OPDRACHTEN DEEL A: BASISTHEMA’S HOOFDSTUK 1 persoonlijk meesterschap in een lerende organisatie Opdracht 1.1 Dit is een praktische oefening, geschikt voor studenten die net met de opleiding zijn begonnen. - Benoem en noteer vijf aspecten van praktijktheorieën die je tot nu toe op de pabo hebt gehad en die je aanspreken. Denk bijvoorbeeld aan contact maken met kinderen, bewegingsonderwijs voor kleuters, motiveren van kinderen, belang van succeservaringen, een pedagoog die je aanspreekt, drama met kinderen, omgaan met ruzies, kinderen met problemen. - Benoem vijf aspecten van de praktijk die je opvallen en die je belangrijk vindt. Denk bijvoorbeeld aan sfeer in de klas, regels in de klas, omgang leerkracht met leerlingen, inrichting van de klas, teamleden onderling, verschillen tussen kinderen. - Welke aspecten uit de theorie en welke uit de praktijk kun je met elkaar verbinden? Bespreek dit met een medestudent en met je mentor en begeleider. Welke conclusies trek je hieruit? Opdracht 1.2 Dit is een praktische oefening, geschikt voor studenten die in het tweede jaar van de opleiding bezig zijn of studenten van de deeltijdopleiding of de zij-instroom. Na herhaling van deze oefening een jaar later kan een vergelijking worden gemaakt. Bij de gelijkbenige driehoek is de persoon één van de integratiepunten. Bekijk de advertentie in de inleiding en richt vervolgens de blik op jezelf. - Over welke kwaliteiten en vaardigheden die nodig zijn voor het beroep leraar beschik jij op dit moment? Noteer dit en bespreek dit met een groepje studenten. Vraag aan hen wat hun mening hierover is en laat iedereen een kwaliteit en vaardigheid toevoegen. - Wat wil jij binnen afzienbare tijd, bijvoorbeeld in de komende drie maanden, bereiken? Welke kwaliteiten wil je (verder) ontwikkelen en welke vaardigheden aanleren? Opdracht 1.3 Persoonlijk meesterschap Geschikt voor studenten in de tweede helft van de opleiding. Beantwoord de volgende vragen en praat hierover met medestudenten en de intervisie- of stagebegeleider. - Wat zijn belangrijke waarden in het werk voor mij? Wat is voor mij echt belangrijk? - Wie wil ik zijn? (persoonlijke missie) - Wat wil ik zijn? (doelstellingen) - Wat betekent dit nu in mijn stage of werken en leren in de praktijk? Hoe ga ik verder? (Bewerkt naar Kuijpers 1999; Robinson, 2011) Opdracht 1.4 Muurtje bouwen Deze oefening is ook te gebruiken bij visieontwikkeling. - Wat vind je belangrijk? Binnen jouw opleiding zijn (kern)competenties geformuleerd. Bekijk ze en noteer die competenties op kaartjes die je in deze fase van je opleiding en ontwikkeling belangrijk vindt. - Bouw van de kaartjes een muur door ze op een vel te plakken. De onderste rij kaartjes bevatten voor jou persoonlijk de belangrijkste competenties. De rij die daarop volgt bevat competenties die je iets minder belangrijk vindt, enzovoort. - Bespreek je muurtje in een groep met drie of vier studenten die dezelfde opdracht hebben gemaakt. Vraag elkaar eerst om toelichting op verschillen en overeenkomsten. Discussieer daarna over de verschillen. - Kijk na de discussie of je muurtje er nu anders zou uit komen te zien. (Bewerkt naar Melief et al., 2002)
Pagina 1 van 6
