www.researchportal.be - 25 Nov 2015 22:24:52
Onderzoeksprojecten (1300 - 1320 van 6686) Zoekfilter: Classificaties: SOCIALE WETENSCHAPPEN (S)
Smaken en houdingen in de symbolische samenleving. Vrije Universiteit Brussel Abstract: Empirisch onderzoek stelt geregeld een sterke samenhang vast tussen smaken enerzijds, opvattingen en houdingen anderzijds. Voor die samenhang reiken verschillende theorieën verschillende verklaringen aan. Ten eerste zijn er de theorieën die de nadruk leggen op de invloed van de ouders: wat men het eerst heeft aangeleerd, blijft de grootste invloed uitoefenen. Ten tweede zijn er de theorieën die smaken beschouwen als elementen van groepsbinding. De relatie tussen smaken en opvattingen ontstaat volgens deze theorieën omdat de door de smaken tot groep verbonden individuen een socialisatiemilieu vormen waarin ook opvattingen en overtuigingen zich kunnen verspreiden. Deze twee groepen van theorieën leiden naar nieuwe pistes in het denken over samenhang tussen sociale en culturele structuren. Geen van beide draagt echter inhoudelijke redenen aan voor een welbepaalde samenhang. Een eerste luik van dit onderzoek bestond daarom uit een grondige studie en systematisering van de in de sociologie en in nauw verwante disciplines, aanwezige inzichten over smaken enerzijds, opvattingen en houdingen anderzijds. In een tweede luik werden de toetsbare implicaties van de stellingen via secundaire analyses op gegevens over jongeren getest. Tenslotte zal werd de relatieve invloed van verschillende socialisatievelden op de smaken en houdingen van de jongeren geanalyseerd. Daarbij ging bijzondere aandacht naar de invloed van ouders op de smaken en houdingen van jongeren. Deze analyses resulteerden tevens in een doctoraal proefschrift omtrent de intergenerationele overdracht van smaken en houdingen. Zowel kwantitatief als kwalitatief onderzoek werd uitgevoerd naar de invloed van ouders op de mediavoorkeuren, de maatschappelijke houdingen (etnocentrisme, houding ten aanzien van harde repressie, houding ten aanzien van democratische instellingen, ...) en de smaken van hun adolescente kinderen. Voor de kwantitatieve analyses werd gebruik gemaakt van een dataset waarin gegevens op analoge wijze werden verzameld bij 6974 adolescenten uit het vierde en zesde jaar secundair onderwijs en één van hun ouders. De kwalitatieve studie steunt op diepte-interviews met 20 jongeren van ca. 18 jaar oud en minstens één van hun ouders. De these van de symbolische samenleving werd hierbij als invalshoek gebruikt. Organisaties: • Tempus Omnia Revelat • Sociologie
Onderzoekers: • MARK ELCHARDUS • Bram SPRUYT • JESSY SIONGERS
Objectieve assessment van subjectieve slaperigheid: een psychofisische benadering Vrije Universiteit Brussel Abstract: 1.Situering Dit onderzoek sluit nauw aan bij diverse activiteiten van de onderzoeksgroep Research Methods & Psychometrics (ReMePs) van de vakgroep Arbeids- en Organisatiepsychologie, waar promotor Prof. Dr. P. Theuns actief is en de vakgroep Cognitieve en Fysiologische Psychologie (COPS) waar copromotor Prof. Dr. Raymond Cluydts werkzaam is. Prof. P. Theuns verricht momenteel onderzoek naar meetschalen voor subjectieve levenskwaliteit binnen een groep rond Prof. Dr. J. Bernheim (Bernheim, 1999, Theuns et. al., 2003, Bernheim et al., 2003). Daarnaast verricht Prof. P. Theuns fundamenteel onderzoek naar ratingschalen waarin ondermeer wordt nagegaan hoe beoordelaren ankerpunten positioneren op een schaal (Theuns et al. 2002). Prof. Dr. R. Cluydts verricht reeds jaren onderzoek op vlak van slaap- en waak toestanden (zie o.m. Cluydts, 2000, Cluydts & De Roeck, 2000, Cluydts et al. 1998). Recenter onderzoek van de copromotor situeert zich op het vlak van de conceptualisatie van slaperigheid (zie o.m. Cluydts et al. 2003, Cluydts et al. 2002). Met dit project willen we het lopend onderzoek van de promotor, waarin bevindingen uit de psychofysica worden toegepast voor het ontwikkelen van ratingschalen, verbinden met de expertise van de copromotor binnen het slaapwaakonderzoek om op systematische wijze subjectieve slaperigheid te onderzoeken. In het kader van het onderzoek naar subjectieve slaperigheid wordt