Master thesis
-
Nederlands recht
-
Accent strafrecht
Ontwikkelingen Rondom het Noodweerartikel (art. 41 lid 1 Sr)
‘In hoeverre is de, middels wetswijziging voorgestelde uitbreiding van het recht op zelfbescherming voor personen die zich in eigen woning of winkel bevinden, in de lijn van de jurisprudentie van de Hoge Raad en overige actuele ontwikkeling(en) met betrekking tot art. 41 lid 1 Sr?’
Universiteit van Tilburg Faculteit Rechtswetenschappen
Naam ANR Afstudeerdatum Eerste beoordelaar Tweede beoordelaar
: : : : :
Sabine van Loon 450174 31 juli 2009 om 16.00 uur Mevr. mr. E.E. de Feijter Mevr. mr. S.B.G. Kierkels
Voorwoord Ter afronding van mijn studie Nederlands recht besloot ik anderhalf jaar geleden zowel het accent privaatrecht als het accent strafrecht binnen de master Nederlands recht te volgen, waarbij ik twee scripties zou schrijven. Ik heb de studie Nederlands Recht namelijk als een zeer interessante, maar ook zeer brede studie ervaren. Met het accent strafrecht wilde ik mijn kennis uitbreiden om mij goed voor te bereiden op de arbeidsmarkt. Rond de jaarwisseling heb ik mij gebogen over een onderzoeksvraag met betrekking tot het onderwerp ‘noodweer (art. 41 lid 1 Sr)’. Strafuitsluitingsgronden hebben mij gedurende mijn studie geboeid en met het ingediende initiatiefwetsvoorstel van Teeven en Weekers leek mij dit dan ook een mooi onderwerp om op af te studeren. Voor u ligt het uiteindelijke resultaat van een periode waarin enige strubbelingen zeker niet achterbleven maar waarin tevens hard is gewerkt, met als gevolg dat mijn scriptie op tijd is voltooid. Per 01 augustus a.s. start ik als advocaat stagiair bij De Bliek Oomen Advocaten te Tilburg waar ik per september 2009 de Beroepsopleiding Advocatuur zal volgen. Reeds twee jaar lang heb ik op genoemd kantoor drie dagen per week praktijkervaring op mogen doen. Overigens vind ik het jammer dat ik mijn onderzoek niet meer nader heb kunnen uitdiepen. Ik lever graag goede prestaties. Gelet op de tijd bleek dit helaas onmogelijk. Begeleiding was vooral gedurende de laatste weken belangrijk. Ik ben erg tevreden over de wijze waarop ik gedurende het schrijven van mijn scriptie ben begeleid. Mijn dank gaat dan ook uit naar mijn begeleidster, Ellen de Feijter. Mijn familie, vriend, vrienden en vriendinnen wil ik eveneens bedanken. Niet alleen voor de steun gedurende deze laatste periode maar voor mijn gehele studietijd. Het was een onvergetelijke tijd.
1
Inhoudsopgave
Inleiding…………………………………………………………………………………….5
1. De wetshistorische achtergrond van art. 41 lid 1 Sr in samenhang met eigenrichting 1.1 Inleiding………………………………………………………………………...8 1.2 Eigenrichting onder het Romeinse recht………………………………………8 1.3 Totstandkoming van art. 41 lid 1 Sr in 1886…………………………………..9 1.3.1
De invloed van Napoleon Bonaparte……………………………………9
1.3.2
De Code Pénal versus het Nederlands Wetboek van Strafrecht 1886…………………………………………………………….10
1.4 Het verbod op eigenrichting anno 2009……………………………………….14 1.5 Conclusie……………………………………………………………………….16
2. De strekking van art. 41 lid 1 Sr in het licht van relevante jurisprudentie 2.1 Inleiding………………………………………………………………………..17 2.2 Vereisten Romeinse tijd versus vereisten Nederlands Wetboek van Strafrecht 1886…………………………………………………………………17 2.3 De wettelijke vereisten………………………………………………………….18 2.3.1 Ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding……………………………18 2.3.2 Verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed…………………………………………………………………………22 2.3.3 Proportionaliteis- en subsidiariteitseis…………………………………....25 2.4 Andere aspecten………………………………………………………………...28 2.4.1 Algemeen………..…………………………………………………………….28 2.4.2 Culpa in causa……………………………………………………………….28 2.4.3 Garantenstellung…………………………………………………………….30 2.5 Conclusie………………………………………………………………………30
3. Actuele ontwikkelingen met betrekking tot art. 41 lid 1 Sr 3.1 Inleiding……………………………………………………………………….32 3.2 Berichtgeving in media en opinies van juristen……………………………...33 3.2.1 Inleiding……………………………...………………………………………33 3.2.2 Een zich verhardende samenleving……………………………………….33 2
3.2.3 Verwachtingspatroon rondom de rechtvaardigingsgrond noodweer……………………………………………………………………..36 3.3 Standpunten politieke partijen………………………………………………..39 3.3.1 Inleiding……………………………………………………………………...39 3.3.2 Standpunten met betrekking tot het noodweerartikel………………….39 3.4 Conclusie………………………………………………………………………45
4. Wetsvoorstel 4.1 Inleiding……………………………………………………………………….46 4.2 Wijziging lid 1…………………………………………………………………46 4.3 Wijziging lid 2…………………………………………………………………47 4.3.1 Specifieke doelgroep……………………………………………………….47 4.3.2 ‘noodzakelijke’ en ‘geboden’……………………………………………..48 4.3.3 erf……………………………………………………………………………..49 4.3.4 Sommatie op grond van art. 138 Sr………………………………………50 4.4 Een nieuw art. 62b Sv…………………………………………………………50 4.5 Conclusie………………………………………………………………………52
5. Voldoet het wetsvoorstel aan de in hoofdstuk 2 en 3 beschreven ontwikkelingen? 5.1 Inleiding……………………………………………………………………….54 5.2 Voorgestelde wijzigingen versus jurisprudentiële ontwikkelingen…………..54 5.2.1 Of onmiddellijk dreigende…………………………………………………54 5.2.2 Specifieke doelgroep………………………………………………………..54 5.2.3 Huisrecht en recht op lokaalvrede& erf………………………………….56 5.2.4 Bewijsvermoeden…………..……………………………………………….57 5.3 Voorgestelde wijzigingen versus actuele ontwikkelingen…………………….58 5.3.1Behoefte aan uitbreiding……………………………………………………58 5.3.2 Specifieke doelgroep en huisvrede- of lokaalvredebreuk……………...58 5.3.3 Erf……………………………………………………………………………..60 5.3.4 Omkering van de bewijslast……………………………………………….60 5.3.5 Nieuw artikel 62b Sv………………………………………………………..62 5.4 Conclusie………………………………………………………………………63
3
6. Conclusie & Aanbevelingen…………………………………………………………..64 Conclusie……………………………………………………………………………………64 Aanbevelingen……………………………………………………………………………..70
4
Inleiding Rond middernacht worden bewoners opgeschrikt door een geluid beneden in hun woning, waarop zij besluiten polshoogte te nemen. Eenmaal beneden aangekomen, staan zij oog in oog met een voor hen onbekend persoon, een inbreker. Zij betrappen deze inbreker op heterdaad op grond waarvan de bewoners bevoegd zijn de inbreker (verdachte) aan te houden (art. 53 lid 1 Sv). Omdat de bewoners iets zien glinsteren in de hand van de inbreker pakt de mannelijke bewoner een honkbalknuppel en gaat achter de inbreker aan. Na een achtervolging door de tuin, waarbij de bewoner meerdere malen wordt geschopt en bedreigd, weet de bewoner de inbreker tegen te houden, nadat hij enkele keren met de honkbalknuppel tegen het lichaam van de inbreker heeft geslagen. De inbreker wordt vervolgens overgeleverd aan de politie. De mannelijke bewoner, Henk Joldersma, moet voor de rechter verschijnen. De inbreker, veelpleger Davy van der P, deed namelijk aangifte van mishandeling (art. 300 Sr) tegen Joldersma. Het voorarrest (art. 63 Sv) van deze bewoner zorgt zowel binnen de politiek als onder talloze burgers voor opschudding: het ‘slachtoffer’ wordt als ‘dader’ behandeld! Uiteindelijk oordeelt de rechtbank dat een beroep op de strafuitsluitingsgrond noodweer uit art. 41 lid 1 Sr gehonoreerd wordt. De bewoner heeft zich gerechtvaardigd verdedigd tegen een wederrechtelijke aanranding (het lijfelijk geweld van de inbreker) en heeft dan ook geen sanctie opgelegd gekregen. Het OM ging tegen deze uitspraak in beroep. Het hof was van mening dat Joldersma iets te ver gegaan was in zijn verdediging, maar oordeelde dat sprake was van noodweerexces, waardoor Joldersma werd ontslagen van alle rechtsvervolging. Joldersma werd gezien de feiten en omstandigheden uiteindelijk dus niet strafbaar geacht, maar had wel hinder ondervonden aan het feit dat hij als verdachte 14 dagen uiteindelijk onterecht in voorarrest had gezeten. Deze schade wenst hij thans op Van der P te verhalen. Sinds de invoering van het huidige noodweerartikel in 1886 hebben zich in de Nederlandse maatschappij verscheidene ontwikkelingen voorgedaan, waardoor men zich kan afvragen of het noodweerartikel nog wel voldoet aan deze tijd. De Nederlandse burger lijkt eerder het recht in eigen hand te nemen, waardoor gevallen van het verbod op eigenrichting vaker voorkomen. Bij verschillende incidenten van eigenrichting is de laatste jaren sprake geweest van publieke verontwaardiging over de strafrechtelijke vervolging van de persoon die als eigenrechter handelde. Daarnaast zijn er ontwikkelingen binnen de rechtspraak waarneembaar die betrekking hebben op de reikwijdte van het noodweerartikel. Mede naar aanleiding van de begincasus heeft de VVD in 2007 een wetsvoorstel ingediend tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en het Wetboek van 5
Strafvordering (Sv) ter versterking van de positie van een burger die zich beroept op noodweer. De doelgroep voor deze positieversterking betreft mensen die zich in hun eigen woning of winkel bevinden. Er zou behoefte bestaan aan uitbreiding van het recht op zelfbescherming voor burgers die het slachtoffer worden van een ernstig strafbaar feit. Bovenstaande is voor mij aanleiding geweest de volgende onderzoeksvraag te formuleren: In hoeverre is de, middels wetswijziging voorgestelde uitbreiding van het recht op zelfbescherming voor personen die zich in eigen woning of winkel bevinden, in de lijn van de jurisprudentie van de Hoge Raad en overige actuele ontwikkeling(en) met betrekking tot art. 41 lid 1 Sr? Met dit onderzoek wil ik nagaan wat de precieze aanleiding is geweest voor de VVD om genoemd wetsvoorstel in te dienen. Ik zal onderzoeken welke ontwikkelingen zich met betrekking tot de reikwijdte van art. 41 lid 1 Sr hebben voorgedaan en ik zal daarbij nagaan in hoeverre de Nederlandse rechter op dit moment met het huidige noodweerartikel uit de voeten kan. De belangrijkste uitspraken van de Hoge Raad zullen daarvoor de revue passeren. Daaruit zal blijken of opvattingen omtrent (de) noodweer(vereisten) in de loop der jaren zijn gewijzigd. Het is daarbij van belang om erachter te komen welk standpunt men tegenwoordig over ‘eigenrichting’ inneemt. Waar ligt de grens tussen de wettelijk toegestane zelfverdediging enerzijds en het verbod op eigenrichting anderzijds? Is er inderdaad behoefte aan uitbreiding van het noodweerartikel of berust het wetsvoorstel op onjuiste dan wel onvolledige gegevens en reikt het bestaande artikel verder dan gedacht? Kortom, wat is de aanleiding voor het wetsvoorstel en is deze aanleiding een logisch gevolg van recente jurisprudentie van de Hoge Raad en actuele ontwikkelingen? Om tot een antwoord te komen op mijn onderzoeksvraag zal ik in hoofdstuk 1 ingaan op het in beginsel verbod op eigenrichting, waarmee de rechtvaardigingsgrond noodweer nauw samenhangt. Daarnaast komt de wetshistorische achtergrond van art. 41 lid 1 Sr aan bod. Door op de wetshistorie in te gaan, wordt kennis opgedaan over de achtergrond en de beweegredenen van de wetgever uit de 19e eeuw die ertoe hebben geleid het artikel in 1886 met de daarbij gekozen bewoordingen in het Nederlandse Wetboek van Strafrecht op te nemen. In hoofdstuk 2 zal ik vervolgens ingaan op de strekking van de rechtvaardigingsgrond noodweer, één van de twee wettelijke uitzonderingen op eigenrichting. Om de huidige reikwijdte van art. 41 lid 1 Sr op basis van de jurisprudentie van art. 41 lid 1 Sr te bepalen, zal ik ingaan op de wettelijke vereisten en op de wijze waarop de Nederlandse rechter recent in noodweerzaken heeft geoordeeld. Ontwikkelingen binnen de rechtspraak van de afgelopen 6
decennia komen daarbij aan bod. Daarna wordt in hoofdstuk 3 ingegaan op actuele ontwikkelingen ten aanzien van noodweer ten einde vast te stellen wat er ‘speelt’ rondom art. 41 lid 1 Sr en of er sprake is van een lacune in het noodweerartikel. In hoofdstuk 4 zal ik het wetsvoorstel bespreken dat door de VVD is ingediend. In hoofdstuk 5 onderzoek ik of dit wetsvoorstel voldoet aan de ontwikkelingen zoals die in de hoofdstukken 2 en 3 zijn beschreven. In hoofdstuk 6 volgt de conclusie en zal ik afsluiten met enkele aanbevelingen.
7
1. De wetshistorische achtergrond van artikel 41 lid 1 Wetboek van Strafrecht in samenhang met eigenrichting
1.1 Inleiding De rechtvaardigingsgrond noodweer stamt uit het oude, natuurlijke recht der zelfhandhaving en wordt beschouwd al een restant van de wettige eigenrichting. Het begrip eigenrichting betekent ‘het recht in eigen handen nemen’ waardoor men dus door voor eigen rechter speelt. Dit is verboden. Voordat ik de wetshistorie van art. 41 lid 1 Sr behandel, zal ik dan ook ingaan op het oude eigenrichting ten tijde van de Romeinen. Noodweer is in 1886 als uitzondering op het verbod op eigenrichting in het Wetboek van Strafrecht opgenomen. Aan de hand van bestudering van de wetshistorie zal een beeld worden geschetst van de toenmalige beweegredenen van de wetgever om het artikel betreffende noodweer, met de daarbij gekozen bewoordingen, op te nemen. Uiteraard zullen daarbij de plaats van het artikel in het wetboek en de omstandigheden en opvattingen van die tijd in ogenschouw worden genomen. Hierna zal ik ingaan op het verbod van eigenrichting anno 2009.
1.2 Eigenrichting onder het Romeinse recht Eigenrichting is evenals de rechtvaardigingsgrond noodweer niet iets van de laatste jaren, juist niet. Eigenrichting bestond namelijk al in de tijd van de Romeinen. Om dit te verduidelijken zal ik een korte casus beschrijven die in de Digesten1 (D.), een deel van een grote collectie Romeins recht, de Corpus Iuris Civilis, staat beschreven. Deze casus is tevens door Jansen2 in een artikel aangehaald. Rond middernacht in Rome deed zich een vechtpartij voor tussen de waard van een herberg en een voorbijganger. De voorbijganger had namelijk een lampje weggenomen van een toonbank. De waard greep de voorbijganger vast waarop de voorbijganger met een zweep begon te slaan, waaraan een scherpe punt zat. De waard liet zich niet kennen en sloeg de vreemdeling een oog uit. De waard ging voor advies naar een jurist. De jurist zei dat de waard, gesteld dat hij het oog niet opzettelijk had uitgeslagen, niet geacht kon worden onrechtmatig schade te hebben toegebracht; dat de schuld lag bij degene die als eerste met de zweep had geslagen; maar dat het, als hij niet eerst door hem was geslagen, begonnen was met vechten toen hij probeerde hem het lampje af te nemen, geacht moet worden te zijn 1 2
D. 9, 2, 52, 1. Jansen 2004, p. 120.
8
geschied door de schuld van de waard.’3 Uit dit advies blijkt dat de waard in dit geval het recht in eigen hand mocht nemen, omdat de vreemdeling als eerste sloeg. De grondslag van de gedachte dat men geweld tegen geweld mag keren, kan worden gevonden in verschillende Romeinsrechtelijke teksten. Volgens de Digesten4 werd de grondslag gevonden in het natuurrecht, het ius naturae, volgens de Digesten het recht dat de natuur aan alle wezens heeft bijgebracht. In de Romeinse tijd heeft het recht op zelfverdediging ook erkenning gevonden in het ius gentium, het recht dat alle volkeren van de mensheid toepassen. De grondslag voor eigenrichting en daardoor impliciet voor noodweer werd aldus gevonden in het natuurrecht en in het volkerenrecht. Een meer kritische benadering van de grenzen van eigenrichting ontstond pas medio de 19e eeuw met het ontwikkelen van een centraal georganiseerde rechtsstaat. Sindsdien is genoemde grondslag wettelijk vastgelegd, waardoor het daaruit voortvloeiende recht op zelfverdediging aan bepaalde voorwaarden werd gebonden. Een absoluut verbod op eigenrichting zou een gat slaan in de rechtshandhaving als de overheid niet in staat zou zijn tegen elk onrecht op te treden. De strafwetgever introduceerde dan ook een aantal wettelijke rechten en plichten voor burgers, zoals het recht om iemand bij heterdaad aan te houden (art. 53 Sv) en daarbij bepaalde voorwerpen in beslag te nemen ( art. 95 Sv) en de plicht om aangifte te doen van bepaalde ernstige misdrijven (art. 160 Sv). 5 Daarnaast introduceerde de wetgever rechtvaardigingsgronden, waaronder noodweer.
1.3 Totstandkoming van art. 41 lid 1 Sr 1.3.1. De invloed van Napoleon Bonaparte Toen Napoleon aan de macht kwam, ontstond er centrale wetgeving in Nederland. In 1804 werd het oorspronkelijke ontwerp voor het eerste Nederlandse Wetboek van Strafrecht, het Lijfstraffelijk Wetboek voltooid en in 1809 als ‘Crimineel Wetboek voor het Koninkrijk Holland’ ingevoerd. In dit wetboek werd een noodweerregeling geplaatst onder de titel over doodslag of manslag, wat betekende dat alleen bij delicten uit die titel een beroep kon worden gedaan op noodweer. Het Crimineel Wetboek hield echter niet lang stand. De politieke ontwikkelingen leidden er toe dat keizer Napoleon zijn broer, Lodewijk, Koning van Holland, in 1810 van zijn troon vervallen verklaart. Het Koninkrijk Holland wordt vervolgens bij decreet van 9 juli 3
Jansen 2004, p. 121. D. 43, 16, 1, 27 5 SMVP & Buruma 2007, p. 33. 4
9
1810 bij Frankrijk ingelijfd.6 Bij latere decreten wordt een aantal Franse wetten hier ingevoerd, waaronder de Code Pénal en de Code d’instruction criminelle. Deze wetboeken kregen in Frankrijk kracht van wet met ingang van 1 januari 18117 en golden vervolgens ook binnen het Koninkrijk Holland. Na de val van Napoleon in 1813 bleven de Franse wetboeken en rechtsinstellingen van kracht tot 1 oktober 1838, zij het vertaald naar het Nederlands. De Code Pénal werd pas in september 1886 door het Nederlands Wetboek van Strafrecht vervangen.8 Van 1811 tot 1886 gold hier te lande zodoende een Nederlandse versie van de Franse Code Pénal van 1810.
1.3.2. De Code Pénal versus het Nederlands Wetboek van Strafrecht 1886 Plaats van noodweer in het wetboek Over de plaats van noodweer in het rechtssysteem zijn in de loop van de geschiedenis sterk wisselende opvattingen gehuldigd.9 De Code Pénal bevatte twee bepalingen ten aanzien van noodweer (art. 328 en 329 C.P.) welke op een aantal punten verschillen met de noodweerbepaling uit het Nederlands Wetboek van Strafrecht 1886. Uit art. 328 en 329 C.P. volgt: Dat er noch misdaad noch wanbedrijf is, wanneer de begane nederlaag, of de toegebrachte kwetsuren of slagen of stoten,
door de werkelijke nooddwang van zelfverdediging of
verdediging van een ander bevolen werd. (art. 328)
Onder de gevallen van werkelijke nooddwang van verdediging zijn de twee volgende begrepen: 1. indien de nederlaag begaan, de kwetsuren, slagen of stoten toegebracht zijn met, bij de nacht, de beklimming of inbreking van omschuttingen, muren of deuren van een bewoond huis, of bewoond gedeelte van een huis, of van zijn toebehoren, af te weren. 2. indien de zaak voorvalt, in zich te verweren tegen daders van gewelddadige diefstal of plundering.10(art. 329) Deze bepalingen uit de Code Pénal werden ondergebracht onder een aparte paragraaf, genoemd “nederlagen, kwetsuren en slagen en stooten, niet als misdaden of wanbedrijven 6
Vrugt 1982, p. 53. Idem. 8 www.rechtspraak.nl 9 Van Hamel 1927, p. 226. 10 Deinse 1860, p. 201. 7
10
aangemerkt”. Gelet op de inhoud van deze twee bepalingen erkende de Code Pénal dus slechts noodweer bij een aanranding van lijf of leven en bij aanranding van eigendom alleen in die gevallen zoals in art. 329 C.P. was omschreven. Het hing dus af van het gepleegde strafbaar feit of er een beroep op noodweer gedaan kon worden. In Nederland veranderden eind 19e eeuw, in navolging van onder andere Duitsland, de opvattingen over het karakter van noodweer. Het werd doelmatiger geacht noodweer in het algemeen deel van het Wetboek van Strafrecht te regelen en niet in een aparte paragraaf. Ten grondslag aan deze wijziging lagen mede de opvattingen van Deinse die van mening was dat het regt van zelfverdediging in iedere welgeordende maatschappij gewettigd moest worden.11 Het diende algemeen te zijn, maar met het oog op het natuurrecht mocht het niet zo uitgebreid zijn dat het aanleiding zou kunnen geven voor misbruik. Volgens Deinse diende de wetgever dan ook grenzen te bepalen aan de hand van nauwkeurige voorschriften zodat duidelijk zou zijn in welke gevallen een beroep kon worden gedaan op noodweer en wat de reikwijdte zou zijn.12 Het gevolg van de wijziging was dat niet meer alleen in bepaalde gevallen een beroep op de rechtvaardigingsgrond kan worden gedaan waardoor de reikwijdte van de strafuitsluitingsgrond werd verruimd. De generalisering van noodweer zorgde er voor dat in het Nederlands Wetboek van Strafrecht 1886 een nieuw algemeen noodweerartikel werd opgenomen. Uit de notulen met betrekking tot de totstandkoming van de tekst blijkt dat de voorzitter van de Commissie De Wal over noodweer het volgende in de wet wilde lezen […] ‘ Geene daad is strafbaar, wanneer zij gepleegd werd binnen de grenzen van noodweer. Noodweer is de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen oogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding’.13 Het feit wordt in dat geval niet wederrechtelijk geacht, waardoor de dader geen straf opgelegd zal krijgen.14 Bij de overige commissieleden bestond nog enige twijfel over de woordkeus en over het onderlinge verband tussen de zinsneden, maar desondanks aanvaardden zij de definitie over noodweer met algemene stemmen in de geest zoals de voorzitter dat wenste.15 De huidige wettekst is vastgesteld bij Wet van 3 maart 1881, Stb. 35 en in werking getreden op 1 september 1886.
11
Deinse 1860, p. 201. Idem. 13 Notulen I 1870/76, 240115, p. 83. 14 Loke en Simons hadden een tegenovergestelde zienswijze. Loke was van mening dat noodweer ging over toerekenbaarheid van het feit aan de dader, waardoor de dader niet strafbaar zou zijn. Simons stelde zich op het standpunt dat de dader in een noodweersituatie niet onrechtmatig handelt, waardoor het feit niet strafbaar was. Deze laatste zienswijze is thans de heersende opvatting onder strafrechtjuristen. 15 Notulen I 1870/76, 240115, p. 83. 12
11
'Niet strafbaar is hij, die een feit pleegt, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.'
Noodweer tegen dieren In de Commissie de Wal is nog ter sprake gekomen of noodweer tegen dieren mogelijk zou moeten zijn. De Commissie was hierover verdeeld. Uit de gegeven voorbeelden in de MvT lijkt het aannemelijk dat de wetgever alleen aan aanrandingen door mensen heeft gedacht, want de voorbeelden hebben slechts betrekking op mensen.16 In hoofdstuk 3 kom ik hier kort op terug.
Opname ‘goed’ in art. 41 lid 1 Sr Een ander punt van discussie betrof het volgende. In het noodweerartikel zou naast ‘lijf’ en ‘eerbaarheid’ ook ‘goed’ worden opgenomen. Dit is een belangrijk verschil met de Code Pénal, omdat daarin slechts noodweer bij een aanranding van lijf en leven werd erkend. Bij aanranding van eigendom was in speciale gevallen art. 329 C.P. (optreden tegen nachtelijke indringers) van toepassing. Bijgevolg werden de twee speciale artikelen uit de Code Pénal met betrekking tot noodweer, artt. 328 en 329, door het nieuwe artikel vervangen. Deze excepties waren immers onnodig geworden, omdat die gevallen nu onder het algemene noodweerartikel zouden vallen. De Tweede Kamer vreesde dat de reikwijdte van noodweer door de toevoeging van ‘goed’ veel te ver zou gaan.17 Volgens de voorgestelde redactie zou iemand die de dief van zijn horloge of wandelstok die hij anders niet kan verdedigen, neerschiet, niet gestraft worden. Er waren twee redenen die ertoe hebben geleid ‘goed’ toch op te nemen. Ten eerste zou het onvoldoende zijn om ‘goed’ niet in de bepaling op te nemen omwille van uitsluiting van de gevreesde ruime opvatting. Ook bij aanranding van een persoon kan immers buitenproportioneel worden gehandeld. Ten tweede zouden dieven verzekerd zijn van hun ‘buit’ als noodweer niet strekt tot bescherming van een ‘goed’. Desondanks bleef de vrees aanwezig dat opname van ‘goed’ een wanverhouding tussen het doel en het middel zou veroorzaken. Een voorbeeld wat daarbij wordt aangehaald is dat van een jongen die appels steelt en straffeloos wordt doodgeschoten door de eigenaar van de appels. De minister heeft daarop aan de Commissie het criterium ‘geboden door de 16 17
Smidt 1891, p. 407 e.v. Idem, p. 378.
