Op zoek naar het laat-middeleeuwse cultuurlandschap rond Dordrecht De resultaten van het pollen- en macrorestenonderzoek in Plangebied Stevenshof
RAPPORTNUMMER
475
DATUM
JUNI 2010
AUTEUR
H. VAN HAASTER
Colofon Titel: BIAXiaal 475 Op zoek naar het laat-middeleeuwse cultuurlandschap rond Dordrecht. De resultaten van het pollen- en macrorestenonderzoek in Plangebied Stevenshof. Auteur: H. van Haaster Opdrachtgever: RAAP Archeologisch Adviesbureau ISSN: 1568-2285 ©BIAX Consult, Zaandam, 2010 Correspondentie adres: BIAX Consult Hogendijk 134 1506 AL Zaandam tel: 075 – 61 61 010 fax: 075 – 61 49 980 e-mail:
[email protected]
BIAXiaal 475
1.
1
Inleiding In opdracht van AM Wonen heeft RAAP Archeologisch Adviesbureau van 30 juli tot en met 13 augustus 2007 een inventariserend veldonderzoek in de vorm van proefsleuven uitgevoerd in plangebied Stevenshof in de gemeente Dordrecht. Deze onderzoekslocatie bevindt zich zo’n drie kilometer ten zuidoosten van de oude stadskern van Dordrecht (figuur 1).1
Figuur 1
Stadsplattegrond van Dordrecht door Jacob van Deventer (ca. 1550) waarop de globale ligging van de onderzoekslocaties staat aangegeven (rode cirkel). Het riviertje dat vanuit Dubbeldam naar de stad stroomt, is de Dubbel.
In het plangebied wordt een villapark aangelegd. Uit eerder door RAAP uitgevoerd karterend booronderzoek bleek dat het plangebied onderverdeeld kan worden in twee 1
De centrumcoördinaten van de vindplaats zijn 107.006/442.426.
BIAXiaal 475
2
landschappelijke eenheden.2 In het oostelijk deel van het gebied bestaat de ondergrond (onder de Merwedeafzettingen) uit restgeulafzettingen, vermoedelijk van de Dubbel. In het westelijk deel van het plangebied bestaat de ondergrond uit ‘klei-op-veen’. Het gaat hierbij feitelijk om het door klei afgedekte middeleeuwse cultuurlandschap van vóór de Sint-Elisabethsvloeden (1421 - 1424 AD). De onderzoekslocatie is van belang vanwege de mogelijkheid om de middeleeuwse ontginning, inrichting en bewoning van het landschap van vóór de Sint-Elisabethsvloeden te bestuderen. Bovendien biedt het onderzoek de mogelijkheid meer te weten te komen over de toenmalige loop van het riviertje de Dubbel (zie figuur 1). Voor de ontwikkeling van Dordrecht is de Dubbel van groot belang geweest. Er bestaan echter nog veel vragen over de datering, precieze ligging en de grootte van deze rivier. Dit komt omdat de meeste restanten ervan door de Sint-Elisabethsvloeden zijn verdwenen. Tijdens het karterend booronderzoek werden in twee boringen (nrs. 1 en 12) archeologische indicatoren aangetroffen. Op grond hiervan heeft het bevoegd gezag (de gemeente Dordrecht) besloten een waarderend proefsleuvenonderzoek te laten uitvoeren. Tijdens dit onderzoek is het laat-middeleeuwse landschap van vóór de SintElisabethsvloeden blootgelegd, dat van west naar oost bestaat uit een mogelijke antropogene ophoging of versteviging die voorlopig geïnterpreteerd is als een soort dijk, vervolgens een laag die geassocieerd is met een akker of andere antropogene activiteiten, de oeverzone van de Dubbel en vervolgens de Dubbel. Ten westen van de ‘dijk’ bevindt zich een sloot en ten oosten ervan is een greppelsysteem aangetroffen. In het zuidelijk deel van de onderzochte zone is onder de ‘dijk’ en het greppelsysteem waarschijnlijk een oudere, verlande natuurlijke geul aanwezig. Geassocieerd met de ‘dijk’ en met het greppelsysteem zijn mogelijke resten van oeverbeschoeiing in de vorm van paalkuilen en aangepunte paaltjes aangetroffen.3 Uit de sloot, de geul en enkele ontginningsgreppels zijn monsters genomen voor pollen-en macrorestenonderzoek. De belangrijkste doelstelling van dit onderzoek was meer te weten te komen over het karakter van het middeleeuwse cultuurlandschap. Belangrijke vragen waarop het pollen- en macrorestenonderzoek een antwoord zou moeten geven zijn: • Hoe zag het laat-middeleeuwse cultuurlandschap er uit? • Was er sprake van akkerbouw, en zo ja: welke gewassen werden er verbouwd? • Was er sprake van veehouderij? • Welke andere menselijke activiteiten kunnen gereconstrueerd worden?
2.
Monsterselectie en analysetechniek Ten behoeve van pollen- en macrorestenonderzoek zijn uit diverse contexten monsters genomen. Het gaat om profielmonsters (pollenbakken) uit ontginningsgreppels, een sloot, een restgeul van de Dubbel en een bulkmonster uit de onderste vulling van een ontginningsgreppel. Een overzicht van alle monsters met hun contextgegevens wordt gegeven in tabel 1. Het pollenonderzoek is in twee fasen uitgevoerd. De eerste fase bestond uit het inventariseren van de inhoud van de monsters. Hierbij werd de conserveringstoestand, rijkdom en globale soortensamenstelling van het pollen onderzocht. Het doel van dit onderzoek was het vaststellen van de waarde van de monsters voor een eventueel gedetailleerd vervolgonderzoek. De resultaten van de pollenwaarderingen staan samengevat in bijlage 2.
2 3
De Boer & De Kort 2007. Eén paaltje is door K. Hänninen gedetermineerd als afkomstig van els (Alnus).
BIAXiaal 475
Tabel 1
3
Dordrecht-Stevenshof, overzicht van onderzochte monsters. Legenda: p = geanalyseerd op pollen; m = geanalyseerd op macroresten; i = alleen geïnventariseerd.
vnr.
put
spoor
context
monstertype (diepte)
BXnr.
