www.researchportal.be - 15 Nov 2015 21:47:43
Onderzoeksprojecten (3900 - 3920 van 6686) Zoekfilter: Classificaties: SOCIALE WETENSCHAPPEN (S)
Je kunt je familie niet kiezen maar hoe kies je je carrièrepad? Het linken van familiaal kapitaal en carrièrepaden van familieleden van de volgende generatie. Een "family business" studie. Universiteit Hasselt Abstract: In de literatuur over familiebedrijven is het concept "family capital" gebruikt om te verklaren waarom familiebedrijven beter presteren dan niet-familiebedrijven en hoe familiebedrijven op een strategische wijze waarde creëren en behouden over de tijd. Carrière-intenties en beslissingen/-keuzen van familieleden uit de volgende generatie, zowel binnen als buiten het familiebedrijf, hebben weinig aandacht gekregen in het bestaande family business onderzoek. De redenen waarom opvolgers in het bedrijf komen, alsook de intenties van familieleden van de volgende generatie, zijn bestudeerd. Echter, zeer weinig studies hebben gefocust op het reële gedrag van familieleden van de volgende generatie met betrekking tot carrièrebeslissingen en -keuzes. Geaccumuleerd family capital, dat voor het doel van deze studie zowel menselijke als sociale elementen bevat, is in voorgaande literatuur vooral bestudeerd op het organisatieniveau. Echter, als family capital, zoals sociaal kapitaal, een resource is die beschikbaar is voor actoren, hoe gebruiken familieleden dan family capital in hun carrières? Lin (2000) stelt voor dat de analyse van sociaal kapitaal (als een element van family capital) zowel op macro (groep, organisatie, gemeenschap) als op micro (individu) niveau kan gebeuren. In de voorliggende studie is de onderzoeker geïnteresseerd in het individuele familielid als een actor van familiaal kapitaal. De continuïteit van familiebedrijven garanderen is geïdentificeerd als één van de grote obstakels voor vele familiebedrijven. Als enkel de carrièrepaden van opvolgers worden onderzocht, wordt de ervaring van andere familieleden, die gelijkaardige socialisatieprocessen doormaken maar een ander carrièrepad kiezen, genegeerd. Echter, de accumulatie en het gebruik van family capital door familieleden kan de carrièrekeuzen van alle familieleden (zowel de opvolgers als diegene die een andere keuze maken) beïnvloeden. Deze studie maakt gebruik van de social capital literatuur, de human capital literatuur, carrièretheorie en de family business literatuur. Een collectieve casestudy strategie wordt gebruikt. De data wordt geanalyseerd met behulp van de "Critical Incident Technique". Acht gevalstudies worden uitgewerkt waarbij elke gevalstudie een individu betreft. De onderzoekster ambieert een significante bijdrage te leveren aan het family business domein door de toepasbaarheid van de family capital lens te vergroten. Ook wordt een bijdrage geambieerd aan de bestaande carrièreliteratuur, maar dan in de context van familieleden met een achtergrond in familiebedrijven. Organisaties: • Governance • Kenniscentrum voor Ondernemerschap en Innovatie
Onderzoekers: • Frank LAMBRECHTS
Creatie van een Cross-disciplinair Doctoraatsprogramma in Hedendaagse Russische en Chinese Economische Rechten binnen een Globale Economy (RUCHIN) Vrije Universiteit Brussel Abstract: Het doel is het opzetten van een cross-disciplinair doctoraatsprogramme mbt Russische en Chinese Economische Rechten dmv uitwisselingen en samenwerkingen. Organisaties: • Economisch Recht
Onderzoekers: • KIM VAN DER BORGHT
Naar een succesvolle differentiatie in de detailhandel. Onderzoek naar het proces en de impact van differentiatie en positionering in de kleinhandel: antecedenten, gevolgen en medererende factoren. Vrije Universiteit Brussel Abstract: Omwille van verzadiging, wordt de West-Europese kleinhandel tegenwoordig getekend door hevige concurrentie. een voor de hand liggende reactie van de gevestigde detaillisten bestaat in het verlagen van de prijzen. Nochtans is dit een straatje zonder eind: de marges van de detaillist zakken erdoor, zonder dat er meer omzet gedraaid wordt. Door enkel de 'prijzen te benadrukken en geen andere vormen van differentiatie, ziet de consument ook geen andere verschillen meer tussen de retailers, wat store switching in de hand werkt. We observeren algemeen ook een vervlakking van het winkelaanbod. Het doel van dit doctoraatsvoorstel is een wetenschappelijk denkkader te ontwikkelen over differentiatie in de kleinhandel. De centrale onderzoeksvraag luidt: "Hoe kan een kleinhandelaar zich differentiëren van de concurrentie en een duurzaam concurrentieel voordeel opbouwen in de huidige competitieve, prijsgedreven omgeving". Het bestuderen van alternatieve mogelijkheden om zich te onderscheiden, het proces zelf alsook de impact ervan op winkelkeuze, patronage en loyaliteit bij de consument, staat ons toe dit kader verder uit te werken, te testen en te verfijnen. Voortbouwend op de bevindingen uit de literatuur, willen we een beter inzicht verkrijgen in het differentiatieproces, de alternatieve onderscheidende strategieën, de antecedenten en resultaten van differentiatie in het algemeen, en meer specifiek van de alternatieve strategieën. Dit doen we aan de hand van een combinatie van exploratiedf onderzoek, voor het verder ontwikkelen van het model en kwantitatief onderzoek voor het testen ervan. Op basis van deze bevindingen kunnen we vervolgens ook praktijk relevante aanbevelingen doen naar detaillisten die een lange termijn visie nastreven. Organisaties: • Bedrijfseconomie en Strategisch Beleid
Onderzoekers: • MALAIKA BRENGMAN
Digitale strategieën in primaire HIV en AIDS preventiecampagnes: zin of onzin? Een multidisciplinair onderzoek naar de invloed van online dialoog op communicatiepatronen van risicogroepen in Zuid-Afrika, Namibië en Zambia. Vrije Universiteit Brussel Abstract: Dit onderzoek beoogt inzichten te bekomen in een aantal aspecten van innovatieve primaire HIV en AIDS preventieprogramma's. Gebaseerd op de vaststelling uit de literatuur dat er steeds meer nadruk wordt gelegd op het belang van sociale verandering en dialoog, zal dit onderzoek nagaan welke rol het internet, met interactiviteit en anonimiteit als unieke eigenschappen, kan spelen in het stimuleren van dialoog. Het internet is een waardevolle bron van 'user generated content', welke veel kan vertellen over het taalgebruik en de , houdingen van gebruikers ten opzichte van bepaalde onderwerpen, zoals HIV en AIDS. Dit onderzoek zal nagaan hoe deze user generated content aangewend kan worden als input voor de ontwikkeling van preventieprograrnma's op maat van risicogroepen. De analyse van online materiaal is een relatief nieuw gegeven, Op methodologisch vlak zal dit onderzoek daarom een fundamentele bijdrage leveren aan de online etnografie als een onderzoeksmethodologie in ontwikkeling. Het empirische kader van dit onderzoek zal uitgevoerd worden aan de University of the Western Cape (UWC, Zuid-Afrika), de University of Zambia (UNZA) en de University of Namibia (UNAM). Prof. Dr. Tania Vergnani, hoofd van het HIV departement van UWC, heeft reeds haar medewerking en infrastructurele ondersteuning bevestigd. Via UWC hebben we toegang tot het zamanawe netwerk waarvan UNZA en UNAM
deel uit maken. Organisaties: • Studies van Media Informatie en Tele-Communicatie • Communicatiewetenschappen
Onderzoekers: • Leo VAN AUDENHOVE • Dorien BAELDEN
De roloriëntaties van parlementsleden in een complexer wordende institutionele omgeving. De rol van kiessystemen en van de organisatie van het parlement. Vrije Universiteit Brussel Abstract: Uitgangspunten Leden van parlementaire assemblees worden altijd geconfronteerd met verschillende verwachtingen. Ze hebben verschillende taken waarop ze beoordeeld (kunnen) worden. Zo wordt van hen verwacht dat zij de bevolking correct vertegenwoordigen. Anderzijds wordt ook verwacht dat ze een bijdrage leveren aan het wetgevende werk. Het politiekwetenschappelijk onderzoek heeft die spanning in kaart gebracht en geanalyseerd met het concept van 'representational roles' (zie vooral Searing, 1994). Het onderzoek waarop dat gebaseerd is, heeft echter nood aan upgrading. De jongste decennia zijn er een aantal ontwikkelingen aan de gang waarvan verwacht kan worden dat zij de roloriëntaties van parlementsleden grondig beïnvloeden. De politieke agenda wordt minder voorspelbaar. De erosie van de traditionele religieuze en sociaaleconomische breuklijnen hebben tot gevolg dat vertegenwoordigers minder duidelijk kunnen afbakenen en definiëren wie of wat ze representeren. De vernieuwde aandacht voor territoriale tegenstellingen creëert ook nieuwe verwachtingen met betrekking tot de manier waarop de band met de te vertegenwoordigen bevolking kan gelegd worden. De toenemende Europese integratie en de sterkere regionalisering zorgen ook voor een (verdere) versterking van de macht van regeringen en voor een toenemend belang van intergouvernementeel overleg. De snelle ontwikkelingen in het medialandschap - steeds meer en diversere media, sterke personalisering - beïnvloeden de manier waarop parlementsleden zich aan de bevolking kunnen presenteren. In het wetgevende werk spelen de partijen een steeds grotere rol. Zij