1, 7.4.1 t/m 7.4.4 en 11.1.1 tot en met 11.2.3. De CPR 15-1 treft u bijgaand als bijlage aan.
7.7.
Naast de opslag van gevaarlijke stoffen als bedoeld in de voorschriften 7.1 en 7.6 mogen in de distributieruimte (012) gedurende de dagperiode van 07.00 tot 19.00 uur maximaal 10 m³ aan gevaarlijke stoffen worden opgeslagen in een speciaal daarvoor
Handreiking toepassing CPR-richtlijnen versie 1.2 d.d. 05-01-2004)
pag. 33
ingericht overslag- of laad- en losgedeelte. Nabij het overslag- of laad- en losgedeelte is voldoende absorptiemiddel aanwezig. 7.8.
Binnen de inrichting moet de verpakking van gevaarlijke stoffen zijn geëtiketteerd overeenkomstig de bepalingen van het Besluit verpakkingen en aanduiding milieugevaarlijke stoffen.
7.9.
De verpakking van gevaarlijke stoffen moet zodanig zijn dat: a. Niets van de inhoud uit de emballage kan ontsnappen. b. Het materiaal van de emballage niet door gevaarlijke stoffen kan worden aangetast, dan wel gevaarlijke stoffen een gevaarlijke reactie kan aangaan dan wel een gevaarlijke verbinding kan vormen. c. De emballage tegen normale behandeling bestand is.
7.10.
Emballage moet voldoen aan de randnummers van het VLG.
7.11.
Met een afwijking van het gestelde in voorschrift 7.1 en 7.6 kan worden ingestemd indien een aantoonbaar gelijkwaardig beschermingsniveau is gewaarborgd, dit ter beoordeling aan het bevoegd gezag.
Handreiking toepassing CPR-richtlijnen versie 1.2 d.d. 05-01-2004)
pag. 34
Tabel met verwijzingen uit de artikel 8.40 AmvB’s (Deze tabel is slechts indicatief, voor exacte bepalingen moet ten alle tijden de betreffende AMvB geraadpleegd worden)
Naam Besluit art. Opslag wijze gevaarlijke stoffen 8.40 wet Milieubeheer Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer
1. 2. 3. 4. 5.
Besluit textielreinigingsbedrij ven milieubeheer Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer
1. 2. 1. 2. 3. 4.
Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer
1. 2. 3. 4. 5.
Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer
1. 2. 3.
Opmerkingen / uitzonderingen
Opslag propaan; overeenkomstig CPR 11-1, 11-2 of 11-3. 1. Opslag gasflessen >115 liter; overeenkomstig CPR 15-1 (m.u.v. vrs 10.3). Gevaarlijke stoffen in emballage; overeenkomstig CPR 15-1. Opslag K3 vloeistoffen in tanks: overeenkomstig CPR 9-6 Opslag van zwavelzuur, natronloog, chloorbleekloog en ijzerchloride; in een ruimte overeenkomstig CPR 15-1 Gevaarlijke stoffen in emballage; overeenkomstig CPR 15-1. 1. Organische peroxiden; overeenkomstig de CPR 3. Bestrijdingsmiddelen; overeenkomstig artikel 8 t/m 12 van het Bestrijdingsmiddelenbesluit. Wisselreservoirs voor LPG (<150 liter); buiten of in een onafhankelijk brandcompartiment van 60 min. Bij meer dan twee reservoirs: overeenkomstig de CP 16-3 Gevaarlijke stoffen in emballage; overeenkomstig CPR 15-1. Opslag K3 vloeistoffen in tanks: overeenkomstig CPR 9-6.
1.
