Op groene gronden Toekomstvisie 2030: duurzame landbouw in harmonie met de natuur
Stichting Natuur en Milieu Utrecht, april 2001
Colofon Titel
Op groene gronden Toekomstvisie 2030: Duurzame landbouw in harmonie met de natuur
Auteur
ir. J. Remmers met bijdragen van ir. G. Kuneman, ir. Th. Vogelzang, ir. M. van Kuik en drs. S.A. Sprengers
Eindredactie
Sjaak van’t Hof
Uitgave
Stichting Natuur en Milieu Donkerstraat 17 3511 KB Utrecht tel.: 030 – 233 13 28 fax: 030 – 233 13 11 e-mail:
[email protected] internet : www.snm.nl
Datum
april 2001
Prijs
ƒ 20,-- (exclusief verzend- en administratiekosten)
U kunt dit rapport schriftelijk, per fax of emai bestellen bij: Het Groen Verzendhuis Huis ter Heideweg 20a 3705 LZ Zeist fax: 030-6914409 email:
[email protected] of via www.snm.nl
Dit rapport wordt op hoofdlijnen onderschreven door: -
De Dierenbescherming De 12 provinciale Milieufederaties Vereniging Milieudefensie De Vereniging van recreatie-ondernemers Nederland RECRON De Waddenvereniging Stichting Waterpakt, een samenwerkingsverband van Stichting Reinwater, Stichting de Noordzee, Vereniging tot Behoud van het IJsselmeer en de Waddenvereniging De Jongerencoalitie van de NJMO, het politieke platform van de Nationale Jongerenraad voor Milieu en Ontwikkeling
De gezamenlijke organisaties kunnen zich in de hoofdlijnen van het rapport vinden. Dit betekent niet dat alle details worden onderschreven.
‘In de komende periode wordt de chemie uit de landbouw verbannen. Kunstmest, bestrijdingsmiddelen en antibiotica hebben hun langste tijd gehad. In echt duurzame landbouwsystemen hebben de stofstromen een gesloten karakter. In mijn visie zal er een einde komen aan de enorme invoer van veevoedergrondstoffen waarvan wij de emissies in het Nederlandse milieu dumpen. De enorme consequenties moeten wij voor lief nemen: een sterke krimp van het aantal varkens en kippen en de mengvoerindustrie.’ Dr. H. Wijffels, voorzitter van de SER en van Natuurmonumenten (in: ‘De Economie van de veehouderij in Nederland’, maart 2001).
Inhoudsopgave Voorwoord ............................................................................................................................7 1 Samenvatting .........................................................................................................................9 2 Inleiding
...........................................................................................................................13
3 Randvoorwaarden voor duurzame landbouw ................................................................15 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7
Inleiding ..................................................................................................................15 Milieudoelen en consequenties voor de periode 2000-2030...................................15 Overige randvoorwaarden voor duurzame landbouw .............................................22 Mogelijkheden en beperkingen van technologische oplossingen...........................24 Duurzame landbouw en de omvang van de sector ..................................................26 Het effect van productiebeperking in de landbouw op de economie ......................27 De internationale dimensie ......................................................................................29
4 Systeeminnovaties voor een duurzame landbouw...........................................................33 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 4.8
Doelen halen met transitiemanagement ..................................................................33 Positieve en negatieve prikkels voor een duurzame landbouw...............................33 Naar andere EU- landbouwsubsidies .......................................................................34 Overgangsmaatregelen voor landbouwsubsidies ....................................................37 Landschapspremie voor grondgebonden sectoren ..................................................38 Biologische landbouw: nodig voor realisatie duurzame landbouw ........................39 Opkoopregeling gebiedsgericht natuur- en milieubeleid ........................................40 De rol van maatschappelijke actoren en overheid...................................................42
5 Conclusies en aanbevelingen .............................................................................................45
Bijlagen Bijlage 1: Ruimteclaims tot 2030 ten koste van landbouwgrond ............................................49 Bijlage 2: Milieu- en natuur voorwaarden voor landschapspremies ........................................51 Bijlage 3: Gebruikte literatuur .................................................................................................53
Stichting Natuur en Milieu
5
6
Stichting Natuur en Milieu
Voorwoord De zorg voor een rijke natuur is de basis van het werk van Stichting Natuur en Milieu. Er zijn twee fundamentele vereisten voor het behoud van zo’n rijke natuur: voldoende ruimte en een schoon milieu. Daarom is Stichting Natuur en Milieu zeer geïnteresseerd in landbouw. Deze sector is immers zowel de grootste grondgebruiker van ons land als een van de grootste bronnen van natuurbedreigende emissies. De betrokkenheid van Stichting Natuur en Milieu bij de landbouw heeft echter nog een andere reden: de Stichting vindt dat landbouw een plek heeft en behoort te hebben in Nederland, omdat deze op een duurzame manier voedsel zou kunnen en moeten produceren en omdat landbouw het karakter van het cultuurlandschap bepaalt. Wel kan de productieomvang van de landbouw in Nederland bescheidener zijn dan op dit moment. Vanuit de wens om zowel een gezonde natuur als een duurzame landbouw in Nederland te behouden, zoekt Natuur en Milieu in dit rapport naar harmonie tussen beide. Dit rapport gaat vooral in op milieuaspecten, met tevens veel aandacht voor ruimte, dierenwelzijn en economie. Dit rapport pretendeert echter niet een alomvattende visie op de toekomst van de landbouw te zijn. Zo gaat het maar beperkt in op multifunctionele en verbrede landbouw, milieukeurmerken, marktontwikkelingen en het EU-landbouwbeleid. De ideeën in deze visie worden gecomplementeerd door reeds gepubliceerde visies van Natuur en Milieu op de pluimveesector en de varkenshouderij, het recente rapport ‘Een mestbeleid waarmee de natuur kan leven’ en nog te publiceren visies op de toekomst van de akkerbouw, glastuinbouw en vollegrondsgroenteteelt. Daarnaast heeft Natuur en Milieu begin 2001 het onderzoeksinstituut Alterra-DLO gevraagd de ruimtelijke ontwikkelingen van de landbouw tot 2020 uit te werken. Natuur en Milieu wil met deze notitie een bijdrage leveren aan de totstandkoming van een krachtig vierde Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4), met een echte keuze voor duurzame landbouw. Deze notitie is echter niet alleen van belang voor de opstellers van het NMP4. Ook andere betrokkenen bij de landbouwproductie, de voedselketen en de groene ruimte kunnen er hun voordeel mee doen. Natuur en Milieu presenteert deze visie nadrukkelijk als discussiestuk, en nodigt deze actoren uit voor verder debat, bijvoorbeeld in de komende NMP4-discussie, over de vormgeving van een landbouw in harmonie met de natuur. Als wij als Nederlandse samenleving durven te kiezen voor het in dit rapport geschetste toekomstbeeld, en de aanpak van de landbouw met zijn emissies afstemmen op wat de natuur en het milieu in ons land kunnen verdragen, krijgt de natuur in al haar variatie weer een kans. Dan worden de meren en plassen weer helder, wordt het grondwater weer schoon en zullen de bijna verdwenen dagvlinders, paddestoelen, amfibieën, libellen, vissen, vogels, reptielen, heidesoorten en orchideeën weer terugkomen. Vee krijgt een dierwaardiger bestaan. En milieuvriendelijke, grondgebonden boeren en tuinders krijgen een eerlijke prijs voor een duurzaam product.
Stichting Natuur en Milieu
7
8
Stichting Natuur en Milieu
1
Samenvatting
In deze notitie geeft Stichting Natuur en Milieu een visie op de overgang naar een duurzame landbouw in de komende dertig jaar. Deze visie is vooral bedoeld als advies voor de opstellers van het vierde Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4), maar ook voor andere betrokkenen bij de groene ruimte en de voedselproductie. De land- en tuinbouw zal aan vele randvoorwaarden moeten voldoen, wil Nederland zijn de biodiversiteit en natuur kunnen behouden. Met het NMP4 wil de rijksoverheid hardnekkige milieuproblemen oplossen die – mede – door de landbouw worden veroorzaakt. Het gaat om de invloed van stoffen als ammoniak (verzuring), nitraat, fosfaat (vermesting), bestrijdingsmiddelen, zware metalen (verspreiding) en broeikasgassen (klimaat). Ook draagt de landbouw in belangrijke mate bij aan verdroging. Zonder extra maatregelen dreigt de helft van de Nederlandse plantensoorten het jaar 2030 niet te halen. Bovendien zal de milieukwaliteit dan onvoldoende zijn voor 20 procent van de vlinders, 30 procent van de weidevogels en 40 procent van de vissen. Bovendien zullen steeds meer kleine oppervlaktewateren te kampen krijgen met onzichtbare, diffuse vervuiling en algengroei. Uitgangspunt voor het NMP4 vormt de in 2000 uitgebrachte nota ‘Natuur, Bos, Landschap voor de 21ste eeuw - natuur voor mensen, mensen voor natuur’ (NBL21). Deze nota bevat verregaande milieueisen waaraan de landbouw in 2020 moet voldoen voor het realiseren van verschillende natuurdoeltypen (biodiverse, rijke natuur). Deze eisen zullen tot flinke ingrepen leiden die mogelijk ten koste gaan van een deel van de landbouwproductie. Natuur en Milieu voegt hier ook eisen aan toe om het dierenwelzijn te verbeteren en water en natuur meer ruimte te geven. Natuur en Milieu wil dat de landbouw er in 2030 als volgt uitziet. Op de helft van het areaal is de landbouw biologisch. De voorkeur gaat uit naar volledig biologische landbouw, maar dit lijkt vooralsnog onhaalbaar en er zijn ook andere vormen van duurzame, chemievrije landbouw mogelijk. De productieomvang van de landbouw is, al naar gelang de sector, 20 tot 70 procent kleiner dan nu. Afgeleid van de milieudoelen uit het NMP3 is de veestapel met de volgende percentages gekrompen: melkveehouderij 20 tot 30, varkenshouderij 60 tot 70 en pluimveehouderij 50 tot 70. Tevens worden technische en systeeminnovaties ingezet. Doel is dat water en lucht weer schoon worden. De grondgebonden sectoren, die landschap en natuur beheren, leveren een belangrijke bijdrage aan de open ruimte. De samenleving beloont deze activiteiten meer dan nu het geval is, zodat aantrekkelijke (cultuur)landschappen behouden en verfraaid kunnen worden. Nietgrondgebonden bedrijven zullen als semi-industriële bedrijven anders benaderd worden dan grondgebonden bedrijven met een natuur- en landschapsfunctie. Vermesting en verzuring worden tegengegaan door emissiebeperkende maatregelen, een lager kunstmestgebruik en verbeterde benutting van dierlijke mest. Het gebruik van bestrijdingsmiddelen in de akker- en tuinbouw is drastisch verlaagd. In een duurzame landbouw is - vooralsnog - geen ruimte voor genetisch gemanipuleerde gewassen en dieren.De glastuinbouw zal de afhankelijkheid van aardgas verminderen. In 2030 gebruikt deze sector 90 procent minder fossiele energie. Aan de groei van het areaal intensieve plantaardige productie (vooral glasteelt en bollen) is een eind gekomen; zij maakt in toenemende mate plaats voor extensieve productie. De intensieve veehouderij heeft veel technische verbeteringen doorgevoerd, zowel in de stallen als in het veevoer. Deze verbeteringen hebben bijgedragen aan vermindering van Stichting Natuur en Milieu
9
de milieudruk, maar niet genoeg. Daarom is de productie vergeleken met 2001 teruggebracht tot circa 40 procent van het toenmalige aantal varkens en kippen en 75 procent van het toenmalige aantal melkkoeien. Het landbouwareaal is circa 25 procent kleiner dan anno 2001. Bedacht moet worden dat het Nederland van 2030 dan nog steeds 5,5 miljoen varkens, 40 miljoen kippen en 1,2 miljoen melkkoeien heeft en netto exporteur blijft van vlees-, eier- en zuivelproducten. De milieueisen betekenen niet het verdwijnen van de landbouwsector, zoals sommigen vrezen. Een kleinere veestapel is ook nodig voor het dierenwelzijn, waarin de dieren in stallen en in de uitloop naar buiten meer ruimte krijgen. Een kleinere veestapel heeft grote economische voordelen: minder milieu- en natuurschade (gunstig voor waterleiding- en recreatiebedrijven en natuurbeheerders), minder kosten voor het bestrijden van veeziekten (zoals bse, varkenspest, mond- en klauwzeer en dergelijke) en 5 procent minder uitstoot van broeikasgassen. Een kleinere veestapel reduceert ook de behoefte aan veevoerimporten. Deze veroorzaken nu een aantasting van de mondiale biodiversiteit, bijvoorbeeld door het kappen van tropische bossen voor de sojaproductie. Stichting Natuur en Milieu erkent dat de overstap naar duurzame landbouw een proces van lange adem is. Toch moeten niet, zoals in het verleden te vaak gebeurd is, lastige keuzes worden uitgesteld. Alleen technologische oplossingen zijn niet voldoende. Deze veroorzaken bovendien vaak nieuwe problemen, bijvoorbeeld nieuwe milieuproblemen of verslechtering van het dierenwelzijn en van de inkomens- en concurrentiepositie van boeren. In een duurzaam beheerd landschap gloort vooral perspectief voor grondgebonden boeren en tuinders. Deze krijgen een betere prijs voor duurzaam geproduceerde producten en een multifunctionele werkwijze. Naast voedsel ‘produceren’ zij ook natuur, water, energie en recreatiemogelijkheden. Om dit te bereiken is een rigoureuze wijziging nodig van de EU-landbouwsubsidies. Deze moeten kwaliteit belonen, niet productiviteit. Bovendien moeten de prijzen de waarheid vertellen. Duurzaam geproduceerd voedsel moet goedkoper worden dan niet-duurzaam geproduceerd. Heffingen en premies kunnen hieraan bijdragen, maar ook btw-, accijns- en andere fiscale aanpassingen. Mededingingsregels zullen prijsafspraken mogelijk moeten maken die horen bij een duurzame productieketen. Consumenten moeten worden gestimuleerd meer te betalen voor voedsel. Onlangs presenteerden een groot aantal organisaties, waaronder Stichting Natuur en Milieu, het rapport ‘Nederland Natúúrlijk!’, een pleidooi voor uitbreiding en kwaliteitsverbetering van natuur- en recreatiegebieden. Daarbij hoort een ‘Landbouw Natuurlijk’. Om te komen tot een duurzame landbouw, die past binnen de milieurandvoorwaarden die een gezonde natuur vraagt, zijn een aantal veranderingen nodig. De belangrijkste zes beleidsaanbevelingen van Natuur en Milieu voor een overgang naar duurzame landbouw in 2030 zijn daarom: 1. hogere prijzen voor boeren voor duurzaam geproduceerd voedsel, via onder meer premies en fiscale maatregelen. Duurzaam geproduceerd voedsel wordt goedkoper dan niet-duurzaam geproduceerd voedsel. Invoering van het hoge btw-tarief op vlees, zodat consumenten jaarlijks één miljard gulden bijdragen, waarmee de overheid de maatregelen 2 tot 4 kan betalen; 2. landschapspremies voor (met name multifunctionele) grondgebonden sectoren tot behoud en verfraaiing van aantrekkelijke landschappen, mits deze voldoen aan milieu- en natuureisen (circa 500 miljoen gulden per jaar); 3. productiebeperking in de landbouw, extensivering van de intensieve veehouderij. Een fonds van 300 tot 400 miljoen gulden per jaar wordt ingesteld om onder meer 15 procent
10
Stichting Natuur en Milieu
van de mestproductie uit de markt te halen van veebedrijven nabij kwetsbare, waardevolle natuurgebieden; 4. sterke emissiebeperking in de land- en tuinbouw; 50 procent biologische landbouw in 2030. Voor compensatie van inkomstenderving tijdens omschakeling naar biologische landbouw trekt de overheid jaarlijks 50 miljoen gulden extra uit; 5. herziening van het EU-landbouwbeleid waarbij milieu-, natuur- en welzijnseisen worden gesteld aan de 2,7 miljard gulden subsidie aan Nederlandse boeren; 6. zeer sterke terugdringing van het energiegebruik in de glastuinbouw.
Stichting Natuur en Milieu
11
12
Stichting Natuur en Milieu
2
Inleiding
De landbouw levert een grote positieve bijdrage aan het instandhouden van het Nederlandse cultuurlandschap. Aan de andere kant heeft de sector een grote, en voornamelijk negatieve invloed op de natuur. Die negatieve effecten ontstaan door het ruimtebeslag van de landbouw, maar meer nog door de milieudruk: verzuring, vermesting, verdroging en verspreiding van giftige stoffen als bestrijdingsmiddelen en zware metalen. Deze situatie bestaat al decennia, en is al even lang bekend. Het beleid is echter weinig doortastend geweest om de achteruitgang van de soortenrijkdom te stoppen. Het moment is nu gekomen om zulk ingrijpend beleid in te zetten. In zijn Milieuverkenning 5 en Natuurbalans 2000 stelt het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) dat ‘bij voortzetting van het huidige beleid de natuurambitie (biodiversiteit) van het kabinet sterk in het gedrang komt door de hoge veedichtheid’. De overheid moet dus een keuze maken tussen het laten vallen van een aantal natuurdoeltypen of het nemen van drastische maatregelen, zoals een vergaande extensivering van de landbouw. De nota 'Natuur voor mensen, mensen voor natuur' (NBL21) maakt deze keuze impliciet wel: er wordt gekozen voor veiligstellen van de natuur op lange termijn. Het stellen van concrete beleidsdoelen laat NBL21 echter over aan het nog te verschijnen Vierde Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4). Vooralsnog is er geen aanwijzing dat het NMP4 die keuze ook zal maken. De indruk bestaat zelfs dat NMP4 een aantal milieudoelen uit het NMP3 zal afzwakken. Halve maatregelen volstaan niet om de natuurdoelen te halen. Volgens de Milieubalans 2000 heeft het met 90 tot 100 procent beperken van de emissies van schadelijke stoffen uit de landen tuinbouw het meeste effect op de milieukwaliteit. Wanneer de emissies met minder dan 80 procent worden beperkt, is het effect op de milieu- en natuurkwaliteit veel beperkter. Dit is vooral het geval bij mest en ammoniak. In dit rapport pleit Natuur en Milieu daarom voor een ingrijpend aangepast landbouwbeleid dat inzet op zowel systeeminnovaties en technische maatregelen als productiebeperking en extensivering, dus het houden van minder dieren per hectare. Ook in de plantaardige sectoren is extensiever bouwplan gewenst. Met zulk ingrijpend beleid kan de variatie in soorten en leefgebieden in Nederland behouden blijven. Daarmee voldoen we aan onze internationale verplichtingen zoals vastgelegd in, bijvoorbeeld, het Biodiversiteitsverdrag, de Conventie van Bern en de Habitatrichtlijn. Maar belangrijker, daarmee behouden we ook heide, bloemrijke graslanden, vlindersoorten, amfibieën en reptielen voor de toekomst. Het kabinet ziet het NMP4 als hét beleidsplan met milieurandvoorwaarden voor een gezonde natuur en het behoud van biodiversiteit. Het kabinet wil met het NMP4 de hardnekkige problemen aanpakken die de land- en tuinbouw (mede) veroorzaakt. Het kabinet wil ook dat de prijzen van land- en tuinbouwproducten de waarheid vertellen: het milieu moet in de prijs worden verdisconteerd. Hopelijk lukt het om deze ambities ook waar te maken. Leeswijzer Na deze inleiding geeft hoofdstuk 3 de visie van Stichting Natuur en Milieu op duurzame landbouw weer, uitgaande van de doelen en uitgangspunten van het NMP3 en het door het kabinet in november 1999 aanvaarde concept-NMP4. Hoofdstuk 4 poneert een aantal instrumenten en middelen voor transitie en voor systeeminnovaties ten behoeve van duurzame landbouw. In hoofdstuk 5 staan de conclusies en aanbevelingen. Stichting Natuur en Milieu
13
14
Stichting Natuur en Milieu
3
Randvoorwaarden voor duurzame landbouw
3.1
Inleiding
Dit hoofdstuk zet uiteen welke doelen er wat betreft Stichting Natuur en Milieu dienen te gelden voor het terugdringen van de uitstoot van schadelijke stoffen uit de landbouw in de periode tot 2030. Vervolgens komen de overige randvoorwaarden voor een duurzame landbouw aan bod. Deze liggen vooral op het vlak van ruimte, natuur, water en dierenwelzijn. Daarna wordt ingegaan op de relatie tussen de gewenste doelen en de mogelijke omvang van de productie in de land- en tuinbouw. Tenslotte wordt ingegaan op het effect van productiebeperking in de landbouw op de economie.
