Opmerkelijke merkwaardigheden
Z
oals wij, heemkundigen, allemaal weten, heeft Oirschot vele opmerkelijke kleinigheden. Ik doel dan op gevelstenen, huizennamen, windvanen enz. Deze zijn over het algemeen wel bekend. Toch zijn er in ons dorp nog bijzonderheden, curiosa, die nauwelijks bekend zijn, zelfs niet onder heemvrienden. Daarom vond ik het nuttig mij bekende zaken te vermelden in ons lijfblad. Ik doe dat in willekeurige volgorde. Laten we maar het verst van de kom beginnen. •
Op het landgoed Heerenbeek bij de voordeur van het kasteeltje zit een gevelsteen met de tekst: Herbouwd Aug.1864
•
Deze steen gelegd door Jonker Menno en Freule Gabriëlle van Coehoorn. Naast deze steen is een stenen Madonna ingemetseld met daaronder als datum: 24 Oct.1944 (dit is de dag van de bevrijding van Oirschot). Ook ver weg bevindt zich een eenvoudige steen naast de voordeur op het boerderijtje Ravendonken 2 (fam.G.Traa), waarop staat: G.V.D.E. 1870
• •
• •
•
• •
•
wat betekent: Gaspares Van Den Eijnde. Het is bekend dat de familie Van den Eijnde vroeger veel bezittingen had op Tregelaar. In een sluitsteen boven een buitendeurtje van de watermolen in Spoordonk stond het jaartal 1868. Door bouwwerkzaamheden is het onleesbaar geworden. Tegenover de paters Montfortanen (Groot Bijsterveld) op het huis Montfortlaan 11 zit boven de voordeur een steen met een mij onbekend wapen. Er staat een (soort) adelaar en het jaartal 1782 op. Wie kan mij vertellen wat voor wapen het is? Aan de achterkant van de Piëta-kapel nabij de H.Eik zit een steen waarop vermeld staat: 1886-1911 PastoorDeken Franken. Iedereen kent café Buitenlust aan de Spoordonkseweg nr.5. Dit pand werd vroeger genoemd “huize Goerée” naar het eiland waar de heer Vogel vandaan kwam. Hij was Ontvanger der Belastingen en woonde en hield kantoor in dit pand. Boven de zij-ingang aan de kant van de school zit boven de deur een steentje met daarop afgebeeld een vogel. Genoemde heer Vogel heeft dit steentje daarin laten zetten. Aan de Papenvoorden nr. 5 staat iets bijzonders, namelijk een diepvrieskluis, gebouwd in het recente verleden en tegenwoordig niet meer in gebruik. In 1957 werd gestart met een coöperatie voor diepvrieskluizen, waarna over heel Oirschot enige gebouwtjes werden gezet. De gebouwen raakten in onbruik toen iedereen een diepvriezer aan huis kreeg. Aan de Papenvoorden de laatste der Mohikanen hiervan. Aan de Bestseweg 16b staat het woonhuis van mevrouw De Luy. Haar man was gemeentesecretaris en afkomstig uit Ravenstein. Daarom staat op het dak een windvaan voorstellende een steen (stein) met daarop een raaf. Aan de zijkant van het pand Leeuwerikstraat 18/20 bevinden zich drie muurankers in de vorm van de letters I, H en V. Vroeger woonde hier Kupke de Prins (Vlemminx). Daarvan zou de V wel afkomstig kunnen zijn. De I. en H zijn mogelijk voornamen. Wie weet er meer van? In het huis Koestraat 28 zit ter hoogte van de deurbel (vlak langs het deurgebond) een eenvoudige steen waarop de initialen I.V.G.,
•
• •
een enkel teken en het jaartal 1808 staan. In dit huis of het huis dat eerder op die plaats stond zijn de zusters Franciscanessen hun werk in Oirschot begonnen. Gevlucht vanuit Weert kwamen zij bij ons in de Koestraat terecht, tegenover het huidige klooster. Wie weet hier het fijne van? Nieuwstraat 20 (familie Van Straten): in de achtermuur (vanuit de straat niet te zien) staat de naam Hanewinkel gegrift. Nu was Stephanus Hanewinkel een dominee die in 1799 een bekend boek heeft geschreven, namelijk “Reize door de Majorij van ‘s-Hertogenbosch”. Ik weet niet of de Hanewinkel van de Nieuwstraat dezelfde is als de schrijver van genoemd boekwerk. In de boog op de sluitsteen van het (wat ik noem) koetshuis van familie Gerhards-v.d.Boomen, Nieuwstraat 48, staat het jaartal 1846. Het muurkruis in de Begijnhof. Als men onder het poortje tussen Gasthuisstraat 67 en 69 doorgaat, ziet men het muurkruis hangen. Voorheen stond dit kruis op de schoorsteen van het oude Begijnhof aan de kant van de Oude Grintweg. Een plaatje heeft als tekst: Handgesmeed kruis uit de 16e eeuw.
Van den Herd
Pagina 1 van 36
•
• • •
•
Lange tijd heeft dit kruis het dak gesierd van de in 1957 afgebroken primitieve woninkjes voor armen en hulpbehoevenden, bekend als de Grote Begijnhof. De witte “potten” (ofwel isolatoren) aan de gevel van het voormalige VVV-kantoortje, Torenstraat 2, vind ik iets bijzonders. Heel aardig en zeldzaam. Het zijn “potten” van de PNEM, die men bij de restauratie bewust heeft laten zitten. Naast de ingang van de Wereldwinkel, Rijkesluisstraat 5a, bevindt zich een steen met het opschrift: PH.A.M.C.Hubar 1879. Bijna bij niemand bekend. In de westelijke gevel van Auberge “de Zwaan” zit een geheimzinnige nis. Waarvoor die ooit gediend heeft is onbekend. Hij zit ook op een vreemde hoogte, aan de kant van de hoek naar de Markt. Zomaar een aardigheidje. Met recht ook een aardigheidje kun je de nieuwe benaming noemen van een huis. Langs de voordeur van Gasthuisstraat 8 is zopas opgezet de naam “de Noot” met de afbeelding van een noot (de vrucht van de notenboom). Daar woont mevrouw Verbeek. Last but not least: de gevelsteen (eerste steen) in de voorgevel van Markt 12 (mevr. Joannes-v.d.Spijker), slechts een twintigtal centimeters van het maaiveld. Op de steen staat: Prim.Lap.Pos. E.A.Wertenbroek Duod.Maji MDCCCLI.
Vertaald levert dit op: Eerste steen geplaatst E.A.Wertenbroek 20 mei 1851
Hoe dikwijls zijn we hier voorbij gelopen zonder het op te merken ? Wie weet trouwens iets van Wertenbroek? Tot zover deze Opmerkelijke Merkwaardigheden. Weten de lezers nog andere akkefietjes op dit gebied, dan zijn die bij mij welkom. Theo van de Loo ***
Van den Herd
Pagina 2 van 36
Uit het Oirschotse Roomse leven e Zusters van Liefde, een kloosterorde gesticht door de bekende pastoor (later bisschop en aartsbisschop) Zwijssen, had niet alleen in Tilburg een zgn. moederhuis, maar ook in verschillende andere plaatsen. Zo heeft bijvoorbeeld Schijndel een moederhuis van deze orde, van waaruit weer bijkloosters opgericht zijn in andere dorpen. En menig Oirschots meisje heeft sinds de oprichting haar opwachting gemaakt in Schijndel om toegelaten te worden tot de daar aanwezige kloosterorde. Dat blijkt wel uit een hele lijst van Oirschotse meisjes/zustersnamen die mij, na een telefoontje van mijn kant, welwillend toegestuurd werd namens het bestuur van dat klooster. Uit die lijst blijkt ook dat de eerste Oirschotse daar ingetreden is op 7 augustus 1859. Dat was een zekere A. Habraken met als kloosternaam zuster Barbara. De zuster bij wie ik op een warme zondagmiddag op bezoek ben geweest om naar haar levensverhaal te luisteren heet heel toevallig ook A. Habraken. Wie weet, misschien wel een ver familielid. Voor dat bezoek moest ik naar Geldrop waar de Schijndelse zusters een dependance hebben, want daar, in het Mariaklooster, woont Anna Maria Habraken. Op d’n buurt bij Anna Habraken dus, bij oud-buurtgenoten en kennissen nog wel bekend als Anna van Graarten, bij haar neven en nichten als tante Zuster, maar bij haar medezusters als Marie Gerardine. Ze is geboren vooraan op het toenmalige Snepseind - nu heet het daar Liempdsedijk - in april 1912 als dochter van Nel en Graard Habraken en daar heeft ze ook haar jeugd doorgebracht. Met plezier denkt ze terug aan die jeugd op ‘’t Snèpsènd’, aan haar familie, haar buurt en haar kennissen, ook al moest ze al vroeg ‘mee aanpakken’, zoals ieder kind uit een boerengezin dat in die tijd moest. Amper van de Lagere School kreeg ze al direct de zorg over het huishouden van een oom die weduwnaar was. Later, als jong meidje, ging ze ‘dienen’ bij de familie van Esch in de Dekanijstraat, waar ze voor ‘de kiendjes’ mocht zorgen, zodat moeder van Esch haar handen vrij had om de klanten in de winkel te bedienen. Met veel enthousiasme haalt zuster Marie Gerardine herinneringen op uit deze fijne tijd van haar jeugd. En dat allemaal – na mijn vraag of ze nog Orskots kon, want dat buurt gemakkelijker - in vlot dialect, ondanks het feit dat ze meer dan 60 jaar Oirschot uit is. In die tijd begon Anna Habraken toch aan een leven in het klooster te denken. En ook hier heeft Maria van de H. Eik, evenals bij Miet van Gerven uit het artikel van onze vorige uitgave, een beslissende rol gespeeld, want na een bezoek aan de H. Eik wist ze het zeker: “Ik ga naar het klooster.” Toen ze die beslissing aan haar jongere zus Mrie vertelde, bleek die , o toeval, met dezelfde gedachte rond te lopen. Conclusie: “Dan gaan we samen”. Op mijn vraag waar ergens in haar jeugd de kiem is gelegd voor een religieus leven, weet onze zuster toch wel duidelijk momenten in haar leven aan te wijzen. Niks geen tante Zuster, oome Broeder of Heerom die hun voorgegaan was. Niks geen onderwijs aan een nonnenschool waar ze beïnvloed kon worden . Zelfs geen katholieke school waar ze godsdienstles kregen, want de twee zussen hebben allebei de openbare lagere Zr. Marie Gerardine school in Straten doorlopen en daar stond geen godsdienstles op het rooster. Het enige godsdienstonderricht dat ze als kind kregen, moest komen van de zgn. katechismus. Nee, niet het bekende boekje met de lastige godsdienstvragen en de nog lastigere, en voor een kind onbegijpelijke antwoorden, maar een soort van godsdienstige stoomcursus die alle katholieke kinderen in die tijd volgden voor ze hun H. Communie deden. Men ging naar de katechismus of men zat op de katechismus. Zuster Habraken herinnert zich dat haar vader niet alleen zondags, maar ook door de week dikwijls naar de H. Mis ging en dat was toch wel iets bijzonders voor een boer die achteraf woonde. Misschien heeft dat er al wel toe bijgedragen, maar de periode en het feit dat ze bij de familie van Esch elke morgen met de ‘kiendjes’ naar de H. Mis ging, is volgens haar van doorslaggevende betekenis geweest voor het bewust worden van haar roeping. Hoe reageerden haar ouders op het besluit van de twee zussen, want twee dochters tegelijk afstaan aan een klooster was toch geen kleinigheid?
D
‘Ze hebben ons niet gestimuleerd, maar ook niet tegengehouden. Wel hebben ze aan ons gevraagd om nog een tijdje te wachten, omdat juist de oogsttijd voor de deur stond; zoals bekend een drukke tijd op een boerderij. Tevens kon iedereen in het gezin dan aan het idee wennen. Daarbij komt dat de andere dochter in die tijd ook het huis uit ging omdat ze trouwde, zodat het gezin zonder vrouwelijke hulp kwam te zitten. Wij zelf, Pieternel en ik hebben er toen voor gezorgd dat een nichtje bij ons in huis kwam, wat ze overigens met plezier deed. Van de andere kant moet je niet vergeten dat het in die tijd voor een katholiek gezin toch wel iets was om als ouders trots op te zijn een zoon of dochter in het klooster te hebben.’
Van den Herd
Pagina 3 van 36
De volgende stap voor de gezusters was een gesprek met de pastoor. ‘Hij adviseerde ons om bij de Franciscanessen van Oirschot in te treden, maar dat advies stond ons helemaal niet aan, omdat we gehoord hadden dat je daar achter de tralies verdween, en dat leek ons geen prettig vooruitzicht. Nee, wij wilden naar de zusters in Schijndel. Daar waren meer Oirschotse meisjes naar toe gegaan, o.a. een goede bekende van ons: Betje van Heerebeek.’ Dus gingen de toekomstige zusters kennismaken in Schijndel’. Zuster Marie Gerardine vertelt: ‘Die dag herinner ik me nog goed. Onze vader en ons oudste zus, Mina, gingen mee. Ter kennismaking stelde onze vader ons aan een zuster voor met .. “Graard Habraken, en hier ben ik met mijn drie dochters, daar mogen jullie er twee van hebben”. Daarop wees die zuster zonder aarzelen mij aan als meest waarschijnlijke toekomstige zuster.
Op 4 februari 1938 bracht vader Habraken de zusjes weg naar de Zusters van Liefde in Schijndel.
De zusjes Habraken in een al enigszins gemoderniseerde kleding
‘Bij het vertrek thuis op het Snepseind zei onze vader:” Kijken jullie nog maar eens goed rond, want dit zie je, als je in het klooster blijft, nooit meer terug.” En inderdaad, met die gedachte gingen wij van huis. En dat was best moeilijk. Bedenk ook dat we niks van thuis mee mochten nemen, geen herinnering, zelfs geen foto. En dat vond ik het moeilijkste. Bij het definitieve afscheid in Schijndel zei onze vader: “ En als het jullie hier niet bevalt, kom dan maar gauw naar huis”.
Maar het is de zusjes daar goed bevallen want ze zijn gebleven. Toch zijn ze nog regelmatig terug geweest op het Snepseind, maar dat was pas jaren later, toen de kloosterregels al enigszins versoepeld waren. Volgens zuster Habraken was het - die eerste keer naar huis - een heel vreemde gewaarwording, om na een jarenlang verblijf in een klooster met grote ruimtes en lange, bijna steriele gangen weer thuis te komen, waar alles veel kleiner was dan in je herinnering. Gelukkig hadden de zussen Habraken in hun postulantentijd veel steun aan elkaar. Ze kregen zelfs het voorrecht om elke zondag samen een uurtje in de tuin te wandelen om bij te praten. Daardoor is er tussen hen tweeën een hechte band ontstaan en die is gebleven. Op het einde van de postulantentijd, na anderhalf jaar, legde men de wereldse kleding af en werd men ‘gekleed’ in een habijt. Ook legde men de wereldse naam af om verder met een kloosternaam door het leven te gaan. Die kloosternaam mocht men zelf kiezen. De zusjes Habraken kozen als eerbetoon aan hun ouders de naam van hun vader en moeder: zuster Petronella Marie (kortweg Pieternel) naar hun moeder en zuster Marie Gerardine naar hun vader. Het werkterrein van de zusters van Liefde lag en ligt o.a. in de gezondheids- en ouderenzorg, in het onderwijs en in de missie. Zuster Marie Gerardine: “En waar je heen gezonden werd, daar ging je. Je mocht wel je voorkeur opgeven voor een bepaalde taak, maar als daar in het klooster geen behoefte De (ge)zusters Habraken bij hun 60-jarig kloosterjubileum aan was, kreeg je een ander baantje in een ander klooster links Zr. Marie Gerardine en rechts Zr. Petronella Marie toebedeeld. Zo heb ik me ooit opgegeven voor de missie, maar op een of andere manier is het er nooit van gekomen.” Het lag een beetje voor de hand dat de wegen van de (ge)zusters zich hier scheidden. Terwijl Pieternel in de ziekenzorg terecht kwam in Raamsdonkveer en Geldrop, vervulde onze zuster Marie Gerardine haar werk onder andere in de bejaardenzorg en in de keuken, achter-eenvolgens in Beek en Donk, in Boekel en Mijdrecht. Naast het kloosterleven waren ze, in hun vrije tijd, beide regelmatig op pad met het Rode Kruis en de Zonnebloem of met bedevaarten, zoals naar Lourdes en Banneux. In 1966 nam zuster Marie Gerardine haar intrek in het Maria klooster in Geldrop en in het ziekenhuis van diezelfde plaats werkte.. haar zus Pieternel. Vanaf die tijd waren ze weer regelmatig samen. Daar in Geldrop hebben ze in februari 1988 in het Annaklooster samen hun gouden kloosterjubileum gevierd.
Van den Herd
Pagina 4 van 36
Het Brabants Dagblad heeft er toentertijd in hun krant een artikel aangewijd, want twee zusjes uit een gezin in het klooster was geen uitzondering, maar twee zusjes die samen hun gouden kloosterjubileum kunnen vieren in dezelfde orde, is dat natuurlijk wel. En beslist een unicum moet het feit zijn dat ze ook allebei en samen in 1998 hun 60-jarig jubileum nog gevierd hebben, nu in het Moederhuis van de Zusters van Liefde in Schijndel. Helaas is haar zus, Petronella Marie enkele jaren geleden overleden. Op het ogenblik woont Marie Gerardine in het Mariaklooster in Geldrop. Nu moet dit artikel eigenlijk eindigen met: “en daar geniet ze na een mooi en werkzaam kloosterleven van haar welverdiende rust”. Het grootste gedeelte van die zin klopt, maar als je op je negentigste nog regelmatig bij zieken op bezoek gaat, nog twee morgens per week vrijwilligerswerk doet in een verpleegtehuis, nog aan volksdansen doet, nog fietst en …nog naar de gym gaat, kun je dat moeilijk rust noemen. Daar heeft ze nog geen tijd voor. En buurten kan ze ook nog goed. Zuster Marie Gerardine Habraken. Hartelijk bedankt. Clari van Esch- van Hout ***
Van den Herd
Pagina 5 van 36
“Wor d’n burger de mosterd hoalt” (2)
I
n het vorige nummer had ik het over mosterd en de bemoeienissen daarmee van burgemeesters, waaronder ook ondergetekende. Hieronder volgen nog wat aanvullingen.
1.
2.
3.
4.
5.