vaak gebruik gemaakt van ratingschalen. Voorbeelden hiervan zijn de Stanford Sleepiness Scale (SSS) (Hoddes et al. 1973) en de Epworth Sleepiness Scale (Johns, 1991). Het gebruik van deze schalen kent echter nadelen (Cluydts et al. 2002, Chervin, 2000): Recente conceptuele modellen over slaperigheid, zoals het Tweedimensioneel State-Trait Model van Cluydts et al. (2002), benadrukken naast een sleep-drive ook het belang van een wake-drive in de expressie van slaperigheid (Cluydts et al. 2002, Johns et al. 1998). Door de theoretische uitbreiding van deze modellen zijn de, op dit moment meest gebruikte, schalen niet meer in staat om het volledig conceptueel spectrum van slaperigheid te meten. De ESS houdt bvb. geen rekening met de basale wake-drive. Voorlopig literatuuronderzoek geeft aan dat de bestaande meetinstrumenten een geringe predictieve validiteit bezitten over het voorspellen van prestaties (performance) op basis van de mate van slaperigheid (o.a. Cheshire et al. 1992). Deze beperking is wellicht te wijten aan de gebrekkige sensitiviteit van deze schalen. Zwakke correlaties tussen zelf-evaluatie slaperigheidsschalen en fysiologische metingen worden verklaard door een gebrek aan inschattingsvermogen van individuen wat betreft hun slaperigheidstoestand (Chervin et al. 2000, Van Ert et al. 1999, Benbadis et al. 1999, Horne et al. 1998). Wij hebben echter geen weet van literatuur die de aard en de constructie van de subjectieve slaperigheidsschalen zélf in vraag stelt. De constructie van de SSS (Hoddes et al. 1973) en de ESS (Johns, 1991) gebeurde niet empirisch, waardoor de psychometrische kwaliteiten van deze schalen ernstig in vraag gesteld kunnen worden en daarmee ook een belangrijk gedeelte van het fundamenteel onderzoek naar subjectieve slaperigheid. Een belangrijke keuze die een onderzoeker dient te maken bij het opstellen van een ratingscale betreft de gehanteerde responscategorieën (zoals het gebruik van ankerpunten en de keuze van de bijhorende labels). De impact van de specifieke keuze van responscategorieën op de kenmerken van de desbetreffende ratingschaal werd in de psychofysica uitvoerig onderzocht (Borg, 2002, 2001, 1962, Falmagne, 1985, Stevens, 1975). Om de perceptie van slaperigheid op een systematische manier te onderzoeken willen we gebruik maken van onderzoeksmethoden uit de psychofysica, nl. Cross-Modality Matching (CMM) (Stevens, 1975) en Verbally Level-Anchored Ratio Scaling of Category Ratio Scaling (Borg, 2002, 2001). Bij CMM-experimenten bestaat de taak van de deelnemer erin om de sensatie opgewekt door een stimulus van de ene modaliteit (bvb. een statement over slaperigheid) weer te geven in een respons van een andere modaliteit (bvb. lichtsterkte). De methode van Borg (2001, 1962) -Category-Ratio Scaling- combineert fysiologische metingen met CMM om ankerpunten in de vorm van verbale expressies congruent met getalwaarden te plaatsen. (vb. een harstlag van 70 bpm komt overeen met een lichtintensiteit van 5000 Lux, betekent gemiddeld slaperig en krijgt waarde 4) Deze auteur stelt dat op die manier ratingschalen verkregen kunnen worden met de eigenschappen van (semi)-ratioschalen. Wanneer deze ankerpunten gekoppeld worden aan een zekere maximumervaring (vb. individueel maximaal ervaren slaperigheid), kan de schaal tussen personen onderling gelijk worden gesteld (Borg, 2001). De methode van Borg wordt door de onderzoeksgroep ReMePs aan de VUB toegepast in het kader van schaalconstructie en responseffecten binnen survey-onderzoek (Theuns et al. 2002, Cools, 2002). De toepassing van deze methode op het slaap-waakonderzoek is ons, zowel nationaal
als internationaal, niet bekend. 2.Probleemstelling Met dit project onderzoeken we: (1) welk verband bestaat tussen gerapporteerde subjectieve slaperigheid en geobjectiveerde indicatoren van slaperigheid. Hiertoe ontwerpen we een psychometrisch onderbouwde schaal voor het meten van subjectieve slaperigheid door middel van Category-Ratio Scaling. (2) de effecten van experimenteel geïnduceerde slaperigheid in vergelijking tot pathologische slaperigheid op de subjectieve perceptie van slaperigheid en op gedragsmatige en electrofysiologische metingen.