vragen discipline rond een coherente set van ideeën om de kiezer een duidelijk programma te kunnen aanbieden. Die partijdiscipline beperkt het geweten en de kwaliteiten van de individuele verkozenen. De spanning tussen de verschillende rollen van parlementsleden, tussen de verschillende verwachtingen van de kiezers, de partij, de media en de collega's in het parlement is daardoor meer dan ooit een actueel probleem dat om wetenschappelijk onderzoek vraagt. Theoretische inspiratie Daarom lijkt het ons nuttig en relevant om met nieuw empirisch materiaal aan te knopen bij de traditie van onderzoek naar 'representational roles'. We zouden daarbij de aandacht willen toespitsen op 'backbenchers', op parlementsleden die geen deel uitmaken van de regering en voor wie een plaats in de regering ook niet de eerste bekommernis of mogelijkheid is. Backbenchers zijn een interessante groep omdat zij immers, meer dan de frontbenchers, de vrijheid hebben om zelf vorm te geven aan de rollen die ze wensen in te vullen. Roloriëntaties van parlementsleden zijn patronen van cognitieve carrièredoelen en emotionele incentives (samen de motivational core van de rol), van kenmerkende attitudes en van gedragingen. Searing (1994) ontwikkelde de enige typologie die rekening houdt met de diverse rolcomponenten. Hij onderscheidde vier grote roloriëntaties: 'policy advocates', 'constituency members', 'ministerial aspirants' en 'parliament men'. Hoewel zijn kwalitatief werk van onschatbare waarde is en zeker als richtsnoer kan fungeren voor mijn onderzoek, moet gesteld worden dat zijn roltypologie te sterk ingebed is in de Britse context. De bevindingen kunnen niet zomaar getransponeerd worden op andere parlementen, ook al is de tegenstelling tussen parlementsleden die zich eerder toespitsen op het vertegenwoordigende werk (contact met de kiezers) en parlementsleden die zich eerder toespitsen op het wetgevende werk (inhoudelijke specialisatie) een zeer relevante tweedeling gebleken (Thomassen & Esaiasson, 2006). Een bijkomend element is dat de diepte-interviews, die de basis vormen van Searings werk, dateren uit de jaren 1970. Nieuw onderzoek is dus absoluut noodzakelijk om onder meer na te gaan of en hoe rollen beïnvloed worden door de diverse politieke en maatschappelijke ontwikkelingen die we hierboven schetsten. In dat nieuwe onderzoek willen we op twee vlakken proberen nieuw materiaal en nieuwe inzichten aan te brengen. In eerste instantie plannen we ons onderzoek bij een staal van parlementsleden uit veertien verschillende landen. In tweede instantie willen we naast de leden van de nationale parlementen ook de volksvertegenwoordigers op het regionale (deelstatelijke) niveau bevragen (zie ook nog verder). We kunnen daardoor de institutionele context waarin parlementsleden (moeten) functioneren maximaal laten variëren. We sluiten ons daarbij uitdrukkelijk aan bij de traditie van het rational choice institutionalisme. Politieke rollen zijn immers een resultante van het samenspel tussen de individuele voorkeuren en de institutionele setting (Strøm, 1997). Hoewel parlementsleden ontegensprekelijk verschillende doelen proberen te realiseren, toch worden ze allen primair geconfronteerd met de nood aan herverkiezing (Mayhew, 1974). Welke rol ze dan opnemen en hoe ze die invullen, hangt enerzijds af van het electoraal systeem en anderzijds van de organisatie van de parlementaire assemblee. De bredere institutionele context (partijsysteem, relatie tussen partijen en belangenorganisaties, organisatie van de media, volatiliteit van het stemgedrag, ...) mag daarbij ook nooit uit het oog verloren worden. Alleen expliciet comparatief onderzoek kan precies aan het licht brengen hoe dit functioneert. Onze onderzoeksvraag luidt derhalve als volgt: Op welke manier en in welke mate beïnvloeden het electoraal systeem en de organisatie van de parlementaire assemblee de roloriëntaties van parlementsleden? En meer in het bijzonder: hoe beïnvloedt deze institutionele context de keuze voor een roloriëntatie die eerder gericht is op het wetgevende werk dan wel op het vertegenwoordigende werk (policy advocates versus constituency members). Organisaties: • Politieke Wetenschappen
Onderzoekers: • CHRISTIAN DESCHOUWER
Neurale basismechanismen van trekoordelen: de rol van tijdsintegratie. Vrije Universiteit Brussel Abstract: ACHTERGROND en DOEL van dit onderzoek De jongste vijftal jaren is er heel wat onderzoek verricht over de neurale processen die de grondslag vormen van sociale oordelen, o.a. over karaktertrekken en intenties/doelen van andere personen. Daarbij gebruikt men de nieuwste beeldvormingtechnieken: de event-related potential (ERP) techniek laat toe de timing van sociale oordelen tot op de milliseconde nauwkeurig te bepalen en een ruwe lokalisatie in de hersenen uit te voeren (met behulp van LORETA; Pascual-Marqui et al., 2002). De functional magnetic resonance imaging (fMRI) techniek laat bovendien toe om vrij nauwkeurig de lokalisatie vast te stellen van de betrokken hersengebieden of . circuits. In een meta-analyse van meer dan 100 fMRIonderzoeken over sociale oordelen, kwam Van Overwalle (2008) tot de conclusie dat oordelen over persoonlijkheidstrekken en gedragsdoelen van anderen, twee belangrijke sociale oordelen zijn waarover al vrij veel onderzoek verricht is met betrekking tot hun lokalisatie in de hersenen. Echter, de fundamentele neurale basismechanismen bij oordelen van vooral persoonlijkheidstrekken zijn nauwelijks opgehelderd, en de bedoeling van dit project is dit verder te ontsluieren. Organisaties: • Experimentele en Toegepaste Psychologie
Onderzoekers: • FRANK VAN OVERWALLE
Een taxonomische herconceptualisatie van persoonlijkheidsstoornissen: persoonlijkheidsdimensies en mate van disfunctie. Vrije Universiteit Brussel Abstract: Inleiding As II van de huidige editie van de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-IV-TR; APA, 2000) wordt internationaal gebruikt voor de beschrijving en diagnostiek van persoonlijkheidsstoornissen. Desondanks gaat deze diagnostische taxonomie nog
steeds gepaard met theoretische en methodologische problemen. De categoriale benadering resulteert namelijk in belangrijke knelpunten zoals een overmatige heterogeniteit binnen elke van de tien specifieke diagnostische categorieën en de ontoereikendheid van deze categorieën. Om een meer gedifferentieerde en volledigere classificatie te bekomen, is een overschakeling naar een dimensionaal systeem noodzakelijk. Recent onderzoek (Clark, 2007; Widiger & Simonsen, 2005) duidt het Vijf Factoren Model (VFM) aan als geschikt dimensionaal systeem, omdat het een valide taxonomie is om zowel adaptieve als maladaptieve persoonlijkheidskenmerken te beschrijven. Aan de hand van VFM prototypes, gebaseerd op de lagere-orde structuur (zes facetten per domein), kunnen subtiele beschrijvingen van specifieke DSM-IV-TR persoonlijkheidsstoornissen gemaakt worden (Miller, Bagby, Pilkonis, Reynolds & Lynam, 2005; Samuel & Widiger, 2006). De validiteit van deze prototypes werd echter nog niet systematisch onderzocht. Een bijkomend probleem is dat er geen prototypes bestaan voor een van de meest voorkomende diagnoses in de klinische praktijk (Westen & Arkowitz-Westen, 1998; Verheul & Widiger, 2004): 'persoonlijkheidsstoornis niet anderszins omschreven'. Hierbij zijn aan de algemene DSM-IV-TR criteria voor de aanwezigheid van een persoonlijkheidsstoornis voldaan, maar kan op basis van de huidige criteriavereisten geen specifieke persoonlijkheidsstoornis worden vastgesteld. Nader onderzoek naar de specifieke kenmerken van deze categorie in termen van het VFM is noodzakelijk om tot een omvattende classificatie van persoonlijkheidspathologie te komen. Een ander belangrijk knelpunt bij de huidige DSM classificatie is dat de algemene definitie van een persoonlijkheidsstoornis de aanwezigheid van disfunctie (subjectieve stress of functionele tekortkomingen) vereist, maar dat dit aspect in de klinische praktijk niet afzonderlijk wordt gemeten (Clark, 2007). Oorzaak is dat een integrale theorie op basis waarvan disfunctie kan beschreven worden ontbreekt. Parker en collega's (2002) zijn de enigen die, op basis van de bestaande empirische literatuur, mogelijke indicatoren van disfunctie hebben geïdentificeerd. Volgens hun intieel onderzoek (Parker et al., 2004) zijn er 11 indicatoren voor disfunctie, die een hogere-orde structuur vormen, bestaande uit twee dimensies: non-coping en noncooperativeness. Een noodzakelijke stap is de empirische validering van hun theoretisch model en even cruciaal is het nagaan van de klinische bruikbaarheid van dit model. Doelstellingen Om een antwoord te kunnen bieden op bovengenoemde problemen met de huidige DSM classificatie zijn de belangrijkste objectieven van dit onderzoek: 1) De classificatie van persoonlijkheidsprototypes op basis van het VFM verder ontwikkelen door a) de reeds bestaande prototypes te valideren, en b) bijkomende prototypes te formuleren voor de categorie 'persoonlijkheidsstoornis niet anderszins omschreven', opdat de variatie voorkomend bij persoonlijkheidsstoornissen voldoende omvat wordt (Onderzoeksfase 1). Dit maakt een fundamentele herziening van het DSM systeem in termen van het dimensionale VFM mogelijk. 2) Het theoretisch model voor disfunctie van Parker en collega's a) empirisch valideren en b) de klinische bruikbaarheid ervan nagaan (Onderzoeksfase 2). Zo wordt het mogelijk om disfunctie afzonderlijk te meten, een stap die noodzakelijk is om van een persoonlijkheidsstoornis te kunnen spreken. Organisaties: • Klinische- en Levenslooppsychologie