3.2
Milieudoelen en consequenties voor de periode 2000-2030
De nota ‘Natuur voor mensen, mensen voor natuur’ (natuur, bos, landschap voor de 21e eeuw, NBL21) stelt letterlijk dat ‘in 2020 de milieurandvoorwaarden voor de meest kwetsbare Nederlandse natuur zijn gerealiseerd’. De volgende milieucondities zijn hiervoor noodzakelijk: verzuring: gemiddeld over heel Nederland een maximale uitstoot van ammoniak van 400 zuurequivalenten/ha (= 5,6 kg N/ha), wanneer er geen andere verzurende stoffen zijn; vermesting: maximaal gemiddeld 25 mg nitraat/l in het grondwater en maximaal gemiddeld 0,15 mg fosfaat/l in het oppervlaktewater; verdroging: alle verdroogde natuurterreinen zijn hersteld. Eerdere concepten van het NMP4 voorzien het bereiken van deze doelen voor 2030 of later. Stichting Natuur en Milieu vindt dit niet acceptabel en vindt dat in 2020 alle milieucondities voor kwetsbare natuur gerealiseerd moeten worden. Alleen voor ammoniak zou hooguit in 2020 volstaan kunnen worden met een bescherming van 90 tot 95 procent van het EHS-areaal, waarna het doel van 100 procent bescherming na 2020 wordt gerealiseerd. Voor verdroging en vermesting moeten de milieudoelen voor 2020 100 procent bescherming bieden voor alle droge en natte natuur in Nederland. Het jaar 2020 is ook het jaar waarin alle Nederlandse landbouwbedrijven uiterlijk moeten voldoen aan strikte eisen van duurzame landbouw. Eerder al in 2010 worden basiseisen ingevoerd voor duurzame landbouw. Bedrijven met bijvoorbeeld te hoge mestoverschotten, energieconsumptie en onacceptabele dierenwelzijnsomstandigheden verliezen de licence to produce. Bepaalde milieu- en welzijnseisen die al voor het jaar 2020 worden ingevoerd, kunnen er toe bijdragen dat bepaalde bedrijven en sommige teelten zonder aanpassingen al eerder hun licence to produce verliezen. Ook LTO-Nederland heeft hier al in 1999 in haar toekomstvisie op gewezen. Zij pleit hierin voor schone en duurzame bedrijven en sectoren binnen tien jaar en afschaffing van bulkproductie.
Stichting Natuur en Milieu
15
De doelstellingen die Stichting Natuur en Milieu voorstelt voor de periode 2000 – 2030 zijn hieronder uitgewerkt. Verzuring: ammoniak Tabel 1: Voorgestelde doelstellingen ammoniakuitstoot 2000-2030 1997: 188 kiloton ammoniak (< 10% ecologische hoofdstructuur (EHS) beschermd tegen ammoniak) 2005: 128 kiloton ammoniak (circa 10% EHS afdoende beschermd) 2010: 84 kiloton ammoniak (20 tot 30% EHS beschermd) 2015: 54 kiloton ammoniak (50% EHS beschermd; vennen, venen, heide en zeer voedselarme bossen slechts beperkt beschermd) 2020: 30 kiloton ammoniak (circa 90 tot 95% EHS beschermd; effectgerichte maatregelen kunnen in sommige natuurdoeltypen uitkomst bieden) 2030: alle natuurdoeltypen zijn voldoende beschermd
Om alle gebieden in de ecologische hoofdstructuur tegen verzuring te beschermen moet de emissie van ammoniak in Nederland met meer dan 80 procent worden teruggebracht. Dit is in de nabije toekomst technisch en economisch nauwelijks haalbaar. Een beschermingsniveau van 90 tot 95 procent is volgens een van de NMP4-concepten alleen te halen als de varkensen pluimveehouderij volledig gesloten systemen kennen. Ook de melkveehouderij zal dan in gesloten stallen moeten plaatsvinden, waarbij weidegang alleen nog voor jong- en vleesvee mogelijk is. Dierlijke mest zal volledig moeten worden bewerkt. Het aantal dieren zal met ongeveer een derde moeten worden ingekrompen ten opzichte van de huidige situatie, aldus een van de NMP4-concepten. Stichting Natuur en Milieu vindt dat melkkoeien overdag buiten moeten kunnen blijven lopen (minimaal 10 uur per dag gedurende het weideseizoen van zes maanden). Bovendien zal de biologische veehouderij sterk groeien, bij deze vorm van landbouw horen de koeien in de wei. Om toch de milieudoelen te halen is dan een grotere reductie nodig dan 33 procent van het aantal landbouwhuisdieren. Stichting Natuur en Milieu stelt voor de genoemde verzuringdoelstellingen elke drie tot vijf jaar te evalueren. Hierbij moet een duidelijke relatie worden gelegd tussen de inspanningen van de veehouderij om deze doelstellingen te halen en de omvang van de veestapel. Stichting Natuur en Milieu accepteert dat de doelstelling voor het beperken van de ammoniakuitstoot, zoals verwoord in NMP3, in het komend beleid (waaronder NMP4) vijf jaar naar achteren wordt geschoven. Dit betekent dat in 2015 maar 54 kton ammoniak mag worden geproduceerd, ofwel 14 kg stikstof per hectare. Momenteel is de stikstofdepositie gemiddeld nog zo’n 40 kg per hectare. Er is wel aanvullend regionaal ammoniakreductiebeleid nodig in ruime zones van circa 2 km rond een aantal kwetsbare natuurgebieden, die kansrijk zijn om snel 100 procent bescherming te bieden. Dit zijn: Voorns Duin, Kennemer Duinen, Schoorlse Duinen, Zwanenwater, de Waddeneilanden, Fochteloër Veen, Oude Venen, Nationaal Park de Weerribben en de Wieden, Dwingelder Veld en de Bloemdijken in Zuid-Beveland. Rondom deze gebieden zijn extra emissiebeperkende maatregelen nodig. Internationale verdragen (biodiversiteitsverdrag, conventie van Bern, EU-Habitatrichtlijn) verplichten Nederland de biodiversiteit, die in genoemde gebieden groot maar zeer kwetsbaar is, voldoende te beschermen. In duingebieden is bijvoorbeeld 75 procent van de Nederlandse biodiversiteit geconcentreerd, terwijl juist hier de gevoeligheid voor verzuring, vermesting en verdroging bij planten heel hoog is.
16
Stichting Natuur en Milieu
Tot 2010 zal slechts een klein deel van de verzuringsgevoelige natuurgebieden volledig beschermd zijn. In 2020 zijn enkele natuurdoeltypen nog steeds niet optimaal beschermd: vennen, levend hoogveen en zeer voedselarme bossen. Extra regionaal ammoniakzoneringsbeleid kan hierin verbetering brengen. Ook planten- en diersoorten die buiten deze categorie vallen, zijn het behouden waard. Stichting Natuur en Milieu vindt het van belang dat via generiek en specifiek ammoniakbeleid in ieder geval alle gebieden worden beschermd die zijn opgenomen in de EU-Habitat- en Vogelrichtlijn. Hierbij gaat het om: wetlands en natte natuurgebieden, duinen en waddeneilanden, heide (vooral de natte), meren, het Veluwemassief, vennen, hoogvenen, laagveenmoerassen en zeer voedselarme bossen. Het gaat in deze gebieden om veelal unieke, internationaal zeldzame planten- en diersoorten. Stichting Natuur en Milieu vindt dat niet alleen de natuur in Nederland beschermd moet worden die van internationaal belang is of voor Nederland karakteristiek is. Stichting Natuur en Milieu realiseert zich goed dat daarvoor ook de emissies van buiten de landbouw moeten worden teruggedrongen (zoals NOx en SO2 uit verkeer en industrie). Stichting Natuur en Milieu vindt daarnaast dat er in ons land meer aaneengesloten natuurgebieden moeten komen. In grote gebieden is er meer ruimte voor bijzondere dieren en planten, is sterker sprake van zelfregulatie van de natuur en zijn de noodzakelijke milieucondities makkelijker en goedkoper te realiseren. Ook recreanten profiteren als er minder versnipperde natuur is. Bovendien moeten zones ingesteld worden rondom natuurgebieden, waar intensieve veehouderij volledig wordt geweerd. De genoemde zones moeten echter uiteindelijk wel meer dan vijfhonderd meter breed zijn. Bedrijven die hier zijn gevestigd mogen het aantal dieren en de emissie van ammoniak niet vergroten. De Natuurbalans 2000 pleit zelfs voor het instellen van een zone van één tot twee kilometer rondom kwetsbare natuurgebieden en dat de ammoniakbelasting met 50 procent afneemt op nabijgelegen natuurgebieden. In deze zones zouden op termijn zo veel mogelijk emissiebronnen moeten verdwijnen. Stichting Natuur en Milieu ondersteunt dit voorstel en werkt dit in hoofdstuk 4.7 verder uit. Via het ruimtelijke-ordeningsbeleid kunnen in waardevolle landschappen en gebieden met veel natuur beperkingen worden opgelegd aan de groei van intensieve veehouderijbedrijven. Bepaalde bedrijven zullen hierdoor niet kunnen uitbreiden en geen bedrijfsopvolger meer kunnen vinden. Over een periode van enkele decennia kan een dergelijk beleid leiden tot het beperken van de omvang van de emissies. Als het hoofd van een bedrijf dat geen nabijgelegen natuur belast, wil stoppen en geen opvolger heeft, kan een ondernemer wiens bedrijf de EHS wél belast, verhuizen naar die andere locatie en gebruik maken van bijbehorende regelingen. Een extra ammoniakreducerend effect kan worden bereikt door de aanplant van snelgroeiende bomen(rijen) en windsingels op landbouwbedrijven (biofilters). Deze filteren in het groeiseizoen een deel van de ammoniakemissie die uit de stallen komt. Dit leidt volgens onderzoek tot meer dan 10 procent reductie en in sommige gevallen zelfs 50 procent. Een zoneringsbeleid, aangevuld met landschapselementen als biofilter, is nodig voor het beperken van de schadelijke effecten van ammoniak, maar moet ook gecombineerd worden met stringente huisvestingsmaatregelen. Deze zijn nodig om, samen met het voorgestelde zoneringsbeleid, het voor 2010 voorgestelde ammoniakemissieplafond van 84 kton per jaar te bereiken. Een landelijk ammoniakplafond alleen levert weinig resultaat op voor de natuur omdat op lokaal niveau de depositiegrenzen voor vele natuurdoeltypen ver overschreden worden. Dit blijkt uit scenariostudies van het RIVM. Het is dan ook van groot belang dat het nationale
Stichting Natuur en Milieu
17
ammoniakplafond naar plafonds per provincie wordt vertaald (en daarna per regio). De provincies moeten instrumenten en financiële middelen krijgen om deze plafonds te halen en te handhaven. De hoogte van de gewenste provinciale plafonds kunnen wat betreft Stichting Natuur en Milieu overeenkomen met de desbetreffende voorstellen in het rapport 'Van gewenst natuurdoeltype naar allocatie van agrarisch Nederland' (LEI, 2000a) (zie tabel 2).
Tabel 2: Provincie Groningen Friesland Drenthe Overijssel Flevoland Gelderland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg Totaal
Ammoniakplafonds per provincie in kiloton ammoniak per jaar naar mate van bescherming Mate van bescherming 'duurzaam' tussendoel grond-/oppervlakminimum natuur natuur tewater 5,9 6,0 4,2 4,2 8,6 12,0 8,4 8,4 1,0 6,0 5,9 5,9 4,4 11,0 10,0 10,0 2,0 2,0 3,5 2,0 4,6 14,0 13,9 13,9 1,8 3,0 2,7 2,7 6,9 5,0 5,2 5,0 8,5 7,0 4,2 4,2 2,0 3,0 3,2 3,0 6,1 18,0 11,3 11,3 2,0 6,0 3,1 3,1 54,0 93,0 75,6 73,7
Stichting Natuur en Milieu ziet de plafonds in de eerste kolom (‘duurzaam’ natuur) als doelstelling voor 2015, die in de derde kolom (grond- en oppervlaktewater) als doel voor 2010. Momenteel bedraagt de ammoniakemissie in Nederland nog ongeveer het dubbele van de getallen in deze kolom. Voor verschillende provincies ligt dit nog ongunstiger. In Noord-Brabant bijvoorbeeld, bedroeg de ammoniakproductie in 1999 35,5 miljoen kg (waarvan 50 procent door varkens en 31 procent door rundvee; LEI, 2000b). De provincie heeft als doel voor 2005 22,8 miljoen kg en voor 2010 19,3 miljoen kg ammoniak. Dat is nog veel hoger dan het doel voor 2015 van ruim 6 miljoen kg dat Stichting Natuur en Milieu als plafond ziet ter bescherming van de Brabantse natuur. Zolang er nog te veel ammoniak is, zijn effectgerichte maatregelen nodig. Die werken over het algemeen wel, maar ze zijn duur en bovendien is het dweilen met de kraan open. Sommige natuurdoeltypen zijn op den duur niet meer te redden door het treffen van zogenaamde effectgerichte maatregelen, zoals maaien en afplaggen. Daarom is het belangrijk te kiezen voor vergaande (provinciale) ammoniakplafonds en lokale emissiebeperking. Het gaat hier om het al dan niet voortbestaan van trilvenen, zure vennen, zeer voedselarme natuurbossen en sommige heidegebieden. In nagenoeg natuurlijke eenheden zijn effectgerichte maatregelen bovendien ongewenst. Deze gaan altijd ten koste gaat van sommige planten- en diersoorten. De overheid heeft tot nu toe gesteld dat de natuur in 2010 voldoende tegen ammoniak en vermesting beschermd zou zijn. Het Overlevingsplan Bos en Natuur (OBN), dat jaarlijks 100 miljoen gulden kost, zou slechts tijdelijk gelden. Op grond van dit plan worden succesvolle maatregelen bekostigd om de effecten van verzuring, verdroging en vermesting tegen te gaan. Het is kostbaar en ook schadelijk voor de natuur als deze effectgerichte maatregelen ook nog 18
Stichting Natuur en Milieu
lang na 2010 nodig zijn. Elke tien jaar uitstel van strenge ammoniakplafonds kost dus een miljard gulden extra aan effectgerichte maatregelen (OBN). Zolang het OBN nodig is, moet het echter wel gehandhaafd worden. Vermesting: nitraat De nota NBL21 pleit voor het uiterlijk in 2020 invoeren van maatregelen die leiden tot een streefwaarde van 25 mg nitraat per liter grondwater. Dit komt overeen met stikstofverliesnormen variërend van nul tot vijfenzeventig kilo per hectare voor droge zandgronden en veertig tot honderd kilo per hectare voor overige gebieden Stichting Natuur en Milieu vindt dat bovenstaande normen eerder moeten worden ingevoerd dan 2020. Anders zal het nooit lukken de in de Vierde Nota Waterhuishouding vastgelegde streefwaarde voor stikstof in oppervlaktewater te realiseren van 1,0 mg N/l in het jaar 2010. De brochure ‘Mestbeleid waarmee de natuur kan leven’ (Stichting Waterpakt, Consumentenbond, Recron e.a, 2000) pleit voor het uiterlijk in 2007 invoeren van basisnormen van vijfendertig tot tachtig kilo stikstofverlies per hectare, afhankelijk van de grondsoort. Vanaf 2001 zou er sprake moeten zijn van regionaal maatwerk, bijvoorbeeld in de vorm van strengere normen in watergebieden. In ieder geval zijn de voor 2003 in de wet vastgelegde stikstofverliesnormen (MINAS) nog te hoog om de doelstelling van 50 mg nitraat per liter grondwater te realiseren (PRI, 2000) (zie ook tabel 3). Stichting Natuur en Milieu pleit ervoor de verliesnormen die horen bij het milieudoel van de natuurnota NBL21 al in 2010 in te voeren.
Tabel 3:
Stikstofverliesnormen voor verschillende grondsoorten, die nodig zijn uit oogpunt van resp. het wettelijk beleid en het realiseren van 50 en 25 mg nitraat/l in grondwater Geactualiseerde Natuurnota Wetsvoorstel StikstofverliesN/P desk-studie NBL21 MINASnorm in kg N (PRI); (streefwaarde normen voor verlies/ha/jaar 2000, realisatie 25 mg 2003 50 mg nitraat/l nitraat/l) grasland 180 100 klei/veen bouwland 100 40 grasland 180 gem. 175 100 zandgronden bouwland 100 gem. 88 40 droge zandgrongrasland 140 gem. 124 75 den bouwland 60 gem. 35 0
Vermesting: fosfaat De brochure ‘Mestbeleid waarmee de natuur kan leven’ gaat uit van een gewenste basisnorm van vijf kilo fosfaatverlies per hectare. Vanaf 2007 zou deze op één kilo per hectare moeten liggen. Voor de circa 400.000 hectare fosfaatverzadigde gronden in ons land zou er een negatieve fosfaatverliesnorm van vijf kilo per hectare moeten gelden (netto fosfaatonttrekking). Om te voorkomen dat in oppervlaktewater algen gaan domineren, mag de concentratie fosfaat hierin niet hoger zijn dan 0,05 mg/l fosfor (P). In het NMP3 en de Vierde Nota Waterhuishouding is aangegeven dat deze waarde in 2010 bereikt moet zijn. Dit is dus een lagere waarde dan de fosfaatnorm voor oppervlaktewater die in de natuurnota NBL21 wordt gehanteerd voor het jaar 2020 (0,15 mg fosfaat per liter). Om de doelen voor fosfaat, maar ook voor nitraat en ammoniak te realiseren, is het nodig dertig tot veertig miljoen kilo fosfaat - in de vorm van ‘niet plaatsbare’ mest - uit de markt te Stichting Natuur en Milieu
19
nemen. Dit kan bijvoorbeeld via een nieuwe opkoopregeling, waarmee 15-20 procent van de fosfaat- en ammoniakproductie van de veehouderij uit de markt kan worden gehaald. Het milieurendement van zo’n regeling is het grootst wanneer deze in zones tot twee kilometer vanaf de volgende gebieden wordt ingezet: ecologisch hoofdstructuur, duinen, Wadden, beekdalen, vennen, hoogvenen en voedselarme bossen, maar ook op fosfaatverzadigde en te vernatten landbouwgronden. Zie hiervoor ook hoofdstuk 4.7. Zware metalen Stichting Natuur en Milieu pleit ten aanzien van zware metalen voor de volgende operationele doelstellingen in het overheidsbeleid: 2001 - 2002: fosfaatkunstmest in MINAS opnemen, voor de reductie van cadmiumemissies; 2005 - 2010: beperken koper en zink als veevoeradditief tot wat minimaal nodig is voor de gezondheid van vee; 2001 - 2005: verplichting cadmiumarme fosfaatkunstmest; 2005 - 2010: verbod op het gebruik van fosfaatkunstmest, met uitzondering van fosfaatfixerende gronden en bepaalde akkerbouwgebieden. Hoofddoelen zijn dat zware metalen geen gevaar opleveren voor de gewaskwaliteit, de natuur (agrobiodiversiteit, bioaccumulatie) en de voedselveiligheid. De bodemaccumulatie met zware metalen moet worden gestopt. De veelvuldige overschrijdingen van het maximaal toelaatbare risico (MTR) en van de streefwaarden voor zoete (rijks)wateren (koper, zink, nikkel) moeten gestopt worden. Daarom moeten voor zware metalen doelen voor emissiereductie worden opgesteld en bijbehorende actieplannen. Verdroging Stichting Natuur en Milieu sluit zich aan bij het kabinetsdoel voor 2010 van terugdringing van de omvang van verdroogde natuurgebieden met 60 procent ten opzichte van 1985. Verder is herstel nodig van de grondwaterstand in hele stroomgebieden, in plaats van grondwaterstandverhoging in alleen afzonderlijke, kleine gebieden nabij natuurterreinen. Voorts moeten er doelen worden geformuleerd voor het vasthouden en bergen van water op circa 300.000 hectare landbouwareaal. Einddoel is het volledig terugdringen van de verdroging in 2020 (aansluitend bij het ambitieniveau van NBL21). Klimaat Stichting Natuur en Milieu wil dat in 2010 een reductie van 15 procent van de uitstoot van CO2 -equivalenten uit de land- en tuinbouw is bereikt. In 2020 zou deze reductie 40 en in 2030 50 procent moeten zijn (ten opzichte van 1990). De land- en tuinbouw produceert 12 tot 15 procent van de broeikasgassen in Nederland. Bijna alle directe energiegebruik in de landbouwsector is toe te rekenen aan de glastuinbouw. In de veehouderij is sprake van veel indirect energiegebruik, bijvoorbeeld voor de productie en het vervoer van kunstmest en veevoer. In 1995 was dit indirecte energiegebruik (186 PJ) hoger dan het directe energieverbruik in de landbouwsector (179 PJ). Bovendien komen in de veehouderij de broeikasgassen lachgas en methaan vrij. Een bijkomend milieuvoordeel van een eventuele halvering van de veestapel is dat dit leidt tot een aanzienlijke vermindering van broeikasgassen in Nederland, die hard nodig is om te kunnen voldoen aan de Kyoto-doelstelling van 6 procent reductie van broeikasgassen in 2010 (ofwel een reductie van 50 Mton CO2 ).