12
noodzakelijke verdediging’ doen toekomen, waardoor de wanverhouding werd weggenomen. Niet alleen de verdediging zelf maar ook de wijze waarop men zich verdedigt kon daardoor immers worden getoetst. De opname van de term ‘goed’ heeft er verder toe geleid dat de wetgever koos voor de term ‘aanranding’ in plaats van ‘aanval’. Bij verdediging van eigen of eens anders lijf zal de aanranding vrijwel steeds een aanval zijn. Het stelen van een goed zal echter geen aanval zijn op het goed, maar kan wel een aanranding zijn.18
Taak rechter Interessant is nog dat menigeen zich afvroeg of niet met een veel globaler omschrijving van de strafuitsluitingsgrond kon worden volstaan, zoals: ’niemand is strafbaar wegens een feit waartoe hij door noodweer gedrongen is’. Uiteindelijk kon men echter met de voorgestelde bepaling goed leven omdat ‘in elk geval de vraag of er noodweer is geheel aan het gezond verstand en het oordeel des regters moet worden overgelaten’. Zo wordt een overeenkomst met overmacht zichtbaar.19 In tegenstelling tot het artikel met betrekking tot overmacht stelt de wettekst echter wel beperkingen aan noodweer. De invulling van criteria wordt daarbij aan de rechter overgelaten. Gedetailleerde verfijnde regelgeving doet namelijk afbreuk aan inzichtelijkheid en daarmee aan de algemene duidelijkheid. Daarnaast dienen ook toekomstige ontwikkelingen onder het artikel kunnen worden geschaard. Met de wetgever ben ik dan ook van mening dat regels met betrekking tot bijzondere omstandigheden niet nodig zijn, omdat noodweersituaties dermate casuïstisch zijn dat de invulling van noodweer aan de rechter dient te worden overgelaten. De vraag welke verdediging in concreto noodzakelijk is, was volgens de minister slechts door de rechter te beantwoorden. Deze beoordelingsvrijheid heeft als voordeel dat daardoor de rechtvaardigingsgrond noodweer met de toestand van de algemene beschaving, met de wisselende verhouding van individualistische en sociale opvattingen in overeenstemming kan blijven.20 De noodweerbevoegdheid is wel begrensd. Noodweer kan namelijk nooit verder reiken dan de grenzen der noodzakelijke verdediging. Wat betreft de invulling van bepaalde criteria ligt er zodoende een (rechtsvormende) taak voor de rechter.
18
Van Bemmelen e.a. 2003, p. 169. De Hullu 2003, p. 313. 20 Van Hamel e.a. 1927, p. 233. 19
13
1.4 Het verbod op eigenrichting anno 2009 In de huidige tijd is eigenrichting regelmatig onderwerp van discussie. In de media wordt veelvuldig aandacht besteed aan gebeurtenissen die samenhangen met het in Nederland verbod op eigenrichting.21 Reeds in de inleiding staat dat men onder eigenrichting kortweg verstaat ‘het recht in eigen hand nemen’. Politiepsycholoog Denkers definieert het begrip als ‘ieder spontaan en relatief onmiddellijk optreden van particuliere burgers, buiten politie en justitie om, tegen verdachten/daders van een strafbaar feit waarvan zij direct slachtoffer of als omstander direct getuige zijn’.22 In Nederland is bij uitsluiting het openbaar ministerie (OM) de instantie die bevoegd is tot de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, zie hiervoor art. 124 Wet op de Rechterlijke Organisatie (Wet RO). Ook de politie, onder gezag en verantwoordelijkheid van een officier van justitie die bij het OM werkzaam is (art. 13 Politiewet) kan op basis van art. 2 Politiewet de rechtsorde handhaven. Handhaving van het strafrecht is dan ook geen taak voor burgers, maar slechts voor het OM en de politie. Eigenrichting komt voor de burger pas in beeld als de staat en zijn organen niet bij machte zijn bescherming te bieden, terwijl aan die bescherming een onmiddellijke, dringende behoefte bestaat.23 Publieke verontwaardiging over gevallen van eigenrichting leidt in sommige gevallen tot openlijke steun voor personen die het recht in eigen hand hebben genomen. Zo is er steun betuigd aan de Tilburgse juwelier die in 2002 een overvaller dood schoot. Een zaak waarin juist geen steun werd betuigd voor de eigenrechter betreft een geval uit 2003 waarbij supermarktmedewerkers een vrouw, die zij verdachten van diefstal, zodanig mishandelden dat zij aan haar verwondingen overleed.24 In hoofdstuk 3 wordt nader ingegaan op dergelijke gevallen van eigenrichting. In de literatuur bestaan verschillende opvattingen over eigenrichting. Zo is Van Leer van mening dat eigenrichting in beginsel niet verboden is, omdat degene die zijn recht beschermt volgens hem ook het recht verdedigt.25 Enkele auteurs26 hanteren een andere zienswijze dan van Van Leer. Zij verdedigen meestal de opvatting dat een burger eerst de weg van het recht dient te volgen en pas indien deze weg geen oplossing op dat moment biedt, bij wijze van uitzondering eigenrichting kan zijn toegestaan. Rutten bijvoorbeeld kiest 21
Overigens niet geheel verboden, want er bestaan twee uitzonderingen, namelijk ‘aanhouding bij ontdekking op heterdaad’(art. 53 lid 1 Sv), ook wel het burgerarrest genoemd en ‘noodweer’ (art. 41 lid 1 Sr). 22 F. Denkers 1985, p. 15. 23 Van Wifferen 2003, p.621. 24 Haas e.a. 2007, p. 46. 25 Van Leer 1909, p. 57 en 78. 26 Rutten 1961, p. 12 en 15, Schut 1983, p. 527
14
in beginsel voor een algeheel verbod van eigenrichting, maar waarschuwt voor een te strikte naleving daarvan, omdat een volmaakt rechtsstelsel en een volmaakte staatsinstelling niet bestaan.27 Ik deel deze opvatting. Staatshulp kan niet op elke mogelijke plaats, binnen zeer korte tijd worden gegarandeerd. Buruma28 gaat nog iets verder dan Rutten. Buruma is van mening dat mensen zo nu en dan voor zichzelf en voor elkaar moeten kunnen opkomen en niet altijd moeten afwachten tot de politie komt. Of het gevaar van eigenrichting dan snel dreigt, hangt volgens hem af van de fundamentele vraag of men noodweer beschouwt als een ‘natuurlijk’ fundamenteel verdedigingsrecht of juist als een noodzakelijk kwaad.29 De noodweerbevoegdheid berust namelijk op deze dubbele grondslag.30 Legt men de nadruk op het fundamentele karakter, dan zal eerder worden aanvaard dat een rechthebbende zijn recht gaat halen. Deze benadering komt men in de literatuur nauwelijks tegen ondanks het feit dat deze benadering in een samenleving waarin mensen hun eigen conflicten trachten op te lossen volgens Buruma niet onlogisch is. Aan de ene kant zal deze grondslag een toename van geweld als gevolg hebben. Burgers dienen zich volgens Buruma niet zodanig afhankelijk van de overheid op te stellen dat anderen hun rechten onvoldoende respecteren. Aan de andere kant is het sociale verschijnsel dat een te afwachtende houding juist meer gewelddadigheden van gewelddadige mensen in de samenleving uitlokt bekend.31 Indien de andere grondslag wordt gevolgd dient men in beginsel te trachten de noodweersituatie te vermijden. Volgens Buruma bestaat anders het gevaar dat er een maatschappelijke verharding optreedt en er dus meer wordt overgegaan op eigenrichting. Een balans tussen beide grondslagen lijkt mij het meest gepast. Met Buruma ben ik van mening dat het fundamentele karakter politiek theoretisch past in een samenleving waarin overheidsoptreden werkelijk ultimum remedium is, ofwel uit principe of omdat de overheid niet overal op tijd kan zijn.32 Hierbij dient wel de kanttekening te worden gemaakt dat dit er niet toe mag leiden dat men de overheid niet meer waarschuwt of niet op de politie wacht wanneer dat wel mogelijk is. Immers, wanneer het ‘normaal’ wordt geacht eigen conflicten op te lossen, kan dit een toename van geweld tot gevolg hebben. Aan de andere kant is een te afwachtende blik ook niet gewenst, omdat ook daardoor het geweld zal toenemen. Men mag in bepaalde situaties best voor zichzelf opkomen. Noodweer als noodzakelijk kwaad gaat mijns inziens dan ook te ver. Een combinatie van beide heeft zodoende mijn voorkeur. 27
Rutten 1961, p. 12. Hoogleraar strafrecht en strafprocesrecht Radboud Universiteit Nijmegen. 29 Hoge Raad 28 maart 2006, NJ 2006, 509, m.nt. Buruma. 30 De Hullu 2003, p. 313 en Machielse 1986, p. 523-531. 31 Anderson 2000, p. 300. 32 Hoge Raad 28 maart 2006, NJ 2006, 509, m.nt. Buruma. 28
15
Zowel in de maatschappij als in de literatuur ‘leeft’ aldus het onderwerp eigenrichting. Een absoluut verbod wordt niet realistisch geacht en volgens sommigen dienen het nemen van eigen initiatief en het opkomen voor anderen in de huidige tijd zelfs te worden toegejuicht. Het lijkt er in mijn ogen op dat men een stukje eigenrichting in de huidige Nederlandse maatschappij accepteert.
1.5 Conclusie De grondslag voor eigenrichting en daarmee ook het recht op zelfverdediging, wat uit art. 41 lid 1 Sr voortvloeit, werd gevonden in het natuurrecht en in het recht dat alle volkeren van de mensheid toepassen. De komst van de centraal georganiseerde rechtsstaat zorgde ervoor dat noodweerregelingen in wetboeken werden opgenomen. Voor de geschiedenis van het noodweerartikel in Nederland is vooral de ontwikkeling gedurende de 19e eeuw van belang. Onder invloed van Napoleon was de Code Pénal in Nederland van toepassing. Toen in 1886 een Nederlands Wetboek van Strafrecht werd ingevoerd, toonde deze op meerdere punten verschillen ten opzichte van de Code Pénal. De bepalingen uit de Code Pénal met betrekking tot noodweer werden niet overgenomen. Op grond van het nieuwe algemene noodweerartikel zou namelijk elk, op zich zelf strafbaar feit straffeloos worden indien het gepleegd zou worden in een noodweersituatie. Over de opname van het criterium ‘goed’ werd enige discussie gevoerd, maar ook dit criterium is uiteindelijk opgenomen in het artikel. De rechter had de taak de criteria in te vullen wat als voordeel had dat de strafuitsluitingsgrond noodweer met de toestand van de algemene beschaving, de bijzondere omstandigheden van het geval en met de wisselende houding van individualistische en sociale opvattingen in overeenstemming kon blijven. Thans leeft het onderwerp ‘eigenrichting’ sterk binnen de Nederlandse maatschappij en de literatuur. Burgers nemen vaker het recht in eigen hand. Aan de hand van voorbeelden van eigenrichting is gebleken dat publieke verontwaardiging kan leiden tot openlijke steun voor de eigenrechter. Buruma stelt zich op het standpunt dat mensen zo nu en dan voor zichzelf en voor elkaar moeten kunnen opkomen en niet altijd dienen te wachten op de politie. Mijn voorkeur gaat uit naar een balans tussen noodweer als natuurlijk fundamenteel verdedigingsrecht en noodweer als een noodzakelijk kwaad, omdat het risico op geweldstoename dan het kleinst is. Het lijkt erop dat men een stukje eigenrichting tegenwoordig accepteert.
16
2. De strekking van art. 41 lid 1 Sr in het licht van relevante jurisprudentie
2.1. Inleiding Wanneer iemand een beroep doet op art. 41 lid 1 Sr, kijkt men uiteraard of de wettelijke eisen kunnen worden ingevuld. Daarmee zijn we er echter nog niet. Verscheidene andere aspecten, zoals culpa in causa en Garantenstellung, spelen ook een rol bij de vraag of een beroep op noodweer succesvol kan zijn. In dit hoofdstuk zullen de vereisten nader worden bekeken, waarbij de reikwijdte van art. 41 lid 1 Sr aan de hand van de wettekst en recente jurisprudentie van de Hoge Raad zal worden onderzocht en weergegeven.
2.2 Vereisten Romeinse tijd versus Nederlands Wetboek van Strafrecht 1886 Om een beroep op noodweer in de Romeinse tijd te doen slagen, diende er aan een drietal vereisten te worden voldaan. Ten eerste was het motief van de dader van belang. Zijn doel moest namelijk gericht zijn op verdediging, niet op wraak. Dit eerste vereiste staat ook wel bekend als ‘circa causam’. Hierachter gaat eveneens een noodzakelijkheidseis schuil: er moest sprake zijn van een ‘defensio necessaria’. Deze eis lijkt veel op onze huidige eis van subsidiariteit.33 Verdediging werd en wordt namelijk niet noodzakelijk geacht als er zinvolle alternatieven bestonden. Zo valt in veel situaties te denken aan het alternatief de politie te bellen of op een andere manier hulp te zoeken.34 Uit de noodzakelijkheidseis vloeide naar algemene opvatting voort dat het was toegestaan zichzelf, eventueel met geweld, te verdedigen. Niet werd gesteld dat iemand zich alleen maar adequaat kon verdedigen door te vluchten. De tendens was evenwel, mede door de invloed van de christelijke denkbeelden, dat de aangerande in beginsel moest vluchten waar dat mogelijk was.35 Thans bestaat er discussie over het vluchtvereiste. Naast het motief van de dader was het tijdstip waarop de verdediging plaatsvond, het ‘circa tempus’, van belang. De verdediging moest namelijk gericht zijn tegen een
33
Hierover bestaan verschillende visies. Een deel van de auteurs geeft aan het ‘geboden’ zijn van het feit een zelfstandige inhoud, anderen achten het voldoende als de verdediging op noodzakelijkheid wordt getoetst, bijvoorbeeld Remmelink. De Hullu spreekt van een ‘dubbele noodzakelijkheidseis’. De verdediging dient zijns inziens noodzakelijk te zijn geweest en het in deze verdediging gepleegde strafbare feit moet daartoe geboden zijn. De Hullu 2003, p. 320. 34 De Hullu 2003, p. 320. 35 Rb. Rotterdam 10 november 1964, NJ 1966, 120; HR 28 januari 1988, NJ 1988, 819; HR 25 juni 1985, NJ 1986, 75 (ro 5.1).
17
ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Dit tweede vereiste is ook in het huidige artikel 41 Sr opgenomen. Verder in dit hoofdstuk zal uitvoerig op de huidige vereisten worden ingegaan. Tot slot ging het om de wijze waarop iemand zich heeft verdedigd, het ‘circa modum’. Hierbij gaat het erom de grenzen van een redelijk verweer niet te overschrijden anders kom je uit bij noodweerexces, het huidige art. 41 lid 2 Sr. Men mocht zich niet met een velen malen zwaarder middel verdedigen dan de aanvaller. Degene die zich verdedigde moest zich in evenredigheid hebben verweerd. Dit vereiste lijkt op onze eis van proportionaliteit. De verdediging dient namelijk ‘geboden’ te zijn. Het gaat om de keuze van de verdedigingswijze en de intensiteit ervan. Zo wordt van een professionele schutter verlangd dat deze niet op vitale lichaamsdelen schiet. De omstandigheden van het geval zijn hierbij bepalend. De ernst van de aanranding en de aanwezige middelen zijn van belang voor de proportionaliteitstoets.
2.3 De wettelijke vereisten 2.3.1 Ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding Aanranding De eerste eis die de wettekst stelt, is dat sprake moet zijn van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Maar wat voor gedrag valt onder aanranding? Reeds in hoofdstuk 1 is ingegaan op de keuze voor de term aanranding. De term aanval was niet mogelijk, omdat het stelen van een goed geen aanval zal zijn op het goed, maar mogelijk wel een aanranding. ‘Aanranding’ gaat uit van een van de mens uitgaande activiteit.36 Rechtsnormen richten zich immers niet tot dieren. Een dier kan daarbij wel als instrument worden gebruikt (aanhitsen, loslaten) door mensen. Noodweer tegen dieren wordt in het algemeen onmogelijk en niet wenselijk geacht.37 Niet slechts een feitelijke aantasting maar ook een onmiddellijk dreigend gevaar voor een feitelijke aantasting kan een aanranding opleveren. In het ‘Asbak-arrest’ werd iemand vervolgd voor mishandeling doordat hij een ander met een asbak in het gezicht en op het hoofd had geslagen. Het beroep op noodweer(exces) had het Hof eerder verworpen, aangezien uit niets was gebleken dat verdachte was aangerand. De Hoge Raad38 bepaalde echter dat onder ‘aanranding’ niet slechts ‘gedragingen welke kunnen worden beschouwd als een feitelijke aantasting van eigen of een anders lijf, eerbaarheid of goed, maar ook 36
Machielse, (Wetboek van Strafrecht III), aant. 3. Zie hoofdstuk 1.3.2. 38 HR 2 februari 1965, NJ 1965, 262, m.nt. WP. 37
18
gedragingen welke een onmiddellijk dreigend gevaar voor zodanige aantasting opleveren’ dienen te worden begrepen. Verdachte had zich zodoende wel verdedigd tegen een aanranding. Van belang is dat enkel vrees (welke denkbeeldig kan zijn) voor een wederrechtelijke aanranding onvoldoende is.39 De toevoeging van de Hoge Raad week enigszins af van de conclusie van de A-G s' Jacob die de aanranding wilde beperken tot alleen de daadwerkelijke aantasting. In de MvT daarentegen wordt uitdrukkelijk gesproken van 'onmiddellijk gevaar' voor eigen of eens anders lijf.40 Ik sluit mij aan bij de opmerking van Machielse dat deze beperkte uitleg irrationeel zou zijn, omdat wanneer gewacht zou moeten worden totdat er geweld gepleegd wordt, het in vele gevallen te laat zou zijn voor verdediging.41 Zoals reeds aangegeven wordt de aanranding over het algemeen gekwalificeerd als een strafbaar feit, maar daarop bestaan uitzonderingen. Machielse42 noemt de niet strafbare poging tot eenvoudige mishandeling (art. 300 lid 5 Sr) en de onrechtmatige daad van culpoze zaaksbeschadiging of culpoze gevaarzetting voor zaken. Op 11 juni 2002 heeft de Hoge Raad beslist in het zogenaamde ‘Man in bus-arrest’43. Twee jongens kwamen naast een man zitten in een bus. Zij gooiden friet uit het dakraam, waarop de man de jongens aansprak door te vragen of ze dat normaal vonden en of ze dat thuis ook deden. Eén van de jongens zei tegen de man dat ze hem in elkaar zouden slaan, zodra ze op het station zouden zijn. Deze bedreiging werd nog enkele malen herhaald. Eén van de jongens kwam op een gegeven moment voor de man staan en stootte opzettelijk tegen de man aan. De man voelde zich nu bedreigd, omdat hij dacht dat ze hun bedreigingen waar zouden maken en gaf de jongen uit reactie een klap in het gezicht. Het Hof oordeelde in lijn met het ‘Vrees-arrest’, waarin werd bepaald dat de enkele vrees om te worden aangerand door iemand die een dreigende houding aanneemt, welke vrees zelfs denkbeeldig kan zijn daar een dreigende houding bij een bedreiging kan blijven, nooit tot rechtvaardiging kan strekken van het alvast zelf tot de aanval overgaan en het daarbij begaan van een strafbaar feit’.44 De Hoge Raad casseerde omdat de motivering van de verwerping van het beroep op art. 41 lid 1 Sr niet zonder meer begrijpelijk was.45 Buruma geeft in zijn noot de visie van de
39
HR 08 februari 1932, NJ 1932, 617 (Vreesarrest). Smidt 1891, p. 406-407. 41 Machielse, (Wetboek van StrafrechtIII), aant. 3. 42 Machielse 1986, p. 582-584. 43 HR 11 juni 2002, NJ 2002, 467. 44 HR 8 februari 1932, NJ 1932, 617. Een ander voorbeeld betreft HR 26 februari 1985, NJ 1985, 651. 45 Buruma 2003, p. 115. 40
19
Hoge Raad weer. Deze visie is namelijk anders dan die van het Hof en wordt teruggevonden in de zeer kritische lezing van de laatste alinea van paragraaf 3.2: […] ‘Verdachte heeft in een escalerende conflictsituatie op het moment dat er een handgemeen dreigde, er niet voor gekozen om zich te onttrekken aan een gevecht, terwijl hij daar gezien de situatie wel de gelegenheid toe heeft gehad.’46 De Hoge Raad meent dat dit botst, zo blijkt uit r.o. 3.4: […] ‘Waar het Hof immers in zijn eerste overweging een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding niet aannemelijk heeft geacht, kan aan de tweede overweging alleen redelijke zin worden toegekend als wordt aangenomen dat het Hof wel van zodanige aanranding is uitgegaan, maar heeft geoordeeld dat geen sprake was van noodzakelijke verdediging’.47 Buruma trekt vervolgens een riskante conclusie met betrekking tot de strekking van het begrip ‘aanranding’. Het verbaal creëren van een dreigende situatie en het je vervolgens begeven op slagafstand van je uiteindelijke aanvaller, is voldoende om die uiteindelijke aanvaller in een toestand van ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding te brengen waardoor hij in noodweer mag handelen.48 Analoog aan het Man in bus-arrest overweegt de Hoge Raad in een volgend arrest dat onder de omstandigheden van het geval uit het enkele feit dat de verdachte als eerste heeft geschoten niet kon volgen dat er geen onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding van zijn lijf was.49 In dit arrest werd een man, de latere verdachte, getipt dat een aantal mannen van de zogenaamde Juliëtbende naar hem op zoek was. De verdachte werd gewaarschuwd dat hij maar beter onmiddellijk kon schieten, zodra de mannen er zouden zijn. Toen de groep, zwaarbewapend, de woonwagen van verdachte binnenkwam, brak een vuurgevecht uit, waarbij de verdachte zwaar gewond raakte, maar als eerste had geschoten. Verdachte was niet gevlucht (subsidiariteitsbeginsel) en had op de mannen gewacht (culpa in causa). Desondanks oordeelde de Hoge Raad dat ondanks deze omstandigheden een beroep op noodweer niet kon worden uitgesloten.50 Ten opzichte van het Asbak-arrest is de betekenis van het begrip aanranding door deze twee arresten verruimd en de reikwijdte van het noodweerartikel op dit punt toegenomen.
De ogenblikkelijkheid Door de invulling van de Hoge Raad blijft er voor het vereiste ‘ogenblikkelijk’ amper een 46
HR 11 juni 2002, NJ 2002, 467, r.o. 3.2. Idem, r.o. 3.4. 48 Buruma 2003, p. 116. 49 HR 21 december 2004, NJ 2007, 469, m.nt. De Jong. 50 SMVP & Buruma 2007, p. 58. 47
20
zelfstandig bestaan over.51 Wanneer een aanranding begint, wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. De advocaat van de verdachte dient deze dan ook zo nauwkeurig mogelijk weer te geven. De aanranding dient ‘ogenblikkelijk’ te zijn. Zij mag niet te ver in de toekomst liggen, maar ook niet reeds voorbij gegaan zijn. Gelet op de omschrijving die in het genoemde Asbakarrest is gegeven, kan worden gesteld dat zodra er van een aanranding sprake is, ook meteen aan de eis van ogenblikkelijkheid is voldaan. Aparte vermelding verdient het zogenaamde ‘Battered Women Syndrome’. Het gaat daarbij om vrouwen die jarenlang door hun partner zijn vernederd, bedreigd, mishandeld of geterroriseerd. Op een gegeven moment kan dit bij deze vrouwen leiden tot een tegenaanval (bijvoorbeeld uit razernij, depressiviteit) die de dood van de partner tot gevolg kan hebben. Een voorbeeld betreft een zaak52 waarin de man zijn vriendin jarenlang heeft vernederd, getreiterd en bedreigd. Nadat hij zijn vriendin had bedreigd haar de volgende dag te zullen doden en haar dochter te verkrachten, heeft zijn vriendin die nacht uit woede, angst en wraak een pistool gepakt en de man in zijn slaap doodgeschoten. De vrouw werd doodslag (art. 287 Sr) ten laste gelegd en haar advocaat beriep zich op psychische overmacht (art. 40 Sr) en op noodweer (art 41 lid 1 Sr). Het voor verdachte dreigende gevaar, hoe riskant en bedreigend het leven met deze man voor haar ook was, was echter volgens de Hoge Raad niet zo onmiddellijk, de man sliep immers, dat er van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding sprake was. De hele voorgeschiedenis van mishandeling en dergelijke speelt in dit verband zodoende een zeer summiere rol. Persoonlijk meen ik dat het misschien mogelijk is de voorgeschiedenis te beschouwen als een voortdurende acute dreiging (mede gelet op het Asbakarrest), net zoals bij een gijzeling of ontvoering, waardoor een beroep op art. 41 lid 1 Sr wel zou kunnen slagen. Dan is immers sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, waartegen men zich (proportioneel) mag verdedigen. Aanname van de rechtvaardigingsgrond zou vrouwen die in dergelijke situaties verkeren echter een vrijbrief geven om hun partner dan maar ‘uit de weg te ruimen’ en dat is natuurlijk niet de bedoeling van het strafrecht dat ten doel heeft strafbare feiten te voorkomen en het plegen ervan te sanctioneren. Mijns inziens weegt dit tegenargument zwaarder, zodat de voorgeschiedenis niet als een voortdurende acute dreiging dient te worden beschouwd. Bij de strafoplegging kan de rechter alsnog rekening houden met de voorgeschiedenis. Indien iemand wordt aangerand en zich daartegen wil verdedigen, moet de aangerande 51
Hazewinkel-Suringa / Remmelink 1996, p. 318. HR 16 mei 1992, NJ 1992, 681. Zie ook Hof Amsterdam 30 december 1992, RN 1994, 408 (Haarlemse stoeptegelmoord)
52
21
snel tot actie overgaan. Indien een aanranding namelijk niet meer ‘ogenblikkelijk’ is, kan er ook geen sprake meer zijn van een aanranding waartegen men zich mag verdedigen. De aanrander kan bijvoorbeeld op de vlucht slaan of de verdediger heeft de aanrander zijn wapen afgepakt, waardoor van gevaar geen sprake meer is.
