Naam:
Klas:
2
Onderzoeksvaardigheden
Inhoud Inleiding: Hoe doe ik een onderzoek? .............................................................5 1 Hoe werk ik goed samen? .............................................................................6 2 Hoe maak ik hoofd- en deelvragen?.............................................................7 2.1 Welke soorten vragen kun je stellen?.....................................................8 3.1 Hoe maak ik een plan van aanpak? ...........................................................9 3.2 Hoe houd ik een logboek bij?...................................................................10 4 Hoe verzamel ik informatie?........................................................................11 4.1 Hoe betrouwbaar is informatie? ...........................................................12 4.2 Hoe houd ik een interview? ..................................................................13 4.3 Hoe houd ik een enquête? ...................................................................14 4.4 Vragen bij een enquête ........................................................................15 4.5 Hoe doe ik een cijfermatig onderzoek? ................................................16 4.6 Hoe verwerk ik gegevens in een grafiek/tabel/diagram? ......................17 5 Hoe maak ik een schriftelijke presentatie?................................................18 5.1 Hoe maak ik een werkstuk? .................................................................19 5.1.1 Hoe verwijs ik naar informatiebronnen?............................................20 5.1.2 Hoe maak ik een overzicht van geraadpleegde bronnen?................21 5.2 Hoe maak ik een folder? ......................................................................22 5.3 Hoe maak ik een poster (affiche)?........................................................23 5.4 Hoe maak ik een muurkrant? ...............................................................24 5.5 Hoe maak ik een Powerpoint-presentatie?...........................................25 6 Hoe houd ik een mondelinge presentatie? ................................................26 7 Hoe houd ik een betoog? ............................................................................27 8 Hoe houd ik een debat?...............................................................................28 9 Biologie, natuurkunde en scheikunde .......................................................29 9.1 Hoe doe ik een proef? ..........................................................................29 9.2 Hoe maak ik een verslag?....................................................................30 10 Reflectie ........................................................................................................31 Leerlijn interview ............................................................................................31 Leerlijn enquête..............................................................................................32 Leerlijn zelfstandig leren ................................................................................33 Leerlijn samenwerkend leren .........................................................................34 Beoordeling mondelinge presentatie..............................................................35 Beoordeling samenwerking............................................................................36 Beoordeel zelf je poster .................................................................................37 11 Evaluatieformulieren....................................................................................39
Vet Vaardig
3
4
Onderzoeksvaardigheden
INLEIDING:
HOE DOE IK EEN ONDERZOEK?
Je leert op school niet alleen wat je van de docent als lesstof krijgt aangereikt. Je leert ook door zelf dingen te ontdekken. Als je zelf dingen hebt uitgezocht, onthoud je ze immers nog beter. In de tweede en derde klas zul je zelf of in groepjes bij veel vakken een kleiner of groter onderzoek doen. In de tweede klas leer je de vaardigheden die daarvoor nodig zijn stap voor stap aan. In klas 3 wordt dat uitgebreid, zodat je in staat bent een groot onderzoek voor een aantal vakken samen te doen. Dit onderzoek is dan de “Meesterproef”, waarmee je toont of je onderzoek kunt doen, zoals dat in de bovenbouw ook van je gevraagd wordt. Je zou bij voorbeeld een onderzoek kunnen doen naar de woonomstandigheden van de Hilversumse bevolking rond de Groest in 1850 en 2004. Dit kun je via het vak aardrijkskunde, geschiedenis en economie onderzoeken. Met een bezoek aan het streekarchief en het Goois Museum, een enquête onder bewoners en natuurlijk een bezoek aan de wijk kun je de goede gegevens achterhalen. Met die gegevens kun je dan eigen conclusies trekken in een verslag en daarna mondeling presenteren met behulp van Powerpoint of posters. Om een onderzoekje te doen bestaat een handige kapstok. Dat zijn de volgende zes vragen: 1. 2. 3. 4. 5. 6.
Hoe werk ik goed samen? Hoe maak ik hoofd- en deelvragen? Hoe maak ik een plan van aanpak? Hoe verzamel ik informatie? Hoe maak ik een schriftelijke presentatie? Hoe houd ik een mondelinge presentatie?
Voor de vakken natuurkunde, scheikunde en biologie bestaat onderzoek vaak uit het doen van een proef of het uitvoeren van een experiment volgens de natuurwetenschappelijke methode. De manier waarop je dat uitvoert en verwerkt in een verslag, vind je in een apart hoofdstuk. Deze handleiding helpt je op weg om een zinvol onderzoek te doen. Welke vaardigheden heb je nodig? Vragenderwijs, want jezelf vragen stellen is het begin van alle wijsheid! Maar ook: van je ervaringen leren door terug te kijken: wat ging goed en wat kan een volgende keer beter? Vandaar aan het eind van dit boekje mogelijkheden voor reflectie en evaluatiekaarten voor elke geoefende vaardigheid aantreft die jij en je docent voor jou invult. Want oefening baart kunst. Veel plezier en succes!
Vet Vaardig
5
1
HOE WERK IK GOED SAMEN?
Vooraf Bij een onderzoek zal de docent in de meeste gevallen samenwerking met één of twee klasgenoten vragen. Bedenk met wie je wilt samenwerken. Kies iemand van wie je denkt dat je veel kan leren (Dat hoeft niet persé je beste vriend(in) te zijn.) Denk ook aan praktische zaken, b.v. wonen we bij elkaar in de buurt of spreken we steeds op school af, wat doen we als iemand ziek wordt. Tijdens 1. Maak goede werkafspraken • Bedenk hoeveel tijd jullie nodig hebben. • Verdeel de taken eerlijk. • Schrijf de taakverdeling op. • Plan tussentijds overleg om te kijken of alles loopt. 2. Zorg voor een goede samenwerking • Luister naar elkaar. • Laat iedereen zijn mening geven. • Houd je aan de afspraken. • Als je JA zegt tegen een taak, dan ben jij verantwoordelijk voor die taak. 3. Overleg met elkaar • Wissel ideeën en resultaten met elkaar uit. • Gebruik de planning om te kijken of alles tijdig gedaan wordt. • Vraag uitleg als je iets niet begrijpt. • Geef commentaar waar iemand iets aan heeft. Achteraf • • •
6
Heeft iedereen z’n taak gedaan? Is elk lid van de groep tevreden over de samenwerking? Wat zou je de volgende keer anders doen?
Onderzoeksvaardigheden
2
HOE MAAK IK HOOFD- EN DEELVRAGEN?
Voorlopige hoofdvraag • • • • •
Waar ben je op uit en wat wil je weten en onderzoeken? Dit is de hoofdgedachte. Formuleer een voorlopige hoofdvraag. Je hebt verschillende soorten vragen. (zie blz. 6) Kijk alvast of er voldoende informatie over je onderwerp is, bv in de bibliotheek, krant of internet. Lees al een beetje over je onderwerp. Controleer nu of je voorlopige hoofdvraag bruikbaar is. Kijk of je vraag niet veel te groot (de geschiedenis van China door de eeuwen heen) of te klein is. Is je vraag wel te beantwoorden?