Wisselreservoirs voor LPG (<150 liter); buiten of in een onafhankelijk brandcompartiment van 60 min. Bij meer dan twee reservoirs: overeenkomstig de CP 16-3. Bestrijdingsmiddelen; overeenkomstig artikel 8 t/m 12 van het Bestrijdingsmiddelenbesluit. Gevaarlijke stoffen in emballage; overeenkomstig CPR 15-1. Opslag K3 vloeistoffen in tanks: overeenkomstig CPR 9-6. Opslag vloeibare kooldioxide; overeenkomstig in het besluit opgenomen voorschriften. Opslag gasflessen >115 liter; overeenkomstig CPR 15-1 (m.u.v. vrs 10.3) en enkele toegevoegde voorschriften. Gevaarlijke stoffen in emballage; overeenkomstig CPR 15-1. Opslag K3 vloeistoffen in tanks: overeenkomstig CPR 9-6
1.
2. 3.
2.
1. 2. 3.
Handreiking toepassing CPR-richtlijnen versie 1.1 d.d. 19-12-2001)
Maximaal aanwezig 10.000 kg gevaarlijke stoffen in emballage en 400 kg bestrijdingsmiddelen.
Maximaal aanwezig 10.000 kg gevaarlijke stoffen in emballage. Indien er een opslag aanwezig is groter dan 2500 kg moet de afstand tot een woning ten minste 20 meter bedragen. Maximaal 1000 kg bestrijdingsmiddelen (m.u.v. direct gebruik), 10.000 K3-vloeistoffen (ondergronds 20.000 liter) en 400 liter afgewerkte olie. Indien de opslag tussen de 400 en de 1000 kg is dan zijn extra voorschriften van toepassing. Aan het aantal gasflessen is geen maximum gesteld, ook zijn er nauwelijks voorschriften voor de opslagplaats gesteld, alleen niet meer dan noodzakelijk en op een plaats in overleg met de brandweer. Maximaal 400 kg bestrijdingsmiddelen, 50.000 K3-vloeistoffen en 2500 liter K1 en K2-vloeistoffen. Aan het aantal gasflessen is geen maximum gesteld, ook zijn er nauwelijks voorschriften voor de opslagplaats gesteld, alleen niet meer dan noodzakelijk en op een plaats in overleg met de brandweer
Voorschrift 4.6.3 de mogelijkheid om nadere eisen te stellen bij opslag van gasflessen. Maximaal aanwezig 10.000 kg gevaarlijke stoffen in emballage en 400 kg bestrijdingsmiddelen. Maximaal 300 liter in de verkoopruimte
pag. 35
Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer
1.
Besluit bouw en houtbedrijven milieubeheer
1.
Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer
2. 3. 4. 5.
2. 3. 4. 1. 2.
3. 4. 5. Besluit horeca-, sport- 1. en recreatie2. inrichtingen milieubeheer 3. 4. Besluit detailhandel en 1. ambachtsbedrijven 2. milieubeheer 3. 4.
Opslag gasflessen >115 liter; overeenkomstig CPR 15-1 (m.u.v. vrs 10.3) 1. en enkele toegevoegde voorschriften. Gevaarlijke stoffen in emballage; overeenkomstig CPR 15-1. Opslag bestrijdingsmiddelen (> 400 kg); overeenkomstig CPR 15-3. 2. Natronloog en zoutzuur: overeenkomstig CPR 15-1. Opslag K3 vloeistoffen in tanks: overeenkomstig CPR 9-6. 3.