De wederrechtelijkheid Het vereiste van ‘wederrechtelijkheid’ is inherent aan noodweer. Bij wijze van uitzondering op het geweldsmonopolie van de overheid is een burger gerechtvaardigd zich te verweren tegen onrechtmatige aantastingen van bepaalde rechtsgoederen, zelfs indien daarbij geweld te pas komt.53 Men mag zich aldus verweren tegen een aanrander die niet in zijn recht staat. Aanrandingen van lijf of goed door de overheid, zoals bij dwangmiddelen, zijn aan de orde, maar hoogstzelden onrechtmatig. Een opsporingsambtenaar zal gerechtvaardigd aanranden als hij in de rechtmatige uitoefening proportioneel geweld aanwendt tegen een burger. Als iemand zich toch tegen deze opsporingsambtenaar verzet, maakt deze zich schuldig aan wederspannigheid (art. 180 Sr). Niet elke aanranding is aldus wederrechtelijk.
2.3.2 Verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed Eigen of eens anders Verdediging van eigen lijf, eerbaarheid of goed, maar ook lijf, eerbaarheid of goed van iemand anders valt onder de rechtvaardigingsgrond. De relatie tussen de derde en de aangevallene is hierbij niet van belang. Als de aangevallene instemt met de handeling, is er geen sprake van een wederrechtelijke aanranding. Indien die instemming echter niet door het recht wordt erkend, zal een derde wel mogen ingrijpen krachtens art. 41 lid 1 Sr. Als bijvoorbeeld de aangerande toestemming geeft hem te doden dan staat deze toestemming er niet aan in de weg dat de levensberoving een wederrechtelijke aanranding oplevert, zodat een derde hiertegen mag ingrijpen.
Verdediging Op grond van art. 41 lid 1 Sr kan een beroep op noodweer worden gedaan als iemand zich heeft verdedigd tegen een aanranding van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed. Een beroep op noodweer gaat dus niet op indien niet ‘verdedigend’ is opgetreden. Wraak valt niet
53
De Hullu 2003, p. 316.
22
onder verdediging. Voor de verdediging is een aantal vereisten van belang, zoals de verdedigingswil. De verdachte dient zich ervan bewust te zijn te worden aangerand. Ook dient de verdediging te zijn gericht tegen de aanrander. De verdediging moet als doel hebben deze aanrander te stoppen. Indien per ongeluk een aanranding wordt afgewend, is er geen verdedigingswil en is dus ook geen geslaagd beroep op noodweer mogelijk.
Lijf, eerbaarheid of goed Onder lijf wordt de lichamelijke integriteit verstaan. Het gaat hierbij meestal om geweldsdelicten, waardoor het lichaam van een ander geschonden dreigt te worden.54 Het kan echter ook gaan om een misdrijf dat een direct en concreet gevaar veroorzaakt voor de algemene veiligheid van personen. Eerbaarheid betreft de individuele seksuele integriteit. Het gaat echter niet om de goede zeden op seksueel gebied, eer of om de goede naam. Volgens sommigen zou ‘eerwraak’ wel onder het rechtsgoed ‘eerbaarheid’ moeten worden geschaard. Eerbaarheid wordt gezien als species van eigen of eens anders lijf.55 Voor de betekenis van goed wordt verwezen naar art. 3:2 BW. De Hoge Raad56oordeelde in 1998 in een geval waarin een persoon een woning van iemand anders was binnengegaan zonder de deur daarbij te beschadigen of te vernielen. De bewoner stak die persoon met een stuk gereedschap in het lichaam, ten gevolge waarvan deze is overleden. De verdachte (bewoner) beriep zich op noodweer, omdat hij zou hebben gehandeld ter noodzakelijke verdediging van zijn huisvrede. Er was sprake van huisvredebreuk, echter niet van beschadiging of vernieling van een voorwerp. De Hoge Raad koos voor een enge uitleg van het begrip goed in art. 41 Sr. De Hoge Raad begreep onder het begrip goed de "voor menselijke beheersing voelbare stoffelijke objecten" (art. 3:2 BW).57 Noodweer bij huisvredebreuk was daardoor niet mogelijk indien er niets was vernield of beschadigd en als er geen aanranding bestond. Uitsluitend een schending van de huisvrede levert namelijk in beginsel geen noodzaak tot verdediging op. Indien deze schending echter gepaard gaat met gedragingen van de indringer die op zichzelf een onmiddellijk dreigend gevaar voor aanranding van lijf, eerbaarheid of goed vormen, kan wel sprake zijn van een noodweersituatie. De schending van huis- of lokaalvrede geeft dan, vooral indien dit tijdens de nachtelijke uren plaatsvindt, kleur aan de omstandigheden van het geval die van belang 54
Machielse 2008 (Handboek Strafzaken), 36.7. Noyon/Langemeijer/Remmelink 2008, (Wetboek van Strafrecht III), aant.9 . 56 HR 14 april 1998, NJ 1998, 662, m.nt. ’t Hart. 57 Idem. 55
23
zijn voor de beoordeling van het noodweerrecht.58 Later in dit onderzoek zal blijken dat de indieners van een aanhangig wetsvoorstel met betrekking tot art. 41 Sr anders over de toepasselijkheid van het noodweerrecht bij huisvredebreuk denken. Over noodweer tegen diefstal van een voorwerp bestaat geen overeenstemming. De beschikkingsbevoegdheid gaat daarbij verloren, maar het voorwerp wordt niet aangetast. In de rechtspraak zijn gevallen bekend waaruit blijkt dat tegen diefstal ook in noodweer mag worden opgetreden. Nog recent oordeelde de Hoge Raad dat sprake was van een wederrechtelijke aanranding bestaande uit het wegnemen van vis uit een viskraam.59 De reikwijdte van het rechtsgoed neemt daardoor toe. Het komt voor dat iemand handelt in een noodweersituatie, terwijl tevens sprake is van voorbedachte raad. Voorbedachte raad vereist ‘kalm beraad en rustig overleg’. Dit vereiste vormt in beginsel een tegenstelling tot het handelen dat voortkomt uit een ogenblikkelijke heftige gemoedsbeweging, waarop de dader (vrijwel) onmiddellijk reageert. Een succesvol beroep op noodweer zal in dat geval moeilijk zijn, maar niet uitgesloten indien sprake is geweest van een constante aanranding ‘Dauerangriff’. Het kan dan gaan om iemand die al enige tijd door de aanrander wordt gemarteld en als enige uitweg ziet de aanrander uit te schakelen, bijvoorbeeld bij een gijzeling. Als de gijzeling kans ziet om dit plan ten uitvoer te leggen en dit vervolgens ook doet, zal sprake zijn van moord (art. 289 Sr) of zware mishandeling met voorbedachte raad (art. 303 Sr). De Hoge Raad heeft in een vergelijkbare situatie een beroep op art. 41 lid 1 Sr eens gehonoreerd.60 Ook in geval van een ‘battered women syndrome’ kan er naar mijn mening sprake zijn van zowel voorbedachte raad als noodweer. Immers ook dan kan er sprake zijn van een van tevoren bedacht plan om de partner om te brengen. Als de partner de vrouw aanvalt als zij haar plan ten uitvoer wil brengen, kan mijns inziens sprake zijn van voorbedachte raad en noodweer. Toch moet een rechter voorzichtig zijn om een beroep op noodweer in dergelijke gevallen te honoreren. Als op het moment van verdediging geen sprake is van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding wijst de voorbedachte raad erop dat de rechtvaardigingsgrond noodweer het masker is waarachter het werkelijke voornemen schuilgaat en zal er zodoende niet ter noodzakelijke verdediging gehandeld zijn.
58
HR 27 mei 2008, NJ 2008, 510, m.nt. Borgers. HR 4 maart 2008, LJN BC3762. 60 Hof den Haag 13 februari 1989, NJ 1989, 794, waarin het hof wijst op noodweer tegen gijzeling. De zaak kreeg een vervolg in HR 8 mei 1990, NJ 1991, 579, m.nt. ThWvV. 59
24
Geanticipeerde noodweer Om zichzelf tegen indringers te verdedigen kunnen allerlei preventieve maatregelen genomen worden, zoals waakhonden, schrikdraad, een alarminstallatie of een geweer dat zodanig is opgesteld dat deze automatisch schoten lost als de deur opengaat. Deze geautomatiseerde verdediging noemt men ook wel geanticipeerde noodweer. In het Palingfuiken-arrest61 uit 1934 was een palingstroper in zijn hoofd getroffen door een schot hagel uit een geweer dat zodanig was opgesteld dat het zou afgaan wanneer iemand een palingfuik zou raken. Geanticipeerde noodweer wordt echter niet makkelijk aanvaard,
vooral
niet
bij
ingrijpende
verdedigingswijzen.62
De
beginselen
van
proportionaliteit en subsidiariteit spelen een bepalende rol. Mogelijk waren alternatieve vormen van verdediging voorhanden en is de wijze waarop reeds is verdedigd niet gerechtvaardigd. Dit was ook in genoemd arrest het geval, waarin de Hoge Raad uiteindelijk oordeelde dat geen sprake was van de rechtvaardigingsgrond noodweer. In sommige gevallen acht de rechtspraak noodweer op zichzelf toch toelaatbaar. Het meest bekende voorbeeld is het ‘Bijlmernoodweer-arrest’63, waarbij een vrouw ’s nachts in een lifthal door twee mannen werd aangevallen en hen na het zien van een mes met een pistool neerschoot, ten gevolge waarvan één van de mannen overleed. Het Hof oordeelde dat het (onwettige) vuurwapenbezit weliswaar de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging mogelijk heeft gemaakt doch dat de onwettigheid van het bezit niet wegneemt dat het gebruik in dit geval wordt verontschuldigd. Dat het vuurwapenbezit illegaal was doet blijkbaar volgens het Hof niet af aan de noodweerbevoegdheid.
2.3.3 Proportionaliteits- en subsidiariteitseis Proportionaliteitseis Er bestaan verscheidene visies omtrent de betekenis van subsidiariteit en proportionaliteit in relatie tot de termen noodzakelijk en geboden. Feit is niettemin dat aan beide vereisten moet worden voldaan wil een beroep op art. 41 lid 1 Sr kunnen slagen. In hoofdstuk 2, paragraaf 2, is reeds op de visies ingegaan. Met De Hullu64 ben ik van mening dat onder subsidiariteit ‘noodzakelijk’ dient te worden verstaan en onder proportionaliteit ‘geboden’. Bij het proportionaliteitsvereiste dient men te onderzoeken of de verdediging ten tijde van de aanranding geboden was. Het gaat daarbij om: 61
HR 25 juni 1934, NJ 1934, p. 1261 e.v. m.nt. T. De Hullu 2003, p. 319. 63 HR 23 oktober 1984, NJ 1986, 56 (m. nt. Keijzer). 64 Idem, p. 320. 62
25
-
de keuze van de verdedigingswijze;
-
de intensiteit ervan.
De ernst van de aanranding vormt de maatstaf. De verhouding tussen de ernst van de aanranding en de ernst van de verdediging dient evenredig te zijn. Dit is voor een aangerande niet eenvoudig. Binnen enkele seconden dient hij immers te kiezen hoe hij zich tegen de aanranding verweert. De aanrander doodsteken is bijvoorbeeld te zwaar als de aanrander zelf slechts een kopstoot uitdeelde en de aangerande vastgreep.65 Het maakt overigens verschil of het gaat om een aanranding tegen lijf, eerbaarheid of goed. Zo zal het bij een aanranding tegen lijf eerder gerechtvaardigd zijn deze persoon met geweld te stoppen dan bij een aanranding tegen een goed. Het is echter niet de bedoeling geweest om de gekozen verdediging op een weegschaal te leggen en de vraag te stellen of de verdediging optimaal is geweest.66 De aandacht zou volgens De Hullu moeten uitgaan naar de vraag of de verdediging redelijk is geweest.67 De individuele situatie (ongeoefend, plotselinge aanranding) waarin de aangerande zich bevond kan ertoe leiden dat de proportionaliteit milder wordt beoordeeld. Dit vereiste kenmerkt zich zodoende door de afhankelijkheid van omstandigheden van het geval en de invloed van veranderingen binnen de Nederlandse maatschappij.
Subsidiariteitseis Als de rechter de verdediging geboden acht, komt de rechter toe aan de vraag of de verdediging van de verdediging jegens de aanvaller ook ‘noodzakelijk’ wordt geacht, ook wel de subsidiariteitseis genoemd. Dit vereiste voorkomt een te grote inbreuk op het geweldsmonopolie van de overheid. Omstandigheden van het geval zijn bepalend. Hierbij is van belang of er zinvolle alternatieve middelen voorhanden waren, want dan is verdediging niet noodzakelijk geweest. Als de politie gewaarschuwd kan worden, ligt het op de weg van de verdediger om de man met zo min mogelijk geweld aan de politie over te dragen. Daarnaast had de verdediger er misschien voor kunnen kiezen om te vluchten. Vanaf de jaren 1980 had de rechtspraak een voorkeur voor de regel dat je bij wederrechtelijke aanranding moest weglopen.68 Op 25 juni 1985 oordeelde de Hoge Raad69 in een zaak waarin door een groep personen was gedreigd de verdachte in zijn woning ‘op te 65
HR 26 september 1995, DD 96.031. De Hullu 2003, p. 322. 67 Idem. 68 Buruma 2003, p. 116. 69 HR 25 juni 1985, NJ 1986, 75. 66
26
zoeken’. Deze personen kwamen daadwerkelijk de woning binnen en liepen op verdachte af totdat verdachte met een pistool een schot loste in het hoofd van één van de aanvallers. De Hoge Raad oordeelde dat verdachte zich aan het gevaar had kunnen onttrekken tussen het moment waarop hij voor de aanval werd gewaarschuwd en het feitelijke begin van die aanval. Thans bestaat er discussie over het vluchtvereiste. Machielse meent dat men in beginsel niet behoeft te vluchten behoudens tegenindicaties, omdat dat recht doet aan het bijzondere karakter van de noodweer.70 Recht hoeft niet voor onrecht te wijken. Als immers de rechtvaardigingsgrond mede in het teken staat van de rechtsordehandhaving zou het raar zijn als men bij de toetsing van de noodzakelijkheid de nadruk zou leggen op de mogelijkheid om juist aan de aanrander te ontkomen.71 Tevens wijst hij erop dat de Hoge Raad de laatste jaren meer oog krijgt voor de bijzonderheden van het geval en vooral voor de situatie waarin degene zich verkeerde. De Hullu is een andere zienswijze toegedaan. Een relativering van het vluchtvereiste past in zijn ogen goed bij de beleving van noodweersituaties door de gemiddelde burger. Dit zou meer recht doen aan de werkelijkheid, immers achteraf kan men in de rechtszaal anders denken over vluchten dan toen de situatie zich werkelijk voordeed. Volgens De Hullu moet bij noodweer worden vereist dat de verdachte een ‘redelijke oplossing’ koos.72 Net als Machielse wijst ook hij trouwens op het belang van de omstandigheden van het geval. Zelf ben ik van mening dat, juist vanwege het feit dat noodweer in verscheidene situaties denkbaar is, een uitvoerige beoordeling van de omstandigheden van het geval onontbeerlijk is om te beslissen of de verdediging in die situatie noodzakelijk is geweest. Er heeft zich inmiddels een versoepeling voorgedaan met betrekking tot de voorkeur voor vluchten. Ik verwijs hiervoor naar het reeds besproken ‘Man in bus-arrest’ van de Hoge Raad. Ook met betrekking tot de subsidiariteit speelt dit arrest een zekere rol van betekenis. In die zaak achtte de Hoge Raad het blijkbaar niet van belang dat de man niet ergens anders in de bus was gaan zitten. Op grond van de op dat moment bestaande jurisprudentie had dat echter wel voor de hand gelegen. Het uitdelen van een klap, voordat de aanrander zelf tot feitelijk geweldgebruik overgaat, een zogenaamde ‘pre-emptive strike’ werd daarentegen als enige uitweg door de Hoge Raad aanvaard.73 Het gaat de laatste jaren om de redelijke mogelijkheid om je aan de situatie te kunnen onttrekken. Als deze mogelijkheid er niet is, is
70
Machielse 1986, p. 655. Idem. 72 De Hullu 2003, p. 323. 73 Buruma 2003, p. 116. 71
27
er ook geen verplichting.74 Deze consistente rechtspraak is herkenbaar in het arrest van 15 januari 2008, waarin de Hoge Raad casseert omdat het hof het verweer van verdachte dat hij niet weg kon lopen en zich wel moest verdedigen op onvoldoende gronden heeft verworpen. Alle feiten overziend bleek dat het zeer smal was op de plek waar verdachte zich bevond. Het hof heeft verdachte niet, zoals advocaat-generaal Machielse het formuleert, een alternatief voorgehouden dat hem perspectief op een succesvolle vlucht biedt. Als men geen kant op kan, dan is schieten gerechtvaardigd.75 Deze relativering van het subsidiariteitsvereiste is onder andere beïnvloed door veranderende
maatschappelijke
omgangsvormen.
76
omstandigheden,
onder
andere
verhardende
De strafrechter houdt thans minder vast aan het onttrekkingsvereiste en
schenkt meer aandacht aan de regel dat recht niet voor onrecht hoeft te wijken.77 De reikwijdte van het noodweerartikel neemt hierdoor enigszins toe.
2.4 Andere aspecten 2.4.1 Algemeen Behalve de wettelijke vereisten zijn er andere omstandigheden van min of meer sociaalethische aard die van invloed zijn op de noodweerbevoegdheid. Ik doel daarmee op de mate van eigen schuld die iemand kan hebben aan de aanranding en de Garantenstellung. Deze aspecten worden in deze paragraaf behandeld.
2.4.2 Culpa in causa Kort gezegd is culpa in causa het door eigen schuld bijdragen aan het veroorzaken van het delict. De verwijtbaarheid kan worden aangenomen op grond van opzettelijk handelen of nalaten (de doleuse variant), maar ook op grond van onachtzaam, onvoorzichtig, onnadenkend/onoplettend handelen of nonchalance (de culpose variant).78 De gevolgen van culpa in causa situaties bij een beroep op noodweer zijn divers. Niet alle vormen van culpa in causa staan een geslaagd beroep op noodweer in de weg. Culpa in causa kan onder andere corrigerend werken, doordat zij in de omstandigheden van het geval
74
HR 15 januari 2008, RvdW 2008, 120 (concl. A-G Machielse). Klip & Blomsma 2009, p. 163-164. 76 Buruma 2003, p. 117. 77 Klip & Blomsma 2009, p. 164. 78 Cleiren & Nijboer 2006 (T&C Sr), art. 41, aant. 5 en aant. 7. 75
28
worden
meegenomen,
waardoor
noodweersituaties
worden
verdisconteerd
in
de
vervolgingsbeslissing of de strafoplegging.79 Uit de rechtspraak volgt dat alleen bij de doleuse variant van de culpa in causa in beginsel een beroep op de rechtvaardigingsgrond noodweer strandt. Het gaat daarbij om de opzettelijke provocatie. De mate van initiatief is hierbij bepalend. Er bestaan drie vormen van de doleuse variant. In gevallen van pure provocatie waarin de dader het erom deed, is van straffeloosheid geen sprake. Ook als iemand, die het voornemen heeft om een ander te doden, zichzelf in een situatie brengt waarin het beoogde slachtoffer degene is die de aanval kiest, kan van een noodweer niet worden gesproken. Een illustratief voorbeeld betreft een uitspraak van de Hoge Raad80 op 16 november 2004. Een man ontving sms-berichten van zijn ex en nam terstond contact met haar op. Haar nieuwe vriend, die de sms-berichten had gestuurd, nam op. De man werd razend en kondigde aan naar de woning van zijn ex te komen. Een taxichauffeur reed hem erheen en probeerde de man, bewapend met een vleesmes, tevergeefs op andere gedachten te brengen. De man belde bij de woning aan toen plotseling de nieuwe vriend met een vuurwapen achter hem stond. In het gevecht wat toen plaatsvond, stak hij de nieuwe vriend meerdere malen in zijn lichaam, tengevolge waarvan deze persoon is overleden. De man was volgens de Hoge Raad uit op een confrontatie, hij nam een groot vleesmes mee en volhardde, de pogingen van de taxichauffeur ten spijt, in zijn voornemen. De intentie van de man was daarmee gericht op het aangaan van een confrontatie met de nieuwe vriend van zijn ex,81er was dus sprake van pure provocatie. Het beroep op noodweer werd dan ook afgewezen. Naast gevallen van pure confrontatie moeten de gevallen van opgezochte confrontatie worden onderscheiden. Deze vorm kan een beroep op noodweer in de weg staan, maar dit hoeft niet. In het Tuinkas-arrest82 escaleerde de situatie nadat een tuinder aan zijn broers had gevraagd een aanhangwagen van het overpad weg te halen. De Hoge Raad oordeelde dat als iemand zich blootstelt aan enig geweld van de andere persoon, maar deze plotseling overgaat tot ernstig geweld, waaraan men niet kan ontkomen, een succesvol beroep op art. 41 lid 1 Sr mogelijk moet zijn. Hier sluit ik mij volledig bij aan. Niet iedere schuld staat zodoende aan een beroep van noodweer in de weg.
79
Buruma 2003, p. 117. HR 16 november 2004, NJ 2007, 467. 81 HR 16 november 2004, NJ 2007, 467 r.o. 3.3. 82 HR 29 april 1997, NJ 1997, 627. 80
29
Tot slot zijn er gevallen van geanticipeerde noodweer. Ter voorbereiding op een aanranding voorziet men zich bijvoorbeeld alvast van een (afweer)wapen. In 2.3.2. ben ik thans op dit type ingegaan. Met betrekking tot deze begrenzing van noodweer door culpa in causa is er al enige jaren een onveranderlijke duidelijke rode lijn zichtbaar in de jurisprudentie van de Hoge Raad . 2.4.3. Garantenstellung Een
andere
buitenwettelijke
beperking
op
de
noodweerbevoegdheid
betreft
de
Garantenstellung. Op grond van iemands functie (opsporingsambtenaar) of hoedanigheid wordt de juridische toetsing van strafuitsluitingsgronden ingekleurd.83 Met betrekking tot politieambtenaren creëert art. 8 Politiewet 1993 een begrensde bevoegdheid tot geweldsuitoefening. In relatie tot de rechtvaardigingsgrond noodweer zal de Garantenstellung worden meegewogen bij de beoordeling of er ten tijde van de gedraging sprake was van een adequate reactie op het onmiddellijk dreigende gevaar. Het gaat dus om de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Vooral op de zinsnede 'geboden door de noodzakelijke verdediging' zal de invloed van de Garantenstellung tot uitdrukking komen. De politieambtenaar zal het minst ingrijpende middel moeten gebruiken. Van een geoefend schutter, zoals in het reeds besproken ‘Bijlmernoodweer-arrest’ sprake was, wordt bijvoorbeeld verlangd dat deze op de minder vitale lichaamsdelen schiet. Anders dan bij personen zonder een bepaalde hoedanigheid of functie zal het onttrekkingsvereiste voor bijvoorbeeld een politieambtenaar over het algemeen niet gelden84 aangezien deze zich juist in gevaarlijke situaties moet begeven. Het is aan de rechter om telkens een afweging te maken tussen naleving van de strenge eisen en tussen de uitoefening van zijn taken op basis van functie of hoedanigheid.
2.5 Conclusie In dit hoofdstuk is de reikwijdte van art. 41 lid 1 Sr onderzocht en weergegeven. Uit een vergelijking van noodweervereisten waaraan in de Romeinse tijd moest worden voldaan en de huidige vereisten is gebleken dat deze grotendeels overeenkomen. Wat de huidige vereisten betreft kan men in de jurisprudentie van de Hoge Raad een zekere, voorzichtige versoepeling zien. Daarnaast is sprake van een verdergaande differentiëring en nuancering in noodweerbeoordelingen. De versoepeling blijkt met name uit 83 84
De Hullu 2003, p. 381. Blomsma & Klip 2009, p. 164.
30
uitspraken van de Hoge Raad, zoals in het ‘Asbakarrest’ en het ‘Man in bus-arrest’. Op grond daarvan kan er onder omstandigheden eerder sprake zijn van een ‘ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding’. Ik acht dit een goede ontwikkeling aangezien de kans bestaat dat het in veel gevallen te laat is voor verdediging wanneer men moet wachten totdat daadwerkelijk sprake is van geweld. Vereist is dat de aanranding nog niet is afgelopen (ogenblikkelijk) en dat de aanranding in strijd met het recht is (wederrechtelijk). Bij de beoordeling terzake ‘verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed’ dient gewicht te worden toegekend aan de omstandigheden van het geval. Ook indien iemand anders zich in een noodweersituatie bevindt, mag de burger dus ingrijpen. De aanranding dient te zijn gericht tegen lijf, eerbaarheid of goed. De Hoge Raad hanteert een enge uitleg van het begrip goed, te weten de "voor menselijke beheersing voelbare stoffelijke objecten" (art. 3:2 BW). Het vereiste van subsidiariteit is inhoudelijk enigszins gewijzigd ten gevolge waarvan de reikwijdte van het noodweerartikel ietwat is toegenomen.. Het vereiste van proportionaliteit is ongewijzigd gebleven. Wat de mate van eigen schuld betreft, de ‘culpa in causa’, komt uit de rechtspraak naar voren dat een beroep op noodweer in beginsel alleen strandt indien men van doen heeft met de doleuse variant, ook wel opzettelijke provocatie. Verder zal de rechter rekening houden met de zogenaamde ‘Garantenstellung’. Uit hoofde van iemands functie of hoedanigheid kunnen er zwaardere eisen worden gesteld aan de aan noodweer te stellen eisen. Dit hangt af van de specifieke omstandigheden van het geval.