Hoofdstuk 2 Competentiegericht opleiden als goede basis Opdracht 2.1 Praktijkvoorbeeld: Vandaag is dan de grote dag. Michel gaat voor de eerste keer lesgeven aan een kleutergroep. Nou ja, lesgeven… Hij heeft wel wat op papier staan, maar een echte lesvoorbereiding is moeilijk als je een spannend verhaal wilt vertellen aan kleuters. Hij heeft een verhaal bedacht over een meisje van vier jaar dat voor het eerst naar school gaat. Er gebeuren in dit verhaal veel herkenbare zaken voor de kinderen uit zijn klas. Gelukkig kan hij direct na de middagpauze beginnen. Het gaat goed: de kinderen luisteren en het lukt Michel om het verhaal spannend te vertellen. Als hij klaar is draait hij zich om naar de mentrix en zegt: ‘Dat duurde best wel lang hè?’ Zijn mentrix kijkt op haar horloge. ‘Precies 4 minuten.’ Michel is verbaasd. In zijn beleving heeft hij zeker veel en veel langer verteld. Opdracht: Welke vragen kan Michel stellen aan zijn medestudenten en/of docent als hij vertelt over zijn eerste leservaring in een kleutergroep? Herken je zijn beleving? Opdracht 2.2 Praktijkvoorbeeld: Marleen geeft een aardrijkskundeles aan groep 6. Ze is zelf enthousiast, want ze weet veel van aardrijkskunde. Ze gaat de landen van Europa behandelen. Ze heeft zich heel goed voorbereid, inclusief een korte video met de belangrijkste hoofdsteden erop. Bovendien heeft ze een stukje geschiedenis geïntegreerd in haar les, over de eenwording van Duitsland, over Estland, Letland en Litouwen en over de Balkanlanden. Ze weet zeker dat ze op alle vragen van de kinderen een antwoord heeft. Ze gaat voortvarend van start, weet veel te vertellen en doet dat op een leuke manier. Na negentig minuten is ze eigenlijk nog niet klaar. Er zijn maar weinig vragen gekomen van de kinderen. De mentor geeft aan dat ze moet afronden en zegt later: ‘Een heel mooie presentatie, maar wat weten de kinderen nu?’ Om dit voorbeeld te kunnen analyseren, moeten we ‘presenteren’ definiëren in het kader van de didactische competentie. Onze omschrijving luidt als volgt: Presenteren is het overbrengen van informatie in een specifieke communicatieve situatie (met inhoud, luisteraars, omstandigheden) binnen een bepaalde context (= overdracht, instructie, feedback, evaluatie, enzovoort) met een specifiek vooraf geformuleerde doelstelling. Met deze omschrijving in de hand kan vervolgens beoordeeld worden of Marleen in dit voorbeeld didactisch competent was. Opdracht: Wat kun je nu opmerken over de aardrijkskundeles van Marleen? Opdracht 2.3 Praktijkvoorbeeld: De begeleider vanuit de pabo heeft een les van Michel meegemaakt. Michel gaf de les in zijn kleutergroep waar hij tot nu toe twee stageweken heeft doorgebracht. De begeleider opent het gesprek met aan Michel te vragen: ‘Hoe bevalt het je in deze groep?’ Michel kijkt verwonderd. Hij had een vraag of opmerking over zijn les verwacht. Aarzelend zegt hij: ‘Ja, wel goed eigenlijk. Het is wel grappig bij die kleine kinderen.’ ‘Grappig, ja kinderen kunnen grappig zijn, vind je dat vooral kleuters grappig zijn?’ ‘Ja… ik weet het niet zo. Ik denk dat ik dat woord gebruik, omdat ik niet zo goed weet wat ik moet doen bij kleuters. Ze leren eigenlijk nog niet, ze spelen veel en dan loop ik maar wat rond.’ ‘Je geeft aan dat je niet zo goed weet wat je moet doen bij kleuters. Wat zou je graag willen doen?’ ‘Eigenlijk zou ik het liefste lessen willen geven waarbij ik hen wat kan vertellen, waar ze wat van leren. Maar dat mag niet van mijn mentrix, want die zegt dat kleuters vooral spontaan leren, je hoeft niet zoveel te vertellen’ ‘Ik begrijp wat je bedoelt. Het lijkt me voor jou niet zo plezierig als je beiden een tegengestelde mening hebt. Hoe ga je hiermee verder?’
