Opheffen verbod op het toepassen van secundaire grondstoffen in integrale milieubeschermingsgebieden
Nr. RMW-634 Vergadering 16 oktober 1998 Agenda nr.
Commissie: Milieu
Nr. 987913/13
Gedeputeerde met de verdediging belast: A.M. Dek
Middelburg. 1 september 1998 Aan de Provinciale Staten van Zeeland Samenvatting Naar aanleiding van een inspraakreactie op de voorontwerp-PMV (tranche 4B) wordt voorgesteld de verbodsbepalingen voor het toepassen van secundaire grondstoffen in milieubeschermingsgebieden te schrappen en de Milieuverkenning en de PMV daarop aan te passen.
Inleiding In 1995 is het interimbeleid voor secundaire grondstoffen vastgesteld. Naar aanleiding daarvan zijn regels opgenomen in de PMV (tranche 3B). Bij het vaststellen daarvan hebt u (op aandringen van de ZMF) bij amendement een verbodsbepaling opgenomen voor het toepassen van secundaire grondstoffen in integrale milieubeschermingsgebieden en waterwingebieden. In grondwaterbeschermingsgebieden mogen secundaire grondstoffen categorie I alleen worden toegepast met een door ons af te geven ontheffing. Aan het amendement lag de veronderstelling ten grondslag dat de (milieu)chemische kwaliteit van primaire grondstoffen beter is dan die van secundaire grondstoffen. Inspraakreactie Nauta Dutilh heeft namens Pelt & Hooykaas een inspraakreactie gegeven naar aanleiding van de voorontwerp-wijziging PMV, tranche 4B. In de Antwoordnota is deze als volgt samengevat. Inspreker heeft bezwaar tegen het verbod op het toepassen van secundaire bouwstoffen in integrale milieubeschermingsgebieden. Erkend wordt dat het Bouwstoffenbesluit de mogelijkheid biedt om in de PMV ten aanzien van het gebruiken van bouwstoffen in bijzondere gebieden voorschriften op te nemen, die strenger zijn dan het Bouwstoffenbesluit. Uit de gekozen terminologie kan echter worden afgeleid dat deze nimmer zo vergaand mogen zijn dat sprake is van een algemeen verbod. Daarbij zij aangetekend dat het stellen van strengere eisen aan toe te passen bouwstoffen uitsluitend kan plaatsvinden op grond van een objectieve beoordeling naar aard en eigenschappen van de bouwstof. Een verbod op grond van een subjectieve beoordeling naar naam en herkomst is niet toegestaan.
Het in de PMV opgenomen verbod wijkt af van het vigerende bouwstoffenbeleid en is willekeurig, omdat het niet primaire bouwstoffen betreft. Bij de evaluatie in 1997 van het Bouwstoffenbesluit is niet vastgesteld dat primaire bouwstoffen beter zijn dan secundaire bouwstoffen. Het vervangen van secundaire grondstoffen (met kwaliteitsverklaring) door primaire grondstoffen (zonder enige kwaliteitseis) is uit oogpunt van bodembescherming onverstandig. Een algeheel verbod voor secundaire bouwstoffen in integrale milieubeschermingsgebieden zonder het stellen van enige eis aan de toepassing van primaire bouwstoffen is derhalve het paard achter de wagen spannen.
Antwoord op inspraakreactie Met het van kracht worden van het landelijk Bouwstoffenbesluit bodemen oppervlaktewaterenbescherming op 1 juli 1999 geldt een algemeen beschermingsniveau voor zowel het toepassen van primaire als secundaire grondstoffen. Op grond daarvan moeten alle toe te passen grondstoffen dus voldoen aan minimale kwaliteitseisen. Het Bouwstoffenbesluit maakt het mogelijk dat provincies voor integrale milieubeschermingsgebieden, waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden aanvullende regels stellen (bijzonder beschermingsniveau) aan het toepassen van grondstoffen. Het is echter niet mogelijk daarbij op grond van (milieu)chemische kwaliteit onderscheid te maken tussen primaire en secundaire grondstoffen. Inspreker merkt terecht op dat uit de in 1997 uitgevoerde ex ante evaluatie van het Bouwstoffenbesluit is gebleken dat het niet per definitie zo is dat primaire grondstoffen in milieuhygiënisch opzicht beter zijn dan secundaire grondstoffen. Het is dus zeer wel denkbaar dat in een gegeven situatie het toepassen van een secundaire grondstof vergelijkbaar of beter is dan het toepassen van een primaire grondstof, maar de secundaire grondstof niet mag worden toegepast vanwege