In 1825 heeft burgemeester Laurens Smeets de Gulpener brouwerij De Gekroonde Leeuw gesticht. Zijn zoon breidde die uit met een distilleerderij en een azijnfabriek. In 1882 kwam daar een mosterdfabriekje bij; gelet op de aanwezigheid van de azijn is dat best wel logisch. In de 19e eeuw werd er veel inheems mosterdzaad gebruikt, tegenwoordig komt bijna al dit zaad uit Canada. Het verbouwen van mosterdzaad werd in de 19e en 20e eeuw tegengegaan wegens vrees voor overwoekering. In veel pachtcontracten was het verboden. Toen echter ook een gemeentebestuur met een verbod op de proppen kwam via een gemeentelijke verordening werd deze aangevochten in Den Haag en werd ze door de Kroon vernietigd (Montfoort, 1857) In het vorige artikel vermeldde ik een Oirschotrse kanonskogel die mogelijk is gebruikt voor het pletten van mosterdzaad. Zo een is er ook nog in Velzen. Hij is afkomstig van het schip van admiraal Van Heemskerck en werd op hem afgevuurd nabij Gibraltar (17e eeuw). De lijst van mosterdpotten die uit de grond zijn opgedolven, verdient ook nog een aanvulling. In de vitrines met archeologische objecten in het gemeentehuis staan in de rechter kast flesjes en potjes die Louis en Tineke de Kok hebben gevonden in hun tuin aan de Kerkstraat. Daar is een ‘duits’ mosterdpotje bij met het opschrift: “Wed. Breder”. Mosterd wordt in deze Rotterdamse fabriek niet meer gemaakt, maar het is wél de grootste azijnfabriek van Nederland. De weduwe is Amalia Gillis, die na de dood van haar man Hermann Heinrich Breder in 1864 de zaak voortzette. En dan tot slot de uitdrukking: “waar Abraham de mosterd haalt”. Om dat uit te leggen moeten we naar het Oude Testament, Genesis 22-6, waar wordt verhaald dat Abraham zijn zoon zou offeren op een vuur. Hij verzamelde musters en “legde het hout op de schouders zijns zoons”. (En als we het dan toch over de Bijbel hebben, daar wordt over mosterdzaad in een totaal andere betekenis gesproken, nl. als zaad van een super grote boom, die met onze mosterd – naar ik meen – niets heeft uit te staan.) Frits Speetjens ***
Van den Herd
Pagina 6 van 36
Het kanaal, opgediept uit de notulen van de gemeenteraad…
H
et is bijna 80 jaar geleden dat het Wilhelminakanaal en de loswal, ter hoogte van de huidige Julianahal, in gebruik werden genomen. De eerste plannen voor een kanaal dwars door onze provincie dateren echter al van 50 jaar eerder. Het was toen nog de negentiende eeuw! Het heeft blijkbaar heel wat kruim gekost voordat deze waterweg gerealiseerd kon worden. Een aantal jaren geleden, in de tijd dat ik ook nog in de redactie zat van dit heemblaadje, heb ik me, op voorstel van Clari van Esch, een beetje verdiept in de ontstaansgeschiedenis van het kanaal en heb daarvoor de notulen van de gemeenteraad nageplozen. De toen verzamelde gegevens heb ik nu eindelijk uitgewerkt. Voor het slotgedeelte heb ik ook geput uit eigen herinnering (ik loop immers ook al tegen de 50!) en van horen zeggen.
De eerste plannen voor een kanaal Het kanaal is duidelijk een initiatief van de gemeente Tilburg, dat het belang van een waterweg inzag voor de textielindustrie. De gemeenteraad van Tilburg besluit op 24 maart 1873 maximaal ƒ 160.000 beschikbaar te stellen voor het maken, het beheren en het onderhouden van een scheepvaartkanaal van Erp naar Tilburg, op voorwaarde dat Provincie en Rijk ieder een derde deel bijdragen in de aanlegkosten. De eerste plannen zullen dus al van vroegere datum zijn! Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant roepen op 9 mei de 'aan het ontworpen bovenkanaal gelegen gemeenten', met inbegrip van Goirle en Hilvarenbeek op voor een overlegvergadering op donderdag 15 mei om 10.00 uur. We lezen er niet alles over in de Oirschotse gemeenteraadsnotulen, maar dat het er hectisch aan toe is gegaan daar in Den Bosch is wel duidelijk. Oirschot doet het voorstel om ƒ 20.000 bij te dragen, mits Tilburg twee ton geeft. Oirschot eist bovendien een brug meer dan gepland. Dit schiet Tilburg in het verkeerde keelsgat. De stad vindt dat het dan wel recht heeft op twintig bruggen! In een brief van 20 mei beklaagt de burgemeester van Tilburg zich nog eens bij zijn Oirschotse collega dat hij "zoo onbarmhartig, zoo eindeloos met de ooren geschud" is en dat " alle projectielen op mij gericht waren". Het was dus niet alleen Oirschot dat wat tegengas gaf aan de grote stad! Om uit de financiële impasse te komen wordt uiteindelijk het besluit genomen om de gemeenten Tilburg, SintOedenrode, Best, Oirschot, Hilvarenbeek, Goirle, Moergestel, Oisterwijk, Erp, Lieshout, Oostelbeers c.a., Liempde, Boxtel en Son machtiging te verlenen om onderling in overleg te treden. Op de eerste vergadering van dit regionale overleg, op 30 mei in Middelbeers, komt men echter niet tot overeenstemming. De burgemeester van Sint-Oedenrode gaat dan een actieve bemiddelende en stimulerende rol spelen. Hij wijst Tilburg op de voordelen van een kanaal: goedkoop vervoer, voldoende water voor dagelijks gebruik en bij grote branden. Hij gaat naar Best om daar het belang van een kanaal te onderstrepen voor de steenfabrieken "waarop men zich toelegt". De burgemeester van Oirschot geeft hij in overweging om in de eigen gemeente eens te porren om de toegezegde bijdrage verhoogd te krijgen. In Rooi zelf lukt hem dat: de raad van Rooi neemt op 17 november 1873 het besluit om de toegezegde bijdrage van ƒ 10.000 met ƒ 2000 te verhogen. De eerste burger van Rooi reist ook persoonlijk diverse gemeentes af om het belang van de nieuwe waterweg te benadrukken. Samen met de burgemeesters van Oirschot en Hilvarenbeek vormt hij een commissie om met de belangstellende gemeentebesturen in overleg te treden met betrekking tot een bijdrage. Al zijn inspanningen mogen echter niet baten. Het gewenste financiële resultaat blijft uit.
Een tweede poging Gedurende het jaar 1874 blijft het stil wat betreft de plannen voor een kanaal. Iedereen heeft de moed opgegeven. Toch kan de burgemeester van Tilburg het plan nog niet uit zijn hoofd zetten. In een persoonlijke brief aan de burgemeester van Oirschot schrijft hij dat bij hem "het denkbeeld levendig blijft dat we toch eenmaal door een kanaal met de Zuid-Willemsvaart moeten verbonden worden." Hij vindt hiervoor hoop in een verslag van de Kamer van Koophandel en Fabrieken dat zijn raad ontvangen heeft: "…de hoop op een te verkrijgen kanaal naar de Zuid-Willemsvaart wordt niet opgegeven; moge de steeds bij de Provinciale Staten bestaande belangstelling er toe leiden, dat niet alleen door Tilburg, maar ook door meerdere belangstellende Gemeenten bewijzen van medewerking gegeven worden." Hij dringt er bij Oirschot en Sint-Oedenrode op aan de zaak nog eens stevig aan te pakken. Hij vraagt de burgemeester van Oirschot om met enkele andere burgemeesters initiatieven te nemen om samen vast te stellen hoeveel iedere gemeente wil bijdragen. Wanneer dat bedrag aannemelijk te maken is, zal Tilburg het derde deel vol maken van de kosten van aanleg. Al op 21 april 1875 wordt aan de burgemeester van Tilburg een lijstje voorgelegd:
Van den Herd
Pagina 7 van 36
Tilburg St.-Oedenrode Oirschot* Best Moergestel* Hilvarenbeek Oostelbeers c.a. Goirle Son c.a.
F 195.000 F 20.000 F 20.000 F 10.000 F 4.000 F 2.000 F 2.000 F 1.000 + 1.000 f 255.000 * ƒ 5.000 extra voor elke brug die méér verlangd wordt De burgemeester van Tilburg gaat, vergezeld van zijn collegae van Oirschot, Rooi en Best naar de Commissaris van de Koningin om deze te raadplegen om op de meest geschikte wijze tot het beoogde doel te komen. Op 9 september van dat jaar komt vanuit Den Bosch het bericht dat "De bijzondere Commissie uit de Provinciale Staten voor het onderzoek en de beoordeeling der plans en stukken betrekkelijk den aanleg van een kanaal van de Zuid-Willemsvaart, of van het Eindhovensch Kanaal over Tilburg naar de benedenrivieren" op maandag 4 oktober om 2 uur zal vergaderen over de richting van het kanaal en de bijdragen van de betrokken gemeenten. Een afvaardiging van elke gemeenteraad wordt daarbij uitgenodigd. Het plan voor een kanaal vanaf Erp wordt daar blijkbaar verworpen, maar besloten om door te gaan voor een verbinding met het Eindhovens Kanaal. Het enthousiasme en de inzet van de burgemeester van Sint-Oedenrode is door zijn raad waarschijnlijk niet beloond met de nodige financiën. In een brief aan zijn Oirschotse collega schrijft de Tilburgse collega immers: "Sint-Oedenrode zal nu de wrange vruchten plukken van zijne karigheid." Hij veronderstelt dat deze laatste optie ook goedkoper zal zijn door het hogere waterpeil. Dan gaat er inderdaad werk verzet worden. De 'Provinciale Hoofd-ingenieur van den Waterstaat', de heer Bake, heeft in juni 1876 een ontwerp klaar voor een ons onbekend scheepvaartkanaal van Eindhoven naar Tilburg. Dit kanaal loopt dan van het Eindhovens Kanaal bij Hulst (Geldrop), via Zesgehuchten, Stratum, Aalst, Gestel, Zeelst, Oerle, Oirschot, Oost- West- en Middelbeers, Diessen en Hilvarenbeek naar Tilburg. Het kanaal heeft een lengte van 39.800 meter, een bodembreedte van 6 meter, een waterspiegel-breedte van 11,80 meter en een diepte van 1,65 meter. Om de twee kilometer komt er een wijk- en wisselplaats van 100 meter lang, een bodembreedte van 15 meter en een waterspiegelbreedte van 20,80 meter. Een van deze plaatsen krijgt een waterspiegelbreedte van 50 meter om het wenden van schepen mogelijk te maken. Verder is in het ontwerp een haven te Tilburg opgenomen en de nodige duikers, bruggen (o.a. bij de Wintelresche hut), een keersluis bij de aansluiting met het Eindhovens Kanaal en een gekoppelde schutsluis bij Oirschot. Ook wordt de hoeveelheid water berekend die moet worden aangevoerd uit de Zuid-Willemsvaart, via het Eindhovens Kanaal, en de daardoor ontstane snelheid van het water. Tenslotte is er een kostenbegroting opgenomen: Onteigening F 162.450 Aardewerken F 284.890 Bezoding F 34.050 Kunstwerken F 151.000 Onvoorzien F 27.610 + Sub-totaal F 660.000 Kosten van besteding, winst, risico, enz. 12% F 82.500 + f 742.500 De financiering van het kanaal is echter nog niet rond. De burgemeester van Tilburg krijgt in september immers vanuit Den Bosch het bericht dat de geplande waterweg geen provinciaal kanaal zal worden. Wel is het mogelijk dat de Provincie een subsidie van ƒ 250.000 beschikbaar stelt, op voorwaarde dat het Rijk een zelfde bijdrage zal leveren. De gezamenlijke gemeenten zullen dus een zelfde bedrag bij elkaar moeten sprokkelen. De gemeente Tilburg stelt voor het hele werk door en voor rekening van Tilburg te laten uitvoeren en biedt aan om ƒ 200.000 bij te dragen. Blijkbaar kunnen de andere gemeenten de resterende ƒ 50.000 niet bij elkaar brengen: het hele plan gaat niet door.
Het wil maar niet lukken Vanuit een uit de gemeentenotulen niet te achterhalen hoek wordt de moed echter niet opgegeven. Twee jaar later, in november 1878, besluiten de Staten van Noord-Brabant ƒ 1.000.000 subsidie te verlenen voor een kanaal van de Maas bij Venlo, via Beringen en Nederweert en van de Zuid-Willemsvaart beneden Helmond, via Aarle-Rixtel,
Van den Herd
Pagina 8 van 36
Lieshout, Breugel, Son, Best, Oirschot, Tilburg, Dongen, Oosterhout, Terheijden, Zevenbergschenhoek naar de Moerdijk, met een zijtak naar Breda. De Provincie stelt wel enkele voorwaarden: het kanaal zal worden uitgevoerd en onderhouden door het Rijk de betrokken gemeenten dragen ƒ 750.000 bij de termijnen van betaling en realisering worden vooraf geregeld tussen de regering en G.S. Ook nu zijn de gemeenten niet erg happig, c.q. besluitvaardig. Dertien(!) jaar later, 19 december 1891 verzoekt de Commissie, belast met het ontwerpen van een plan voor het kanaal, de gemeente Oirschot dringend een besluit te nemen inzake de geldelijke bijdrage. Zij wil immers voor 10 januari 1892 alle stukken in handen van de "Heeren Gedeputeerde Staten stellen, tot voortzetting der zaak te 's-Gravenhage". Ook deze poging tot realisering van een "Tilburgs Kanaal" strandt echter ergens.
Eindelijk dan toch Tegen het einde van de eeuwwisseling zijn er opnieuw (of nog steeds?) kanaalplannen. De Staten van Noord-Brabant komen tot overeenstemming met het Rijk dat de laatste een kanaal zal aanleggen en onderhouden. Het gaat dan om "een scheepvaartkanaal met groot profiel ter verbinding van de Zuid-Willemsvaart en de rivier de Mark onderling en met de rivier de Amer, met een ombuiging naar Dongen". De Provincie stelt ƒ 1.000.000 beschikbaar en staat garant voor de bijdragen van de door de gemeenten toegezegde bedragen met een totaal van ƒ 707.000. De gemeenten tenslotte staan de benodigde gronden kosteloos af. In de vergadering van maart 1900 ondertekent de raad van de gemeente Oirschot het door de Provincie voorgelegde en voorgedrukte besluit dat Oirschot een bijdrage levert van ƒ 20.000 en de gemeentegronden kosteloos afstaat. De gemeenteraad voegt er echter wel een geschreven voorwaarde aan toe: in Oirschot moeten drie rijbruggen worden aangelegd: in de Heersdijk11, in de Eindhovenschen Dijk22 en in de Provincialen weg naar Beers op den Heuvel33. Het besluit is getekend door burgemeester Breton van Lith en secretaris De Vocht. Goed werk heeft tijd nodig, zodat in het najaar van 1903 de schetskaart van de ligging van het kanaal door Provinciale Staten kan worden goedgekeurd. Dan blijkt echter wel dat de eerdere begroting niet haalbaar is. De Provincie verhoogt haar bijdrage in februari 1904 tot 2½ miljoen gulden; de gemeentelijke bijdragen blijven hetzelfde.
Bezwaren Dan komt er echt garen op de klos. De Commissaris van de Koningin zendt in oktober 1907 een draaiboek aan de betrokken gemeenten met betrekking tot de te voeren onteigeningsprocedures en in oktober 1909 worden er hoorzittingen gehouden waar inwoners hun bezwaren kunnen voorleggen aan een speciaal daarvoor samengestelde commissie. De commissie heeft zitting in Aarle Rixtel, Beek en Donk, Lieshout, Son c.a., Nuenen c.a., Diessen, Hilvarenbeek, Berkel c.a., Tilburg, Dongen, Oosterhout, Terheyden, Teteringen, Breda, Princenhage, Best, Oirschot en Oostelbeers c.a. In 6 dagen heeft men, dwars door Brabant, alle bezwaren gehoord. De commissie werkt alles dan ook in een straf tijdschema af. Zo is men op 11 oktober om 10.00 uur in Nuenen, om 13.00 uur in Aarle Rixtel, om 14.45 uur in Beek en Donk en om 16.30 uur in Lieshout. Op 22 oktober is men onder andere in Oirschot, waar zes bezwaarschriften binnenkomen van: Antonius van de Pol te Oirschot Ch. v.d. Aa en 11 anderen te Oirschot J. Erven te Oirschot J. van Baar en 9 anderen te Oirschot J. Bolsius, presidente, en A.M. Verhoeven, secretaresse van de Vereniging van vrouwen te Oirschot R.J.M.M.A. Graaf de Gelaes, heer van Oirschot en Best te Eysden Wat de bezwaren inhielden is te destilleren uit het advies dat de commissie 4 dagen later uitbrengt: Ad 1: Het bezwaar van Van de Pol werd grotendeels opgeheven toen hij vernam dat de uiterste grens van het kanaal 6 meter van zijn woning ligt. Wel houdt hij bezwaar door de waardevermindering van zijn terreinen. De commissie adviseert bij de onteigening hiermee rekening te houden. Ad 2: de bezwaarmakers willen een brug in de Heistraat A. Ze willen zelfs bijdragen in de kosten. De commissie adviseert het verzoek in overweging te nemen. Ad 3, 4 en 5: de commissie adviseert rekening te houden met de werkelijke schade ten gevolge van waardevermindering van terreinen en panden bij de bepaling van de schadeloosstelling.
1
Ter plekke van de latere Miekoeksebrug De Eindhovenschen Dijk was toen een zijstraat van de Molenstraat. Langs de leerlooierij (nu Edah) kon men toen recht naar Eindhoven. Nu heet dat eerste door het kanaal afgesneden stukje Standaardplein. 3 De 'Heuvelsebrug', de ophaalbrug.
2
Van den Herd
Pagina 9 van 36
Ad 6: hier betreft het volgens de klager een inbreuk op het heerlijk jachtrecht. De commissie deelt deze visie niet, maar adviseert de gemeente de schade te vergoeden als deze het standpunt van de bezwaarmaker deelt. In 1912 heeft de gemeente zijn grondzaken rond en wordt de overdracht van de gronden in het raadsbesluit van 22 juni geregeld.
Bruggen in Oirschot Voor de gemeente Oirschot zijn de drie in 1900 aangevraagde bruggen gepland: een vaste brug in de zandweg, genaamd Heersdijk, met een breedte tussen de leuningen van ruim 3.50 meter. Een vaste brug in de zandweg genaamd Eindhovenschen Dijk met dezelfde breedte Een ophaalbrug in de provinciale weg van Oostelbeers naar Oirschot. De breedte tussen de leuningen van het vaste gedeelte is 5 meter, van het beweegbare deel 3.50 meter.