Onderzoekers: • GINA ROSSI
Determinanten van persoonlijke buurtnetwerken bij ouderen: het ééndimensionale denken voorbij. Vrije Universiteit Brussel Abstract: Met dit onderzoeksproject willen we de relatie onderzoeken tussen sociale netwerken en verbondenheid met een territorium of plaats, twee constituerende dimensies van sociale cohesie (Forrest & Kearns, 2001), die vaak met elkaar in verband worden gebracht tegen de achtergrond van het wetenschappelijke debat over de vermeende teloorgang van 'gemeenschap'. We richten ons op de vraag of, voor wie en op welke manier de buurt, binnen de heterogene groep van zelfstandig wonende ouderen, van betekenis is voor het aangaan en onderhouden van sociale relaties. Via een surveyonderzoek (n= 35.565) en een kwalitatieve studie naar het verband tussen buurt en gemeenschap bij ouderen, zullen we constructief kunnen deelnemen aan de internationale theoretische discussie over de ruimtelijke dimensie van sociale netwerken en de sociale dimensie van ruimtelijke nabijheid. 1. Theoretische situering: De vraag naar de wisselwerking tussen de lokale leefomgeving en het aangaan en onderhouden van sociale banden kan sinds lange tijd op belangstelling rekenen binnen de sociale wetenschappen. Een groot deel van de internationale literatuur over buurten en netwerken ontleent inzichten aan het sociaal-ecologische perspectief van de stadssociologen binnen de Chicago School (Park, Burgess, & McKenzie, 1925; Wirth, 1938). Geïnspireerd door het werk van Simmel en Tönnies, verbinden de leden van deze School de studie van gemeenschap aan een ruimtelijk gebied met gelijksoortige sociale kenmerken of 'natural areas' (Park, 1936). Zo heeft Wirth's bekende essay 'Urbanism as a way of life' (1938) de gedachte gevoed dat processen van verstedelijking en industrialisering een levensstijl veroorzaken die gekenmerkt wordt door onpersoonlijke, vluchtige primaire relaties, en zich fundamenteel onderscheidt van die op het platteland. Een zekere associatie van gemeenschap met een verlangen naar de dichtere, warmere en harmonieuzere sociale banden van het premoderne dorpsleven was de auteurs van de Chicago School dus niet vreemd. In tegenstelling tot de beweringen over een teloorgang van sociale netwerken in stadsbuurten, benadrukken latere sociologische studies (Gans' The Urban villagers, 1962; Young & Willmott, 1957) het blijvende bestaan van lokale solidaire gemeenschappen. Met de vorige benaderingen hebben deze studies die een 'discovery-of-community' voorstaan echter gemeen dat er nauwelijks een conceptueel onderscheid gemaakt wordt tussen buurt en gemeenschap. De vooronderstelling dat gemeenschap territoriaal bepaald is en bestudeerd moet worden, is dan ook niet van fundamentele kritiek gespaard gebleven. Zo kreeg het wetenschappelijke debat over de 'community question' een nieuwe impuls onder invloed van auteurs die een opvatting van gemeenschap als persoonlijk netwerk voorstonden (Fischer, 1977, 1982; Wellman, 1979; Wellman & Leighton, 1979). Vertrekkende vanuit een kritiek op 'community lost' en 'community saved' benaderingen stelt Wellman (1979, p. 1202-1203) dat "analyses have tended to take as their starting point extrinsic mappings of local area boundaries and then proceeded to enquire into the extent of communal interaction and sentiment within these boundaries". Vanuit een netwerkanalytisch perspectief, waarbij de structuren van relaties los van een vooraf bepaalde lokaliteit bestudeerd worden, ontwikkelt Wellman het argument dat ruimtelijke nabijheid minder belangrijk is geworden voor het aangaan en onderhouden van relaties. Processen als verstedelijking, geografische mobiliteit en telecommunicatie hebben ervoor gezorgd dat sociale relaties 'bevrijd werden' van de locatie, waardoor we volgens deze auteur eerder kunnen spreken over 'community liberated'. "Personal community networks are rarely neighbourhood solidarities" (Wellman, 1996: 348). Recenter onderzoek naar de relatie tussen buurt en gemeenschap (Guest & Wierzbicki, 1999; Guest, 2000; Thomése & van Tilburg, 2000) heeft aan de netwerkanalytici het inzicht ontleend dat voor een goede inschatting van het relatieve belang van lokaal georiënteerde persoonlijke netwerken, ook de informele en formele relaties buiten de buurt: de 'relational alternatives' (Völker, Flap & Lindenberg, 2007) mee in rekening moeten worden gebracht. Buurt en gemeenschap worden niet langer als onlosmakelijk beschouwd. 2. Probleemstelling: De belangstelling voor buurtrelaties lijkt achterhaald in een tijd van internet, media, reizen en globalisering. Thomése (1998) geeft echter verschillende redenen aan die het tegendeel uitwijzen, zeker wanneer lokale netwerken van ouderen centraal staan. Ten eerste sluit een algemene tendens naar geografische spreiding van netwerken niet uit dat hierin een grote variatie optreedt. Onder invloed van processen als urbanisatie en geografische mobiliteit kunnen netwerken meer of minder lokaal gericht zijn. Er is volgens Thomése geen reden om aan te nemen dat de opkomst van steeds nieuwe vervoers- en communicatiemiddelen die verschillen teniet doet. Ten tweede vergt het zekere persoonlijke hulpbronnen zoals gezondheid, mobiliteit, vaardigheden en geld om onafhankelijk te zijn van de lokale leefomgeving (Thomése, 1998, p. 10-11). Op basis van de 'multiple jeopardy hypothesis' (Hammond, 1995), of de combinatie van meerdere achtergestelde posities, zoals fysiek kwetsbare ouderen met een lage socioeconomische status, kan dan ook een sterkere omgevingsafhankelijkheid verwacht worden. Gezien het belang van sociale netwerken voor het subjectieve welbevinden van ouderen (Antonucci, Sherman & Akiyama, 1996; Knipscheer, de Jong Gierveld, van Tilburg & Dykstra, 1995; Pinquart & Sörensen, 2000; Vanden Boer & Pauwels, 2004), is de studie naar de betekenis van de buurtrelaties van deze ouderen daarom uitermate relevant. Niet álle ouderen zijn echter in dezelfde mate 'neighborhood-bound' (Oh, 2003, p. 490) voor wat betreft het sociale leven. Het werk van bv. Fischer (1982), Guest en Wierzbicki (1999) en Thomése (1998) over de relatie tussen buurt en gemeenschap toont aan dat omgevingsgerichtheid sterk kan verschillen tussen personen én situaties. Het voorgestelde onderzoeksproject richt zich dan ook op de vraag of, voor wie en op welke manier de buurt, binnen de groep van zelfstandig wonende ouderen, van betekenis is voor het aangaan en onderhouden van sociale relaties. Dit perspectief leunt aan bij de aanbeveling van Völker en haar collegae tot verder onderzoek naar de condities van het bestaan van lokale gemeenschappen (Völker, 2005; Völker et al., 2007). Omwille van de vele obstakels bij het onderzoek naar sociaal kapitaal en gemeenschap, lijkt het volgens Völker (2005, p. 13) beter om niet de trendvraag (is er een teloorgang? Zie bv. Putnam, 1995, 2000) bovenaan de agenda te plaatsen,
"maar eerst te kijken hoe het thans gesteld is met sociaal kapitaal en gemeenschap, wat de oorzaken en de effecten zijn". Aansluitend bij de netwerktheoretische onderzoekstraditie worden door Völker de condities voor het bestaan van gemeenschap gelijkgesteld aan de condities voor het bestaan van relaties of netwerken. Er zijn echter slechts weinig studies die de psychologische mechanismen aan de vraagzijde van sociale contacten, zoals behoeften en individuele preferenties, combineren met sociologische aanbodstheorieën van sociale relaties over sociale settings en contexten (extra-individuele condities) (Ibid., p. 14). Literatuuronderzoek naar de determinanten van lokale sociale verbondenheid of - banden bij ouderen leert ons dat dit ook binnen de gerontologische theorievorming een 'blinde vlek' is. Bovendien blijkt dat hoewel het onderzoek naar sociale banden bij ouderen de laatste jaren een hoge vlucht heeft genomen, de meeste studies zich focussen op effecten van sociale relaties op psychische en fysieke gezondheid (Garcia et al., 2005; Glass et al., 2006; Litwin, 2006; Unger et al., 1999; Zunzunegui et al., 2004), subjectief welbevinden (Antonucci et al., 1996; Baxter et al., 1998; Litwin, 2001; Pinquart & Sörensen, 2000) en onveiligheidsgevoelens (De Donder, Verté & Messelis, 2005; Ross & Jang, 2000; Rountree & Land, 1996), en niet op de determinanten. Uitzonderingen zoals de studies van bv. de Jong Gierveld en Fokkema (1998) en Thomése en van Tilburg (2000) die zich focussen op de structuur van sociale banden bij ouderen, leggen dan weer zeer sterk de nadruk op één bepaald type van contextuele determinanten, m.n. de urbanisatiegraad. Feit is dat de factoren die de lokale sociale verbondenheid en netwerken beïnvloeden steeds vanuit een partieel perspectief benaderd worden. Voor een adequaat begrip van deze determinanten is het o.m. noodzakelijk