Pagina 2 van 6
‘Ja… misschien kan ik dit in mijn intervisiegroepje bespreken, misschien zijn er meer ervaringen en wie weet krijg ik wat ideeën om toch aan kleuters les te geven.’ Opdracht: Als je dit reflectiemoment vergelijkt met de hierboven genoemde definitie van reflecteren, wat valt je dan op? Vergelijk een stuk uit jouw logboek/dagboek met de stukjes portfolio in deze tekst. Zie je overeenkomsten en verschillen? Vind je dat jouw dagboek- of logboekstukjes ook gezien kunnen worden als een gedeelte van een portfolio? Beargumenteer je mening. Hoofdstuk 3 De ene school is de andere niet Opdracht 3.1 Maak een lijstje met tien aspecten die je als plezierig ervaart op de basisschool waar je stage loopt. Vergelijk deze aspecten met ervaringen die je opdeed op de basisschool waar je vroeger op gezeten hebt. Zijn er verschillen? Zo ja, kun je die verklaren? Opdracht 3.2 Zoek informatie op internet, van verschillende scholen voor speciaal onderwijs en van jouw eigen stageschool over hoe verwijzingen naar het speciaal onderwijs in zijn werk gaan. Let vooral op de rollen van de basisschool, de commissie voor indicatiestelling, regionale samenwerkingsverbanden en de commissie leerlingenzorg. Vergelijk deze informatie met de verwijzingsprocedure op de basisschool waar je stage loopt. Welke motieven kunnen ouders hebben om hun kind binnen het regulier basisonderwijs te houden? Opdracht 3.3 Probeer als studiegroep een inventarisatie te maken van schoolspecifieke aspecten die je tijdens je studie wilt ervaren. Bevraag elkaar op keuzen en vooronderstellingen. HOOFDSTUK 4 De opbouw van de stages Opdracht 4.1 PRAKTIJKVOORBEELD Sharon loopt dit jaar stage op basisschool ‘de Cirkel’. Zij heeft het daar maar matig naar haar zin. Ze heeft het gevoel dat ze het bij haar mentrix nooit goed kan doen. Steeds wordt haar verteld, dat de vorige stagiaire het in de vingers had, niets meer hoefde te leren, en zo voor de klas kon. Maar als ze ziet wat Sharon doet, dan twijfelt ze toch wel erg aan haar capaciteiten. Volgende week moet ze samen met haar mentrix het halfjaarlijkse evaluatieformulier invullen. Daar ziet ze erg tegen op. Er zijn verschillende vragen die ze samen moeten beantwoorden en Sharon heeft het gevoel dat ze het nooit samen eens zullen worden. Eigenlijk wil ze zich ziek melden. Dan kan haar mentrix het formulier alleen invullen en hoeft zij niet te luisteren naar de zorgen die haar mentrix heeft. Opdracht: Hoe zou je met medestagiairs dit probleem aanpakken? Bepaal met elkaar wat je de beste strategie vindt en waarom. HOOFDSTUK 5 Reflectie: de motor van je ontwikkeling Opdracht 5.1 Logische niveaus van Bateson Deze opdracht is ontleend aan Veenbaas en Weisfelt (2002). Het model van de logische niveaus biedt een andere manier om naar een probleem te kijken. - spiritualiteitsniveau - identiteitsniveau - overtuigingsniveau - capaciteitsniveau - gedragsniveau - omgevingsniveau Luister goed hoe iemand het probleem definieert, dus op welk niveau. De oplossing van het probleem ligt altijd op het niveau erboven.
Pagina 3 van 6
1 Formeer groepjes van vier personen. Persoon A brengt een probleem in. Een ander groepslid vraagt door met het doel om het probleem helder te krijgen (maximaal twee minuten). 2 Personen B, C en D stellen eerst individueel, later gedrieën vast op welk niveau A het probleem voor zichzelf definieert. Gebruik daarbij gevoel en intuïtie, en pas in tweede instantie de ratio. 3 B, C en D formuleren een of meer vragen om het probleem een niveau hoger te tillen. 4 Ze stellen de vragen aan A en letten op het effect. 5 Bespreek kort na. (Niet te lang; dit is vooral een kwestie van veel doen.) Opdracht 5.2 kernreflectie gebaseerd op Korthagen en Vasalos Deze oefening is gericht op dieperliggende niveaus van verandering. 1 Formuleer de ideale doeltoestand: hoe zou je het willen hebben? Hoe doe je in deze situatie? Wat denk je en wat voel je dan? Hoe komt dit tot uiting in je gedrag? Terwijl je hierover vertelt zal de begeleider kwaliteiten van jou ontdekken en deze benoemen. 