20
Stichting Natuur en Milieu
De glastuinbouw verstookt jaarlijks vijf miljard m3 aardgas (Gasunie, 1999). In een convenant heeft de sector afgesproken via efficiëntiemaatregelen de uitstoot van CO2 met twee Mton te reduceren. Stichting Natuur en Milieu wil dat de glastuinbouw zijn CO2 -uitstoot in 2010 met 40 procent vermindert ten opzichte van 1990. Dit betekent een reductie van 4,75 Mton CO2 . Voor 2020 bepleit Stichting Natuur en Milieu een reductie van 60 procent, voor 2030 van 90 procent. De glastuinbouw dient in de toekomst minder afhankelijk te zijn van aardgas. Mogelijke maatregelen om dit doel te bereiken zijn: regulerende energieheffing, energiebesparing, toepassing koudebestendige gewasvariëteiten, gebruik duurzame bronnen (onder andere aardwarmte), benutting restwarmte, gebruik afdekmaterialen, warmtekrachtkoppeling en het beperken van de omvang van glastuinbouwlocaties (maximaal 10.000 hectare in totaal). Ook voor de melkveehouderij zijn in 2010 verdergaande reductie-eisen voor broeikasgassen mogelijk. Zonder krimp van de melkveehouderij is een reductie te bereiken van 15 procent, wat overeenkomt met een landelijke reductie van 1,5 procent CO2 -equivalenten (Arcadis, 2000). Een reductie van 10 procent van de melkquota en van de bijbehorende melkveestapel zou leiden tot 1 procent minder broeikasgassen in Nederland. Afroming van melkquota bij verhandeling kan in overweging worden genomen. Bestrijdingsmiddelen Uitgangspunt voor Stichting Natuur en Milieu zijn de MTR-waarden (Maximaal Toelaatbare Risico’s) van bestrijdingsmiddelen en de grenswaarden voor grond- en oppervlaktewater, zoals vastgelegd in de Vierde Nota Waterhuishouding. De Natuurbalans 2000 laat zien dat bij meer dan de helft van de meetpunten niet wordt voldaan aan de MTR-waarden. Bestrijdingsmiddelen vormen dan ook onverminderd een bedreiging voor de ecologische kwaliteit van wateren. Stichting Natuur en Milieu steunt de beslissing van de Tweede Kamer een heffing op en een premiestelsel voor bestrijdingsmiddelen in te voeren. Een extra hoge heffing op 'zwarte lijst'middelen die zeer schadelijk zijn voor het milieu of de gezondheid, verdient de voorkeur. Stichting Natuur en Milieu stelt voor een dergelijke lijst jaarlijks op te stellen aan de hand van de frequentie van de aanwezigheid van deze middelen in grond- en oppervlaktewater en residumetingen bij Nederlandse groenten en fruit. De opbrengst van deze heffing, naar schatting 100 miljoen gulden per jaar, kan worden gebruikt voor het oprichten van een fonds voor het ontwikkelen en toelaten van milieuvriendelijke, biologische bestrijdingsmiddelen. Verder kan dit geld worden ingezet voor financiële en fiscale steun voor milieukeur- en biologische teelt. Ook kan een deel ervan op milieuvoorwaarden worden teruggesluisd naar akkerbouwbedrijven. Deze worden het hardst getroffen door de heffing. Naast het genoemde heffings- en premiestelsel zal een pakket van maatregelen de schadelijke effecten van bestrijdingsmiddelen op de volksgezondheid en de natuur moeten tegengaan. Uitgangspunt daarbij zijn niet-chemische teeltmethoden, waaronder de biologische landbouw (zie hoofdstuk 4.6). In 2030 moeten er helemaal geen chemische bestrijdingsmiddelen meer worden gebruikt. De te treffen maatregelen zijn: 2001: invoeren van geïntegreerde teelt met certificering (EUREP-GAP-normen als nulniveau, geïntegreerde teelt daar bovenop (EUREP-GAP-normen zijn de eisen die een aantal grote Europese supermarktketens aan een goede landbouwpraktijk stellen). Zonder certificaat mag in 2003 niet meer worden gespoten.
Stichting Natuur en Milieu
21
2001:
2001-2003:
2001-2005:
2001-2010: 2001:
2005: 2005: 2010: 2010:
3.3
Sinds 1993 staat verplichte en volledige invoering van geïntegreerde teelt al in de Bestrijdingsmiddelenwet opgenomen. Verder uitstel is ontoelaatbaar. intrekken van de toelating van de zogenaamde 'landbouwkundig onmisbare' en sterk milieukritische en hormoonbeïnvloedende middelen; meer eisen stellen aan emissies naar de lucht; aanpassen residunormen (vanwege nieuwe inzichten omtrent de toxiciteit van het cocktail aan bestrijdingsmiddelen dat we via ons dagelijkse voedselpakket binnenkrijgen). In 2005 mogen residuen niet meer boven de detectiegrens uitkomen; aanpassen kassen om emissie naar de buitenlucht te beperken of te voorkomen. Invoeren van e bestrijdingsmiddelvrije teeltzones in alle waterwingebieden en op smalle percelen in waterrijke gebieden (vooral bij fruit- en boomteelt en vollegrondsgroenten); afschaffen gebruik niet-resistente risicorassen; verbieden of alleen op recept verstrekken van stoffen die in water boven de MTR-waarde uitkomen. Bereiken van MTR-waarde was al een doel van het Meerjarenplan Gewasbescherming en het NMP; definitieve stop op het gebruik van grondontsmettingsmiddelen; insecticiden en fungiciden op recept en 50 procent reductie ten opzichte van 2000 (eventueel differentiëren per teelt); definitieve stop gebruik herbiciden; gebruik insecticiden en fungiciden 90 procent gereduceerd ten opzichte van 2000.
Overige randvoorwaarden voor duurzame landbouw
Deze paragraaf gaat kort in op een aantal randvoorwaarden voor duurzame landbouw, te weten ruimtegebruik, natuur, water en dierenwelzijn. Het concept-NMP4 van november 1999 (kabinetsstandpunt), maar ook latere conceptversies, laten deze randvoorwaarden links liggen. Dat is onterecht omdat ze alle een directe wisselwerking met het milieu hebben. Ruimtegebruik Het combineren van landgebruiksfuncties en een verbreding van de landbouwactiviteiten kunnen belangrijk middelen zijn om de gewenste extensivering van de landbouwsector tot stand te brengen. Desondanks zal de landbouw de komende jaren verder onder druk komen te staan door ruimteclaims vanuit andere sectoren. Momenteel is er in ons land twee miljoen hectare landbouwgrond beschikbaar. In 2010 is dit areaal vermoedelijk afgenomen tot 1,8 miljoen hectare. Volgens de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening zal de landbouw in 2030 tussen de 170.000 hectare en 475.000 hectare hebben ingeleverd voor andere functies. Dit is een gevolg van groeiende ruimteclaims en -behoeften, die niet direct met multifunctioneel landgebruik kunnen worden opgelost. Stichting Natuur en Milieu schat dat deze ruimtebehoefte uiteindelijk op 475.000 hectare zal uitkomen (zie bijlage 1). Dit betekent dat bijna een kwart van het huidige landbouwareaal in 2030 van functie zal zijn veranderd. Van de overgebleven landbouwgrond kan een groot deel multifunctioneel worden gebruikt. Te denken valt aan combinaties van landbouw met natuur, water en/of recreatie.
22
Stichting Natuur en Milieu
De vermindering van landbouwgrond betreft vooral weidegrond en akkerland. Omdat glastuinbouw en bollen, boom- en fruitteelt meer milieuvervuilend zijn, is er wat Stichting Natuur en Milieu betreft geen plaats voor uitbreiding van arealen voor deze sectoren. Natuur Als alles volgens plan verloopt, zal de ecologische hoofdstructuur de komende twintig jaar van 500.000 naar 700.000 hectare worden uitgebreid. Het plan ‘Nederland Natúúrlijk!’ van dertien natuur-, milieu-, water- en recreatieorganisaties pleit ervoor om vóór het jaar 2010 de verwerving van EHS-gronden af te ronden en vooral in te zetten op twintig natuurgebieden van grote omvang. Er moet volgens de overheid nog 200.000 hectare natuur bijkomen, grotendeels door functieverandering van landbouw, deels door agrarisch natuurbeheer. Er zal 110.000 hectare landbouwgrond worden aangekocht voor natuurontwikkelingsgebieden, reservaten en afronding van bestaande natuurgebieden. Volgens de nota NLB21 komt hier nog eens 67.000 hectare bij (zie bijlage 1). De Nederlandse natuurorganisaties zijn van mening dat hier bovenop nog eens 189.000 hectare landbouwgrond in natuur moet worden omgezet. Op 250.000 hectare extra landbouwgrond zou meer (agrarisch) natuurbeheer moeten plaatsvinden (zie bijlage 1). Uiteindelijk is voor gebieden met een hoofdfunctie natuur 900.000 hectare nodig, voor gebieden met nevenfuncties van landbouw met landschap/water, zoals beheersgebieden in de EHS, nationale landschappen, WCL-gebieden, het Groene Hart, waterwingebieden) is 800.000 hectare nodig. In het overige landbouwareaal staat de landbouwproductie zelf centraal. Water Een andere belangrijke ruimteclaim op landbouwgrond is die voor het vasthouden en bergen van water. Dit met het oog op grotere afvoeren van rivier- en regenwater en een zeespiegelstijging. Het gaat hier in ieder geval om 60.000 hectare waterberging, inclusief 10.000 hectare voor natte natuur bij grote rivieren, waarbij functieverandering van landbouwgrond noodzakelijk is. Op minimaal 386.000 hectare zal de combinatie met landbouw mogelijk blijven, maar met een beperkte economische functie. Volgens het Centraal Planbureau is 'ruimte voor water' ten koste van landbouwgrond 'economisch verantwoord'. De kosten (minder landbouw) wegen op tegen de baten (minder dijken aanleggen; minder water wegpompen). Als systeeminnovatie zijn betalingen voor het waterbeheer aan boeren nodig. Als sturingsinnovaties zijn de instrumenten noodzakelijk die de Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft voorgesteld. Deze pleitte recent voor het invoeren van een watertoets, die geldt voor uitbreidingsplannen en voor landbouwkundige teelten (teelt volgt waterpeil in plaats van het waterpeil steeds aan te passen aan de teelten). Verder is de trits ‘water vasthouden, bergen en pas daarna afvoeren’ een prima uitgangspunt voor prioriteiten in het waterbeheer, ook voor boeren. Stroomgebiedprogramma’s en integraal waterbeheer worden van groot belang. Overige ruimtelijke claims (wonen, werken, verkeer, recreatie) Volgens de VROM-nota 'Rekenen met ruimte' (juni 2000) geldt er voor de overige functies tot 2030 een ruimtebehoefte van in totaal 328.000 hectare. Dit betekent niet altijd onttrekking van landbouwgrond. Veel claims zijn (nog) omstreden of kunnen door multifunctioneel grondgebruik worden gerealiseerd. Vermoedelijk blijft er voor 125.000 hectare aan echte ruimteclaims over.
Stichting Natuur en Milieu
23
Dierenwelzijn Er is meer leefruimte nodig voor kippen, varkens, kalveren en soms ook melkkoeien. Duidelijk is dat in de huidige, industriële varkens- en pluimveehouderij geen ruimte is voor het diereigen gedrag van kippen en varkens. Diervriendelijker huisvestingssystemen moeten verplicht worden gesteld. Melkkoeien horen overdag buiten te grazen en niet jaarrond op stal te staan. Kippen zijn vogels die ten minste in volièresystemen zouden moeten kunnen fladderen; varkens zouden vaker buiten moeten kunnen lopen en in de modder wroeten. Vaak gaat uitbreiding van de leefruimte, zowel in de stal als in buitenuitlopen, gepaard met extra veel ammoniakuitstoot. De keus zal dan ook moeten zijn: zowel het milieu als het dierenwelzijn dienen en het totaal aantal dieren extra omlaag brengen. Dit is het uitgangspunt van Stichting Natuur en Milieu en Dierenbescherming in de nota's 'Samen dit varkentje wassen' en 'Samen hokken of samen scharrelen', de toekomstvisies voor de varkens- en pluimveehouderij. Hierin wordt gepleit voor krimp van deze sectoren met 30 procent in de periode 2003 tot 2005. Dit komt vrijwel overeen met de verwachte inkrimping van deze sectoren als gevolg van het mestbeleid. Voor 2030 moet ernaar gestreefd worden dat ten minste 50 procent van de veestapel in dat jaar op biologische wijze gehouden wordt. De overige dieren worden dan in andere diervriendelijke systemen gehuisvest.
3.4
Mogelijkheden en beperkingen van technologische oplossingen
Stichting Natuur en Milieu ondersteunt de visie dat technologische innovaties belangrijk en nodig zijn bij de overstap naar duurzame landbouw. Zo kan mestbewerking zorgen voor het met minder verlies naar het milieu toepassen van dierlijke mest en voor het vervangen van kunstmest. Uit het oogpunt van het tegengaan van vermesting, verzuring en energiegebruik kan dit grote voordelen met zich brengen. Ook zijn er forse systeeminnovaties in de gangbare landbouw mogelijk, waardoor de milieubelasting substantieel kan worden teruggedrongen. De sector zelf investeert hierin flink. Op proefbedrijven zoals de Marke en de Minderhoudshoeve worden in de melkveehouderij zeer vergaande milieudoelen (ammoniak, nitraat, fosfaat) gehaald met managementmaatregelen en technische innovaties, zij het tegen hogere kosten. Voor de melkveehouderij lijkt het daarom mogelijk milieudoelen te halen met een veel beperktere productiebeperking dan in de intensieve veehouderij (varkens en kippen). Toch zijn niet alle mogelijke technologische innovaties ook maatschappelijk wenselijk. Sommige innovaties kunnen leiden tot een verhoogd energiegebruik, tot de instandhouding van een te grote ecologische voetafdruk of tot aantasting van het dierenwelzijn. Een ander voorbeeld zijn ammoniakemissieloze stallen. Deze zijn op de tekentafel beschikbaar. In deze stallen wordt mest gedroogd, lucht voorbehandeld en worden luchtwassers gebruikt. Het gebruik van deze stallen zorgt voor een verschuiving van de milieuproblemen. Spuiwater van luchtwassers vervuilt het oppervlaktewater. Bovendien verdubbelen deze apparaten het energiegebruik van veebedrijven. Soms wordt het stankprobleem vergroot. Voor mestdroging en luchtbehandeling is eveneens veel energie nodig. Hetzelfde geldt in nog sterkere mate voor de pluimveehouderij, waar veel mestdrogers en luchtwassers worden gebruikt (zie ook Rabobank, 1999, CE 1997 en CE 2000). Technische innovaties zoals ammoniakarme stallen kunnen in ecologische zin weliswaar duurzaam zijn, maar niet altijd in economische zin. Voor veel boeren zijn de investeringskosten te hoog. Stichting Natuur en Milieu is voor het optimaal benutten van milieutechnologische en systeeminnovaties, tenzij dit leidt tot afwenteling van het ene milieuprobleem naar het andere. Wel pleit Stichting Natuur en Milieu voor het concentreren van intensieve veehouderijbedrij-
24
Stichting Natuur en Milieu
ven in de reconstructiegebieden en glastuinbouwbedrijven op (agrarische) bedrijventerreinen. Hierdoor kunnen elders natuur en open ruimte worden ontzien. Dit moet niet zo ver gaan dat er varkensflats gebouwd worden, want hiervoor bestaat om ethische en dierenwelzijnsredenen geen enkel draagvlak bij consumenten, supermarkten, boeren en maatschappelijke organisaties. Deze technische ontwikkeling is maatschappelijk gezien dus niet duurzaam. Stichting Natuur en Milieu erkent dat er momenteel sprake is van een tweedeling in de landbouw: grondgebonden en niet-grondgebonden landbouw (glastuinbouw, intensieve veehouderij). De laatste draagt weinig bij aan de kwaliteit van natuur en landschap. Deze moet worden gezien als industriële activiteit en als zodanig in het beleid worden behandeld. Stichting Natuur en Milieu streeft met betrekking tot de veehouderij (melkvee, kippen, varkens) naar realisering van (regionale) grondgebondenheid. Wanneer grondgebonden landbouw (extensieve veehouderij, akkerbouw) een bijdrage levert aan behoud en beheer van natuur en het landschap, is het terecht dat hier een financiële beloning tegenover staat. Strakke milieunormen moeten echter gelden voor alle sectoren, ook grondgebonden. De grondgebonden sectoren nemen zeker tweederde van de vervuilende emissies uit de landbouw voor hun rekening. Verder zullen naar verwachting over vijf jaar – zonder tegenmaatregelen - bij bijna de helft van de melkveebedrijven de koeien jaarrond op stal staan. Voer komt dan veelal van buiten het bedrijf, de mest wordt afgevoerd. Het is de vraag of er bij deze bedrijven dan nog wel sprake is van grondgebonden landbouw. Duurzame landbouw is het zeker niet. Gentechnologie: vooralsnog onwenselijk Genetisch gemodificeerde voedselgewassen en landbouwhuisdieren passen niet in een duurzame landbouw. Er zijn nog te veel risico’s en wetenschappelijke onzekerheden bij de toepassing in open systemen, zo blijkt uit tal van studies(PRI, 2000). In de kabinetsnota Biotechnologie staat bijvoorbeeld dat er mogelijk nieuwe allergenen en bacteriën ontstaan en schadelijke veranderingen van organismen, naast onbedoelde effecten, bij het gebruik van genetische manipulatie. Grootschalige toepassing van gentechnologie in landbouwgewassen leidt tot meer monoculturen. Deze zijn verre van duurzaam en leiden bovendien tot ongewenste machtsconcentraties van de agro-industrie. De toepassing van gentechnologie in landbouwgewassen wentelt nog te veel risico’s af op toekomstige generaties, op biologische boeren, de agrobiodiversiteit, de natuur en de gezondheid. Als gevolg van genetische modificatie van landbouwgewassen in open systemen kunnen bepaalde planten- en insectensoorten zich mogelijk niet meer normaal ontwikkelen en voortplanten. Eventuele genetische vervuiling van lokale gewassen en wilde planten is onomkeerbaar. De biologische landbouw moet zich als een gentechvrije keten kunnen handhaven. Bij een groeiend areaal gentechgewassen stijgt het risico dat genetisch gemanipuleerde gewassen kruisen met biologisch geteelde. IFOAM, de mondiale organisatie voor biologische boeren, heeft hier al schrijnende voorbeelden van uit de VS. Volgens voorstanders zou gentechnologie nodig zijn voor het oplossen van het wereldvoedselvraagstuk. Dit is geen terecht argument. Honger wordt niet veroorzaakt door een tekort aan voedsel, maar door een slechte verdeling van voedsel en geld. In vele derdewereldlanden zorgt biologische landbouw voor een relatief hoge opbrengst per hectare. Daar is geen gentechnologie voor nodig. De beloften van wetenschappers moeten niet worden overschat. Zo zal een genetisch gemanipuleerd gewas dat zelf gifstoffen produceert, tot resistentie van plaagorganismen leiden. Stikstofbindende maïs is een ander voorbeeld. Die kan leiden tot een water- of fosforgebrek.