Laad- en losplaats De gemeenteraad wil een los- en laadplaats bij de Koestraat. Rijkswaterstaat raadt dit in augustus 1917 af omdat daar slechts een lengte van 100 meter mogelijk is. Rijkswaterstaat adviseert een locatie ten westen van de provinciale weg naar Beers. In november blijkt dit alternatief niet nodig omdat ter hoogte van de Koestraat wel 200 meter kade kan worden aangelegd. Later zal echter blijken dat in verband met de financiële situatie van de gemeente Oirschot de 200 meter niet bekostigd kan worden en uiteindelijk wordt teruggevallen op een los- en laadplaats van 100 meter. Voor sommigen ligt deze locatie nog te ver van het dorp. In een brief aan de raad, d.d. 8 december 1917, verzoekt een aantal van 58 'kooplieden, neringdoenden en fabrikanten' de laad- en loswal zo dicht mogelijk bij de kom te leggen om de kostprijs van de aanvoer te drukken. Veel invloed heeft dit verzoek blijkbaar niet gehad, want dezelfde maand wordt er grond aangekocht voor de aanleg van de haven van de familie J. van Hersel en de Zusters Franciscanessen. Er wordt grond geruild met de familie M. Breekelmans. De firma J. van Dalsen te Lieshout maakt een begroting op voor de aanleg van de los- en laadplaats en de gemeente sluit een lening van ƒ 70.000 om de kosten te dekken. Wellicht toch onder (de in)druk van de 58 handtekeningen wil de gemeenteraad een ontsluiting via de Heistraat mogelijk maken. Hiervoor wil de gemeente in 1918 grond kopen van de Vereniging van Vrouwen (50x25m) en van de "fundatie Anna en Oda Bielaars" (43x25m). De nonnen gaan akkoord, maar stellen wel enkele eisen: de nieuwe afscheiding moet bestaan uit een muur of een stevige planken schutting, die door de gemeente altijd goed moet worden onderhouden. Eventueel te bouwen woningen (een profetische blik?) mogen geen uitzicht hebben op het terrein van de St. Franciscushof (Hof van Solms). De muur, die later de tuin van het Hof scheidde van het plantsoen bij Jongerencentrum Via Via, is enige jaren geleden gesloopt toen de tuin werd gebruikt om de noodwinkel van de Edah daar te plaatsen. Het verzoek aan de fundatie wordt gericht aan Jhr.Mr. W.A. Beelaerts van Blokland, secretaris te Wassenaar. Deze stelt dat de stichting in de loop der jaren 'niet weinig is achteruitgegaan'. Het grondgebied is al aanzienlijk verminderd in verband met de onteigening voor de aanleg van het Wilhelminakanaal. Anderzijds ziet hij ook het belang van de gemeente Oirschot 'hetwelk voor lange jaren mijne voorouders bijzonder ter harte ging.' Hij stelt voor om grond te ruilen. Ambtelijke molens draaien blijkbaar niet altijd even snel. Pas 8 jaar later, in 1926 laat de gemeente aan Beelaerts weten dat ze een beschikbaar perceel bouwland gevonden heeft achter de tuin van de bijzondere jongensschool. Beelaerts wijst dit aanbod echter af, omdat het verschil in waarde te groot is. Het aangeboden perceel is veel minder waard dan het in te leveren stuk grond, dat inmiddels immers aan een nieuwe waterweg ligt! Of er verder nog van grondruil sprake is geweest, heb ik niet ontdekt. De aannemer van de los- en laadplaats wordt in 1920 verplicht de georganiseerde arbeiders van de Gemeente Oirschot, indien zij bruikbaar zijn (wordt beoordeeld door de aannemer) de voorkeur te geven om bij de uitvoering van het werk in dienst te nemen. Een verzoek hiertoe was ingediend door de Ned. Roomsch-Katholieke Bouwvakarbeidersbond 'St.Joseph', afdeling Oirschot, om de druk van de werkeloosheid voor een tijd te verlichten. Op 17 september 1921 verleent de minister de vergunning voor de aanleg van de los- en laadplaats. Dit artikel wordt vervolgd Henk van de Wal ***
Van den Herd
Pagina 10 van 36
Oirschot en de Spoorwegen alverwege de 19e eeuw werden in Nederland aanvankelijk spoorwegen aangelegd op particulier initiatief. Daarbij kwamen het Noorden en Zuiden pas in tweede instantie aan bod. Diverse partijen probeerden concessies te verkrijgen van de Rijksoverheid. In het begin zag het er naar uit dat Oirschot inderdaad een station zou krijgen aan de spoorlijn die was gepland van Tilburg naar Eindhoven, getuige de volgende brief.
H
’s Hertogenbosch, 14 Augustus 1858 Aan Heeren Burgemeester en Wethouders van Oirschot Ik heb de eer U mede te delen, dat de Heer van Diesen, Ingenieur van den Waterstaat van ’s Rijkswege is belast met het onderzoek der aanhangige spoorwegontwerpen in Noordbrabant en Limburg en te dien einde te Tilburg is aangekomen. Behalve het nagaan der ontwerpen, waartoe reeds de opnemingen vroeger zijn geschied, is hem ook bepaaldelijk opgedragen het doen van opnemingen op het terrein voor eene spoorweglijn van Tilburg over Eindhoven en Weert naar Roermond. Daar volgens meededeling van gemelden Ingenieur, de op te nemen rigting tusschen Tilburg en Roermond voorlopig bepaald is te loopen van Tilburg regtlijnig naar de Zuidzijde van Oirschot, vandaar naar de Zuidzijde van Eindhoven en verder noordwaarts langs Weert naar Roermond, zoo heb de eer U te verzoeken om wanneer genoemde Ingenieur ten bedoelde einde zich in Uwe Gemeente mogt vervoegen, hem, wanneer hij dit mogt verlangen, ter bevordering der door hem te verrigten werkzaamheden, de behulpzame hand te bieden, en hem het volbrengen van zijnen taak zoveel mogelijk te vergemakkelijken. De Commissaris des Koning in Noordbrabant,
In tegenstelling tot wat wel eens wordt beweerd, was Oirschot erg gebrand op een station aan de nieuwe spoorweg. Na een regeringswisseling en een nieuwe afweging van diverse tracé’s bleek Oirschot nog steeds als station gepland, hetgeen valt af te leiden uit een brief van 12 september 1859 van “Het Verenigd Spoorwegcomité te Rotterdam en te Dordrecht”. Dit comité meldt aan het gemeentebestuur van Oirschot dat “in de zaak van de Zuiderspoorwegen eenige belangrijke wijzigingen in de verleende concessie zijn voorgesteld en door Z.M. den Koning zijn goedgekeurd. De rigting der Zuider-spoorwegen is alsnu bepaald als volgt: van Rotterdam langs Dordrecht, Breda, Tilburg, Oirschot, Eindhoven, Helmond, Venlo en Roermond tot Maastricht, aansluitende te Rotterdam aan den Rijnspoorweg en te Maastricht aan den Akensche, aan den Hasseltschen en aan den Luikschen Spoorweg”. Dit traject werd door de Tweede Kamer aangenomen, maar werd helaas door de Eerste Kamer afgewezen. De toenmalige regering kwam tot het inzicht dat zij zelf het heft in handen moest gaan nemen, omdat Nederland anders achter zou blijven ten opzichte van de rest van Europa. Wederom werd er een nieuw tracé bepaald, waarbij Oirschot buiten de boot viel. De gedachte was dat er in de buurt van Vught, op voldoende afstand van de Belgische grens, een knooppunt moest komen dat bij aanvallen van buitenaf militair goed te verdedigen was. Boxtel was daarbij geschikter dan Oirschot. De bestuurders van Oirschot hebben nog getracht deze besluitvorming positief te beïnvloeden, maar zij hadden daarin geen succes. Wel liep de spoorlijn over Oirschots grondgebied, maar te ver van de kern. Best kreeg zo ‘automatisch’ haar station. In een brief van 11 juli 1862 van de Commissie voor de Staatsspoorwegen aan het gemeentebestuur van Oirschot volgde een mededeling dat naar aanleiding van de aanschrijving van Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken dd 21 september 1860, de ingenieur bij de Staatsspoorwegen, J.G. vanden Bergh, “weldra in uwe gemeente met het doen van opmetingen, waterpassingen, enz. voor den aanleg van die wegen zal beginnen”. Op de achterzijde staan aantekeningen waaruit blijkt dat de gemeente toch nog steeds zeer welwillend staat tegenover de komst van de spoorwegen. Uiteraard had de komst van de spoorlijn de nodige implicaties voor de mensen die in het betreffende gebied woonden en hun akkers en weiden hadden. In een brief van 15 september 1862 van de waarnemend Sectie Ingenieur bij de Staatsspoorwegen te Boxtel werd de vraag gesteld welke wegen konden worden afgesloten, waar een parallelweg voor moest komen en waar een overgang, teneinde het aantal overgangen zoveel mogelijk te beperken. De politiek zette enorm veel druk op een snelle realisering van de spoorweg. Op 13 januari 1863 kwam er een brief van de Commissaris des Konings in Noordbrabant met de opdracht met spoed de plannen van de spoorweg van Helmond naar Boxtel ter inzage te leggen en te publiceren. Kennelijk was de Commissaris niet gerust op voldoende daadkracht van het gemeentebestuur, want op 20 februari 1863 kwam er weer een brief van de Commissaris met het verzoek de zaken na de ter inzage-legging onmiddellijk terug te zenden. Verder geeft hij nog enige aanwijzingen omtrent de belangrijke procedurele zaken. De gemeente legt de stukken ter inzage van 25 januari tot 25 februari 1863. Blijkens een proces verbaal, opgemaakt 27 februari door Burgemeester en Wethouders van Oirschot, wordt vastgesteld wat voor de perceeleigenaren billijke oplossingen zijn voor de verbroken gemeenschap als gevolg van de aan-
Van den Herd
Pagina 11 van 36
leg van de spoorweg. Deze eigenaren waren: L. Huyskens, M. Huyskens, T. van Overbeek, N. Rovers, G. Scheepens, C. van der Schoot, N. van Overbeek, J. van de Spijker en L. Franken. Op 18 augustus 1863 stellen Gedeputeerde Staten een commissie samen met “uitnoodiging om al datgene te verrigten wat aan zoodanige commissien door de wet op de onteigening ten algemeenen nutte dd 28 augustus 1854 wordt opgedragen”. Deze werd bijgestaan door den eerst “aanwezenden ingenieur van de Staatsspoorwegen te Breda” en melden Gedeputeerde Staten dat de vermelde commissie op 14 september aanstaande ten 12 ure in Oirschot zal komen. Op deze bijeenkomst meldde zich niemand met bezwaren. Wel meldt de gemeente dat zij een overgang op de Liempsedijk wil hebben, enige ijzeren buizen als duiker onder de spoorweg en enige wegen, evenwijdig aan de spoorweg. Dit als resultaat van het overleg dat het gemeentebestuur had met de plaatselijke belanghebbenden. Alle door de gemeente gemaakte kosten betreffende de ter inzage legging kunnen bij de Provincie worden verhaald. Kennelijk was dat niet duidelijk of was het gemeentebestuur laks, want op 30 oktober 1863 krijgt de gemeente een brief van de griffier van Gedeputeerde Staten, waarin hij de gemeente maant hun declaratie te sturen betreffende de gemaakte kosten. Dan uiteindelijk krijgt de gemeente op 19 januari 1864 bericht, waarin de Commissaris des Konings in Noordbrabant schriftelijk het Koninklijk Besluit bekend maakt betreffende de onteigeningen met het verzoek dit aan de ingezetenen mede te delen, hetgeen burgemeester H. de Croon per brief van 24 januari doet. Op het gebied van de gemeente Best had de gemeente Oirschot na de afscheiding van Best nog een aantal percelen in bezit. Dat is het resultaat van een heleboel geruzie, waarbij een aantal zaken niet erg soepel werden afgehandeld. Het tracé van de spoorweg was over enige van die percelen gepland. Op 10 juni 1864 besluit de gemeenteraad 4 percelen te verkopen aan de Staatsspoorwegen voor 558 gulden. Ook de commissie van toezicht over de Godshuizen te Oirschot verkocht nog twee percelen op het grondgebied van Best, hetgeen door Burgemeester en wethouders van Oirschot op 22 juni 1864 wordt goedgekeurd en door Gedeputeerde Staten op 1 juli 1864. Op 5 januari 1865 vindt een Conferentie plaats op de grens Oirschot-Liempde tussen de Staatsspoorwegen en de burgemeester over het onderhoud van de zijwegen. Kennelijk gaat dat overleg niet meer zo soepel. Op 29 september vragen de Staatsspoorwegen nog eens op grond van een hoeveelhedenstaat wat de gemeente aan schadeloos-stelling verlangt voor het overnemen van het onderhoud en beheer. Tenslotte sturen de Staatsspoorwegen op 17 januari 1866 een aanbod tot schadeloosstelling van f 258,69 en verzoekt daar vóór de 31e op te reageren. Kennelijk ging de postverzending al snel per trein. Waarschijnlijk was de frequentie en/of snelheid van postbezorging te traag in de ogen van het Oirschotse gemeentebestuur. Men vroeg een wijziging in de dienstregeling van de treinen om de briefbezorging te verbeteren. Op 13 november 1873 wees de Directeur Generaal T. S. Jacob van de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen het verzoek af om twee sneltreinen in Best te laten stoppen. Zij wezen als alternatief de treinen 47 en 74 daarvoor aan, die bestemd waren voor het lokale reizigersvervoer. Op 11 juni 1884 wordt eenzelfde verzoek wederom afgewezen. Kortom, Oirschot heeft het ook wat dat betreft niet gered. Het lag niet aan de weg van Den Bosch naar Luik, niet aan de Spoorweg en bleef dus verstoken van de gewenste logistieke verbindingen. De volgende keer volgt een artikel over ‘Oirschot en de tramweg’. Han Smits ***
Van den Herd
Pagina 12 van 36
Montfortfeesten
I
n augustus a.s. vieren de paters Montfortanen dat zij zich 100 jaar geleden in Oirschot vestigden, aanleiding om te kijken hoe Oirschot de grote gebeurtenissen vanaf Wereldoorlog II met de paters vierde. Zondag Laetare, Halfvastenzondag, was de dag van de Priesterwijdingen bij de Montfortanen. Hoewel hun klooster Bijstervelt buiten het centrum ligt, trokken veel mensen al dan niet met de harmonie hiernaartoe om de serenade (en eventueel die van de fanfare en het zangkoor) bij te wonen. In 1959 werd hierover geschreven dat die serenade "telkenjare meer belangstelling trekt en deze keer zelfs overweldigend was". Na afloop van deze serenades kregen de aanwezigen de zegen van de neomisten. In 1961 werden de priesters in de dorpskerk gewijd. Een reden hiervoor werd niet genoemd; mogelijk omdat in dat jaar een priester uit Oirschot en een uit Spoordonk gewijd werd. Vanaf 1963 bracht het gilde Sint Joris (buren van de paters) een vendelgroet. In 1969 werd voor het laatst melding gemaakt van een aubade ter gelegenheid van de priesterwijdingen. Het opdragen van de eerste mis door wijdelingen uit Oirschot werd onder grote belangstelling door de parochie meegevierd. Werd in 1947 de neomist al naar de kerk begeleid door trompetters van de rijvereniging, de harmonie, gidsen, verkenners, welpen en kajotters, in 1955 was deze stoet nog uitgebreid met het gilde O.L.Vrouwe Broederschap, de sportclub van de Jonge Boeren, Jonge Middenstand, kabouters, misdienaars, alle jongens uit de buurt en bruidjes. Hierna volgde de neomist en zijn familie, het buurtcomité en de andere buurtgenoten. Na de mis hield gewoonlijk een bruidje een voordracht en werd het cadeau van de buurt aangeboden. De harmonie bracht een serenade en iedereen kon zijn gelukwensen aanbieden op de receptie. 's Middags droeg de nieuwe priester een plechtig lof op. Het buurtcomité was weken bezig met de voorbereidingen en zorgde onder meer voor de versiering van het huis en de straat. Iedereen langs de route naar de kerk werd verzocht de vlag uit te steken. Begin jaren zestig werden de stoeten soberder, soms alleen rijvereniging, jeugdverenigingen of gilden, maar incidenteel ook nog allemaal. In de veel kleinere gemeenschap van Spoordonk echter werd in 1962 de neomist nog naast de plaatselijke verenigingen begeleid door een zestigtal (!) bruidjes en bedroeg de opbrengst van de geldinzameling voor het cadeau (een kelk met toebehoren) f 1302,35, opgebracht door circa 55 gezinnen. Met het opheffen van de priesteropleiding in Oirschot in 1967 verdwenen ook de door de gemeenschap opgeluisterde feestelijke priesterwijdingen ter afsluiting van deze opleiding. Het eerste grote feest, dat de paters Montfortanen met de Oirschotse bevolking na de oorlog vierde was ter gelegenheid van de heiligverklaring op 20 juli 1947 in Rome van Z. Grignon de Montfort, stichter van de orde van de Montfortanen en Ereburger van de gemeente Oirschot. “Zelfs Jan van de Vleuten was, ofschoon hij al vele jaren bedlegerig was, bij het feest tegenwoordig”, zo stond destijds in het verslag van de feestelijkheden. Om de plechtigheden rond de heiligverklaring in Rome bij te wonen zijn verschillende paters en een Oirschotse ingezetene, mej. A. Donkers, naar de Eeuwige Stad gereisd. Een comité was geruime tijd van tevoren bezig om de feestelijkheden voor te bereiden en toen de Rome-reizigers terug waren kon het feest pas goed beginnen. Hoewel een groot deel van de feestelijkheden alleen bij de paters plaatsvond, werd de heiligverklaring opmerkelijk uitvoerig door het dorp meegevierd met een programma, dat ruim een week in beslag nam. Donderdag 7 augustus begonnen de feestelijkheden bij de paters met de inwijding van een nieuw orgel en de opening van een tentoonstelling rond de nieuwe heilige. De volgende dag begon het feest pas goed. De kapel en het klooster waren van binnen en van buiten versierd. De gevel was bedekt met vlaggen en bloemen. De hele middenmoot van het kasteel was bekleed met groen, waartussen wit en geel geverfde dennenappels met in het midden een deel van het portret van de H.Montfort, dat ook in Rome op het St.Pietersplein had gehangen. Op de nok stond een verlicht kruis. Een beeld van de heilige was op een met mos beklede berg geplaatst met een rij engelen en vlaggen aan weerszijde. Het geheel was ‘savonds met schijnwerpers verlicht. (De installatie hiervan kostte nog bijna mensenlevens doordat de ladder met een frater erop doormidden brak en deze bij zijn val nog maar net twee medefraters onder aan de ladder kon ontwijken.) Verder werd het feest bij de paters ‘in intieme kring’ gevierd met een plechtige Hoogmis, een feestzitting en Lof. Zaterdag was er een plechtige Communiteits-mis voor de gestorven paters en ‘s avonds Plechtig Lof. Op zondag was er ouderdag op het klooster, waarbij de pontificale hoogmis werd opgedragen door de Z(ijne) H(oogwaardige) Exc(ellentie) Mgr(monseigneur) F. Bruls en het Lof met de preek van pater Polman werd door de KRO als ziekenlof uitgezonden. ‘s Avonds was er een feestelijke bijeenkomst in de feestzaal voor de ouders. Maandag was er een Communiteitsmis voor de geestelijke en tijdelijke belangen van het Scholastikaat. In het kader van de Montfortfeesten werd op dinsdag een studiedag georganiseerd met een inleiding van pater H.v.Cuijk. ‘s Avonds repeteerde het zangkoor met het gemend koor “Christiaan van Ameiden” bij de paters de lofzangen voor de a.s. zondag. Woensdag 13 augustus was er een plechtige mis voor ‘de weldoeners’: er was f 2007,08 bijeengebracht en de broeders en fraters hadden gaven in natura opgehaald. ‘s Avonds werd het toneelstuk “Marie-Louise, de dwaasheid der