analyse
M7 M11 M11 M16
3 5 5 5
8 21 21 33
pollenbak (20-21 cm) pollenbak (33-34 cm) pollenbak (40-41 cm) bulkmonster
4425 4426 4427 4428
p i i p+m
M17 M19 M20
7 4 4
48 97 104
ontginningsgreppel ontginningsgreppel ontginningsgreppel ontginningsgreppel (detritus op bodem greppel) laagje St.-Elisabethsvloed sloot geul St. Elisabethsvloed
pollenbak (34-35 cm) pollenbak (39,5-40,5 cm) pollenbak (35-36 cm)
4429 4430 4431
i p i
Met uitzondering van het monster uit M20 waren alle monsters goed telbaar. In overleg met de opdrachtgever is uiteindelijk besloten alleen de drie rijkste monsters te analyseren. Dat zijn de monsters uit M7, M16 en M19. Bij de bemonstering van de bakken is steeds de onderste organische laag geselecteerd voor pollenonderzoek. De positie van de geanalyseerde pollenmonsters in de profielbakken wordt aangeven in bijlage 1. De pollenmonsters zijn geprepareerd door M. Konert van het Laboratorium voor Sedimentanalyse van de Vrije Universiteit in Amsterdam.4 Hierbij is de acetolysemethode van Erdtman gebruikt.5 De preparaten zijn met een doorvallend-lichtmicroscoop bij een vergroting van 750 maal geanalyseerd. Indien nodig zijn determinaties verricht bij een vergroting van 1200 maal en/of door middel van fase-contrastmicroscopie (o.a. de granen). Voor de bepaling van het relatieve aandeel van de verschillende pollentypen is als uitgangspunt een totaalpollensom inclusief sporen van varens en veenmossen gebruikt.6 Hierbij is het totaal aantal getelde pollen en sporen per monster op 100% gesteld. De percentages van de pollentypen, sporen en andere microfossielen zijn berekend op basis van deze totaalpollensom. De pollenanalyses en de inventarisaties zijn verricht door M. van Waijjen. Voor het onderzoek aan botanische macroresten (zaden, vruchten en andere relatief grote plantenresten) is het bulkmonster (M16) met water gezeefd over een set zeven met maaswijdten van 0.25, 0.5, 1 en 2 mm. Dit is gedaan om fijn amorf materiaal te verwijderen en de macroresten in de monsters te verdelen in overzichtelijke fracties van ongeveer dezelfde grootte. De resten zijn geanalyseerd met een opvallendlichtmicroscoop met vergrotingen tot 50 maal. Het onderzoek aan de botanische macroresten is uitgevoerd door W. van der Meer.
3.
Resultaten
3.1
DE ONTGINNINGSGREPPELS Uit twee ontginningsgreppels (S8 en S33) zijn in totaal twee pollenmonsters en één macrorestenmonster geanalyseerd (M7 en M16, zie tabel 1). De resultaten van het macrorestenonderzoek staan in bijlage 3, die van het pollenonderzoek staan in bijlage 4.
3.1.1
Pollenonderzoek Onder palynologen heerst over het algemeen het idee dat pollenonderzoek aan antropogene grondsporen zoals greppels, waterputten en kuilen minder betrouwbaar is dan onderzoek aan natuurlijke veenafzetingen. Omdat de diameter van een antropogeen 4
Faculteit Aard- en Levenswetenschappen. Erdtman 1960. 6 Dierlijke microfossielen, diatomeeën en sporen van algen en schimmels zijn buiten de pollensom gehouden. 5
BIAXiaal 475
4
grondspoor (officieel: pollenopvangbekken) meestal vrij klein is wanneer we dit bijvoorbeeld vergelijken met de diameter van een meer of ander groot waterbekken, is de zeggingskracht van de resultaten die hieruit worden verkregen, in termen van afstand tot het grondspoor, beperkt. Dit betekent dat betrouwbare uitspraken over vegetatieverhoudingen op een afstand die groter is dan ca. 500 m van bijvoorbeeld een ontginningsgreppel niet mogelijk zijn. Een tweede beperking is het feit dat het formatieproces van de vullingen van antropogene grondsporen sterk onder invloed kan hebben gestaan van menselijk handelen. Er lijken er dus nogal wat problemen te kleven aan dergelijk onderzoek, maar wanneer natuurlijke venige of humeuze afzettingen in een onderzoeksgebied ontbreken, zijn antropogene contexten wel de enige bronnen van paleoecologische informatie. Uit een synthetiserend onderzoek naar de polleninhoud van een groot aantal waterputten en -kuilen in Oost-Nederland is gebleken dat het (ondanks de bovengenoemde beperkingen) mogelijk is om waardevolle gegevens over de landschapsgeschiedenis aan antropogene grondsporen te ontfutselen.7 Milieuomstandigheden Uit de verhouding tussen het boompollen en het niet-boompollen in pollenmonsters worden vaak conclusies getrokken over de openheid van het landschap rond een monsterlocatie. Uit experimenteel pollenonderzoek in recente vegetaties is gebleken dat boompollenpercentages van minder dan 25% duiden op een open landschap. Bij een percentage van meer dan 55% is sprake van bos, terwijl bij een percentage tussen 25 en 55% sprake is van open bos of een bosrandsituatie.8 In het pollenmonster uit ontginningsgreppel S8 (M7) bedraagt het boompollenpercentage 26,7%. Afgaande op bovenstaande gegevens zou dit betekenen dat het landschap in de directe omgeving van de ontginningsgreppel een open karakter had; althans tijdens de vorming van de onderzochte laag. Het meeste boompollen (16,7%) is afkomstig van els (Alnus). Waarschijnlijk stonden in de omgeving hier en daar elzen. Het gaat echter vermoedelijk slechts om enkele bomen. Pollen van bomen die bij voorkeur op hoger gelegen, drogere standplaatsen staan, is slecht vertegenwoordigd. Hazelaar (Corylus avellana) is wat deze bomen betreft met 2,7% nog het best vertegenwoordigd. Voor een windbestuiver als hazelaar is dit echter een laag percentage.9 De bomen hebben beslist niet in de directe omgeving gestaan. Wat het niet-boompollen betreft, valt op dat moeras- en oeverplanten het best zijn vertegenwoordigd (37%). Het grootste deel van het pollen uit deze categorie is afkomstig van riet (Phragmites communis). Waarschijnlijk gaat het hierbij om een vegetatie die langs de ontginningsgreppel stond. Ook moeras- en/of kamvarens (Dryopteris-type), categorie ‘Sporenplanten’) maakten waarschijnlijk deel uit van deze vegetatie. Alle soorten zijn kenmerkend voor vegetaties die tegenwoordig als smalle linten of bredere gordels voorkomen langs oevers van voedselrijke stilstaande tot (zwak)stromende wateren en in moerassen waar het water het hele jaar of minstens een deel daarvan boven het maaiveld staat. Optimaal ontwikkelen deze vegetaties zich in zoet, basisch water.10 De kans is groot dat de soorten in of langs de ontginningsgreppel stonden. Naast oever- en moerasplanten zijn graslandplanten het best vertegenwoordigd. Pollen van waterplanten is relatief slecht vertegenwoordigd. De oorzaak hiervan is waarschijnlijk dat veel soorten waterplanten pollenkorrels produceren waarvan de pollenwand niet zo sterk is als het pollen van landplanten.11 7