2 Beschrijf een situatie waarin je op een dergelijke manier functioneerde. Wat doe je dan? 3 Hoe zou je de benoemde kwaliteiten kunnen gebruiken in je huidige situatie? Wat zou het effect kunnen zijn? Wat zou er gebeuren als je je zo gedroeg? 4 Wat houdt je tegen om dit te doen? Wat zijn de belemmeringen? 5 Wat heb je nodig om deze belemmeringen op te heffen? 6 Wat ga je nu concreet doen? Opdracht 5.3 Reflectieve vragen stellen Kenmerkend voor reflectieve vragen is dat ze ontwikkelingsgericht zijn en dat alleen de persoon die de vraag gaat beantwoorden het antwoord kent. Vraagwoorden waarmee reflectieve vragen kunnen beginnen zijn: Wat, welke, wie, waar, hoe en wanneer. Opdracht: Een student vertelt een gebeurtenis op de stage waarover hij zeer tevreden is. Jij als medestudent stelt ontwikkelingsgerichte vragen. Vervolgens praat je met elkaar na over het effect hiervan op de inbrenger van de gebeurtenis. Opdracht 5.4 de onderwijsautobiografie - Sta stil bij jouw eigen basisschoolperiode en denk na over de volgende vragen. Welke personen en welke gebeurtenissen waren belangrijk voor je ontwikkeling? Wat voor kind was je? Hoe ging je om met vriendschappen, met spelen? Was je een leider of meer een volger? Wat dacht je? Wat voelde je? Wat wilde je? - Ga nu naar de huidige situatie. Wat voor invloed heeft jouw basisschoolperiode op de juf of meester die jij wilt worden of de stagiair die je nu bent? De achterliggende gedachte bij deze oefening is dat je levensgeschiedenis van invloed is op je huidige functioneren. Opdracht 5.5 vaardigheden en hun betekenis Doel van deze opdracht is de bewustwording van de betekenis van onderwijsvaardigheden. De opdracht is geschikt voor twee tot acht deelnemers. Er ligt een stapeltje met kaarten waarop onderwijsvaardigheden staan: - Bepalen lesdoelen - Bepalen beginsituatie - Bepalen leeractiviteiten - Toepassen didactische werkvormen - Bepalen evaluatiemethode - Scheppen van goede sfeer, van een positief pedagogisch klimaat - Inschakelen leerlingen - Motiveren leerlingen - Bordgebruik - Leiding geven - Instructie geven - Vertellen - Voorlezen - Lied zingen met de kinderen - Muziekles verzorgen
Pagina 4 van 6
-
Vertelpantomime leiden Organiseren Luisteren Ingaan op kinderen Samenvattingen geven Regels en routines hanteren Verschillende didactische werkvormen hanteren Tekenles geven Motiveren van leerlingen Aansluiten bij beginsituatie van kinderen Interactief onderwijzen Werkvorm coöperatief leren gebruiken Differentiëren Vragen stellen Kinderen begeleiden Problemen oplossen Omgaan met conflicten Groepen begeleiden Overzicht houden Initiatief nemen Kinderen volgen Gebruik van lichaamstaal Gebruik van dynamiek in de stem Gebruik van mimiek Gebruik maken van de computer Werken met methodes Methodelessen bewerken Overzicht hebben over de leerstof Boven de leerstof staan Beschikken over algemene kennis Zorgdragen voor een veilig pedagogisch klimaat Plezier maken met de kinderen
Om de beurt pakt iemand een kaart van het stapeltje en denkt na over de volgende vragen: - Wat houdt deze vaardigheid in? - Gebruik ik deze vaardigheid soms, regelmatig of vaak? - Hoe belangrijk vind ik deze vaardigheid? De anderen reageren hierop en geven hun mening. Maak een ordening in de vaardigheden naar belangrijkheid en naar welke je nog moet aanleren. Bedenk nog vijf onderwijsvaardigheden en noteer deze op een kaartje. Zo wordt het spel steeds verder aangevuld. Opdracht 5.6 Reflectie en feedbackopdracht Deze opdracht is geschikt voor derde- of vierdejaarsstudenten voor de start van hun stage- of lioperiode. Andere mogelijke doelgroepen zijn docenten, schoolleiders en andere leidinggevenden. Doel is het reflecteren op je kwaliteiten als docent/beginnende leraar en op de manier waarop je deze optimaal kunt gebruiken in je werkactiviteiten; het geven en het ontvangen van feedback naar aanleiding van genoemde kwaliteiten; nadenken over de schaduwkanten en aspecten die je kunt veranderen. Vaardigheden die worden geoefend zijn het actief luisteren en samenvatten, je inleven in de ander en je eigen beelden/oordelen over de ander opzij zetten, en het geven van feedback. De opdracht vindt plaats in drietallen, en duurt exclusief de nabespreking ongeveer twintig minuten. - A noemt zijn kwaliteiten als docent (of als leraar in opleiding, leidinggevende, stagiair). B en C luisteren actief. - Nadat A zijn kwaliteit heeft benoemd, geven B en C na elkaar en onafhankelijk van elkaar aan wat hen opgevalt of wat hen raakt. - Vervolgens vertelt B, en geven A en C feedback. Wanneer iedereen zijn kwaliteiten heeft genoemd en feedback heeft gekregen (wat voor de ander de kern daarin was en waarvan de anderen denken dat je er moeite mee hebt), bespreek je in ongeveer