de verbodsbepaling. In de antwoordnota is aangegeven dat naar aanleiding van de inspraakreactie nog nader overleg zal plaatsvinden met de ZMF en Rijkswaterstaat (zijnde het bevoegd gezag voor de buitendijkse integrale milieubeschermingsgebieden) over de vraag of de uitkomsten van de in 1997 uitgevoerde ex ante evaluatie van het Bouwstoffenbesluit aanleiding zijn om de verbodsbepalingen in de PMV aan te passen. Genoemd overleg heeft plaatsgevonden. Het resultaat daarvan is dat er op inhoudelijke gronden overeenstemming bestaat over het voorstel om het verbod op het toepassen van secundaire grondstoffen in milieubeschermingsgebieden te schrappen. De ZMF hecht er overigens wel aan dat ze de provincie kunnen blijven aanspreken op onze verantwoordelijkheid voor de (bijzondere) bescherming van de integrale milieubeschermingsgebieden. De mogelijkheid daarvoor is overigens afhankelijk van de voor het betreffende gebied geldende wet- en regelgeving. In de praktijk doen zich namelijk de volgende situaties voor: • binnendijks gelegen integrale milieubeschermingsgebieden, die zijn aangewezen als natuurbeschermingsgebied: Alle natuurbeschermingsgebieden in Zeeland zijn aangewezen als integraal milieubeschermingsgebied. Dit betekent dat wij op grond van
de Natuurbeschermingswet bevoegd gezag zijn en derhalve aanspreekbaar zijn voor de bijzondere bescherming van deze gebieden; • binnendijks gelegen integrale milieubeschermingsgebieden, die niet zijn aangewezen als natuurbeschermingsgebied: Voor de extra bescherming van deze gebieden kunnen wij niet rechtstreeks worden aangesproken. Het algemene beschermingsniveau voor deze gebieden wordt gewaarborgd door het Bouwstoffenbesluit. Gemeenten zijn hiervoor bevoegd gezag; • buitendijks gelegen integrale milieubeschermingsgebieden, die niet zijn aangewezen als natuurbeschermingsgebied: Voor de extra bescherming van deze gebieden kunnen wij niet rechtstreeks worden aangesproken. Rijkswaterstaat is hiervoor bevoegd gezag. Voor het toepassen van secundaire grondstoffen in oppervlaktewateren is namelijk een vergunning vereist op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Voor het toetsen van vergunningaanvragen wordt momenteel door Rijkswaterstaat beleid ontwikkeld. De geformuleerde beleidsuitgangspunten kunnen door derden in de door Rijkswaterstaat te verlenen Wvo-vergunningen worden getoetst. Als hiervan wordt afgeweken kan daartegen bezwaar en beroep worden aangetekend. Op deze manier is de bijzondere bescherming van deze gebieden ons inziens voldoende gewaarborgd; • buitendijks gelegen integrale milieubeschermingsgebieden, die zijn aangewezen als natuurbeschermingsgebied: Hiervoor geldt dat zowel de provincie (op grond van de Natuurbeschermingswet) als Rijkswaterstaat (op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren) aangesproken kunnen worden op hun verantwoordelijkheid voor de bijzondere bescherming van het gebied. Geconcludeerd wordt dat aan de wens van de ZMF kan worden voldaan voor alle integrale milieubeschermingsgebieden, die zijn aangewezen als natuurbeschermingsgebied. Voor de andere gebieden is dat niet het geval. In die gevallen zijn Rijkswaterstaat of gemeenten bevoegd gezag. op grond van bovenstaande feiten achten wij het niet langer opportuun het verbod op het toepassen van secundaire grondstoffen in integrale milieubeschermingsgebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en waterwingebieden te handhaven. Derhalve wordt voorgesteld de verbodsbepalingen te laten vervallen met tranche 4B van de Provinciale milieuverordening. Voor het toepassen van secundaire grondstoffen in milieubeschermingsgebieden betekent dit dat van geval tot geval een beoordeling plaatsvindt door het bevoegd gezag, te weten: •
Rijkswaterstaat voor de buitendijkse integrale milieubeschermingsgebieden (op grond van de WVO);
•
provincie voor alle milieubeschermingsgebieden, die zijn aangewezen als natuurbeschermingsgebied (op grond van de Natuurbeschermingswet);
•
gemeenten voor waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden (op grond van het Bouwstoffenbesluit).