Stichting Natuur en Milieu
25
Voor de Nederlandse landbouw is een argument om geen gentechnologie in de landbouw toe te passen (ook niet in het veevoer) dat belangrijke afnemers, onder meer in Duitsland, deze producten weigeren. De zuivelindustrie en vakgroepmelkveehouderij van LTO-Nederland hebben zich daarom al tegen het gebruik van gentechsoja en -maïs in veevoer uitgesproken.
3.5
Duurzame landbouw en de omvang van de sector
In de studie 'Veehouderij en milieu, beelden bij eisen' (Expertisecentrum LNV, 1994) is berekend hoeveel landbouwhuisdieren er in 2005 in Nederland kunnen worden gehouden ten opzichte van 1990, uitgaande van de maximaal gewenste emissies van ammoniak, fosfaat en nitraat uit het NMP. Uitgangspunt is dat alle bestaande technieken worden gebruikt, zoals mineralenarm veevoer, emissiearme aanwending en emissiearme huisvesting. De in 1994 gehanteerde technische uitgangspunten zijn nog steeds erg actueel, bijvoorbeeld 50 procent ammoniakreductie voor melkvee en 50 tot 90 procent ammoniakreductie voor pluimvee. Alleen voor vleesvee en varkens is door technische aanpassingen (stallen, veevoer) nu een circa 30 procent hogere ammoniakreductie haalbaar dan indertijd gedacht is. De nieuwste ammoniakeisen die haalbaar worden geacht, staan in een notitie van het ministerie van VROM, ‘opties voor het nieuwe verzuringsbeleid (juni 2000)’. Uitgaande van ‘beperkte’ basismilieudoelen (maximaal 50 mg nitraat/liter in grondwater, 1000 mol ammoniakdepositie per hectare en 2,8 kg fosfaatverlies per hectare), is er ten opzichte van 1990 nog maar ruimte voor: 65 procent van de melkkoeien, 54 procent van het jongvee, 72 procent van de varkens, 81 procent van de leghennen en 100 procent van de vleeskuikens. In dit scenario exporteert de pluimveehouderij alle mest en komt grootschalige mestverwerking niet tot stand. Als volledige pluimveemestexport niet lukt, zal ook het aantal kippen moeten dalen. Milieudoelen die nodig zijn voor het natuurbehoud in Nederland (zie ook NBL21) gaan echter een stuk verder. Deze zijn 25 mg nitraat/liter grondwater en 600 mol ammoniakdepositie per hectare. Het eerder genoemde rapport uit 1994 heeft voor deze situatie berekend dat er dan nog slechts ruimte is in de intensieve veehouderijgebieden op zandgronden (de concentratiegebieden in de zuidelijke en oostelijke provincies) voor ofwel 10 procent van de huidige melkveestapel en circa 50 procent van de varkens- en pluimveestapel, ofwel de melkveestapel blijft intact en de varkens- en pluimveestapel verdwijnen. Een combinatie van die twee ligt eerder voor de hand. Nota bene: het gaat hier niet om de totale Nederlandse veestapels, maar om die uit de zandgebieden. De eerstgenoemde basisset van milieudoelen ziet Stichting Natuur en Milieu als tenminste noodzakelijk voor het jaar 2010. Volgens dit scenario zal in 2010 het aantal dieren ten opzichte van 1990 moeten zijn gedaald met 35 procent melkkoeien, 50 procent varkens en 20 procent leghennen. Voor de pluimveesector als geheel zal de productiebeperking groter zijn dan 20 procent, omdat grootschalige mestverwerking en export in mindere mate tot stand komt dan in het rapport uit 1994 was voorzien. De milieudoelen voor 2020 in de natuurnota NBL 21 gaan zoals gezegd nog verder dan de milieueisen in de studie 'Veehouderij en milieu, Beelden bij eisen'. Op grond hiervan zou, uitgaande van het tweede scenario en de nieuwste technische inzichten een inkrimping nodig zijn van zeker 65 procent van de varkensstapel, circa 50 procent van de pluimveestapel en 35 procent van de melkveestapel, ten opzichte van 1990. Stichting Natuur en Milieu verwacht
26
Stichting Natuur en Milieu
dat door de werking van de markt voor mestafzetcontracten de intensieve sectoren meer zullen krimpen dan de grondgebonden melkveehouderij. Is bij deze ontwikkelingen een duurzame landbouw gerealiseerd? Nee, want de optimale randvoorwaarden voor behoud en versterking van natuur en milieu zijn dan niet overal gerealiseerd. De doelen voor dierenwelzijn, energie en vermesting en de claim van extra areaal voor natuur en water (wat ten koste gaat van mestafzetruimte) zijn dan nog niet in de berekening betrokken. Als ook deze doelen gehaald moeten worden, is voor het jaar 2030 een extra krimp nodig van de veehouderijsectoren. Tussen 1990 en 2000 is het aantal runderen en melkkoeien reeds met 20 procent gedaald, terwijl het aantal kippen juist ruim 20 procent steeg en het aantal varkens met 6 procent daalde (zie tabel 4). De uit milieuoogpunt gewenste omvang van de veestapel zal, ten opzichte van heden, in 2030 kan berekend worden op: 70 tot 75 procent van de melkkoeien, 30 tot 40 procent van de varkens en dertig tot vijftig procent van de kippen, afhankelijk van de mate van export en kunstmestvervanging. Pas dan kan gesproken worden van een duurzame landbouw in harmonie met de natuur. Overigens zal deze krimp deels een gevolg zijn van autonome ontwikkelingen in de wereldmarkt en afname van het Nederlands landbouwareaal. De rest van de productiebeperking zal middels uitkoop, dier- en mestrechten etc. gerealiseerd moeten worden. Zie voor de genoemde aantallen de volgende tabel: Tabel 4:
Aantal huisdieren in 1990 en 2000 volgens CBS en gewenste afname van het aantal volgens Stichting Natuur en Milieu o.a. op grond van eisen op het gebied van milieu, welzijn, ruimte en water. Aantal in milGewenste afname Gewenst aantal Gewenste afname Landbouwhuisdieren joenen in 2010 t.o.v. 1990 dieren in 2030 in in 2030 t.o.v. 2000 1990 2000 in % miljoenen in % Runderen 4,93 4,0 35 % 3,0 25-30 % Melk- en kalfkoeien 1,87 1,5 35 % 1,1 25-30 % Varkens 13,9 13,1 50 % 4 à 5,5 60-70 % Kippen 85,5 94,9 30-40 % 26 à 43 50-70 % Nota bene: volgens andere tellingen waren er in 2000 104 miljoen stuks pluimvee geregistreerd.
3.6
Het effect van productiebeperking in de landbouw op de economie
De vraag of inkrimping van de landbouw erg is voor de economie wil Stichting Natuur en Milieu beoordelen aan de hand van enkele globale berekeningen voor de veehouderijsectoren in ons land. De bruto productiewaarde van die sectoren in 1999 was naar schatting 8,5 miljard gulden (9,7 miljard in 1997) voor de rundveehouderij en 8,2 miljard gulden (8,7 miljard in 1997) voor de intensieve veehouderij. (Silvis en Van Bruchem, 2000). De bruto toegevoegde waarde in de grondgebonden veehouderij bedroeg in 1998 6,8 miljard gulden en in de intensieve veehouderij 1,2 miljard gulden. De waarde in de productiekolom was echter aanzienlijk groter: samen 26,1 miljard gulden (Rathenau Instituut, 2001b). De directe en indirecte steun aan deze sectoren was in de jaren negentig soms hoger dan de netto toegevoegde waarde van de veehouderijsector (Stolwijk en Veenendaal, 1995). De conclusie zou dus kunnen zijn dat in bepaalde periodes sprake is geweest van negatieve economische baten. Niet alle economen delen overigens deze mening. Inmiddels is de directe EUsteun aan de landbouwsectoren in Nederland teruggebracht van vier miljard gulden in 1994 tot 2,7 miljard gulden in 2001. Wel bleef een omvangrijke indirecte steun over.
Stichting Natuur en Milieu
27
De milieuschade van de veehouderij in Nederland bedraagt minimaal 500 miljoen gulden per jaar, onder andere kosten voor waterleidingbedrijven, natuurbeheerders en recreatiebedrijven (Ministerie van LNV, Integrale Mestnotitie en SNM, 1995). Bovendien kosten tal van dierziekten de belastingbetaler steeds meer geld. Het lijkt er op dat dit structurele kosten aan het worden zijn. Zo kostte de varkenspest in Nederland vier miljard gulden, waarvan 2,2 miljard gulden door de EU is betaald. Bse kostte tot en met het najaar 2000 13 miljard gulden in de hele EU, nog los van nationale maatregelen. De toekomstige EU-kosten voor bse-bestrijding zijn geschat op drie tot tien miljard gulden. Dit nog alles los van de kosten voor mond- en klauwzeer. Ramingen van het CPB lopen inmiddels uiteen van één tot zeven miljard gulden. Varkenspest, bse en mkz zullen gemiddeld in de jaren 1997-2001 naar waarschijnlijkheid gemiddeld circa 2 miljard gulden schade per jaar opleveren voor Nederland. Het is dus zeer de vraag hoe erg het is voor de economie wanneer de intensieve veehouderijsectoren worden ingekrompen. Wellicht leveren andere landbouwsectoren een hogere economische groei en een lagere milieudruk op. Nederland exporteert momenteel circa zestig tot 75 procent van de dierlijke en zuivelproducten. Zelfs bij een krimp van 40 procent van de pluimveestapel zal de export van pluimveeproducten nog steeds enorm groot zijn en met 1,4 miljard gulden bijdragen aan de handelsbalans. In ieder geval zal Nederland zelfs met de hier bovengenoemde productiebeperkingen nog steeds een netto exporteur zijn van vlees, zuivel en eieren. De landbouw zal dus zeker niet verdwijnen uit Nederland, maar zal voldoende sterk en robuust blijven. Het indirecte gebruik van fossiele brandstoffen door de landbouw voor krachtvoer en kunstmest gaat gepaard met een hoeveelheid CO2 -emissies (12,3 Mton C02) die groter is dan de hoeveelheid CO2 -emissies die voortvloeit uit het directe gebruik (10,1 Mton CO2 ) van de hele agrarische sector (CBS, 1997; Rabobank 1999). Daarom kan een 50 procent kleinere veestapel leiden tot procentminder Nederlandse broeikasgassen. Dit is van belang voor de Kyotodoelstelling van 6 procent reductie in 2010. Dit komt erop neer dat de Nederlandse regering in 2010 50 Mton CO2 wil reduceren. Een reductie van de veestapel kan leiden tot een CO2 -reductie, die als die elders in de samenleving gerealiseerd zou moeten worden (bijv. in de woningbouw, in de vervoerssector of bij energiecentrales) enkele miljarden guldens aan extra investeringen met zich mee zou brengen. In de Klimaatnota wordt immers gerekend met 150 gulden aan maatschappelijke kosten per ton vermeden CO2 (ECN, 1998). Een reductie van 6 Mton CO2 kost de Nederlandse samenleving dan bijvoorbeeld bijna 1 miljard gulden. Een halvering van de veestapel zou tot een dergelijke CO2 -reductie kunnen leiden. Een kleinere veestapel is volgens steeds meer mensen nodig om de landbouw in Nederland concurrerend te kunnen houden. In een recent rapport van het Rathenau instituut worden twintig opinieleiders in de veehouderijketen geïnterviewd, waaronder personen uit LTO-Nederland, CBL (de koepel van supermarktorganisaties), Rabobank Nederland, het CPB en de SER. Globaal erkennen zij dat de intensieve veehouderij 30 tot 60 procent zal krimpen. LTO-Nederland spreekt in verschillende toekomstvisies de wens uit tot een verschuiving van bulkproductie naar kwaliteitsproductie met een hogere toegevoegde waarde (LTO, 1999a en b en 2001). Ook het Productschap voor Vee en Vlees heeft dit scenario genoemd in reactie op het uitbreken van bse in Duitsland en het dreigende wegvallen van de Nederlandse afzetmarkt voor vlees naar Duitsland. Nederland moet zich meer concentreren op kwaliteit in plaats van bulk. Zo’n kwaliteitsproductie houdt meer rekening met milieu, dierenwelzijn en voedselveiligheid. De normen op dit
28
Stichting Natuur en Milieu
gebied zullen in de toekomst nog worden aangescherpt. Wanneer de hiervoor benodigde kosten te hoog worden, kan niet meer met het buitenland worden geconcurreerd. Ook in het concept-NMP4 klinkt de twijfel door of technische oplossingen in de landbouw niet leiden tot een te hoge kostprijs voor boeren en daarmee tot concurrentienadelen voor de Nederlandse landbouw. Ook wordt steeds vaker de vraag gesteld of andere landen, met meer ruimte en goedkopere arbeidskrachten, niet geschikter zijn dan Nederland voor de productie van bulkproducten zoals vlees, aardappelen en melk. Tegenargumenten zijn de relatief hoge vruchtbaarheid van onze gronden en de lagere milieunormen in andere landen.
3.7
De internationale dimensie
Bij de discussie over de Nederlandse landbouw komt de internationale dimensie zelden aan bod. Daarmee wordt niet bedoeld het EU-landbouwbeleid, maar de effecten van wereldwijde handelsstromen ten behoeve van de Nederlandse landbouw. Zich beperkend tot de rol van de Nederlandse landbouw, ziet Stichting Natuur en Milieu de volgende problemen met het steeds meer mondiale karakter van de voedselproductie: - de Nederlandse veehouderij heeft een enorm ruimtebeslag en veroorzaakt daarmee aantasting van de biodiversiteit in derdewereldlanden, zoals Brazilië en Thailand (zie kader); - intercontinentaal veevoertransport zorgt voor een hoog energiegebruik. Transport en productie van veevoer nemen 60 tot 80 procent van het totale energiegebruik in de varkens- en pluimveehouderij voor hun rekening; - vervoer van levende dieren over lange afstanden veroorzaakt niet alleen onnodig lijden van de dieren, maar verhoogt ook de kans op verspreiding van dierziekten; - de globalisering van de stofstromen verhindert het sluiten van kringlopen. Stichting Natuur en Milieu wil naar een meer natuurlijk landbouwsysteem, waarin de mineralen in een gesloten kringloop blijven. Met een enorme invoer van veevoeders wordt Nederland het afvoerputje voor mineralen vanuit talloze andere landen, en is de cyclus verbroken. - ook uit oogpunt van voedselzekerheid is het gewenst veevoer en voedsel uit Europa te betrekken.
Stichting Natuur en Milieu
29
Ecologische voetafdruk Een Nederlander gebruikt gemiddeld 4,9 hectare grond voor voedselproductie, wonen, energiegebruik en dergelijke. Gemiddeld heeft elke wereldburger circa 1,7 hectare ter beschikking. Wij leven dus op te grote voet. De voedselproductie neemt de meeste ruimte in deze ecologische voetafdruk in (65 procent). Aantasting van de mondiale biodiversiteit door Nederland wordt voor 60 procent veroorzaakt door veevoer, gevolgd door overige landbouwproducten (25 procent) en bosbouw (15 procent; Min. VROM, 1999a). In recente studies staan iets afwijkende getallen, waarbij de hout- en papiersector een groeiend ruimtebeslag inneemt, maar de veehouderijsector nog steeds een zeer groot aandeel heeft (RIVM, 2000a). Tussen 1970 en 1990 is volgens een ambtelijke studie dankzij onze veevoer- en houtimport een natuurareaal van twee keer Nederland verdwenen in Zuid-Amerika, Afrika en Azië (Min. VROM, 1999b). Deze natuurverwoesting gaat door. Als Nederlanders door de welvaarts- en bevolkingsgroei meer vlees gaan eten in de komende dertig jaar, zal er 1,6 maal de oppervlakte van Nederland nodig zijn in derde landen voor de veevoerproductie. Alleen al in Brazilië is één miljoen hectare sojabonen bestemd voor Nederlands veevoer en voor de Nederlandse voedselindustrie, een oppervlakte ter grootte van de helft van het hele Nederlandse landbouwareaal. Het nog steeds groeiende soja-areaal in Brazilië leidt daar tot ecologische aantasting en soms ook tot sociale ontwrichting van de lokale bevolking. Wanneer de levensmiddelenindustrie -goedkope - sojaolie vervangt door raapolie uit inheems koolzaad, scheelt dat 17 procent ruimtebeslag. De ecologische voetafdruk is verder alleen te verkleinen door de consumptie te matigen. Zo eten wij meer vlees dan voor onze gezondheid noodzakelijk is.
Gezien bovenstaande problemen is het van belang voedsel te produceren via korte productieconsumptieketens en vitale nationale en regionale markten. Een voorbeeld is de fok, het mesten en de slacht te laten plaatsvinden in één regio - zoals oorspronkelijk ook voorzien in de Reconstructie - om het risico op verspreiding van varkenspest te verminderen. De veevoerproductie kan in een grotere regio plaatsvinden, maar wel in Europa. Naast milieuwinst levert zo’n regionalisering een stimulans voor de regionale economie en een kleinere kans op verspreiding van dierziekten. Dit laatste kan op drie manieren worden bereikt. Ten eerste: bind transport aan een maximumafstand van bijvoorbeeld 300 kilometer. Ten tweede: stel een maximum aan de rijtijden van bijvoorbeeld vier uur. De derde manier gaat verder: deel de EU op in veeregio’s en leg vast dat een dier zijn leven lang blijft in de regio waar het is geboren. De rust- en verzamelplaatsen, die infectiehaarden zijn gebleken, kunnen worden opgeheven. In het internettijdperk kunnen ook de klassieke veemarkten worden gesloten. De kalver- en varkenssector zullen hier nadeel van ondervinden, maar de voordelen zijn: minder wegtransport, minder energiegebruik, minder dierenleed, minder mest en meer vleesverwerking in eigen land. Meer globaal moet gestreefd worden naar veevoerproductie in Europa voor de kleinere veestapel van de toekomst. Zo wordt de eenzijdige mineralenstroom naar Europa (vooral Nederland) door import van veevoer doorbroken. De Nederlandse landbouw dient rekening te houden met de biodiversiteit en sociale ontwikkelingen elders in de wereld. Stichting Natuur en Milieu pleit daarom ook voor het terugdringen van het gebruik van soja in veevoeders. De teelt van koolzaad en andere olie- en eiwithoudende gewassen moet worden gestimuleerd, met
30
Stichting Natuur en Milieu
mogelijk perspectieven voor de Nederlandse akkerbouw. Ook eiwitraffinage uit gras kan een alternatief zijn voor het gebruik van soja. Voor Stichting Natuur en Milieu is certificering van duurzame veevoerproductie een belangrijk onderdeel van het streven naar duurzame landbouw (vergelijk de certificering van duurzaam geproduceerd hout). Duurzaam geproduceerd veevoer kenmerkt zich door: - herkomst uit Europa, in landen niet ver van Nederland; - laag stikstof- en fosfaatgehalte; - geen additieven (zware metalen, hormonen, antibiotica, diermeel en dergelijke); - geen genetisch gemodificeerde bestanddelen. Veevoerbedrijven die voldoen aan dit soort duurzaamheidseisen zouden in aanmerking moeten komen voor een duurzame ondernemersaftrek. Ook valt te denken aan een heffing op de invoer van grondstoffen uit de derde wereld (of op veevoerbedrijven zonder certificaat voor duurzaam geproduceerd veevoer).