Definitieve hoofdvraag en deelvragen • •
•
• •
Formuleer nu de definitieve hoofdvraag. Bedenk wat je allemaal moet weten om de hoofdvraag te beantwoorden. Als je hier moeite mee hebt, maak dan als hulpmiddel een woordspin; zet het onderwerp in het midden van een lege bladzijde en schrijf daaromheen allemaal woorden die bij je naar binnenschieten als je aan het onderwerp denkt. Formuleer hiervoor een aantal deelvragen. Dit zijn vragen die je verder helpen naar het antwoord op de hoofdvraag. De deelvragen moeten de hoofdvraag ondersteunen. Zet de deelvragen in een logische volgorde. Noteer waarom deze deelvragen belangrijk zijn voor de hoofdvraag.
Het zal duidelijk worden dat het formuleren van de hoofdvraag en de deelvragen een lastig karwei is. Maar je kunt gaandeweg natuurlijk altijd je vragen veranderen of bijstellen! Uitwerking • •
Elk hoofdstuk geeft een antwoord op een deelvraag. In je conclusie beantwoord je de hoofdvraag.
Voorbeeld van een hoofdvraag en deelvragen
Hoofdvraag
Deelvraag
Pakt de Hilversumse overheid de jeugdwerkloosheid op de juiste manier aan?
Hoeveel jeugdwerklozen zijn er in Hilversum? Waardoor wordt deze werkloosheid veroorzaakt? Welke groepen jongeren zijn het meest werkloos? Hoe bestrijdt de Hilversumse overheid de jeugdwerkloosheid? Daalt de jeugdwerkloosheid ook?
Vet Vaardig
7
2.1
Welke soorten vragen kun je stellen?
• Beschrijvende vraag Verklaring: op basis van een onderzoek beschrijf je de situatie. (Dit type vraag is zelden of nooit een hoofdvraag, maar heb je nodig om de hoofdvraag te beantwoorden) Voorbeeld: Hoe ziet de dagindeling van de directeur eruit? • Vergelijkende vraag Verklaring: je presenteert overeenkomsten en verschillen binnen een onderwerp. Voorbeeld: Wat is het verschil tussen een directiesecretaresse en een administratieve secretaresse? • Verklarende vraag Verklaring: je zoekt antwoord op de vraag; ‘Hoe komt het dat ….’ Voorbeeld: Hoe komt het dat er zoveel werklozen zijn in deze branche? • Voorspellende vraag Verklaring: je onderzoekt hoe iets in de toekomst zou kunnen zijn. Voorbeeld: Hoe denk je dat het bedrijf er over 10 jaar uit zal zien? • Probleemoplossende vraag Verklaring: je probeert op basis van een onderzoek een probleem op te lossen, of in ieder geval hier een bedrage aan te leveren. Voorbeeld: Hoe kan de werkloosheid in deze branche verminderd worden? • Beoordelende vraag Verklaring: je geeft een oordeel over een onderwerp. Voorbeeld: Welk modeontwerp is het leukst?
8
Onderzoeksvaardigheden
3.1
HOE MAAK IK EEN PLAN VAN AANPAK?
Onderzoek doen vraagt een planmatige aanpak. Je moet weten met wie je samenwerkt en welk onderwerp je onderzoekt. Zodra de hoofd- en deelvragen zijn geformuleerd stel je een plan van aanpak op. Elke stap die je in je onderzoek doet, beschrijf je kort in het plan van aanpak. Hierin staan dan alle data en afspraken die jullie maken. Zorg voor een gelijkwaardige verdeling. Anders loop je het gevaar, dat er geen eind aan komt of dat de één zich veel meer uitslooft dan de ander. En dat kan toch niet de bedoeling zijn! Je vraagt je bij alle stappen af: • wat moet er gedaan worden? • waar moet het gebeuren? • wie doet/doen het? • wanneer ga je het uitvoeren? • hoeveel tijd denk je ervoor nodig te hebben? Allemaal vragen die in plan van aanpak aan bod moeten komen. Wanneer je je plan van aanpak in een overzichtelijk schema zet, kan het er zo uitzien:
Plan van aanpak Wat?
Vet Vaardig
Waar?
Wie?
Wanneer?
Hoeveel tijd?
9
3.2
HOE HOUD IK EEN LOGBOEK BIJ?
In een logboek staan zaken als datum, tijd, plaats, verrichte werkzaamheden eventueel aangevuld met een resultaat of opmerking. Een logboek is niet meer dan één A4. Voor je docent is het een hulpmiddel om snel inzicht te krijgen in het werkproces en de afspraken voor de samenwerking.
Logboek Datum
Verrichte werkzaamheden
Tijd die jullie nodig hadden
Plaats
Wie
22-9
Afspraken over samenwerking maken + onderwerp verzinnen Verzinnen hoofd- en deelvragen Beantwoorden deelvraag 1 Beantwoorden deelvraag 2 Bezoek aan streekarchief om oude kaarten in te zien Enquête opstellen en afnemen op de locatie Gegevens uitwerken
1 uur
school
Ik en ?
2 uur
school
Jij en ik
1 uur
thuis
Ik
1 uur
bibliotheek
Jij
2 uur
streekarchief
Ik
middag
winkelcentrum
Jij en ik
2 uur
school
Jij en ik
2 uur
school
Jij en ik
29-9 25-11 25-11 2-12
12-12 12-12 19-12
Hoofdvraag beantwoorden en presentatie maken
Bij groepswerk moet duidelijk naar voren komen wat de bijdrage van iedere leerling is geweest.
10
Onderzoeksvaardigheden
4
HOE VERZAMEL IK INFORMATIE?
Bij een onderzoek verzamel je verschillende soorten informatie, zodat je een antwoord op je deelvragen en uiteindelijk ook op je hoofdvraag vindt. Je moet daarvoor verschillende bronnen op school en thuis raadplegen. Als je meerdere bronnen gebruikt, krijg je een betrouwbaarder beeld. Voor het echte onderzoekswerk ga je ook op pad. Zo kun je een bezoek brengen aan instellingen en daar mensen interviewen, je kunt ook een enquête afnemen of een telling doen. Vooraf • •
• • •
Bedenk welke informatie je nodig hebt? Bedenk hoe je aan die informatie kunt komen: o door een interview, enquête of telling o uit je studieboeken voor de verschillende vakken o uit boeken, encyclopedie, kranten of tijdschriften o uit radio - en televisieprogramma’s of video’s o van cd-roms of internet o door materiaal te bestellen bij musea o archieven Bepaal wanneer je alle informatie moet hebben Bepaal waar je informatie gaat verzamelen Bepaal wie voor welke informatie verantwoordelijk is
Tip: Ga niet te laat op zoek naar informatie. Er is soms een levertijd. Tijdens • Verzamel de informatie volgens de planning • Schrijf bij alle informatie op: de bron en de datum • Bewaar de informatie op een overzichtelijke manier en op één punt (diskette, map, schrift) Achteraf • • • •
Heb je alle informatie gevonden die je nodig hebt? Hoe betrouwbaar is je informatie (zie: Hoe betrouwbaar is informatie?) Heb je te weinig of genoeg of teveel informatie? Heb je je aan de planning gehouden?
Vet Vaardig
11
4.1
Hoe betrouwbaar is informatie?