om de verschillende omgevingsfactoren waarvan is aangetoond dat zij van invloed zijn op de structuur of intensiteit van sociale banden, zoals o.m. urbanisatiegraad, geografische mobiliteit (Kasarda & Janowitz, 1974; Thomése, 1998; Wenger, 1995), buurtsamenstelling (Musterd & Goethals, 1999), fysieke buurtkenmerken en toegankelijkheid van de buurt (Leyden, 2003; Thompson & Krause, 1998) en ontmoetingskansen zoals winkels, parken en voorzieningen (Völker et al., 2007), binnen één theoretisch kader te plaatsen. Omgevingskenmerken blijken trouwens niet enkel in hun 'objectieve' variant bij te dragen aan het begrijpen van de determinanten van sociale netwerken van ouderen. Bowling en Stafford (2007) wijzen dan ook op een onafhankelijk effect van de percepties van ouderen over hun buurt. Naast het gefragmenteerde empirische perspectief wat betreft de contextuele determinanten, blijkt het bestaande wetenschappelijke onderzoek bovendien weinig inzicht te bieden in de wijze waarop de meer sociaal-structurele en psychologische of persoonlijke factoren, zoals bv. onveiligheidsgevoelens (Oh, 2003), individuele motivatie (Völker et al., 2007), relationele alternatieven (Ibid.), hulpbehoevendheid (Thomése, 1998), en socio-demografische kenmerken (zie Campbell & Lee, 1992) met elkaar interfereren. Ten slotte kan worden vastgesteld dat door een eenzijdige focus op de "relative size and composition" (Thomése & van Tilburg, 2000), ook de kenmerken van lokale banden van ouderen slechts vanuit een ééndimensionaal perspectief bestudeerd worden. Naast de kwantiteit zijn echter ook de kwaliteit (de verschillende vormen van steun) en de tevredenheid essentiële eigenschappen van lokale persoonlijke netwerken die verdisconteerd moeten worden in de gegevensanalyse (De Groof & Elchardus, 2003). Uitgaande van de vermelde leemtes in de bestaande literatuur, waarbij slechts gedeeltelijk inzicht wordt geboden in de determinanten van eendimensionaal gedefinieerde lokale sociale netwerken, werden onze centrale onderzoeksvragen opgesteld. 3. Onderzoeksvragen: Bovenstaande probleemstelling toont aan dat voor een adequaat begrip van de determinanten en kenmerken van lokale persoonlijke netwerken bij ouderen, een toetsing van een geïntegreerd model vereist is, waarin de verschillende componenten worden verbonden. Binnen dit geïntegreerd model worden de - op basis van (verder) literatuuronderzoek gespecificeerde - determinanten, zoals psychologische en persoonsgebonden kenmerken, en 'subjectief beleefde' en objectieve woonomgeving, als onafhankelijke variabelen beschouwd. Als eerste onderzoeksvraag willen we de invloed nagaan van deze onafhankelijke variabelen op de intensiteit en kwaliteit van, en tevredenheid over lokale sociale netwerken, of de afhankelijke variabelen. Zo kunnen we verschillende inzichten uit de internationale literatuur toetsen aan de hand van één conceptueel model. Klopt de these als zou de intensiteit en kwaliteit van, en de tevredenheid over lokale netwerken bij ouderen toenemen naarmate de verhuismobiliteit in de buurt kleiner, de homogeniteit van de buurtsamenstelling groter, het ontmoetingsaanbod uitgebreider, de relationele alternatieven van de oudere beperkter, en de perceptie van de buurt positiever is? Wat is de relatieve impact van deze factoren in het verklaren van verschillen in de afhankelijke variabelen? Vervolgens richten we ons op de vraag of het, binnen dit geïntegreerd model, mogelijk is om op basis van de 'multiple jeopardy hypothesis' (Hammond, 1995), specifieke deelpopulaties te onderscheiden. We gaan m.a.w. na welke ouderen, met welke specifieke combinaties van achtergestelde posities, sterk afhankelijk zijn van hun onmiddellijke leefomgeving voor het onderhouden van sociale netwerken, en we onderzoeken daarbij de relatieve impact van omgevingscondities, zoals o.m. ontmoetingskansen en fysieke toegankelijkheid van de buurt, op de mate van tevredenheid over de lokale relaties bij deze subgroepen. Hierbij aansluitend toetsen we de 'environmental docility hypothesis' (Lawton, 1980; Thomése, 1998) die stelt dat de effecten van de omgeving op kenmerken van het lokale netwerk (zoals kwaliteit en tevredenheid) het sterkst opgaan bij ouderen met lagere inkomens en een geringe mobiliteit. Organisaties: • Agogiek
Onderzoekers: • DOMINIQUE VERTE
Van uitstel komt afstel? Een longitudinale analyse naar nieuwe patronen van gezinsvorming aan de hand van de volkstelling van 1991 en de algemene socio-economische enquête van 2001. Vrije Universiteit Brussel Abstract: Onderzoeksopzet en probleemstelling De voorbije decennia is de vruchtbaarheid op doorgedreven wijze gedaald. In nagenoeg alle Europese landen ligt het totaal vruchtbaarheidscijfer sinds de jaren 1970 onafgebroken onder het vervangingsniveau van 2,1 kinderen per vrouw. Deze ontwikkeling is deels het gevolg geweest van het uitstel van het ouderschap naar steeds latere leeftijden (Bongaarts & Feeney, 1998). Dit impliceert dat de recuperatie van het totaal vruchtbaarheidscijfer naar de toekomst toe zal afhangen van (a) verdere ontwikkelingen met betrekking tot de timing van vruchtbaarheid, en (b) de mate waarin uitgestelde geboorten daadwerkelijk worden gerealiseerd op latere leeftijden (Lesthaeghe & Willems, 1999). De focus van dit doctoraatsproject is gelegen op de tweede kwestie waarbij de mechanismen achter de vruchtbaarheidsrecuperatie worden onderzocht bij vrouwelijke cohorten die een nieuwe standaard hebben gezet met betrekking tot uitstel van vruchtbaarheid in België. Onderzoeksvraag Sinds het midden van de jaren 1960 is het vruchtbaarheidsregime in België grondig gewijzigd. Het totaal vruchtbaarheidscijfer daalde tot onder het vervangingsniveau, terwijl de gemiddelde moederschapsleeftijd bij de geboorte van het eerste kind bleef stijgen. Op basis van de volkstellingsgegevens van 1991 reconstrueerde Neels (2006) de pariteitsspecifieke vruchtbaarheidspatronen tussen 1960 en 1990 in België. Hieruit bleek dat vrouwen geboren tussen 1960 en 1965 nieuwe standaarden hebben gezet met betrekking tot het uitstel van een eerste en tweede geboorte. De analyse van de cohortenprofielen toonde aan dat de uitstelbeweging in belangrijke mate werd gedreven door de democratisering van het onderwijs, de toename van het opleidingsniveau, en de gestegen arbeidsmarktparticipatie van vrouwen. Een dergelijk uitstelgedrag werd echter reeds aangetroffen bij hoogopgeleide en beroepsactieve vrouwen uit de vroege jaren 1920. Dit impliceert dat de uitstelbeweging van de afgelopen decennia dus niet zozeer van innovatief vruchtbaarheidsgedrag getuigt, maar veeleer moet worden begrepen als een gevolg van de forse toename van het aandeel hoogopgeleide en beroepsactieve vrouwen. Tegenover het uitstel van eerste en tweede geboorten staat een vrij algemeen afstel van geboorten van derde en hogere rang. Ongeacht opleidingsniveau en arbeidsmarktparticipatie blijken nog maar weinig vrouwen een geboorte van derde en hogere rang te realiseren. Een opmerkelijke vaststelling is dat de stap naar een derde geboorte in België nog het vaakst wordt gezet door hoogopgeleide vrouwen (ibidem). Desalniettemin blijkt uit recente surveygegevens een toenemende preferentie voor steeds kleinere gezinnen. Een groeiend aandeel vrouwen zegt nog maar één kind te willen (Goldstein, Lutz & Testa, 2003). Omdat de vruchtbaarheidsprofielen in België retrospectief werden gereconstrueerd op basis van de volkstellingsgegevens van 1991 kon tot nu toe nog maar weinig worden gezegd over de vruchtbaarheidsrecuperatie bij sterk uitstellende generaties en de factoren die in dit verhaal een rol spelen. Vrouwen geboren tussen 1960 en 1965 waren op het einde van 1990 bijvoorbeeld nog maar 25 tot 30 jaar oud, terwijl de gemiddelde moederschapsleeftijd bij de geboorte van het eerste kind rond de 27 à 28 jaar schommelt. Door gebruik te maken van de gekoppelde volkstellingsgegevens van 1991 en 2001 wordt het echter mogelijk om de observatieperiode met 10 jaar uit te breiden. Op die manier ontstaat een prospectief onderzoeksdesign waardoor de vruchtbaarheidsrecuperatie kan worden bestudeerd tussen 1991 en 2001. Dit zijn de jaren waarin de sterk uitstellende generaties het gros van hun