31
3. Actuele ontwikkelingen met betrekking tot art 41 lid 1 Sr 3.1 Inleiding In het vorige hoofdstuk kwam naar voren dat een beroep op art. 41 lid 1 Sr door rechters de laatste jaren minder dogmatisch wordt benaderd en meer casuïstisch, gedifferentieerd en genuanceerd wordt beoordeeld.85 Onder bepaalde omstandigheden kan immers eerder worden gesproken van een ogenblikkelijke aanranding (Busarrest) en het feit dat men als eerste heeft geschoten kan onder bepaalde omstandigheden toch een onmiddellijk dreigend gevaar voor eigen lijf opleveren. Ook buiten de rechtspraak zijn ontwikkelingen merkbaar die (deels) samenhangen met het noodweerartikel. Reeds uit hoofdstuk 1.4 kwam naar voren dat de Nederlandse samenleving de laatste decennia is veranderd. Typerend is bijvoorbeeld dat de burger ‘mondiger’ is geworden en dat het onderwerp ‘(on)veiligheid’ regelmatig onderwerp van gesprek is. Verschillende ontwikkelingen hebben namelijk geleid tot maatschappelijk onrust over veiligheid. Bekend is het geval van twee Albert Heijn medewerkers. Zij betrapten een dief op heterdaad bij het stelen van een geldbedrag uit de kassa en achtervolgden hem, waarna één van de twee medewerkers de dief een gebroken neus sloeg nadat zij hem hadden overmeesterd. De medewerker die daarvoor verantwoordelijk was, kreeg een geldboete opgelegd. Er kwam echter steun uit onverwachte hoek. Prins Bernhard vond het juist heldhaftig wat de medewerkers gedaan hadden en betaalde de boete. De rechter was van mening dat de medewerker te ver was gegaan, omdat er op dat moment geen aanranding meer bestond.86 In het geval van de Amsterdamse kapper die een klant met een schaar had neergestoken, werd het beroep op noodweer gehonoreerd.87 De klant had al vaker ruzie gemaakt in de kapperszaak en begon ditmaal te ruziën over zijn bril, waarbij hij de kapper aanviel met de stang van een droogkap. De kapper verdedigde zich door de klant te slaan, zonder zich ervan bewust te zijn dat hij nog een schaar vast had. De klant overleed aan zijn verwondingen. Er was sprake van doodslag, maar omdat sprake was van paniek en van zelfverdediging werd de kapper ontslagen van alle rechtsvervolging. Een beroep op noodweer werd door de rechter gehonoreerd. Bekend is tevens de tragische gebeurtenis van Germaine C. die haar tasjesdief aanreed, ten gevolge waarvan hij kwam te overlijden. In beginsel had
85
HR 21 december 2004, NJ 2007, 467 (m.nt De Jong). http://www.havovwo.nl/havo/hma/bestanden/hma04iiopg1.pdf. 87 http://www.trouw.nl/nieuws/article1778200.ece. 86
32
Germaine C. het recht om haar gestolen goed te verdedigen, echter in dit geval was deze vrouw te ver gegaan, aldus de rechtbank Amsterdam.88
3.2 Berichtgeving in media en opinies van juristen 3.2.1 Inleiding Om de ontwikkelingen met betrekking tot het noodweerartikel vast te stellen, zal onder andere de berichtgeving in de media worden onderzocht. De media informeren burgers immers
onder
andere
over
zaken
waarin
een
beroep
wordt
gedaan
op
de
rechtvaardigingsgrond noodweer en staan daardoor dicht op de samenleving. Het is hierbij wel van belang de rol en gekleurdheid van de media in het achterhoofd te houden. Daarnaast worden meningen van juristen onderzocht, aangezien zij de ontwikkelingen vanuit een juridische invalshoek benaderen. Uit bestudering van de opinies komen verscheidene onderwerpen steeds terug, te weten een zich verhardende samenleving waarin burgers volgens sommigen zelf zouden moeten kunnen optreden en het punt dat de burger eigenlijk niet goed weet wat nu wel en niet mag op grond van het noodweerartikel.
3.2.2 De verharding van de maatschappij Geweldscriminaliteit, minimale tolerantie jegens anderen en een wijd verspreide agressie verontrusten de Nederlandse samenleving en komen steeds vaker in de schijnwerpers te staan.89 Er is een samenleving ontstaan waarin de angst voor geweld is toegenomen en waarin de assertiviteit en agressiviteit van de burger eveneens is toegenomen. Vertrouwen in een adequaat opererende politie en justitie is hierbij belangrijk. Als blijkt dat nauwelijks wordt opgetreden tegen daders van geweldsmisdrijven, daalt namelijk het vertrouwen van de burger in politie en justitie en neemt de burger vervolgens eerder het recht in eigen hand. In de huidige samenleving zijn er veel meer gevallen waarin politie en justitie moeten ingrijpen dan in de samenleving rond 1886. Van de burger wordt door de overheid verlangd dat hij ingrijpt waar nodig, omdat de overheid geen maximale veiligheid kan bieden. De politie kan immers niet overal tegelijk zijn.90 De burger mag hierin echter niet te ver gaan, want dan kan de rechter bijvoorbeeld oordelen dat sprake is van een disproportionele verdediging. In dat geval is niet aan alle eisen van art. 41 lid 1 Sr voldaan, waardoor het 88
Rechtbank Amsterdam, 06 maart 2008, LJN: BC5916. SMVP & Buruma 2007, p. 11. 90 Idem. 89
33
beroep op noodweer niet zal slagen. Een geslaagd beroep op noodweerexces (art. 41 lid 2 Sr) zou dan eerder kans van slagen hebben, indien de disproportionele verdediging het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging (zoals angst, vrees, radeloosheid) die door de aanranding is veroorzaakt. Indien ook dit beroep niet wordt gehonoreerd, zal het handelen van de burger worden gezien als het strafbare eigenrichting. Aan de ene kant wordt dus een eigen verantwoordelijkheid van de burger bepleit (Modderman: recht hoeft niet voor onrecht te wijken), maar aan de andere kant dient men de grenzen van noodweer goed in de gaten te houden, omdat er in beginsel sprake is van een verbod op eigenrichting. In dit kader onderscheid ik twee soorten situaties met betrekking tot noodweer. In de eerste situatie grijpt een burger in (zonodig met geweld), in de tweede doet hij dat niet. Een orchideeënkweker, die werd geconfronteerd met diefstal van aluminium door onbekende mannen en daarop de autoruiten van hun busje had ingeslagen om te voorkomen dat ze zouden wegrijden, valt onder de eerste situatie. Deze kweker kreeg van een politieambtenaar te horen dat het niet de bedoeling is om het recht in eigen hand te nemen. De kweker had volgens hem eerst de politie moeten bellen. Voor zijn daad werd hij dan ook door de officier van justitie naar een plaats van verhoor geleid en moest vervolgens een aantal uur in een cel verblijven. Daarenboven zou de schade aan de bus op de kweker worden verhaald.91 Vele burgers protesteerden hiertegen. Iemand uit Maastricht bijvoorbeeld schrijft ‘Stolze staat in zijn oerrecht’. Ook het geval van student Joes Kloppenburg valt onder deze situatie. Hij greep op 16 augustus 1998 in toen hij zag dat mannen een zwerver in elkaar schopten, waardoor hij zelf dodelijk gewond raakte. Ook hij greep dus in, maar hij werd uiteindelijk zelf slachtoffer. De noodweersituatie van René Steegmans valt onder de tweede situatie. In oktober 2002 zei student René Steegmans tegen twee jongens op een scooter ‘Heb een beetje respect voor oude mensen’. Steegmans sprak ze aan op hun rijgedrag toen zij rakelings een oude vrouw passeerden.92 De jongens mishandelden hem daarop zodanig dat hij aan zijn verwondingen overleed. Het voorval vond plaats voor de ingang van een supermarkt in Venlo, echter niemand kwam Steegmans te hulp. Dit kan te maken hebben met het zogenaamde ‘bijstandereffect’93, maar in dergelijke situaties wordt desondanks van burgers hun eigen verantwoordelijkheid gevraagd, zo blijkt uit talloze reacties op de gebeurtenis. In de eerste situatie greep de kweker in met vervolging als resultaat. Joes Kloppenburg werd als gevolg 91
http://www.ad.nl/denhaag/westland/1669027/Diefstal_voorkomen_zelf_de_cel_in.html. http://www.nos.nl/archief/2002/jaaroverzicht/necrologieen/bin_nov24_rene_steegmans.html 93 als veel mensen getuigen zijn van een incident schuiven zij de verantwoordelijkheid om in te grijpen op elkaar af. http://www.uk.rug.nl/archief/jaargang33/27/05a.htm. 92
34
van zijn ingrijpen zelf dodelijk slachtoffer. In de tweede situatie werd niet ingegrepen, maar wordt wel vanuit de samenleving verwacht dát men ingrijpt. Feit is dat als een zaak bij de rechter komt, een beroep op noodweer niet vaak wordt gehonoreerd. Met de verharding van de samenleving dient volgens sommigen een andere interpretatie van het noodweerartikel samen te gaan. Volgens Buruma maakt de strikte interpretatie van de criteria ‘het subsidiariteitsbeginsel’ en de omstandigheid ‘culpa in causa’ het in de praktijk erg moeilijk om een succesvol beroep op art. 41 lid 1 Sr te doen. Strafrechtadvocate Goris meent dat burgers ook daardoor niet durven in te grijpen.94 Deze strikte interpretatie valt te verklaren door het grote vertrouwen in de overheid dat tot ver in de jaren ’60 gold. De kloof tussen de wet enerzijds en de werkelijkheid anderzijds is hierdoor steeds groter geworden. De criteria werden in de 20e eeuw amper door rechters opgerekt, waardoor de jurisprudentie volgens Goris niet meer overeenkomt met de werkelijkheid. Volgens haar zouden rechters meer rekening moeten houden met de hedendaagse verharding van de maatschappij ten opzichte van de periode waarin het noodweerartikel in het Wetboek van Strafrecht is opgenomen.95 De rechters zouden derhalve meer moeten toestaan dan nu het geval is. Ook Tak96 is van mening dat burgers meer mogelijkheden moeten krijgen om zich tegen het verhardende geweld van criminelen te verdedigen. De rechter lijkt hier thans enigszins aan tegemoet te komen, zo bleek in hoofdstuk 2. Machielse is content over de wijze waarop de rechtspraak zich lijkt te ontwikkelen.97 Strafrechtadvocaat Korvinus is van mening dat deze verschuiving nog niet ver genoeg gaat. Noodweer is volgens hem een burgerrecht. Het recht moet de burger weer centraal stellen, vindt Korvinus.98 Korvinus is eveneens van mening dat het recht op zelfverdediging momenteel heel beperkt is. Het recht op noodweer is naar zijn idee uitgehold door een interpretatie van de wettekst door de Hoge Raad in 1950. Vanaf die tijd geldt als extra voorwaarde dat men zich alleen mag verdedigen als er geen uitweg is. De beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit zijn dan ook een grote rol gaan spelen. Dat criterium is volgens Korvinus tegenovergesteld aan de wettekst van art. 41 lid 1 Sr waarin noodweer uitdrukkelijk ook is toegestaan om 'andersmans lijf, goed en eerbaarheid' te verdedigen.99 Als iemand anders in noodweer verkeert, is er namelijk altijd een uitweg
94
SMVP & Buruma 2007, p. 53. Idem, p. 55. 96 Nijmeegse hoogleraar inleiding tot de rechtswetenschap. 97 SMVP & Buruma 2007, p. 59. 98 Idem, p. 60. 95
99
http://www.volkskrant.nl/archief_gratis/article994353.ece/Geweld_mag,_zolang_het_maar_proportioneel_is_G erectificeerd
35
voor een voorbijganger die deze noodweersituatie opmerkt. De voorbijganger dient volgens het criterium door te lopen en niet in te grijpen, omdat deze uitweg openstaat. Aan de gestelde voorwaarde kan dan ook niet worden voldaan als sprake is van verdediging tegen een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding jegens andermans lijf, eerbaarheid of goed. De voorbijganger wordt zelf immers niet direct aangevallen, zodat er voor deze voorbijganger een uitweg openstaat, te weten: weglopen. Aangezien sprake is van een verhardende samenleving dienen de noodweervereisten volgens sommigen anders, dan wel ruimer te worden geïnterpreteerd. De rechtspraak loopt volgens hen achter op de veranderde werkelijkheid.
3.2.3 Verwachtingspatroon rondom rechtvaardigingsgrond noodweer De grenzen omtrent wat wel en niet mag in een noodweersituatie zijn niet duidelijk voor de Nederlandse burger. De burger kan blijkbaar niet voorzien hoe de rechter op basis van het noodweerartikel oordeelt. Deze voorzienbaarheid is onderdeel van het legaliteitsbeginsel (art. 1 lid 1 Sr jo. art. 1 Sv jo. Art. 7 EVRM rule of law). Voor de burger dient de inhoud en reikwijdte aan de hand van de wettelijke omschrijving juist duidelijk (lex-certa) te zijn. Een duidelijke bepaling bevordert namelijk de rechtszekerheid en beschermt de burger daarmee tegen willekeur. In verschillende incidenten was echter sprake van onduidelijkheid.100 In het geval van de in de vorige paragraaf besproken orchideeënkweker reageren zowel de kweker zelf als vele burgers verbaasd op zijn aanhouding. De kweker ontving tientallen steunbetuigingen en ook de plaatselijke politiek liet zich met de kwestie in. Zo was raadslid Boekestijn van mening dat de aanhouding van de tuinder bij de bevolking het gevoel van een omgekeerde wereld teweeg zou brengen.101 Ook het geval van de Albert Heijn medewerkers maakte veel los onder de Nederlandse samenleving. De vervolging van de medewerkers werd ‘schandalig’ genoemd.102 Prins Bernhard vond zelfs dat helden moesten worden beloond. Tot slot de in de algemene inleiding aangehaalde casus van de bewoner die een inbreker met zijn honkbalknuppel achterna ging die tevens voor de rechter diende te verschijnen. Aan de ene kant staat de burger die het regelmatig oneens is met de wijze waarop verdedigende burgers door politie en justitie worden behandeld, en aan de andere kant staat de strafvorderlijke overheid die soms anders tegen een vermeende noodweersituatie aankijkt dan de burger. Deze discrepantie kan als volgt worden verklaard. Rondom burgeringrijpen 100
SMVP & Buruma 2007, p. 23. http://www.ad.nl/denhaag/1672052/Veel_steun_voor_tuinder_Stolze.html. 102 Verlaan 2002, p. X NRC. 101
36
kan zich bijvoorbeeld een verschil voordoen tussen de normen van de straat en de normen van de staat.103 Een omstander heeft het voorval kunnen aanschouwen en kan van mening zijn dat degene die zich verdedigd heeft, juist heeft gehandeld en een held is, helemaal als de aanvallende persoon er bijvoorbeeld om bekend staat ruzie te zoeken of ‘asociaal’ is. Een politieambtenaar kijkt allereerst naar de feiten en kan van mening zijn dat niet duidelijk is wat er is gebeurd. Om de waarheid boven tafel te krijgen, heeft de staat maatregelen en middelen beschikbaar
gesteld.
Vele onderzoeks- en
dwangmiddelen
zijn echter
afhankelijkheid gesteld van de aanwezigheid van een verdachte (art. 27 Sv). Uit de feiten en omstandigheden moet een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeien. Uit de praktijk104 blijkt dat hiervan al snel sprake kan zijn.105 Door de (hulp)officier van justitie kan deze verdachte dan ‘in het belang van het onderzoek’ in verzekering worden gesteld (art. 57 Sv). Ook kan de verdachte bijvoorbeeld in voorlopige hechtenis worden genomen voor onder andere het aan de dag brengen van de waarheid (art. 67a lid 2 sub 4 Sv). De burger kan aldus een mening hebben en ‘vinden’ dat de verdedigende burger een held is, maar voor de strafrechtelijke overheid is het van belang dat de waarheid boven tafel komt. Het belang van de waarheidsvinding staat dan voorop. Daarnaast is het geregeld voorgekomen dat de oorspronkelijke ‘aanvaller’ aangifte doet tegen de oorspronkelijke ‘verdediger’, waardoor verwarring ontstaat met betrekking tot de feiten en.106 Ook in dat geval zullen er onderzoeks- en dwangmiddelen ingezet kunnen en moeten worden om de waarheid boven tafel te krijgen. Over media en beeldvorming wil ik het volgende opmerken. Mede door de negatieve berichtgeving door de media over gevallen van noodweer die tot ernstige verwondingen en zelfs de dood hebben geleid van verdedigende burgers, zoals Meindert Tjoelker, zouden burgers bang zijn om in te grijpen. Wet en werkelijkheid zouden echter dikwijls niet stroken met de beeldvorming van burgers. Er is een beeld ontstaan van enerzijds lijdzaam toeziende omstanders en anderzijds extreem gewelddadige ingrijpers. Procureur-generaal Bolhaar beaamt dit. Succesvolle interventies van burgers, waarbij zij inbrekers vasthouden of uit hun tuinen jagen komen veelvuldig voor, maar zijn geen nieuws.107 Vooral zaken waarbij mensen die verdedigend hebben opgetreden voor de rechter moesten verschijnen, kregen in de
103
SMVP & Buruma 2009, p.83. HR 23 november 1999, NJ 2000, 127; HR 24 februari 2004, NJ 2004, 226. 105 Spronken 2007 (T&C Strafvordering), art. 27, aant. 5. 106 SMVP & Buruma 2009, p. 84. 107 SMVP & Buruma 2007, p. 73.
104
37
massamedia veel aandacht. De burger zou aldus in het meeste gevallen op een juiste wijze ingrijpen, zonder verdere juridische gevolgen. Juristen bekritiseren de manier waarop door politie en justitie wordt gehandeld in noodweerzaken. Machielse108 vindt dat in de meeste gevallen sowieso in het geheel geen sprake is van eigenrichting, omdat de verdediger onverwachts in een noodweersituatie terecht kan komen. In deze gevallen is er meestal geen politie om hen te beschermen, waardoor zij zichzelf beschermen.109 Strafrechtadvocate Goris, destijds raadsvrouwe van de AHmedewerkers, deelt deze mening. Volgens haar wijst eigenrichting op situaties waarin iemand lak heeft aan het recht en het recht vervolgens in eigen hand neemt.110 Burgers weten ook niet zo goed wat eigenrichting is. Dit volgt uit de in de vorige paragraaf besproken praktijkgevallen. De burger verwacht gerechtvaardigd te hebben gehandeld, zoals de orchideeënkweker, terwijl de officier van justitie dan wel de politiebeambtenaar uit de feiten en omstandigheden afleidt dat de burger wel eens te ver zou kunnen zijn gegaan in zijn verdediging. Naast de angst van sommige burgers om zelf door geweld slachtoffer te worden is er de angst om vervolgd te worden, omdat de burger niet weet wat hij van politie en justitie kan verwachten indien hij in een noodweersituatie komt te verkeren. De onduidelijkheid in verwachtingspatronen zit Pieter van Vollenhoven dwars. Burgers mogen ingrijpen, ze kunnen zich beroepen op het wetsartikel Noodweer, maar rechters hebben dit artikel beperkt uitgelegd, omdat ze bang zijn dat het anders eigenrichting zou bevorderen.111 Onduidelijkheid bij de burger vloeit volgens Buruma tevens voort uit het volgende. Het komt namelijk veelvuldig voor dat zowel de winkelier/bewoner als de dief aangifte doen van mishandeling, waarna de zaak voor de rechter komt. Volgens Buruma legt de rechter in dit soort verwarrende zaken vaak aan allebei de verdachten een lage straf op. Dit leidt volgens Buruma tot het gevaar dat er een scheef beeld ontstaat bij de betrokkenen, omdat de dader weet dat hij er gemakkelijk mee wegkomt en degene die zich in eerste instantie verdedigde, weet dat hij eigenlijk onterecht is veroordeeld.112 Buruma pleit dan ook voor meer aandacht aan feitenonderzoek in de beginfase van het opsporingsonderzoek (Tweede boek titel 1 Sv) en meer terughoudendheid van politie en justitie ten aanzien van de vervolging.
108
Advocaat-generaal bij de Hoge Raad. SMVP & Buruma 2007, p. 34. 110 Idem, p. 35. 111 http://archief.nrc.nl/?modus=l 112 SMVP & Buruma 2007, p. 46. 109
38
3.3 Standpunt politieke partijen 3.3.1 Inleiding Onderwerpen zoals veiligheid en criminaliteit zijn binnen de politiek regelmatig aan de orde. Het bewerkstelligen van veiligheid is immers een belangrijke taak van de overheid. De politiek verwacht van de burger een actieve bijdrage. Burgers zouden sociaal zelfredzamer moeten worden en meer in actie moeten komen als zij worden geconfronteerd met criminaliteit, zo bepleitten de vorige kabinetten-Balkenende.113 Veiligheid is ook een verantwoordelijkheid van burgers, zo stond in de begroting 2008-2009. Echter, eigenrichting kan niet worden getolereerd. Hoe kijken politici tegen het huidige noodweerartikel aan?
3.3.2 Standpunten met betrekking tot het noodweerartikel Feit is dat criminaliteit door burgers vaak wordt genoemd als grootste ergernis. Het gaat dan voornamelijk om criminaliteit waar zij zelf mee te maken hebben, zoals het gevoel van onveiligheid, overlast, inbraak en diefstal.114 Burgers hebben wettelijke bevoegdheden om bij criminaliteit in te grijpen, maar dit loopt soms anders af dan de verdedigende burger had verwacht. Een voorbeeld betreft het in de vorige paragraaf behandelde geval van Henk Joldersma. De vervolging van de twee Albert Heijn medewerkers liet ook politiek Den Haag niet ongemoeid. Overigens deed zich een jaar later een tweede incident voor, waarbij wederom twee Albert Heijn medewerkers betrokken waren bij de aanhouding van winkeldieven. In het tweede geval sprak de politierechter de medewerkers vrij. LPF-Kamerlid Eerdmans zegde na het tweede incident toe een eventuele boete te betalen. Dit was uiteindelijk niet nodig. Een aantal politici koos zonder meer partij voor de winkeliers. VVD-woordvoerder Cornielje was zelfs van mening dat de medewerkers een koninklijke onderscheiding verdienden. De LPF drong aan om expliciet in de wet op te nemen dat 'enig geweld' is toegestaan als een burger zich verdedigt tegen aanranding van zichzelf of zijn bezittingen. Met een voorstel tot wetswijziging beoogde Eerdmans winkeliers in de toekomst meer zekerheid te geven over hun rechtspositie:[…] ‘het mag niet zo zijn dat burgers voor een heldhaftig optreden worden vervolgd. Dat is de omgekeerde wereld’.115 Eerdmans stelde daartoe voor het begrip ‘noodweer expres’ als derde lid aan art. 41 Sr toe te voegen.116 Hij verstond hieronder het volgende: 'Niet strafbaar is hij die bij aanhouding in geval van verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed gepast geweld 113
http://www.smvp.nl/noodweer.php. Teldersstichting 2008, p.5. 115 http://www.volkskrant.nl/binnenland/article166924.ece/Donner_kapittelt_LPF_en_prins_om_AH-zaak. 116 SMVP & Buruma 2007, p. 43. 114
39
gebruikt.'117 Met dit lid wilde hij bereiken dat een winkelier of een burger, die een persoon op heterdaad betrapt en deze persoon met enig geweld overmeestert, hiervoor bij voorbaat bij wet wordt beschermd en dus niet pas achteraf door de rechter.118 Donner, destijds Minister van Justitie, was van mening dat de voorgestelde wijziging te ver ging. Op grond van de jurisprudentie was doelmatig en proportioneel geweld immers toegestaan bij noodweer. […] 'Maar het houdt op als iemand niet meer voortvluchtig is en op de grond ligt. Dan blijf je niet slaan en trappen, leerde ik op school al. '119, aldus Donner. Hij benadrukte ook dat de rechter reeds in elke specifieke zaak moet beoordelen of het geweld 'gepast' is, waardoor bepaald geweld niet bij voorbaat in de wet kan worden toegestaan. Behalve de LPF schaarden alle partijen in de Kamer zich achter dit standpunt.120 Politici waren het er wel over eens dat er iets moest veranderen. De onduidelijkheid over wat nu wel en niet mag, heeft de overheid proberen weg te nemen. Donner bood in oktober 2002 de nota Naar een veiliger samenleving aan de Tweede Kamer aan. Hierin stond dat de burger en het bedrijfsleven vanuit hun eigen verantwoordelijkheid een bijdrage dienden te leveren aan de verbetering van de veiligheid in Nederland.121 Hoever deze eigen verantwoordelijkheid reikte, bleek niet duidelijk uit deze nota en ook latere campagnes verschaften slechts enigszins verduidelijking. Politici begonnen zich af te vragen wat omstanders nu eigenlijk wel en niet mogen doen. Minister Remkes vond dat men de daders van de dodelijke mishandeling van student Steegmans hadden doodgeschopt, een ‘gigantische rotschop’ had moeten uitdelen.122 De toenmalige leider van D66, Boris Dittrich, vroeg zich af of er, door de ‘gigantische rotschop van Remkes’ en een overheidscampagne die niet zegt dat je dat moet doen, geen onduidelijke signalen werden afgegeven.123 Ook sommige politici zijn dus van mening dat wel eens sprake is van onduidelijkheid en ‘een omgekeerde wereld’. Onder politici wordt gediscussieerd over wat onder ‘eigenrichting’ dient te worden verstaan. Tweede Kamerlid Wolfsen maakte bij het begrip eigenrichting onderscheid waarmee de grens tussen het verbod op eigenrichting en het toegestane eigenrichting volgens hem duidelijk is. Volgens Wolfsen diende eigenrichting te worden verdeeld in eigenhandig
117
Ten Voorde 2008, p.785. SMVP & Buruma 2007, p.43. 119 http://www.volkskrant.nl/binnenland/article166924.ece/Donner_kapittelt_LPF_en_prins_om_AH-zaak. 120 Idem. 121 SMPV & Buruma 2007, p. 22. 122 Verlaan 2002, p. X NRC. 123 SMVP & Buruma 2007, p. 25. 118
40
optreden om te verdedigen en eigenhandig optreden om te straffen.124 Verdedigen of aanhouden door de burger is op grond van de wet toegestaan. Straffen niet. Toch bleek dit onderscheid in de praktijk problematisch. Officier van justitie (OvJ) Develing stelde dat sprake is van een glijdende schaal. Zelf ingrijpen als getuige van een geweldsdelict en eigenrichting vallen volgens hem niet op één lijn te stellen. Dit kunnen namelijk totaal verschillende situaties zijn. Er zijn mensen in de samenleving die er niets op tegen hebben dat winkeldieven een pak slaag krijgen. Deze generalisering kan volgens hem echter leiden tot enorme misverstanden en geëscaleerde situaties. Hij doelde hier op de gewelddadige dood van de verslaafde vrouw Anja Joos in 2004. Winkelmedewerkers verdachten haar van diefstal en mishandelden haar zodanig dat zij aan haar verwondingen overleed. Uiteindelijk bleek dat de vrouw niets had gestolen.125 Eerdmans was een andere mening toegedaan dan Develing. Eerdmans was van mening dat derden van andermans spullen af moeten blijven. Als ze dat toch doen, verliezen ze rechten, meent hij. Wel gaf hij aan dat het van de specifieke situatie afhangt hoe ver een burger mag gaan. Hij vond bijvoorbeeld dat in de eerste Albert Heijn zaak terecht is vervolgd, mede omdat de rechter dient aan te geven waar de grens ligt tussen wat in bepaalde situaties wel en niet geoorloofd is.126 Enige richtlijn in dit onderscheid is volgens velen ‘het gezonde verstand’.127 In 1886 werd eveneens op het gezonde verstand gewezen, zo bleek in 1.3.2. Op dit punt is de hedendaagse richtlijn daardoor in mijn ogen in overeenstemming met de wetsgeschiedenis van het noodweerartikel. Bovenstaande brengt mij tot de conclusie dat ook onder politici geen overeenstemming bestaat over de vraag wanneer sprake is van het verbod op eigenrichting en wanneer van noodweer.