Er wordt dus van uitgegaan dat de belangen van de milieubeschermingsgebieden voldoende worden gewaarborgd. Met het in werking treden van het Bouwstoffenbesluit vervallen ook de overige regels in de PMV voor het toepassen van secundaire grondstoffen, dus zowel de meldingsregeling als de normstelling. Zowel de inspraakreactie als het in werking treden van het Bouwstoffenbesluit op 1 juli 1999 zijn aanleiding tot wijzigingen van de Milieuverkenningen en de Provinciale milieuverordening Zeeland. Gedeputeerde Staten van Zeeland, DRS. W.T. VAN GELDER, voorzitter MR. J.A. LANDER, griffier Ontwerp-besluit Provinciale Staten van Zeeland, gelezen het voorstel van Gedeputeerde Staten d.d. 1 september 1998, nr. 987913/13; b e s 1 u i t e n I. als aanvulling op de Nota van antwoord ontwerp Provinciale milleuverordening Tranche 4B in te stemmen met de beantwoording, zoals weergegeven onder Antwoord op inspraakreactie; II.de Milieuverkenning vast te stellen met inachtneming van de volgende wijzigingen: 1. op blz. 29 onder het kopje 'toepassing van afval in werken, wordt de zin 'In een brochure……- beschreven' vervangen door de navolgende tekst: Een andere wijziging betreft het verbod om secundaire grondstoffen in milieubeschermingsgebieden toe te passen. Dit verbod is in 1995 ingesteld op grond van de veronderstelling dat het toepassen van primaire grondstoffen milieuhygiënisch gezien meer verantwoord zou zijn dan het toepassen van secundaire grondstoffen. Uit de in 1997 uitgevoerde ex ante evaluatie van het Bouwstoffenbesluit is echter gebleken dat dit niet altijd het geval is. Handhaving van de verbodsbepalingen kan er derhalve toe leiden dat primaire en secundaire grondstoffen ongelijk worden behandeld, hetgeen moet worden voorkomen. Met het in werking treden van het Bouwstoffenbesluit wordt provincies weliswaar de mogelijkheid geboden om aanvullende regels te stellen voor het toepassen van grondstoffen in milieubeschermingsgebieden. Praktisch gezien is het echter niet mogelijk daarbij op grond van (milieu)chemische kwaliteit onderscheid. te maken tussen primaire en secundaire grondstoffen. Met het in werking treden van het Bouwstoffenbesluit worden diverse instanties belast met de (extra) bescherming van de milieubeschermingsgebieden, te weten: - Rijkswaterstaat voor de buitendijks gelegen integrale milieubeschermingsgebieden (op grond van de WVO);
-
de provincie voor alle milieubeschermingsgebieden, die zijn aangewezen als natuurbeschermingsgebied (op grond van de Natuurbeschermingswet) en - gemeenten voor waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden (op grond van het Bouwstoffenbesluit). Omdat op deze wijze de belangen van de milieubeschermingsgebieden voldoende zijn gewaarborgd komen de in de PMV opgenomen verbodsbepalingen te vervallen. In een brochure zullen de hieruit voortvloeiende uitvoeringsaspecten worden beschreven. 2. Op blz. 29, tweede kolom, grijs blok, wordt de volgende tekst toegevoegd: Met het in werking treden van het Bouwstoffenbesluit vervalt overigens zowel het provinciaal interimbeleid voor secundaire grondstoffen als de daarvoor in de Provinciale milieuverordening opgenomen regelgeving. 3. Op blz. 30, grijs blok, onder het kopje 'Wijziging van de planuitwerking', vervalt in de 5e alinea de tekst: 'In waterwingebieden en integrale milieubeschermingsgebieden mogen geen secundaire grondstoffen worden toegepast. In grondwaterbeschermingsgebieden mogen alleen secundaire grondstoffen categorie I worden toegepast met een ontheffing van Gedeputeerde Staten'. III.De Provincale milieuverordening'Zeeland als volgt te wijzigen: 1. 2.
3. 4.
Paragraaf 4.3.5. Secundaire grondstoffen: artikel 4.3.5.3, derde lid te schrappen. Na- artikel 11.12 wordt het volgende artikel opgenomen: artikel 11.13: Op het tijdstip dat het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming (Stb. 1995, 567) in werking treedt: a) vervalt paragraaf 4.3.5 en de bijbehorende bijlagen 15 tot en met 21; b)komt artikel 9.1 onder a als volgt te luiden: a. artikel 4.3.3.6, 4.3.3.7, 4.3.3.11, eerste lid, 4.3.3.13, tweede lid, 4.3.3.14, 4.3.3.16, eerste en tweede lid, 4.3.3.18, tweede en derde lid, 4.3.3.19, 4.3.3.20, eerste lid, 4.3.3.22, tweede lid, 4.3.3.23, 4.3.3.25, eerste lid, 4.3.3.26, eerste lid, 4.3.3.28, 4.3.4.0b, 4.3.4.1, eerste lid, 4.3.4.2, 4.3.4.3, 4.3.4.7, 4.3.4.8, 4.3.4.9, eerste lid, 4.3.4.11, tweede lid, 4.3.6.2, 4.4.2.1, 4.4.2.2, derde lid, 4.4.4.1, 4.4.5.3, eerste lid en tweede lid, 4.4.5.5, eerste lid, 5.4.1, 5.5.1, of. Bijlage 6: De kolom met de titel 'Bijlage 10 onder c van toepassing' vervalt. Bijlage 10 B: Bepaling 1.1, eerste lid, onder 1 vervalt. Bepaling 2.2.1, eerste lid: de in de ontwerp-PMV voorgestelde uitbreiding (met een onderdeel n) vervalt. Bepaling 2.2.3, onder a: de in de ontwerp-PMV voorgestelde toevoeging vervalt.
Bepaling 3.2.1, eerste lid, onder m te schrappen. Bepaling 3.2.3, tweede lid te schrappen. 5.
Bijlage 10 C: Gehele bijlage vervalt.
IV.Dit besluit onder 3 treedt in werking op een nader door GS te bepalen tijdstip.
T_onderwerp: Opheffen verbod op het toepassen van secundaire grondstoffen in integrale milieubeschermingsgebieden / RMW 634 T_datum : 16-10-1998 T_doctype: Statenvoorstellen