Van den Herd
Pagina 13 van 36
Liefde” opgevoerd, geschreven door pater J.van Bentheim, s.m.m. (Marie-Louise heeft tegelijk met de H.Montfort de zustercongregatie gesticht van de Dochters der Wijsheid). Op donderdag werd de vigiliedag voor Maria Hemelvaart gevierd en was het tevens missiedag met een plechtige pontificale hoogmis, opgedragen door mgr. J. Gunnarsson, bisschop uit IJsland.Veel missionarissen van de congregatie waren hierbij aanwezig, maar ook de zelatricen (collectanten) uit de buurt. Om 8 uur ‘s avonds begon in de parochiekerk een Tridium, te geven door een pater Montfortaan. Ter afsluiting van de feestelijkheden werd op zondag 17 augustus een groots dorpsfeest door de paters aangeboden aan de Oirschotse bevolking. Bij het begin van het “Kasteelpad” werd een boog geplaatst met daarop de nieuwe naam: “Montfortlaan”. Acht trompetters te paard openden de stoet naar de St. Pieterskerk, gevolgd door de harmonie. Hierna een ‘lange sliert’ fraters en broeders te voet en de paters in koetsjes. “Langs de weg stond als een haag het glimlachende volk van Oirschot”. Bij de Hubertus’stallen ( waar waren die? H.v.d.B.) voegden zich bruidjes bij de stoet. Na terugkomst hield Janus Kemps als voorzitter van het feestcomité een toespraak. De bruidjes legden bloemen bij het beeld van de H. Montfort en kregen een prentje en zuurtjes. ‘s Middags defileerden circa 40 Oirschotse verenigingen voor het klooster (waaronder ‘zelfs’ zes kaartclubs en biljartclub “Krijt op Tijd”), waarna er eerst een plechtig lof werd opgedragen op de zogenaamde Duivenwei achter het klooster. Hoewel het koor van “Christiaan van Ameijden” geoefend had op een speciaal voor de gelegenheid geschreven cantate, moest op het laatst de samenstelling van het koor gewijzigd worden: er gold een verbod voor gemengd koor, ook tijdens een lof in de openlucht, zodat de dames hun plaats in het koor moesten afstaan aan de paters. Na afloop van het lof begon het feest met een dans door de boerinnenbond en de jonge boeren vormden een pyramide. De burgemeester hield een toespraak en overhandigde een “zeer, zeer grote gift” aan de paters. De opbrengsten van de fietsenstalling ‘bij “Doruske van Driekske van Doruske” naast de paters was voor het Thuisfront en bracht f 86,16 op. Terwijl ‘s avonds het klooster en de tuin baadde in het licht gaf de harmonie een serenade en zong het koor van Christiaan van Ameijden. In de tussentijd mocht ook het klooster bezichtigd worden. “Wat was het een vreugde voor ons de oude Moederkens met de witte kappen (poffers?), die hun goedheid zo stralend over het gezicht dragen, binnen te laten in ons klooster. Ook de boerkens kwamen met hun kromme pijp en hun gulle lach” schreef destijds een pater. In 1953 vond het tweede grote feest plaats dat Oirschot vierde samen met de paters, nu ter gelegenheid van de herdenking van “de vijftigjarige vestiging van het Scholasticaat der Paters Montfortanen in Oirschot”. Het programma zag er als volgt uit: Zaterdagavond 8 augustus ‘liep heel Oirschot uit’ voor het begin van het feest met een concert door de Philips Harmonie op de ‘feeëriek’ verlichte Duivenweide achter het kasteel Bijstervelt. Na het concert hield burgemeester Steger een toespraak. Ook de oude heer Beliën, die 50 jaar geleden de paters in het frans verwelkomd had bij hun intrek op Bijstervelt, zorgde voor een ‘indrukwekkend’ ogenblik toen hij het podium beklom en na het “Lang zal hij leven” door de harmonie nog opmerkte dat dat voor hem niet meer zo geschikt was, gezien zijn hoge leeftijd. De avond werd besloten met een taptoe door de Philips’ Harmonie op de Markt. In zijn dankwoord zei de burgemeester: “Oirschot en Eindhoven groeien naar elkaar toe. Maar ik hoop, dat er de heide toch tussen blijft liggen!….” Tegen de voorspellingen in begon de zondag met schitterend weer. Evenals bij het vorige feest begeleidde een stoet van hoornblazers van de rijvereniging, de sportclub van de jonge boeren en boerinnen, verkenners en gidsen, harmonie en fanfare de paters en fraters, nu beiden te voet, alleen pater Overste met naaste medewerkers zaten in twee rijtuigen, naar de kerk. Om 10 uur begon een solemnele hoogmis in de parochiekerk van St.Petrus Banden met medewerking van het zangkoor van de paters. In zijn feestpredicatie vertolkte deken De Vries de gevoelens van de bevolking voor de paters. De optocht na de mis werd op Bijstervelt verwelkomt door de buurt. Namens hen sprak de voorzitter van het comité, Th. Van Overbeek, en bruidjes boden een 1.66 m lange en een halve meter brede krentenmik aan (waarin 16 pond krenten verwerkt). De kinderen van de Stratense school zongen “een liedeke, eenvoudig kinderlijk, maar des te mooier”, waarna pater Overste een welgemeend dankwoord sprak. De receptie van half een tot 2 uur ‘was een komen en gaan van dorpsbewoners en van vrienden (…) en vele kerkelijke en wereldlijke hoogwaardigheidsbekleders’. Om 6 uur begon de officiële huldiging met een gloedvolle toespraak van burgemeester Steger en de aanbieding van een envelop met ruim f 4.000.=. Baron Bentinck bood als voorzitter van het feestcomité namens de stoelenfabrikanten nieuw meubilair voor de leslokalen aan. De Vessemse pastoor Beekmans sprak namens de omliggende parochies en overhandigde daarbij ook een envelop. Hierna volgde een concert door fanfare Concordia uit Spoordonk, het mannenkoor “St. Caecilia” uit Tilburg en “Arti en Amicitiae” onder leiding van de heer H.Pos. Tijdens de pauze van het concert kwam een gondel de gracht opvaren, van waaruit een ‘geschiedschrijver van Bijstervelt’ zijn verhaal vertelde, begeleid door een waternimf. Op maandag 10 augustus was het feest voor het convent in intieme kring, waarbij mgr. Mutsaerts, bisschop van ‘sHertogenbosch, het lof opdroeg in de kapel met de nieuwe ramen, kruiswegstaties en beschilderingen door de kunstenaar Jaap Min.
Van den Herd
Pagina 14 van 36
“Het gouden feest van de paters Montfortanen zal opgetekend worden in het gouden boek van Oirschot (…)” zei burgemeester
Steger in 1953 zijn dankwoord. Dat beide feesten zo groots gevierd werd is temeer opmerkelijk, omdat het zo vlak na de oorlog een tijd van zeer zware economische omstandigheden en drukke herstelwerkzaamheden was. Desondanks leverden veel Oirschottenaren veel inspanning om zoveel dagen achter elkaar en in zo grote getale deel te nemen aan de festiviteiten. Na afloop in 1947 zong men: “Orskot mi zunne skonnen torre mi ne krans van bos en hei Orskot hi zich laten horre Op de paters duivenwei”.
Hanneke van den Bogaart-Vugts ***
Van den Herd
Pagina 15 van 36
Het katholieke thuisfront
I
ndonesie viert zijn onafhankelijkheid op 17 augustus, de dag waarop Soekarno de onafhankelijke Republiek Indonesië uitriep. Nederland droeg evenwel pas op 27 december 1949 de soevereiniteit over aan de Verenigde Staten van Indonesië. De jaren tussen de onafhankelijkheidsverklaring en de soevereiniteitsoverdracht waren een periode van strijd en moeizame onderhandelingen. In die periode werden zo'n 130.000 mannen naar Nederlands-Indië gestuurd om 'in naam van de Koningin' orde op zaken te stellen en rust te creëren. Uit Oirschot vertrokken er 95. In Nederland ontstonden verenigingen die zich het lot aantrokken van de militairen in Nederlands-Indië. 29 September 1946 werd de Stichting Katholiek Thuisfl'ont in het leven geroepen. Het doel van de nieuwe organisatie was 'in den ruimsten zin des woords de actieve belangstelling van Katholiek Nederland wakker te roepen voor de Nederlandsche militairen en die militairen geestelijk en stoffelijk te steunen'. Al direct na de oprichting ondernam de Stichting actie om in zoveel mogelijk parochies afdelingen op te richten. Iedere afdèleling kon zelf activiteiten op touw zetten. Binnen één jaar was met 1264 van de 1461 parochies contact verkregen. Er werden 31 'gewesten' gevormd, bestaande uit de parochies van drie of vier dekenaten. Binnen ieder gewest werden enkele gewestelijke commissarissen gekozen. Samen met de aalmoezenier die in ieder gewest werkzaam was vomden zij een soort adviserend en regelend lichaam tussen het landelijk bureau en de parochiële afdelingen. Met medewerking van de afdelingen leverde het landelijk hoofdbureau allerlei artikelen zoals gezelschapsspelen en boeken voor hospitalen en militaire tehuizen. Op godsdienstig terrein zorgde ze voor missalen, rozenkransen en de uitrusting voor aalmoezeniers. De Oirschotse afdeling van het Katholiek Thuisfront werd 16 november 1946 opgericht. De organisatie was in handen van een klein comité, waarin een parochiegeestelijke zitting had. Verder maakten er een onderwijzer, een leider van de Katholieke Arbeiders Jeugd, een vertegenwoordiger van de middenstand en een vertegenwoordiger van de jonge boerenstand deel van uit. Uiteraard verleenden nog vele anderen hun medewerking bij allerlei activiteiten. Er werd een blad uitgegeven 'Rond den Orskotsen Torre' dat elke week naar de dorpsgenoten in Nederlands-Indië werd gezonden en waarop ook Oirschottenaren zich konden abonneren. Het blad is gratis voor de militairen. Dat is mogelijk Het voorblad van numm de eerste ers werd getekend door Sjef Smetsers omdat we hier in Oirschot steunabonnementen hebben geplaatst. D.w.z. weldenkende Oirschotse mensen die een offertje voor de soldaten in Indië willen brengen hebben die krant ook genomen, maar betalen zoveel dat we hem gratis kunnen sturen aan onze dorpsgenoten in Indië, (Uit Rond den Orskotsen Ton'e, 1e jrg, nr, 52,) Het periodiek werd samengesteld, getypt, gestencild en verzonden door enkele comitéleden die anoniem wensten te blijven U zult natuurlijk wel benieuwd zijn te vernemen wie al die medewerkers zijn, maar dat is een geheim dat zo streng is als een biechtgeheim. (Uit Rond den Orskotsen Torre, 1e jrg. nr, 52.) Na een jaar werd een tipje van de sluier opgelicht en verscheen er een foto van het voltal1ige comité in het blad; de medewerkers stonden echter met hun rug naar de camera, zodat nog niemand herkenbaar was. Hieraan werd zelfs een prijsvraag verbonden. Enkele namen van actieve Oirschotse comitéleden zijn: Wim Berk, Toon van Bommel, Maria van Erp, kapelaan H.van Gestel, Phil Kemps, Willem van Kollenburg, Janus van Kronenburg, meester Piet van de Sande, Hélène Schreurs, meester Arnold Schreurs, Theo Schreurs, Toon Schreurs, Harrie van de Schoot, Anna van der Steen, Jan van de Wal en meester Sjefvan Woerkom. De inhoud van het Oirschotse periodiek bestond uit een hoofdartikel, geschreven door de aalmoezenier. Dit stukje was steeds zeer stichtelijk opgesteld. Verder werd het blad gevuld met allerlei dorpsnieuwtjes: data en namen van geboorten en overlijden, huwelijken, verhuizingen, korte verhalen en allerlei 'kletspraat'. Onder de titel 'Indië aan het woord' nam de redactie regelmatig brieven op van jongens die iets van hun belevenissen vertelden. De naam van de schrijver bleef echter ook geheim en de redactie beoordeelde of de kopij geschikt was voor de krant. Er werd door het thuisfront bij vele gelegenheden en op allerlei manieren geld ingezameld. Dit gebeurde bijvoorbeeld door middel van collectes bij bruiloften, communiefeestjes, jubilea en partijen, fancyfairs en bijeenkomsten van verenigingen. Men gebruikte de ontvangsten voor het zenden van brieven, lectuur en andere zaken, zodat 'onze Van den Herd
Pagina 16 van 36
jongens zich niet door God en de dorpsgenoten verlaten hoefden te voelen'. Maar het meeste geld werk gebruikt voor het verzenden van pakketten, waarvan er honderden (kerst-, paas- en verjaringspakketten) naar Nederlands-Indië werden gestuurd. Artikelen die bij de jongens het meest gewild waren, waren op de eerste plaats sigaretten, vervolgens filmrolletjes en snoepgoed. Omdat er in ons land nog een schaarste was aan allerlei artikelen werden er ook inzamelingsacties gehouden van distributiebonnen, vooral bonnen voor tabaksartikelen. De zusterkes van de Carmel, die heel veel voor onze jongens bidden, kunnen maar heel weinig stoffelijke blijken van medeleven geven. Maar vandaag werd aan het Thuisfront 7 tabaksbonnen geschonken, die te zijner tijd door onze soldaten op de gezondheid van de zusters zullen worden opgerookt, (Uit Rond den Orskotsen Torre, 3e jrg. nr. 14.) Zoals de naam Katholiek Thuisfront doet vermoeden, waren veel activiteiten kerkelijk getint. Regelmatig werd er een H. Mis opgedragen voor een behouden terugkeer van de jongens. Zaterdag 11 december 1948 vond er in de kapel van de Heilige Eik een eenvoudige, maar treffende plechtigheid plaats. Daar werden de lijsten met de foto's van de Oirschotse jongens in Nederlands-Indië opgehangen. Dit om de bezoekers van de kapel op te wekken tot een vurig gebed voor hen. "Want nu hun foto's in de kapel hangen, wordt iedereen die in de kapel komt, gedwongen voor hun dorpsgenoten in den vreemde een extra hartelijk weesgegroetje te bidden! Eendracht maakt macht, zeker hier!!" (Uit Rond den Orskotsen Torre, 3e jrg. nr.25.) Op Sacramentsdag 16 juni 1949 werd aan de kapel een hoogmis opgedragen "voor de gesneuvelden uit het Dekenaat Oirschot en tevens voor de geestelijke en stoffelijke belangen van de soldaten uit het dekenaat Oirschot, die in Indië hun vaderlandse plicht onder dikwijls zeer moeilijke omstandigheden moeten verrichten. Wij hopen hiermee nog eens duidelijk te maken hoe onze mensen thuis zich op alle denkbare manieren inspannen om onze jongens tot steun te zijn. Jullie zien pakketjes, contactblad en lectuur, maar wat er in stilte voor jullie gebeden wordt dat ontgaat jullie uit de aard der zaak." (Uit Rond den Orskotsen Torre, 3e jrg. nr.49.) Het was een geweldige gebeurtenis, waarbij duizenden mensen toestroomden. Het thuisfront is in die tijd een grote steun geweest voor het front overzee. Niet alleen het bestuur was actief, maar vrijwel de hele dorpsgemeenschap. In het algemeen waardeerden de jongens deze betrokkenheid zeer. Dat blijkt wel uit de oprichting van de club Satomé: Sabang tot Merauke. Deze club bestond uit temggekeerde Indiëgangers die op diverse manieren het thuisfront steunden. Ans Verhouden-Vermeulen ***
Van den Herd
Pagina 17 van 36
Den Oirschotse toren
G
é de Kroon, broer van bierbrouwer Louis de Kroon, zelf ook brouwmeester, o.a. bij Heineken, was cultureel zeer actief. Hij schreef veel voordrachten voor familiefeestjes, hij schilderde niet onverdienstelijk, hij was houtsnijder en uit zijn pen kwamen ook meerdere verzen en gedichten, vooral in het Brabants dialect. Ook het volgende gedicht over de Oirschotse toren is van zijn hand. De moeilijkheid is het schrijven van dialect. Soms, als voor dezelfde klank een andere letter gebruikt werd of er duidelijke typefouten stonden, is dat verandert. Maar niet te veel. Het beste is, om door de spelling heen te kijken en gewoon in de Oirschotse taal te lezen.Kek na me op, ik ben d'n ouwe toren. Zê stil om nar deez lied te horen da'k zingen ga van mijn jeugd. Toen waar dè nog in felder levensvreugd. Toen kossen de miensen kerken bouwen en torenspitsen de lucht instouwen. Toen keek ik uit over alle torens en kastelen die gezèijd lagen mee d'r zwaar kantelen lèk blommen in ons Brabantse land. Mee liefde heeft Oirschot men gebouwd stèrk en trots, want eeuwenoud trotseer ik wind, storm en onweersbuien, en nog steeds hörde m'n klokken luien 't eender blij en droevig lied d'n eendere tolk van vreugd en verdriet. Ik zê d'n ouwe toren Uit Oirschotse handen geboren. Uit Oirschots grond gegroeid, gerezen recht omhoog naar 't hemelhuis. Want dor heurt het Oirschot thuis. Ik zê d'n toren, d'n ouwe. Zo kunnen ze d'r genne mèr bouwen. Ga mèr kijken in de contreien en ge kregt mèr medelijen, mee al die armzalige torentjes mee d'r spitske lèk armzalige vorentjes. Ik tors deez eeuwen stèrk en stoer op m'n schouwers, op m'ne skoer. Ik beheers de Kempen, 't skonste land da vloeide uit Gods scheppende hand, m'n dörp, z'n hei en z'n stroom en rond de mèrt d'ouw kastanjeboom. De tijd kwamen, de tijd gongen. Ik weet nog d'n tijd da minnestrelen zongen van helden en wondere edelvrouwen. Toen processies mee brandende flambouwen over Brabants wèijen togen, de vanen veurop, en de boeren d'r koppen bogen. Over de Brabantse weijen togen De vanen veurop, en de boeren d’r lkoppen bogen. Ik weet d'n tijd da Napoleon hierlangs trok mee wèijende vendels en witte wapenrok. Ze togen over de Fransche baan. Van wijte - zaag ik - kwamen ze d'r aan. Mèr allen kwamen en gingen heen. En d'r bleef er gin, gin een
Van den Herd
ès ik. Mèr ook ik wier ouwer. Ik vuulde 't ön d'n druk op m'n schouwer. Lèk 'n rimpeltje vuulde ik de örste scheur die groter wier, en van atere toew veur liep ze stillekes dur m'n torenlijf. Ik kreeg d'allures van 'n ouw ziek wijf. Ik bibberde bij 'n windje da zwakjes kwam wèijen en rond m'ne spits hong te speuledrèijen. Toen kwam de dag, da'k nie mèr kon houwen. Ik vuulde 't toen de Mats ston te spouwen in z'n hand, en honk aan de touwen en luide da't schokte dur m'n lène. Da waar 't lest, ik gong, ik waar tène. Ai, ik viel, viel 'n gat in de grond. Hoe gelukkig dat er niemand stond. Datter gen kinderen speulden aan m'ne voet, èn dat geen marktdag was, 't trof ammel zo goed. Da is te danken aan de zörg van haar die Oirschot beschermt, zo wonderbaar. We zijn zo rijk mee Ons Lief Vrouwke van d'n Heilige Eik. Ik wier al 'ns vlug weer opgeknapt. Al wier ik wa stomper overkapt, toch waar'k wer denklijk d'n ouwe èn dee 't me goed 't land te overschouw en. Ik vuulde me wer stèrk, ik waar d'n ouwe. Wer laagde de gruun en blauwe landouwen. Wer bloeide de hei, zo pèrs en blij.