3.Methode Fase 1 (Jaar 1) Naast een grondige literatuurstudie over slaperigheid en schaalmethoden wordt een kwalitatieve pilotstudy opgestart naar de conceptualisatie van slaperigheid. Er worden een 16-tal diepte-interviews afgenomen bij ervaringsdeskundigen (telkens ongeveer 4) uit elk van volgende groepen: -personen met pathologische slaperigheid (trait-conditie), -personen waarbij experimentele slaperigheid geïnduceerd wordt (state-conditie), -vrijwilligers zonder slaperigheidsklachten (normale conditie) -wetenschappers in het veld van het slaaponderzoek (expert-conditie) Alle proefpersonen worden gevraagd om de verschillende aspecten van slaperigheid (conform aan het Tweedimensioneel State-Trait Model van Slaperigheid) te evalueren. De interviewthemas worden bepaald op basis van relevante literatuur (vb themas: persoonlijk ervaren slaperigheid, slaperigheid ervaren bij derden en in het algemeen, effecten van drugs, werk, stress, omgeving, slaapkwaliteit, enz.). Deze diepte-interviews worden getaped. Vervolgens wordt de verbale informatie over de verschillende concepten geïnventariseerd en aangevuld met gegevens van een uitgebreide literatuurstudie van bestaande slaperigheidsvragenlijsten en -schalen. Op basis van de bekomen informatie worden, via een kwalitatieve analyse, homogene semantische klassen van slaap/waak-gerelateerde constructen bepaald, die we aanduiden met een representatief label. Via hiërarchische data-analyse toegepast op waargenomen patronen van dergelijke klassen -o.a. met Booleaanse analyse (Theuns, 1994, 1998)- wordt een model opgesteld waarin deze klassen van slaap/waak-gerelateerde constructen, die overeenstemmen met verschillende intensiteiten en dimensies van subjectief waargenomen slaperigheid, worden gestructureerd. De structuur van de klassen van constructen en de bijbehorende labels zullen worden gebruikt om de stimuli selecteren voor gebruik in het experiment van Fase 2 Fase 2 (Jaar 1 en 2) In deze fase van het onderzoek concentreren we ons op de eigenlijke schaalconstructie volgens de principes van CMM en het Range Model van Borg (2001, 1962) gekoppeld aan een eerste valideringsonderzoek van de ontwikkelde schaal. 120 proefpersonen worden verdeeld in drie condities (between-subject-design) conform aan het Tweedimensioneel State-Trait Model van Slaperigheid, nl. (1) de trait-conditie (pathologische slaperigheid), (2) de state-conditie (situationele slaperigheid) en (3) de controleconditie. In eerste instantie worden 40 vrijwilligers (mannen en vrouwen tussen 18 en 65 jaar), die zich hebben aangemeld met slaperigheidsklachten op een slaaplaboratorium (UVC Brugmann, AZ VUB en UZ Antwerpen), onderworpen aan het experiment (conditie 1). Deze proefpersonen melden zich aan op het slaaplaboratorium of worden doorverwezen door een arts. De gemiddelde wachttijd tussen het aanmelden van de persoon en de effectieve opname in het slaaplaboratorium bedraagt ongeveer 4 maanden. De proefpersonen worden onderworpen aan het experiment ten laatste 3 maanden voor hun effectieve opname in het slaaplaboratorium. In de tweede conditie worden 40 gezonde vrijwilligers -gematcht op geslacht en leeftijd met de proefpersonen van conditie 1-, in een gecontroleerde omgeving van slaap gedepriveerd (situationele slaperigheid). Dit gebeurt in het slaaplaboratorium van de faculteit Psychologie & Opvoedkunde van de VUB (vakgroep COPS), waarbij aan monitoring van biologische functies kan gedaan worden (hartslagmeting, EEG,...). Veertig vrijwilligers (ook gematcht op geslacht en leeftijd), die noch onderhevig zijn aan klachten van situationele slaperigheid, noch pathologische slaperigheid rapporteren, worden in de derde conditie (controle