Pagina 5 van 6
vijftien minuten de oefening met elkaar en kun je ingaan op de inhoud van de feedback die je hebt ontvangen of de ander om verduidelijking vragen. Opdracht 5.7 Wapenschild Deze opdracht nodigt je uit bewust stil te staan bij wie je nu bent en bij jouw leven nu. Vervolgens maak je de stap naar wat je voor jezelf graag in de nabije toekomst wilt en wat je droom is. Aanname bij deze oefening is dat wanneer je je bewust bent van wat voor jou belangrijk is en wat je graag wilt, je stappen zet in die richting. Een tweede aanname is dat jouw geschiedenis een onderdeel van jou is en dit altijd zal zijn. Wie zijn geschiedenis vergeet, zal hem herhalen . Een derde aanname is dat als je denkt over je droom, je vaak een soort weerstand voelt: dat kan toch niet. Maak je dromen bewust en misschien komen ze niet letterlijk uit, maar je zult merken dat je doelgerichter gaat leven en leren. Teken voor jezelf een wapenschild en verdeel dit in vier vakken. Het linker bovenvak staat voor waar je vandaan komt; het rechter bovenvak staat voor waar je nu bent. Links onder staat voor waar je naar toe wilt (binnen een paar jaar) en het linker ondervak bestaat uit jouw droom. Dit wapenschild kun je maken door te plakken, door te tekenen of door te werken met woorden. Vervolgens kijk je waar je nu bent en je bent je bewust van waar jij graag over een paar jaar wilt zijn. Als laatste stap ontwerp je je droom. Als je als student en als mens duidelijk hebt wat je wilt, wat je dromen zijn, dan ga je stappen in die richting zetten. Je bent je bewuster en maakt bewuster keuzes. Hoofdstuk 6 Stagebegeleiding vanuit een situationele benadering Opdracht 6.1 Lees de volgende praktijksituaties en formuleer voor jezelf welke begeleiding jij denkt dat deze studenten nodig hebben. Vergelijk dit met de informatie die je in dit hoofdstuk krijgt. 1 Na acht weken opleiding beginnen Dagmar en Annette enthousiast aan hun duostage bij de kleuters. Ze hebben een zeer ervaren mentor. Annette en Dagmar hebben het stageboekje gelezen en weten dat ze een stagemap moeten aanleggen en hun onderwijsactiviteiten op een formulier moeten voorbereiden. Spannend allemaal, vooral omdat ze in hun privé-leven niet met kleuters in aanraking komen. 2 John begint met zijn tweede jaar en gaat stagelopen in groep 8. Hij heeft het vorig jaar goed gedaan en heeft daardoor zelfvertrouwen gekregen. De leerstof vindt hij wel lastig. Als voorbereiding leest hij nu veel meer de krant en kijkt regelmatig naar het nieuws. Hij heeft een mentor die nog niet eerder een student heeft begeleid. 3 Christien begint aan haar periode werkplekleren in het derde jaar van de opleiding. Ze is drie dagen per week in groep 6 en draait mee met de mentor. Nieuw is dat ze een persoonlijk document moet ontwikkelen waarin haar leervragen centraal staan en ze hierop reflecteert. Voor de mentor is dit ook nieuw. De mentor gaat Christien op haar eigen leervragen begeleiden. Natuurlijk is er een inwerkperiode waarin de oriëntatie en de kennismaking centraal staan. 4 Deborah is twee weken geleden begonnen met de stageperiode in het laatste jaar van haar opleiding. Ze krijgt hiervoor een stagevergoeding vanuit het bestuur. Het bestuur heeft haar een tijdelijke aanstelling in het vooruitzicht gesteld, mits ze goed functioneert. Dit zorgt voor een zekere druk op haar. Daarbij komt dat haar coach een andere manier van werken heeft dan zij gewend is en bij haar past. Opdracht 6.2 Deze oefening is geschikt voor iedere student. Ga voor jezelf na, aan welke begeleidingsstijl jij op dit moment behoefte hebt. Wat wil je van de lerarenopleiding en wat van de praktijkschool? Licht je antwoord toe.
Pagina 6 van 6