Iedere dag word je overspoeld met informatie. Televisie, radio, internet, e-mails, de mensen met wie je praat enz.. Maar krijg je altijd betrouwbare informatie en wat is eigenlijk betrouwbare informatie? We maken een onderscheid tussen feiten en meningen. Een feit staat vast en kan bewezen worden. Bij meningen ligt het ingewikkelder. Je kunt het met een mening eens zijn. Er kunnen argumenten voor een mening zijn, die deze ondersteunen.
Als je de betrouwbaarheid van je informatie wilt onderzoeken, moet je met het volgende rekening houden: • • •
Verzamel altijd meer dan één bron; als meer bronnen hetzelfde zeggen, is de informatie waarschijnlijk betrouwbaar. Wie is de maker/schrijver van de bron van informatie? Een politieke of godsdienstige achtergrond kan de boodschap behoorlijk kleuren. Wat bedoelt de maker/schrijver? Wil hij overdrijven of de waarheid spreken? Is hij partijdig of juist niet?
Bij historische bronnen speelt nog een aantal andere dingen: • Was de bron privé of kon iedereen lezen wat erin stond? Voor wie was de bron bestemd? • Leefde de maker/schrijver in dezelfde tijd? Iemand die later leefde, heeft de informatie indirect gekregen. • Was de maker/schrijver erbij toen het gebeurde? Een ooggetuige weet het uit de eerste hand, neemt soms te weinig afstand.
12
Onderzoeksvaardigheden
4.2
Hoe houd ik een interview?
Een interview gebruik je, omdat je informatie van een deskundige op een bepaald gebied te weten wilt komen. Je stelt gerichte vragen over het onderwerp. Vooraf • • • •
Bedenk wat je te weten wilt komen. Denk hierbij steeds aan je hoofd- en deelvragen. Bedenk wie de beste persoon is om je vragen aan te stellen. Vraag of je hem/haar mag interviewen en vertel waarom. Maak de afspraak. Bereid je vragen voor. Zorg voor ongeveer 10 vragen waar iemand veel over kan vertellen en die steeds een nieuw onderwerp aansnijden.
Tijdens • • •
•
Neem een cassetterecorder of pen en papier mee om het te noteren. Stel de geïnterviewde op zijn gemak. Stel je vragen en maak er een gesprek van door het stellen van verdiepingsvragen en verduidelijkingsvragen. Heb je echt antwoord op je vraag gekregen? Bedank de geïnterviewde.
Achteraf • • •
Schrijf het interview letterlijk uit. Neem de hoofd- en deelvragen erbij die je wilt beantwoorden d.m.v. het interview. En verdeel ze over je vragen. Schrijf nu je eigenlijke tekst. Let erop dat het echt een verhaal wordt waarin soms een letterlijk citaat gegeven mag worden.
Vet Vaardig
13
4.3
Hoe houd ik een enquête?
Met een enquête verzamel je gegevens die je nodig hebt voor je onderzoek en die je niet op een andere manier kunt krijgen. De gegevens krijg door verschillende mensen dezelfde vragen voor te leggen. Daaruit trek je dan je conclusies. •
Bij een enquête stel je vragen waarbij mensen kunnen kiezen uit mogelijke antwoorden. (zie volgende bladzijde)
•
Bedenk goed welke informatie je door middel van de enquête wilt krijgen.
•
Stel alleen de hoogst noodzakelijke vragen want de enquête mag niet te lang duren (enkele minuten). Test dit van te voren uit.
•
Zet de vragen op een lijstje, waarop je de antwoorden van de mensen snel kunt aankruisen of invullen.
•
Bepaal hoeveel mensen je gaat bevragen; niet te veel maar ook niet te weinig want dan krijg je misschien een eenzijdig beeld.
•
Denk goed na over de plaats waar je de mensen ondervraagt en op welk tijdstip; in de ochtend komen er misschien heel andere mensen in de straat dan in de late middag.
•
Als het voor je onderzoek van belang is moet je de mensen ook vragen naar hun leeftijd, geslacht, burgerlijke stand, inkomensklasse enz.
•
Zorg dat je kort aan mensen kunt uitleggen waarom je de vragen stelt en wat er met de antwoorden gebeurt.
•
Wees beleefd en zorg dat je er verzorgd uitziet.
•
De gegevens die je door middel van deze enquête verkregen hebt ga je verwerken in grafiek, tabel of diagram.
14
Onderzoeksvaardigheden
4.4
Vragen bij een enquête
Je kan open vragen stellen of gesloten vragen. Bij open vragen bedenken de mensen zelf een antwoord. Bij gesloten vragen zijn de antwoorden gegeven en kiezen de mensen het antwoord dat voor hen geldt. Het voordeel van gesloten vragen is dat je de informatie die je krijgt rekenkundig kan onderzoeken. Soorten vragen die je kan stellen: •
Meerkeuzevragen De meest eenvoudige vraag die je kunt stellen is de vraag die mensen met ja/nee of goed/fout moeten beantwoorden. Vaak wil je toch meer te weten komen. Dan stel je vragen, waarbij de mensen uit meer antwoorden moeten kiezen. Je wil bijvoorbeeld weten hoe de mensen op vakantie gaan. Je kan dan de volgende vraag stellen: Hoe reist u naar uw vakantiebestemming? a) de auto; b) de fiets; c) de trein; d) het vliegtuig; e) anders, bijv. motor; f) niet. Je kan nu uitrekenen hoeveel procent voor welk vervoermiddel kiest. Dit kan je dan in een cirkeldiagram tonen.
•
Vragen met een schaalverdeling Je wil weten hoe tevreden de mensen zijn over bijvoorbeeld het reizen met de trein. Je kan dan de mensen een rapportcijfer laten geven van 1 tot en met 10. Dan kan je een gemiddeld tevredenheidscijfer uitrekenen. Een andere manier van vragen is de volgende: Reizen met de trein vind ik: zeer comfortabel 1 - 2 - 3 - 4 - 5
niet comfortabel.
Ook nu kan je weer een gemiddeld cijfer uitrekenen of in een staafdiagram verwerken. Of je kan zeggen, zoveel procent van de mensen vindt reizen met de trein zeer comfortabel. De enquête moet het onderzoek dienen: het moet gegevens opleveren die je conclusies ondersteunen. Extra gegevens Vaak vraagt men in het begin van een enquête een aantal algemene kenmerken van de geënquêteerde, zoals geslacht, leeftijd, burgerlijke staat, inkomensklasse, enzovoorts. Deze gegevens kun je dan gebruiken om verbanden tussen de gegevens te leggen, bv. hoeveel 16-jarige jongens op de fiets op kampeervakantie gaan. Vet Vaardig
15
4.5
Hoe doe ik een cijfermatig onderzoek?