Groenewoudt et al. 2007. Groenman-Van Waateringe 1986, 197. 9 Planten die gespecialiseerd zijn in windbestuiving produceren een overvloed aan pollen. 10 Schaminée et al.1995. 11 Veel waterplanten zijn wat de bestuiving betreft hydrogaam (bestuiving door water) of cleistogaam (zelfbestuiving). Het pollen hoeft daarom niet zo’n sterke wand te hebben als bij planten die hun pollen via de lucht verspreiden. Het pollen van veel waterplanten blijft daardoor minder goed bewaard. 8
BIAXiaal 475
5
Het monster uit de detrituslaag die op de bodem van greppel S33 (M16) is aangetroffen, heeft een geheel andere samenstelling. Het aandeel van boompollen is met 45,8% flink hoger. Dit betekent een bomenrijk landschap of een bosrandsituatie. Ook in het detritusmonster is het aandeel van els het grootst (19,3%), maar vergeleken met het hierboven beschreven monster is vooral het aandeel van bomen van drogere standplaatsen veel groter. Het detritusmonster bevat circa viermaal zoveel pollen van den (Pinus) en hazelaar, driemaal zoveel pollen van eik (Quercus) en tweemaal zoveel pollen van berk (Betula). Omdat de percentages berekend zijn op een totaalsom van alle pollen- en sporentypen betekent een hoger aandeel van boompollen automatisch een lager aandeel van niet-boompollen (54,2%). Het meeste kruidenpollen (en sporen) is afkomstig van heide- en veenplanten en varens. Uit de analyse van het detritusmonster komt een geheel ander landschapsbeeld naar voren dan het monster uit de greppel S8. Menselijke activiteit In het monster uit S8 (M7) zijn veel indicatoren voor menselijke activiteit gevonden. Het gaat zowel om cultuurgewassen als om ruderale planten.12 Wat de cultuurgewassen betreft is pollen gevonden van hennep (Cannabis sativa), boekweit (Fagopyrum esculentum), rogge (Secale cereale), tarwe en/of gerst (Hordeum/Triticum-type), tuinboon (Vicia faba), hop (Humulus lupulus) en een aantal graanpollenkorrels die niet konden worden gedetermineerd omdat ze te sterk beschadigd waren (Cerealia). Het pollen van de hennepfamilie (Cannabinaceae) kan zowel van hop als van hennep afkomstig zijn. Het pollen van deze twee plantensoorten lijkt zoveel op elkaar dat het alleen van elkaar kan worden onderscheiden als het heel goed bewaard is gebleven. De pollenpercentages van de bovengenoemde cultuurgewassen in het greppelmonster zijn laag, maar dat komt omdat de planten maar heel weinig stuifmeel produceren, dat zich bovendien slecht verspreidt. Hoewel de percentages dus laag zijn, gaan we er vanuit dat hennep, boekweit, tuinboon en gerst en/of tarwe in de nabije omgeving (straal maximaal ca. 500 m) werden verbouwd of verwerkt. Rogge is het enige graan dat veel pollen produceert dat zich bovendien over grote afstanden met de wind kan verspreiden. Voor de herkomst van het roggepollen moeten we daarom een iets ruimere marge nemen dan bij de andere cultuurgewassen het geval is. De hennep werd waarschijnlijk verbouwd voor de vezels. Bij vrijwel iedere boerderij werd vroeger hennep gezaaid voor productie van touwvezels. Het (ruwe) henneptouw werd onder andere gebruikt bij de stalling van vee, in de scheepvaart en in de visserij. Fijn (zacht) touw werd gemaakt van vlas.13 In de eerste (laat-middeleeuwse) kruidenboeken uit ons cultuurgebied wordt hennep vrijwel altijd genoemd vanwege de geneeskrachtige werking van de zaden. Het is uiteraard goed mogelijk dat de hennep voor beide doeleinden (touw en geneesmiddel) verbouwd werd. Hop staat vooral bekend vanwege het gebruik in de bierbrouwerij. De planten komen echter ook van nature in ons land voor. Het is daarom mogelijk dat het pollen van een in het wild voorkomende hopplant afkomstig is. Rogge, boekweit, tarwe en gerst zijn granen die in de Late-Middeleeuwen veel in ons land werden verbouwd. Voor boekweit geldt dat het pas vanaf de 14e eeuw algemeen wordt verbouwd, hoewel het op kleine schaal ook wel eerder hier en daar in ons land voorkwam. Het pollen van tuinboon is afkomstig van paardenboon (Vicia faba var. minor). Paardenboon (ook wel veldboon of duivenboon genoemd) is de kleinzadige voorloper van onze huidige, veel grotere tuinboon (Vica faba var. major). Deze grote tuinbonen bestonden in de Middeleeuwen nog niet. Paardenbonen werden destijds veel gegeten.
12
Ruderale planten zijn planten die veel op door mensen beïnvloede standplaatsen voorkomen, zoals akkers, tuinen, erven, wegbermen en afvalhopen. 13 Zie bijvoorbeeld Lindemans 1952 II, 249.
BIAXiaal 475
6
Wat de ruderale planten betreft, zijn vondsten gedaan van korenbloem (Centaurea cyanus), gewoon varkensgras (Polygonum aviculare) en geel en zwart hauwmos (resp. Phaoceros laevis en Anthoceros punctatus). Beide hauwmossen komen voor op vochtige, niet te zure zand- of leemgrond, vooral op braakliggende akkers.14 Varkensgras is een tredplant die veel op door mensen of dieren betreden grond voorkomt. Korenbloem is een echt akkeronkruid. Van oorsprong is het een steppeplant. Vanaf de 11e eeuw komt het in ons land algemeen als akkeronkruid voor. Opvallend is de grote verscheidenheid aan mestschimmels. Het gaat om schimmels uit de geslachten Arnium, Cercophora, Podospora, Sordaria, Sporormiella en Tripterospora. Deze schimmels leven van dierlijke mest. De aanwezigheid ervan in de ontginningsgreppel betekent waarschijnlijk dat in de directe omgeving dieren rondliepen of dat er mest werd opgeslagen of verspreid. In het monster uit de detrituslaag in greppel S33 zijn nauwelijks antropogene indicatoren gevonden. Met uitzondering van slechts enkele pollenkorrels van granen zijn in het monster geen cultuurgewassen gevonden, terwijl ook pollen van door mensen beïnvloede standplaatsen slecht is vertegenwoordigd. We denken dat de detritus van elders afkomstig is en tijdens een periode van hoge waterstand in de greppel is afgezet.