Stichting Natuur en Milieu
31
32
Stichting Natuur en Milieu
4
Systeeminnovaties voor een duurzame landbouw
4.1
Inleiding
Stichting Natuur en Milieu is van mening dat er voor het oplossen van een aantal hardnekkige ecologische problemen complexe systeemveranderingen en –innovaties nodig zijn. Deze moeten veel verder gaan dan de systeemoptimalisaties die momenteel in het milieubeleid worden toegepast. In dit hoofdstuk wordt aangegeven welke systeeminnovaties nodig zijn voor een duurzame landbouw. Achtereenvolgens wordt beschreven welke positieve en negatieve financiële prikkels hiervoor nodig zijn, en welke hervormingen in het EU-landbouwbeleid. Daarna wordt een voorstel uitgewerkt voor het invoeren van een landschapspremie voor grondgebonden sectoren. Ten slotte wordt ingegaan op een sterke vergroting van het areaal biologische landbouw, een opkoopregeling voor veehouders en de rol van maatschappelijke actoren en de overheid. Transitiemanagement is één van de benodigde systeeminnovaties.
4.2
Positieve en negatieve prikkels voor een duurzame landbouw
Stichting Natuur en Milieu is van mening dat milieukosten in principe in de prijs van een product moeten worden verrekend. Hiervoor zijn heffingen, zoals bijvoorbeeld op het gebruik van bestrijdingsmiddelen, vaak zeer geschikt. Het kost waterleidingbedrijven jaarlijks 200 miljoen gulden om schadelijke bestrijdingsmiddelen te analyseren en uit hun grondstof (grond- of oppervlaktewater) te halen. Door een heffing van circa twintig tot dertig gulden per kilo zal het gebruik van deze middelen naar verwachting met zo'n 30 procent dalen en nemen de kosten voor waterleidingbedrijven op termijn sterk af. Anderzijds moeten er premies worden uitgekeerd aan bedrijven die schoner produceren dan de wettelijke milieunormen, al dan niet langs fiscale weg. Bedrijfsbeëindiging is momenteel fiscaal nog zeer onaantrekkelijk dankzij de afroming van stakingswinsten. Een versoepeling van die afroming kan leiden tot een versnelling van het natuur- en milieubeleid, ook in het kader van de Reconstructie. Het is wenselijk dat het milieubeleid weer 'vonken doet overslaan bij de consument'. Het milieubeleid moet weer aanspreken en stimulerend zijn. Dit zou volgens Stichting Natuur en Milieu moeten leiden tot acties van de overheid die duurzaam consumeren goedkoper maken. Al jaren blijkt dat er een schizofrene verhouding bestaat tussen burger en consument. De burger zegt milieuvriendelijk inkopen te doen, maar als consument houdt hij of zij de hand op de knip en koopt het goedkopere, niet-duurzame alternatief. Natuurlijk moeten burgers beter geïnformeerd worden over de keuzes die zij kunnen maken bij voedselaankopen en kunnen maatschappelijke organisaties en supermarkten hier een belangrijke rol spelen. Stichting Natuur en Milieu vindt echter dat de overheid een hoofdrol kan en moet spelen om de genoemde patstelling te doorbreken. Dit kan zij doen door 'prijzen de waarheid te laten vertellen' zodat duurzaam consumeren goedkoper en niet duurder wordt. Stichting Natuur en Milieu verwijst hierbij naar een door de vak- en milieubeweging ondertekend rapport uit 1999 over vergroening van het belastingstelsel (SNM, 1999a). Heffingen, subsidies, fiscale aanpassingen, gedifferentieerde accijnzen en BTW kunnen het prijsverschil tussen gangbare en milieuvriendelijke producten verkleinen. Zo zouden de ac-
Stichting Natuur en Milieu
33
cijnzen op biologische frisdranken en biologische alcoholhoudende dranken kunnen worden verlaagd met een paar cent per liter. Dit zal snel tot gevolg hebben dat er meer biologische suikerbieten, granen en appels worden geproduceerd (en druiven in het buitenland). Ook kan worden gedacht worden aan een BTW-verhoging op vlees van 6 procent naar 19 procent, met een vrijstelling voor biologisch vlees. Dit levert jaarlijks 1 miljard gulden op. De overheid keert momenteel uit de opbrengst van de energieheffing subsidies uit aan burgers en bedrijven die investeren in duurzame energiebronnen en energiebesparing. Net zo goed kan de overheid burgers (en bedrijven) subsidie of fiscale voordelen geven bij de aanschaf van duurzaam of biologisch geproduceerd voedsel. De overheid bestudeert thans samen met maatschappelijke organisaties of het haalbaar is dat een volgend kabinet zo’n fiscaal voordeel voor de aanschaf van biologisch voedsel door consumenten invoert. Een groot voordeel is dat burgers dan niet alleen generieke lastenverlichting krijgen, maar specifieke verlaging van de inkomstenbelasting, gekoppeld aan de mate waarin duurzaam is geconsumeerd. Zeer stimulerend kan een ‘duurzame beloningspas’ zijn. Hiermee kunnen punten worden gespaard die bij de aanschaf of het gebruik van andere duurzame producten en diensten worden verzilverd. In Rotterdam start eind 2001 een achttien maanden durende proef met een dergelijke beloningspas (de Pluspuntenpas). Alle bestaande milieusubsidies voor burgers kunnen desgewenst via zo’n beloningspas worden gekanaliseerd. De overheid moet ook het goede voorbeeld geven door zelf duurzame producten in te kopen, ook als zij daarmee jaarlijks 61 in plaats van 60 miljard gulden moet uitgeven aan het rijksinkoopbeleid. Een grote barrière voor een doorbraak van duurzame voedingsmiddelen is de prijzenoorlog die al jaren in de supermarkten woedt. Voedsel wordt steeds goedkoper of de prijzen stijgen niet mee met de inflatie. Steeds meer boeren krijgen hierdoor een prijs voor hun product die onder de kostprijs ligt; in de jaren negentig daalden de prijzen voor de primaire landbouwproducten met 7 procent, terwijl de kostprijs in verband met duurzaamheidseisen steeg (LEI, 2000). SER-voorzitter Wijffels heeft eind 2000 gepleit voor het in de Mededingingswet opnemen van een artikel dat het maken van prijsafspraken over duurzaam geproduceerd voedsel mogelijk maakt. Het algemene verbod op prijsafspraken en minimumprijzen wordt zo omzeild, voorzover dat althans nodig is voor duurzame productie. Mogelijk kan dan ook, analoog aan de verwijderingsbijdrage voor batterijen en elektrische apparaten, een ‘duurzaamheidsbijdrage’ op voedsel worden ingevoerd. Voedsel wordt dan een paar cent duurder. Hiermee kan een fonds worden gevuld waarmee milieumaatregelen worden betaald. Consumenten betalen dan mee aan milieumaatregelen in de landbouw waardoor boeren duurzamer kunnen produceren. Stichting Natuur en Milieu dringt er op aan dat dit soort instrumenten worden onderzocht en verder uitgewerkt.
4.3
Naar andere EU-landbouwsubsidies
De huidige grondgebonden landbouw in Nederland is vooral ontstaan dankzij de sturing door EU-landbouwsubsidies. Diezelfde subsidies (voor de hele EU jaarlijks negentig miljard gulden) kunnen de landbouw ook in een duurzame richting sturen. Zo vindt de Duitse regering, als gevolg van de bse-crisis, dat deze subsidies minder naar ‘industriële’ landbouw en meer naar extensieve en biologische landbouw moeten gaan. Duitsland kiest voor 20 procent biologische landbouw in 2010 en zet hiervoor een half miljard gulden in. Nu relatief veel groene en progressieve bewindslieden deel uitmaken van de EU-raad van landbouwministers, is de kans
34
Stichting Natuur en Milieu
groot dat een echte duurzame omvorming van het EU-landbouwbeleid op relatief korte termijn gestalte krijgt. De recente aanpassing van het EU-landbouwbeleid (Agenda 2000) is maar beperkt gericht op vergroening van het landbouwbeleid en vindt in een langzaam tempo plaats. Van de negentig miljard gulden wordt ongeveer 10 procent besteed aan plattelandsontwikkeling. Ongeveer de helft hiervan wordt uitgegeven aan landbouwmilieumaatregelen (biologische landbouw, agrarisch natuurbeheer, bosbouw, proefbedrijven etc.). Het grootste deel van de overige 90 procent is bestemd voor inkomens- en marktsteun. Lidstaten bepalen zelf of zij milieu- en natuurvoorwaarden stellen aan inkomenssteun. Tot nu toe hebben slechts drie landen een kleine stap in deze richting gezet. Van alle huidige EU-landbouwsubsidies voor Nederland ter grootte van 2,7 miljard gulden ontvangt de biologische landbouw tot nu toe in de vorm van omschakelsubsidies slechts 0,26 procent, ofwel circa 7 miljoen gulden (33 procent cofinanciering). De EU kent nog geen omschakelsubsidies voor de dierlijke sectoren in de biologische landbouw (kippen, varkens). De Nederlandse landbouw ontvangt in 2001 2,7 miljard gulden EU-subsidies, waarvan 1,6 miljard voor de dierlijke sectoren. De Nederlandse zuivelsector ontving in 2000 ongeveer 1,25 miljard gulden uit Brussel (ongeveer 20.000 gulden per melkveehouder). Rundvleesproducenten ontvingen 55 miljoen gulden EU-subsidies. Dit terwijl rund- en melkveehouders 60 procent van alle ammoniak en stikstof produceren die afkomstig is uit de Nederlandse veehouderij. Zij hebben dus een groot aandeel in de grondwatervervuiling en de aantasting van de biodiversiteit en natuur in Nederland. Het stellen van milieuvoorwaarden aan deze subsidies is dus van het grootste belang. Dit is echter niet voldoende; het Europese landbouwbeleid moet opnieuw worden ingericht. Naar een nieuw EU landbouwbeleid Stichting Natuur en Milieu vindt dat de grondgebonden landbouw in Nederland en de rest van Europa behouden moet blijven. Dit vanwege duurzame voedselproductie, behoud van het landschap en om sociaal-culturele redenen. Het Europese landbouwbeleid is echter in het geheel niet gericht op deze aspecten, maar nog steeds gebaseerd op de doelen van eind jaren ‘50: marktstabilisatie, een goed inkomen voor boeren, beschikbaarheid van voldoende voedsel, verhoogde productie en redelijke (lees: lage) prijzen voor consumenten. Het EU-landbouwbeleid moet dus vanaf de basis worden herzien. Met name de laatste drie doelstellingen zijn ondertussen achterhaald. Een aantal nieuwe doelstellingen zou kunnen zijn: behoud van landbouwactiviteiten met voordelen voor natuur, landschap en mensen; productie van voldoende voedsel voor een eerlijke prijs, stimuleren van duurzaam gebruik van hulpbronnen (water, bodem, biodiversiteit etc.) De instrumenten van het landbouwbeleid moeten vervolgens gebaseerd worden op de nieuwe doelstellingen. Een aantal instrumenten staat centraal om duurzame landbouw te bereiken: natuur- en landschapsbetalingen, duurzaam plattelandsbeleid, basale marktondersteuning, eisen aan importen van buiten de EU en directe steun aan boeren (gekoppeld aan milieuvoorwaarden). Dit naast een stelsel van heffingen en premies (ecotaks), zo mogelijk ook op EUniveau. Een nieuw pakket van financiële instrumenten Het klassieke markt- en prijsbeleid wordt afgebouwd. Daarvoor in de plaats komt een basale marktondersteuning. Bijvoorbeeld in de vorm van oogst- of inkomensverzekeringen en bo-
Stichting Natuur en Milieu
35
demprijzen als sociaal-economisch vangnet. Inkomens worden verder aangevuld met directe betalingen, losgekoppeld van de productiehoeveelheid. Een vaste, nieuwe inkomensbron voor boeren worden natuur- en landschapsbetalingen, inclusief vergoedingen voor waterbeheer en eventuele duurzame energieproductie. Juist in het druk bevolkte Nederland bestaat grote behoefte aan rust, ruimte en openheid van het landschap. Daar mogen Nederlandse burgers de boeren extra voor betalen. Er moet een basislandschapspremie gelden voor boeren die in bepaalde waardevolle landschappen werken en aan minimum milieunormen voldoen. Zie hiervoor ook hoofdstuk 4.5. Boven op deze basispremie komen extra vergoedingen voor beheer van natuur en landschap (zoals nu al geregeld in het Programma Beheer). Premies hoeven niet altijd uit directe betalingen te bestaan, maar kunnen ook fiscale voordelen zijn. Het subsidiesysteem wordt een piramide met als brede, overal geldende basis de milieu- en ruimtelijke ordening wetgeving. De volgende laag is de basis-landschapspremie die in het grootste deel van het land geldt. Daarbovenop komen regionaal toegespitste maatregelen en beheerspakketten. Voor de korte termijn vindt Stichting Natuur en Milieu dat het aandeel van voor milieu- of natuurmaatregelen snel naar vijfentwintig procent van het subsidiebudget moet gaan, om door te groeien tot vijftig procent. In 2010 zal tien procent van het EU-landbouwbudget uitsluitend aan biologische land- en tuinbouw moeten worden besteed. Een ander welkom instrument is het EU-plattelandsbeleid. Voor Nederland is dit vastgelegd in het Plattelandsontwikkelingsplan 2000-2006 (POP). Het gaat om ‘harde en zachte investeringen’ voor boeren en voor niet-agrarische activiteiten op het platteland. Bijvoorbeeld voor: innovatie, opleidingen, ontwikkelen van nieuwe afzetmarkten, lokale productie, non-food gewassen en dergelijke. Plattelandsontwikkeling zorgt in toenemende mate voor een aanvullend inkomen in de landbouw: 22.000 boerenbedrijven behalen zo een additioneel inkomen van 2,5 miljard gulden (Van der Ploeg, 1999). Er is voor het POP 2,3 miljard gulden beschikbaar (40 procent EU-bijdrage), waarvan het merendeel voor natuur, duurzame landbouw en waterbeheer. Zo’n 3 procent is gereserveerd voor biologische landbouw, iets meer dan het bedrag dat voor verbetering van infrastructuur voor de landbouw is begroot. Invoerregels voor producten van buiten de EU dienen eisen te bevatten voor het milieu of dierenwelzijn. Zo moeten deze regels het gebruik van hormonen en genetisch gemodificeerde gewassen en dieren tegengaan. Derdewereldlanden die hierdoor mogelijk worden gedupeerd, dienen lange overgangstermijnen te krijgen. Ook moeten zij worden voorzien van voldoende kennis en geld om in geval van export aan de Europese productie- en producteisen te voldoen. Behalve invoereisen bestaan er ook hoge importheffingen voor voedselproducten van buiten de EU (bijvoorbeeld ruim 200 procent op rundvlees). Veel ontwikkelingslanden klagen al jaren dat zij hierdoor hun landbouwproducten niet kunnen afzetten op de Europese markt, waardoor zij sterk beperkt worden in hun economische ontwikkeling. Inmiddels heeft de EUcommissie besloten importbelemmeringen in ieder geval voor de 48 armste landen op te heffen. Voor suiker en rijst, essentiële exportproducten voor een aantal van deze landen, geldt dit echter pas vanaf het jaar 2009 en voor bananen vanaf 2006. Exportsubsidies moeten snel worden afgebouwd. Daar zijn zelfs de Europese landbouworganisaties het over eens. Derdewereldlanden die biologische producten naar de EU willen exporteren dienen onmiddellijk van bijbehorende importheffingen te worden vrijgesteld. Wel moet worden bekeken of extra controle op biologische productie door EU-landen vereist is.
36
Stichting Natuur en Milieu
4.4
Overgangsmaatregelen voor landbouwsubsidies
Op weg naar het nieuwe EU-subsidiesysteem moeten nu overgangsmaatregelen gaan gelden. Mogelijk kan al op korte termijn een basis-landschapspremie worden ingevoerd. Daarnaast moeten er snel meer milieuvoorwaarden komen voor de -in te toekomst af te bouwen - productiegebonden steun, in de vorm van cross compliance. Een derde op korte termijn in te voeren maatregel is modulatie, dat wil zeggen het deels aftoppen van EU-productiesteun. Het afgetopte bedrag komt weer ten goede aan natuur- en landschapsbeheer. De verwachting is dat sommige boeren een schaalvergroting zullen doorvoeren of zullen intensiveren. EU-subsidies laten zij links liggen. Akkerbouwers kunnen bijvoorbeeld kiezen voor het verbouwen van aardappels en bloembollen en intensieve melkveehouders kunnen koeien jaarrond op stal houden. Wettelijke normen op het gebied van milieu, dierenwelzijn en ruimtelijke ordening moeten in dit geval die ontwikkelingen tegen houden. Goede landbouwpraktijk Een centraal begrip in de verdere ontwikkeling van het EU-landbouwbeleid is Goede Landbouwpraktijk (GLP). GLP geeft de grens aan tussen dat wat een boer redelijkerwijs uit zichzelf moet doen en waarvoor hij extra subsidie kan krijgen. Omstreeks 2006 zal een internationaal geaccepteerde GLP-basis moeten zijn vastgelegd. Stichting Natuur en Milieu wil hier nu nog geen precieze normering voor GLP invullen. De volgende elementen zullen er in elk geval deel van uit moeten maken: - jaarrond geïntegreerde bestrijding van alle ziekten en plagen; - bodembedekkers bij granen en groenbemesters; - geen gebruik genetisch gemodificeerde organismen (ggo’s); - gebruik van een bepaald aandeel dierlijke mest in plantaardige sectoren; - teelt- en spuitvrije zones akkerbouw; - waterkwantiteitsnormen; - handhaven landschappelijke elementen; - weidegang bij rundvee. Sinds 2000 bestaat de mogelijkheid EU-productiesteun te koppelen aan milieuvoorwaarden, de zogenaamde cross compliance. Nederland heeft hiermee een heel voorzichtig begin gemaakt door zetmeelaardappeltelers en maïstelers een beperkt aantal eisen op te leggen. In de visie van Stichting Natuur en Milieu is cross compliance een overgangsinstrument. Het dient vooral om te stimuleren dat de (grondgebonden) landbouw meer en meer volgens GLP gaat werken. Het verdient overweging om eerst een aantal keuzepakketten in te voeren. Een voorbeeld hiervan is het DOP-systeem met duurzame ondernemerspunten (In Natura, 2000). Meer punten betekent een hogere uitkering. Stichting Natuur en Milieu vindt dat cross compliance in de jaren 2001 tot 2003 aan de volgende eisen moet voldoen: - verdergaande spuit- en teeltvrije zones in de akkerbouw dan in de AMVB open teelten is afgesproken; - gecertificeerde, geïntegreerde teelt; - bodembedekkers onder maïs en minimaal gebruik fosfaatkunstmest; - geen genetisch gemodificeerde rassen van maïs en aardappelen; - geen gebruik van genetisch gemodificeerd veevoer voor de kalver- en rundvleessector;
Stichting Natuur en Milieu
37
- vooruitlopen op mestaanvoer- of MINAS-normen; - vermijden aardappelrassen met hoge behoefte bestrijdingsmiddelen; - gebruik beregeningsplanner en opzetten waterpeil herfst en winter (voor denitrificatie en verdrogingsbestrijding); - verplicht gebruik van meer dan 50 procent dierlijke mest in de akkerbouw; Opties voor 2003 tot 2005: - voldoen aan de ammoniaknorm voor 2005 van veertig kilo ammoniak per hectare. Hiervoor is een lage veebezetting (minder dan twee gve per hectare) nodig; - minimaal 3 procent van het landbouwbedrijfsareaal gebruiken voor een natuurfunctie; - toepassen van weidegang (overdag) voor melkkoeien. Een nieuw instrument is, zoals genoemd, modulatie, dat wil zeggen het differentiëren van inkomenssteun aan boeren. Daarbij wordt door een door de overheid te bepalen deel van de inkomenssteun afgetopt, dat vervolgens mag worden besteed aan landbouwmilieumaatregelen. Stichting Natuur en Milieu staat hier geheel achter, omdat het een verschuiving betekent van productiesteun (kwantiteit) naar betalingen voor natuur en landschap (kwaliteit). Via modulatie kan ook op korte termijn een landschapspremie worden gefinancierd.