Opslag gasflessen >115 liter; overeenkomstig CPR 15-1 (m.u.v. vrs 10.3) en enkele toegevoegde voorschriften. Het vullen van gasflessen; overeenkomstig CPR 11-5. Gevaarlijke stoffen in emballage; overeenkomstig CPR 15-1. Opslag K3 vloeistoffen in tanks: overeenkomstig CPR 9-6 Opslag gasflessen >115 liter; overeenkomstig CPR 15-1 (m.u.v. vrs 10.3). Opslag van natriumhypochloriet, zoutzuur en zwavelzuur; overeenkomstig CPR 15-1 Opslag van zuurstof in tanks; overeenkomstig CPR 5 Gevaarlijke stoffen in emballage; overeenkomstig CPR 15-1. Opslag K3 vloeistoffen in tanks: overeenkomstig CPR 9-6 Opslag gasflessen >115 liter; overeenkomstig CPR 15-1 (m.u.v. vrs 10.3). Opslag van natriumhypochloriet, zoutzuur en zwavelzuur; overeenkomstig CPR 15-1 Gevaarlijke stoffen in emballage; overeenkomstig CPR 15-1. Opslag K3 vloeistoffen in tanks: overeenkomstig CPR 9-6 Opslag gasflessen >115 liter; overeenkomstig CPR 15-1 (m.u.v. vrs 10.3). Opslag van natriumhypochloriet, zoutzuur en zwavelzuur; overeenkomstig CPR 15-1 Gevaarlijke stoffen in emballage; overeenkomstig CPR 15-1. Opslag K3 vloeistoffen in tanks: overeenkomstig CPR 9-6
Handreiking toepassing CPR-richtlijnen versie 1.1 d.d. 19-12-2001)
1. 2.
Maximaal 2500 kg bestrijdingsmiddelen, 10.000 liter gassen , 1000 kg aan sterk aquatoxische stoffen, 500 liter natronloog, 500 liter zoutzuur en 30.000 kg aan gevaarlijke stoffen in emballage Voorschriften 4,6 en 4.7 mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen voor de opslag van gassen en gevaarlijke stoffen in emballage. Uitzonderingen gevaarlijke stoffen in emballage: - Geadresseerde stoffen die langer dan 48 uur in de inrichting verblijven moeten worden opgeslagen in een speciaal daarvoor omschreven opslagruimte, met een in voorschrift 2.2.6 omschreven maximum per stofklasse; - Geadresseerde stoffen die korter dan 48 uur in de inrichting verblijven moeten worden opgeslagen in een afgebakend deel van het laad- en losgedeelte - Er mogen maximaal 3 vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen 24 uur geparkeerd worden. Voorschrift 4.6.1 de mogelijkheid om nadere eisen te stellen bij opslag van gasflessen. Maximaal aanwezig 10.000 kg gevaarlijke stoffen in emballage en 400 kg bestrijdingsmiddelen.
1.
Maximaal aanwezig 10.000 kg gevaarlijke stoffen in emballage en 400 kg bestrijdingsmiddelen.
1.
Maximaal aanwezig 10.000 kg gevaarlijke stoffen in emballage en 400 kg bestrijdingsmiddelen.
1.
Maximaal aanwezig 10.000 kg gevaarlijke stoffen in emballage en 400 kg bestrijdingsmiddelen. Uitzondering voor de opslag van gevaarlijke stoffen in de verkoopruimte tot een maximum van: - 1000 liter waarin begrepen een maximum van 300 liter voor (zeer)(licht)ontvlambare stoffen (in sommige gevallen te verhogen tot 1500 resp. 800 liter); - 8000 liter verfproducten in metalen blikken.
2.
pag. 36
Ontwerp-besluit jachthavens milieubeheer
1. 2. 3.
Opslag gasflessen >115 liter; overeenkomstig CPR 15-1 (m.u.v. vrs 10.3) 1. en enkele toegevoegde voorschriften. Gevaarlijke stoffen in emballage; overeenkomstig CPR 15-1. 2. Opslag K3 vloeistoffen in tanks: overeenkomstig CPR 9-6 3.
Handreiking toepassing CPR-richtlijnen versie 1.1 d.d. 19-12-2001)
Voorschrift 4.7.2 de mogelijkheid om nadere eisen te stellen bij opslag van gasflessen. Maximaal aanwezig 10.000 kg gevaarlijke stoffen in emballage en 1000 kg bestrijdingsmiddelen (600 kg aangroeiwerende verven en 400 kg overig). Uitzondering voor de opslag van gevaarlijke stoffen in de verkoopruimte tot een maximum van: - 1000 liter waarin begrepen een maximum van 300 liter voor (zeer)(licht)ontvlambare stoffen (in sommige gevallen te verhogen tot 1500 resp. 800 liter); - 8000 liter verfproducten in metalen blikken.
pag. 37