Tekening Hendrik Verhees 1794 De tije kwamen, de tije gongen
Wer klom de zon, klom over mij. En kinderen speulde an m'ne voet.
Pagina 18 van 36
En hunne kinderlaach, die dee me zo goed. Ik: zé wer d'n ouwe toren, 'n bietje stomper ès te voren. Mèr m'n lied klinkt over 't land. M'n klokken zingen over't edele Brabant. Ik: zé d'n eeuwen ouwe toren èn al die eeuwen boren m'n transen 'n gat in de blauwe luchten en wiegewèijen de kauwen m'n galmgaten in en uit, gedragen door't beierend geluid van m'n klokken mee d'r longen, blij, mèr ook weemoedig dik en droef, ès d'n doodgraver 'n kölleke groef in d'n ouwe Oirschotse grond as er iemes boven èèrde stond. Ik: hé mee öllie lief en leed gedragen Mee öllie geskrauwd, gefest, geslagen. Mèr toen kwamen donkerder dagen èn zong m'n klok vur't lest d'r zwaar en droevig lied, want de mof tartaren kwamen en stalen 'r bronzen geluid èn haalden m'n klokken d'n toren uit. Ge zult ze nooit meer horen, de trots van onze toren. 't Is triest, mèr 't waar woar, 't afscheid van m'n klok viel zwoar. Doch pas 't begin van van al't verdriet da laag vur men int wreed verschiet. Ik: hörde 't zwaar kanongerommel wijd over de grens en aachter de Dommel. Ik: vuulde 't oorlogsmonster naderen, tot int diepste van mijn aderen. Wor waar m'n stem, m'n zware, die jullie vur deez wrede gevaren warschouwen kos..m'n brandklok weg............ nood! Ai...vlucht minsen...de dood! Wie zal da èndje spoorrail horen, da hangt te bemmelen in m'ne toren? Vlucht mee oew hebben en oew houwen, weg van de rokende schouwen. D'n oorlogsbrand zal oew huizen skroeien, oewen hèrd, oew koeien zullen loeien. urn 't ongemolken zen. Ik zaag oew veul en diepe pijn. De weemoed te moeten schèijen van 't land da ge deed gedeije mee gezegende hand Van d'n èkker die ge ploegde, van't fabriek, waarin ge zwoegde en poten draaide vur 'ne stoel. Weg van de guld, weg van d'n doel. Weg mee oew vrouwen keinder na 'n onbekende einder. Ik zaag jullie vluchten mee 'ne kreugen die zwaar zuchtte onder de last van de trieste vracht. En ik wachtte op de donkere nacht.
Van den Herd
De zwarte, die elke avond zwarter viel. Ai .....daar hedde 't örste projectiel. Ze hebben me gevonden. 't Is eeuwige zonde. Ik zie hoe droevig 't mofgespuis, lèk hyena's leeg steelt ..huis na huis. En in Oirschot is 't zo stil..zo akelig stil. Ik vuul de wind, ik luister..en ik ril en ik wacht weer op de volgende granaat, die deez stilt' toe gruzelementen slaat. Ik zie de kanonsloop over't kanaal. Ze spauwen vrachten ijzer en staal op ons dörp en z'nen ouwe toren, die steeds dieper in m'n lèènen boren. Ik vuul't...ik zal't nie lang mèr maken. Ze kunnen me te hèndig raken. Ik zê zo groot en rijzig..lang. Ik bibber. . ..ik zê zo bang, want ik moet zoveul beschermen da’k binnen 't bereik van m'n èrmen. M'n kanunnikenbanken, die ouwe, ès ik die mèr mag behouwen. 't Koor mee z'n rijke ballustrade, de preekstoel en de plechtige gewaden. 't Waar toch allemol zo duur. AL. .dor heur ik al 't laaiend vuur int torentje op de kerk. Da is 'n duivels barbarenwerk. Ik vuul d'n brand die schroeit. Ik vuul d'n hete trek die loeit. En grote vurige vlammen lekken, grote zwartrooie wolken trekken over m'n schouwers de lucht in. Dor zit 'ne felle zucht in. Deez woest ontembre brand ziet rood van't stof... ofis't van bloed? Ik vuul nog 'ne treffer na deez kogel vloed en ik val..ik val gelèk 'ne held, lèk de vurbije historie ons dik vertelt dur deez zinloos en wild oorlogsgeweld. Aanzie d'n toren nu gebroken, lèk van 'n skelet steken nog de baIkenknoken triestig zwart in de grouwe lucht. En rond de mèrt hangt nog de zucht van't geen verloren is vurgoed èn nooit mèr trugkomt...1èk't bloed van al degene die in die dagen vielen dur deez zèlfde projectielen, die mij moesten wonden. Waar nie elke wonde zonde? Aanzie m'n steeds gebroken toren met meer liefde ès tevoren. Want dieper groeide dur't leed d'n band die van mij uit over Oirschot spant. We hebben't leed te samen gedragen. Ze hebben ons wel hard geslagen. Mèr ook straks zal ik weer herrijzen
Pagina 19 van 36
èn hoog uit over de Kempen wijzen. Dan zie ik weer m'n ouw landouwen. Dan wiegewèijen weer de kauwen m'n galmgaten in en uit. Dan klinkt wer'blij 't beierend geluid van klokken die galmen lèk lang te voren. Dan ze'k wer d'n ouwe..eeuwenouwe toren. M'ne toren kapot.. .m'n kerk verbrand. Verbrand de pastoorz'ne autoband. M'n Oirschot diep gewond, geschonden mee in elk huis een gapende wonde.
Van den Herd
Mèr 'n vrukske hoop brengt nog m'n koperen schaal, die wer sprekt dezelfde taal van centen, die vallen mee 'ne holle tik. Ge hört't sebiet, ze geven meest blik. De kerkmester zee: "God zal't oe lonen" en knikt, zo dik er weer 'ne cent in z'n schaal tikt, Geef vur de kerk mee volle hand. De schaal die moet vol, toewaande rand!
Gé de Kroon
Pagina 20 van 36
De legende van Sint Joris Inleiding
D
e afbeelding van Sint Joris of Georgius, de drakendoder en als Romeins soldaat gezeten op een meestal wit paard, komt ons vermoedelijk allemaal bekend voor en spreekt ons ongetwijfeld tot de verbeelding. Niet alleen in de West en Noord Europese katholieke kerk is het een veelvuldig afgebeelde en aanbeden heilige, maar ook met name in de Russisch en Grieks Orthodoxe kerk wordt hij vereerd. De opmerkzame toerist of geïnteresseerden kunstliefhebber kent hem van beelden, schilderijen en iconen, stads- en gevelversieringen, graftomben, Engelse en Russische munten en postzegels om maar iets te noemen. Wat veel minder bekend is is dat er van Sint Joris twee legenden bestaan en dat de verering van Sint Joris voor het jaar 1100 niet voorkomt. Daarmee is hij in feite een relatief jonge heilige. De ene legende gaat over Sint Joris als drakendoder en de andere over Sint Joris als martelaar. In dit artikel zijn beide legenden tot een verhaal samengevat. Ook in Oirschot is Sint Joris geen onbekende. We kennen hem als patroon van het verzorgingscentrum (voorheen bejaardenhuis of gasthuis), van de scouting, een gilde en zelfs van straatnamen en een hotel zijn naar hem genoemd. De heilige Joris is een van de 14 noodhelpers. Hij is de patroon van: Engeland, de scouting, boeren, mijnwerkers, kuipers, zadelmakers, toeristen, ziekenhuizen, militairen, gevangenen, ruiters, vee, strijd in elke vorm. Hij beschermt tegen oorlogsgevaar, bekoringen, koorts en pest en wordt aangeroepen voor gunstig weer en door mensen in nood. Alvorens op de legende van Sint Joris in te gaan proberen we eerst een beeld te schetsen van de politieke situatie in de tijd dat hij geleefd moet hebben. We keren daarom terug naar de derde eeuw van onze jaartelling.
Diocletianus In het begin van het jaar 284 kende het Romeinse Rijk twee keizers: de broers Carius en Numerianus, die hun vader Carus waren opgevolgd. We moeten hierbij wel bedenken, dat onze jaartelling toen nog niet bestond. Die is pas veel later ingevoerd. Op dat moment telde men vanaf de stichting van de stad Rome. Volgens die telling was het toen 1037, maar we zullen ons houden aan de huidige jaartelling en zijn dus in 284 na Christus. Numerianus werd door zijn schoonvader vermoord en het leger riep Diocletianus, commandant van de lijfwacht, tot keizer uit. Carinus versloeg Diocletianus, maar werd door zijn eigen soldaten vermoord. Het leven van een keizer ging blijkbaar niet altijd over rozen. Door deze machtswisselingen werd Diocletianus alleenheerser. Hij was een krachtig en bekwaam vorst en is met name bekend van twee zaken te weten: 1. In 285 stelde hij het dominaat in. Door de omvang van het Rijk en de bestokingen door barbaren vond hij, dat er vier keizers nodig waren om het te besturen, twee opperkeizers en twee onderkeizers. Een opperkeizer heette ‘Augustus’ en een onderkeizer Glas-in-loodraam in de ‘Caesar’. Het was niet de bedoeling dat een Auguskerk van Sint Audoramt tus een zoon tot Caesar (en toekomstig opvolger) in Passendale (België) zou aanstellen. Dat was al te vaak gebeurd, maar Geschonken door de dikwijls hadden die niet de talenten van hun vader. Wel werd een Caesar vaak de schoonzoon van de Augustus. De titel en functie Caesar is afgeleid van Julius Caesar, die nooit keizer van het Romeinse Rijk is geweest, maar in 44 voor Chr. tot dictator voor het leven werd benoemd. Een maand later echter werd hij al vermoord. Ons woord keizer is van Caesar afgeleid. Er volgde een burgeroorlog, die in 27 voor Chr. eindigde met de kroning van Augustus (de verhevene) tot de eerste Keizer van Rome. Augustus is een bijnaam. Zijn ‘roepnaam’ was Gaius Octavianus en was een achterneef van Julius Caesar. Voor de kroning van Augustus was het Romeinse Rijk Diocletianus een republiek en eigenlijk bleef dat zo tot het begin van de vierde eeuw na Chr. 284-305 na Christus Tot die tijd was de opvolging van de keizer niet geregeld en vonden machtswisselingen plaats door moord en benoemingen van opvolgers door het leger en de senaat. Diocletianus benoemde in 285 Maximianus Herculius tot mede-Augustus. Hij ging het West Romeinse Rijk bestieren en resideerde in Milaan. Zelf bleef Diocletianus Augustus van het Oost-Romeinse Rijk en vestigde zich in Nicomedië. Daarmee werd Rome als hoofdstad van dit machtsbolwerk steeds minder belangrijk. In 293 werd
Van den Herd
Pagina 21 van 36
de regering nog verder verdeeld. Diocletianus stelde Galerius als Caesar aan en Maximianus benoemde Constantius-Chlorus als onderkeizer. Hij moest daarvoor wel scheiden van zijn vrouw Helena, die hij op een van zijn krijgstochten had ontmoet en hertrouwen met de stiefdochter van Maximianus. Maximianus zelf trouwde met de dochter van Diocletianus. 2. Alhoewel Diocletianus de christenen in eerste instantie goed gezind was zag hij zich genoodzaakt door de dreiging van de groeiende macht van de Christenen zijn politiek drastisch te wijzigen. Samen met en opgestookt door zijn onderkeizer Galerius vaardigde hij op 24 februari 303 het eerste edict uit om de vervolging te intensiveren. Kerken werden verwoest, priesters gevangen genomen, rechten ontnomen en bezittingen geplunderd en onteigend. De vervolging was systematisch en grondig. Heel veel gegevens uit de eerste eeuwen zijn op die manier verloren gegaan. Constantius-Chlorus bestierde het westen en zetelde in Trier. Hij was zachtmoedig en goedwillend en voerde een politiek die gericht was op het geluk en het welzijn van zijn onderdanen en vervolgde de christenen alleen door het verwoesten van hun kerken. Diocletianus zond brieven naar Constantius-Chlorus en gaf hem opdracht de wetten tot vervolging op te volgen. In 306 overlijdt Constantius-Chlorus en in 312 wordt zijn zoon Constantijn (312-337, later de Grote) na een overwinning op Maxentius, die in de Tiber verdronk en de verovering van Rome, Augustus. In 313 worden de edicten van Diocletianus herroepen en krijgen de christenen hun rechten en bezittingen terug en is er weer vrijheid van godsdienst en vergadering. De vrouw en de dochter van Diocletianus sympathiseerden met de christenen, maar hebben wel aan de keizer (hun man en vader!) geofferd. Beiden zijn door Licinius, een latere keizer, vermoord. In 305 deed Diocletianus wegens ziekte afstand van de regering. De Caesars werden nu Augustus en twee nieuwe Caesars werden benoemd, Severus en Maximinus Dia. Later werd de zoon van Maximianus, Maxentius, Caesar. In het Westen werden de vervolgingen gestaakt, maar in het Oosten gingen ze in alle hevigheid en verschrikking nog door. Een bekendste martelares uit die tijd is de uit Egypte afkomstige Sint Catharina, ook geen onbekende in Oirschot. Volgens de legende kwam ze uit Alexandrië en was van goede komaf. Ze ging naar Maxentius, de Caesar, verweet hem de vervolgingen en probeerde hem te overtuigen van de juistheid van het Evangelie. Hij wees toen een groep geleerden aan, die haar argumenten moesten weerleggen, maar de meesten daarvan werden door haar argumenten bekeerd en onmiddellijk geëxecuteerd. Zijzelf moest worden geradbraakt, maar het rad brak op haar aanraking. Uiteindelijk werd ze onthoofd. Een latere legende vertelt dat haar lichaam door engelen naar de berg Sinaï werd gebracht en daar begraven werd op de plaats waar Mozes de brandende braambos had gezien. Daar werd 150 jaar later een klooster gebouwd, dat aan haar gewijd werd. Het staat er nog steeds. Sint Catharina was in de Middeleeuwen ongelooflijk populair. Men geloofde bijvoorbeeld dat Sint Catharina aan Jeanne d’Arc was verschenen. Wat hier ook van waar moge zijn, veel christenen verloren in die tijd het leven.
Joris de drakendoder en martelaar De tijd, waarin Sint Joris geleefd moet hebben, was politiek zeer onrustig en instabiel. Regeringen volgden elkaar heel snel op en het Romeinse Rijk werd geconfronteerd met invallen. Zoals we al gezien hebben stond ook het katholieke geloof onder zware druk. De vervolgingen waren sinds de regering van Nero (54-68) niet zo hevig en wreed meer geweest. Het zal duidelijk zijn dat de leiding van de nog jonge kerk onder zware druk stond en moeilijke tijden doormaakte. Zo weten we onder meer dat paus Marcellius (296-304) zijn uiterste best deed zoveel mogelijk bezittingen van de kerk te sparen. De catacomben van Calixtus liet hij met aarde bedekken. Later zijn deze glorierijke herinneringen uit de eerste tijden der kerk' bijna ongeschonden tevoorschijn gekomen. De paus werd gemarteld onder Diocletianus. Na zijn dood wist Diocletianus vier jaar lang de pauskeuze tegen te houden. Pas in 308 werd Marcellus I (308-309) tot paus gekozen. Behalve Sint Joris en Sint Catharina leefden in deze periode ook Sint Agnes van Pancratius, Sebastiaan, Lucia, Anastasia, Afra en anderen. Maar nu terug naar Sint Joris. De naam Joris vindt zijn oorsprong in het Griekse woord Geoorgos. In de ons omringende landen wordt Joris Georgius of George genoemd, dat veel meer op het oorspronkelijke Griekse woord lijkt. In Geoorgos is het woord ‘geos’ te herkennen, dat aarde betekent en ‘orge’ dat bewerken betekent. Joris betekent dus bewerker van de aarde en vermoedelijk is hij daardoor ook de patroonheilige van de boeren geworden.