4.5
Landschapspremie voor grondgebonden sectoren
De grondgebonden sectoren -en dan vooral de akkerbouw- hebben een relatief zwakke economische positie in Nederland. Deze zullen geleidelijk steeds meer grond verliezen aan functies als wonen, werken en infrastructuur. Uit het oogpunt van leefkwaliteit, landschaps- en cultuurbehoud en het instandhouden van bepaalde natuurwaarden is een sterke teruggang van het areaal open of bijzonder landschap onwenselijk. Naast beschermende, planologische maatregelen is daarom een landschapspremie nodig. Het verdient aanbeveling de hieraan gekoppelde milieueisen en de gebieden waar deze premie van toepassing is zorgvuldig te bepalen. Dat geldt ook voor de hoogte van de premie, Stichting Natuur en Milieu denkt aan een bedrag van twee- tot vierhonderd gulden per hectare. Zorgvuldigheid is vereist, omdat de premie anders in strijd kan zijn met de EU-richtlijnen die directe inkomenssteun verbieden. Behalve uit het oogpunt van landschapsbehoud, kunnen landschapspremies voorzover ze voor akkerbouwers ter beschikking komen, er wellicht toe bijdragen dat er meer diervoeders in eigen land worden geproduceerd, wat uit ecologisch oogpunt zeer wenselijk is. De premiegebieden Het idee is de premie alleen te betalen in gebieden waar het landschap van bijzondere kwaliteit is. In de overige gebieden kunnen boeren uiteraard van de algemene subsidies voor agrarisch natuurbeheer gebruik maken en ook een aanvullend inkomen verwerven via multifunctionele, verbrede landbouw. De landschapspremie zou echter gereserveerd moeten worden voor de echt bijzondere landschappen, zoals: 1. zeer open landschappen, bijvoorbeeld het Groene Hart, het westelijk kleigebied van Zeeland, de veenweidegebieden tussen Amsterdam, Hoorn en Alkmaar; 2. zeer besloten landschappen, bijvoorbeeld de elf Waardevolle Cultuurlandschappen en de in de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening genoemde zeer besloten landschappen (waaronder Gelderse Vallei, hele Achterhoek, Oost-Friesland, West-Groningen, Noord-Drenthe);
38
Stichting Natuur en Milieu
3. de (nog in te stellen) nationale parken, bijvoorbeeld Utrechtse en Sallandse Heuvelrug, Schiermonnikoog, Zuid-Kennemerland, Weerribben, Drentse Aa; 4. de werelderfgoederen, bijvoorbeeld de Waterlinie; 5. het zoekgebied voor functiecombinaties met waterconservering en waterberging; 6. de 67 Belvédère-landschappen; en 7. een aantal buffergebieden rondom natuurgebieden. De milieu- en natuurvoorwaarden die indicatief verbonden moeten worden aan deze landschapspremie staan indicatief genoemd in bijlage 2 en lijken de EU-toets te kunnen doorstaan. Omdat de steun gekoppeld is aan bovenwettelijke milieueisen, mag van het verbod op staatssteun worden afgeweken. Financiering van de landschapspremie In de toekomst worden landschapspremies centraal onderdeel van het EU-landbouwbeleid. De EU-steun verschuift immers van productie naar natuur en landschap. De Europese pot voor dit soort betalingen wordt, in de visie van Stichting Natuur en Milieu, ook substantieel groter in de toekomst. Wil Nederland op korte termijn landschapspremies invoeren, dan moeten deze deel uitmaken van de landbouwmilieumaatregelen, onder meer die van het Programma Beheer. De landschapspremie dient niet in de plaats te komen van bestaande regelingen voor agrarisch natuurbeheer en vernattingsschade, maar hierop aanvullend te zijn. Dat betekent dat extra - nationale - financiering nodig is. De Europese cofinanciering kan in ieder geval voor een deel via het nieuwe instrument van modulatie gevonden worden. Geld voor de landschapspremie komt dan beschikbaar door een deel van de productiegebonden EU-inkomenssteun in te houden. Frankrijk heeft recentelijk een graspremie ingevoerd die enige gelijkenis vertoont met de door Stichting Natuur en Milieu voorgestelde landschapspremie. In Frankrijk gelden als voorwaarden: permanent handhaven van grasland, onderhouden van heggen en sloten en een bepaalde maximale veedichtheid. De premie bedraagt 300 Franse francs per hectare per jaar, maar kan oplopen tot 1200 francs, afhankelijk van de natuurbeheerprogramma’s.
4.6
Biologische landbouw: nodig voor realisatie duurzame landbouw
De milieudoelen voor vermesting en bestrijdingsmiddelen worden niet gehaald als de landbouw niet veel extensiever wordt. De biologische landbouw levert een grote bijdrage aan die extensivering en levert tevens winst op voor energie en dierenwelzijn. Elke uitbreiding van het biologische landbouwareaal met 10 procent ten opzichte van het totale areaal leidt tot een reductie van 6 procent van het stikstofoverschot en 7 procent van het bestrijdingsmiddelengebruik (Min. Financiën, 1997). Zonder een flinke uitbreiding van het biologisch landbouwareaal lijken de NMP-milieudoelen dan ook onhaalbaar.Het overheidsbeleid zou dan ook tot doel moeten hebben om in 2030 op minstens 50 procent van het landbouwareaal biologische landbouw te laten plaatsvinden. Ook 50 procent van de veestapel in 2030 zou biologische moeten worden gehouden. De overige 50 procent lijkt dan erg op wat nu de landbouw is met het Agromilieukeur (AMK), maar dan gaat het om een chemievrije landbouw. Het AMK garandeert dat slechts een minimale hoeveelheid bestrijdingsmiddelen en kunstmest is gebruikt, zodat ten opzichte van de gangbare landbouw een flinke milieuwinst wordt geboekt. Uit onderzoek blijkt dat de milieuwinst in de biologische landbouw meestal nog iets groter is (CLM,
Stichting Natuur en Milieu
39
1997, 1998). Mineralenoverschotten in de biologische landbouw blijken bijvoorbeeld een factor twee tot vier lager te zijn dan in de gangbare landbouw. AMK-landbouw zit daartussenin. Ook het energiegebruik op biologische melkveebedrijven is 38 procent lager dan in de gangbare landbouw (Ekoland, 2000). Het streven is weliswaar 100 procent biologische landbouw, maar dit lijkt vooralsnog onhaalbaar. Milieudoelen kunnen ook met andere duurzame vormen van landbouw gehaald worden, mits chemievrij. Wel lijkt 50% biologische landbouw in 2030 haalbaar, mede dankzij de sterk toegenomen vraag naar biologisch voedsel, de grotere productieomvang daarvan en bijbehorende lagere consumentenprijzen, hervormingen van het EU-landbouwmilieubeleid en vergroening van het Nederlandse fiscale stelsel. Om deze doelen te bereiken is een sterke mate van overheidssturing nodig, in samenwerking met het bedrijfsleven. Herfst 2000 pleitten 36 organisaties in het Rappel biologische landbouw voor 150 miljoen gulden voor omschakelsubsidies in de jaren 2001-2004. Het kabinet heeft hier echter maar 30 miljoen gulden voor uitgetrokken. Deze subsidies zijn een gedeeltelijke compensatie voor de inkomstenderving die in de eerste omschakelingsjaren optreedt. Als boeren deze compensatie niet ontvangen, zullen slechts weinigen bereid zijn om te schakelen. Het kabinet is echter voornemens de omschakelsubsidies af te schaffen. De meerprijs van circa 40-50% van biologische producten is nu nog de belangrijkste belemmering voor veel consumenten om biologische producten te kopen. Een relatieve btw-verlaging op biologische producten kan dit verschil verkleinen. Anderzijds is de hogere meerprijs ook een kwestie van perceptie en prioriteit: wie 10% van de voedselaankopen biologisch doet, is maandelijks per persoon twaalf gulden duurder uit, de prijs van een paar biertjes of parkeren in een grote stad. Stichting Natuur en Milieu onderschrijft de aanbevelingen van een recent rapport van de Raad voor het Landelijk Gebied over biologische landbouw in de periode tot 2015 (RLG, 2001). Het marktaandeel voor biologische melk zou kunnen groeien tot 15 tot 20 procent, voor akkerbouwproducten tot 15 procent en voor het overige vee tot 10 tot 15 procent. De biologische landbouw vraagt om schone, goede grond en beheersing van negatieve omgevingsinvloeden. Reservering van geschikte locaties en zonering is gewenst, aldus de Raad. Ruimtelijke clustering is gewenst, ook uit oogpunt van een gentechvrije keten. Waterwingebieden zijn gebieden waar overheden extra kunnen aansturen op omschakeling naar biologische landbouw, zodat waterleidingbedrijven minder kosten hoeven te maken om schadelijke emissies te zuiveren uit grond- en oppervlaktewater. Zo zouden ook bestrijdingsmiddelvrije zones ingevoerd kunnen worden in waterwingebieden. Met name voor de varkens- en pluimveehouderij zijn omvangrijke omschakelpremies wenselijk om boeren echt over de streep te kunnen trekken de benodigde miljoeneninvesteringen in gang te zetten. Mogelijk kan een deel van de 3 miljard gulden die is gereserveerd voor Reconstructie, opkoop van dierrechten (varkens, kippen) en herstructurering van de melkveehouderij ook voor dit doel ingezet worden, zonder de beoogde doelen van de regelingen geweld aan te doen.
4.7
Opkoopregeling gebiedsgericht natuur- en milieubeleid
Onderdeel van de overgang naar duurzame landbouw kan zijn het uit de markt nemen van een bepaalde hoeveelheid mest of ammoniak via overheidsmaatregelen, vergelijkbaar met de opkoopregeling uit april 2000 voor fosfaat. Het uit de markt halen van een additionele hoeveel-
40
Stichting Natuur en Milieu
heid fosfaat en ammoniak is nodig wanneer autonome ontwikkelingen en milieumaatregelen niet leiden tot het beoogde milieudoel. Stichting Natuur en Milieu, Waterpakt, Consumentenbond en Recron pleiten in de brochure ‘Mestbeleid waarmee de natuur kan leven’ (2000) voor het tussen 2002 en 2007 invoeren van een aantal basismaatregelen om de vermesting en verzuring uit de landbouw tegen te gaan. Om deze basismaatregelen te halen, als tussenstap naar de basismilieueisen die de kabinetsnota NBL21 noemt voor 2020, dient via een nieuwe opkoopregeling tussen 2002 en 2010 zeker dertig tot veertig miljoen kilo fosfaat en daarmee ook vijfentwintig tot dertig miljoen kilo ammoniak extra uit de markt te worden gehaald. Dit is de hoeveelheid fosfaat die niet meer plaatsbaar is in Nederland als de fosfaatverliesnorm van 20 kg naar 1 kg per hectare wordt aangescherpt. Die laatste norm is nodig om schoon oppervlaktewater te krijgen, zonder eutrofiëringsverschijnselen. Voor deze nieuwe opkoopregeling moet in totaal 2,5 miljard gulden gereserveerd worden. De hoogte van dit bedrag is afgeleid van de 2 miljard gulden die het kabinet heeft ingezet om 53 miljoen kg stikstof (en daarmee ook 24 miljoen kg fosfaat) uit de markt te halen in verband met de EU-nitraatrichtlijn. Het is de bedoeling dat de opkoopregeling vooral wordt ingezet in gebieden waar de meest waardevolle en kansrijke natuur aanwezig is en waar tegelijk problemen zijn met vermesting, verzuring en verdroging, zoals in zones van 1-2 km rondom EHS-natuurgebieden. Het gaat niet alleen om reconstructiegebieden, maar juist om tien prioritaire natuurgebieden in Noorden West-Nederland, zoals de duinen en de Wadden, relatief kwetsbare natuurgebieden in Drenthe, circa twintig beekdalen en overige zeer kwetsbare natuurgebieden zoals vennen. Daarnaast zou de regeling ook moeten gelden voor 100.000 hectare fosfaatverzadigde en te vernatten landbouwgronden. Door de benodigde verdrogingsbestrijding zullen in zeker 100.000 hectare de grondwaterpeilen omhoog gaan, wat in fosfaatverzadigde gebieden tot extra fosfaatuitspoeling zal leiden. Daarom is hier een extra opkoop van fosfaat gewenst. Een opkoopregeling kan het natuurdoel ook optimaal dienen als deze geldt voor oudere bedrijfshoofden zonder opvolger met een bedrijf verder dan één kilometer buiten de ecologische hoofdstructuur (EHS). Het betreffende bedrijf moet dan plaats maken voor een verhuizende veehouder uit een zone van één kilometer meter tot de EHS, die zijn bedrijf daar beëindigt. Behalve aan een opkoopregeling kan ook aan extensiveringspremies worden gedacht. Deze zouden moeten gelden voor varkens- en pluimveebedrijven en intensieve melkveebedrijven (meer dan negentig tot honderd koeien en/of meer dan 1,8 tot 2 gve per hectare). Wanneer dergelijke bedrijven, in een zone van één tot twee kilometer rondom EHS-gebieden, meer dan 25 procent van hun dieren inleveren, ontvangen zij een extensiveringspremie. Het EU-kader hiervoor is de nationale enveloppe of de landbouwmilieuverordening. Ook schuldsanering en een fonds dat de sloop van bedrijfsruimtes deels vergoedt, zijn passende instrumenten. Het budget voor opkoop- en sloopregelingen, schuldsanering en extensiveringspremies zou beschikbaar moeten worden gesteld aan provincies. Zij kunnen dit verdelen aan de hand van de te realiseren provinciale ammoniakplafonds, afgeleid van het landelijke plafond van 84 of 54 kton voor 2010 en 2015. Overigens staat de gevraagde 2,5 miljard gulden voor een nieuwe opkoopregeling los van de 2 miljard gulden extra die nodig is voor een goede invulling van het natuuraccent in de Reconstructie (zie ook ‘Nederland Natúúrlijk!’). Dit bedrag is nodig bovenop de reeds beschikbare gelden ten bedrage van 3 miljard gulden. In de Reconstructie wordt onder meer gestreefd naar een versnelde realisatie van de EHS, het bestrijden van verdroging, het aanleggen van robuuste ecologische verbindingszones en het instellen van varkensvrije zones, zoveel moge-
Stichting Natuur en Milieu
41
lijk parallel aan de EHS. Om dit alles goed te kunnen doen is dus 2 miljard gulden extra nodig.
4.8
Rol van maatschappelijke actoren en overheid
De aanpak van hardnekkige milieuproblemen is niet alleen een technisch, maar ook een institutioneel en maatschappelijk vraagstuk. Er is een kritische bezinning nodig op de rol van de overheid en andere maatschappelijke actoren. Stichting Natuur en Milieu vindt het zinvol de vereiste veranderingen te realiseren door middel van transitiemanagement. Hierbij kunnen ecologische, sociale en economische ambities in samenhang worden gerealiseerd. Daardoor ontstaat ruimte voor onderhandelingen en de afweging van belangen, met een optimale kans op systeemverandering. Het concept van transitiemanagement sluit goed aan op andere vernieuwingsprocessen, zoals het ‘groene polderoverleg’ en interactieve beleidsvorming. Een risico ervan is dat de noodzakelijke doelgerichtheid ontbreekt. De gewenste doelen kunnen hierdoor niet of onvoldoende dichterbij komen. Transitiemanagement is alleen een middel en zeker geen doel op zichzelf. Niet ieder resultaat uit een transitieproces is voldoende. Dit moeten worden getoetst aan de kwaliteitsbeelden en (tussen)doelen. Naast het initiëren en uitvoeren van beleid heeft de overheid nog andere taken. Ten eerste het stimuleren van duurzame landbouw door voorlichting te geven aan burgers en consumenten. Deze is hard nodig, duurzame alternatieven moeten aanlokkelijk worden gepresenteerd. De kostprijs van duurzaam geproduceerd voedsel is weliswaar hoger dan die voor producten uit de gangbare landbouw, maar huishoudens geven nog maar 11 procent van hun budget uit aan voedsel, waar dat enkele decennia terug nog 40 procent was. Het percentage van 11 procent zal omhoog moeten als er meer duurzaam geproduceerd voedsel moet worden gegeten. De overheid zal dit op een aantrekkelijke manier moeten stimuleren. Ze kan daarbij een voorbeeld nemen aan de Duitse regering, die de stimulans tot duurzaam consumeren voortvarend aanpakt in het nieuwe federale landbouwbeleid. De maatschappij moet meer geld overhebben voor duurzaam geproduceerd voedsel en voor zaken als milieuvriendelijke, grondgebonden landbouw en agrarisch natuur- en landschapsbeheer. Mogelijk kan hiervoor een maatschappelijk contract tussen landbouw en samenleving worden opgesteld, een soort Deltaplan voor een duurzame voedselproductie. Als tegenprestatie zal de landbouw dan milieu- en diervriendelijk moeten produceren, met een plan voor uitfasering van bestrijdingsmiddelen en kunstmest (Rabbinge, 2000 en Werkgroep de Zeeuw, 1998). Een blijvende rol voor de overheid is het stimuleren van onderzoek, bijvoorbeeld naar de relatie tussen natuur, milieu en landbouw. Dit is nuttig om bijvoorbeeld de relatie tussen mineralenverliesnormen en kwaliteitsdoelen voor het oppervlaktewater helder te krijgen. Extra onderzoek mag echter niet leiden tot een uitstel van de keuze voor extensivering en krimp van de veehouderij. Het moet ook niet tot doel hebben alle kaarten in te zetten op technologische oplossingen. Het accent zou moeten liggen op onderzoek naar de mogelijkheden voor een milieuvriendelijke land- en tuinbouw. Niet alleen de overheid heeft haar taken in de overgang naar duurzame landbouw. Zo’n overgang vraagt om samenwerking – zo mogelijk tussen alle maatschappelijke actoren. Zo heeft Stichting Natuur en Milieu de afgelopen jaren deelgenomen aan de Integrale Milieu Aanpak
42
Stichting Natuur en Milieu
Melkveehouderij (IMA). Hierin werken Stichting Natuur en Milieu, LTO-Nederland, NZO, LNV, VROM, IPO, VNG samen aan het formuleren en implementeren van milieudoelen voor 2010. Doel is het bepalen van bovenwettelijke milieueisen die op een voor de landbouw kosteneffectieve wijze tot het beoogde milieuresultaat leiden. Dat kan vooral door het inzetten van brongerichte maatregelen om stikstof- en ammoniakemissies tegen te gaan. Met de akkerbouw en vollegrondsgroenteteelt wil Stichting Natuur en Milieu tot een dialoog komen over een overstap naar duurzame plantaardige sectoren.