Om je onderzoek krachtig te maken heb je soms ook harde cijfers nodig. Deze cijfers kun je verkrijgen door op een bepaald punt tellingen te doen. Dit noem je kwantificeren. Je wilt bijvoorbeeld weten hoeveel mensen hun boodschappen met een pinpas betalen, met contant geld of met de chipknip. Dan moet je dus een steekproef nemen. Hiervoor ga je bijvoorbeeld van 4 uur tot 5 uur 's middags naar een supermarkt en je turft de wijze van betalen. Je kan dan uitrekenen hoeveel procent van de mensen op welke wijze betaalt. Ook worden er vaak verkeerstellingen gedaan. Hiervoor ga je naar een bepaalde plek ( kruispunt, winkelstraat, parkeerterrein) en gaat daar turven hoeveel vervoersmiddelen er gedurende een bepaalde tijd passeren. Deze gegevens kun je dan gebruiken om aan te tonen dat bepaalde veranderingen op dat punt nodig zijn. Bijvoorbeeld de aanleg van een beveiligde oversteekplaats in een drukke winkelstraat. Je moet natuurlijk wel proberen een eerlijk steekproef te nemen. In het weekend betalen mensen waarschijnlijk relatief meer met een pinpas omdat ze dan voor grotere bedragen inkopen. Om dus een goed onderzoek te doen is het nodig dat je op twee dagen gaat turven en dat je van die twee dagen het gemiddelde neemt. En bij een verkeerstelling moet je natuurlijk het gemiddelde nemen van de aantallen in de drukke spitstijd en die van een rustige tijd midden op de dag. De gegevens die je op deze wijze verkregen hebt, ga je natuurlijk weer netjes verwerken in een grafiek, tabel of diagram.
16
Onderzoeksvaardigheden
4.6
Hoe verwerk ik gegevens in een grafiek/tabel/diagram?
Wanneer je statistische gegevens over een onderwerp of thema verzameld hebt, wil je dit overzichtelijk op een rijtje zetten. Wanneer gebruik je welk instrument? •
Lijngrafiek = Je laat met een lijn de ontwikkeling van een verschijnsel zien.
•
Staafdiagram = Je laat de omvang van een verschijnsel zien. De hoogte van de staaf geeft de grootte van het verschijnsel aan.
•
Cirkeldiagram = Je laat zien hoe groot het ene onderdeel is ten opzichte van het totaal.
Waar let je op? • • • • • •
Geef een duidelijke titel Maak een heldere legenda Vermeld een schaalverdeling ( niet bij sectordiagram) Noteer bij een lijngrafiek het tijdsverloop op de horizontale as en de juiste gegevens op de verticale as Noteer bij een staafgrafiek ook de juiste gegevens op de horizontale en op de verticale as. Schrijf er ook een conclusie bij
Vet Vaardig
17
5
HOE MAAK IK EEN SCHRIFTELIJKE PRESENTATIE?
Een schriftelijke presentatie kent een aantal vaste elementen:
18
Bedenk welke vorm je gaat gebruiken. Het kan ook zijn dat je docent dat al heeft vastgelegd voor jou.
Pas je taalgebruik aan aan je publiek. Een tekst die je voor jongeren schrijft is anders dan een tekst voor bejaarden.
Maak zinnen niet te lang; wissel de lengte af, kort en wat langer.
Gebruik gewone woorden en neem niet klakkeloos woorden uit boeken of artikelen over. Leg noodzakelijke technische termen uit.
Nadat je je eigen bladzijden af hebt, lees je de bladzijden van de anderen en zorgen jullie voor een verhaal dat goed aansluit.
Let op taalfouten en verbeter de tekst van elkaar.
Zorg dat de overgangen van de verschillende bladzijden goed lopen.
Staan er geen dingen dubbel in?
Zijn de illustraties mooi verdeeld?
Laat je teksten een door een ander lezen en van commentaar voorzien.
Onderzoeksvaardigheden
5.1
Hoe maak ik een werkstuk?
Een werkstuk kent een aantal vaste elementen: •
Inhoudsopgave Hier noemen jullie de hoofdstukken met paginanummering.
•
Inleiding Hierin leggen jullie uit waarover je werkstuk gaat (hoofdvraag toegelicht) en waarom jullie dit als onderwerp hebben gekozen. Jullie vertellen ook wie er in de groep zitten en hoe jullie het werk verdeeld hebben.
•
Hoofdgedeelte In dit gedeelte vertellen jullie alles over het onderwerp in eigen woorden. Daarbij maak je gebruik van de gevonden informatie die je verwerkt hebt. Deze informatie is dus niet letterlijk overgenomen. Per deelvraag schrijven jullie een hoofdstuk.
•
Conclusie Dit is een afronding van je werkstuk. Hierin kom je terug op de hoofdvraag en vertel je in grote lijnen wat jullie als resultaat uit het onderzoek hebben gehaald. Verder geven jullie een terugblik op het doen van het onderzoek.
•
Overzicht van geraadpleegde bronnen Van alle informatie die jullie gebruikt hebben, vermelden jullie waar jullie het gevonden hebben.Van informatie van het internet moet duidelijk aangeven van welke sites het komt. Bij andere informatie is het voldoende om aan te geven in welk boek, tijdschrift e.d. jullie het gevonden hebben.
•
Uiterlijk o Gebruik een standaard lettergrootte (12 pnt) voor de tekst. o Gebruik illustraties als dat de tekst verduidelijkt. o Je kunt ook gebruik maken van grafieken/tabellen/diagrammmen. o Zorg ervoor dat je werkstuk er goed verzorgd uitziet. Het plezier van het lezen ervan wordt mede bepaald door het uiterlijk.
•
Speciale aanwijzingen van je docent Misschien wil je docent wel dat er bijvoorbeeld een maximum aan pagina’s is of een minimum aan tekst. Dat hoor je van de docent voordat je aan de opdracht begint.
Vet Vaardig
19
5.1.1 Hoe verwijs ik naar informatiebronnen? ●
Authenticiteit en auteursrecht
Als je zelf iets bedacht hebt of zelf iets onderzocht, mag je daar best trots op zijn. Dat geldt voor iedereen. Maar om een stapje verder te kunnen komen heb je vaak ook informatie nodig waarvoor een ander veel (denk)werk heeft moeten doen. Het is dan eerlijk en fatsoenlijk om die persoon of instelling duidelijk in je verslag te noemen op de plek waar dat hoort. Dus niet in een lijstje achterin met www.google.nl en www.yahoo.com, maar duidelijk in je tekst aangeven waar een bepaald idee vandaan komt en wat je daar zelf mee hebt gedaan ( hoe het je heeft verder geholpen). ●
Hoe verwijs ik naar bronnen?
Als je een stuk tekst letterlijk citeert, dan zet je de tekst tussen “aanhalingstekens”. Daarbij vermeldt je waar je deze tekst gevonden hebt. Bijvoorbeeld: Volgens Kwantes (profielwerkstuk VWO 2004-2005) geldt het volgende: ” Als je zelf iets bedacht hebt of zelf iets onderzocht, mag je daar best trots op zijn. Dat geldt voor iedereen. Maar om een stapje verder te kunnen komen heb je vaak ook informatie nodig waarvoor een ander veel (denk)werk heeft moeten doen. Het is dan eerlijk en fatsoenlijk om die persoon of instelling duidelijk in je verslag te noemen op de plek waar dat hoort.”
In plaats de titel van het boek of artikel te noemen kun je ook verwijzen naar het volgnummer in je literatuur of bronnenlijstje. Volgens Kwantes (zie lit. 1 of bron 1) geldt het volgende: ” Als je zelf iets bedacht hebt of zelf iets onderzocht, mag je daar best trots op zijn. Dat geldt voor iedereen. Maar om een stapje verder te kunnen komen heb....”