Van den Herd
Pagina 22 van 36
Veel feiten en bewijzen zijn er van de heilige Joris niet bekend. Dit is ook de reden dat paus Paulus VI hem in 1969 uit de heiligenkalender liet schrappen. Sint Joris heeft naar alle waarschijnlijkheid wel echt geleefd, doch men heeft geen idee wie zijn ouders waren en wanneer hij werd geboren (270 na Chr?). Zijn leven is gebaseerd op vermoedens. Hij wordt geassocieerd met de Romeinse provincie Cappadocie in KleinAzië, het huidige Turkije, en zo zou het mogelijk zijn dat hij daar werd opgevoed. Cappadocië is de geboorteplaats van de apostel
Paulus en is momenteel een toeristische trekpleister in Turkije vanwege de overgebleven grotwoningen. Oude teksten beweren dat Joris voortspruit uit rijke christelijke ouders en hij wordt ook geacht een Romeins tribuun te zijn. Volgens het verhaal dankt hij zijn promotie om opgenomen te worden in de persoonlijke staf van keizer Diocletianus (284-305) aan zijn moed op het slagveld. Sommigen suggereren dat hij werkte in een Nestoriaanse christelijke Doopschotel uit het einde van de 16e eeuw gemeenschap in Urmiah in Perzië en hij zou, in de hoedanigheid van officier van het Romeinse leger, deelgenomen hebben aan een expeditie naar Engeland. Nochtans is het niet zeker dat hij ooit in enig leger diende. Misschien was het de Sint Jorislegende die hem transformeerde van de machtige strijder voor Christus tot de Romeinse soldaat. Men is evenmin zeker van de plaats en de datum van zijn martelaarschap en misschien stierf hij zelfs geen marteldood, alhoewel er een gevestigde traditie bestaat dat dit wel geschiedde. Sint Joris wordt verondersteld één van de christenen te zijn die weigerden hun christen geloof af te zweren met alle gevolgen van dien. Zijn populariteit in het Oosten en het Westen heeft hem op de Romeinse kalender gehandhaafd. De ridderlijke figuur van Sint Joris heeft altijd een bijzondere verering genoten. Richard Leeuwenhart stelde hem aan tot patroon van de kruisvaarders en de nationale synode van Engeland verklaarde hem in het jaar 1222 tot patroon van Engeland. De best bewaarde legende over de heilige Joris is die met de draak, die tussen 1250 en 1280 door de aartsbisschop van Genua, Jacobus da Voragine, werd opgetekend. Hij laat Joris, een tribuun van het Romeinse leger, door Libië rijden. In de omgeving van Silena maakte hij kennis met het bestaan van een vreselijk monster, dat door de plaatselijke bevolking gevreesd werd. De omgeving van Silena was moerassig en er lag ook een groot meer in de buurt. De ongelukstijding wekt paniek in de stad. Alle inwoners verschansen zich achter de zware stadsmuren waarvan de poorten gesloten worden. In spanning wacht men af. Het gruwelijke monster intussen, vreet alles op wat op zijn weg komt. Dat is niet veel, want men heeft ook de dieren binnen de stadsmuren in veiligheid gebracht. Na enkele dagen verschijnt het monster voor de stadspoort. Een verstikkende dodelijke stank verpest de lucht. Alle inwoners sidderen en beven. Om het directe gevaar te keren besluit men dagelijks twee schapen te offeren. Het monster verslindt de dieren met huid en haar en verdwijnt weer in het meer, waar het vandaan kwam. De kudde schapen slinkt zienderogen. Men is ten einde raad en bij koninklijk decreet wordt bepaald dat er elke dag een schaap en een mens geofferd moet worden. Het lot bepaalt wie er aan de beurt is. De koning stelt de helft van zijn bezittingen beschikbaar aan degene die het monster doodt. Op zekere dag valt het lot op Cleolinda, de enige dochter van de koning. De koning weigert zijn dochter af te staan en vraagt acht dagen uitstel. Het volk komt in opstand en dreigt de koning en zijn paleis in brand te steken. De koning moet wel toegeven. Wenend verlaat de prinses in bruidskleding het ouderlijk slot. Op weg naar het monster ontmoet ze een jonge edelman te paard. Hij vroeg haar de reden van haar verdriet en zij vertelde het hele verhaal, waarna Joris zich wapende met het teken van het kruis. Na een gebed trok hij zijn zwaard en verwonde de draak zodanig dat hij ineenzakte. Joris vroeg de prinses haar gordel om de nek van de draak te binden. Het monster volgde haar gedwee naar de stad. Tijdens het gevecht was de bevolking naar de omliggende heuvels gevlucht. Joris liet hen terugkeren en spoorde hen aan in Christus te geloven en zich te laten dopen. Voor de draak hoefden ze niet meer te vrezen. Volgens de legende
Van den Herd
Pagina 23 van 36
werden die dag 15.000 mannen gedoopt en ook zeer veel vrouwen en kinderen. Joris gaf het monster de genadeslag en het kadaver werd op vier ossenwagens gesleept en buiten de stadsmuren gereden. Joris weigerde elke vergoeding, gaf opdracht om de armen te bedelen, groette de vorst en verliet de stad. Uit dankbaarheid laat de koning een mooie kerk ter ere van Maria en Joris bouwen. Uit het altaar ontsprong een bron, die zieken genas als ze er uit dronken. Een variant van dit verhaal speelt zich af in de omgeving van Beiroet. Het wijkt in detail af, maar in essentie komt het op hetzelfde neer. Het verhaal gaat echter nog verder. Het feit dat de christenen door de Romeinen op barbaarse wijze werden vervolgd zette kwaad bloed bij Joris, die gebruik maakt van zijn positie om ze te steunen. Echter toen Diocletianus het edict uitvaardigde waarbij bepaald werd dat alle christenen uitgeroeid moesten worden, besloot Joris om openlijk partij te kiezen voor de christenen. Diocletianus wist niet wat hij hoorde en liet hem in de kerker werpen. Joris moest vreselijke en onmenselijke martelingen ondergaan. Opgesloten in een kerker werd op zijn borst een grote zware steen gelegd. ‘s Anderdaags werd hij voor de rechters gevoerd en verhoord. Met een rad met scherpe messen, die ‘het vleesch verscheurden’ werd hij gepijnigd. Een engel verscheen en Joris volharde in zijn geloof, zozeer zelfs dat de vooraanstaande Romeinen Anatolus en Protolus zich bekeerden, hetgeen hen letterlijk de kop kostte. De keizer werd radeloos en bood Joris een groot fortuin en een hoge positie aan. Hij weigerde en nodigde de keizer uit samen naar de tempel te gaan. De keizer dacht dat de wilskracht van Joris gebroken was en beval het volk ook naar de tempel te komen om het offer van Joris aan de goden te aanschouwen. Staande voor het beeld van Apollo strekte Joris zijn hand uit en vroeg aan het beeld of het bereid was zijn offer aan te nemen. Tegelijkertijd sloeg hij een kruis, waarop het beeld antwoordde dat het geen God was en dat de God van Joris de enige is. Hierna kwam uit de mond van Apollo een tierende en klagende stem en viel het beeld in stukken. Toen de priesters dit zagen werden ze razend en stookten het volk op. Zij eisten de dood van Joris. Besloten werd Joris te onthoofden. De beulen gaven hem toestemming om te bidden en na dit gebed viel Joris op zijn knieën en richtte zijn hoofd op naar de hemel waarna het zwaard viel. Ook de vrouw en dochter van keizer Diocletianus werden op deze dag samen met Joris onthoofd. Het was 23 april 304 en bleef de patroondag van Sint Joris. De legende van Sint Joris bestaat al in de 4e eeuw. In allerlei details zijn de martelingen en wonderen beschreven. Pas in de 12e eeuw wordt aan de legende de draak toegevoegd. We kennen het verhaal van de draak ook van veel andere heiligen, waarvan Michael de meest bekende is. Een jaar later werd Diocletianus opgevolgd door onder meer Constantius-Chlorus de eerste christelijk keizer. Constantius-Chlorus, die Joris als wapenbroeder had gekend besloot de soldaat-martelaar Joris tot schutspatroon van alle soldaten te maken.
Symboliek Ongeveer 6 eeuwen lang werd Sint Joris vereerd zonder dat er sprake was van de draak waarmee hij nu gewoonlijk wordt voorgesteld. Het was pas in de Middeleeuwen (13de eeuw) dat dit dier ten tonele verscheen in de Legenda Sanctorum, geschreven door Jacobus da Voragine, de dominicaner aartsbisschop van Genua. Dit Latijns manuscript verhaalt het leven van verschillende heiligen en werd spoedig bekend onder de naam "Legenda Aurea". De strijd van Sint Joris met de draak en de overwinning daarop symboliseert de strijd van het goede tegen het kwade. We kennen de afbeelding van een draak ook in een andere vorm namelijk in het scheppingsverhaal van Adam en Eva, waar een slang (serpent) Eva verleidt en velen van ons zien ook nu nog slangen en krokodilachtigen als angstaanjagende en bedreigende monsters. Sint Joris wordt meestal afgebeeld als een Romeins soldaat in een wit tenue, gezeten op een wit paard. Op zijn borst staat een rood kruis, het Sint Joriskruis, dat het martelaarschap symboliseert. Dit rode kruis vinden we ook terug in de Engelse vlag. De oorsprong van het Sint Joriskruis is zeker niet vierde eeuws, maar komt waarschijnlijk uit de tijd van de kruistochten aan het begin van de elfde eeuw. Op afbeeldingen van Sint Joris vinden we ook vaak een prinses, een kasteel en soms de hand van God. Ook zien we wel eens een persoon die ook op het paard van Sint Joris zit. Dit is de slaaf, Mytilene genaamd, die hoge Romeinse soldaten begeleidden. De Scouting kent nog steeds het gebruik om op de feestdag van Sint Joris, 23 april, tijdens een feestelijk kampvuur rode tulpen in het vuur te gooien. Daarmee roepen zij de bescherming van Sint Joris af in de strijd tegen goed en kwaad. De tulpen staan voorde bloeddruppels die Joris verloor na het doden van de draak op zijn weg terug naar de stad. Op de plaatsen waar zijn bloed op de grond drupte ontsproten rode rozen, die door de schaarste in april en de hoge kosten vervangen zijn door rode tulpen. Henk van Hout
Van den Herd
Pagina 24 van 36
***
Van den Herd
Pagina 25 van 36
De familie de Girard de Mielet van Coehoorn en haar begraafplaats in Oirschot Behalve onze eigen leden, hebben we ook abonnees van ons tijdschriftje buiten de heemkundekring, zoals Ad van Esch uit Sint-Oedenrode. Evenals Oirschot heeft Sint-Oedenrode een historische band met de familie De Girard de Milet van Coehoorn. Men heeft er zelfs een museum, gewijd aan die familie: museum Kasteel Henkenshage. Vanuit de plaatselijke VVV is Ad van Esch de coördinator die de openstelling van het museum in goede banen leidt. Uit hoofde van die functie heeft hij zich verdiept in, en is hij goed op de hoogte van de geschiedenis van deze adellijke familie.
D
e naam de Girard de Mielet is verbonden aan een oud Frans adellijk geslacht en afkomstig uit ZuidFrankrijk. In kasteel Henkenshage te Sint-Oedenrode bevindt zich een groot tableau waarop een stamboom van de familie is uitgewerkt. Deze begint in het begin van de achtste eeuw en er worden een 18-tal generaties vermeld van graven van Toulouse, Vezenobre, Soubcanton en Narbonne. Daarbij valt het op dat menige kardinaal, aartsbisschop en bisschop tot de familie behoorden. Nadien nog een 20-tal generaties De Girard, de Girard Mielet en de Girard de Mielet van Coehoorn. De naam de Girard de Mielet is ontstaan doordat de familie Girard, zoals vele Franse edelen, hun belangrijkste bezitting als tweede achternaam lieten vermelden (Mielet was een landgoed). Reformatie Tijdens de reformatie kreeg het calvinisme veel aanhang onder de Franse adel. Door de eeuwen heen had die adel veel macht verloren en ging ze vaak, om politieke overwegingen, over tot het protestantse geloof om daarmee weer aan belangrijkheid te winnen. Anderzijds werd zij door kerk en staat tot de Franse revolutie (1789) zwaar vervolgd. Aanvankelijk kwamen de Hugenoten (Franse calvinisten), ketters als zij waren, op de brandstapel terecht. Vooral na de herroeping van het Edict van Nantes (1685) nam de vervolging toe waardoor duizenden Hugenoten vluchtten. Naar schatting zijn er 70.000 Hugenoten naar Nederland gevlucht. De invloed van de Hugenoten op het Hollandse militaire bedrijf was zeer groot. Alleen al in 1686 telde het leger van de Staten Generaal meer dan 500 Franse officieren. Victor de Girard de Mielet (1732-1811) Victor werd op 25 januari 1732 geboren in kasteel de la Motte, in het departement Lozéres. In 1747 vluchtte hij op 15-jarige leeftijd als Hugenoot naar Nederland. In 1761 trouwde hij met Aldegonda van Coehoorn, die een groot gedeelte van haar leven op kasteel Dommelrode te Sint-Oedenrode woonde. Haar vader Coenraad Gideon van Coehoorn van Houwerda - een zijdelingse afstammeling van de vermaarde vestingbouwer Menno van Coehoorn, die de vestingen Naarden, Bergen op Zoom, Willemstad, Bourtange en meerdere anderen ontwierp was heer van Dommelrode. Uit dit huwelijk ontstond het verdere geslacht de Girard de Mielet van Coehoorn Louis Francois de Girard de Mielet van Coehoorn (1769-1827) Hij was de eerste zoon van Victor de Girard de Mielet, geboren op 21 juni 1769 te Asten. Reeds op twaalfjarige leeftijd nam hij dienst bij de zeemacht, later bij de landmacht en hij werd als luitenant kolonel, commandant van Suriname. Terug in Nederland ging hij over naar het Engelse leger en hielp de landing in Zeeland mee organiseren. Om in militair aanzien te stijgen en om de naam van Coehoorn voor het nageslacht te behouden, voegde hij de naam van zijn moeder ‘van Coehoorn’ bij de zijne. Deze naam is later met opneming en inlijving in de Nederlandse adellijke registers, goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 6 april 1828. Hij was zeer bevriend met het Oranjehuis. De echtgenote van stadhouder Prins Willem V, Wilhelmina van Pruisen, was meter van een van zijn dochters. Zijn eerste huwelijk was in 1790 met Anna Visser. Zijn tweede huwelijk was met Jeanette Paravicini. Dit tweede huwelijk was als bigamistisch te beschouwen, maar werd later door zijn goede relatie met Charles X in Frankrijk erkend. Jean Philippe Baron de Girard de Mielet van Coehoorn (1794-1872) Zoon van Louis Francois. Hij kreeg in 1829 de titel van baron, overgaande bij recht van eerstgeboren wettige mannelijke nakomeling. Jean Philippe eindigde zijn carrière als generaal-majoor van de artillerie en adjudant van Koning Willem II. Als negentienjarige nam hij deel aan de opstand tegen de Franse overheersers. In 1813 nam hij als stukscommandant deel aan de belegering van Naarden. In een handgemeen ter bescherming van zijn geschut werd hij zwaar gewond (overdekt met sabelhouwen) en krijgsgevangen gemaakt. Zijn heldhaftige houding was bij vriend en vijand bekend. Tijdens de Tiendaagse veldtocht in 1831 tegen de opstandige Belgen, bleek weer zijn moed en militair inzicht. Hem viel ook de eer te beurt te fungeren als commandant van het militair escorte ter begeleiding van Anna Paulowna vanuit Rusland naar haar toekomstige echtgenoot Koning Willem II, met wie hij bevriend was. Hij heeft vele onderscheidingen en orden gekregen. Hij is overleden op kasteel Henkenshage te Sint-Oedenrode en begraven op de familiebegraafplaats te Oirschot. Menno Louis Baron de Girard de Mielet van Coehoorn. (1822-1878) Zoon van Jean Philippe, geboren op 6 augustus 1822 te Namen. Op 23 mei 1850 trouwde hij met jonkvrouw Jeanette Op ten Noort. Zijn broer Pieter Jacob trouwde op dezelfde dag met jonkvrouw Antonia Op ten Noort. Dus twee
Van den Herd
Pagina 26 van 36
broers trouwden met twee gezusters. Uit een huwelijkscontract blijkt dat de dames Op ten Noort zeer rijk waren. Hun moeder stamde van het bekende geslacht van Pallandt Keppel. Op 28 maart 1851 kocht Menno de buitenplaats Heerenbeek bij Oirschot, terwijl zijn broer Pieter Jacob het landgoed Henkenshage kocht. Menno Louis was majoor bij de rijdende artillerie, de Gele Rijders, maar woonde meestal in Utrecht, waar hij in 1878 overleed. Zijn vrouw Jeanette overleed in 1911 in Den Haag. Beiden zijn begraven op de familiebegraafplaats te Oirschot. Menno H.P.A.R. Baron de Girard de Mielet van Coehoorn (1853-1911) Zoon van Menno Louis. Menno H.P.A.R is geboren op 4 april 1853 te Utrecht. Getrouwd met Cornelie Wernhardine van Voorst van Beest. Uit dit huwelijk zijn drie dochters geboren, n.l. Jeanette W.L. Maria E. M. en Charlotte L. Hij was kamerheer in buitengewone dienst aan het hof en ook bezitter van het landgoed Heerenbeek te Oirschot. Aangezien hij alleen drie dochters naliet, ging na zijn overlijden de baronnentitel over naar zijn neef Aimery Raymond P V., de oudste zoon van Pieter Jacob. Na diens overlijden ging de titel over op zijn zoon Aimery Menno Jacques en uiteindelijk naar zijn kleinzoon Aimery Menno Jan. Een van zijn dochters, Jonkvrouw Jeanette, trouwde op 13 dec. 1909 met Jonkheer J. Beelaerts van Blokland. Hun zoon J.J.G. Beelaerts van Blokland was stafmajoor van de Irene Brigade en richtte na de oorlog 19401945 het Nederlandse tankwapen op. Hij eindigde zijn carrière als brigadegeneraal van de Cavalerie. Maria Elisabeth Jonkvrouwe de Girard de Mielet van Coehoorn (1888-1974) Zij was een dochter van Menno H P A R. Op een reis in 1958 langs oud familiebezit zag jonkvrouw Maria Elisabeth het desolate kasteel Henkenshage in Sint-Oedenrode en besloot in overleg met de gemeente financieel te helpen bij de voltooiing van de toen in uitvoer zijnde restauratie, die in 1962 werd afgerond. Voor de inrichting schonk zij een deel van haar inboedel. Na 1974 heeft zij ook geld beschikbaar gesteld voor de instandhouding en uitbreiding van het museum, dat in 1986 is opgericht. Hiertoe werd in 1982 een stichting Museum Henkenshage opgericht. De familiebegraafplaats Op het landgoed Heerenbeek is in 1865 de familiebegraafplaats aangelegd, die later is verplaatst naar een plek die verscholen ligt langs de Oude Grintweg nabij herberg De Schutskuil. Vier stoffelijke resten werden verhuisd en dat gebeurde op 1 juni 1897. Vandaar dat de graven 1 t/m 4 één onderbak hebben. De later begraven familieleden hebben ieder een afzonderlijke onderbak. Slechts leden van de familie de Girard de Mielet van Coehoorn, hetzij door geboorte dan wel door huwelijk, hebben het recht daar te worden begraven. Dat blijkt uit een schenkingsakte van 1 mei 1917, waarbij de toenmalige rechthebbenden de toegangsweg en de begraafplaats aan de gemeente Oirschot schonken. De gemeente nam daarbij de verplichting op zich deze ‘eenvoudig maar netjes blijvend te onderhouden’. De verhuizing in 1897 werd geleid door de toenmalige rentmeester/opzichter Henricus van Zelst (geb. 10-07 1857) Immers uit zijn werkrapporten blijkt dat hij op 19, 28 en 29 mei en op 1 en 5 juni 1897 op de begraafplaats werkte. Daarmee wordt ook de betekenis duidelijk van de letters en cijfers die ingeslagen zijn op de aanwezige kerkhofsteen. Dat zijn de letters: H v Z 1 J 1897 6 In 2002 heeft de gemeente Oirschot de begraafplaats op de monumentenlijst geplaatst. De inventarisatie van de begraafplaats hiervoor vond reeds in 1986 plaats. In dat jaar waren er acht grafmonumenten van de familie de Girard de Mielet van Coehoorn aanwezig. Nadien is er in 1988 en in 1994 nog een familielid begraven. Bij de motivering om de begraafplaats op de lijst te zetten werd gerefereerd aan het feit dat de familie lange tijd op het landgoed Heerenbeek in Oirschot heeft gewoond dat ook op de monumentenlijst staat. In 1994 overleed de laatste telg uit het roemrijke geslacht. Hij heeft verder geen nakomelingen, zodat de laatste plaats bezet is. Op aansporing van de gemeente Oirschot namen Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant op 4 augustus 1977 het besluit om de begraafplaats te sluiten; een en ander volgens de Wet op de Lijkbezorging. Naar aanleiding hiervan vond er in oktober 1983 een briefwisseling plaats tussen de gemeente en de in Brussel wonende Aimery M. J. baron de Girard de Mielet van Coehoorn. Hierin wijst de baron op de voorwaarden en verplichtingen conform de schenkingsakte en dat hij geen redenen aanwezig acht de begraafplaats te sluiten en hij verzoekt het besluit ongedaan te doen verklaren. Hieraan is blijkbaar gevolg gegeven, gezien er nadien nog twee leden zijn begraven. Aimery Menno Jan Baron de Girard de Mielet van Coehoorn (1923 – 1994) had een moeilijke jeugd, gevolgd door een bewogen leven. Tijdens de Tweede Wereldoorlog heeft hij zich op 17-jarige leeftijd als vrijwilliger gemeld bij het Nederlandse Legioen om aan het Oostfront het bolsjewisme te bestrijden. Door zijn weigering om tot de Waffen SS toe te treden, werd hij in september 1943 veroordeeld tot gevangenis in het concentratiekamp Dachau. Aan het einde van de oorlog werd hij ingezet in het ‘Himmelfahrtcommando’ Tijdens de gevechten rond Berlijn is hij zwaar gewond geraakt waardoor hij zijn linkerarm kwijtraakte. Hoewel hij tweemaal gehuwd was, heeft hij geen kinderen nagelaten en daarmee is hij de laatste telg uit dit roemrijke, overwegend militaire, geslacht. Hij overleed op 26 mei 1994 en is als laatste begraven op de familiebegraafplaats aan de Oude Grintweg te Oirschot. De namen van de familieleden die er begraven zijn