Stichting Natuur en Milieu
43
44
Stichting Natuur en Milieu
5
Conclusies en aanbevelingen
Conclusies De huidige land- en tuinbouw is ondanks recente milieuverbeteringen nog lang niet duurzaam te noemen. Problemen met mestoverschotten, dierenwelzijn en een hoog bestrijdingsmiddelen energiegebruik zijn nog aan de orde van de dag. Ook de bodemaccumulatie van zware metalen is onduurzaam. De vooruitzichten voor de biodiversiteit en de kwaliteit van de Nederlandse natuur zijn mede daarom niet goed. Momenteel wordt 10 procent van de natuurgebieden in ons land voldoende tegen verzuring, vermesting en verdroging beschermd; in 2020 is dat naar verwachting bij ongewijzigd beleid 30 procent. Ondanks al het voorgenomen en reeds uitgevoerde milieubeleid is de verwachting dat als er geen extra maatregelen komen, in 2030 de helft van de Nederlandse plantensoorten in zijn voortbestaan wordt bedreigd. Ook zal de milieukwaliteit dan onvoldoende zijn voor 20 procent van de vlinders, 30 procent van de weidevogels en 40 procent van de vissen. Zelfs is het maar de vraag of er in 2030 nog heide in ons land aanwezig is. Momenteel wordt slechts 23 procent van de ruim 800 miljoen kg stikstof uit kunstmest en geïmporteerd veevoer opgeslagen in voedselproducten. Het merendeel verdwijnt naar het milieu in de vorm van nitraat, ammoniak en het broeikasgas lachgas. De afgelopen twintig jaar is in het landbouwmilieubeleid vooral ingezet op technische maatregelen en verbetering van de efficiëntie in de benutting van mineralen (o.a. managementmaatregelen en meer milieuvriendelijke productiemethoden). Dit heeft als resultaat dat de milieudruk uit de landbouwsectoren met circa 20 tot 30 procent verminderd is ten opzichte van 1985., Toch is dat nog te weinig. Met een versterkte inzet van deze maatregelen kan in 2030 tot 50 procent vermindering van de milieudruk in de landbouw ten opzichte van 1985 gerealiseerd worden. De milieurandvoorwaarden die de natuur in ons land een duurzaam voortbestaan kunnen garanderen, en die zijn vastgelegd in het NMP3, betekenen echter dat 80 tot 90 procent vermindering van de milieudruk nodig is (nog steeds ten opzichte van 1985). Technische maatregelen schieten hiervoor tekort. Er is daarom een verdere productiebeperking in de land- en tuinbouw nodig in de grootteorde van 40 procent (met een bandbreedte, al naar gelang de sector en tevens afhankelijk van nog onvoorspelbare toekomstige ontwikkelingen). Afgeleid uit de NMP3-milieudoelen is de uit milieuoogpunt wenselijke omvang van de veestapel in 2030 maximaal 75 procent van het huidige aantal melkkoeien, 30 tot 40 procent van het huidige aantal varkens en circa 30 tot 50 procent van het huidige aantal kippen, afhankelijk van de mate van mestexport en kunstmestverdringing. Omdat de glastuinbouw op termijn af moet van zijn grote afhankelijkheid van fossiele brandstoffen en het moeilijk zal worden in Nederland geheel op duurzame energie over te schakelen, zal het areaal glastuinbouw naar verwachting de komende decennia fors krimpen. In dit rapport wordt geconcludeerd dat deze productiebeperking om verschillende redenen toch al noodzakelijk of wenselijk is. Het landbouwareaal van nu nog 2 miljoen hectare, zal zeer waarschijnlijk in de komende 30 jaar met 25 procent afnemen door de groeiende ruimtebehoefte in ons land voor water, natuur, recreatie, wonen, vervoer en werken. Dat leidt op zich al tot een aanzienlijke beperking van de landbouwproductie, met name in de veehouderijsectoren, al was het alleen maar omdat de mestafzetruimte in Nederland dan ook met 25 procent krimpt. Als bovendien het areaal extensieve en biologische landbouw groeit, zal dit ook leiden tot een afname van de totale landbouwproductie. Verder zullen toenemende eisen en Stichting Natuur en Milieu
45
wensen ten aanzien van het welzijn van kippen, varkens en koeien (meer ruimte, andere minder productieve rassen) ertoe leiden dat de stikstof- en ammoniakuitstoot per dier zal groeien, waardoor er relatief minder dieren gehouden zullen kunnen worden als de totale uitstoot van die stoffen ook omlaag moet. In dit rapport wordt aangegeven dat een 40 tot 50 procent kleinere veestapel niet alleen maar nadelen heeft. Het heeft ook economische voordelen: jaarlijks bijna een half miljard gulden minder schade aan natuur en milieu, minder kosten als gevolg van veeziekten (denk aan bse, varkenspest, mond- en klauwzeer etc.) en het reduceren van de uitstoot van broeikasgassen. Als diezelfde reductie elders in de maatschappij zou moeten plaatsvinden, zou dat circa 1 miljard gulden per jaar kosten.. Tenslotte leidt een kleinere veestapel ook tot een kleiner beslag op de ruimte in derdewereldlanden voor de productie van veevoer (soja, tapioca). Momenteel wordt een veelvoud van het Nederlands landbouwareaal gebruikt voor het produceren van voer voor Nederlands vee. De afgelopen decennia heeft dit tot een enorme natuurvernietiging in deze landen geleid en dit gaat nog steeds door. Geconcludeerd wordt dat de eisen van een duurzame landbouw ingrijpende gevolgen hebben voor de huidige land- en tuinbouw, maar dat boeren en tuinders wel degelijk een aantrekkelijk toekomstperspectief hebben, als de onderstaande aanbevelingen als pakket van maatregelen worden opgevolgd. Aanbevelingen 1.
2.
3.
4.
46
De EU-landbouwsubsidies, momenteel 2,7 miljard gulden per jaar voor de Nederlandse land- en tuinbouw, zullen op een totaal andere wijze moeten worden ingezet. Niet langer zal een hoge productie (bulk) moeten worden ondersteund, maar een extensieve kwaliteitsproductie waarbij voedselveiligheid, milieu en dierenwelzijn centraal staan. Daarvoor zullen ook steeds meer natuur- en milieuvoorwaarden verbonden moeten worden aan de uitkering van de Brusselse subsidies. Grondgebonden bedrijven in aantrekkelijke (cultuur)landschappen, die in stand gehouden en verfraaid kunnen worden met behulp van deze landbouwbedrijven, zullen recht krijgen op aanvullende landschapspremies, met de gebruikelijke Europese cofinanciering en op strikte natuur- en milieuvoorwaarden. Hiervoor moet jaarlijks circa 500 miljoen gulden gereserveerd worden. Deze premies zijn voornamelijk bestemd voor multifunctionele, milieuvriendelijke landbouwbedrijven, die naast voedsel ook natuur, water en energie produceren. De overheid zal zorg moeten dragen voor de generieke milieurandvoorwaarden voor een duurzame landbouw. Dit betekent het stellen en handhaven van heldere doelen voor de verschillende milieuthema's. Voor het realiseren van die doelen zijn zowel stimulerende maatregelen nodig ('carrots') maar ook 'sticks' zoals inkrimping van de veestapel bij het niet halen van die doelen. Een nieuw element in het overheidsbeleid kan zijn het doorvertalen van de landelijke milieudoelen naar de provincies. Zo zullen er bijvoorbeeld provinciale ammoniakplafonds moeten komen, afgestemd op het veiligstellen van de vastgestelde provinciale natuurdoeltypen. Om hun doelen voor landbouw, water, natuur, mest en ammoniak te kunnen realiseren, hebben provincies voldoende budget en instrumenten nodig. Provincies hebben tot 2010, afhankelijk van de te realiseren milieudoelen en plafonds, zeker enkele miljarden guldens extra nodig voor reconstructie, opkoop- en sloopregelingen, schuldsanering, gebiedsgericht milieubeleid en premies voor milieu- en diervriendelijke landbouw. In ieder geval is 2,5 miljard gulden nodig voor het extra uit de
Stichting Natuur en Milieu
5.
6.
7.
8.
9.
10.
markt halen van 30 tot 40 miljoen kg fosfaat (en daarmee ook 25 tot 30 miljoen kg ammoniak) van 2002 tot 2010. Jaarlijks is dat zo’n 400 miljoen gulden extra. De natuur profiteert optimaal als de beschikbare middelen voor natuur- en opkoopregelingen geconcentreerd worden ingezet in zones om kwetsbare natuurgebieden. De volgende gebieden hebben de hoogste prioriteit: - 10 natuurgebieden in West- en Noord-Nederland (waaronder de duinen en wadden), die relatief makkelijk op een beschermingsniveau van 100 procent gebracht kunnen worden; - natuurgebieden (o.a. Habitat/Vogelrichtlijn) waar zeer veel rodelijstsoorten voorkomen; - natuurgebieden (grote eenheden) in Oost- en Zuid-Nederland met meer dan twee milieuknelpunten tegelijk (zie Natuurbalans 2000, pagina 121: dit zijn vooral grotere natuurgebieden in de provincies Drenthe, Utrecht, Gelderland en Overijssel). Het benodigde budget kan deels gevonden worden door op rijksniveau een accijnsverhoging in te voeren, of een btw-verhoging op vlees van 6 procent naar 19 procent, die jaarlijks een bedrag van 1 miljard gulden opbrengt. Met deze opbrengst is er voldoende extra geld in de staatskas om bovengenoemde opkoopregelingen te financieren, zodat de natuur- en waterkwaliteit in Nederland op termijn wordt veiliggesteld, terwijl ook de landschapspremies hieruit betaald kunnen worden. Bovendien kunnen ook de omschakelpremies voor biologische boeren en veehouders veiliggesteld worden. Hierdoor komt er meer verantwoord geproduceerd vlees op de markt, terwijl de prijs hiervan zal dalen. Ook kunnen de beschikbare ICES-gelden voor economische structuurversterking voor een deel worden gebruikt voor economische structuurversterking van de Nederlandse landbouw, met de veeteelt voorop, richting kwaliteit en duurzaamheid van de producten, maar ook van het productieproces en de productieomgeving, het landelijk gebied. De overheid zal ervoor zorg moeten dragen dat prijzen 'de waarheid' gaan vertellen. Milieukosten dienen in de voedselprijzen verrekend te worden. Wij bevelen de overheid daarom aan het stelsel van positieve en negatieve prikkels (heffingen en premies) dat nu ontwikkeld wordt, nog veel verder uit te bouwen. Zo zou een heffing/premiestelsel op bestrijdingsmiddelen ingevoerd moeten worden, maar ook een regulerende energiebelasting voor de glastuinbouw, voldoende hoog voor het realiseren van 40 procent energiebesparing in 2010. Voor voorlopers kunnen fiscale prikkels worden ingezet, zoals de duurzame-ondernemersaftrek. Duurzaam geproduceerde voedingsmiddelen zijn momenteel veelal nog 20 tot 50 procent duurder dan gangbaar geproduceerde voedingsmiddelen. Om te zorgen dat er meer duurzaam geproduceerde voedingsmiddelen verkocht gaan worden, is het nodig dat er prijsafspraken over duurzame producten mogelijk worden gemaakt door een aanpassing van de Mededingingswet. Gedacht kan ook worden aan het invoeren van een duurzaamheidsbijdrage van enkele centen per product, analoog aan de verwijderingsbijdrage op batterijen, elektrische apparaten etc. Om de vraag naar duurzaam geproduceerde voedingsmiddelen te stimuleren, zijn fiscale voordelen gewenst voor consumenten die deze producten kopen. Dat kan door het invoeren van een lager BTW-tarief voor deze producten. Duurzaam geproduceerde voedingsmiddelen die een keurmerk hebben, zoals EKO, Milieukeur, scharrelvlees en Max Havelaar, worden met voorrang gepromoot door de detailhandel en maatschappelijke organisaties. De stikstofverliesnormen voor 2010 zijn 100 kg/ha voor grasland en 40 kg/ha voor bouwland, zodat de waterkwaliteit voldoende is voor een rijke natuur. In 2003 wordt het
Stichting Natuur en Milieu
47
11.
12.
13.
14.
15.
48
MINAS-stelsel zodanig aangepast dat overal de doelstelling van 50 mg nitraat/l in grondwater gerealiseerd wordt. Met name de normen voor droog zand moeten dan fors omlaag. Uiterlijk in 2010 worden verliesnormen voor fosfaat ingevoerd van 1 kg/ha en normen voor netto fosfaatonttrekking in fosfaatverzadigde gronden. Overheid, politiek, sector en maatschappelijke organisaties dienen vanwege de grote milieuvoordelen voor 2030 in te zetten op 50 procent biologische landbouw. De overheid dient deze ontwikkeling door middel van omschakelsubsidies voor boeren te bevorderen, waarvoor jaarlijks tenminste 50 miljoen gulden extra nodig is. Verder zijn fiscale voordelen gewenst voor biologische verwerkers, supermarkten en consumenten. Voor het verkleinen van de ecologische voetafdruk in derde wereldlanden, het verlagen van het indirecte energiegebruik door veevoer(transport) en het stimuleren van een West-Europese veevoervoorziening, zijn de volgende maatregelen gewenst om de enorme soja-importen te beperken: a. criteria ontwikkelen voor duurzaam geproduceerd veevoer; b. bedrijven die duurzaam veevoer verhandelen fiscaal belonen; c. een heffing invoeren op onduurzame veevoerbedrijven en -importen; d. EU-beleid ontwikkelen voor stimulering van een meer Europese veevoerproductie; e. Nederlandse voedingsmiddelenbedrijven stimuleren raapolie (uit koolzaad) als alternatief voor soja te gebruiken. Consumenten kunnen hun milieubeslag verlagen door minder vlees en vaker producten met milieukeurmerken te kopen (zoals het biologische EKO-keur). Het ruimtebeslag door de landbouw kunnen zij verlagen door eveneens minder vlees te eten. Om duurzame landbouw in de praktijk te realiseren, is samenwerking met de landbouwsectoren en de agroketen van essentieel belang. Om echte veranderingen te bewerkstelligen zullen steeds vaker afspraken gemaakt moeten worden tussen ketenpartijen, overheid en maatschappelijke organisaties. De integrale milieuaanpak voor de melkveehouderij (IMA) is hiervan een goed voorbeeld. Doel hiervan is om in 2010 op vijf milieuthema's grote bovenwettelijke verbeteringen te bereiken. Ook in andere sectoren kunnen zulke afspraken gemaakt worden. Een toekomstig maatschappelijk contract tussen landbouw en samenleving kan ook een invulling zijn van afspraken met de agroketen. Doel hiervan kan zijn dat de samenleving als geheel extra tijdelijke en structurele middelen aan de sector beschikbaar stelt voor hervorming in de richting van een duurzame, landschappelijk aantrekkelijke landbouw, terwijl de landbouwsector in ruil daarvoor milieu- en diervriendelijk gaat produceren en een aantal milieuschadelijke emissies en gebruiken uitfaseert.
Stichting Natuur en Milieu
Bijlage 1: Ruimtebehoeften tot 2030 ten koste van landbouwgrond
Sector/functie
‘Rekenen met ruimte’: inschatting ruimtebehoefte
wonen
74.000
werken/bedrijven
34.000
infrastructuur
59.000
defensie
25.000
delfstoffen
25.000
Ruimtebehoefte Vijfde Nota RO in 2030, ten koste van landbouwgrond 71.000 tot 139.000 (wonen, werken)
Voorstel Stichting Natuur en Milieu ruimtebehoefte t/m 2030 25.000 15.000
60.000
5.000 (rail) - 10.000 0 (wordt natuur)
recreatie
141.000
132.000
water: functieverandering:
386.000 31.000
ca. 500.000
natuur: functieverandering Totaal
330.000 176.000 890.000 bruto
333.000 1.096.000 bruto
15.000 50.000 (10.000 ha is natuurclaim) 176.000 + 189.000 = 365.000 475.000 netto
(in hectaren)
De Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening gaat uit van 170.000 tot 475.000 hectare landbouwgrond die in 2030 bruto kan zijn ingeleverd, afhankelijk van het scenario. Gemiddeld is dit ongeveer 330.000 hectare. Alle ruimtewensen zijn hier simpelweg bij elkaar opgeteld, zonder afweging of multifunctionaliteitstoets. In ‘Rekenen met de ruimte’ gaat het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij uit van 170.000 hectare minder landbouwareaal (- 152.000 hectare melkvee, - 28.000 hectare restcategorie bebouwing, watergangen, erven, - 4.000 hectare akkerbouw en vollegrondsgroente + 5.000 glastuinbouw, + 8.000 bloembollen, + 1000 boom- en fruitteelt). Het onttrekken van landbouwgrond zal vooral ten koste gaan van de melkveehouderij (nu nog 1 miljoen hectare). De Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening geeft aan dat het hierbij gaat om 152.000 tot 425.000 hectare, afhankelijk van het scenario. Stichting Natuur en Milieu wil dat de landbouw sector extensiveert naar ongeveer twee gve per hectare, of lager. Ook de akkerbouw en vollegrondsgroenteteelt, die ongeveer de andere helft van het landbouwareaal innemen, zouden moeten inkrimpen om alle natuur- en waterclaims te realiseren. Het gaat hierbij naar schatting om circa 86.000 tot 100.000 hectare. Het is duidelijk dat de bollen-, boom- en fruitteelt in het scenario van Stichting Natuur en Milieu niet kunnen uitbreiden (wel is standstill mogelijk). Wat de netto ruimtebehoefte voor recreatie betreft wordt in ieder geval uitgegaan van 15.000 hectare voor commerciële recreatie onder de randvoorwaarde van combinatie met natuurontwikkeling. Bij het bepalen van de ruimte voor veehouderij in 2030 (NMP4) zijn deze ruimteclaims dus van groot belang.
Stichting Natuur en Milieu
49
Ruimtebehoeften voor natuur (vaststaand beleid, inclusief NBL21) (functieverandering landbouw) Vaststaand overheidsbeleid Taakstelling 2020 Natuurontwikkelingsgebieden Taakstelling 2020 Reservaatsgebieden Taakstelling 2020 afronding bestaande natuurterreinen NBL21: ecologische verbinding/EHS NBL21: robuuste verbinding NBL21: natuur bij de stad NBL21: groenblauwe dooradering NBL 21: natte natuur Totaal
50.000 100.000 36.000 25.000 27.000 10.000 10.000
reeds verworven 17.000 reeds verworven 45.000 reeds verworven 14.000
(kwaliteitsimpuls landelijk gebied)
5.000 263.000 hectare
(taakstelling 2020 beheersgebied zonder functieverandering : 100.000 hectare ) ‘Rekenen met ruimte’ schat een ruimtebehoefte voor natuur in van ongeveer 333.000 hectare, waarvan 176.000 voor functieverandering en 156.000 voor functiecombinaties. Daarvan zou 255.000 hectare al zijn vastgelegd in bestaand beleid. Voor NBL21 zou nog 77.000 hectare nodig zijn. Aanvullende ruimtebehoeften natuur- en milieuorganisaties 2030 natuur en landschap Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening Stichting Natuur en Milieu, Natuurmonumenten, Staatsbosbeheer, Milieudefensie, 12 provinciale Milieufederaties, Vogelbescherming, Landschapsbeheer Nederland en Das en Boom komen uit op 189.000 hectare landbouwgrond met extra functieverandering (volgens brief van 11 april 2000 en gecorrigeerd voor de reeds in NBL21 opgenomen nieuwe ruimteclaims voor natuur): - uitbreiding EHS versnippering/krappe begrenzing 125.000 (- 25.000 NBL21) = 100.000 - robuuste ecologische verbindingszones 50.000 (- 27.000 NBL21) = 23.000 - extra natuurontwikkeling langs grote rivieren 15.000 (-5.000 natuur) = 10.000 - zoetwaterstructuur aan binnenduinrand 16.000 = 16.000 - natuurrecreatie in en om de steden West-Nederland 50.000 (-10.000 NBL21) = 40.000 Totaal 189.000 hectare Daarnaast pleiten deze natuur- en milieuorganisaties voor een kwaliteitsimpuls in het landelijk gebied van 275.000 hectare (zonder onttrekking landbouwgrond). Het gaat om 100.000 hectare voor het landschap met prioriteit voor waardevolle gebieden zoals Belvédère-gebieden, en 175.000 hectare voor het landelijk gebied (zoals weidevogelgebieden en dergelijke). In NBL21-verband is hiervan een deel (ongeveer 25.000 hectare, waarvan 10.000 hectare voor landbouwonttrekking) gerealiseerd.