vruchtbaarheid zullen realiseren. Leidt hun uitstel tot afstel? En welke factoren oefenen een bevorderlijk dan wel een remmend effect uit op de vruchtbaarheid? Beide vragen staan centraal in het voorgestelde doctoraatsonderzoek. De effecten van arbeid en gezin In vorig onderzoek werd het uitstel van het ouderschap gerelateerd aan het verhoogde opleidingsniveau en de gestegen arbeidsmarktparticipatie van vrouwen. De investering in een carrière vraagt tijd en verhoogt de opportuniteitskosten die aan het moederschap zijn verbonden. Vanuit die optiek kan een verder uitstel van het moederschap worden verwacht naarmate vrouwen hun kansen weten te verzilveren op de arbeidsmarkt. Sinds een aantal jaren stelt men echter vast dat landen met een hoog aandeel tewerkgestelde vrouwen precies de hoogste totale vruchtbaarheidscijfers laten optekenen (Brewster & Rindfuss, 2000). Het is natuurlijk de vraag of deze verbanden op geaggregeerd niveau zich ook voordoen op individueel niveau. Desalniettemin roept een dergelijke vaststelling nieuwe vragen op met betrekking tot de relatie tussen vruchtbaarheid en vrouwelijke arbeidsmarktparticipatie. Dit verband getuigt van een complexer karakter dan vaak wordt gedacht. Zo suggereert recent onderzoek voor Vlaanderen dat het moederschap onder afgestudeerde en samenwonende vrouwen typisch wordt uitgesteld door drie groepen: zij die helemaal geen job hebben, zij die juist een heel drukke baan hebben, en zij die een deeltijdse baan hebben maar vrezen om hun werk te verliezen. Ook regionale karakteristieken spelen een rol: uitstel van ouderschap is het meest uitgesproken in regio's met een hoog vrouwelijk werkloosheidscijfer en in regio's met een hoge mate van genderongelijkheid op de arbeidsmarkt (Van Bavel & De Wachter, 2007). Uit het voorgaande blijkt dat verschillende facetten van de arbeidsmarkt een verschillende impact uitoefenen op het uitstel van het ouderschap. Blijft echter de vraag wat de implicaties zijn van dit uitstel met betrekking tot de vruchtbaarheid die uiteindelijk wordt gerealiseerd. En in het bijzonder de factoren die in dit verhaal een rol spelen. Hoe hangen vol- en deeltijdse banen samen met het krijgen van een kind? Wat is de impact van het aantal uren werk per week? Speelt het type job een rol? Is de sector van tewerkstelling van belang? Werk in de overheidssector gaat doorgaans gepaard met betere faciliteiten om arbeid en gezin met elkaar in overeenstemming te brengen dan werk in de privésector (Mandel & Semyonov 2006). De bovenstaande vraagstellingen kunnen echter niet op afdoende wijze worden beantwoord zonder rekening te houden met de karakteristieken van partner en gezin. Is er bijvoorbeeld sprake van betekenisvolle interacties tussen de beroepsactiviteit en het opleidingsniveau van beide partners? In de literatuur wordt het belang van een gezinsperspectief in steeds belangrijkere mate onderkend, maar heeft voorlopig niet geleid tot systematisch onderzoek vanuit dat perspectief vanwege een gebrek aan geschikte data. De effecten van huisvestingskenmerken Hoewel sinds de jaren 1980 een aantal studies werden uitgevoerd met betrekking tot huisvesting en gezinsvorming, is de relatie tussen huisvesting en vruchtbaarheid nog maar zelden onderzocht. Volgens Mulder (2006) is er sprake van een tweezijdige relatie: demografisch gedrag oefent een impact uit op huisvesting, net zoals huisvesting een invloed uitoefent op demografisch gedrag. In dit onderzoek zal dieper worden ingegaan op het tweede luik van dit verband, en meer bepaald of huisvestingskenmerken een rol spelen in de vruchtbaarheidsrecuperatie van sterk uitstellende generaties. Huisvesting en gezinsvorming hangen echter bijzonder sterk samen, in die mate zelfs dat het vaak moeilijk is om te spreken van directe causale verbanden. Meestal worden beide beslissingen in samenspraak genomen of beïnvloed door gemeenschappelijke factoren. Desalniettemin achten we het belangrijk om deze denkpiste verder te exploreren. In dit project worden daartoe drie huisvestingskenmerken geoperationaliseerd: de vraag of men eigenaar dan wel huurder is van een woning, of het type woning een rol speelt (appartement of huis), en wat de impact is van de kwaliteit van de woning (al dan niet comfortabel, aanwezigheid van een tuin). Daarnaast wordt ook gekeken of kenmerken van de overkoepelde woningmarkt een rol spelen. Welke impact gaat bijvoorbeeld uit van regionale kenmerken zoals huur- en kostprijzen van woningen? Organisaties: • Sociaal Onderzoek
Onderzoekers: • PATRICK DEBOOSERE
'Het Huis van de toekomst?' De openbare omroep in een netwerksamenleving: een geografisch-comparatief en kritischevaluerend onderzoek naar de impact van digitalisering bij publieke omroepen in een geconvergeerd digitaal medialandschap. Vrije Universiteit Brussel Abstract: Context en situering: De openbare omroep als instelling heeft sinds zijn oprichting steeds zijn legitimiteit weten te behouden, al is hij op geen enkel moment niet-gecontesteerd gebleven. In eerdere en actuele discussies werd de instelling inderdaad onder vuur genomen en werden vragen gesteld rond de culturele opdracht, marktfalen en concurrentievervalsing, de ambiguïteit van Staatssteun binnen een Europese context, de (on)afhankelijkheid tegenover de politieke klasse en de financieringsregeling; evenzeer werden de verschillende functies net vanuit diverse hoeken verdedigd (o.m. Armstrong, 2005; Biltereyst, 2004; Jacka, 2003; Harisson & Woods, 2001; Saeys & Coppens, 2003; Ward, 2003). Daartegenover staat een publieke omroep die doorheen de jaren diverse veranderingen onderging en zich diende in te passen in een constant evoluerend medialandschap (Raboy, 2003; Steemers, 2003; Syvertsen, 2003). In het huidige landschap tekenen zich echter een aantal tendensen af die veel meer ingrijpende verschuivingen met zich kunnen meebrengen op lange termijn. Het betreft hier de rol en invulling van de openbare omroep binnen een digitaal medialandschap en de invloeden die de instelling ondergaat als gevolg van deze tendensen. In verschillende landen is reeds enkele jaren merkbaar hoe de publiekrechtelijke omroepen de digitale ontwikkelingen opvangen, inpassen en exploiteren binnen hun werking en zich daarbij opwerpen als aanbieders van een reeks nieuwe diensten (o.m. BBC, 2004; WRR, 2005). Ook bij ons profileert de openbare omroep zich sterk op het digitale vlak en stelt de instelling nieuwe mediaontwikkelingen centraal om in de overheidsopdracht te voldoen (VRT beheersovereenkomst 2007-2011). Illustratief hierbij is de cross-mediale opstelling voor de realisatie van de zogenaamde 'cultuurdelta' en de invulling van het driesporenbeleid, het on-demand aanbieden van gedigitaliseerde programma-inhoud, het bewandelen van interactieve pistes binnen bepaalde publiekssegmenten (bvb. Ketnet-games voor jongeren) en de uitbreiding van diensten rond nieuwe programma's (bvb. start-torun-podcast n.a.v. het programma Vlaanderen Sportland) (VRT jaarverslag 2006). Probleem- en vraagstelling: Er dringt zich met andere woorden een nieuwe discussie op waarbij de focus komt te liggen op hoe de omroep onder invloed van diverse ontwikkelingen zich zal positioneren naar de toekomst toe en hoe een aantal verschuivingen tekenend zijn voor alle geledingen van de instelling. Deze transitieprocessen vormen de basis voor dit onderzoek. De overkoepelende onderzoeksvraag is dan ook in welke mate de openbare omroep onder invloed van die tendensen verschoven is en verder zal verschuiven binnen een 21ste eeuws digitaal convergerend landschap. Blijft de omroep daarbij een instelling die los en relatief onafhankelijk binnen het medialandschap kan fungeren of evolueert de omroep naar een knooppunt of actor binnen de netwerkmaatschappij, een 'hub' (Barabàsi, 2003; Castells, 2006) en platform dat als een doorgeefluik van diensten fungeert? De hypothese die opgeworpen wordt is dat onder diverse invloeden de instelling zal evolueren naar het tweede, zij het op incrementele wijze. Om de centrale vraag te beantwoorden wordt uitgegaan van een geografisch-comparatieve case study-analyse van de digitale verschuivingen bij vier publieke omroepen en wel op drie niveaus: (1) Een eerste niveau is dat van de financiering. De problematiek hierbij is tweeledig: enerzijds moet de omroep een niet onaanzienlijk deel van de financieringsbronnen aanwenden om tegemoet te komen aan een aantal nieuwe digitale uitdagingen. Anderzijds biedt digitalisering ook perspectieven voor marktinkomsten. Een analyse van de geldstromen en de nieuwe markten die aangeboord worden is hierbij aan de orde. Specifieke aandacht gaat naar de inkomsten uit de digitale diensten, de businessmodellen die daarbij naar voor geschoven worden en de mate waarin deze juridisch sluitend alsook maatschappelijk aanvaardbaar zijn. Een aantal spanningsvelden, voornamelijk gesitueerd rond de vraag of de omroep haar digitale content wel mag vermarkten, worden eveneens geduid (bvb. mag de omroep extra inkomsten genereren uit sms-spelletjes? Kan de omroep programma's in preview tegen betaling aanbieden voor het eigenlijke uitzenden?). (2) Een tweede niveau is dat van content (inhoud). Digitale ontwikkelingen laten toe nieuwe vormen van content te ontwikkelen (bvb. online aanbieden van schoolpakketten, user-generated content, community media, enz). Vraag is hoe de omroep omgaat met nieuwe vormen van content, hoe die content naar verschillende (nieuwe) distributieplatformen verspreid wordt en in welke nieuwe domeinen de omroep zich gaat bewegen. Diverse deelaspecten worden onder de loep genomen: primo, de eigen productie, secundo, de digitale archieven, tertio, de samenwerking met andere actoren bij het aanmaken van content (de relatie met leveranciers, productiehuizen, culturele instellingen, facilitaire bedrijven) (o.m. in Alm & Lowe, 2003) en quattro, de publieksbetrokkenheid en vormen van publieksgegenereerde mediacontent (o.m. in Himmelstein & Aslama, 2003). Aandacht gaat bij de analyse uit