Als je voor een stukje tekst van verschillende bronnen gebruikt hebt gemaakt kun je in je tekst op de volgende manieren verwijzen: - Voor het onderstaande heb ik gebruik gemaakt van bronnen 1,2 en 3 (zie lijst). - Zie ook bron 1, 2 en 3 - Zie ook Jongerius, Kwantes en Mollema (lit. 1,2 en 3).
20
Onderzoeksvaardigheden
5.1.2 Hoe maak ik een overzicht van geraadpleegde bronnen? 1. 2. 3.
4.
De auteur/schrijver/ van een artikel of boek is het belangrijkst, die noem je dus het eerst (in alfabetische volgorde, op basis van de achternaam – net als in het telefoonboek!) De naam van het boek, krant, tijdschrift of website. Boek: naam en plaats van uitgever, en jaar van uitgifte Krant: naam Krant, datum en jaar krant. Titel van het artikel. Tijdschrift: naam tijdschrift, jaargang en nummer. Titel van het artikel Website: precieze naam website, titel van het artikel. Precieze pagina aanduiding: zowel voor boeken, tijdschriften, kranten als webpages!
Voorbeeld:
Je hebt uit een boek ( Bijv. “Leren denken met aardrijkskunde, geschreven door Leon Vankan en Joop van der Schee) een bepaald hoofdstuk geraadpleegd, dat vermeldt je dan zo: Bronnenlijst: 1 ....... 2 ........ 3 Schee, J van der en Vankan, L; Leren denken met aardrijkskunde; de Stichting Omgeving en Educatie te Nijmegen; 2004, H 12, blz 84-87. 4 Enz.
Vet Vaardig
21
5.2
Hoe maak ik een folder?
Vooraf • Een folder is een gevouwen blad en bestaat uit een beperkt aantal bladzijden. • Een folder moet belangstelling voor een onderwerp wekken. • Bepaal voor welke doelgroep/welk publiek de folder bestemd is. • Bepaal de vorm van de folder. Dit bepaalt hoeveel tekst je moet maken. • Elk groepslid is verantwoordelijk voor deel van de inhoud. • De hele groep overlegt over en is verantwoordelijk voor de samenstelling van de folder. Uitvoering • Trek de aandacht van de lezer door op de eerste bladzijde het belangrijkste te schrijven en prikkel de lezer om verder te lezen door leuke illustraties of foto’s. • Bij een folder heeft de manier van vouwen invloed op de tekst; de voorpagina en de achterpagina zijn van groot belang. Veel mensen lezen niet meer dan deze pagina’s. • Illustraties staan op dezelfde pagina’s als de tekst. De omslag van de folder moet aantrekkelijk zijn. • Door middel van een kader /pijlen vestig je de aandacht op een stuk tekst. Kleurgebruik ondersteunt de boodschap. Gebruik een overzichtelijke letter met lettergrootte 12. • Pas je taalgebruik aan aan je publiek. Een tekst die je voor jongeren schrijft is anders dan een tekst voor bejaarden. • Schrijf in korte zinnen. • Gebruik gewone woorden en neem niet klakkeloos woorden uit je boeken over. Verwerking • Nadat je je eigen bladzijde af hebt, lees je de bladzijden van de andere leden. • Let op taalfouten. • Zorg dat de overgangen van de verschillende bladzijden goed lopen. • Staan er geen dingen dubbel in? • Zijn de illustraties mooi verdeeld? • Beantwoordt de folder aan de opdracht?
22
Onderzoeksvaardigheden
5.3
Hoe maak ik een poster (affiche)?
Om je mondelinge presentatie beter uit de verf te laten komen kun je gebruik maken van een visuele ondersteuning door poster of affiche. Als de inhoud de moeite waard is, moet je die ook goed vormgeven. Denk daarbij aan de volgende punten: •
Blikvanger: jouw poster moet goed opvallen, daarom gebruik je een blikvanger. Bijvoorbeeld een vorm die er uitspringt door een sterk kleurcontrast, of een uitdagend woord dat de aandacht trekt. Kijk maar naar reclame-affiches op straat: daar zie je blikvangers genoeg! De kunst is nu juist om jóuw affiche te laten opvallen.
•
Lay out: ook wel genaamd ‘opmaak’: het rangschikken van tekst en beeld [en blikvanger] tot een geheel. Gebruik niet te veel tekst. Laat liever de belangrijkste kreten eruit springen om zo de aandacht te trekken naar de rest van de informatie. Houd het overzichtelijk en orden beeld en tekst met behulp van een paar hoofdlijnen, bijvoorbeeld een as van symmetrie of een diagonaal. Maak eerst wat kleine ontwerpschetsjes voor je poster voordat je hem in ’t groot maakt.
•
Typografie: vormgeving van de letters: kies voor één lettertype. nGebruik geen hoofdletters en kleine letters door elkaar heen. Dus niet: aAn-
PlAκ κbIlJeT; dat wordt een rommeltje!
Vet Vaardig
23
5.4
Hoe maak ik een muurkrant?
Om je mondelinge presentatie beter uit de verf te laten komen kun je gebruik maken van een visuele ondersteuning door een muurkrant. Een muurkrant is een groot vel papier waarop door middel van foto’s, tekeningen en stukjes tekst informatie wordt gegeven. • • • • •
24
een korte “pakkende” tekst werkt het best leg alle plaatjes en tekeningen en tekst op de goede plaats totdat het een leuk geheel vormt ( = de lay-out) als alles goed ligt, plak je het vast plak met grote letters aan de bovenkant van de muurkrant een titel. De titel geeft aan waar de krant over gaat. Schrijf in de rechter onderkant de namen van de leerlingen die de krant gemaakt hebben
Onderzoeksvaardigheden
5.5
Hoe maak ik een Powerpoint-presentatie?
Met Powerpoint kun je een mondelinge presentatie aantrekkelijk maken, omdat je tekst, plaatjes, grafieken, video op een scherm kunt presenteren. Hierdoor kun je aandacht van de luisteraar vergroten. •
Zorg voor een duidelijk verband tussen jullie verhaal en de Powerpointpresentatie.
•
Een Powerpointpresentatie is een hulpmiddel en/of spiekbriefje om je eigen verhaal duidelijker te maken. Het is niet de presentatie zelf. Het gaat om jouw/jullie eigen verhaal!
•
Een dia bevat slechts kernwoorden, geen hele verhalen. Plaatjes, video en grafieken ondersteunen je verhaal.
•
Zorg ervoor dat de opmaak voor de hele presentatie hetzelfde is. Gebruik een duidelijk lettertype in een heldere, contrasterende kleur en van goede grootte. Gebruik niet teveel dia´s. Overdaad schaadt!
•
Oefen je presentatie van tevoren hardop, zodat je weet waar je extra op moet letten.
•
Zorg ervoor dat je weet hoe de apparatuur werkt waarmee je presenteert.
Vet Vaardig
25
6
HOE HOUD IK EEN MONDELINGE PRESENTATIE?