VVD Medio 2006 werd duidelijk dat de VVD een wetsartikel wilde op grond waarvan burgers zich makkelijker zouden kunnen verdedigen indien zij geconfronteerd zouden worden met een overval.128 Huisvrede en lokaalvrede zouden in het noodweerartikel moeten worden opgenomen. Met deze wetswijziging zou de verdediging van de winkelier/bewoner in dat geval gerechtvaardigd zijn, waardoor de winkelier niet strafbaar zou zijn. Eerdmans en 124
Idem, p. 36. SMVP & Buruma 2007, p. 36. 126 Idem, p. 37. 127 Idem, p. 41. 128 http://www.vvd.nl/index.aspx?Filterld=974&Chapterld=1147&Contentld=5995. 125
41
Machielse pleitten eveneens voor opname van huisvrede in het noodweerartikel. Ook de LPF pleitte voor een wetswijziging. Deze partij meent dat iemand altijd het recht heeft zich te verzetten tegen agressie, diefstal en huisvredebreuk.129 Er waren ook tegengeluiden hoorbaar. De Minister van Justitie zag in 2007 geen heil in de wetswijziging. PvdA’er Wolfsen was eveneens tegen een wetswijziging. Op grond van de huidige wet kan iemand die in noodweer handelde immers niet strafbaar zijn. Wolfsen meende dat de onrust bij de Nederlandse samenleving voornamelijk is te wijten aan een gebrek aan kennis. Mensen denken volgens hem dat bijna niets mag, terwijl de grenzen een stuk ruimer liggen. Wolfsen gaf daarbij aan dat de wijze waarop door politie en justitie met noodweerzaken wordt omgegaan, wel verbeterd kon worden. Hij is van mening dat niet te snel naar dwangmiddelen moet worden gegrepen. Ook de VVD is van mening dat de overheid in eerste instantie achter de welwillende burger dient te staan, degene die in eerste instantie slachtoffer was van geweld, totdat de feiten en omstandigheden duidelijk zijn. Pas daarna mogen eventuele strafrechtelijke maatregelen getroffen worden. Volgens de VVD verwacht de overheid van burgers een stukje sociale zelfredzaamheid, waarbij burgers een actieve bijdrage leveren, indien dat nodig is.130 De partij meent dat de overheid de burger moet steunen in het leveren van zijn actieve bijdrage aan een veilige leefomgeving en ingrijpen.131 Steun vanuit de overheid kan er mijns inziens toe leiden dat het negatieve beeld en het weinige vertrouwen dat burgers in de overheid hebben, oftewel de angst voor vervolging, positief zal worden beïnvloed. Het vertrouwen kan toenemen en de angst kan afnemen, waardoor de burger eerder zal ingrijpen in een noodweersituatie. Dit kan gevallen zoals van Steegmans in de toekomst misschien voorkomen. Hierbij merk ik op dat duidelijk moet zijn dat de burger er niet op los mag slaan, maar moet trachten zijn verstand te gebruiken. Naast steun wil de VVD de angst voor vervolging wegnemen aan de hand van een wetswijziging gericht op de verdediging tegen inbrekers en overvallers. Vooral met betrekking tot gevallen van huisvrede- en lokaalvredebreuk zou een wetswijziging bedoeld zijn Het geval van Joldersma had de discussie over art. 41 lid 1 Sr namelijk aangewakkerd. Wilders en Agema van de PVV stelden op 09 mei 2007 kamervragen met verwijzing naar het geval van Joldersma.132 De Minister van Justitie gaf in zijn reactie aan dat het een goede zaak is dat burgers gebruik maken van hun bevoegdheden, maar dat het gebruikte geweld niet 129
SMVP & Buruma 2007, p. 51. Teldersstichting 2008, p.14. 131 Idem. 132 Aanhangsel Handelingen II 2006/07, nr. 1701. 130
42
verder mag gaan dan nodig is. Op grond van het huidige noodweerartikel is iemand die zich noodzakelijk verdedigt en geen disproportioneel geweld gebruikt, niet strafbaar. Een reden om art. 41 Sr aan te passen was er volgens de minister dan ook niet.133 De rechter dient te oordelen of de grenzen van het toelaatbare zijn overschreden. Op 08 oktober 2007 stelde Teeven (VVD) naar aanleiding van hetzelfde voorval kamervragen.134 Opnieuw gaf de Minister van Justitie aan dat het OM de zaak aan de rechter kan voorleggen als het vermoeden bestaat dat iemand die een strafbaar feit heeft gepleegd de grenzen van het toelaatbare heeft overschreden door niet te handelen binnen de grenzen van het noodweerartikel. In het onderhavige geval zou sprake zijn van disproportioneel handelen, waardoor het OM niet heeft geseponeerd, maar de zaak aan de rechter heeft voorgelegd. Uiteindelijk honoreerde de rechtbank Almelo op 19 oktober 2007 het beroep op noodweer, waarbij de honkbalknuppel overigens wel in beslag werd genomen (art. 94 Sv), en honoreerde in hoger beroep het gerechtshof het beroep op noodweerexces (art. 41 lid 2 Sr), waardoor Joldersma werd ontslagen van alle rechtsvervolging ter zake van poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Echter, hij was wel verdachte geweest (art. 27 Sv) en de rechter-commissaris had een bevel tot bewaring verleend voor de uiteindelijke maximumduur van 14 dagen (art.64 Sv), waardoor hij 14 dagen had vastgezeten. De Minister van Justitie meldde niets over deze gevolgen voor Joldersma. Wel antwoordde de Minister van Justitie over mogelijke bescherming van huisvrede- en lokaalvredebreuk, conform de lijn in de jurisprudentie, dat bescherming van geestelijke goederen niet onder de termen lijf, eerbaarheid, of goed kunnen worden geschaard. Overigens heeft Minister van Justitie Hirsch Ballin in maart 2009 op kamervragen van Teeven naar aanleiding van hetzelfde voorval geantwoord. Daaruit volgde dat Joldersma in eerste instantie telefonisch van de aangifte op de hoogte was gesteld en uitgenodigd was voor een verhoor op het politiebureau. Daar Joldersma weigerde om aan dit onderzoek mee te werken, was een aanhouding (art. 54 Sv) noodzakelijk.135 Uit de berichtgevingen door de media, waaraan ik eerder in dit onderzoek aandacht wijdde, bleek deze informatie niet. De media repten niet over het feit dat Joldersma weigerde mee te werken aan de telefonische oproep. Ik constateer hier dan ook een verschil tussen de berichtgeving door de media en het daadwerkelijke feitencomplex, op grond waarvan de samenleving wellicht anders zou reageren, omdat uit deze relevante feiten de reden voor het inzetten van dwangmiddelen expliciet naar voren komt. 133
Idem. Aanhangsel Handelingen II 2007/08, nr. 636. 135 Aanhangsel Handelingen II 2008/09, nr. 1479. 134
43
De VVD bleef positief over het wetsvoorstel. Door de wetswijziging zou de overheid namelijk het signaal afgeven achter de burger te staan, waardoor de burger zich minder geremd zou voelen daadwerkelijk in te grijpen. Thans is op basis van het huidige noodweerartikel nog geen sprake van noodweer als een inbreker door een woning loopt zonder aanranding van lijf, eerbaarheid of goed. De VVD, het CDA en de PvdA waren van mening dat men tegen inbrekers wel proportioneel geweld mag toepassen, dus ook indien (nog) geen sprake zou zijn van een aanranding. De VVD was echter de enige partij die dit wettelijk wilde vastleggen. Het CDA en de PvdA vonden een wetswijziging niet nodig. Zij sloten zich aan bij het standpunt van de Minister van Justitie dat de huidige regelgeving toereikend is voor de initiatiefrijke burger. Daarnaast veronderstelden het CDA en de PvdA dat wetswijziging zou kunnen leiden tot burgers die het eigen recht in handen nemen en dus overgaan tot eigenrichting.136 Ik deel deze gedachte. Als de burger immers het idee krijgt dat deze in ruime mate zal worden beschermd als de burger geweld gebruikt indien deze oog in oog komt te staan met bijvoorbeeld een inbreker, dan zal deze burger naar mijn idee eerder naar zwaar geweld grijpen dan thans het geval is. Ik meen namelijk dat het wetsvoorstel ertoe leidt dat een burger eerder een wapen dan wel een ander zwaar verdedigingsmiddel zal aanschaffen ter bescherming van zichzelf/anderen en goederen tegen inbrekers of overvallers. Sommige politici en juristen pleiten zodoende voor een andere en ruimere invulling van de noodweervereisten, omdat een wetswijziging volgens hen niet noodzakelijk is. Een enkeling wenst huisvredebreuk in het noodweerartikel op te nemen. De problemen in de praktijk zouden volgens de meerderheid zonder wetswijziging kunnen worden aangepakt. Ondanks de tegenargumenten van verschillende partijen en de Minister van Justitie hield VVD-Tweede Kamerlid Teeven vast aan zijn wetsvoorstel. VVD woordvoerder Trinthamer verklaarde dat er gevallen van winkeldiefstal (art. 310 Sr) zijn geweest, waarin de winkelier nog op het bureau werd verhoord, terwijl de winkeldief alweer op vrije voeten was.137 Ik ben van mening dat dit waarschijnlijk uitzonderingen betreffen. Daarnaast meen ik dat de burger min of meer dient te accepteren dat de strafvorderlijke overheid het belang van het onderzoek en de waarheidsvinding hoog in het vaandel heeft staan. De burger is er immers bij gebaat dat politie en justitie op een correcte en grondige wijze te werk gaat. Politie en justitie zijn immers onderworpen aan regels. Zij dienen deze na te leven ten behoeve van de rechtszekerheid en daarmee impliciet ook de voorzienbaarheid (van
136 137
http://www.elsevier.nl/web/Nieuws/Nederland/Geweld-bij-zelfverdediging-tegen-inbreker-mag.htm# www.elsevier.nl/web/Nieuws/Nederland/Geweld-bij-zelfverdediging-tegen-inbreker-mag.html#.
44
rechtsgevolgen van eigen handelen) en de rechtsbescherming (garantie tegen willekeur). Enige maatregelen dient de burger dan ook te dulden. De VVD hield vast aan haar besluit het noodweerartikel te willen wijzigen. De Minister van Justitie hield vol dat de huidige algemene wettelijke strafuitsluitingsgrond noodweer zoals deze in de jurisprudentie is ontwikkeld en uitgelegd, toereikend is. Daarnaast achtte hij differentiatie ten gunste van bepaalde groepen onwenselijk.
3.4 Conclusie Aan de hand van praktijkvoorbeelden is gebleken dat er onduidelijkheid en discussie bestaat tussen de burger, politie en justitie over de mate waarin de burger zelf de verantwoordelijkheid kan en dient te nemen in noodweersituaties op grond van art. 41 lid 1 Sr. Het lex certa-beginsel (onderdeel van het legaliteitsbeginsel, art. 1 Sr, art. 1 Sv jo. art 7 EVRM) zou daardoor in het geding kunnen zijn. De rechter geeft geregeld aan dat eigenrichting niet kan worden getolereerd, terwijl de overheid juist van de burger verwacht dat deze een actieve houding aanneemt. Niet duidelijk is wat een burger kan verwachten als deze zich in een noodweersituatie verdedigt. Vanwege de angst om zelf slachtoffer te worden of om voor de rechter te moeten verschijnen, grijpt de burger thans niet vaak in als deze in een noodweersituatie verkeert. Gevallen die in de media zijn verschenen, versterken deze angst. Politici hebben al enkele malen getracht de onduidelijkheid weg te nemen. Een wetswijziging achten de meeste politici en juristen onnodig. De Minister van Justitie houdt vast aan het huidige noodweerartikel. Een enkeling wil huisvredebreuk in het wetsartikel opnemen. De wettekst dient volgens de meeste juristen ruimer te worden geïnterpreteerd, omdat de rechtspraak ver zou achterlopen op de ontwikkeling van de maatschappij. Daarnaast menen sommige politici en juristen dat politie en justitie terughoudend dienen te zijn met het toepassen van dwangmiddelen, zodat een scheef beeld bij burgers kan worden voorkomen.
45
4. Wetsvoorstel 4.1 Inleiding Uiteindelijk heeft de VVD het aangekondigde wetsvoorstel daadwerkelijk ingediend. Teeven en Weekers, beiden Tweede Kamerlid en lid van de VVD, hebben begin 2008 een wetsvoorstel ingediend tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering ter versterking van de positie van een burger die zich beroept op noodweer. Volgens de MvT138 bestaat er in onze samenleving behoefte aan uitbreiding van het recht op zelfbescherming door burgers die slachtoffer worden van een ernstig strafbaar feit. De wetsontwikkeling in het Antilliaanse recht, waarin noodweer op vergelijkbare wijze is gewijzigd, zou onder meer aanleiding zijn om een vergelijkbare bepaling in het Nederlandse noodweerartikel op te nemen.139 Verder menen Teeven en Weekers dat men gehoor moet geven aan de in de samenleving bestaande behoefte aan uitbreiding van zelfbescherming door burgers door regels te stellen. Voorts kan er door de uitbreiding meer transparantie worden gecreëerd, omdat duidelijker zal zijn waar de grens ligt tussen het verbod op eigenrichting en het recht op zelfverdediging.140 De wetgeving rondom noodweer zal in de optiek van de opstellers op enkele punten moeten worden gewijzigd.
4.2 Wijziging lid 1 Om te beginnen zal lid 1 op grond van het wetsvoorstel als volgt worden uitgebreid: ‘Ook gevallen waarin sprake is van noodweer tegen een onmiddellijke dreiging van een wederrechtelijke aanranding komen onder het eerste lid van het artikel te vallen’. In de loop der jaren is de reikwijdte van het begrip ‘aanranding’ enigszins verruimd. In 1965 bepaalde de Hoge Raad namelijk dat ook een onmiddellijke dreiging onder een ogenblikkelijk wederrechtelijke aanranding dient te vallen. Daar de uitleg uit dit ‘Asbakarrest’ sindsdien wordt herhaald, wensen de indieners opname van de woorden ‘of onmiddellijk dreigende’ in art. 41 lid 1 te bewerkstelligen. In plaats van weg proberen te rennen, mag men zich tegenwoordig juist tegen een mogelijke aanranding verweren. Buruma beaamt dit. Het te pas en te onpas ingezette subsidiariteitsvereiste in de vorm van ‘je had je 138
Kamerstukken II 2007-2008, 31 407, nr. 3, p. 1. In het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen is aan art. 43 toegevoegd: De verdediging, als bedoeld in het eerste lid, wordt voorondersteld een noodzakelijke verdediging te zijn, behoudens voor zover het tegendeel blijkt, indien de aanrander ten tijde van of direct voorafgaand aan de aanranding het misdrijf van artikel 144 begaat of heeft begaan, met dien verstande dat het in dat artikel bedoelde ‘erf’ hier dient te worden begrepen als de onmiddellijke nabijheid van de woning. 140 Kamerstukken II 2007-2008, 31 407, nr. 3, p. 3 (MvT). 139
46
niet hoeven verdedigen, je kon toch vluchten’ wordt volgens hem binnen de rechtspraak langzaamaan teruggedrongen.141 Dit bleek eerder uit het besproken ‘Man in bus-arrest’ van de Hoge Raad.142 Daaruit volgde namelijk dat ook bij een onmiddellijk dreigende aanranding sprake kan zijn van een noodweersituatie op grond waarvan men zich mag verdedigen. Aangezien uit het huidige noodweerartikel niet blijkt dat ook bij een onmiddellijk dreigende aanranding de noodweerbevoegdheid kan worden ingeroepen, terwijl dit in de jurisprudentie reeds is uitgemaakt wensen de indieners het eerste lid op dat punt te wijzigen.
4.3 Wijziging lid 2 4.3.1. Specifieke doelgroep Volgens het wetsvoorstel zou het artikel moeten worden uitgebreid met een nieuw tweede lid, namelijk: ‘de verdediging wordt geacht geboden te zijn, indien hij die een aanranding begaat of dreigt te begaan hierbij het misdrijf, bedoeld in art. 138, eerste lid143Sr pleegt. Onder erf als bedoeld in artikel 138, eerste lid, wordt bij de toepassing van dit artikel verstaan een in de directe nabijheid van de woning of het besloten lokaal gelegen perceel.’ Artikel 138 lid 1 Sr verbiedt het wederrechtelijk binnendringen of vertoeven in andermans woning, besloten lokaal of het daarbij behorend erf. Het noodweerartikel wordt daarmee gewijzigd ten aanzien van gevallen van huis- en lokaalvredebreuk en richt zich aldus tot een specifieke doelgroep, te weten mensen die zich in hun eigen woning of winkel bevinden, zoals bewoners van een woning, winkeliers en horecaondernemers. Vooral in situaties waarin burgers in hun meest persoonlijke omgeving worden geconfronteerd met derden, zou het mogelijk moeten zijn dat burgers zich beschermen tegen bedreigers van die veiligheid. Aandacht van media omtrent overvallen winkeliers, inbrekers en stekende kappers zou mede aanleiding zijn voor de keuze de verruiming van toepassing te achten op één specifieke doelgroep. Een concreet voorbeeld is Erkan Yildiz. Hij was werkzaam in de avondwinkel La Nuit in Amsterdam noord. In juli 2006 werd hij voor de derde keer door een gewapende man overvallen. De overvallers zelf een pak slaag geven, was volgens hem de beste remedie. De winkelier gaf aan zichzelf te moeten beschermen en wilde een wapenvergunning. Op 08 februari 2007 kwam Erkan Yildiz echter bij een gewapende overval om het leven. Juist in 141
Buruma 2005, p. 1618 HR 11 juni 2002, NJ 2002, 467. Voor de inhoud van het arrest verwijs ik naar H2.3.1. 143 Hij die in een woning of het besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringt of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie. 142
47
dergelijke gevallen zou een uitgebreide bescherming op zijn plaats zijn, meenden Teeven en Weekers. De indieners spreken ook wel van ‘my home is my castle’, op grond waarvan het huisrecht volgens hen mag worden beschermd.
4.3.2 Bewijsvermoeden Volgens de MvT willen burgers er zeker van zijn dat zij zich mogen verdedigen tegen een aanranding die gepaard gaat met huisvrede- of lokaalvredebreuk. Onder het huidige recht is degene die zich verdedigde echter geregeld eerst zelf verdachte. Dit blijkt uit voorvallen die in de media zijn verschenen rondom personen die, evenals de inbreker of overvaller, als verdachte werden afgevoerd naar het politiebureau.144 Dat dit gebeurt is echter toe te rekenen aan het feit dat de aannemelijkheid van een noodweersituatie in de praktijk niet altijd duidelijk is, simpelweg door gebrek aan getuigen en de tegenstrijdige verklaringen van de zich beschermende burger en de inbreker/overvaller. Om de feiten en omstandigheden te kunnen onderzoeken zal worden beoordeeld of sprake is van een ‘redelijk vermoeden van schuld’, zodat de burger als verdachte (art. 27 Sv) kan worden aangemerkt. Er zullen dan ‘in het belang van het onderzoek’ dwangmiddelen ingezet kunnen worden die sommige burgers, zo blijkt uit mediaberichten, als zeer onprettig ervaren. Zij spreken in dit verband van ‘een omgekeerde wereld’. De voorgestelde wetswijziging zal er volgens de indieners voor zorgen dat gerechtvaardigde zelfverdediging in situaties van huisvrede- of lokaalvredebreuk wordt voorondersteld. Er wordt zodoende een bewijsvermoeden gecreëerd. In het kort komt het erop neer dat iemand die zich in zijn woning verweert tegen een gewelddadige inbreker zich op basis van de wet wordt geacht te hebben verdedigd in een soort perfecte noodweersituatie. Hierdoor wordt de verdediging automatisch gerechtvaardigd geacht. De MvT benadrukt dat strafwaardig gedrag moet worden onderscheiden van heldhaftig gedrag, maar dat gerechtvaardigd gedrag moet worden verondersteld indien de feiten en omstandigheden wijzen op een gepleegd misdrijf als bedoeld in art. 138 Sr.145 Volgens de indieners zal de burger door het bewijsvermoeden in dergelijke situaties niet meteen worden gearresteerd. Ik betwijfel dit, want een politieambtenaar zou onder het mom van ‘er is geen aanranding’ alsnog meteen onderzoeks- en dwangmiddelen kunnen inzetten. Daarnaast blijft de opsporingsambtenaar bevoegd om de burger aan te houden en naar een plaats van verhoor te geleiden op grond van art. 53 Sv en op grond van art. 54 Sv jo. art. 67 Sv indien het een 144 145
Kamerstukken II 2007/2008, 31407, nr. 3, p. 1. Idem, p. 3-4.
48
strafbaar feit betreft waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, bijvoorbeeld bij diefstal (art. 310 Sv) en eenvoudige mishandeling (art. 300 lid 1 Sv). Het wetsvoorstel en daarmee het bewijsvermoeden strekt niet alleen tot de woning en de winkel. Ook indien de aanranding in de directe omgeving van de woning of het besloten lokaal plaatsvindt, geldt de vooronderstelling.146 Alleen indien er voldoende tegenbewijs is, bijvoorbeeld als de inbreker zonder buit naar buiten rent, zal de noodzaak wel aannemelijk moeten worden gemaakt. Zoals de Adviescommissie aangeeft zal er dan immers geen aanranding meer zijn, waardoor van een ‘noodzakelijke’ verdediging ook niet kan worden gesproken.147 Ik ben echter van mening dat de bewoner de inbreker sowieso op grond van art. 53 Sv jo. Art. 128 Sv mag aanhouden. Op grond daarvan kan de bewoner de inbreker namelijk aanhouden wanneer de bewoner het strafbare feit ontdekt, terwijl het begaan wordt of terstond nadat het begaan is. Een noodweersituatie is dan niet vereist. Deze kan altijd nog intreden indien de inbreker de bewoner schopt of slaat als de bewoner hem met enige dwang probeert aan te houden.
4.3.3 Erf De reikwijdte van het begrip ‘erf’ wordt in het nieuwe lid beperkt. Aangezien een directe inbreuk zich slechts kan voordoen binnen de directe omgeving van een woning of een besloten lokaal, ziet het begrip ‘erf’ slechts op die omgeving. Met de ‘directe nabijheid’ bedoelt men de dusdanige afstand tot de woning of het besloten lokaal dat sprake is van een inbreuk op de persoonlijke ruimte van een burger.148 Men kan aldus een gerechtvaardigd beroep doen op noodweer indien de zelfverdediging plaatsvindt in de directe nabijheid van de woning of het erf. Het gaat daarbij om enkele meters welke afhankelijk kan zijn van de omstandigheden van het geval. Indien niet kan worden gesproken van ‘directe nabijheid’ kan men wel een beroep op noodweer doen, doch zal een noodweersituatie dan niet veronderstelt worden. Beslissend is de het feitelijk gebruik van het erf. Wie eigenaar is van het erf is niet van belang. Ik ga er vanuit dat met betrekking tot de woning en het winkelpand/bedrijfspand hetzelfde geldt. Overigens is er bewust voor gekozen de openbare ruimte buiten het bereik van het voorgestelde tweede lid te laten. Het is in de meeste gevallen namelijk niet duidelijk wie het initiatief nam tot de ogenblikkelijke (dreigende) aanranding.149 In uitgaansgebieden
146
Kamerstukken II 2007/2008, 31 407, nr. 3, p. 2. Kamerstukken II 2007-2008, 31 407, nr. 3, p. 7 (MvT). 148 Idem 149 Kamerstukken II 2007-2008, 31 407, nr. 3, p. 8 (MvT). 147
49
bijvoorbeeld kan het door de drukte en het gebrek aan licht moeilijk zijn om vast te stellen wie de oorspronkelijke aanrander was.