naar de samenwerkingsmodellen die het gevolg zijn van die ontwikkelingen, de creatieve én maatschappelijke meerwaarde die de aldus gegenereerde output met zich meebrengt en binnen welke juridische, in casu auteursrechterlijke, krijtlijnen dit gebeurt. (3) In derde instantie werpen we ons licht op het niveau van de structuur en organisatie van de omroep. Een omwenteling op de niveaus van financiering (1) en content (2) brengt ook een reeks organisatorische en structurele wijzigingen met zich mee. Een voorbeeld is het samenbrengen van nieuwsredacties om nieuwsberichten efficiënter via de diverse kanalen te verspreiden. Daarbij dient geduid te worden welke gevolgen een cross-mediale bedrijfsorganisatie met zich meebrengt. Ook kan de vraag gesteld worden wat hiervan de repercussies zijn voor de transparantie van de instelling. Voor dit onderzoek wordt een analyse beoogd van de betrokken actoren in het aanbieden van nieuwe diensten, de verschuivingen op het vlak van de interne werking en de gevolgen voor het werkklimaat. Organisaties: • Communicatiewetenschappen
Onderzoekers: • CAROLINE PAUWELS
Vergrijzing en gezondheid van migrantenpopulaties: diabetes bij Belgen van Turkse en Marokkaanse origine. Vrije Universiteit Brussel Abstract: Probleemstelling Een aanzienlijk deel - zo'n 15 % - van de Belgische bevolking is van vreemde afkomst. Hoewel migratiestromen naar België tijdens het afgelopen decennium in toenemende mate gediversifieerd zijn, vormen migrantengemeenschappen uit vroegere migratiegolven nog steeds de belangrijkste buitenlandse bevolkingsgroepen in België. Op 1 januari 2002 waren de vijf omvangrijkste vreemde bevolkingsgroepen in België (genaturaliseerden en vluchtelingen inbegrepen): de Italianen, de Marokkanen, de Fransen, de Turken en de Nederlanders (Eggerickx, Bahri & Perrin, 2006; Snel & Marx, 2007). Diversificatie van migratiestromen blijft niet beperkt tot een verscheidenheid aan herkomstlanden. Ook het leeftijdsprofiel van migranten diversifieert. Eén van de meest saillante demografische karakteristieken is de veroudering van Turkse, Maghrebijnse en Congolese migranten. Familiale hereniging met ouders en grootouders speelt hierin een belangrijke rol. Het zijn trouwens niet alleen de immigratiestromen, die door een tendens tot veroudering gekenmerkt worden. Ook de al aanwezige migrantenpopulaties vergrijzen. Vier decennia na hun aankomst als gastarbeiders bereiken Turkse en Marokkaanse immigranten de pensioengerechtigde leeftijd. Velen van hen hadden een relatief kort verblijf in België voor ogen. Wanneer ze genoeg geld gespaard hadden, zouden ze naar hun herkomstland terugkeren. Maar in plaats daarvan kwamen ook hun families naar België en groeien hun kinderen en kleinkinderen hier op. Zelfs wanneer ze nog naar hun land van herkomst terug willen, zijn de familiebanden in België vaak sterker dan die in het land van oorsprong. In de nabije toekomst zal België dan ook met omvangrijke groepen oudere immigranten geconfronteerd worden. Dat zal aanzienlijke implicaties op het vlak van gezondheid hebben (Eggerickx, Bahri & Perrin, 2006; Snel & Marx, 2007). Over het algemeen hebben volwassen immigranten in westerse populaties een hogere levensverwachting dan autochtone volwassenen (Deboosere & Gadeyne, 2005). Toch blijkt uit onderzoek dat (oudere) migranten gemiddeld een relatief slechtere gezondheid hebben dan autochtone Belgische leeftijdsgenoten. Op basis van de gezondheidsenquêtes van 1997, 2001 en 2004 vinden we dat Belgen van Turkse en Marokkaanse origine hun gezondheid minder positief evalueren dan mensen van Belgische afkomst. Na controle voor leeftijd zijn de kansen op een minder goede gezondheid zowel voor Belgen van Turkse als van Marokkaanse origine veel groter dan die van mensen van Belgische afkomst. Eén van de verklaringen voor dit gezondheidsverschil ligt bij diabetes. Diabetes mellitus type 2 is een ernstige metabolische ziekte, waarvan de hoofdkenmerken een verminderde glucosetolerantie en een verhoogde bloedsuikerspiegel (glycemie) met glucose in de urine (glucosurie) zijn. Deze insulineresistente vorm van diabetes komt vooral voor op oudere leeftijd (> 40 jaar). Het is bovendien een ongeneeslijke aandoening, die gepaard gaat met een verhoging van de overlijdenskans (Capet e.a., 1999; Weyne, 2000). Of zoals Baeyens (2007) het verwoordt: 'Le diabète est un assassin silencieux'. Wereldwijde vergrijzing, inclusief die van migrantenpopulaties, en toenemende zwaarlijvigheid zullen in de toekomst voor een verhoogde diabetesprevalentie zorgen. Het kostenplaatje voor zowel individu als samenleving zal zeer groot zijn. Preventie van diabetes type 2 is bijgevolg erg belangrijk. Onderzoek naar het relatieve belang van de verschillende risicofactoren is een conditio sine qua non voor een efficiënt preventief beleid. Preventie van diabetes mellitus type 2 wint bovendien nog aan belang, omdat de risicofactoren voor deze vorm van diabetes grotendeels dezelfde zijn als voor andere aandoeningen, zoals cardio- en cerebrovasculaire ziekten (Capet e.a., 1999). Diabetes type 2 is sterk leefstijlgebonden. Deze ziekte is sterk gelieerd aan zowel voedingsgewoonten als lichaamsbeweging. Zowel in voedingsgewoonten als in fysieke activiteitsniveaus worden relatief sterke sociaaleconomische gradiënten teruggevonden. Personen met een hoger opleidingsniveau maken meer kans om gezonde voedingspatronen te hebben dan lagergeschoolden. Het aantal personen met hoofdzakelijk een sedentaire vrijetijdsbesteding neemt af naarmate het opleidingsniveau stijgt (Beck, Vanroelen & Louckx, 2002). Onderzoeksvragen In vele landen worden etnische verschillen in diabetesprevalentie teruggevonden. Uit de klinische praktijk en uit onderzoek zijn er sterke aanwijzingen voor een hogere diabetesprevalentie bij de Turkse en Marokkaanse migrantenpopulatie in België. Daarom richt dit onderzoek zich in de eerste plaats op deze bevolkingsgroep. De centrale vraagstelling van dit doctoraat luidt: welke socioeconomische determinanten en specifieke culturele mechanismen zijn verantwoordelijk voor een hogere prevalentie van diabetes type 2 in de gemeenschap van Turkse en Marokkaanse origine in België? De gezondheid van migranten is het resultaat van een complex samenspel van factoren. De gezondheidssituatie in het land van herkomst, het migratieproces en determinanten in het land van bestemming spelen een cruciale rol. Als gezondheidsdeterminanten in het land van bestemming worden vaak aangewezen: gezondheidsgedrag, fysieke omgeving, sociale netwerken, toegang tot de gezondheidszorg, psychosociale stress en discriminatie. Het vóórkomen van deze specifieke determinanten bij migranten moet in een meer algemene context van genetische factoren, socio-economische factoren, cultuur en acculturatie geplaatst worden (Middelkoop, 2001). Een accuraat zicht op het relatieve belang van de verschillende gezondheidsdeterminanten is een vereiste voor een effectief gezondheids- en preventiebeleid. In dit doctoraat zullen wij in het kwantitatieve luik vooral focussen op socio-economische factoren, die een rol spelen in de hogere diabetesprevalentie in de gemeenschap van Turkse en Marokkaanse origine in België. Gezondheid is immers een sociaal fenomeen. Gezondheid draagt niet alleen bij tot overleven en sterven, maar is ook het resultaat van verschillende sets van risicofactoren gedurende het leven. Daarnaast willen we aan de hand van kwalitatief onderzoek nagaan welke specifiek culturele mechanismen verantwoordelijk zijn voor een hogere prevalentie van diabetes type 2 bij de Turkse en Marokkaanse gemeenschap in België. Een aantal auteurs (Vassart, 2005; Ferrant, 2007) vindt aanwijzingen voor een hogere prevalentie van diabetes mellitus type 2 bij Belgen van Turkse en Marokkaanse origine. Deboosere en Gadeyne (2005) stellen bij Marokkaanse vrouwen in België (25-54 jaar) een oversterfte ten gevolge van diabetes vast. De Belgische gezondheidsenquêtes van 1997, 2001 en 2004 geven aan dat de prevalentie van diabetes type 2 hoger is bij Belgen van Turkse en Marokkaanse afkomst (respectievelijk 6,0 % en 5,5 %) dan bij mensen van Belgische origine (3,5 %). Ook Nederlands onderzoek (Dijkshoorn, Uitenbroek & Middelkoop, 2003; Kriegsman e.a., 2003) toont aan dat de prevalentie van diabetes mellitus type 2 bij personen van Turkse, Marokkaanse en Surinaamse afkomst hoger is dan bij personen van Nederlandse origine. Over de determinanten en specifieke mechanismen, die voor deze hogere prevalentie verantwoordelijk zijn, is geen Belgisch onderzoek beschikbaar. Bij onze noorderburen deden Dijkshoorn, Uitenbroek & Middelkoop (2003), Kriegsman e.a. (2003) en Middelkoop (2001) onderzoek naar risicofactoren voor de hogere diabetesprevalentie bij mensen van Turkse, Marokkaanse en Surinaamse origine. Zij focusten daarbij vooral op zwaarlijvigheid. Wij zullen ons niet alleen concentreren op de relatie tussen zwaarlijvigheid en diabetes type 2, maar ook op de invloed van lichamelijke activiteit, voeding en psychosociale stress op zowel zwaarlijvigheid als diabetes mellitus type 2. Deze verbanden zullen wij bovendien binnen een ruimer socio-economisch en cultureel raamwerk plaatsen. Organisaties: • Sociaal Onderzoek
Onderzoekers: • Jan VAN BAVEL • PATRICK DEBOOSERE
De vorming van pre-electorale coalities. Een vergelijkende en exploratieve benadering.