50
Stichting Natuur en Milieu
Bijlage 2: Milieu- en natuurvoorwaarden voor landschapspremies In hoofdstuk 4.5 werd gepleit voor het invoeren van een landschapspremie voor grondgebonden sectoren in aantrekkelijke landschappelijke gebieden. Daar moeten wel een aantal natuuren milieuvoorwaarden aan worden gesteld. De landschapspremie moet voorlopig gezien worden als een extra (licht) pakket in Programma Beheer. Programma Beheer valt onder de EUlandbouwmilieumaatregelen, en voor die maatregelen geldt dat ze verder moeten gaan dan goede landbouwpraktijk. De minimum normen die worden gekoppeld aan de premie worden dus boven de nu geldende goede landbouwpraktijk gesteld, dat wil zeggen ook enigszins voorbij de door Stichting Natuur en Milieu voorgestelde cross compliance voorwaarden voor de komende jaren. Uitgaande van de cross compliance normen zoals voorgesteld in hoofdstuk 4.4 overweegt Stichting Natuur en Milieu de volgende indicatieve eisen. Deze lijken op de milieu- en natuurvoorwaarden voor cross compliance, maar voor de landschapspremie worden de voorwaarden concreter ingevuld en uitgewerkt per sector. Voor melkveehouders: - tenminste 3 procent grondgebied (agrarisch) natuurbeheer; - tenminste 5 kg/ha onder de fosfaat- en stikstofverliesnorm; - indien nodig meewerken aan waterconservering/vernatting; - veebezetting lager dan 1,8 gve/ha (1,8 melkkoeien/hectare); - per bedrijf minder dan 40 kg ammoniak/ha (incl. weidegang; deze hoeveelheid zal snel bereikt worden bij minder dan 2 melkkoeien/ha); - voor stalemissie 4,4 kg ammoniak/dierplaats (50 procent ammoniakreductie); - overdag weidegang voor melkkoeien. Voor akkerbouwers/vollegrondsgroentetelers: - minimaal 3 procent grondgebied agrarisch natuurbeheer; - minimaal 5 kg/ha onder de fosfaat- en stikstofverliesnorm; - indien nodig meewerken aan waterconservering/vernatting; - spuit- en teeltvrije zones 25 cm groter dan AMVB open teelt; - bestrijdingsmiddelengebruik minstens 20 procent lager dan het gemiddelde in kg actieve stof/ha voor de betreffende teelt (afgeleid van CBS cijfers in het jaar daarvoor); of een maximum norm voor belangrijkste gewassen (aardappelen, graan, suikerbieten, maïs, ui, peen etc.); - geen gebruik van aardappelrassen met hoog bestrijdingsmiddelgebruik; - meer dan 50 procent dierlijke mest aanwenden (minder dan 50 procent kunstmest).
Stichting Natuur en Milieu
51
52
Stichting Natuur en Milieu
Bijlage 3:
Gebruikte literatuur
Adviesgroep ‘Plan van aanpak biologische landbouw 2001-2004’, ‘Biologische landbouw, een historische kans!’, februari 2000 Alternatieve Consumentenbond, ‘Keur of willekeur; een onderzoek naar ideële keurmerken en groene beeldmerken’, september 2000 Alterra, KIWA, ‘Nut en noodzaak van OBN voor de Nederlandse natuur na 2010’, november 2000 Arcadis Heidemij Advies, ‘Melkveehouderij op goede gronden. Discussienotitie over de invulling van het begrip ‘Grondgebonden duurzame veehouderij’, mei 1999 Arcadis Heidemij Advies, ‘concept intentieverklaring Integrale Milieu Aanpak Melkveehouderij, juli 2000 Bruine, P. de, ‘Novel Protein Foods in 2035, anders eten in een duurzame toekomst’, DTO programma, 1996 Brul, P., ‘Een rijke oogst, het effect van 10% biologisch landbouwareaal in 2010; feiten en cijfers over de gevolgen voor teelt en afzet’, congresbundel ‘de groeistuipen van EKO’, maart 2000 CE, Milieubeoordeling van kleinschalige mestbewerkingstechnieken, 1997 CE, Een milieuvergelijking van kippenmest, ingezet als mest of als energie bron, afgewogen met schaduwprijzen, 2000 CBS, Landbouw, milieu en economie, 1999 en 2000 CLM, ‘Milieuprestaties van de EKO-landbouw’, 1997 CLM, ‘De ecologische duurzaamheid van land- en tuinbouw, vergelijking van biologisch en Milieukeur’, 1998 CLM, ‘Koeien binnen of buiten? Afwegingen bij het weiden van melkvee’, maart 2000 CLM, ‘Energiegebruik in de biologische melkveehouderij’, in: Ekoland 4, 2000 CLM, ‘Groene concurrentie in de land- en tuinbouw’, september 2000 CLM, ‘Stimulating organic farming with an 0% tariff of Value Added Tax (VAT), maart 2001 CNV, FNV, kerken, milieuorganisaties e.a., ‘Pleidooi voor een groener belastingstelsel’, 1997 CNV, FNV, VMHP, Greenpeace, Stichting Natuur en Milieu en Milieudefensie, ‘Het belastingstelsel kan groener! Fiscale mogelijkheden voor eerlijker prijzen – suggesties voor de werkgroep vergroening van het fiscale stelsel II’, juli 1999 Commissie Waterbeheer 21e eeuw, ‘Waterbeleid voor de 21e eeuw, geef water de ruimte en de aandacht die het verdient’, augustus 2000 Commissie Waterbeheer 21e eeuw, ‘Parels van vernieuwend waterbeheer; over de beslistrap vasthouden-bergen-afvoeren’, 2001 Consumentenbond, ‘Een eerlijke kijk op biologische voeding’, december 1999 Convenant biologische varkenshouderij, maart 1999 Dierenbescherming, Stichting Natuur en Milieu, Voedingsbond FNV en de 12 provinciale Milieufederaties, ‘Samen dit varkentje wassen, een gezamenlijke toekomstvisie voor de varkenssector’, augustus 1997 Dierenbescherming en Stichting Natuur en Milieu, ‘Samen hokken of samen scharrelen, gezamenlijke toekomstvisie op de pluimveehouderij’, juni 1998 DLO-Staringcentrum, ‘Multifunctionele landbouw’, 1998 DLO-Staringcentrum, ‘Een doorkijk van het NMP3 op het LNV-werkterrein; realisatie van beleidsdoelstellingen, knelpunten en toekomstperspectief’, 1999 DTO (Interdepartementaal Onderzoeksprogramma Duurzame Ontwikkeling), ‘Voeden, spectrum van een duurzame voedselvoorziening’, 1997 ECN, ‘Optiedocument voor emissiereductie van broeikasgassen: inventarisatie in het kader van de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid, 1998 Erisman, J.W. en van der Eerden, L, ‘Stikstofonderzoekprogramma STOP; de stikstofproblematiek op lokale en regionale schaal onderzocht’, december 1999
Stichting Natuur en Milieu
53
Erisman, J.W., ‘De vliegende geest; ammoniak uit de landbouw en de gevolgen voor de natuur’, november 2000 Expertisecentrum LNV, ‘Bouwsteen Economische prikkels Zicht op gezonde teelt’, april 2000 Expertisecentrum LNV, Derde Monitoringsrapportage Mineralen- en ammoniakbeleid, nr. 278, maart 2001 Expertisecentrum LNV, ‘Voedselveiligheid van producten uit de biologische landbouw’, 2001 Friends of the Earth/Pro Natura, ‘Agriculture, rural environment, sustainability in Europe’, 2000 Gasunie, Marktverkenning lange termijn, 1999 In Natura, ‘Duurzaam presteren én duurzaam belonen’, september 2000 Informatie - en Kenniscentrum Veehouderij, ‘Veehouderij en Milieu, beelden bij eisen’, publ. Nr. 43, oktober 1994 Informatie - en Kenniscentrum Landbouw, ‘Biologische landbouw versus gangbare landbouw, berekeningen vergroening fiscale stelsel voor de commissie van der Vaart’, intern rapport nr. 32, augustus 1997 Informatie - en Kenniscentrum Landbouw, ‘Omschakelen: beren en bergen; onderzoek naar de redenen van akkerbouwers en vollegrondsgroentetelers om niet om te schakelen naar biologische landbouw’, augustus 1998 Informatie - en Kenniscentrum Landbouw, ‘Kansen en knelpunten biologische productiewijze’, februari 2000 Informatie - en Kenniscentrum Natuurbeheer Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, ‘Naar een rode lijst met Groene Stip voor hogere planten in Nederland, 2000 Instituut voor Agrobiologisch en Bodemvruchtbaarheidsonderzoek, ‘Meervoudig landgebruik: van visie naar realisatie’, juni 1999 KPMG Management Consulting, ‘Haalbaarheidsonderzoek beloningssysteem voor duurzame producten en diensten’, juli 1997 Kramer, K.J., ‘Food matters; on reducing energy use and greenhouse gas emissions from household food consumption’, december 2000 Landbouw-Economisch Instituut, ‘Milieuvoorwaarden in het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid, januari 1999 Landbouw-Economisch Instituut, ‘Van gewenst natuurdoeltype naar allocatie van agrarisch Nederland’, 2000a Landbouw-Economisch Instituut, ‘Effecten van rijksbeleid voor de landbouw in Noord-Brabant’, 2000b Landbouw-Economisch Instituut, ‘Landbouw-Economisch Bericht 2000’ 2000c Landbouw-Economisch Instituut, ‘Prijzenswaardig; Prijzen en prijsopbouw in de agrokolom, 2000d Landbouw-Economisch Instituut, ‘Structuuranalyse Nieuwe Veehouderijsystemen Synopsis’, 2000e LTO Nederland, vakgroep melkveehouderij, ‘Uitzicht op een veelzijdige toekomst, een visie van LTO Nederland op de melkveehouderij in Nederland’, september 1999 LTO Nederland, ‘Investeren in de groene ruimte’, september 1997 LTO Nederland, ‘In de verandering ligt de versterking, oriëntatie op de toekomst van agrarische bedrijven en hun behoefte aan dienstverlening en belangenbehartiging’, september 1999a LTO Nederland, vakgroep varkenshouderij, ‘Kwaliteit en verantwoordelijkheid, de visie van LTO Nederland op de toekomst van de varkenshouderij in Nederland’, 1999b LTO Nederland, ‘Weidegang’, december 1999c LTO Nederland, ‘De boer natuurlijk; concept notitie over de duurzame ontwikkeling van het platteland’, januari 2001 Milieudefensie en Hivos, ‘Na de groene revolutie de Genenrevolutie?’, 2000 Milieudefensie, ‘Duurzame landbouw; de zeven criteria van Milieudefensie’, maar 2000 Ministerie van Financiën, werkgroep vergroening van het fiscale stelsel, ‘Derde rapportage’, november 1997 Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, ‘Toekomstbeelden landbouw en natuur in 2030 en gevolgen voor de milieukwaliteit’, LNV-verkenning in het kader van NMP4, december 1999 Maréchal, P. (red.), ‘Twaalf over groen, een bijdrage tot het Nationaal Landbouwdebat’, 1994
54
Stichting Natuur en Milieu
Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, ‘Voedsel en groen, het Nederlandse agro-foodcomplex in perspectief’, 2000a Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, ‘Rijksbegroting 2001’, 2000b Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, ‘Natuur voor mensen, mensen voor natuur, Nota natuur, bos, landschap in de 21e eeuw, 2000c Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, ‘Een biologische markt te winnen; beleidsnota biologische landbouw 2001-2004’, 2000d Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, ‘Plattela nds Ontwikkelingsprogramma Nederland 2000-2006’, 2000e Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Nationaal Milieubeleidsplan 3, februari 1998 Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, RPD, ‘Vijfde Nota over de Ruimtelijke Ordening 2000/2020, Ruimte maken, ruimte delen’, januari 2001 Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, projectgroep NMP4 ‘Eerste ambtelijk concept NMP4’, oktober 1999a Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, projectgroep NMP4 ‘Duurzaamheid en kwaliteit van leven’, november 1999b Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, ‘Opties voor het nieuwe verzuringsbeleid’, juni 2000 Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, ‘Rekenen met ruimte’, project Vijfde Nota, mei 2000 Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer , ‘Verzuringsbeleid: op weg naar doelstellingen in het NMP4’, september 2000 Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek, ‘Feiten en cijfers over de ontwikkeling van de milieubelasting; achtergrondstudie voor de verkenning hulpstoffen en energie in landbouwsystemen in 2015, 1997 Natuurmonumenten e.a., ‘Veters los!’, februari 1977 Natuurmonumenten e.a., ‘Nederland Natúúrlijk! Bouwstenen voor een Nationaal Natuuroffensief’, maart 2001 Odin Holland, ‘De milieuprestaties van het Odin Groente-abonnenment; een vergelijkende milieuanalyse van de gangbare groenteproductie, distributie en consumptie met het Odin Groente-abonnement, eindrapport’, maart 1998 Plant Research International, ‘Crops of uncertain nature?’ 2000 Plant Research International, ‘Actualisering stikstof- en fosfaat-deskstudies’ rapport nr. 22, November 2000 Platform Biologica en 27 maatschappelijke organisaties, ‘Rappèl groen licht voor de biologische landbouw’, september 2000 Ploeg, J.D. van der, ‘De virtuele boer’, 1999 Rabbinge, R., ‘Een nieuw maatschappelijk contract voor de landbouw’, in: Socialisme en Democratie, pag. 89-92, nr. 2, 2000 Raad voor het Landelijk Gebied, ‘Zorg en vertrouwen; de basis voor voedselproductie in de 21e eeuw’, 1998 Raad voor het Landelijk Gebied, ‘Kansen voor biologische landbouw, advies over de kansen voor de biologische landbouw in Nederland in de periode tot 2015’, publ. RLG 01/3, maart 2001 Rabobank Nederland, ‘Duurzaamheidsanalyse van technieken voor bewerking en opwaardering van mest’, november 1999 Rabobank Nederland, ‘De potentie van EKO, verkenning van de ontwikkeling van vraag en aanbod van biologische producten’, maart 2001 Rathenau Instituut, ‘Ontwikkelingen in de Nederlandse veehouderij’, 2000a Rathenau Instituut, ‘In het belang van het dier; over het welzijn van dieren in de veehouderij’, 2000b Rathenau Instituut, ‘De economie van de veehouderij in Nederland; twintig gesprekken over feiten en meningen’, 2001a Rathenau Instituut, ‘Hoe oordelen we over de veehouderij?’, maart 2001b
Stichting Natuur en Milieu
55
Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, ‘Het ruimtebeslag van Nederlanders, 1995-2030, achtergronddocument bij de MV5’, 2000a Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, ‘Natuurbalans 2000’, 2000b Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, ‘Milieubalans 2000’, 2000c Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, ‘Nationale Milieuverkenning 5, 2000-2030’, 2000d Schneider, M, ‘Mythen van de landbouw, feiten tegenover vooroordelen en misvattingen, argumenten voor biologische landbouw’, Platform Biologica, oktober 2000 Schuttelaar & Partners, ‘Domeinverkenning Voeden. Ingrediënten voor een gezond milie u’, juni 2000 Staringcentrum, ‘Koeien en koersen; ruimtelijke kwaliteit van melkveehouderijsystemen in 2025, rapportnr. 431.2, 1996 Stichting DuVo, ‘Duurzaamheid in de voedingsmiddelenketen; Begin van een dialoog’, april 2000 Stichting Natuur en Milieu, ‘Bestrijdingsmiddelen op recept, een haalbaarheidsstudie’, februari 1993 Stichting Natuur en Milieu, ‘Financiële steun aan de Nederlandse landbouw; eindverslag van het onderzoek naar de financiële relatie tussen de overheid en de Nederlandse landbouwsector’, 1994 Stichting Natuur en Milieu, ‘Vermesting en water, de overlast voor gebruikers’, 1995a Stichting Natuur en Milieu, ‘Economische schade als gevolg van verzuring en vermesting door de landbouw’, mei 1995b Stichting Natuur en Milieu, ‘De aanpak van fosfaatverzadigde gronden’, november 1995c Stichting Natuur en Milieu, ‘B.T.W.-verhoging op vlees voor een warme sanering van de veestapel en een schone landbouw’, november 1995d Stichting Natuur en Milieu, ‘Tien vragen over een BTW-verhoging op vlees beantwoord’, juli 1996Stichting Natuur en Milieu, Vereniging Milieudefensie en de 12 provinciale Milieufederaties, ‘Uitzicht; ruimte voor groene ideeën, Kansen voor groene kwaliteit/Trek de Groene Grens/De omslag van het platteland/De groene mal’, november 1999b Stichting Natuur en Milieu, Greenpeace, Consumentenbond e.a. ‘Pleidooi voor een heffing/premiestelsel voor bestrijdingsmiddelen’, mei 1999c Stichting Natuur en Milieu, ‘Een groen vergezicht; standpunt van Stichting Natuur en Milieu over de hervorming voor het Europese landbouwbeleid in het kader van Agenda 2000’, 1999d Stichting Natuur en Milieu en Consumentenbond, ‘Verliezen we het verstand; restanten zenuwgif schadelijk voor de hersenontwikkeling van onze kinderen’, 2000a Stichting Natuur en Milieu, ‘Het milieu van de natuur; herkennen van verzuring, verdroging en vermesting in de natuur’, september 2000b Stichting Waterpakt en Stichting Natuur en Milieu, ‘Mestbeleid waarmee de natuur kan leven, naar een veel mooiere natuur en een duurzaam gebruik van het landschap in Nederland, juni 2000 Stuurgroep Heroriëntatie Pluimveehouderij, ‘Eindrapport’, november 1999 Stuurgroep Gewasbescherming na 2000, ‘Zicht op gezonde teelt: schets van een nieuw gewasbeschermingsbeleid met het oog op consument en burger’, 2000 Technische Commissie Bodembescherming, ‘Overschotten van stikstof en fosfaat, bruggen slaan tussen landbouwproductie en milieudoelstellingen’, mei 1999 Tweede Kamer der Staten Generaal, ‘Beleidsnota Biotechnologie’ vergaderjaar 2000-2001, 27428, nr. 2, 2000 VEWIN, ‘Werken aan evenwicht, waterwinning en landbouw’, 1996 VEWIN, ‘Opties voor strategische positionering van waterbedrijven in de reconstructie’, 2000 VROM-raad, ‘Sterk en mooi platteland, strategieën voor de landelijke gebieden’, september 1999 Werkgroep de Zeeuw, ‘Naar een Aartse landbouw, Plattelandsvernieuwing en duurzame landbouw in een tijd van globalisering’, juli 1998 Wageningen Universiteit en Research Centrum, ’Varkenshouders in dialoog met de samenleving’, januari 2000 Wageningen Universiteit en Research Centrum, ‘Succes- en faalfactoren van agrificatie in Nederland’, werkdocument ATO, 2000 Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, ‘Grond voor keuzen; vier perspectieven voor de landelijke gebieden in de Europese Gemeenschap’, 1992
56
Stichting Natuur en Milieu