4.3.4 Sommatie op grond van art. 138 Sr De opname van art. 138 Sr in art. 41 Sr zal terzake de noodweersituatie in de praktijk met zich meebrengen dat in sommige gevallen wel en in sommige gevallen niet eerst een sommatie moet worden gegeven aan een overvaller of indringer. In art. 138 Sr staat namelijk: ‘Hij die in de woning of het besloten lokaal of erf wederrechtelijk binnendringt, of wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert’. Het eerste deel betreft een commissiedelict, want door zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende te verwijderen is sprake van huisvredebreuk. Het tweede deel is omschreven als een omissiedelict. Als iemand zich wederrechtelijk vertoevende niet aanstonds verwijdert, vervult men de delictsomschrijving.150 Volgens de MvT is verplichte sommatie slechts van toepassing op het geval dat er geen reden is aan te nemen dat de overdag aanwezige persoon kwade bedoelingen heeft. 151 Indien de in het eerste lid bedoelde huisvrede- of lokaalvrede wordt gepleegd tijdens een voor de nachtrust bestemd tijdstip geldt lid 2. ‘ Hij die zich de toegang heeft verschaft door middel van braak of inklimming, van valse sleutels, van een valse order of een vals kostuum, of die, zonder voorkennis van de rechthebbende en anders dan ten gevolge van vergissing binnengekomen, aldaar wordt aangetroffen in de voor de nachtrust bestemde tijd, wordt geacht te zijn binnengedrongen’. Sommatie is tijdens genoemd tijdstip niet nodig.
4.4 Een nieuw art. 62b Sv In de praktijk blijkt onwetendheid en onzekerheid te bestaan over de toepassing van dwangmiddelen ten aanzien van degene die zich heeft verdedigd tegen een aanranding. De indieners zijn van mening dat de rechtspositie van burgers in geval van huisvrede- of lokaalvredebreuk dient te worden versterkt. Omwille van die reden willen de indieners een nieuw artikel 62b in het Wetboek van Strafvordering (Sv) opnemen waarin wordt bepaald dat dwangmiddelen, bedoeld in de artikelen 53, 54, 55, 55a, 55b, 56, 57, 59a, 61, 61a, 62 en 62a niet worden aangewend tegen een verdachte, indien uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit dat hij zich heeft verdedigd als bedoeld in artikel 41, eerste of derde lid, van het Wetboek van Strafrecht en dat hij die de aanranding heeft begaan of dreigde te 150 151
Kamerstukken II 2007-2008, 31 407, nr. 3, p. 8 (MvT). Idem.
50
begaan hierbij het misdrijf heeft gepleegd, bedoeld in artikel 138, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (artikel II).152 Aan de hand van dit artikel kunnen dwangmiddelen uit de eerste afdeling van Titel IV van boek I van het Wetboek van Strafvordering, de staandehouding (art. 52 Sv) uitgezonderd, niet worden toegepast op een verdachte ten aanzien van wie een redelijk vermoeden voortvloeit dat hij zich heeft verdedigd conform de vereisten als in art. 41 lid 1 en 3 Sr gesteld en als de ‘aanrander’ hierbij tevens huisvrede- of lokaalvredebreuk heeft gepleegd. Iemand die zich in een noodweersituatie heeft verdedigd zal hierdoor in de praktijk niet meer onnodig worden onderworpen aan diverse dwangmiddelen en in het belang van het onderzoek meteen worden aangehouden, zo menen de indieners.153 Dit lijkt mij nogal een beperking van de onderzoeksmogelijkheden van de politie en het OM. In de praktijk kan invoering van dit nieuwe artikel tot belemmering van de waarheidsvinding leiden. Indien bijvoorbeeld een aan zijn hoofd bloedende man bewusteloos onder aan de trap ligt, met een kandelaar naast hem, zal de bewoner aan de hand van deze bepaling kunnen roepen dat sprake was van noodweer, omdat de man een inbreker was. Als dwangmiddelen dan niet kunnen worden ingezet, bestaat de kans dat de waarheid nooit boven tafel komt, omdat de bewoner bijvoorbeeld alle sporen opruimt.154 Invoering van deze bepaling suggereert daarnaast dat met betrekking tot de toepassing van dwangmiddelen thans sprake zou zijn van willekeur en dus van strijd met het legaliteitsbeginsel (art. 1 Sr, 1 Sv, art. 7 EVRM), meer specifiek het lex certa-beginsel, en strijd met het rechtszekerheidsbeginsel (art. 1 Sv). Waar de indieners dit op hebben gebaseerd is mij niet duidelijk. Als
waarborg
dwangmiddelen
pas
tegen worden
deze
vermeende
geëffectueerd
als
willekeur een
kunnen
rechter
onderzoeks-
commissaris
bij
en de
waarheidsvinding is betrokken. Thans is de (hulp)officier en, in mindere mate, de opsporingsambtenaar bevoegd om tot onderzoeks- en dwangmiddelen over te gaan. De indieners suggereren hiermee dat de (hulp)officier van justitie niet in staat zou zijn tot een adequate (eerste) toets van rechtvaardigheid van noodweer.155 De rechter-commissaris is volgens de indieners in tegenstelling tot de aanwezige politieambtenaar of officier van justitie, onafhankelijk. De indieners zijn van mening dat deze onafhankelijkheid kan voorkomen dat er een situatie ontstaat waarin de burger zichzelf niet zou durven te verdedigen. Het lijkt er overigens op dat de (hulp)officier van justitie wel wordt belast met de beoordeling of sprake is van een situatie zoals in art. 41 lid 2 Sr wordt omschreven. Alleen 152
Preadvies Orde van Advocaten 2008, p.3. Kamerstukken II 2007-2008, 31 407, nr. 3, p. 2 (MvT). 154 Preadvies Orde van Advocaten 2008, p 6. 155 Advies College van procureurs-generaal 2008, p.8.
153
51
indien daaraan wordt voldaan, wordt immers toegekomen aan het nieuwe art. 62b Sv. Indien derhalve geen sprake is van lid 2, is ook lid 3 niet van toepassing, omdat het moet gaan om een geval van huisvrede- of lokaalvredebreuk. Onderzoeks- en dwangmiddelen uit de eerste afdeling van Titel IV van boek I van het Wetboek van Strafvordering kunnen in dat geval worden toegepast. Volgens de indieners leidt de wetswijziging echter niet tot meer eigenrichting. Als de rechter commissaris vermoedt dat geen sprake was van een noodweersituatie in de zin van art. 41 lid 3 Sr kunnen door het OM verschillende maatregelen worden getroffen. Indien de rechter commissaris een voorlopige hechtenis tegen de verdedigende burger zal willen bevelen (art. 63 jo. Art. 67 Sv) kan het OM op basis van dit wetsvoorstel direct een bevel tot bewaring vorderen. Ten behoeve van het onderzoek ter plaatse kan het OM bij de rechtercommissaris de machtiging vorderen om over te gaan tot een schouw (art. 150 jo. 192 Sv), inbeslagneming (art. 94 jo. 104 Sv) of verhoor van getuigen (art. 210 Sv). Het nieuwe art. 62b Sv zou er mijns inziens toe kunnen leiden dat (hulp)officieren van justitie veel gevallen van noodweer zullen voorgeleiden aan de rechter-commissaris. Deze zal de situatie moeten komen opnemen en tot de inzet van onderzoeks- of dwangmiddelen besluiten. Een gedeelte van deze personen had na in verzekeringstelling (art. 57 ev. Sv) onder de huidige situatie echter al na drie dagen naar huis gezonden kunnen als zou blijken dat de verdachte zich inderdaad in een noodweersituatie heeft verdedigd. Tevens is politie en OM reeds terughoudend in het toepassen van dwangmiddelen en geldt de onschuldpresumptie (art. 271 lid 2 Sv, art. 6 EVRM), op grond waarvan wordt uitgegaan van onschuld van de verdachte (art. 27 Sv), totdat wettig en overtuigend bewezen wordt dat deze schuldig is. Indien echter de rechter-commissaris bij de zaak wordt betrokken, start meteen de vervolging.
4.5 Conclusie Door de VVD is een wetsvoorstel ingediend, omdat in onze samenleving de behoefte zou bestaan aan uitbreiding van het recht op zelfbescherming door burgers die het slachtoffer worden van een ernstig strafbaar feit. De media berichten regelmatig over gevallen van inbraak en overvallen op winkeliers. Indien de bewoner en winkelier zich verdedigden, resulteerde dat regelmatig in een ritje naar het politiebureau waar zij als verdachte werden vastgehouden. Op deze gang van zaken is kritiek geuit vanuit de samenleving. Teeven en Weekers, beiden Tweede Kamer-lid van de VVD, willen de positie van bepaalde burgers in noodweersituaties verbeteren, mede naar aanleiding van de wetsontwikkeling in de Nederlandse Antillen. 52
De voorgestelde wetswijzigingen zullen er volgens de indieners toe leiden dat burgers die worden geconfronteerd met derden in hun meest persoonlijke omgeving beter worden beschermd. Ik heb een aantal kanttekeningen geplaatst bij genoemd wetsvoorstel. Volgens de indieners zal de verdediging van de Nederlandse burger, in gevallen van huisvrede- of lokaalvredebreuk, voorondersteld worden gerechtvaardigd te zijn geweest, behoudens duidelijk tegenbewijs. Een verdedigende burger zal niet meteen als verdachte naar het politiebureau kunnen worden meegenomen en ook het inzetten van dwangmiddelen zal grotendeels worden voorkomen indien sprake is van huisvrede- of lokaalvredebreuk. Omdat een burger in genoemde gevallen meer beschermd wordt, zal deze eerder geneigd zijn zich in een noodweersituatie te verdedigen dan thans het geval is en zal duidelijker worden wat hun rechtspositie is.
53
5. Voldoet het wetsvoorstel aan de in hoofdstuk 2 en 3 beschreven ontwikkelingen? 5.1 Inleiding In hoofdstuk 2 heb ik de jurisprudentiële ontwikkelingen met betrekking tot het noodweerartikel weergegeven, in hoofdstuk 3 de actuele ontwikkelingen. Teneinde een antwoord te krijgen op mijn onderzoeksvraag zal ik in dit hoofdstuk een vergelijking maken tussen het wetsvoorstel en de jurisprudentiële ontwikkelingen enerzijds en tussen het wetvoorstel en de overige actuele ontwikkelingen anderzijds.
5.2 Voorgestelde wetswijziging versus jurisprudentiële ontwikkelingen 5.2.1 Of onmiddellijk dreigende De indieners van het wetsvoorstel willen de woorden ‘of onmiddellijk dreigende’ aan art. 41 lid 1 Sr toevoegen. Om te beginnen is het juist dat ook een onmiddellijke dreiging onder een ogenblikkelijk wederrechtelijke aanranding dient te vallen, want dit is reeds in 1965 door de Hoge Raad156 vastgesteld en ook in latere jurisprudentie is deze uitleg consistent herhaald.157 Het is juridisch gezien dus een codificatie van de reeds bestaande jurisprudentie. Daarnaast acht ik de opname ten behoeve van de rechtszekerheid, volgens de rule of law onder te verdelen in: voorzienbaarheid en rechtsbescherming, een positieve ontwikkeling. Ik verwacht namelijk niet dat de burger alle jurisprudentie rondom noodweer zal bestuderen om te weten te komen wanneer sprake is van een aanranding. Voor de burger zal opname van ‘of onmiddellijk dreigende’ in het noodweerartikel dan ook meer duidelijkheid scheppen.
5.2.2 Specifieke doelgroep Het noodweerartikel wordt gewijzigd ten aanzien van gevallen van huis- en lokaalvredebreuk en richt zich aldus tot een specifieke doelgroep, te weten mensen die zich in hun eigen woning of winkel bevinden. In hoofdstuk 4 bleek dat het bij het omliggende erf niet ging om eigendom, maar om het feitelijk gebruik. Ik ga er vanuit dat dit ten aanzien van de woning of winkel- dan wel bedrijfsruimte eveneens geldt, want anders zou dit in de praktijk tot gevolg hebben dat een winkelhulpje en een familielid, die op de woning van de eigenaar past, geen beroep zouden kunnen doen op het nieuwe lid. Wat deze voorgestelde wijziging betreft, is het de vraag waarom deze groep zich in een sterkere rechtspositie zou moeten bevinden dan anderen. Ik kan mij goed indenken dat een bewoner die oog in oog staat met een inbreker op wat voor manier dan ook uit angst 156 157
HR 02 februari 1965, NJ 1965, 262. Advies College van procureurs-generaal 2008, p.2.
54
geweld toepast om zichzelf en eventuele medebewoners in ieder geval veilig te stellen. Echter ook gevallen die niet met braak of overvallen van doen hebben, kunnen echter tot een angstige gemoedstoestand leiden, waarin iemand zich door middel van een reflex tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding verdedigt. Aangezien bij noodweer sprake is van uiteenlopende casuïstiek, vraag ik mij dan ook af of dergelijk onderscheid rechtvaardig is. Op deze wijze classificeer je immers van tevoren bepaalde noodweersituaties op grond van het plaats delict. In de praktijk kan dit betekenen dat de burger die in zijn winkel wordt aangevallen door een ongewapend persoon wel een beroep kan doen op het nieuwe lid van art. 41 Sr, maar dat die burger geen beroep kan doen op dit nieuwe lid als hij door het park loopt en daar wordt aangevallen door iemand met een mes. De plaats waar de burger zich bevindt, bepaalt op deze wijze of een beroep op art. 41 lid 1 of lid 2 kan worden gedaan. Ik meen dat niet van tevoren al onderscheid dient te worden gemaakt in noodweersituaties. Noodweersituaties zijn zeer casuïstisch en daarmee altijd afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Deze omstandigheden worden vaak pas na enige tijd duidelijk en kunnen ertoe leiden dat de burger in het park zich in een penibelere situatie bevond en in de ogen van de rechter in noodweer heeft gehandeld, terwijl de burger als winkelier in de ogen van de rechter disproportioneel zou hebben verdedigd, omdat minder vergaande alternatieven mogelijk waren geweest. Niet het gegeven dat iemand wel of niet onder een wettelijk omschreven doelgroep valt en op grond daarvan wordt beschermd, maar de omstandigheden van het geval dienen mijns inziens te bepalen of een dader in noodweer heeft gehandeld.158 Ook uit de jurisprudentie is mij niet gebleken dat genoemde groep meer bescherming nodig zou hebben. Joldersma bijvoorbeeld is uiteindelijk ontslagen van alle rechtsvervolging (eerst op basis van noodweer, in hoger beroep op basis van noodweerexces) en ook de Tilburgse juwelier, zie hoofdstuk 1.4, deed een succesvol beroep op noodweer. De jurisprudentiële ontwikkelingen geven dan ook geen aanleiding om het noodweerartikel op genoemde wijze aan te passen en uit te breiden. Al met al ben ik van mening dat geen extra bescherming dient te worden geboden aan een specifieke doelgroep, met uitzondering van mensen die slachtoffer worden tijdens de rechtmatige uitoefening van hun functie, zoals ordehandhavers en ambulancepersoneel. Uit jurisprudentieonderzoek blijkt niet dat andere groepen meer bescherming behoeven. 158
Daarbij valt op te merken dat een enkele groep, te weten personen die slachtoffer worden tijdens de rechtmatige uitoefening van hun functie, extra bescherming geniet. Indien er sprake is van geweld tegen deze groep personen geldt een verzwaring van de strafeis van maar liefst 50%. Hierbij valt te denken aan ordehandhavers, ziekenhuispersoneel, ambulancepersoneel en onderwijzend personeel.
55
Persoonlijk ben ik van mening dat een dergelijk onderscheid vanwege de verschillende casuïstiek onrechtvaardig is, omdat niet van tevoren aan de hand van een plaats of een doelgroep bepalend mag zijn in welke rechtspositie de burger zich bevindt, omdat de omstandigheden van het geval bepalender zijn voor de beoordeling van de ernst van het geval dan enkel de plaats waar de situatie zich afspeelde. De plaats kan bij de omstandigheden van het geval worden meegenomen.
5.2.3 Huisrecht en recht op lokaalvrede & erf Door de voorgestelde wetswijziging wordt beoogd meer bescherming te bieden aan burgers die worden geconfronteerd met huisvrede- dan wel lokaalvredebreuk. Het huisrecht en het recht op lokaalvrede dienen daarvoor onder de rechtsgoederen uit art. 41 lid 1 Sr te worden geschaard. Uit hoofdstuk 2.3.2 blijkt dat onder goed ‘alle voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten’ dienen te worden begrepen159, waardoor de schending van huis- of lokaalvrede geen op zichzelf staand argument vormen om een beroep op noodweer te doen slagen. Thans geeft een dergelijke schending wel kleur aan de omstandigheden van het specifieke geval, waardoor de schending wel van invloed is op de beoordeling over de noodweersituatie.160 Wanneer de rechter toekomt aan de beoordeling van de omstandigheden van het geval zal de schending aan bod komen. De mate waarin de huisvredebreuk een rol heeft gespeeld voor de verdediging van de bewoner kleurt deze omstandigheden in. Het maakt bijvoorbeeld verschil of men van doen heeft met een nachtelijke aanval door een agressief persoon die onverwachts de woning binnendringt of met een burenruzie die binnen een woning escaleert.161 Hoe men als bewoner daarop reageert is vervolgens van belang voor het al dan niet slagen van het beroep op noodweer. Thans speelt de schending dus al wel een rol in de beoordeling over noodweer, echter een zelfstandig argument, mits aan de overige vereisten is voldaan, om tot een succesvol beroep op noodweer te komen is het niet. Als de wetswijziging wordt doorgevoerd is een geslaagd beroep op noodweer al mogelijk indien slechts sprake is van schending van huis- of lokaalvrede zonder vernieling van goederen of (dreigend) geweld ten aanzien van lijf of eerbaarheid. De bewoner zal zich meteen kunnen beroepen op het nieuwe lid. De rechtspositie van een bewoner of winkelier wordt door deze wetswijziging dus in de praktijk vergroot. De rechter zal in dergelijke 159
Zie 2.3.2. HR 27 mei 2008, NJ 2008, 510 (m. nt. Borgers). 161 Idem. 160
56
gevallen eerder oordelen dat sprake is van noodweer dan thans het geval is. Uit de jurisprudentie blijkt echter niet dat deze wijziging een logisch gevolg is op eerdere uitspraken. De opname van ‘erf’ hangt samen met de opname van huisvrede- en lokaalvredebreuk. Dit begrip is mijns inziens nog niet voldoende afgebakend. De indieners geven aan dat het moet gaan om een inbreuk op de persoonlijke ruimte. De orde van advocaten vraagt zich af of dit niet leidt tot onduidelijkheid.162 De huidige omschrijving van erf leidt ertoe dat ook bij een burenruzie een beroep kan worden gedaan op het tweede lid van art. 41 Sr. Ik kan mij bijvoorbeeld voorstellen dat de bewoners van woning A het niet eens zijn met het in strijd met de onderlinge afspraken planten van enkele hoge bomen door de bewoners van woning B. Als de eerste bewoners verhaal willen halen en op het erf van de bewoners van woning B komen, zou het nieuwe artikel al in werking treden. De bewoners/feitelijke gebruikers van het erf waar de ruzie escaleert kunnen dan wel een beroep doen op het noodweerartikel, waardoor de verdediging geacht wordt geboden te zijn, terwijl de andere bewoners dat niet kunnen. Ongelijkheid wordt dus met de wijziging bevorderd.
5.2.4 Het bewijsvermoeden Iemand die zich in zijn woning verweert, zal door het bewijsvermoeden in beginsel niet hoeven aan te tonen dat hij uit noodweer handelde, omdat wordt verondersteld dat de verdediging gerechtvaardigd was. Met de heer Borgers meen ik dat op de verdachte in het strafproces sowieso nooit een bewijslast rust,163 omdat sprake is van een onschuldpresumptie (art. 271 lid 2 Sv, art. 6 EVRM). De rechter is verantwoordelijk voor de waarheidsvinding en zal dan ook moeten nagaan of zich een noodweersituatie heeft voorgedaan. Alle omstandigheden van het geval zijn daarbij van belang. De rechter zal hierbij de noodweervereisten aflopen, ook indien sprake is van de wettelijke presumptie. Ik denk dan ook niet dat een bewijsvermoeden daadwerkelijk nut heeft voor degene die zich verdedigde. Uit de jurisprudentie blijkt verder ook niet dat er behoefte zou zijn aan een bewijsvermoeden. Alle omstandigheden worden thans door de rechter zorgvuldig afgewogen, voordat deze tot zijn beslissing komt. Opname van een bewijsvermoeden is in het strafrecht uitzonderlijk. Uit de jurisprudentiële ontwikkelingen komt niet naar voren dat er problemen bestaan omtrent de bewijspositie van degene die zich verdedigde. Genoemde wijziging is naar mijn idee geen logisch gevolg gelet op de ontwikkelingen in de jurisprudentie. 162 163
Preadvies Orde van Advocaten 2008, p 6. HR 27 mei 2008, NJ 2008, 510 (m. nt. Borgers)
57
5.3 Voorgestelde wetswijzigingen versus actuele ontwikkelingen 5.3.1 Behoefte aan uitbreiding De behoefte aan uitbreiding van het noodweerrecht komt volgens de MvT voort uit berichten die in de media zijn verschenen. Naar aanleiding van berichtgeving over deze voorvallen bleek dat het niet vanzelfsprekend was dat de rechter een noodweersituatie zou aannemen.164 Van belang is dat een rechter zijn oordeel niet door de media laat beïnvloeden. Uit hoofdstuk 3 blijkt echter dat de behoefte ook door bepaalde juristen en politici wordt bevestigd. Tak165 bijvoorbeeld geeft aan dat verdachten dagelijks een beroep doen op noodweer, maar dat de rechter deze slechts incidenteel honoreert. Het gevolg daarvan is volgens hem dat burgers niet snel durven in te grijpen, omdat zij bang zijn voor strafrechtelijke gevolgen. De rechter dient de noodweervereisten volgens hem ruimer te interpreteren om de reikwijdte te vergroten. Binnen de politiek wordt al sinds de vorige kabinetten Balkenende benadrukt dat burgers meer sociaal zelfredzamer zouden moeten worden en meer in actie moeten komen indien geweld zich voordoet. Dit blijkt uit campagnes en debatten die zijn gevoerd. Donner was van mening dat het huidige artikel toereikend was en achtte uitbreiding niet noodzakelijk. Sommige politici en juristen zijn derhalve voor en sommige tegen een ruimere invulling van het noodweerartikel. Mede vanwege de media-aandacht en de kritiek van strafrechtdeskundigen en politici op de hoge eisen die rechters aan noodweer stellen, kan mijns inziens worden gesteld dat er een behoefte is aan uitbreiding. Deze uitbreiding wenst de meerderheid echter niet door middel van een wetswijziging te bewerkstelligen, maar door een ruimere interpretatie van de noodweervereisten door de rechter. Ik ben dan ook van mening dat beter gesteld kan worden dat behoefte is aan een verruiming van de toepassing van het noodweerartikel door de rechter.
5.3.2 Specifieke doelgroep en huisvrede- of lokaalvredebreuk De in het wetsvoorstel bedoelde doelgroep, te weten mensen die zich in hun eigen woning of winkel bevinden, is regelmatig in de media verschenen in relatie tot noodweersituaties en in de politiek besproken. Uit hoofdstuk 3 bleek dat gevallen van huisvrede- en lokaalvredebreuk breed zijn uitgemeten in de media, waarna talloze kritische reacties volgden vanuit de samenleving op de handelswijze van politie en justitie. Met het motto ‘my home is my castle’ 164 165
O.a. in de kwestie betreffende de Albert Heijn medewerkers. Nijmeegse hoogleraar inleiding tot de rechtswetenschap
58
geven de indieners van het wetsvoorstel aan dat het huisrecht met toepassing van geweld mag worden verdedigd. Ook over andere noodweergevallen berichtten de media, bijvoorbeeld over Rene Steegmans en Meindert Tjoelker. Ik ben van mening dat een onderscheid naar doelgroep onrechtvaardig is en dat het wetsvoorstel de burger aanzet om geweld te gebruiken in bepaalde noodweersituaties, waardoor de grens van eigenrichting wel eens kan worden overschreden. Ook de kabinetten Balkenende menen dat dit het gevolg is. Naar aanleiding van enkele mediaberichten over noodweersituaties koos een aantal politici (Eerdmans, Machielse) partij voor de winkeliers en sommigen pleitten er voor om ‘huisvrede’ in het noodweerartikel op te nemen. Vele andere politici gaven aan geen wetswijziging te willen. Differentiatie ten gunste van bepaalde groepen vond Donner onwenselijk. Uit hoofdstuk 3 bleek dat de genoemde voorvallen uitzonderingen betreffen. Daaruit concludeer ik dat het eigenlijk wel mee valt met de rechtspositie van bewoners en winkeliers. Eventuele specifieke problemen rondom het gegeven dat het huisrecht en het recht op lokaalvrede niet onder één van de rechtsgoederen van het noodweerartikel worden geschaard, blijken mijns inziens gedeeltelijk uit mediaberichten en de reacties van politieke partijen en strafrechtsdeskundigen. Zoals ik reeds in hoofdstuk 5.2.3 aangaf, heeft de wetswijziging in de praktijk tot gevolg dat de burger sneller een beroep op noodweer kan doen dan thans het geval is. Indien huisvrede- of lokaalvredebreuk echter gepaard gaat met een aanranding, bijvoorbeeld een vernielde deur/raam, zoals in de meeste gevallen, zal de situatie alsnog onder de reikwijdte van art. 41 lid 1 Sr kunnen vallen. De wetswijziging zal in de praktijk met zich meebrengen dat in het overgrote deel van de gevallen ook aan de hand van het huidige noodweerartikel sprake kan zijn van noodweer. Wel zal met de wetswijziging worden vermoed dat de verdediging gerechtvaardigd was, waardoor dwangmiddelen niet snel kunnen worden toegepast. De rechter zal met de wetswijziging eerder oordelen dat sprake is van noodweer dan op basis van het huidige noodweerartikel, aangezien huisvrede- en lokaalvredebreuk thans alleen bij de omstandigheden van het geval worden meegenomen. Na bestudering van alle standpunten en mediaberichten ben ik van mening dat een ruimere bescherming van de winkelier of bewoner niet wenselijk wordt geacht. Ook andere gevallen dan huisvrede- of lokaalvredebreuk hebben veel aandacht gekregen in de media. Steegmans en Tjoelker zouden niet onder de nieuwe doelgroep vallen en dus geen sterkere rechtspositie hebben. Het is mij niet duidelijk waarom de winkelier een sterkere rechtspositie zou moeten hebben dan Steegmans. Toch zijn sommige politici het erover eens dat proportioneel geweld mag worden gebruikt tegen een inbreker. De voorgestelde 59
wetswijziging ligt dan ook gedeeltelijk in de lijn van de actuele ontwikkelingen. De opname van huisvrede- en lokaalvredebreuk zal een sterkere rechtspositie van de burger die wordt geconfronteerd met huisvrede- of lokaalvredebreuk met zich meebrengen.