3.1.2
Macrorestenonderzoek De resultaten van het macrorestenonderzoek aan de detritus staan weergegeven in bijlage 3. Menselijke activiteit? Cultuurgewassen of andere gebruiksplanten zijn in het detritusmonster niet aangetroffen. Wel is een aantal ruderale plantensoorten goed vertegenwoordigd. Bij de categorie ‘Onkruiden van voedselrijke akkers en tuinen’ gaat het vooral om eenjarige stikstofliefhebbers zoals zwarte en beklierde nachtschade (Solanum nigrum), kroontjeskruid (Euphorbia helioscopia), akkermelkdistel (Sonchus arvensis), korrelganzenvoet (Chenopodium polyspermum), melganzenvoet (Chenopodium album), perzikkruid (Persicaria maculosa) en vogelmuur (Stellaria media). Deze soorten groeien bij voorkeur op stikstofrijke of zeer stikstofrijke plaatsen. Tegenwoordig komen ze daarom algemeen voor in moestuinen en hakvruchtakkers (tussen aardappels, rapen, bieten e.d.). De vondst van veel zaden van deze soorten in archeologische grondsporen wordt dan ook vaak in verband gebracht met de vroegere aanwezigheid van tuinen op een nederzettingsterrein. Vanwege het intensieve gebruik van deze stukken grond, werden ze meestal flink bemest. Dit verklaart de aanwezigheid van eenjarige, stikstofminnende planten. Ook tredplanten zijn goed vertegenwoordigd. Gewoon varkensgras (Polygonum aviculare), straatgras (Poa annua), grove varkenskers (Coronopus squamatus) en grote weegbree (Plantago major) zijn planten die vaak op door dieren en mensen veel betreden plaatsen worden aangetroffen. Door hun laag-bij-de-grondse vorm hebben ze zich goed aangepast aan intensieve begrazing terwijl ze bovendien zeer goed bestand zijn tegen betreding. Vondsten van grove varkenskers worden in archeologische context overigens niet zo vaak gedaan. Het is een tredplant die vooral op ammoniakhoudende kleibodems voorkomt. De plant staat meestal op plaatsen die door intensieve betreding of grondbewerking bijna kaal zijn geworden en waar 's winters water blijft staan, terwijl ze 's zomers vaak uitdrogen. Voorbeelden van dergelijke standplaatsen zijn ingangen van weilanden, wagensporen over kleidijken en vaak belopen gazons.15 Onkruiden uit de categorie ’Planten van voedselrijke ruigten’ staan vaak op plaatsen die door de mens met voedingsstoffen (lees: afval), zijn verrijkt maar die niet intensief 14 15
Margadant & During 1982. Weeda et al. 1987, 43.
BIAXiaal 475
7
worden gebruikt. In elk geval worden de standplaatsen niet vaak betreden of anderszins verstoord. Vaak staan de planten bij afvalhopen, opslagplaatsen, in en langs erfafscheidingen of hekken en vlak langs wanden van gebouwen of andere constructies (zie figuur 2).
Figuur 2
Meerjarige voedselijke ruigte bij vervallen stal. Door natuurlijke afbraakprocessen bij de stal is de bodem naast de stal voedselrijk geworden (© BIAX Consult).
Veel soorten kunnen forse afmetingen bereiken waardoor minder intensief gebruikte plekken op en rond een nederzettingsterrein een ‘ruig’ uiterlijk krijgen (zie figuur 2). Voorbeelden van dergelijk ‘ruigtekruiden’ waarvan resten in de monsters zijn gevonden, zijn grote brandnetel (Urtica dioica), bilzekruid (Hyoscyamus niger), beklierde duizendknoop (Persicaria lapathifolia) en vlier (Sambucus nigra). Milieuomstandigheden. Water- en oeverplanten zijn in het detritusmonster goed vertegenwoordigd. Het gaat om soorten die algemeen voorkomen in en langs voedselrijke wateren en moerassen, zoals watertorkruid (Oenanthe aquatica), egelskop (Sparganium erectum), grote lisdodde (Typha latifolia), kleine lisdodde (Typha angustifolia), galigaan (Cladium mariscus), pijlkruid (Sagittaria sagittifolia) en heen (Bolboschoenus maritimus). Het water is zoet, maar er zijn aanwijzingen dat af en toe sprake kan zijn geweest van enige brakke invloed (zie hieronder). Vooral van watertorkruid zijn veel zaden gevonden. De plant is kenmerkend voor standplaatsen waar sprake is van een wisselende waterstand. De zaden kunnen alleen kiemen op drooggevallen, kale, natte plekken. Als de standplaats niet droogvalt, groeien de planten nog één seizoen door, maar verdwijnen daarna, totdat de plek opnieuw droogvalt. Dat in de sloot sprake was van een wisselende waterstand lijkt dus wel vast te staan. Watertorkruid is een echte oeverplant. Een kenmerkende standplaats wordt
BIAXiaal 475
8
gevormd door oevers die door vee regelmatig worden vertrapt. Omdat de planten door hun giftigheid worden gemeden kunnen ze op zulke oevers de overhand krijgen. Ook resten van dierlijke waterorganismen zijn goed vertegenwoordigd. Dat zijn bijvoorbeeld watervlooien (Cladocera), vissenbloedzuigers (Piscicola geometra) en mosdiertjes (Bryozoa). Van watervlooien zijn veel zogenaamde ephippia gevonden. Ephippia worden onder bepaalde milieuomstandigheden door vrouwelijke watervlooien tijdens het vervellen gevormd, en bevatten één of enkele eieren. Ze vormen een soort bescherming, waardoor de eieren onder barre omstandigheden (bijvoorbeeld vorst, langdurige droogte) kunnen overleven. De ephippia van sommige soorten watervlooien blijven op het wateroppervlak drijven waardoor ze vaak met vele duizenden aanspoelen op een oever. Dit geldt min of meer ook voor de statoblasten van mosdiertjes die in het monster zijn gevonden. Statoblasten zijn geen eieren, maar wel een soort overwinteringsorganen die de mosdiertjeskolonie helpen te overleven tijdens droge en koude perioden.16 Van de vissenbloedzuiger zijn ook een soort eieren gevonden. Hun aanwezigheid betekent dat in het water vissen leefden, want de bloedzuigers parasiteren op levende vissen. In de nabije omgeving was ook sprake van standplaatsen waar onkruiden uit de categorie ‘Pioniers van stikstofrijke, natte grond’ groeiden. Het gaat onder andere om greppelrus (Juncus bufonius), waterpeper (Persicaria hydropiper), goudzuring (Rumex maritimus), blaartrekkende boterbloem (Ranunculus sceleratus) en watermuur (Stellaria aquatica). Plaatsen waar deze planten bij voorkeur groeien zijn bijvoorbeeld periodiek droogvallende modderige oevers, greppels of bij (natte) mesthopen. Ze kunnen echter ook op open, stukgetrapte (modderige) plekken in graslanden gestaan hebben. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat de planten op de oever van de greppel/sloot groeiden (zie figuur 3).
Figuur 3
16
Blaartrekkende boterbloem (Ranunculus sceleratus) in een drooggevallen, modderige sloot (© BIAX Consult).
Mosdiertjes leven net als koraal in kolonies.