Vrije Universiteit Brussel Abstract: Algemene presentatie van het onderzoeksthema Coalitievorming heeft binnen de politieke wetenschappen ruime aandacht gekregen. Coalities zijn inderdaad een belangrijk aspect in de competitie tussen partijen voor bestuursmacht. Het begrijpen en verklaren van het gevormde coalitietype en van welke partij meer kans heeft ertoe te behoren, zijn daarom belangrijke onderzoeksvragen. In de pogingen om deze vragen te beantwoorden, zijn theorieën over coalitievorming constant geëvolueerd. Dit onderzoeksveld heeft voortdurend zijn theoretische modellen aangepast in een poging om succesvol de uitkomst van het onderhandelingsproces tussen verkiezingen en regeringsvorming te voorspellen. Ze omvat theorieën uit een waaier aan disciplines binnen de politieke wetenschappen in zijn ruimste zin. 'Rational choice' theorie, speltheorie, microeconomische analyse, enz. hebben alle een bijdrage geleverd aan onze hedendaagse kennis over coalitievorming. Één van de meest recente aanpassingen en uitbreidingen in deze literatuur, is de verhoogde aandacht voor de institutionele factoren die de keuzes en het gedrag van de partijpolitieke actoren bepalen. Deze institutionele factoren zouden ons in staat moeten stellen te begrijpen en te verklaren waarom de klassieke 'rational choice' georiënteerde voorspellingen in sommige landen beter werken dan in andere. Een andere verandering is de poging om een meer kwalitatieve benadering te gebruiken. Eerder dan te proberen om de overkoepelende mechanismen verder te corrigeren, hebben een aantal auteurs opgeroepen en zich ingezet om onderzoek te doen in een poging om de 'black box' van het coalitievormingsproces te openen. Dit vergt een meer kwalitatieve en 'bottomup' methodologie. Één van de elementen die echter tot dusver ontbreekt, is de aandacht voor pre-electorale coalities of kartels. Deze zijn relevant omdat ze een deel zijn van de set van onafhankelijke of interveniërende variabelen die de uitkomst van coalitievorming kunnen verklaren. Maar hun effect en impact gaan verder dan dat. Kartels beïnvloeden de electorale competitie en daardoor ook de reactie van de kiezers op het electorale aanbod. Ondanks de argumenten om kartels te bestuderen, vertelt het huidig onderzoek ons er zeer weinig over. Onderzoeken die kartels toch aanraken focussen zich vooral op regeringscoalities. Zowel in kwantitatief als kwalitatief onderzoek worden kartels verwaarloosd. 'Case studies' vermelden kartels wel af en toe, maar vaak slechts als een interessant randfenomeen (Golder, 2006). Het gebrek aan aandacht voor kartels is tegelijk treffend en verbazingwekkend. Kartels komen immers vaak voor. In een onderzoek van Sona Golder (2006), een van de eerste en enige onderzoekers die getracht hebben een allesomvattend model op te stellen voor kartelvorming, waren er 240 kartels tussen 1946 en 2002 op het nationale niveau in 23 geïndustrialiseerde parlementaire democratieën. 70% van deze kartels vormden later ook effectief de regeringscoalitie. Dit percentage zou nog hoger liggen als ze ook de regeringscoalities meetelde waarbij het kartel samen met een andere regeringspartner bestuurde. 147 (47,8%) van de 364 wetgevende verkiezingen in het onderzoek telden ten minste één kartel. Dat betekent dat in ongeveer een vijfde (19,2%) van alle verkiezingen die Golder bestudeerde, er een regering werd gevormd op basis van een pre-electorale coalitieovereenkomst. Toen Müller & Strøm (2000) de formele coalitieakkoorden in West-Europese landen bestudeerden, kwamen ze tot de conclusie dat wanneer men alle coalitieregeringen in acht nam, vele beschikten over een 'identificeerbaar coalitieakkoord', en dat meer dan een derde van deze akkoorden gesloten werden voor de verkiezing. Kartels omvatten bovendien ook een normatieve component. Men zou kunnen stellen dat kartels de mogelijkheid bieden om de beste elementen van de meerderheidsvisie op democratie (verhoogde verantwoordelijkheid, transparantie, identificeerbaarheid van de overheid, sterke mandaten) met de beste elementen van de proportionele visie (ruime keuze, beter weerspiegeling van kiezersvoorkeuren in het bestuur) te combineren (Golder, 2006). Pre-electorale coalities vormen een belangrijk element in het functioneren van de democratische overheid (die gebaseerd is op partijen). Daarom geloven we dat het nuttig en belangrijk is om onze kennis over kartels uit te diepen en te verbreden. Concepten en theorieën In de eerste plaats moeten we de definitie van een kartel verduidelijken. Is het voldoende dat een partijleider publiekelijk bekend maakt dat hij met een bepaalde partner wenst te regeren? Is een geschreven overeenkomst nodig? Moet deze overeenkomst naar de kiezer worden gecommuniceerd? We zullen een continuüm gebruiken, voorgesteld door Golder (2006), om de omvang van kartels te bepalen. Dit continuüm varieert van nominatieakkoorden tot een publiek engagement om samen te regeren en zal worden aangevuld met de bijdrage van Duverger (1972) die de nood aan een geschreven coalitieakkoord kort aanraakte. We bouwen ook verder op de bestaande pogingen om kartels te verklaren. Er bestaan ruwweg 2 hypothesen hieromtrent. De eerste werd aangedragen door Shepsle & Bonchek (1997) en Strøm, Budge & Laver (1994) en behandelt het aspect van de kiessystemen. Hoe disproportioneler het kiessysteem, hoe groter de stimulans voor kartelvorming. Het argument hier is vrij duidelijk: indien een electoraal systeem voortdurend grotere partijen bevoordeelt, zullen partijleiders aangemoedigd worden om een alliantie te vormen met andere partijen voor de verkiezing. Golder (2006) voegt hier nog een bijkomende voorwaarde aan toe. Indien disproportionaliteit een invloedsfactor wil zijn, dan moet het aantal partijen voldoende groot zijn. Deze bijkomende voorwaarde werd vroeger ook al geïntroduceerd door Duverger (1963). De disproportionaliteitshypothese stelt dus dat: "Disproportionaliteit de waarschijnlijkheid op kartelvorming verhoogt indien het aantal partijen voldoende groot is (Golder, 2006: 26)". De tweede hypothese benadert kartels als 'signalling devices' die een toekomstige overheid meer identificeerbaar trachten te maken en zo de onzekerheid over welke partijen de regering zullen vormen, vermindert (Roberts, 1988). Er bestaan andere definities van dit concept dat meestal gebruikt wordt in 'case studies' (bvb. Hancock, 1998; Hillebrand & Irwin, 1999), maar de voorgaande definitie heeft het meeste potentieel voor veralgemeenbaarheid. Golder (2006) veronderstelt dat de onzekerheid over de identiteit van toekomstige regeringen correleert met het aantal combinaties voor de vorming van een mogelijke overheid. Het aantal mogelijke combinaties is duidelijk een toenemende functie van het aantal partijen. Golder (2006: 29) formuleert de signalling hypothese als volgt: "Kartelvorming wordt waarschijnlijker indien er een groot aantal partijen aanwezig is". We zullen kartelvorming op dezelfde manier benaderen als coalitievorming, nl. als een 'bargaining proces'. De theorie van Müller & Strøm (1999) zal als belangrijkste basis voor onze analyse dienen. De 'trade-off' tussen 'office, policy and votes' die partijleiders maken wanneer ze een regering vormen, werpt zich ook op bij kartelvorming. Het feit dat kartels zo vaak voorkomen suggereert dat ze een of andere vorm van politiek voordeel opleveren. Maar aangezien ze niet altijd voorkomen, moet het even waar zijn dat er voor partijen ook kosten verbonden zijn aan het coördineren van hun pre-electorale strategieën (Golder, 2006). We verwachten dat partijleiders een kosten-baten analyse voor de vorming van kartels en dat deze analyse gebaseerd is op een afweging tussen 'policy, office and votes'. Deze theorie zal worden uitgebreid met de microeconomische analyse van democratie door Anthony Downs (1957) en de implicaties van het partijlandschap, opgeworpen door Sona Golder (2006). Zij stelt dat de mate waarin partijelites worden geconfronteerd met een gematigde of extreme oppositie een invloed uitoefent op de bereidwilligheid van partijen om een compromis te sluiten over de distributieve en beleidsverschillen heen. Aangezien er uitgebreide literatuur bestaat over post-electorale coalitievorming, zullen we de klassieke coalitietheorieën trachten te integreren in onze analyse. De theorieën van Riker, Gamson, De Swaan, enz. zullen nuttig blijken om te verklaren hoe kartels gevormd worden. Ideologische compatibiliteit en coalitiegrootte zijn twee uitgebreid onderzochte concepten in de klassieke coalitieliteratuur die zeer bruikbaar zijn voor ons onderzoek naar kartels. Organisaties: • Politieke Wetenschappen
Onderzoekers: • CHRISTIAN DESCHOUWER
De behandeling van geïnterneerden in forensisch psychiatrische contexten. Een exploratief multimethod onderzoek naar effectieve behandelingsmodellen en voorwaarden ter implementatie in een forensisch psychiatrisch centrum, met aandacht voor specifieke doe Hogeschool Gent Abstract: Door verschillende auteurs is de laatste jaren gewezen op de precaire situatie van de geïnterneerden in België. Hoewel de overheid het belang van behandeling erkent moeten we vaststellen dat er nood is aan een gedegen en voldoende therapeutisch aanbod voor geïnterneerden. Om hieraan tegemoet te komen besliste de Minister van Justitie recent positief advies te verlenen aan de bouw van twee Forensisch Psychiatrische Centra (FPC), waarvan één in Gent en één in Antwerpen. De hoofddoelstelling van dit project bestaat erin om voorstellen te formuleren met betrekking tot de inhoudelijke en vormelijke invulling van het therapeutisch programma van het in Gent geplande FPC. In concreto worden twee subdoelstellingen vooropgesteld: 1.In kaart brengen van de ‘state of the art’ met betrekking tot bestaande en momenteel gebruikte behandelingsmodellen en -methodieken voor specifieke doelgroepen (i.c. personen met persoonlijkheidsstoornissen, psychotische stoornissen, verstandelijke beperkingen, seksuele stoornissen, etc.) binnen de geïnterneerde populatie, zowel in het buiten- als binnenland.