5.3.3 Erf Met de keuze om een bepaalde doelgroep meer bescherming te bieden, hangt de opneming van het begrip ‘erf’ samen. Het geeft aan dat het moet gaan om een inbreuk op de persoonlijke ruimte van een burger. Wat exact onder persoonlijke ruimte wordt verstaan, is echter onduidelijk. Uit de actuele ontwikkelingen blijkt dat de burger meer duidelijkheid wil omtrent de rechtvaardigingsgrond. Interpretatieproblemen kunnen nooit geheel voorkomen worden, maar in hoofdstuk 3 kwam al naar voren dat de burenruzie problemen kan veroorzaken, omdat de wetswijziging in de praktijk tot gevolg kan hebben dat iemand, in wiens woning of op wiens erf ‘toevallig’ de ruzie escaleert, in een gunstiger positie zou komen te verkeren dan diens buurman.166 De burger wil weten wat wel en niet mag op grond van art. 41 lid 1 Sr, maar de wetswijziging zal deze duidelijkheid niet geven. Het begrip ‘erf’ is nog onvoldoende afgebakend. Deze wetswijziging ligt dan ook (nog) niet in de lijn van de actuele ontwikkelingen.
5.3.4 Bewijsvermoeden Voorvallen waarbij degene die zich verdedigde als verdachte werd behandeld, hebben tot protestgeluiden geleid vanuit de Nederlandse samenleving. De mediaberichten liegen er niet om. Steeds opnieuw reageert de Nederlandse burger verbaasd en vol onbegrip op het nieuws dat iemand die zich verdedigde eveneens naar het politiebureau is afgevoerd. Met het invoeren van een ‘wettelijk vermoeden’ willen de indieners van het wetsvoorstel het gevoel van deze ‘omgekeerde wereld’ wegnemen. Met de wetswijziging wordt een gerechtvaardigde zelfverdediging in situaties van huisvrede- of lokaalvredebreuk wordt voorondersteld, waardoor zou worden voorkomen dat iemand die zich verdedigde direct als verdachte wordt behandeld. De wetswijziging lijkt aldus tegemoet te komen aan de actuele ontwikkelingen. Ik vraag mij echter sterk af in hoeverre de rechter rekening zou moeten houden met deze gevoelens binnen de maatschappij. De burger weet vaak niet wat de juridische vereisten zijn en om welke redenen er bijvoorbeeld dwangmiddelen worden ingezet. De rechter
166
HR 27 mei 2008, NJ 2008, 510 (m. nt. Borgers).
60
(commissaris) kan hiervoor mijns inziens een goede verklaring hebben, bijvoorbeeld om de waarheid boven tafel te krijgen. Daarnaast vraag ik mij af of de wetswijziging haar doeleinden in de praktijk zal bereiken. Om te beginnen treedt het vermoeden slechts in werking als sprake is van een aanranding. Indien huisvrede- of lokaalvredebreuk niet van begin af aan aannemelijk is, bijvoorbeeld omdat er geen getuigen aanwezig waren en de dader de woning/winkel is uitgevlucht, komt ook het wettelijk vermoeden niet aan de orde.167 Dit houdt in dat het wetsvoorstel niet zal kunnen voorkomen dat er een politieonderzoek volgt om erachter te komen of er sprake was van een aanranding. De (hulp)officier van justitie kan de burger dan alsnog beschouwen als verdachte (art. 27 Sv) en onderzoeks- of dwangmiddelen laten bevelen. De desbetreffende winkelier of bewoner zal, hierdoor dan ook dezelfde positie innemen als iedere willekeurige verdachte.168 Daarbij denk ik dat de opsporingsambtenaar gauw zal zeggen dat hij niet vermoedt dat sprake is van de situatie zoals in het nieuwe tweede lid van art. 41 Sr , zodat art. 62b Sv niet in beeld komt. Verder zal, gelet op de tekst van art. 138 Sr,169 niet in alle gevallen sprake zijn van lokaalvredebreuk als een klant in de winkel rondloopt en een vuurwapen op de winkelier richt. Bij inbrekers zal het vermoeden van aanranding door de inbraak al zijn gegeven, maar bij winkeliers niet. De aanwezigheid van de klant wordt immers pas onrechtmatig als de winkelier hem de toegang ontzegt. Met de wetswijziging zal de winkelier de gewapende overvaller eerst moeten sommeren weg te gaan, voordat sprake is van lokaalvredebreuk. Pas dan is het nieuwe tweede lid van toepassing en wordt de verdediging geacht gerechtvaardigd te zijn.170 Winkeliers zullen zich met deze wetswijziging niet makkelijker kunnen verdedigen dan thans het geval is. Slechts na sommatie komt het noodweerartikel in beeld. Daarnaast zal de verdedigende burger door de wetswijziging als getuige optreden in plaats van als verdachte. Dit is in principe een positieve ontwikkeling voor deze burger, omdat hij niet in de hoedanigheid van verdachte voor de rechter dient te verschijnen. Dit betekent echter wel dat de burger door de toepassing van art. 62b Sv geen recht zal hebben op de cautie (zwijgrecht). De burger kan in dat geval immers geen aanspraak maken op de rechten die verdachten wel hebben op grond van art. 27 jo. art. 29 lid 2 Sv.
167
Machielse 2008, p.120. Idem. 169 Art. 138 lid 1 Sr: Hij die in de woning of het besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringt of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert[…] 170 Machielse 2008, p. 120. 168
61
Overigens ben ik van mening dat een politieonderzoek in beginsel zal moeten worden geaccepteerd. In de praktijk is de aannemelijkheid van een noodweersituatie namelijk niet altijd duidelijk, simpelweg door gebrek aan getuigen en door de tegenstrijdige verklaringen van de zich beschermende burger en de inbreker/overvaller. De omstandigheden van het geval zijn dermate bepalend voor de mate van toegestane zelfverdediging dat deze eerst dienen te worden vastgesteld alvorens één van de burgers als verdachte kan worden aangemerkt. Al met al is de wetswijziging zelf een logisch gevolg op de actuele ontwikkelingen, maar verwacht ik niet dat dit wetsvoorstel in de praktijk de beoogde gevolgen heeft. De winkelier die wordt geconfronteerd met een noodweersituatie zal zich met het bewijsvermoeden namelijk nauwelijks in een sterkere rechtspositie bevinden dan op grond van het huidige noodweerartikel het geval is.
5.3.5 Nieuw artikel 62b Sv Het nieuwe artikel heeft als doel de onwetendheid en onzekerheid over de toepassing van dwangmiddelen bij een aanranding die gepaard gaat met huisvrede- of lokaalvredebreuk weg te nemen. In hoofdstuk drie werd duidelijk dat burgers hun verantwoordelijkheid in noodweersituaties mede niet durven te nemen, vanwege de angst om zelf vervolgd te worden. Door alle media-aandacht is bij de burger namelijk het beeld ontstaan dat wanneer men zich in een noodweersituatie verdedigt, zelf wel eens met justitie te maken kan krijgen. Naast burgers zijn ook politici van mening dat burgers te vaak voor een heldhaftig optreden worden vervolgd (Eerdmans, Wolfsen, VVD). Burgers die optreden, verkeren dus in een onduidelijke rechtspositie. Aan de hand van het nieuwe artikel kunnen dwangmiddelen uit de eerste afdeling van Titel IV van boek I van het Wetboek van Strafvordering, de staandehouding (art. 52 Sv) uitgezonderd, niet worden toegepast op een persoon ten aanzien van wie uit de feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit dat hij zich heeft verdedigd conform de vereisten als in art. 41 lid 1 en 3 Sr gesteld en als de ‘aanrander’ hierbij tevens huisvrede- of lokaalvredebreuk heeft gepleegd. In dat geval kan de burger een beroep doen op het nieuwe tweede lid van art. 41 Sr, waardoor hij niet als verdachte kan worden beschouwd. In dit tweede lid wordt immers verwezen naar art. 62 b Sv, op grond waarvan de burger niet meteen kan worden onderworpen aan diverse dwangmiddelen en ook niet meteen in het belang van het onderzoek kan worden aangehouden.171 In de vorige paragraaf heb ik echter al
171
Kamerstukken II 2007-2008, 31 407, nr. 3, p. 2 (MvT).
62
aangegeven dat dit in de praktijk waarschijnlijk anders zal lopen dan de indieners met het nieuwe artikel voor ogen hebben. Ik ben van mening dat de politie waarschijnlijk zal stellen dat huisvrede- of lokaalvredebreuk niet wordt vermoed, zodat er nog wat onderzoek kan worden gedaan. De burger zal gewoon als verdachte worden beschouwd en in het belang van het onderzoek bijvoorbeeld in verzekering worden gesteld krachtens art. 57 Sv. Aangezien ik in hoofdstuk 3 tot de conclusie kwam dat een meerderheid van de juristen en politie pleitte voor terughoudendheid bij het toepassen van dwangmiddelen, maar dat het artikel niet de beoogde effecten zal hebben, acht ik het nieuwe artikel 62b Sv geen logisch gevolg op de actuele ontwikkelingen. De onwetendheid en onzekerheid van de burger zal met dit nieuwe artikel niet afnemen. Het artikel zal in mijn ogen juist tot meer rechtsonzekerheid leiden en daarmee misschien zelfs in strijd met het lex certa beginsel.
5.4 Conclusie Naar aanleiding van mijn vergelijking van de voorgestelde wetswijzigingen met de jurisprudentiële ontwikkelingen kom ik tot de conclusie dat alleen de eerste wijziging, het toevoegen van de dreiging, een logisch gevolg is op ontwikkelingen in de rechtspraak. De overige wetswijzigingen blijken geen logisch gevolg. Uit de jurisprudentie blijkt niet dat een bepaalde doelgroep extra beschermd dient te worden, dat huisvrede- of lokaalvredebreuk reeds bij de beoordeling van de omstandigheden wordt meegewogen en wetswijziging op dat punt onbedoelde gevolgen met zich mee kan brengen en dat mij uit de jurisprudentie geen problemen zijn gebleken rondom de rechtspositie van iemand die zich in een noodweersituatie zou hebben verdedigd. Naar aanleiding van mijn vergelijking van de voorgestelde wetswijzigingen met de overige actuele ontwikkelingen concludeer ik dat er sprake is van een algemene behoefte naar een verruiming van noodweer, maar dat een wetswijziging niet nodig wordt geacht om deze verruiming te realiseren. Men acht bescherming van winkelier en bewoner van groot belang, maar problemen rondom het feit dat huisvrede- of lokaalvredebreuk thans niet onder één van de rechtsgoederen van art. 41 lid 1 Sr vallen, komen niet uit deze ontwikkelingen naar voren. Daarbij is het begrip erf niet voldoende afgebakend. Het doel van het wetsvoorstel, te weten uitbreiding van de rechtspositie van een specifieke doelgroep en het creëren van transparantie over de grens tussen het verbod van eigenrichting en het recht op zelfverdediging is naar mijn mening slechts voor een deel een logisch gevolg op de jurisprudentiële en de overige actuele ontwikkelingen.
63
6. Conclusie en aanbevelingen 6.1 Conclusie Ik heb dit onderzoek verricht teneinde een antwoord te krijgen op de volgende onderzoeksvraag: In hoeverre is de, middels wetswijziging voorgestelde uitbreiding van het recht op zelfbescherming voor personen die zich in eigen woning of winkel bevinden, in de lijn van de jurisprudentie van de Hoge Raad en overige actuele ontwikkeling(en) met betrekking tot art. 41 lid 1 Sr? Alvorens tot een antwoord te kunnen komen heb ik in de inleiding het probleem en het kader geïntroduceerd waarbinnen ik het onderzoek zou verrichten. Vervolgens ben ik ingegaan op de wetshistorische achtergrond van het noodweerartikel (art. 41 lid 1 Sr), en het samenhangende begrip ‘eigenrichting’, omdat dit de ontwikkeling van art. 41 lid 1 illustreert. Uit art. 41 lid 1 Sr vloeit het recht op zelfverdediging voort en onder eigenrichting wordt verstaan: het recht in eigen hand nemen buiten politie en justitie om. Noodweer en eigenrichting waren al bekend in de tijd van de Romeinen. Noodweer is met de komst van de gecentraliseerde staten als wetsartikel opgenomen. Noodweer is een rechtvaardigingsgrond. Als de rechter oordeelt dat men zich in een noodweersituatie verdedigde, wordt het gepleegde feit niet wederrechtelijk geacht en volgt ontslag van alle rechtsvervolging of vrijspraak. De verdachte gaat dan vrijuit. Ons noodweerartikel, een uitzondering op het verbod op eigenrichting, stamt uit 1886 en is daarna niet meer gewijzigd. Het artikel luidt als volgt: Niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Het werd aan de rechter overgelaten om de criteria in te vullen. Hierdoor was ruimte om rekening te houden met veranderingen van de algemene beschaving, de bijzondere omstandigheden van het geval en de wisselende houding van individualistische en sociale opvattingen. Na dit inleidend hoofdstuk volgde in hoofdstuk 2 een jurisprudentieonderzoek naar de strekking van art. 41 lid 1 Sr. Hieruit kwam naar voren dat sprake is van een versoepeling van bepaalde noodweervereisten. De Hoge Raad heeft namelijk in het ‘Man in bus-arrest’ bepaald dat iemand zich in een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding begeeft en dus in noodweer mag handelen als de ander verbaal een dreigende situatie creëert en zich vervolgens op slagafstand van jou begeeft. Daarnaast oordeelde de Hoge Raad in een ander arrest (De Juliëtbende) dat de omstandigheden van het geval ertoe kunnen leiden dat, ondanks dat de verdachte als eerste had geschoten er toch sprake kon zijn van een onmiddellijk 64
dreigend gevaar voor een aanranding van zijn lijf.172 Uit genoemde jurisprudentie blijkt dat tegenwoordig dus eerder sprake zijn van een ‘ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding’. Met betrekking tot de rechtsgoederen uit art. 41 lid 1 Sr bestaat niet altijd overeenstemming. Over lijf is geen discussie, maar over de strekking van eerbaarheid en goed bestaan verschillen van mening. Zo zou ‘eerwraak’ volgens sommigen ook onder ‘eerbaarheid’ moeten worden geschaard. Daarnaast verstaat de Hoge Raad onder goed “de voor menselijke beheersing voelbare stoffelijke objecten" (art. 3:2 BW). Geestelijke goederen, zoals huisvrede- en lokaalvredebreuk zijn op zichzelf dus niet voldoende voor een beroep op noodweer, maar ze spelen wel degelijk een rol bij de beoordeling van de omstandigheden van het geval. Verder ben ik ingegaan op de vereisten van proportionaliteit (was de verdediging geboden) en subsidiariteit (was de verdediging noodzakelijk). Met betrekking tot het subsidiariteitsvereiste is naar mijn idee verruiming waarneembaar, omdat niet meer wordt verlangd dat de burger moet vluchten waar dat kan. Uit besproken jurisprudentie en de daarbij horende annotaties blijkt dat we in de hedendaagse samenleving niet meer hoeven weg te lopen van geweldssituaties. Naast de wettelijke beperkingen heb ik andere omstandigheden van min of meer sociaal-ethische aard beschreven die van invloed zijn op de noodweerbevoegdheid, te weten culpa in causa en Garantenstellung. Deze twee factoren, worden thans niet zozeer als een correctie achteraf te zien, maar als een grond die de aanname van de rechtvaardigingsgrond zelf in de weg staat.173 De omstandigheden van het geval bepalen in welke mate deze factoren bepalend zijn geweest ten tijde van de noodweersituatie. Al met al komt uit recente jurisprudentie naar voren dat de noodweervereisten enigszins zijn versoepeld en dat de zelfstandige leerstukken culpa in causa en de Garantenstellung een beroep op noodweer minder vaak in de weg staan dan voorheen. Naast deze jurisprudentiële ontwikkelingen zijn ook overige actuele ontwikkelingen van belang voor de beantwoording van mijn onderzoeksvraag. Ik ben in hoofdstuk 3 ingegaan op de actuele ontwikkelingen met betrekking tot art. 41 lid 1 Sr. Ik ben ingegaan op praktijkvoorbeelden die in de media zijn verschenen. Aangezien de media gekleurd is en slechts opvallende voorvallen aan het licht brengt, bleek dit lastig, maar ik kan concluderen dat de dwangmiddelen worden ingezet in het belang van het onderzoek en om de waarheid aan het licht te brengen. Ik acht dit een juiste handelswijze. 172 173
HR 21 december 2004, NJ 2007, 469, m.nt. De Jong. Cleiren & Nijboer 2006 (T&C Sr), art. 41, aant. 5; HR 24 oktober 1989, NJ 1990, 353.
65
In de voorbeelden die in de media aandacht kregen, werd echter opvallend veel kritiek geleverd op de handelswijze van politie en OM. Er wordt niet altijd ingegrepen als anderen zich in een noodweersituatie bevinden. Soms verstijft de burger van angst om iets te doen. Een belangrijke oorzaak hiervoor betreft de angst voor vervolging, zo blijkt uit krantenberichten en reacties van politici. Voorvallen zoals van de Albert Heijn-medewerkers versterken deze angst. Blijkbaar weet de Nederlandse burger niet wat deze op grond van de wet wel en niet mag doen in een noodweersituatie. Protestgeluiden in de media en de politiek op handelen van politie en justitie verergeren deze onduidelijkheid. De rechtszekerheid neemt hierdoor af. De overheid verwacht juist van de burger dat deze actief bijdraagt aan het garanderen van veiligheid, want politie en justitie kunnen niet overal op tijd zijn. Om voor de burger meer duidelijkheid te creëren ten aanzien van noodweer, zijn enkele politici van mening dat het noodweerartikel dient te worden aangepast en uitgebreid. Sommige politici wensen huisvrede- en lokaalvredebreuk in het artikel op te nemen. De meerderheid van zowel politici als van juristen meent dat de rechter de bestaande noodweervereisten ruimer dient te interpreteren, zodat beter kan worden aangesloten op de ontwikkelingen van de Nederlandse (verhardende) maatschappij. Daarnaast zouden politie en justitie volgens sommige juristen en politici terughoudend moeten zijn met het toepassen van dwangmiddelen, zodat een gevoel van onrechtvaardigheid onder burgers, oftewel een omgekeerde wereld, kan worden voorkomen. Juristen geven aan dat de vraag wanneer een verdediging nu wel of niet onder het noodweerartikel valt, afhankelijk is van de omstandigheden van het geval en daardoor moeilijk kan worden beantwoord. De rechtsonzekerheid is op dat punt lastig weg te nemen. Vanuit het perspectief van de burger is de betekenis van de vervolgingsbeslissing echter groot, omdat de burger zo min mogelijk in zijn rechten (bijv. art. 10 Gw) wil worden beperkt. Uit hoofdstuk 2 bleek dat de Hoge Raad de noodweervereisten iets ruimer en genuanceerd toepast. De burger echter weet niet wat hij op grond van het huidige noodweerartikel moet verwachten. Dit ondermijnt de rechtszekerheid, echter ik vraag mij af of hier iets tegen te doen valt.174 Noodweersituaties zijn zo divers dat het mijns inziens niet mogelijk is om in de wet, dus vooraf onderscheid te maken tussen bepaalde noodweersituaties. Op die manier kan er ongelijkheid worden gecreëerd, hetgeen in strijd is met het gelijkheidsbeginsel (art. 1 Gw) en kan sprake zijn van willekeur, hetgeen op grond van het legaliteitsbeginsel (art. 1 Sr, 1 Sv, art. 7 EVRM) is verboden. Om toch enige houvast te bieden wordt geregeld verwezen naar
174
SMVP & Buruma 2009, p. 125.
66
het ‘gezonde verstand’ aan de hand waarvan de burger zou moeten kunnen aanvoelen wanneer de verdediging wel of niet gerechtvaardigd is en dus sprake is van noodweer(exces) of van het verbod op eigenrichting. De onvrede over de handelswijze van politie en justitie en de onduidelijkheid bij burgers heeft er vervolgens toe geleid dat twee Tweede Kamer-leden, te weten Teeven en Weekers beiden VVD-lid, een wetsvoorstel hebben ingediend met als doel de rechtspositie van een bepaalde groep burgers te versterken, de burger transparantie te bieden inzake het recht op zelfverdediging en duidelijkheid te scheppen omtrent de toepassing van dwangmiddelen ten aanzien van de verdedigende burger die zich heeft verdedigd tegen een aanranding die gepaard gaat met huisvrede-of lokaalvredebreuk.175 De tekst van art. 41 Sr dient volgens de indieners op enkele punten te worden aangepast en uitgebreid. Burgers die worden geconfronteerd met derden in hun meest persoonlijke omgeving moeten volgens hen beter worden beschermd. In deze gevallen van huisvrede- of lokaalvredebreuk zal hun verdediging namelijk vanaf het begin voorondersteld worden gerechtvaardigd te zijn geweest. De burger zal niet meer gelijk als verdachte (art. 27 Sv) worden aangemerkt. Thans wordt ook uitgegaan van de onschuldpresumptie. Door een gebrek aan bewijsvermoeden kan de burger zich echter niet gelijk met succes op noodweer beroepen als slechts sprake is van huisvrede- of lokaalvredebreuk. De Hoge Raagt weegt dit slechts mee in de omstandigheden van het geval. Huisvrede- en lokaalvredebreuk worden derhalve, in tegenstelling tot hetgeen de Hoge Raad heeft bepaald, met deze wetswijziging wel onder het bereik van het nieuwe art. 41 lid 1 Sr geschaard. Met het nieuwe art. 62b Sv zou tot slot worden voorkomen dat een burger die zich naar aanleiding van huisvrede- of lokaalvredebreuk verdedigde aan allerlei dwang- en onderzoeksmiddelen worden onderworpen. Daarnaast wordt met dit artikel voorkomen dat de burger er voor terugschrikt zichzelf in een noodweersituatie te verdedigen. Om vast te stellen of genoemd wetsvoorstel een oplossing biedt voor de bestaande problemen, heb ik dit in hoofdstuk 5 vergeleken met de in de hoofdstuk 2 onderzochte jurisprudentiële ontwikkelingen en de in hoofdstuk 3 onderzochte overige actuele ontwikkelingen. Uit deze vergelijking vloeit het antwoord voort op mijn onderzoeksvraag. Is het wetsvoorstel een logisch gevolg op deze ontwikkelingen of zal de Tweede Kamer het wetsvoorstel nog grondig onder de loep moeten nemen? Uit vergelijking van het wetsvoorstel met de jurisprudentiële ontwikkelingen maak ik het volgende op. Het opnemen van ‘dreigende’ in lid 1 van het noodweerartikel is een codificatie
175
Kamerstukken II 2007-2008, 31407, nr.3 (MvT).
67
van de reeds bestaande jurisprudentie. Deze wetswijziging ligt dan ook in de lijn van de ontwikkeling in de jurisprudentie. Het versterken van de rechtspositie van een specifieke doelgroep, namelijk mensen die zich in hun eigen woning of winkel bevinden, ligt daarentegen niet in de lijn van de jurisprudentie van de Hoge Raad. De wetswijziging kan leiden tot onrechtvaardigheid en ongelijkheid ten opzichte van andere doelgroepen en nog belangrijker, niet het gegeven dat iemand wel of niet onder een wettelijk omschreven doelgroep valt en op grond daarvan meer of minder wordt beschermd, maar de omstandigheden van het geval dienen bepalend te zijn of een dader die in noodweer handelde meer of minder bescherming nodig heeft op grond van art. 41 lid 1 Sr. Opname van huisvrede- en lokaalvredebreuk blijkt niet uit de jurisprudentie voort te vloeien, daar deze omstandigheid reeds door de rechter wordt meegewogen in haar oordeel. en aangezien opname ten aanzien van ‘erf’ onbedoelde gevolgen met zich mee kan brengen. Ik haalde hierbij het voorbeeld van een burenruzie aan waardoor de ene bewoner zich in een sterkere rechtspositie zou bevinden dan de andere bewoner. Wel is het zo dat de bewoner/winkelier op basis van het nieuwe artikel gelijk een beroep kan doen op noodweer, omdat slechts sprake is van huisvrede- of lokaalvredebreuk, terwijl dit nu geen zelfstandige grond voor noodweer is. In de praktijk zal het artikel de rechtspositie van deze groep dus versterken. Uit de jurisprudentie blijkt verder niet dat een omkering van de bewijslast zou moeten worden opgenomen in het noodweerartikel. De overige wetswijzigingen, ‘erf’ en art 62b Sv, zijn in het kader van de jurisprudentie niet relevant gebleken en liggen daarmee dan ook niet in de lijn van de jurisprudentie van de Hoge Raad. Alleen de eerste wijziging, opname van ‘dreigende’ ligt derhalve in de lijn van de jurisprudentiële ontwikkelingen van de Hoge Raad. Wat de vergelijking van het wetsvoorstel met de overige actuele ontwikkelingen betreft, kom ik tot de volgende conclusies. Er bestaat inderdaad een behoefte aan uitbreiding van het recht op zelfbescherming van burgers die zich in een noodweersituatie bevinden. Echter, niet een wetswijziging, maar een ruimere interpretatie van de noodweervereisten zou deze uitbreiding volgens een meerderheid van politici en juristen kunnen realiseren. Verder lijkt er reden om de aandacht aan de eigenrichting enigszins te relativeren en om de ingrijpende burger een iets steviger positie toe te kennen.176 Uit de ontwikkelingen komt naar voren dat bescherming van winkeliers en bewoners in geval van huisvrede- en lokaalvredebreuk dient te worden uitgebreid. Problemen rondom het gegeven dat deze
176
SMVP & Buruma 2009, p. 113.