BIAXiaal 475
9
Een groot aantal plantenresten uit de ontginningsgreppel is afkomstig van soorten die tegenwoordig bekend staan als graslandplanten. Grasland is een term die door vegetatiekundigen gebruikt wordt om een bepaalde vegetatiestructuur aan te duiden. Hoewel in graslanden echte grassen (Poaceae) kunnen voorkomen, is de aan- of afwezigheid van grassen geen criterium om een bepaald vegetatietype tot grasland te rekenen. In veel (natuurlijke) graslanden komen zelfs meer soorten andere kruiden voor dan grassen. Dit geldt niet voor onze huidige intensief begraasde weiden, maar wel voor ‘ouderwetse’, minder intensief gebruikte graslanden. Graslanden zijn volgens de moderne vegetatiekundige definitie korte, gesloten vegetaties zonder hoog opschietende kruiden of struiken. Hierbinnen vallen ook de planten van storingsmilieus en een aantal kwelderplanten die in bijlage 3 vermeld worden. Als we goed naar de soortensamenstelling kijken, dan kunnen we belangrijke dingen te weten komen over de aard van het middeleeuwse grasland. Op de eerste plaats valt het aandeel van kwelderplanten op.17 Dat zijn bijvoorbeeld strandmelde (Atriplex littoralis), zeekraal (Salicornia europaea), zilte en/of gerande schijnspurrie (Spergularia marina/media) en zilte rus (Juncus gerardi). Deze soorten komen voor op delen van kwelders die regelmatig overstroomd worden (zeekraal) of op hogere kwelderdelen, die alleen bij extreem hoog water door de zee worden overspoeld (strandmelde, schijnspurrie en zilte rus). De aanwezigheid van de kwelderplanten betekent dat zich in de nabije omgeving kweldervegetaties bevonden. Ook planten van storingsmilieus zijn met veel soorten goed vertegenwoordigd. Het gaat onder andere om zilverschoon (Potentilla anserina), behaarde boterbloem (Ranunculus sardous), gewone en/of slanke waterbies (Eleocharis palustris/uniglumis), krulzuring (Rumex crispus), valse voszegge (Carex otrubae) en waternavel (Hydrocotyle vulgare). De verstoring waar deze planten zo van lijken te houden is wisselende waterstand of regelmatige begrazing. Ze worden tegenwoordig veel aangetroffen in graslanden die ’s winters onder water staan en ’s zomers begraasd (en betreden!) worden.18 In archeologische context worden de planten vaak samen gevonden met kwelderplanten. Dat komt omdat storingsplanten vaak in graslanden aan de bovenrand van kwelders groeien of op lagere delen van kwelders waar zoet water kan accumuleren. Behalve kwelderplanten en storingsplanten zijn in de monsters ook nog ‘gewone’ graslandplanten gevonden. Het gaat hierbij om soorten die karakteristiek zijn voor graslanden op vochtige, of soms natte, voedselrijke bodems zoals echte koekoeksbloem (Silene flos-cuculi), grasmuur (Stellaria graminea), hopklaver (Medicago lupulina) en boterbloem. De boterbloemzaden konden helaas niet tot op de soort gedetermineerd worden. In theorie zouden de zaden behalve van kruipende boterbloem (Ranunculus repens) ook van scherpe boterbloem (Ranunculus acris) afkomstig kunnen zijn. Beide boterbloemsoorten zijn kenmerkend voor grazige vegetaties. Boterbloemen krijgen de overhand in begraasd grasland omdat ze door vee niet of nauwelijks worden gegeten (zie figuur 4).
17
Met kwelderplanten worden hier planten bedoeld die in allerlei soorten brakke graslanden voorkomen. 18 Schaminée et al. 1996, 34, 35.
BIAXiaal 475
Figuur 4
10
Boterbloemen in een extensief begraasd grasland (© BIAX Consult).
Opvallend zijn de resten van heide- en veenplanten in het detrituspakket. Het gaat om dophei (Erica tetralix), lavendelhei (Andromeda polifolia), struikhei (Calluna vulgaris) en veenmos (Sphagnum). Mogelijk zijn deze resten afkomstig uit een (elders?) geërodeerd (hoog)veenpakket. Ook is het misschien mogelijk dat de resten afkomstig zijn uit het Hollandveen dat zich onder het middeleeuwse kleidek bevindt.
3.2
DE MIDDELEEUWSE SLOOT Uit sloot S97 is alleen een pollenmonster onderzocht (M19). De samenstelling van dit monster is vrijwel identiek aan dat van het pollenmonster uit ontginningsgreppel S8 (M7). De openheid van het landschap en de samenstelling van het bomenspectrum is vrijwel gelijk. Ook de vegetatie in en langs de sloot verschilt niet van die van de ontginningsgreppel. Wat betreft de menselijke activiteit in de nabije omgeving zijn er ook geen relevante verschillen. Het feit dat in de sloot geen pollen van boekweit, tuinboon en korenbloem is aangetroffen, is waarschijnlijk te wijten aan het toeval. In het monster uit de ontginningsgreppel is het pollen van boekweit en tuinboon aangetroffen tijdens een scan nadat de volledige (statistisch verantwoorde) pollentelling al was afgerond. Dit geeft aan dat het om zeldzame vondsten gaat.
4.
Conclusies Het onderzoek aan de inhoud van enkele ontginningsgreppels en een sloot op het terrein van villapark Stevenshof heeft waardevolle gegevens opgeleverd over het laatmiddeleeuwse cultuurlandschap rond Dordrecht, voordat dit verwoest werd door de SintElisabethsvloeden aan het begin van de 15e eeuw.
BIAXiaal 475
11
Ter plaatse van het huidige villapark was sprake van een vrij open landschap. Hier en daar stonden op natte plaatsen enkele elzen. Bomen van hoger gelegen, drogere standplaatsten waren in de directe omgeving niet te vinden. Het landschap was doorsneden met sloten en ontginningsgreppels. In en langs deze sloten stonden rietvegetaties. Ook waren er graslanden in de omgeving. Uit de aanwezigheid van planten van brakke graslanden en kwelders blijkt dat af en toe sprake was van enige mariene invloed. Sommige kwelderplanten (bijvoorbeeld de zilte rus) kunnen deel hebben uitgemaakt van graslandvetetaties in de directe omgeving. De resten van andere kwelderplanten (bijvoorbeeld de zeekraal) zijn waarschijnlijk tijdens perioden met hoge waterstand in de sloten en ontginningsgreppels terecht gekomen. Uit het grote aandeel van graslandplanten en de aanwezigheid van de vele mestschimmels kan worden afgeleid dat ook sprake was van veehouderij. In de directe omgeving van de onderzoekslocatie was ook sprake van akkerbouw. Er werd hennep, paardenboon, rogge, boekweit en tarwe en/of gerst verbouwd. Het onderzoek laat geen uitspraken toe over het relatieve belang van akkerbouw en veehouderij. De samenstelling van het detrtitusmonster is waarschijnlijk niet geheel representatief voor het laat-middeleeuwse cultuurlandschap ten zuiden van Dordrecht. Waarschijnlijk zijn de plantenresten deels uit een elders geërodeerd veenpakket afkomstig. Ook is het mogelijk dat het materiaal afkomstig is uit het veenpakket dat zich ter plaatse onder de kleiige middeleeuwse bouwvoor bevindt. Tijdens het graven van de greppel kan dit veen zijn aangesneden.
5.