2.Komen tot aanbevelingen met betrekking tot belangrijke voorwaarden om bestaande behandelingsmodellen aan te passen aan en te implementeren in een FPC. Het onderzoek wordt onderverdeeld in vier onderzoeksfasen, gespreid over drie jaar. Fase 1: literatuurstudie en in kaart brengen en bezoeken van ‘good practices’ Uitvoering van een – op de richtlijnen van de Cochrane Collaboration afgestemde - systematische review gebruikmakend van de courante wetenschappelijke databanken. De voornaamste bedoeling behelst het inventariseren van de juridische en beleidsmatige aspecten met betrekking tot internering in binnen- en buitenland en het in kaart brengen van de beschikbare behandelingsmodellen voor specifieke populaties. Op basis van deze literatuurstudie en contacten met experten wordt nagegaan in welke diensten geïnterneerden opgenomen zijn, welke behandeling daar voorzien wordt, op welke achterliggende theorieën deze modellen gebaseerd zijn, etc. Deze ‘good practices’ zullen worden geïnventariseerd en eventueel bezocht. Fase 2: Kwalitatief onderzoek - Delphi-methode Een aantal uit fase 1 afgeleide stellingen worden voorgelegd aan binnen- en buitenlandse experten aan de hand van de Delphi-methode. Fase 3: Participerende observatie en ‘effect’studie Uit de ‘good practices’ worden, via purposeful sampling enkele voorzieningen geselecteerd, waar een effectmeting met gestandaardiseerde meetinstrumenten zal plaatsvinden. Via participerende observatie worden de sleutelprocessen van de behandelingsvormen in kaart gebracht. Fase 4: Integratie van de bevindingen In deze fase wordt aandacht besteed aan de integratie van de bevindingen uit fase 1, 2 en 3 en het formuleren van voorstellen tot behandeling. Organisaties: • Departement Sociaal-agogisch werk • Departement Gezondheidszorg Vesalius • Vakgroep Orthopedagogiek • Vakgroep Nursing
Onderzoekers: • Stefaan De Smet • Wing Ting To • Stijn Vandevelde
Ontwikkelen en valideren van een instaptoets voor de cursus Maatschappelijke Oriëntatie. Universiteit Antwerpen Abstract: Om de reeds verworven competenties van inburgeraars te screenen ervaart de Vlaamse overheid de nood aan een instaptoets, zodat een inburgeringstraject op maat en zo doelgericht en efficiënt mogelijk kan verlopen. Het onderzoeksproject heeft tot doel een instaptoets te ontwikkelen en te valideren op een wetenschappelijk verantwoorde wijze. De instaptoets moet meer specifiek aangeven in welke mate de module Maatschappelijke Oriëntatie dient te worden gevolgd door een nieuwe inburgeraar. Organisaties: • EduBROn
Onderzoekers: • Rita Rymenans • Sven De Maeyer
Scientometrische studie over een index voor coöperatieve innovatie tussen regio's op basis van de open innovatie theorie Universiteit Hasselt Abstract: De Onderzoeksraad heeft op 28 juni 2012 het verblijf van Ling ZHU, Zhejiang University, China, goedgekeurd. Gedurende dit verblijf zal Ling ZHU onderzoek uitvoeren in de onderzoeksgroep Strategie en Innovatiemanagement, onder promotorschap van prof. dr. Wim Vanhaverbeke. Organisaties: • Innovation Management • Kenniscentrum voor Ondernemerschap en Innovatie
Onderzoekers: • Wim VANHAVERBEKE
De Ieperboog: van herinnering naar visie Hogeschool Gent Abstract: De streek rond Ieper, beter bekend als de ‘Ypres Salient’ of ‘Ieperboog’, blijft voor altijd verbonden met de Eerste Wereldoorlog (WO-I). ). Dit was de felbevochten frontlinie die als een brede boog ten oosten van de stad leper liep. Hoewel het ‘oorlogslandschap’ grotendeels is verdwenen zijn er toch nog sporen van de oorlog terug te vinden in het landschap. Een belangrijk landschapselement waar tot op heden echter weinig aandacht aan werd besteed, zijn de talrijke kasteelparken die voorkomen in de Ieperboog. Een gedetailleerd landschapsonderzoek van de kasteelparken in de Ieperboog kan een grote meerwaarde betekenen als onderdeel van een integrale, multidisciplinaire benadering van het oorlogsgebied. Dit onderzoeksproject situeert zich op 2 verschillende schaalniveau’s. In Onderzoeksluik 1 van het project wordt de evolutie van de landschappelijke structuur van de ruime omgeving van de Ieperboog geanalyseerd. In Onderzoeksluik 2 wordt de evolutie van de kastelen, parken en boerderijen behandeld. De interactie tussen beide onderzoeksluiken is echter continu aanwezig, zoals ook geïllustreerd in het overzichtsschema van het onderzoeksproject (bijlage 1: schema). De twee luiken worden nog eens opgesplitst in drie tijdsperiodes, nl. vóór, tijdens en na WO I. Dit onderzoek is gericht naar onderwijs en beroep van de landschaps- en tuinarchitectuur, gericht naar het beleid: ruimtelijke planning, erfgoedbeleid, en toerisme en gericht op samenwerkingsverbanden: daadwerkelijke samenwerking binnen de associatie Ugent- Hogent, samenwerking met de provincie West-Vlaanderen, met de stad Ieper, met het Regionaal Landschap West-Vlaamse Heuvels en met het Ename Expertisecentrum voor Erfgoedontsluiting vzw. De resultaten zullen worden overgedragen in verschillende vormen: Algemeen: •Methode (Tool) voor landschapsonderzoek •Oorlogslandschap: gedetailleerde animatiekaart (-film): karteren van WOI •Landschapsontwerpen voor duurzaam sitebezoek •GPS-PDA wandelcircuit als link van de verschillende sites Specifiek: Onderzoeksluik 1: Landschapsevolutie en ruimtelijke planning •Historisch hoogtemodel •Toekomstvisie: bescherming van het landschap: Signaalkaart (cfr.Infra) Onderzoeksluik 2: Kastelen van Ieper
•3D-visualisaties van kastelen en parken •Boek: De kasteeldomeinen van Ieper: Ontstaan en evolutie vanuit landschappelijk perspectief Organisaties: • Departement Biowetenschappen en Landschapsarchitectuur • Vakgroep Ontwerpen en landschapsplanning
Onderzoekers: • Harlind Libbrecht • Steven Heyde • Ruben Joye • Joris Verbeken
Het medisch-ethisch-juridisch statuut van stamcellen en stamcelonderzoek. Universiteit Antwerpen Abstract: Doel van het project is op zoek te gaan naar de toegangs-,kwaliteits-en veiligheidsvoorwaarden van stamcelonderzoek, in het licht van ethisch ¿ juridische beginselen als de autonomie van de persoon en de beschermwaardigheid van embryo's, in interactie met de voortdurende evolutie van de geneeskunde op dit vlak. Organisaties: • Persoon en vermogen
Onderzoekers: • Zwi Berneman • Thierry Vansweevelt
Reiskrediet Steven Van Passel voor verblijf aan Yale University in het kader van volgend onderzoek: " A Ricardian analysis of the impact of climate change on European agriculture" Universiteit Hasselt Abstract: Het onderzoeksproject schat de impact van de klimaatverandering op de Europese landbouw met behulp van een Ricardiaanse analyse. Deze analyse onderzoekt hoe het klimaat in verschillende Europese regio's invloed heeft op de netto huurprijs of de waarde van landbouwgrond, rekening houdend met de verscheidenheid van substituties, aanpassingen en andere activiteiten die niet-meer-voordeel activiteiten verdringen als het klimaat verandert. Op deze manier kan een holistische evaluatie van de klimaatverandering op de landbouw het beleid ondersteunen dat de uitdaging van natuurlijke hulpbronnen aanpakt. Bovendien beoogt dit onderzoeksproject ook verschillende technologieën of de landbouwsystemen te beoordelen met betrekking tot (de prognoses) van de winst per hectare als een functie van temperatuur en neerslag. Organisaties: • Milieueconomie • Centrum voor Milieukunde
Onderzoekers: • Steven VAN PASSEL
De overgang van familiale onder-nemingen (rechtsvergelijkend) Hogeschool Gent Abstract: Abstract nog niet beschikbaar Organisaties: • Departement Handelswetenschappen en Bestuurskunde • Vakgroep Fiscaliteit en Accountancy
Onderzoekers: • Katrien Van Boxstael • Bertel De Groote
Een Ricardiaanse Analyse van de impact van de klimaatsverandering op de Europese landbouw Universiteit Hasselt Abstract: Het onderzoek schat de impact in van de klimaatverandering op de Europese landbouw met behulp van een Ricardiaanse analyse. Deze analyse onderzoekt hoe het klimaat in verschillende Europese regio's invloed heeft op de netto huur of de waarde van landbouwgrond, rekening houdend met de verscheidenheid van substituties, aanpassingen en andere activiteiten die 'niet-meer-voordeel activiteiten' verdringen als het klimaat verandert (Mendelsohn et al., 1994.; Mendelsohn en Dinar, 2009). Op deze manier kan een holistische evaluatie van de klimaatverandering op de landbouw de uitdaging van het beleid betreffende de aanpak van de natuurlijke hulpbronnen ondersteunen. Bovendien beoogt dit onderzoeksproject ook om verschillende landbouwtechnologieën te beoordelen met betrekking tot (de prognoses) van de winst per hectare als een functie van temperatuur en neerslag. Organisaties: • Milieueconomie • Centrum voor Milieukunde
Onderzoekers: • Steven VAN PASSEL