Voorbereiding • • • • • • •
Bepaal welke hulpmiddelen jullie gebruiken: b.v. geluid, video, Powerpoint, poster, muurkrant of affiche. Maak een taakverdeling: wie vertelt over welke onderwerpen? Zorg er voor dat ook de laatste spreker een goede indruk achterlaat. Elke spreker maakt een lijstje met punten of onderwerpkaartjes waarover hij in de klas zal vertellen. Leer geen opgeschreven teksten uit je hoofd. Tijdens het spreken komen de zinnen die je wilt zeggen vanzelf als je genoeg weet van het onderwerp. Oefen thuis een paar keer met de kaartjes of het puntenlijstje: kun je op een vlotte manier over het onderwerp praten? Weten jullie wanneer je het van elkaar moet over nemen? Zorg er ook voor dat jullie weten wanneer je de hulpmiddelen inzet!
Uitvoering/Opbouw Het onderwerp waarover je wilt gaan praten, wordt in de inleiding duidelijk gemaakt. • Vertel wat je onderwerp is. • Wat is je onderzoeksvraag geweest. • Schrijf de belangrijkste punten in juiste volgorde op het bord of sheet. Het middenstuk is de kern van je presentatie. • Je mag alles doen om je publiek te boeien. • Wees kort en bondig. • Houd de presentatie afwisselend. • Geef goede argumenten. • Vertel enthousiast, vlot, duidelijk, niet te moeilijk woorden en vermijd ‘ehhh….’ • Let op je lichaamshouding en kijk het publiek aan. Dus ga de presentatie niet oplezen. • Zorg ervoor dat de inhoud interessant is. Vertel niet iets wat iedereen al weet. • Niet te veel feitjes vertellen – niemand onthoudt dat- wordt ook gauw saai. • Als je een feit vertelt – gebruik dan uitleg en voorbeelden. Dit vergroot de levendigheid. • Je kunt illustraties tonen – Niet doorgeven, er ontstaat dan onrust en niemand let meer op. Tot slot rond je je presentatie af met een korte samenvatting en conclusies. • Geef een kleine samenvatting waarin nog eens goed duidelijk wordt wat het antwoord is op je onderzoeksvraag • Wat heb je geleerd of waar ben je nou precies achter gekomen. • Geef het publiek de gelegenheid om vragen te stellen.
26
Onderzoeksvaardigheden
7
HOE HOUD IK EEN BETOOG?
Een betoog is een overtuigend verhaal (tekst). Je probeert de toehoorder (lezer) te overtuigen van je stelling of je eigen mening. Een betoog is daardoor erg subjectief, of gekleurd. In de inleiding van het betoog formuleer je je stelling of hoofdvraag. Daarna verwoord (beschrijf) je de voor- en nadelen van je hoofdvraag of stelling. In het slot van het betoog, geef je je afweging tussen de voor- en nadelen weer. Inleiding
Vraag of stelling
Hoe verminder je de criminaliteit? Om crimineel gedrag te verminderen moet er strenger worden opgetreden
Middenstuk
Argumenten; • objectief • subjectief tegen argumenten
Uit statistieken van 2002 blijkt dat …. Uit ervaring weet ik dat ik mij anders gedraag als … Wel is een nadeel van langere straffen dat … Een ander nadeel is dat ….
tegenwerping Maar deze nadelen kun je verkleinen door …
Slot
Conclusie of samenvatting
Uit het voorgaande blijkt dat … Voor mij geeft … de doorslag. Kortom, ik vind dat … Samenvattend kan ik stellen dat …
Voorbeeld: Inleiding
: Steeds meer mensen maken grote buitenlandse reizen
Middenstuk: o o o o o o
Slot
jongeren maken na het examen een wereldreis vroeg gepensioneerden trekken erop uit soms onderbreekt men de loopbaan voor een grote reis we hebben meer tijd en geld verlangen naar andere delen van de wereld niet zo goed voor het milieu toch wil ieder mens graag op reis
: Hoewel het niet zo goed is voor het milieu, zal er toch steeds meer gereisd worden, daar valt niet veel tegen te doen, want het is gewoon te leuk.
Vet Vaardig
27
8
HOE HOUD IK EEN DEBAT?
“Uit meningsverschil ontspringt de waarheid” Bij een debat is altijd sprake van drie partijen: één partij die vóór de stelling of oplossing is, één partij die tegen is en een derde, onafhankelijke partij, die beslist over de uitkomst van het debat. De jury beoordeelt het debat op basis van de kwaliteit van de argumenten én de presentatie ( begrijpelijk, aantrekkelijk) Een goede presentatie bestaat uit drie elementen: a. duidelijke structuur inleiding – kern – conclusie b. aantrekkelijke stijl c. persoonlijke overtuigingskracht Bij een debat komen alle positieve en negatieve kanten van een onderwerp of kwestie aan de orde, waardoor je een eigen mening kunt vormen. Bovendien leer je kritisch te luisteren, gericht te reageren op wat je tegenstander zegt, overtuigend te presenteren en kort en bondig te formuleren. Ook oefen je hoe je structuur aanbrengt in een betoog en je leert sterke en zwakke argumenten van elkaar te onderscheiden. voorbeeld van oefening voor een debat: stelling: “Bierbuiken moeten van het strand geweerd worden” leerling 1: Ik ben …… ik ben vóór de stelling …… ik heb de volgende drie argumenten: ruimte , lelijk, economisch ( zonder uitwerking) wat argument 1 (ruimte) betreft, vind ik … (argument uitwerken, bijvoorbeeld: te vol strand) wat argument 2 (lelijk) betreft, vind ik … (argument uitwerken, bijvoorbeeld: dikke buiken is geen gezicht) wat argument 3 (economisch) betreft, vind ik … ( argument uitwerken, bijvoorbeeld: dikke mensen drinken niks op strand, maar alleen thuis) ik ben dus vóór de stelling …, want … (3 argumenten, zonder uitwerking) leerling 2: Ik ben … ik ben tégen de stelling …… mijn tegenstander heeft als argumenten … die argumenten kloppen niet, want … ik ben dus tégen de stelling …., want …
(3 argumenten) (elk argument weerleggen) (3 argumenten, zonder uitwerking)
etc.
28
Onderzoeksvaardigheden
9
BIOLOGIE, NATUURKUNDE EN SCHEIKUNDE
9.1
Hoe doe ik een proef?
Bij het uitvoeren van proeven/experimenten voor biologie, natuurkunde en scheikunde ga je te werk volgens de natuurwetenschappelijke methode. Je gaat steeds op dezelfde manier te werk. Je stelt je zes vragen:
`
1. Wat wil ik onderzoeken Dit is je vraagstelling of je probleemstelling 2. Wat veronderstel ik Je bedenkt hierbij een antwoord op je vraag, je hypothese. 3. Wat ga ik doen Hier bedenk je je proef om je hypothese te bewijzen. 4. Wat heb ik nodig Wat heb je allemaal nodig om je proef uit te voeren. 5. Wat neem ik waar Je bekijkt wat er gebeurt en noteert dit. Dit zijn je resultaten. 6. Welke conclusie kan ik trekken.
Vet Vaardig
29
9.2
Hoe maak ik een verslag?