Literatuur Beug, H.-J., 2004: Leitfaden der Pollenbestimmung für Mitteleuropa und angrenzende Gebiete, München. Boer, G.H. de, & J.W. de Kort 2007: Villapark Stevenshof, gemeente Dordrecht: archeologisch vooronderzoek: een bureau- en inventariserend veldonderzoek, Weesp (RAAP-rapport 1457). Erdtman, G., 1960: The Acetolysis Method, Svensk Botanisk Tidskrift 54, 561-564. Geel, B. van, 1976: A Palaeoecological Study of Holocene Peat Bog Sections, based on the Analysis of Pollen, Sporen and Macro- and Microscopic Remains of Fungi, Algae, Cormophytes and Animals, Amsterdam (proefschrift Universiteit van Amsterdam). Groenewoudt, B., H. van Haaster, R. van Beek & O. Brinkkemper 2008: Towards a Reverse Image. Botanical Research into the Landscape History of the Eastern Netherlands (1100 BC - AD 1500), Landscape History 29, 17-33. Groenman-van Waateringe, W., 1986: Grazing Possibilities in the Neolithic of the Netherlands based on Palynological Data, in: K.-E. Behre (ed.), Anthropogenic Indicators in Pollen Diagrams, Rotterdam etc., 187-202. Lindemans, P., 1952: Geschiedenis van de landbouw in België, Antwerpen (twee delen). Margadant, W.D., & H. During 1982: Beknopte flora van Nederlandse blad- en levermossen, Zutphen. Punt, W., (ed.) 1976: The Northwest European Pollen Flora I, Amsterdam. Punt, W., & G.C.S. Clarke (eds.) 1980: The Northwest European Pollen Flora II, Amsterdam.
BIAXiaal 475
12
Punt, W., & G.C.S. Clarke (eds.) 1981: The Northwest European Pollen Flora III, Amsterdam. Punt, W., & G.C.S. Clarke (eds.) 1984: The Northwest European Pollen Flora IV, Amsterdam. Punt, W., & S. Blackmore (eds.) 1991: The Northwest European Pollen Flora VI, Amsterdam. Punt, W., S. Blackmore & G.C.S. Clarke (eds.) 1988: The Northwest European Pollen Flora V, Amsterdam. Punt, W., S. Blackmore & P.P. Hoen (eds.) 1995: The Northwest European Pollen Flora VII, Amsterdam. Punt, W., S. Blackmore & P.P. Hoen (eds.) 2003: The Northwest European Pollen Flora VIII, Amsterdam. Schaminée, J.H.J., A.H.F. Stortelder & E.J. Weeda 1996: De vegetatie van Nederland, III: plantengemeenschappen van graslanden, zomen en droge heiden, Leiden etc. Schaminée, J.H.J., E.J. Weeda & V. Westhoff 1995: De vegetatie van Nederland, II: plantengemeenschappen van wateren, moerassen en natte heiden, Leiden etc. Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra 1987: Nederlandse oecologische flora. Wilde planten en hun relaties 2, Deventer.
Bijlage 1
Afbeeldingen van de pollenbakken M7 en 19 met de positie van de geanalyseerde pollenmonsters (BX-nrs.)
Bijlage 2
Dordrecht-Stevenshof, resultaten van de pollenwaardering. Legenda: (+) = sporadisch aanwezig, + = aanwezig, ++ = regelmatig / veel aanwezig, +++ = dominant / zeer veel aanwezig.
monster monsterdiepte tov top bak BIAX nummer
M7 20-21 4425
M11 33-34 4426
M11 40-41 4427
M16 bulk 4428
M17 34-35 4429
M19 M20 39,5-40,5 35-36 4430 4431
rijkdom conservering telbaar globale AP/NAP bomen en struiken (drogere gronden) bomen (nattere gronden) boskruiden cultuurgewassen (granen-type) cultuurgewassen (overig) akkeronkruiden en ruderalen graslandplanten en kruiden (algemeen) ruigtekruiden moeras- en oeverplanten waterplanten microfossielen van open zoet water varens struikhei (hoog)veenplanten en heide overig microfossielen van(hoog)veen mestschimmels hout- en organische resten
rijk goed ja! 33/66 ++ ++ + + + (+) ++ . +++ . ++ + + + . + ++
matig arm goed ja 45/55 ++ ++ . . . . ++ . + . . ++ + ++ + (+) ++
arm goed ja AP < 5% + + . . . . + (+) (+) . . +++ . . . . ++
matig rijk goed ja! 35/65 ++ ++ . (+) . . + (+) ++ (+) + ++ ++ + + . ++
matig rijk goed ja 40/60 ++ ++ . . . . + (+) + . . +++ + ++ + . ++
matig rijk goed ja! 25/75 + ++ (+) + (+) (+) +++ . +++ . ++ + + . . . ++
arm goed nee 30/70 ++ + . . . . + . + . . +++ + + (+) . ++
rijkdom conservering telbaar som boompollen/niet-boompollen+sporen bomen en struiken (drogere gronden) bomen (nattere gronden) boskruiden cultuurgewassen (granen-type) cultuurgewassen (overig) akkeronkruiden en ruderalen graslandplanten en kruiden (algemeen) ruigtekruiden moeras- en oeverplanten waterplanten microfossielen van open zoet water varens struikhei (hoog)veenplanten en heide overig microfossielen van(hoog)veen mestschimmels hout- en organische resten
Bijlage 3
Dordrecht-Stevenshof, resultaten van de macrorestenanalyse. Tenzij anders vermeld wordt, zijn alle resten onverkoold. Legenda: v = verkoold, cf. = gelijkend op, (+) = 1-10, + = 11-50, ++ = 50-100, +++ = >100 resten.