Van den Herd
Pagina 27 van 36
Graf 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Jean Philippe Baron de Girard de Mielet van Coehoorn Jkvr. E. L. de Bye, echtg. van Jean Philippe Menno Louis Baron de Girard de Mielet van Coehoorn Jkhr. Pieter Jacob de Girard de Mielet van Coehoorn Jkvr. Maria Elisabeth M de Girard de Mielet van Coehoorn Jkvr. Jeanette op ten Noort, echtg. van Menno Louis Menno H P A R Baron de Girard de Mielet van Coehoorn Jkvr. Cornelie W van Voorst van Beest, echtg. van Menno HPAR A, C. H. Kol, echtg. van Aimery M J de Girard de Mielet van Coehoorn Aimery M J de Girard de Mielet van Coehoorn
jaar 1872 1865 1878 1871 1974 1911 1911 1913 1988 1994
Ad van Esch, Sint-Oedenrode ***
Van den Herd
Pagina 28 van 36
Straatnaamgeving
E
kerschot maakt topografisch gezien deel uit van de Boterwijkse akkers. Boterwijk met als centrum die scherpe bocht in de Spoordonkseweg waar eens café De Boterbloem was. Ver daar vandaan liggen ook akkers die in de volksmond kloosterakkers heten. Dat men deze akkers nu aanduidt met Boterwijk schept verwarring, immers de Boterwijksestraat loopt van Den Heuvel naar Boterwijk maar is geen Boterwijk. Zo ook leidt het wel eens tot verwarring dat een projectnaam gekozen moet worden voor stadsuitbreiding. Dit was ook het geval bij de witte wijk rechts van de Spoordonkseweg waar de straten appelnamen hebben. Projectnaam ‘Ekerschot’. Logisch, maar onbedoeld zal de latere naam voor deze wijk niet anders zijn. Bedoelde wijk ligt deels op een perceel met de naam ‘Moosbroek’. Helaas is deze naam al gebruikt voor een straat in De Pullen. De naam Moosbroek duidt op een zompig vloeiveld aan het einde van een open riolering. Vanaf de markt liep vroeger een vieze sloot door de Nieuwstraat. Deze sloot eindigde in een vloeiveldje met de naam Endepoel. Deze naam is later foutief Eendenpoel gaan heten. Door stadsuitbreiding noodzakelijk werd de vieze sloot doorgetrokken en het vloeiveld verlegd naar de Spoordonkseweg waar nu de nieuwe wijk Ekerschot is. Afvalwater is moos en lage natte grond is broek. Wat Ekerschot betreft moest er ook een naamsverandering komen immers de wijk Ekerschot en de straat Ekerschot zijn niet met elkaar verbonden. Het oorspronkelijke Ekerschot kreeg de naam Ekerschotweg, zo werd ons destijds meegedeeld. De namen van de nieuwe straten hebben wij ingediend en die zijn gekozen. In eerste instantie kozen we voor namen van onderdelen van een boerderij omdat Ekerschot immers een zeer oud boerenbedrijf was. Omdat een van de namen De Geut was werd dit plan afgekeurd. Niemand zou immers in De Geut willen wonen. We kregen de boodschap om appelrassen te noemen zonder het woord appel daarin. Een rassenlijst biedt hierbij uitkomst. Een uitbreiding van wijk Ekerschot in de toekomst zou dan perennamen krijgen zonder het woord peer daarin. Een enorm uitgebreide rassenlijst heeft hierbij toch zijn beperking. Ten eerste zijn er zeer veel Franse woorden in perenrassen en ten tweede ken ik persoonlijk uit de volgende rij perenrassen er slechts twee: Boerengroentje, Goudbal, Jut, Kleermaker, Mooi Neeltje,. Winterloutje, IJsbout, Zwaanhalsje. Uitgangspunt van straatnaamgeving is en blijft dat het duidelijkheid moet verschaffen als het gaat om het vinden van een adres. Tevens dient een adres eenvoudig te schrijven, te spellen, te lezen en uit te spreken te zijn. Jacques van de Ven ***
Van den Herd
Pagina 29 van 36
Fietsen in Brabant van 1881 tot 1900 VAN 1881 TOT 1890: de uitvinding van de fiets e fiets, of wat ervoor door moet gaan, is nauwelijks uitgevonden. De eerste fietsen worden ‘laufmachine’, ‘vélocipède’, en wat later ‘Draisine’ genoemd omdat Freiherr Karl Drais geldt als de enige echte bedenker. Deze slimme uitvinder uit Baden heeft in 1817 patent aangevraagd op een ‘laufmachine’, een toestel van hout met twee achter elkaar geplaatste wielen waarvan de voorste beweegbaar (stuurbaar) was door middel van een handel. Het idee dat je op zo’n voertuig je evenwicht kunt houden, is zo revolutionair dat veel mensen hun ogen zelfs niet kunnen geloven bij de vele demonstraties die Drais geeft. Zijn succes is matig, ook en misschien wel vooral, door de politieke verwikkelingen in zijn land. Hij doet afstand van zijn adellijke titel en wordt daarom na 1848 verguisd door zijn voormalige medestanders die toen ook zijn uitvindingen belachelijk gingen maken. De wereldtentoonstelling van 1867 in Parijs heeft een grote rol gespeeld in de verspreiding van de ‘Vélocipède’, het zogenaamde ‘Michaux-model’ met trappers aan het voorwiel. Dit model is ontworpen en gepatenteerd door de mechaniker Pierre Lallement. Na onenigheid met zijn werkgevers, de gebroeders Michaux, verhuist Lallement naar Amerika en voeren de gebroeders Michaux de productie van de vélocipède sterk op. Brabant doet niet mee in de vroegste ontwikkeling en verbetering van de techniek van de fiets. De eerste fietsen in Nederland verschijnen rond 1860 en zijn meegenomen uit Frankrijk of Engeland. Ze worden veelvuldig nagemaakt en/of aangepast en verbeterd door wagenbouwers en smeden, die vanuit hun beroep goed met hout en ijzer overweg kunnen. Fietsen worden ook vaak verhandeld door naaimachine-handelaren, blijkbaar destijds een verwante technologie. In 1868 begint J. T. Scholte in Amsterdam een handel in geïmporteerde fietsen. Later gaat hij ze zelf nabouwen in zijn eigen metaalwarenfabriek. H. H. Timmer, een wederverkoper van Scholte, gaat zijn fietsen ook verhuren en richt een fietsrijschool op in een manege in Amsterdam. In 1868/69 verschijnen ook de eerste meldingen van vélocipèdewedstrijden. De Deventer smid Henri Burgers begint met het nabouwen van de ‘Michaux’-vélocipède van Pierre Lallement. In 1870 start hij in zijn nieuwe fabriek met de productie van houten en later metalen vélocipèdes. Deze fabriek groeit uit tot de ‘Eerste Nederlandse Rijwielfabriek’ de ‘E.N.R’, die tot ver in de twintigste eeuw blijft bestaan. In 1871 wordt, ook in Deventer, de eerste Nederlandse fietsclub opgericht ‘Immer Weiter’ en in 1892 start ‘Gazelle’ succesvol in Dieren. Oost-Nederland blijkt dus al vroeg fietsminded. Wanneer en hoe komt de fiets in Brabant? De eerste vermeldingen van fietsen in Brabant, toen nog vélocipèdes of wielers genoemd, zijn uit de jaren tachtig van de negentiende eeuw. In 1881 begint B. A. Jansen uit ’s-Hertogenbosch met het importeren van fietsonderdelen uit Engeland. Hij zet die in zijn eigen werkplaats in elkaar en verhandelt ze zelf of via agentschappen als ‘Sparkbrook Cycles’ in heel Nederland en zelfs naar het buitenland en Nederlands-Indië. Hij richt een rijwielschool op aan de Zuid-Willemsvaart ‘naar de laatste eisch des tijds’ met stootkussens om de palen en tegen de muren. In 1883 nemen drie mannen uit Breda deel aan de oprichtingsvergadering van de ‘Nederlandsche Vélocipédisten Bond’ (N.V.B ), de latere ‘Algemene Nederlandse Wielrijders Bond’ (A.N.W.B.). Eduard Lips, Theodoor Lips en Leonard Ingen Housz. zijn daarmee de eerste drie, min of meer, geregistreerde fietsers van Brabant. Het is de tijd van de ‘hoge bi’, de fiets met één groot wiel, massieve banden, trappers aan de vooras en een hoge zitpositie. Gevaarlijk, want hij slaat gemakkelijk over de kop, zeker op de doorgaans slechte wegen. De fiets is erg duur en vereist een behoorlijke hoeveelheid acrobatiek. Daardoor is fietsen louter een sportieve activiteit voor elitaire jonge mannen. De ‘gewone man’ maakt vaak voor het eerst kennis met de fiets tijdens een demonstratie of als kermisattractie, soms op de draaimolen. Spectaculair om naar te kijken, maar zeker niets om zelf te gaan doen en je leven te wagen. De sportieve jonge dandy showt zichzelf in speciale kleding in parken en op landgoederen en laat door uiterlijk en gedrag zien hoe welgesteld hij is en hoezeer hij meegaat met de vooruitgang. Op 4 april 1886 richten de Brabantse A.N.W.B.-leden de Wielrijders Club ‘De Snelheid’ in Eindhoven op: de eerste Noord Brabantse wielrijders-vereniging. Ze benoemen een hoornblazer (voorfietser met trompet) om hun komst aan te kondigen en te waarschuwen tijdens hun clubrit op de eerste zondag van de maand. ‘Captain’ wordt W. M. Aertnijs (de man die later als derde in Nederland een automobiel kocht en zich intensief heeft bezig gehouden met de autohandel). Er zijn acht leden uit de hogere klasse. Men draagt het voorgeschreven clubuniform en alleen A.N.W.B.-leden worden toegelaten op de maandelijkse clubrit.
D
Van den Herd
Pagina 30 van 36
Nog in december van dat jaar wordt door A.N.W.B.-leden de ‘Noord Brabantse Wielrijders Kring’ opgericht, voornamelijk om het werk van de A.N.W.B. te stimuleren, maar ook organiseren ze zelf tochten en wegwedstrijden. De eerste wedstrijd die op 20 maart 1887 door de Kring wordt georganiseerd gaat vanuit Breda, via Made, Geertruidenberg en Zevenbergen weer terug naar Breda. Er zijn acht deelnemers en de reeds genoemde Aertnijs wordt eerste in de tijd van 2 uur en 55 minuten. Op 30 mei 1887 volgt een tweede wedstrijd vanuit Stratum naar Weert en terug over circa 60 kilometer. Aertnijs wint weer nu in 2 uur en 24 minuten. De feestelijke intocht vindt plaats onder begeleiding van de harmonie en na de prijsuitreiking is er een diner met een harmonieconcert door ‘Apollo’s Lust’ in de tuin achter herberg St. Joris. Inmiddels is in 1886, onder andere door de ‘fietsenmaker’ B. A. Jansen, de Bossche Wielrijders Kring (B.W.K.) opgericht met als doel gezamenlijke tochten te rijden. Lid kon men worden als men A.N.W.B. lid is, in het bezit is van een rijwiel en dit ook kan berijden (dus niet alleen een statussymbool). Naast het organiseren van toertochten schrijft de B.W.K. ook wedstrijden in hardrijden en langzaamrijden uit. De eerste langzaamrijwedstrijd vindt plaats op de Parade naast de Sint Jan in ’s-Hertogenbosch op 15 mei 1887. De winnaar doet 1 minuut 11 seconden over de 50 meter. Op dezelfde dag vindt een hardrijwedstrijd plaats van 16,7 kilometer langs de Zuid Willemsvaart. Er zijn tien deelnemers, waaronder de gebroeders van Lanschot, die met hun tandem 49 minuten nodig hebben. De winnaar fietst deze afstand in 42 minuten. Er wordt gewerkt met ‘voorgiften’, maar hoe de wedstrijdcommissie die vaststelt is niet duidelijk. Iedere deelnemer krijgt een ‘onbekende’ verrassing. De B.W.K. looft een zilveren medaille uit aan ieder die in augustus 1887 honderd kilometer binnen zes uur kan rijden. Het lukt Van Stekelenborg, lid van ‘De Snelheid’ uit Eindhoven, op 25 augustus om de weg Eindhoven-Weert, tweemaal heen en weer te rijden in 5 uur, 50 min en 30 seconden (inclusief rustpauzes). Twee dagen later lukt het slechts twee renners, waaronder W. M. Aertnijs, de eindstreep te bereiken bij een wedstrijd in Nijmegen. Beiden rijden onder de zes uur en krijgen dus behalve hun prijs ook de zilveren medaille van de B.W.K.. Op 9 oktober wordt Aertnijs tweede bij een wedstrijd over 28 kilometer en 800 meter langs de Zuid Willemsvaart naar Schijndel en terug. Driehonderd meter voor de eindstreep ‘schuift zijn wiel uit’ en valt hij van zijn fiets. Met slechts één trapper haalt hij de finish. Dit duidt op een doortrapper, de ‘freewheel’ moet immers nog uitgevonden worden. In 1888 richten enkele notabelen uit Lith, een klein dorp aan de Maas, de ‘Lithse Wielrijders Club’ op. Deze club sluit zich direct aan bij de A.N.W.B.. Curieus is dat een klein vissersdorp eerder een fietsclub heeft dan de grote steden in Brabant. Er moeten enkele vooruitstrevende mensen gewoond hebben! In 1888 telt de Noord Brabantse Wielrijderskring honderd en zeventien leden, verdeeld over vijf afdelingen: ’sHertogenbosch, Breda, Eindhoven, Tilburg en Helmond/Cuyk. Al spoedig vormen Eindhoven en Helmond een combinatie. De afdelingen willen het wielergebeuren in de provincie bevorderen en het werk van de A.N.W.B. ondersteunen. Ze willen bevordering van het gebruik van de fiets nastreven door wegenverbetering, wegbewijzering, het uitgeven van kaarten met fietsroutes en het oprichten van clublokalen met hulpkisten ten behoeve van reparaties (de latere A.N.W.B.- bondshotels). Verder worden door de Bossche Wielrijders Kring wedstrijden georganiseerd. Op 8 september 1889 is er een wedstrijd over 7000 meter op ‘een goede grintweg’ van sluis I naar de Dungense brug. Kampioen van Den Bosch wordt Klaas Pander uit Haarlem, bekend geworden als trainer van Jaap Eden. Pander rijdt op een ‘Sparkbrook’ van de firma B. A. Jansen, die er onmiddellijk reclame mee gaat maken. Fietsen is vanaf het begin een complex van belangenverstrengeling geweest. Iedereen probeert een graantje mee te pikken. De elite in de clubs en de fietskringen organiseren tochten en wedstrijden vanuit hun clublokalen. Het is heel aantrekkelijk om met de beste rijders reclame te maken voor fietsenmakers en later de fietsindustrie. Zeker toen de kranten spectaculaire verslagen gingen maken van de sportieve verrichtingen tijdens lange afstandstochten en wedstrijden. Organisatoren, media en industrie zijn vanaf het begin financieel betrokken geweest bij de introductie van de fiets. De ‘gewone man’ in de stad en op het platteland heeft geen geld en geen vrije tijd om zelf te fietsen, maar komt wel massaal kijken naar dat nieuwe vehikel en hun indrukwekkende berijders. Afsluiting introductieperiode De eerste introductieperiode van de fiets in Brabant loopt rond 1890 ten einde. In deze tijd is de fiets (model Michaux en de hoge bi) vooral als sportmiddel gebruikt door jonge mannen uit de rijke elite in de steden. Zij hebben geld en vrije tijd genoeg en lopen daardoor voorop bij de introductie van de fiets in Brabant. IN EN ROND 1890 In 1890 telt de A.N.W.B. in de Brabantse steden een beperkt aantal leden: Eindhoven: 6, Breda: 29, Tilburg: 14, Den Bosch: 31, Helmond: 9. Opkomst van de fiets Twee mechanische verbeteringen hebben geweldig bijgedragen aan de popularisering van de fiets:
Van den Herd
Pagina 31 van 36
1. Twee gelijke wielen en kettingaandrijving op het achterwiel: het zogenaamde ‘Safety model’, dat veel veiliger is en ook door ‘normale’ mensen, waaronder vrouwen (!), bereden kan worden. 2. De oppompbare flexibele luchtband, die de massief rubberen band vervangt. Deze binnen- en buitenband geven een veel betere schokdemping dan de houten wielen en dus meer comfort. Het resultaat van deze uitvindingen is een versnelde popularisering van de fiets. Amerika beleeft een ongekende ‘bicycleboom’. In Europa, met Engeland, Frankrijk en Duitsland voorop, gaat de fietsindustrie ook massaal produceren en de prijs verlagen om daardoor een nieuwe markt te creëren. In Brabant komt nauwelijks of geen fietsindustrie van de grond. Maar Nederlandse bedrijven als Burgers, Fongers, Simplex en Gazelle (en goedkope import) zorgen ervoor dat er veel meer fietsen gekocht worden door mensen die zich voorheen geen fiets kunnen veroorloven. In de Brabantse steden schaft de middenklasse zich steeds vaker een fiets aan voor beroep en vermaak. De oprichting en doelstellingen van de ‘Meierijsche Wielrijders Kring’ in 1891 zijn illustratief voor deze nieuwe, meer recreatieve richting. De M.W.K. streeft naar een clublokaal in elke gemeente. Hier kunnen leden bij pech hun ‘machine’, zoals de fiets toen genoemd werd, repareren met de gereedschappen uit de aanwezige hulpkist. Maar bovenal moet men er ook kunnen restaureren. Het bestuur kan ter vergadering al meedelen dat zeven restaurateurs bereid zijn om mee te doen. De clublokalen spelen een belangrijke rol bij de tochten en de rennen van de M.W.K., evenals de plaatselijke harmonieën. Er wordt veelvuldig aangelegd en de muziek verhoogt de feestvreugde. Veel ontmoetingen worden besloten met een toespraak en concert. In 1895 wordt de M.W.K. aangenomen als lid van de A.N.W.B. en hoewel de A.N.W.B. nog tot 1898 zelf rennen organiseert, wordt ook bij deze landelijke organisatie de gezelligheid steeds belangrijker geacht. Uitwisselingen met de fietsclub ‘Echo-Vélo’ uit Turnhout, lichtjesrouten tijdens de kermis, versierde fietsen in optochten, pelgrimstochten op de fiets, het zijn allemaal tekenen dat er een fietscultuur in Brabant aan het ontstaan is. Maar dat ging niet zonder slag of stoot. Weerstand tegen de fiets Koetsiers van rijtuigen en wagenmenners zien fietsers niet graag. Het paard kan schrikken van zijn stalen naamgenoot en op hol slaan. Op het platteland gelooft men dat koeien spontaan stoppen met melk geven bij het zien van een fietser. De koetsier petst dus wel eens met zijn zweep richting fietser, de plattelandsjeugd molesteert dan ook menig fietser die zich over de buitenweggetjes waagt en de erfhond hangt aan broekspijpen bij het passeren van een boerderij. De ‘wielers’ gaan zich bewapenen. Stok, zweep en zelfs revolvers aan het stuur worden uitgeprobeerd. De A.N.W.B. is tegen de bewapening en probeert op andere manieren de veiligheid te bevorderen via beleidsmaatregelen. De dreigingen zijn een reden om zich te organiseren in clubs om er gezamenlijk op uit te trekken. Het sociale aspect uit noodzaak geboren! Fietsen leidt tot een grotere individuele vrijheid. De actieradius wordt vergroot en controle op de bewegingsvrijheid wordt moeilijker. Dit leidt met name op het platteland tot weerstand tegen het gebruik van de fiets. De jeugd kan zich makkelijker verplaatsen en bijvoorbeeld de kermissen bezoeken in naburige dorpen, afspraakjes maken en alles wat kan leiden tot minder controleerbaar en mogelijk ongewenst gedrag. Vooral ook de fietskleding voor vrouwen is vaak het onderwerp van hevige discussies. De broekrok waait over uit Amerika en is een complete revolutie. ‘Dat kan helemaal niet’, ‘de wereld zal vergaan’ en ‘het is de duivel zelf die hiervoor zorgt’. Wee het meisje dat zich op een fiets vertoont. Plaatselijke pastoors en kapelaans ageren heftig tegen het fietsgebruik, met name door meisjes en vrouwen. Ter illustratie een stukje uit een interview met Ko Maas (18881983), waarop hij reageert op de vraag of vrouwen ook fietsten: “Feitelijk niet. Er was een zekere pastoor uit Kruisland, zijn broer was bisschop. Hij had een meisje op de fiets gezien. Ik ben er bij geweest in de kerk. Ik dacht dat ie de preekstoel afbrook, zo ging ie te keer. Dat mocht niet …” De Rooms Katholieke Kerk (want daar hebben we het in Brabant natuurlijk over) heeft nooit een algemeen fietsverbod uitgevaardigd. Toch is ze aanvankelijk sterk tegen het fietsgebruik door gewone mensen. Vrouwelijke religieuzen krijgen een rechtstreeks fietsverbod van de bisschop. Priesters en paters worden gemaand tot matiging van het gebruik van de fiets en verboden de fiets te gebruiken bij het dragen van de hostie, noodgevallen uitgezonderd!! Nog in 1938 vaardigt Mgr. Diepen, bisschop van ’s-Hertogenbosch, per decreet richtlijnen uit met beperkingen ten aanzien van het gebruik van de fiets. Gebruik van de fiets als transportmiddel Rond 1890 wordt de fiets voor het eerst gebruikt als praktisch vervoermiddel door beroepsgroepen die zich regelmatig moeten verplaatsen. Politieambtenaren krijgen fietsen. Ook het leger gaat gebruik maken van fietsers, eerst vrijwilligers, maar later wordt ook een regulier rijwielregiment en zelfs een rijdend militair orkest geïnstalleerd. Artsen, vroedvrouwen, verpleegkundigen en andere hulpverleners gaan voorop bij de verdere introductie van de fiets als gebruiksvoorwerp.