Als je een protocol of een verslag moet maken van een proef, gebruik je een vaste indeling. Hieronder staan de verschillende onderdelen en wat in elk hoofdstuk beschreven moet zijn. Vergeet je naam niet op je protocol te zetten! Titel Deze laat zien waar de proef over gaat. Kort en krachtig, niet in de vragende vorm. Inhoudsopgave Hoofdstuk 1: Inleiding Hierin staan de volgende onderdelen: Observaties (wat heb je al gezien voor de proef begon, wat weet je al) Probleemstelling (wat wil je weten) Hypothese ( welk antwoord zou jij geven op de probleemstelling) Voorspelling ( wat denk je dat de uitkomst van de proef zal zijn) Hoofdstuk 2: Materiaal en methode Materiaal (wat heb je nodig om de proef uit te voeren en hoeveel) Methode ( hoe voer je de proef uit om je voorspelling te controleren) Een ander moet in staat zijn met jouw beschrijving de proef uit te voeren. Hoofdstuk 3: Resultaten Overzicht van de resultaten (denk aan je controlegroep!). Hoofdstuk 4: Discussie en conclusie Vergelijk de resultaten met elkaar Komt je voorspelling uit Is je hypothese juist Denk je dat je proefopstelling goed was Heb je een nieuwe vraagstelling of hypothese Als je informatie gebruikt hebt uit bronnen kan je die vermelden in een aparte lijst.
30
Onderzoeksvaardigheden
10
REFLECTIE
Leerlijn interview
Het houden van een interview Denken aan: • • • • •
De mening van een deskundige willen weten De ander waarderen om diens kennis en inzicht Open vragen stellen Actief vragen stellen Nieuwsgierigheid en kennisvermeerdering
Van vraag 1
naar ontmoeting 2
3
4
Gedrag beginner (1)
Gedrag expert (4)
Je ziet en je hoort:
Je ziet en je hoort:
o je stelt tien vragen op o je wilt graag een kort, eenduidig antwoord o je maakt weinig aantekeningen o je doet alles tegelijk: vragen stellen en verslag maken o je loopt je vragenlijst in vaste volgorde af o je hebt vaste vragen o je hebt je vragenlijst nodig o je bent veel met jezelf bezig(en niet met degene die je interviewt) o je neemt de antwoorden aan
Vet Vaardig
o je weet wat je weten wilt en kunt daar ter plekke vragen over stellen o je bent geïnteresseerd in de antwoorden o je concentreert je op wat de ander je vertelt o je weet dat vragen stellen en verslag maken niet goed samengaan o je vraagt door o je kunt ter plekke deelvragen stellen o je overziet de grote lijn van je interview ook zonder papier o je leeft je in in wat de ander vertelt o je vraagt je af hoe het komt dat iemand er zo over denkt 31
Leerlijn enquête
Het houden van een enquête Denken aan: • • • •
De opvatting van een groep willen weten Gesloten vragen stellen De antwoorden verwerken in overzicht Representatieve opvattingen
Van lijst 1
naar conclusie 2
4
Gedrag beginner (1)
Gedrag expert (4)
Je ziet en je hoort:
Je ziet en je hoort:
o je stelt een lijst met ja/nee vragen op o je maakt een vragenlijst o je legt je vragen aan iedereen voor o je werkt je antwoorden uit o je verwerkt de gegevens in een grafiek o je grafiek is eindpunt
32
3
o je zet meerdere soorten vragen in o je zoekt de juiste vragen bij wat je te weten wilt komen o je legt je vragen aan een duidelijke groep voor o je vraagt je af of de mensen die je enquêteert representatief zijn o je geeft een toelichting bij de grafiek en geeft een interpretatie o je trekt conclusies
Onderzoeksvaardigheden
Leerlijn zelfstandig leren
zelfstandig leren “zelfstandig leren is meer dan voor jezelf werken” Denken aan: • eigen keuzes maken en gevolgen overzien • kunnen plannen • zelf problemen oplossen • op tijd en gericht hulp vragen • jezelf aan het werk houden / concentratie • terug kunnen kijken: wat ging goed / wat kan anders?
“Van doen wat gezegd wordt 1
2
naar zelf leren” 3
4
Gedrag beginner (1)
Gedrag expert (4)
Je ziet en je hoort: - je hebt niet altijd je spullen bij je - je kan moeilijk kiezen wat te doen - bij tegenslag, laat je het erbij zitten - je hebt moeite om hulp te vragen
Je ziet en je hoort: - je hebt je spullen bij je - je kan eigen keuzes maken - je kunt tegenslag overwinnen - je kunt op tijd en gericht hulp vragen - je kunt goed plannen en je aan de tijd houden - je kijkt (huis-)werk uit jezelf
- je kunt slecht plannen - je kijkt je (huis-)werk niet na na - je levert je werk niet op tijd in - je kunt je moeilijk aan het werk houden / concentreren - je kijkt niet terug, of alleen op het leerresultaat ( = cijfer) - de docent zegt wat je moet doen
Vet Vaardig
- je levert je werk altijd op tijd in - je kunt je uitstekend aan het werk houden/concentreren - je kijkt terug op wat je geleerd hebt én hoe je het hebt aangepakt: wat gaat goed? Wat kan beter? - je weet zelf wat je moet doen, je docent helpt je op je verzoek 33
Leerlijn samenwerkend leren
Samenwerking Samen is meer dan alleen Denken aan: samen aan het werk met het oog op een goed resulaat luisteren kunnen zeggen wat je wilt duidelijk afspraken maken • afspraken nakomen • • • •
“Van alleen 1
naar samen” 2
3
Gedrag beginner (1) Je ziet en je hoort: - Gaat zijn eigen gang - Eigen zin doordrijven - Afspraken niet nakomen - Eigenbelang - Solist - Luistert slecht - Doet alles zelf
4
Gedrag expert (4) Je ziet en je hoort: - Zoekt partners - Vat samen - Afspraken nakomen - Groepsbelang - Teamspeler - Luistert goed - Kan werk aan anderen overlaten - Loopt bij een conflict boos weg - Blijft in gesprek om problemen uit te praten.
34
Onderzoeksvaardigheden
Beoordeling mondelinge presentatie 1
2
3
4
heel moeilijk te volgen; geen begin midden - einde
moeilijk te volgen; geen duidelijk begin - midden - einde
goed te volgen; duidelijk begin midden - einde
interessant en goed te volgen; duidelijk begin - midden - einde
presentator beantwoordt niet alle vragen (begrijpt niet alles)
presentator beantwoordt alleen eenvoudige vragen (begrijpt informatie niet zo goed)
presentator beantwoordt vragen goed
presentator beantwoordt vragen goed en geeft extra uitleg en voorbeelden
niet de juiste plaatjes of geen plaatjes
weinig plaatjes die niet goed passen bij de presentatie (tekst)
plaatjes passen bij de presentatie (tekst)
plaatjes maken de presentatie extra duidelijk
Spelling en grammatica in poster / powerpoint
vier of meer fouten in spelling en/of grammatica
drie of meer fouten in spelling en/of grammatica
niet meer dan twee fouten in spelling en/of grammatica
geen fouten in spelling of grammatica
Oogcontact
voorlezen zonder oogcontact
vooral voorlezen en soms oogcontact
vaak oogcontact maar wel vaak naar aantekeningen kijken
vaak oogcontact en soms naar aantekeningen kijken
mompelend; achter in de klas slecht verstaanbaar
zacht; moeilijk verstaanbaar
duidelijk; goed verstaanbaar voor meeste leerlingen
duidelijke stem, voor iedereen goed verstaanbaar
verkeerde uitspraak van woorden
verkeerde uitspraak van woorden
meestal goede uitspraak van woorden
goede uitspraak
Structuur van de presentatie
Kennis van de inhoud
Gebruik van plaatjes
Voordracht
Totaal
Punten
_________
Totaal aantal punten
Vet Vaardig
35
Beoordeling samenwerking 1
Inlezen
Kiezen van de opdracht
Brainstormen
Resultaat
Reflectie
Totaal aantal punten
36
2
3
4
Ieder leest de opdracht. Er wordt niets over uitgewisseld.