vondstnummer spoor Planten van voedselrijke akkers en tuinen Chenopodium album Chenopodium polyspermum Euphorbia helioscopia Fallopia convolvulus Persicaria maculosa Sinapis arvensis Solanum nigrum Sonchus arvensis Stellaria media Tredplanten Capsella bursa-pastoris Coronopus squamatus, hauwtje Coronopus squamatus, zaad Plantago major Poa annua Polygonum aviculare Sagina apetala/procumbens Planten van voedselrijke ruigten Atriplex patula/prostrata Chenopodium ficifolium Hyoscyamus niger Persicaria lapathifolia Sambucus nigra Urtica dioica Pionierplanten van stikstofrijke, natte grond Chenopodium glaucum/rubrum Juncus bufonius Persicaria hydropiper Ranunculus sceleratus Rorippa palustris Rumex maritimus, bloemdek
16 33 1 + 6 1 3 2 9 2 + +++ + 4 + (+) + (+)
Melganzenvoet Korrelganzenvoet Kroontjeskruid Zwaluwtong Perzikkruid Herik Zwarte en Beklierde nachtschade Akkermelkdistel s.l. Vogelmuur Gewoon herderstasje Grove varkenskers Grove varkenskers Grote en Getande weegbree Straatgras Gewoon varkensgras Tengere/Liggende vetmuur
+ 12 + + 1 +
Uitstaande melde/Spiesmelde Stippelganzenvoet Bilzekruid Beklierde duizendknoop Gewone vlier Grote brandnetel
+ ++ 7 + 1 4
Zeegroene ganzenvoet/Rode ganzenvoet Greppelrus Waterpeper Blaartrekkende boterbloem Moeraskers Goudzuring
vondstnummer spoor
16 33
Rumex palustris, bloemdek Stellaria aquatica Planten van storingsmilieus Agrostis stolonifera Alopecurus geniculatus Carex hirta Carex otrubae Carex otrubae/vulpina Eleocharis palustris/uniglumis (v) Eleocharis palustris/uniglumis Hydrocotyle vulgaris Juncus articulatus-type Mentha aquatica/arvensis Potentilla anserina Ranunculus sardous Rumex crispus, bloemdek Stachys palustris Planten van vochtige/natte graslanden Alopecurus myosuroides/pratensis Medicago lupulina (v) Ranunculus acris/repens Silene flos-cuculi Stellaria graminea Planten van droge graslanden Leontodon saxatilis Planten van brakke graslanden en kwelders Atriplex littoralis-type Juncus gerardi Salicornia europaea Spergularia marina/media Planten van voedselrijke wateren Alisma, vrucht Alisma, embryo Chara, oögonia Menyanthes trifoliata
14 9
Moeraszuring Watermuur
(+) + + + (+) 1 + + ++ + +++ + 3 8
Fioringras Geknikte vossenstaart Ruige zegge Valse voszegge Valse voszegge/Voszegge Gewone waterbies/Slanke waterbies Gewone waterbies/Slanke waterbies Gewone waternavel Zomprus-type Watermunt/Akkermunt Zilverschoon Behaarde boterbloem Krulzuring Moerasandoorn
(+) 1 + 1 1
Duist/Grote vossenstaart Hopklaver Scherpe-/Kruipende boterbloem Echte koekoeksbloem Grasmuur
1
Kleine leeuwentand
2 ++ 8 1
Strandmelde-type Zilte rus Kortarige zeekraal Zilte schijnspurrie/Gerande schijnspurrie
2 + ++ 2
Waterweegbree Waterweegbree Kranswieren Waterdrieblad
vondstnummer spoor Potamogeton natans-type Potamogeton pusillus-type Ranunculus aquatilis-type Zannichellia palustris Dierlijke waterorganismen Bryozoa, statoblasten Cladocera, ephippia Piscicola geometra, eikapsels Planten van voedselrijke oevers en moerassen Bolboschoenus maritimus Carex riparia Cladium mariscus Glyceria fluitans Oenanthe aquatica Ranunculus cf. lingua Sagittaria sagittifolia Sparganium erectum Typha angustifolia Typha latifolia Heide- en veenplanten Andromeda polifolia Calluna vulgaris Erica tetralix Erica tetralix, blad Ranunculus flammula Sphagnum, blaadjes Bomen en struiken Betula pendula/pubescens, knop Salix, knopschub Niet ingedeeld Carex flava-type Cirsium arvense/palustre Carex appropinquata/paniculata Poa Poaceae
16 33 1 2 + 1
Drijvend fonteinkruid-type Tenger fonteinkruid-type Fijne waterranonkel-type Zannichellia
+ + 1
Mosdiertjes Watervlooien Visbloedzuiger
10 2 7 2 +++ (+) 1 + + +
Heen Oeverzegge Galigaan Mannagras Watertorkruid Grote boterbloem? Pijlkruid Grote en Blonde egelskop Kleine lisdodde Grote lisdodde
6 1 1 1 + +++
Lavendelhei Struikhei Gewone dophei Gewone dophei Egelboterbloem Veenmos
1 2 +++ + 3 1 1
Ruwe of Zachte berk Wilg Gele zegge-type Akkerdistel/Kale jonker Paardenhaar-/Pluimzegge Beemdgras Grassenfamilie
vondstnummer spoor indet overig Acari
16 33 1
Niet determineerbaar
+
mijten
Bijlage 4
Dordrecht-Stevenshof, resultaten van de pollenanalyse. Legenda: cf. = gelijkend op (determinatie niet zeker), B = determinatie volgens Beug (2004), P = determinatie volgens Punt et al. (1976-2003), T (gevolgd door nummer) = Type sensu Van Geel (1976).
vondstnummer BX-nummers diepte t.o.v. top pollenbak context Totalen ΣAP ΣNAP Bomen en struiken (drogere gronden) Bomen (nattere gronden) Cultuurgewassen Akkeronkruiden en ruderalen Graslandplanten en kruiden algemeen Ruigtekruiden Moeras- en oeverplanten Waterplanten Heide en hoogveenplanten Sporenplanten Pollenconcentratie ΣAPnum ΣNAPnum Bomen en struiken (drogere gronden) Betula (B) Carpinus betulus (B) Corylus (B) Fagus (B) Fraxinus excelsior-type (B) Juglans (B) Picea (B) Pinus (B) Quercus (B) Tilia (B) Ulmus (B) Bomen (nattere gronden)
M7 4425 20-21
M 19 4430 39,5-40,5
greppel
M 16 4428 bulk greppel (detritus)
% 26,7 73,3 9,1 17,6 4,7 0,7 24,0 0,3 36,9 0,5 1,4 4,8 85.946 155 425
% 45,8 54,2 26,1 19,6 0,7 . 9,0 0,2 7,2 . 11,3 26,0 130.503 280 332
% 28,0 72,0 8,8 19,2 3,6 0,5 25,6 0,9 30,6 0,7 3,8 6,4 69.834 162 417
2,1 0,5 2,6 0,7 + + + 1,0 1,6 0,2 0,5
5,6 . 10,3 0,8 . . . 3,9 4,1 0,8 0,7
2,4 0,2 1,4 1,0 . . . 1,9 1,6 0,2 0,2
sloot Som boompollen Som niet-boompollen Bomen en struiken (drogere gronden) Bomen (nattere gronden) Cultuurgewassen Akkeronkruiden en ruderalen Graslandplanten en kruiden algemeen Ruigtekruiden Moeras- en oeverplanten Waterplanten Heide en hoogveenplanten Sporenplanten Pollenconcentratie Som boompollen numeriek Som niet-boompollen numeriek Berk Haagbeuk Hazelaar Beuk Es-type Walnoot Spar Den Eik Linde Iep
vondstnummer BX-nummers diepte t.o.v. top pollenbak context Alnus (B) Salix (B) Cultuurgewassen Cannabis sativa (P) Cannabinaceae (B) Cerealia-type Fagopyrum (B) Hordeum/Triticum-type Humulus lupulus (P) Secale (B) Triticum-type (B) Vicia faba Akkeronkruiden en ruderalen Artemisia (B) Centaurea cyanus (B) Persicaria maculosa-type (B) Polygonum aviculare-type (B) Spergula arvensis Urticaceae (B) Anthoceros punctatus Phaeoceros laevis Riccia Graslandplanten en kruiden algemeen Apiaceae (B) Asteraceae liguliflorae Asteraceae tubuliflorae Brassicaceae (B) Chenopodiaceae p.p. (B) Fabaceae p.p. (B) Matricaria-type (B) Plantago lanceolata-type (B) Plantago major-media-type (B)
M7 4425 20-21
M 19 4430 39,5-40,5
greppel
M 16 4428 bulk greppel (detritus)
16,6 1,0
19,3 0,3
18,1 1,0
Els Wilg
0,7 0,7 0,5 + 1,2 0,5 0,5 0,5 +
. . 0,2 . 0,5 . . . .
0,3 0,9 0,2 . 1,2 0,7 0,2 0,2 .