conditie) ook onderworpen aan het experiment. In het experiment worden de labels die werden vastgelegd in fase 1 visueel aangeboden via een projector. Aan elk van de proefpersonen uit de verschillende condities wordt gevraagd om de uitgelokte intensiteit van de labels te beoordelen via CMM. We zullen hierbij gebruik maken van verschillende responsmodaliteiten zoals lichtintensiteit en handgrip en het produceren van lijnlengte (Line Lenght Production of LLP). Vertrekkende van de verkregen ruwe data worden de equal-sensation functies van subjectieve slaperigheid en de andere modaliteiten (lichtsterkte en handgrip) berekend. Op basis van een analyse van deze data worden de labels van de ankerpunten op de nieuwe schaal vastgelegd. Dankzij de bijzondere psychometrische eigenschappen van LLP (exponent ≈ 1) kunnen we de validiteit van de schaal in een eerste instantie nagaan door de bekomen equal-sensation functies te matchen met de LLP-functie (Lodge, 1981). Fase 3 (Jaar 2 en 3) Negentig proefpersonen van de oorspronkelijke experimentele groep nemen, 3 maanden na testfase 2, opnieuw deel aan het experiment van fase 2 (een within-subject-design met een voorziene drop-out van 25% per conditie), waarbij ditmaal elektrofysiologische metingen van slaperigheid geregistreerd worden. De deelnemers zullen tijdens hun verblijf in het slaaplaboratorium onderworpen worden aan de MSLT (Multiple Sleep Latency Test) en aan de MWT (Maintenance of Wakefulness Test). De MSLT omvat een serie van 5 periodes overdag waarbij de deelnemer geen weerstand tot slapen probeert te bieden. Het gaat om periodes van 20 min in waaktoestand of 15 min slaap, telkens verspreid over een 2 uur interval. De MWT omvat ook een serie van vier à vijf trials, verspreid over een 2 uur interval maar waarbij het individu probeert wakker te blijven onder minimale stimulatie (Bassiri & Guilleminault, 2000). Deze tests laten toe subjectief waargenomen slaperigheid te vergelijken met meer objectieve metingen en dienen als tweede valideringsonderzoek voor de ontworpen schaal. Naast deze metingen worden eenvoudige gedragsmatige metingen zoals geeuwfrequentie, faciale expressie, evenwichtsproeven en occulomotorische activiteit voor hetzelfde doel gehanteerd. Enkel op trait-niveau is het relevant om de betrouwbaarheid van de ontwikkelde schaal na te gaan. Dit wordt onderzocht door testhertest van het origineel CMM-experiment in het within-subject-design (test: fase 2 - hertest: fase 3). Fase 4 (Jaar 3) In een voortgezet onderzoek zal de voorspellende validiteit van het instrument nagegaan worden bij meer complexe gedragsmatige metingen zoals vigilantietaken en reactietijdtests. In deze fase beperken we ons tot een experiment met individuen van de beoogde doelgroep, nl. mensen met pathologische slaperigheid. Dertig patiënten die opgenomen zijn voor klachten van pathologische slaperigheid (geen deelnemers aan de vorige fasen), worden tijdens hun verblijf op het slaaplaboratorium (UVC Brugmann, AZ VUB en UZ Antwerpen) in eerste instantie verzocht hun subjectieve slaperigheid te evalueren via de nieuw ontwikkelde schaal. Nadien nemen ze deel aan de vigilantie- en reactietijdtests (o.a. Flicker Fusion Test, Continuous Performance Test, Wilkinson Auditory Vigilance Task), de MSLT en de MWT. De scores op de vigilantie-en reactietijdtests worden vergeleken met de bijhorende normen en relevante objectieve slaperigheidsparameters. Vervolgens gaan we via meervoudige voorwaartse regressie na in hoeverre de resultaten op de vigilantie- en reactietijdtests kunnen voorspeld worden door de nieuw ontwikkelde schaal en de objectieve slaperigheidsparameters en schrijven de conclusies uit in een doctoraatsthesis.