Ieder leest de opdracht, men houdt elkaar in de gaten of men zover is.
Ieder leest de opdracht. Hardop wordt vastgesteld wat de bedoeling is.
Vooraf wordt afgesproken dat ieder de opdracht eerst leest, waarna gecheckt wordt of ieder de opdracht begrepen heeft.
Eén iemand bepaalt welke opdracht wordt gekozen, de anderen gaan zonder overleg daarmee aan de slag.
Het eerste voorstel wordt meteen omarmd, de anderen geven zonder overleg duidelijk hun instemming.
De verschillende mogelijke opdrachten worden globaal bekeken.
Er wordt een procedure afgesproken om te komen tot een gemeenschappelijke keuze van de opdracht.
In stilte schrijven de leerlingen ideeën op.
Een van de deelnemers neemt meteen het woord en de anderen volgen in stilte.
Er is uitwisseling van ideeen, wat leidt tot een taakverdeling, een keuze voor welke verschillende aspecten. Er wordt op elkaar gereageerd.
Deelnemers luisteren naar elkaar, vullen elkaars ideeën aan. Aspecten worden alleen opgenomen als alle deelnemers het daarmee eens zijn. Expliciet wordt gevraagd of het zo goed gaat.
Er komt geen gezamenlijk product op papier. Ieder werkt voor zich. Of het gesprek gaat al gauw over wat anders.
Eén deelnemer neemt het voortouw. De tijd wordt niet in de gaten gehouden. Het resultaat is niet af, de gezamenlijke verantwoordelijkheid wordt niet geëxpliciteerd.
Duidelijk is dat ieder een bijdrage levert aan het product. Het product is op tijd af.
Iedere deelnemer zorgt ervoor dat de ander er bij betrokken blijft. Problemen in de samenwerking worden direct gesignaleerd en besproken.
Er wordt niet op de taak of het proces gereflecteerd.
Sommigen spreken hun (on)tevredenheid uit over het product.
Nadat de taak af is, wordt hardop gereflecteerd op het product…
De voors en tegens worden hardop samen afgewogen.
Men houdt elkaar daarbij niet in de gaten.
Ieder werkt door tot de gezamenlijke taak af is.
Punten
Ieders overwegingen worden gehoord.
…en expliciet komt de vraag aan de orde wat men van de samenwerking heeft gevonden. Totaal
Onderzoeksvaardigheden
______
Beoordeel zelf je poster De poster is gemaakt door : De poster is beoordeeld door:
…………………………………………………….. ……………………………………………………..
1
2
3
Punten
Pakkend Pakkende tekst
Er is geen tekst of een tekst die nergens op slaat.
De poster heeft een titel / tekst.
De belangrijkste trefwoorden vallen goed op.
Duidelijk
Het is onduidelijk waar de poster over gaat.
Het wordt pas duidelijk waar de poster over gaat als je heel goed kijkt.
Het wordt onmiddellijk duidelijk waar de poster over gaat.
Vormgeving
Er is geen aandacht besteed aan de vormgeving.
Er is weinig aandacht besteed aan de vormgeving.
De makers hebben de poster een heel eigen tintje gegeven. Er is veel aandacht gegeven aan de vormgeving.
Blikvanger (=een onderdeel van beeld of tekst dat er verrassend uitspringt, door kleurcontrast, plaatsing, enz.)
Er is geen blikvanger.
Blikvanger is nauwelijks als zodanig herkenbaar.
Er is een duidelijke blikvanger.
Goed georganiseerd Indeling=
De poster is chaotisch.
De ordening is zwak. Niet overtuigende toepassing van beeldende middelen.
Er is een duidelijke ordening van beeld en tekst, een mooie compositie van vormen, letters, kleuren.
Er is geen duidelijke tekst.
Er zijn wel tekstblokken, maar ze sluiten niet goed op elkaar aan.
Er zijn duidelijke tekstblokken die goed op elkaar aansluiten. Indien er veel tekst is gebruikt zijn de belangrijkste trefwoorden groot en de is de overige tekst klein.
lay out= opmaak Tekstblokken
De boodschap komt niet over.
Er is nauwelijks tekst, maar ‘het beeld spreekt voor zichzelf!’ Beeld= voorstelling=
Er is nauwelijks beeld gebruikt.
Beeld en tekst passen niet goed bij elkaar.
Beeld en tekst passen goed bij elkaar.
illustratie
Vet Vaardig
37
Goed leesbaar Leesbaarheid
Lettertype= typografie
De poster is niet te lezen op drie meter afstand.
De poster is slecht leesbaar op drie meter afstand.
De trefwoorden zijn goed leesbaar op drie meter afstand.
Er worden veel verschillende lettertypes gebruikt waardoor een onrustig geheel ontstaat (b.v. hoofd- en kleine letters door elkaar in één woord!)
Het lettertype is wel duidelijk, maar er worden geen accenten gelegd.
Het gekozen lettertype past bij het geheel en draagt bij aan de leesbaarheid. Variatie in grootte van de letter zorgt voor accenten.
Goede teksten Eigen tekst
Diepgang
Totaal aantal punten
38
‘Knip- en plakwerk’: de informatie is rechtstreeks gepikt uit een andere bron.
Er is wel eigen tekst gebruikt maar de informatie is niet erg duidelijk.
De informatie is in eigen woorden opgeschreven. De tekst is prettig om te lezen.
De poster bevat onvoldoende informatie.
De poster bevat alleen maar oppervlakkige informatie.
De poster bevat voldoende nieuwe informatie. Er is kritisch over de inhoud nagedacht. Totaal _________
Onderzoeksvaardigheden
11
EVALUATIEFORMULIEREN
Vaardigheid: Bladzijde: Datum: Vak: Naam docent: Samengewerkt met: Wat pak je de volgende keer anders aan? Leg uit waarom!
Commentaar docent:
Vaardigheid: Bladzijde: Datum: Vak: Naam docent: Samengewerkt met: Wat pak je de volgende keer anders aan? Leg uit waarom!
Commentaar docent:
Vaardigheid: Bladzijde: Datum: Vak: Naam docent: Samengewerkt met: Wat pak je de volgende keer anders aan? Leg uit waarom!
Commentaar docent:
Vet Vaardig
39
Vaardigheid: Bladzijde: Datum: Vak: Naam docent: Samengewerkt met: Wat pak je de volgende keer anders aan? Leg uit waarom!
Commentaar docent:
Vaardigheid: Bladzijde: Datum: Vak: Naam docent: Samengewerkt met: Wat pak je de volgende keer anders aan? Leg uit waarom!
Commentaar docent:
Vaardigheid: Bladzijde: Datum: Vak: Naam docent: Samengewerkt met: Wat pak je de volgende keer anders aan? Leg uit waarom!
Commentaar docent:
40
Onderzoeksvaardigheden