Hennep Hennepfamilie Granen-type Boekweit Gerst/Tarwe-type Hop Rogge Tarwe-type Paardenboon
0,2 0,2 . + . 0,2 0,2 + .
. . . . . . . . .
0,2 . 0,2 0,2 + . . + .
Alsem Korenbloem Perzikkruid-type Gewoon varkensgras-type Gewone spurrie Brandnetelfamilie Zwart hauwmos Geel hauwmos Land-/Watervorkje
0,9 1,4 0,5 2,9 1,6 0,2 0,2 0,2 0,3
+ 0,8 0,8 0,5 1,8 . . 0,2 .
1,2 1,2 0,3 4,5 1,4 . . 0,2 0,3
Schermbloemenfamilie Composietenfamilie lintbloemig Composietenfamilie buisbloemig Kruisbloemenfamilie Ganzenvoetfamilie Vlinderbloemenfamilie Kamille-type Smalle weegbree-type Grote, Getande en/of Ruige weegbree-type
sloot
vondstnummer BX-nummers diepte t.o.v. top pollenbak context Poaceae (B) (overig) Poaceae >40 µm Potentilla-type (B) Ranunculus acris-type (B) Rhinanthus-type (B) Rubiaceae (B) Rumex acetosa-type (P) Rumex acetosella (P) Senecio-type (B) Spergularia-type (B) Ruigtekruiden Filipendula (B) Mentha-type (B) Moeras- en oeverplanten Alisma-type (B) Cladium mariscus Cyperaceae (B) Glyceria-type Oenanthe aquatica-groep (P) Poaceae (B) (cf. Phragmites) Rumex aquaticus-type (B) Sparganium erectum-type (P) Typha angustifolia Typha latifolia-type (B) Xanthium strumarium-type (B) Waterplanten Callitriche Lemnaceae (B) Nymphoides peltata (B) Potamogeton natans-type (B) Mougeotia Pediastrum
M7 4425 20-21
M 19 4430 39,5-40,5
greppel
M 16 4428 bulk greppel (detritus)
11,6 1,9 0,3 1,4 . 0,2 0,3 . 0,2 +
3,8 1,1 . . . . + . . .
9,8 2,4 0,2 1,7 + . 1,4 0,5 . 0,3
Grassenfamilie (overig) Grassenfamilie, korrels >40 mu Ganzerik-type Scherpe boterbloem-type Ratelaar-type Sterbladigenfamilie Veldzuring-type Schapenzuring Kruiskruid-type Schijnspurrie-type
0,2 0,2
0,2 .
0,3 0,5
Spirea Munt-type
0,3 . 6,0 0,5 0,2 25,9 0,2 2,4 1,0 0,2 0,2
+ 0,3 4,2 . . 2,1 . 0,5 . . .
0,2 0,5 6,9 . 0,2 13,5 . 8,8 0,5 . .
Waterweegbree-type Galigaan Cypergrassenfamilie Vlotgras-type Watertorkruid-groep Grassenfamilie (cf. Riet) Paardenzuring-type Grote en Blonde egelskop-type Kleine lisdodde Grote lisdodde-type Late stekelnoot-type
0,3 0,2 . . . 1,0
. . . + . .
0,3 . 0,3 . 0,2 3,3
Sterrenkroos Eendenkroosfamilie Watergentiaan Drijvend fonteinkruid-type Groenwier-genus Mougeotia Groenwier-genus Pediastrum
sloot
vondstnummer BX-nummers diepte t.o.v. top pollenbak context Spirogyra (T.130) Spirogyra (T.131) Spirogyra (T.132) Type 128A Zygnemataceae Heide- en hoogveenplanten Calluna vulgaris (B) cf. Eriophorum cf. Eriophorum (epidermis) Ericaceae (overig) Myrica gale (B) Sphagnum Microfossielen (heide en hoogveen) Amphitrema flavum (T.31A) Assulina muscorum (T.32A) cf. Entophlyctis lobata (T.13) Copepoda, spermatophore (T.28) Meliola cf. M. niessleana, asco (T.14) Meliola cf. M. niessleana, myc. (T.14) Tilletia sphagni (T.27) Type 3A Sporenplanten Dryopteris-type Dryopteris sporangia Equisetum Polypodium Pteridium aquilinum Mestschimmels Arnium imitans-type (T.262) Cercophora-type (T.112) Podospora-type (T.368) Sordaria-type (T.55A)
M7 4425 20-21
M 19 4430 39,5-40,5
greppel
M 16 4428 bulk greppel (detritus)
3,3 0,2 0,2 . 0,2
. . . 0,2 0,2
2,1 0,2 + . .
Groenwier-genus Spirogyra (T.130) Groenwier-genus Spirogyra (T.131) Groenwier-genus Spirogyra (T.132) Watertype (T.128A) Groenwier-familie Zygnemataceae
0,9 + + . + 0,5
4,4 + . 0,5 1,1 5,2
0,7 . . . 0,3 2,8
Struikhei Wollegras? Wollegras? (epidermis) Heifamilie (overig) Wilde gagel Veenmos
. . . . . . . .
0,2 + 0,8 0,2 0,2 + 1,0 0,3
. . . . . . 0,2 .
Veen-type Amphitrema flavum (T.31A) Assulina muscorum (T.32A) Entophlyctis lobata (T.13)? Copepoda, spermatophore (T.28) Meliola cf. M. niessleana, asco (T.14) Meliola cf. M. niessleana, myc. (T.14) Veenmos-type (T.27) Type 3A
4,3 . . 0,2 0,3
24,7 + 0,3 0,2 0,8
5,4 . 0,2 0,2 0,7
Niervaren-type Niervaren-type Paardenstaart Eikvaren Adelaarsvaren
0,2 0,3 + 0,7
. . . .
. . 0,2 0,3
(Mest-)Schimmel Arnium imitans-type (T.262) (Mest-)Schimmel Cercophora-type (T.112) (Mest-)Schimmel Podospora-type (T.368) (Mest-)Schimmel Sordaria-type (T.55A)
sloot
vondstnummer BX-nummers diepte t.o.v. top pollenbak context Sordaria-type (T.55B) Sporormiella-type (T.113) Tripterospora-type (T.169) Microfossielen (brak/zout) Culcitalna achraspora (T.707) Hystrichospheridae Indet en Varia EXOOT per PIL Aantal PILLEN EXOOT ΣAP + ΣNAP Monstervolume in ml
M7 4425 20-21
M 19 4430 39,5-40,5
greppel
M 16 4428 bulk greppel (detritus)
0,2 0,2 0,2
. . .
. . .
(Mest-)Schimmel Sordaria-type (T.55B) (Mest-)Schimmel Sporormiella-type (T.113) (Mest-)Schimmel Tripterospora-type (T.169)
+ +
. .
. .
Schimmelspore op hout (brak) cysten van Dinoflagellaten (eencellige algen)
2,1 18583 2 128 580 2
1,0 18583 2 88 612 2
1,9 18583 2 157 579 2
sloot
Indet en Varia EXOOT per PIL Aantal PILLEN EXOOT Som AP + som NAP Monstervolume in ml