68
geestelijke goederen niet onder de rechtsgoederen vallen, zijn mij daarentegen niet gebleken. Daarnaast is onduidelijk om hoeveel gevallen het daadwerkelijk gaat, waarin extra bescherming nodig zou zijn, daar alleen uitzonderlijke gevallen door de media kenbaar worden gemaakt. Het begrip ‘erf’ is daarbij onvoldoende afgebakend. Om de burger duidelijkheid te verschaffen, zal het begrip nader moeten worden geconcretiseerd. Een meerderheid van de juristen en politici pleitte voor terughoudendheid bij het toepassen van dwangmiddelen. De burger blijkt soms angstig voor vervolging te zijn, waardoor deze niet optreedt in een noodweersituatie. Uit hoofdstuk 5 bleek dat het nieuwe artikel 62b Sv niet aan deze actuele ontwikkelingen tegemoet zal komen. Opsporingsambtenaren zullen stellen dat in hun ogen geen sprake is van een vermoeden van het nieuwe lid 2 van art. 41 Sr, waardoor de desbetreffende burger wel gelijk als verdachte kan worden beschouwd (art. 27 Sv) en onderzoeks- en dwangmiddelen kunnen worden ingezet. Ook verwacht ik dat meer zaken aan de rechter-commissaris zullen worden voorgeleid, omdat deze belast is met de waarheidsvinding. De burger kan op grond van het huidige noodweerartikel na een korte inverzekeringstelling (art.57 Sv) alweer naar huis indien geen reden bestaat voor langere hechtenis. Als de zaak echter wordt voorgeleid, kan dit langer duren. Opname van art. 62b Sv kan hierdoor een omgekeerd effect hebben dan door de indieners is beoogd, waardoor het er voor de burger niet begrijpelijker op wordt. Deze wetswijziging kan dan ook strijdig zijn met het lex certa-beginsel en de rechtszekerheid. Een bewijsvermoeden klinkt in eerste instantie gunstig voor de winkelier en bewoner, maar in de praktijk zal deze wetswijziging in mijn ogen weinig effect hebben op hun rechtspositie. Dit komt doordat het vermoeden slechts in werking treedt indien sprake is van een aanranding zoals in het nieuwe tweede lid omschreven. Als een opsporingsambtenaar niet vermoedt dat hiervan sprake is, kan deze besluiten om de burger aan te merken als verdachte en de burger mee te nemen voor verder onderzoek. In dat geval mag dus wel worden overgegaan tot dwang- en onderzoeksmiddelen. De wetswijziging voorkomt dus niet dat er een politieonderzoek volgt om erachter te komen of sprake was van een noodweersituatie zoals in lid 1 of lid 2 van art. 41 Sr omschreven staat. Verder zal het tweede lid pas op de winkelier van toepassing zijn als deze een gewapende overvaller eerst sommeert weg te gaan. Pas dan is op grond van art. 41 lid 1 jo. Art. 138 lid 1 Sr sprake van lokaalvredebreuk en wordt de verdediging geacht gerechtvaardigd te zijn. Een andere negatieve consequentie is dat de verdedigende burger bij huisvrede- of lokaalvredebreuk door de wetswijziging als getuige zal optreden in plaats van als verdachte. Daardoor heeft de burger geen recht op de cautie (zwijgrecht). Alles overziende zal de winkelier met het bewijsvermoeden niet snel een 69
sterkere rechtspositie innemen dan iedere andere burger. Samenvattend kom ik tot de conclusie dat de middels wetswijziging voorgestelde uitbreiding van het recht op zelfbescherming voor personen die zich in eigen woning of winkel bevinden enigszins in de lijn ligt van de jurisprudentie van de Hoge Raad en overige actuele ontwikkeling(en) met betrekking tot art. 41 lid 1 Sr. Opmerkelijk is dat een omkering van de bewijslast niet in de lijn van zowel ontwikkelingen van de jurisprudentie van de Hoge Raad als van de overige actuele ontwikkelingen ligt. Ik zal aanbevelingen doen die meer in de lijn liggen van de besproken ontwikkelingen.
6.2 Aanbevelingen Laat ik voorop stellen dat de aandacht voor het wetsvoorstel in ieder geval een signaal is aan de burger en politie en justitie. Blijkbaar bestaat er enige onduidelijkheid ten aanzien van (de invulling van) het huidige noodweerartikel. Ik acht het van belang dat de burger weet dat (proportioneel) ingrijpen in noodweersituaties door de overheid wordt gewaardeerd en min of meer van de burger wordt verwacht. De optredende burger zal beter geïnformeerd moeten worden over wat wel en niet mag op grond van art. 41 lid 1 Sr. Politie en justitie dienen zich anders tegen deze burger te stellen. Een wetswijziging acht ik hiervoor echter niet de oplossing. Juridisch gezien, blijkt het onmogelijk om aan te geven waar precies de grens ligt tussen noodweer en het verbod op eigenrichting. Daarnaast komt uit bestudering van de jurisprudentie van de Hoge Raad voort dat er geen problemen met betrekking tot de toepassing van het noodweerartikel bestaan, maar dat de rechter goed uit de voeten kan met het artikel. Aangezien toch blijkt dat de burger behoefte heeft aan duidelijkheid, acht ik enige verduidelijking van de noodweervereisten naar de burger toe op zijn plaats. Daarnaast zal de verdedigende dan wel optredende burger het gevoel moeten krijgen gesteund te worden door de overheid. Ik meen dan ook dat zowel juridische als maatschappelijke aanbevelingen oplossing kunnen bieden. Ten eerste dient het begrip ‘dreigende’ in het huidige noodweerartikel worden opgenomen als aanvulling op ‘onmiddellijke wederrechtelijke aanranding’. Dit komt ten goede aan het lex certa-beginsel (art. 1 Sv) en bevordert daarmee de rechtszekerheid. Voor de burger is het dan immers duidelijk dat ook in geval van een onmiddellijke dreiging van een wederrechtelijk aanranding sprake kan zijn van een noodweersituatie. Gelet op de ontwikkelingen van de maatschappij ben ik het met de Stichting Maatschappij Veiligheid en Politie eens dat rechters de noodweervereisten ruimer dienen te interpreteren. Zo wordt tegemoet gekomen aan de actuele ontwikkelingen. Het argument dat 70
deze ontwikkeling te traag zou zijn en onvoldoende zou aansluiten bij de maatschappelijke ontwikkelingen acht ik discutabel. Het strafrecht is dynamisch en enige achterstand op de ontwikkelingen kan mijns inziens niet worden voorkomen, omdat de rechter nu eenmaal niet in de toekomst zal kijken en omdat de rechter aansluiting zoekt bij de huidige stand van de jurisprudentie. In mijn ogen bevordert dat de rechtszekerheid. Het is overigens ook niet de bedoeling dat de rechter art. 41 lid 1 Sr extensief gaat interpreteren, want dat gaat zijn rechtsvormende taak mijns inziens te buiten. Een extensieve interpretatie is vanuit het oogpunt van constitutionele verhoudingen en van de democratische legitimatie ook niet goed177 en verboden (art. 1 Sv). De rechter zal dan ook zorgvuldig moeten blijven afwegen of aan de noodweervereisten is voldaan en om welke redenen een oprekking van een vereiste gerechtvaardigd zal zijn. In 1886 vonden de indieners al dat de invulling van criteria aan de rechter diende te worden overgelaten. De tekst en het doel van de bepaling zijn voor de invulling van die criteria aan de hand van toekomstige ontwikkelingen tevens van belang. Mijns inziens moet de boodschap nog steeds zijn dat eigenrichting in beginsel is verboden. Daarbij stel ik voor om op de website van het Openbaar Ministerie (OM) een online dossier aan te maken over noodweer(exces) en het verbod op eigenrichting die de burger gemakkelijk kan raadplegen. Hierop kunnen richtlijnen worden geplaatst met enkele duidelijke voorbeelden van gevallen waarin een beroep op noodweer wel en niet werd gehonoreerd. Zoals de SMVP stelt, zou een lijst met ‘zorgvuldigheidscriteria’ kunnen worden opgesteld om de grenzen van het toelaatbare noodweer aan te geven. In nieuwe campagnes, waarin de overheid het uitgangspunt dat de samenleving medeverantwoordelijk is voor de veiligheid tot uitdrukking dient te brengen, kan de overheid naar deze site verwijzen. In het verlengde hiervan ligt mijn volgende aanbeveling, namelijk meer aandacht voor voorlichting en opleiding. Om misverstanden te voorkomen is de onderlinge communicatie tussen burgers, politie en justitie van groot belang. Partijen dienen op de hoogte te zijn van de ontwikkelingen met betrekking tot de rechtvaardigingsgrond noodweer. De SMVP heeft al aangegeven bereid te zijn hierin een rol te spelen. Zij heeft in 2009 een project genaamd ‘Burgeringrijpen’ gestart. Dit project ziet op het verbeteren van de positie van burgeringrijpers en bestaat uit grofweg vier elementen, te weten: -
de ontwikkeling van basale vaardigheden die houvast bieden bij de vraag hoe een burger dient op te treden als iemand in gevaar is;
177
Groenhuijsen & Wiemans 1989, p. 2.
71
-
kennisverspreiding waarmee een belangrijke bijdrage kan worden geleverd aan het (zelf)vertrouwen van de burger en waarmee de rechtspositie van de ingrijpende burger duidelijker wordt;
-
Een betere aanpak door de overheid door het goede voorbeeld te geven en aan de burger duidelijk te maken dat de overheid de ingrijpende burger steunt;
-
Een strategisch plan waarin de aandacht wordt gevestigd op het creëren van een goed klimaat voor burgeringrijpen bij professionals van politie en justitie, een landelijke bewustzijnscampagne en het opleiden van burgers om andere burgers in nood te helpen.178
Ik ben van mening dat een dergelijk project kan bijdragen aan het bewustzijn van de burger en het vertrouwen van de burger in een rechtvaardige afwikkeling door politie en justitie. Wel dient te worden benadrukt dat ingrijpen alleen gewenst is, indien reeds sprake was van een ogenblikkelijke (dreiging van een) wederrechtelijke aanranding. Daarnaast is van belang dat in de praktijk duidelijk wordt doorgegeven om welke redenen een verdachte door een opsporingsambtenaar voor verhoor is meegenomen. Ik meen dat bijvoorbeeld wisselingen van de wacht in de praktijk kunnen leiden tot misverstanden, waardoor de verdachte bijvoorbeeld anders wordt behandeld door een tweede politieambtenaar die een andere eerste politieambtenaar, die wel op de hoogte was van feiten, heeft afgelost. Communicatie zal bevorderd moeten worden, bijvoorbeeld aan de hand van heldere richtlijnen of formulier, die een ambtenaar verplicht moet invullen als hij een verdachte overdraagt aan een collega. De overheid is thans begonnen met het benadrukken van de verantwoordelijkheid van burgers. Er is namelijk een Handvest Verantwoordelijk Burgerschap bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer ter inzage gelegd. Dit handvest legt de nadruk op verantwoordelijkheden die de Nederlandse samenleving gezond houden. Het op proportionele wijze ingrijpen in noodweersituaties valt daar mijns inziens onder. Daar dit een algemene aanbeveling betreft die niet specifiek is gericht op art. 41 lid 1 Sr verwijs ik voor verdere inhoudelijke informatie naar de kamerstukken.179 Door middel van dit onderzoek tracht ik in ieder geval de rechtszekerheid voor de burger in relatie tot art. 41 lid 1 Sr te bevorderen. Ik ben van mening dat bovenstaande aanbevelingen hiertoe kunnen bijdragen.
178 179
http://www.smvp.nl/files/burgeringrijpen.pdf. Kamerstukken II 2008/2009, 29 614, nr. 12.
72
Literatuur- en jurisprudentielijst
Literatuur
Anderson 2000 E. Anderson, ‘Code of the street. Decency, Violence and the moral life of the Inner City’, New York 2000, p. 300.
Asscher e.a. 1886 B.E. Asscher & D. Simons, Het nieuwe wetboek van strafrecht vergeleken met den Code Pénal, ’s-Gravenhage: Gebr. Belinfante, 1886, p. 41-42.
Adviescommissie Orde van Advocaten 2008 Adviescommissie Strafrecht Orde van Advocaten 2008, p.
Balkema e.a. 1986 J. P. Balkema e.a. (red.), Gedenkboek honderd jaar wetboek van strafrecht, Arnhem: Gouda Quint B.V. 1986, p. 351. Van Bemmelen e.a. 1953 J. van Bemmelen & W. van Hattum, Hand- en Leerboek van het Nederlandse strafrecht, Arnhem 1953.
Van Bemmelen e.a. 2003 J. van Bemmelen e.a. (red.), Het materiële strafrecht, 14e druk, Kluwer 2003, p. 168-170.
Blomsma & Klip 2009 J.H. Blomsma en A.H. Klip, ‘Noodweer en noodweerexces’, Delikt & Delinquent 2009, p.156-174.
Bosch 1965 A. G. Bosch, Het ontstaan van het wetboek van strafrecht: aantekeningen over de werkzaamheden van de staatscommissie in 1870 belast met de samenstelling van een ontwerp van een nieuw wetboek van strafrecht, Zwolle: Tjeenk Willink.
73
Bovenkerk & Yeşilgöz 2003 F. Bovenkerk & Y.Yeşilgöz, ‘Nieuwe strafrechtsproblemen in Nederland’, in: Frank Bovenkerk (e.a.) (redactie), Multiculturaliteit in de strafrechtspleging, Boom Juridische Uitgevers, Den Haag 2003, p. 1-27.
Buruma 2008 Y. Buruma, ‘Noodweer in de bus’, AA 2008, p.113-117.
Buruma 2007 Y. Buruma, Epiloog. In Tussen eigen verantwoordelijkheid en eigenrichting. Dordrecht: Stichting Maatschappij, Veiligheid en Politie 2007, p. 89-93.
Buruma 2005 Y. Buruma, ‘Kroniek van het strafrecht’, NJB 2005-31, p. 1618.
Cleiren e.a. 2006 Cleiren & Nijboer (red.) 2006, Strafrecht: Tekst & Commentaar, 7e druk, Kluwer 2006, p. 327-334.
Corstens 1993 G.J.M. Corstens, Het Nederlandse strafprocesrecht, Arnhem: Gouda Quint, 1993, p.10.
Deinse 1860 A.J. Deinse, De algemene beginselen van strafrecht, ontwikkeld en in verband beschouwd met de algemeene bepalingen der Nederlandsche strafwetgeving, Middelburg: Altorffer 1860, p.175-182, 200-208.
Denkers 1985 F. Denkers, Oog om oog, tand om tand en andere normen voor eigenrichting, Lelystad: Koninklijke Vermande, 1985, p. 15.
Van Eck 2001
74
C. van Eck, Door bloed gezuiverd. Eerwraak bij Turken in Nederland, Amsterdam: Bert Bakker 2001, p. 14.
Von Feuerbach 1847 A. von Feuerbach, Lehrbuch des Peinlichen Rechts, 14e druk, Giessen, 1847, par. 36, p. 6263.
Ferwerda & van Leiden 2005 H. Ferwerda & I. van Leiden, Eerwraak of eergerelateerd geweld? Naar een werkdefinitie. Arnhem: Advies- en Onderzoeksgroep Beke, 2005, p. 15-16, 25 en 40.
Groenhuijsen & Wiemans 1989 M.S. Groenhuijsen & F.P.E. Wiemans, Van electriciteit naar computercriminaliteit, Arnhem 1989, p.2.
Haas e.a. 2007 N. Haas, J. de Keijser & G. Vanderveen, ‘Steun voor eigenrichting: Invloed van ernst van de aanleiding en mate van planning, een experiment’, Tijdschrift voor Criminologie 2007, p. 4556.
Van Hamel/Van Dijck 1927 G.A. van Hamel & J.V. van Dijck, Inleiding tot de studie van het Nederlandsche Strafrecht, 4e druk bijgewerkt door J.V. van Dijck, Haarlem: De erven F. Bohn, ’s-Gravenhage: Gebr. Belinfante 1927, p. 225-236.
Hazewinkel-Suringa/Remmelink 1984 J. Remmelink, Inleiding tot de studie van het Nederlandse strafrecht, 9e druk bewerkt door J. Remmelink, Alphen aan den Rijn 1984.
De Hullu 2003 J. de Hullu, Materieel strafrecht: over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Kluwer 2003, p.312-335, 381.
Jansen 2004 75
C.J.H. Jansen, ‘Noodweer als rechtvaardigingsgrond in het onrechtmatigedaadsrecht: naar aanleiding van D. 9,2,52,1’. Rechtsgeleerd Magazijn Themis, Nijmegen 2004, p. 120-126.
De Keijser, Weerman & Huisman 2007 J.W. de Keijser, F.M. Weerman & W. Huisman, ‘Experimenten in de criminologie’,Delikt & Delinkwent 2007 (4).
Kelk 2005 C. Kelk, Studieboek materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2005, p. 284-287.
Klip & Blomsma 2009 J.H Klip en A.H. Blom, ‘Noodweer en noodweerexces’, DD 2009, p. 156-174.
Van Koppen e.a. 2002 P.J. van Koppen e.a. (red), Het recht van binnen: psychologie van het recht, Kluwer 2002, p. 753-754.
Van Leer 1909 F. van Leer, Het verbod van eigenrichting, Amsterdam 1909, p. 57-125.
Machielse (Noodweer en noodweerexces) A.J.M Machielse, ‘Noodweer en noodweerexces’, in: P.C. Vegter e.a.(red.), Handboek Strafzaken 36.7, Deventer: Kluwer (losbl.).
Machielse 1986 A.J.M. Machielse, Noodweer in het strafrecht: een rechtsvergelijkende en dogmatische studie, Amsterdam: Stichting Onderzoek en Beleid, 1986. p. 523-531, 538, 582-655.
Machielse 2008 A.J.M Machielse, ‘Initiatief voor nog meer noodweer?’, AA 2008, p.118-121.
76
Machielse (Het Wetboek van Strafrecht III) A.J.M. Machielse, ‘III Uitsluiting en verhoging van strafbaarheid’, in: T.J. Noyon, G.E. Langemeijer en J. Remmelink (red.), Het wetboek van Strafrecht art.41 Sr.’, Deventer: Kluwer (losbl.).
Meerdinkveldboom, Terpstra & Buruma 2009 M. Meerdinkveldboom, J. Terpstra en Y. Buruma, Burgeringrijpen: Een onderzoek naar ingrijpen door burgers bij situaties van (dreigende) criminaliteit en overlast, Dordrecht: SMVP 2009, p. 84, 84, 111-127.
Remmelink 1996 J. Remmelink, D. Hazewinkel-Suringa, Mr. D. Hazewinkel-Suringa's Inleiding tot de studie van het Nederlandse strafrecht, Deventer: Gouda Quint 1996, p. 318-320.
Rink 1874 P. Rink, Bijdrage tot de leer der noodweer volgens den Code Pénal, Tiel 1874.
Rutten 1961 L. Rutten, Eigenrichting, Zwolle 1961, p. 12 en 15.
Schut 1983 G. Schut, Eigenrichting in een rechtsstaat, RMT, 1983, p. 527.
Siesling 2005 M. Siesling, The International Conference on Honour Based Violence, Proces 2005, p. 191-197.
Simons 1927 D. Simons, Leerboek van het Nederlandsche strafrecht, Groningen: P. Noordhoff N.V. 1937.
Simons 1927 D. Simons, Moord, doodslag of noodweer. T.S. VII, 336.
77
Smidt 1891 H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht: volledige verzameling van regeeringsontwerpen, gewisselde stukken, gevoerde beraadslagingen etc; Deel 1, Haarlem: H.J. Tjeenk Willink 1891, p. 377-380, 407-410.
Spruit e.a. 1994 Vert. door J.E. Spruit e.a., Corpus Iuris Civilis, Tekst en Vertaling, II, Zutphen- ’sGravenhage 1994 (vertaald door R. Feenstra en J.E. Spruit).
Spronken 2007 T.N.B.M. Spronken, ‘II Algemeene bepalingen’, in: C.P.M. Cleiren & J.F. Nijboer (red.), T&C Strafvordering , Deventer: Kluwer.
Rapport Stichting Maatschappij, Veiligheid en Politie (SMVP) 2009 Rapport van de projectgroep ‘Noodweer’ van de Stichting Maatschappij, Veiligheid en Politie, Dordrecht: SMVP 2007, p. 11, 22-25, 34-46, 51-73.
Strijards 1987 G.A.M. Strijards, Strafuitsluitingsgronden, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1987.
Verberuggen & Verstraeten 2007 F. Verberuggen & R. Verstraeten, Strafrecht en strafprocesrecht, Antwerpen/Apeldoorn: Maklu 2007, p. 393-394.
Ten Voorde 2008 J.M. ten Voorde, ‘De Garantenstellung van politieambtenaren bij vuurwapengebruik en de aanname van noodweer ‘, Delikt & Delinkwent vol.56 nr.7 2008, p. 781-802.
Ten Voorde 2007 J.M. ten Voorde, Cultuur als verweer (diss. Rotterdam EUR), Nijmegen:Wolff Legal Publishers 2007, p. 68-70.
78
Ten Voorde 2005 J.M. ten Voorde, ‘De berechting van culturele delicten en de flexibiliteit van het strafrecht’, AA 2005, p. 78-79.
Vrugt 1982 M. Vrugt, Aengaende criminele saken. Drie hoofdstukken uit de geschiedenis van het strafrecht, Deventer: Kluwer 1982, p. 49-53.
Rapport VVD 2008 Rapport partijraad VVD, Veilige basis voor vrije burgers. Duidelijke liberale aanpak van veelvoorkomende criminaliteit, Teldersstichting 2008, p. 5-14
Van Wifferen 2003 L. van Wifferen, ‘Over boeven en helden’,Ars Aequi 2003, p. 620-624.
Wijnveldt 1930 J. Wijnveldt, Wetboek van strafrecht : vastgesteld bij de Wet van 3 maart 1881, Stbl. no. 35 met de later daarin gebrachte wijzigingen, ’s-Gravenhage/Leiden: Belinfante; Sijthoff 1930, p. 254.
Wormhoudt 1986b R. Wormhoudt, Culturele achtergronden: strafuitsluitingsgronden?, Proces 1986, p. 329-336.
79
Jurisprudentie
HR 27 mei 2008, NJ 2008, 510 (m. nt. Borgers). HR 08 april 2008, NJ 2008, 312, m.nt. Keijzer. HR 4 maart 2008, LJN BC3762. HR 28 maart 2006, NJ 2006, 509, m.nt. Buruma. HR 7 februari 2006, NJ 2006, 508 (m.nt. Buruma). HR 21 december 2004, NJ 2007, 469, m.nt. De Jong. HR 16 november 2004, NJ 2007, 467. HR 24 februari 2004, NJ 2004, 226 HR 11 juni 2002, NJ 2002, 467. HR 23 november 1999, NJ 2000, 127 HR 14 april 1998, NJ 1998, 662, m.nt. ’t Hart. HR 29 april 1997, NJ 1997, 627 (Tuinkas-arrest) HR 26 september 1995, DD 96.031 HR 16 mei 1992, NJ 1992, 681 HR 08 mei 1990, NJ 1990, 579, m.nt. ThWvV. HR 18 september 1989, NJ 1990, 291, m.nt. ’t Hart. HR 13 februari 1989, NJ 1989, 749. HR 28 januari 1988, NJ 1988, 819. HR 17 november 1987, NJ 1988, 809, m.nt. GEM. HR 25 juni 1985, NJ 1986, 75 (ro 5.1). HR 26 februari 1985, NJ 1985, 651. HR 23 oktober 1984, NJ 1986, 56 (m. nt. Keijzer). HR 02 februari 1965, NJ 1965, 262. HR 25 juni 1934, NJ 1934, p. 1261 e.v. m.nt. T. HR 8 februari 1932, NJ 1932, 617. HR 8 januari 1917, NJ 1917, p. 175 e.v. Hof Arnhem 12 juni 2002, LJN AE4024. Hof Amsterdam 30 december 1992, RN 1994, 408 (Haarlemse stoeptegelmoord) Rechtbank Amsterdam, 06 maart 2008, LJN BC5916. Rb Almelo, 19 oktober 2007, LJN BB6018 Rb Middelburg 15 oktober 2003, LJN AL9045. Rb. Rotterdam 10 november 1964, NJ 1966, 120. 80
Elektronische bronnen http://www.cbs.an/justice/justice_w1.asp. http://www.havovwo.nl/havo/hma/bestanden/hma04iiopg1.pdf. http://www.smvp.nl/files/burgeringrijpen.pdf http://www.trouw.nl/archief/article1314480.ece http://www.trouw.nl/nieuws/article1778200.ece. http://www.volkskrant.nl/archief_gratis/article815402.ece/Familie_kiest_na_misdrijf_steeds_ vaker_voor_actie http://www.volkskrant.nl/binnenland/article504828.ece/Stekende_kapper_gaat_weer_vrijuit http://www.una.an/en/activiteiten/news/lezingen/oratieReijntjes.pdf http://www.wodc.nl.
Regelgeving en parlementaire stukken
Aanhangsel Handelingen II 2008/09, nr. 1479. Kamerstukken II 2008/2009, 29 614, nr. 12. Kamerstukken II 2007/08, 31407, nr. 1, p. 1. Kamerstukken II 2007/08, 31 407, nr. 3, p. 1 (MvT). Aanhangsel Handelingen II 2007/08, nr. 636. Aanhangsel Handelingen II 2007/07, nr. 1701
81