Van den Herd
Pagina 32 van 36
Voor arbeiders is de fiets nog te duur, maar de middenstand gaat de zware transportfiets en de bakfiets gebruiken ter vervanging van de paardenkar en zeker ter vervanging van de hondenkar, waartegen wettelijke maatregelen ingevoerd worden ter bestrijding van dierenleed. Voordeel is dat fietsen geen honger krijgen, niet uitgeput raken, minder verzorging vragen en geen voedsel nodig hebben. Wel kunnen fietsen kapot gaan, dus er ontstaan rijwielherstellers, die vaak ook de verkoop behartigen. Top van de branche was de ‘erkende A.N.W.B. Bondsrijwiel-hersteller’. De branche heeft inmiddels ook zijn eigen organisatie: de R.I. of ‘Rijwiel Industrie’ opgericht. Dit wordt later de R.A.I. ofwel ‘Rijwiel en Auto Industrie’. Een belangrijke reden voor de oprichting van de R.A.I. is de wildgroei aan tentoonstellingen, demonstraties en exposities. Die worden nu geconcentreerd eenmaal per jaar georganiseerd. De huidige R.A.I. in Amsterdam is er nog een overblijfsel van. Rijwielbelasting In 1895 wordt in Noord-Brabant, in navolging van België en de gemeente Gouda, een provinciale belasting geheven op het fietsgebruik op de provinciale wegen. Met een fietskaart als betalingsbewijs (die je moest kunnen tonen), mocht je gebruik maken van de meestal doorgaande provinciale wegen. Niet bepaald fietspromotie dus. Brabanders blijken echter inventief in het omzeilen ervan want de controle is moeilijk. Snel hierna komt er een nationale belasting op de fiets als onderdeel van de personele belasting op luxe goederen (met uitzondering voor de mensen die de fiets gebruiken voor hun beroepsuitoefening) en is de provinciale belasting weer snel van de baan. Dat de fiets de voorloper is van de motorfiets is algemeen bekend. Minder bekend is het feit dat de fiets ook de directe voorganger is van de auto. De Duitse fietsfabrikanten Opel en Benz zijn hiervan een sprekend voorbeeld. Ook heeft de fiets een doorslaggevende rol gespeeld bij de ontwikkeling van het eerste vliegtuig. De gebroeders Wright, de eerste vliegers, zijn fietsenmakers van origine. Geraadpleegde literatuur: Autenboer, E., Het ‘vergeten’ verleden. De contacten tussen Tilburg en Turnhout (1850-1914) Geworteld in Taxandria. Tilburgse Historische Reeks I 1992, p. 199-222 De Vierschaar, nr. 2 (1983) 3-21, 16, In gesprek met…. Ko Maas (1888-1983) Diepen, A.F., Statuta Dioeceis Buscoducensis (z.p. 1938) Fuchs, J.M., Allemaal op de fiets in Amsterdam, (Amsterdam 1978) Hogenkamp, G.J.M., De Geschiedenis van Burgers Deventer is de geschiedenis van de fiets, (z.p. 1939) Otten, G., Ach Lieve Tijd, Acht eeuwen Breda, Bredanaars en hun vertier in: Boven, M.W. van, e.a. red. Ach Lieve Tijd Breda (Zwolle 1986) nr. 4, p. 79-98 Spoorenberg, J., Fietsen in Eindhoven 1886-1920 I In: ’t Gruun Buukske 16 (1987) p. 19-32 Ter Gouw, J. Volksvermaken (herdruk Amsterdam z.j.) (oorspronkelijke uitgave 1870) Veraart, F.C.A. Geschiedenis van de fiets in Nederland 1870-1940, Van sportmiddel tot massavervoermiddel, Afstudeerverslag TU Eindhoven 1995 Vos, A., Bernardus Antonius Jansen in de ‘versnelling’, de entrée van de fiets, in: P-J van der Heyden e.a. red. Bossche Bouwstenen VIII (’s-Hertogenbosch 1985) p. 71-87 Vos. A., De Bossche Wielrijderskring op de foto. Wielersport rond 1890, ’s-Hertogenbosch 4 (1996) 2 p. 33-40 André M. A. Strooper, Oss ***
Van den Herd
Pagina 33 van 36
Oirschotse portretten, lambert huijskens Carried gold in belts lleen al in 1854 en 1855 vertrekken tweeënveertig inwoners van Oirschot naar Noord-Amerika: twaalf mannen, zeven vrouwen en drieëntwintig kinderen. Zij vestigen zich vooral in de staat Michigan, met name in de stad Detroit. Maar veel van hen komen ook terecht in Bay City, gelegen aan Lake Huron. De timmerman Hendrik van Someren is de eerste, maar hij wordt onder andere gevolgd door de wever Andreas van den Broek met vrouw en acht kinderen, de horlogemaker Cornelis van Erp met vrouw en vijf kinderen, de arbeider Peter van Wiel met vrouw en drie kinderen, de arbeider Reinier Broekhuis, de landbouwer Lambert Huijskens met zijn derde vrouw, zes kinderen en schoonzoon, de landbouwer Peter van Gestel, en de schoenmaker Peter van Weert met vrouw, drie kinderen en zijn zuster met twee kinderen. Lambert Huijskens is een weduwnaar van drieënvijftig als hij zijn geboortegrond voorgoed verlaat om een nieuw bestaan op te bouwen in Amerika. Hij is 1801 geboren als zoon van Arnoldus Huijskens en Elisabeth Neggers. Zijn vader is een van de rijkste boeren van Oirschot. Lambert trouwt met Margo de Croon en zij krijgen tien kinderen. Margo overlijdt in 1840. Lambert hertrouwt met Henrica van de Laak. Het huwelijk blijft kinderloos: Henrica sterft in 1853. Na de dood van zijn tweede vrouw besluit Lambert Oirschot te verlaten. Het is crisis in Europa: de oogsten mislukken, er breken epidemieën uit en de werkloosheid is hoog. Op 12 februari 1855 worden in de herberg van de weduwe de Kroon de onroerende goederen van Lambert in het openbaar verkocht. Vervolgens zoekt en vindt Lambert een nieuwe vrouw: Cornelia van Weert is 17 jaar jonger en een ongehuwde moeder met twee kinderen, die bij het huwelijk door Lambert worden gewettigd. Vijf dagen na het huwelijk reizen drie zoons, Jan, Adriaan en Cornelis Huijskens, vooruit naar Amerika. Op vrijdag 20 juli 1855 worden zij gevolgd door de rest van de familie: Lambert en zijn vrouw Cornelia, de twee minderjarige kinderen, en zijn dochter Anna met haar man Jan Sloots. Lambert neemt zijn kapitaal mee in goud: hij draagt het in geldriemen om zijn middel. Dat maakt grote indruk op hun vijfjarige dochter Maria, die in 1934 haar herinneringen aan die tijd ophaalt in een artikel in de Bay City Times (“Carried gold in belts”). In Detroit ontmoeten zij een Belgische immigrant die hen overhaalt om zich aan de monding van de Saginaw river te vestigen, in een deel van Hampton Townsip dat vanaf 1865 Bay City wordt genoemd. Aan de westoever van de rivier leven nog indianen: vaak peddelen zij met het kano’s naar de overkant om inkopen te doen of zelfs om (onuitgenodigd) bij de blanke inwoners van Bay City te dineren. Lambert Huijskens woont in een huis aan 1111 North Madison Avenue, tussen Second en Third Street. Het gezin raakt bevriend met de pastoor van de first Saint Joseph’s church, Fr. Henry Schutjes, eveneens een Nederlandse immigrant. De zoons van Lambert maken heel wat kerkbanken en bidstoelen voor de kerk, en de pastoor gaat regelmatig met de familie mee op jacht- en vistochtjes naar Saginaw Bay. Bay City is vooral bekend vanwege de houtindustrie: Lambert en zijn zoons werken op een houtzagerij, en daarnaast bezitten zij landbouwgrond en een pinery (mastbos) voor hun eigen houtproductie. Lambert Huijskens overlijdt in zijn huis aan Madison Avenue op zondag 11 juni 1882, in de leeftijd van 80 jaar. Hij is de stamvader van inmiddels zes generaties Amerikanen, die over het hele immense land zijn verspreid.
A
Voor meer informatie: Carried gold in belts, Genealogie Huijskens van Oirschot tot Bay City, in: de Brabantse Leeuw LII (2003) pag. 22, 86, 164, 229. Anton Neggers ***
Van den Herd
Pagina 34 van 36
Missionaris in Zaíre (Kongo) Broeder Clemens (Cees Vennix) Geboren: 05-08-1901 Oirschot Professie: 02-07-1935 Meerssen Overleden: 10-11-1964 Basoko ( Zaíre )
O
p 17 oktober 1935 vertrekt Cees Vennix als broeder Clemens met de S.S. ‘Albertville’ naar Isangi, een missiepost in het toenmalige Belgisch Kongo. Cees Vennix was een oom van Victor van Kessel en een broer van zijn moeder. Hij had zijn smederij met woning in de Rijkesluisstraat, waar hij sinds de dood van zijn vader in 1929 alleen woonde, verkocht en deed zijn intrede bij de Montfortanen. Hij was 34 jaar en een echte gemeenschapsmens. Hij was lid van het zangkoor en de ruitersportvereniging, hij had veel vrienden in Oirschot die het ongetwijfeld niet hebben begrepen hoe hij alles achter kon laten en een heel ander leven begon. De beginjaren werden doorgebracht met de opbouw van de missiepost Isangi. Na de stichting van Bondamba was hij twee jaar op die missiepost werkzaam (1938-1940). Hij vertrok daarna naar Elisabetha om een grote nieuwe kerk te bouwen, en zou voortaan op deze plaats werkzaam blijven (1940-1964). Onder zijn leiding werd het scholencomplex voor onderwijzers met patershuis en kapel gebouwd. Hij startte in 1957 een juvenaat voor broeders, maar dit idealisme bleek te hoog gegrepen en niet uitvoerbaar. Hij hield intussen contact met de familie, maar ook met zijn vrienden uit Oirschot o.a. Marie v.d.Steen, fam. v.d .Boomen en Theo v.d. Loo. Enkele van deze brieven zijn bewaard gebleven en ik heb ze van Theo gekregen (waarvoor nog mijn hartelijke dank). In deze brieven blijkt vooral zijn betrokkenheid met de Oirschotse gemeenschap en ik kan er weinig in terug vinden van zijn werk in de missie. Hierover vertelde hij wel tijdens zijn vakanties in Oirschot, maar hij genoot er ook van om op tijd een bezoek te brengen aan Deken de Vries en de avonden bij hem door te brengen onder het genot van een sigaar en een borreltje. Zijn laatste bezoek aan Oirschot was in de zomer van 1959. Het was toen al onrustig in de Kongo en er werd hem toen al aangeraden om niet meer terug te gaan. Hoewel hij door het veranderde werk- en leefklimaat al dacht aan een terugkeer naar het klooster in Oirschot vond hij het nog te vroeg om voorgoed hier te blijven. De Kongolezen raakten in de ban van onafhankelijkheid en Koning Boudewijn had op 13 januari 1959 de onafhankelijkheid in het vooruitzicht gesteld maar er werd geen directe datum genoemd. Echter de Kongolezen werden ongeduldig en door het uitbreken van ongeregeldheden werd de Staat gedwongen tot een duidelijke stellingname. Op 20 januari 1960 begon in Brussel de conferentie om de toekomst van Kongo, maar de Kongolezen kwamen niet om te onderhandelen maar om het vaststellen van een definitieve datum. Kongo zou op 30 juni 1960 onafhankelijk worden. De Kongolezen vierden de dag van de onafhankelijkheid als een groot feest, maar na enkele dagen stortte de vertrouwde wereld in, muitende soldaten plunderden winkels en veranderden de hoofdstad Leopoldstad in een chaos, daarbij was er de strijd van de politici om de macht te grijpen waardoor de onlusten verergerden. De wanorde in Leopoldstad had nog geen directe gevolgen voor de verder afgelegen missiegebieden, maar na verloop van tijd kwam hier verandering in. De onafhankelijkheid was hun voorgesteld als het verkrijgen van geld en goederen in overvloed maar de teleurstelling was groot toen bleek dat hun droomwereld geen werkelijkheid werd. Na vier jaar onafhankelijkheid was het Kongolese volk armer dan ooit. In het voorjaar van 1964 braken verschillende opstanden uit die gericht waren tegen de regering. De rebellie kreeg een explosieve uitbreiding en de kracht van de rebellen lag niet in het bezit van wapens maar in de bijval van de bevolking. De mensen waren ontevreden over het wanbeleid in hun land en zij haalden de rebellen dan ook als hun bevrijders binnen. In de maand augustus was de opmars voor de rebellen één grote triomftocht. Zij trokken door streken waar de bevolking hen juichend ontving. Maar bij het bereiken van gebieden waar andere politieke leiders werden geëerd bleef de bevolking afzijdig en strandde de zegetocht en zo kwam ook de eerste tegenstand. Soldaten van het nationale leger begonnen bij Lisala, begeleid door huurlingen een tegenaanval waarbij, ondanks hun gewaande onkwetsbaarheid, veel rebellen sneuvelden. De grote nederlaag had een dramatische ommekeer tot gevolg voor de missionarissen en zusters op alle missieposten. In de nacht van 29 op 30 oktober kwam de commandant bij de missiepost in Elisabetha het bevel overbrengen dat de zusters en missionarissen, waaronder broeder Clemens, zouden worden opgehaald om naar Basoko te worden over-
Van den Herd
Pagina 35 van 36
gebracht. De hoofdcommandant wilde hen persoonlijk onder arrest stellen. Vanaf het begin werd duidelijk dat er van een menselijke behandeling geen sprake was. Ze werden gedwongen tussen de woedende bevolking door te lopen en met geweerkolven en stokken werden ze op hun ruggen en hoofden geslagen. Na een week van streng huisarrest werd de toestand ernstiger. Op een morgen werden de gevangenen onder begeleiding van tierende en slaande rebellen naar het strafkwartier gedreven en in twee hokken opgesloten. Gedurende drie dagen onderging de groep ontberingen van dorst, treiterijen en mishandelingen. Daarna werd de behandeling nog slechter. De commandant beval dat allen in één vertrek moesten worden opgesloten. In een donker hok van minder dan 3 bij 3 meter werden 42 personen bijeen gedreven. Binnen een paar uur smeekte iedereen om frisse lucht en water, en sommigen hielden het niet meer uit en smeekten om doodgeschoten te worden. Na enkele uren dreigde er paniek uit te breken, er werd geschreeuwd om water en niemand bekommerde zich nog om de ander. Het moet kort na middernacht geweest zijn toen iemand bemerkte dat broeder Clemens gestorven was. Door de mishandelingen had hij hoofdwonden opgelopen en vermoedelijk had hij bloeduitstortingen in de hersenen. Na zijn dood begonnen de anderen te schreeuwen naar de bewakers dat de broeder dood was en de onderluitenant gaf toestemming om hem naar buiten te dragen. Zijn dood heeft misschien het leven van veel anderen gered omdat door deze consternatie de deur geruime tijd open bleef staan en er op deze manier weer wat frisse lucht binnenkwam. Broeder Clemens heeft ‘de Hel van Basoko’ niet overleefd. Hij stierf op 10 november 1964 als gevolg van mishandelingen tijdens een gruwelijke opsluiting. Na dertig jaar missionarisleven werd zijn tragische graf de Kongo-stroom. Hij werd 63 jaar oud. De volgende dag kwam voor de paters en zusters het bevel tot vertrek naar Stanleystad, een afstand van ong. 300 km. Deze tocht werd afgelegd per vrachtauto en per boot en op 14 november kwam een vermoeide en trieste groep paters en zusters in Stanleystad aan. Op dinsdag 24 november werd Stanleystad bevrijd en korte tijd later werden de missionarissen met vliegtuigen naar Leopoldstad gebracht en van daar verder naar Brussel. In de Belgische plaats Gentinnes onder Chastre is in 1967 door koning Boudewijn een gedenkteken onthuld als herinnering aan de omgekomen zusters en paters in de strijd om de onafhankelijkheid van Kongo. Informatie:
Montfortanen in Zaïre H. Tielemans. Nelly van Kessel-van Nunen ***
Van den Herd
Pagina 36 van 36