Fase 5 (Jaar 4) Het laatste projectjaar wordt integraal besteed aan het samenbrengen van alle onderzoeksresultaten, het verder schrijven aan een doctoraatsthesis en de publicatie van wetenschappelijke artikels waarin aanbevelingen over de aangewende methode voor het assessment van subjectieve slaperigheid zowel als het gebruik en de praktische toepassing van het nieuw ontwikkeld instrument in verwerkt zullen worden. Referenties: Bassiri A.G. & Guilleminault Ch. (2000). Clinical features and evaluation of obstructive sleep apnea-hypopnea syndrome. In: Kryger, Roth & Dement (Eds.). Principals & practice of sleep medicine; 74: 869-877. Saunders WB, Philadelphia. Benbadis S.R., Marscha E., Perry M.C. et al. (1999) Association between the Epworth Sleepiness Scale and the Multiple Sleep Latency Test in a clinical population. Annals of Internal Medicine 130, 298-292 Bernheim, J. (1999). How to get serious answers to the serious question: 'How have you been?': Subjective quality of life (QOL) as an individual experiental emergent construct. Bioethics, 13 (3/4), 272-287. Bernheim, J., Theuns, P., Heylighen, F., Mazaheri, M. & Rose, M. (2003). Anamnestic Comparative Self-Assessment (ACSA) to measure QOL: advantages of an internal standard. Paper accepted for presentation at the 5th Conference of the International Society for Quality-of-Life Studies Johann Wolfgang Goethe-University Frankfurt/Main, Germany. Borg G. (2002) Basic principles in Level-Anchored Ratio Scaling. In: Da Silva J.A. et al. (Eds) Fechner Day 2002, Editora Legis Summa, 2002. Borg G. & Borg E. (2001) A new generation of scaling methods: Level-Anchored Ratio Scaling. Psychologica, 28, 12-45. Borg G. (1962) Physical performance and perceived exertion. Studia Psychologica et Paedagogica. Series Altera. Investigationes XI. Lund, Sweden: Gleerup. Cheshire K., Engleman H., Deary I., Shapiro C. & Douglas N.J. (1992) Factors impairing daytime performance in patients with sleep apnea/hypopnea syndrome. Archives of Internal Medicine; 152: 538-541. Chervin R.D. (2000) The multiple sleep latency test and Epworth sleepiness scale in the assessment of daytime sleepiness. Journal of Sleep Research 9, pp 399. Cluydts R. & De Valck. E. Sleepiness as a state-trait phenomenon, comprising both a sleep drive and a wake drive. Medical Hypotheses, accepted/in press. Cluydts R., De Valck E., Verstraeten E., Theys P. (2002) Daytime sleepiness and its evaluation. Sleep Medicine Reviews, 6: (2) 83-96. Cluydts R. (2000)A 28-night evaluation evaluation of the efficacy, next-day effects, and withdrawal potential of zaleplon and zolpidem in outpatients with primary insomnia. Postgraduate Medicine 2000; 4;14-24. Cluydts R. & De Roeck J. Slaap- en waakstoornissen. In: W.Vandereycken et al. (Eds.) Handboek Psychopathologie, 3de Ed. Bohn Stafleu Van Loghum, Houten/Diegem, 2000, p.361-387. Hoddes E., Zarcone V., Smythe H.R. et al. (1973) Quantification of sleepiness: a new approach. Psychophysiology 10, 431-436. Cools W. (2002) How can psychophysics help survey research presented at The International symposium: the mind and body problem: old question, new answers, Ribeirao Preto, University of Sao Paulo. Horne J.A. & Reyner L.A. (1998) Falling asleep whilst driving: are drivers aware of prior sleepiness? International journal of Legal Medicine; 111, 120-123. Falmagne, J.C. (1985) Elements of Psychophysical Theory. Oxford: Clarendon. Johns M.W. (2000) Sensitivity and specificity of the multiple sleep latency test (MSLT), the maintenance of wakefulness test (MWT) and the Epworth Sleepiness Scale: failure of the MSLT as a gold standard. Journal of Sleep Research 9, 5-11. Johns M.W. (1998) Rethinking the assessment of sleepiness. Sleep Medicine Reviews, 2, 3-15. Johns M.W. (1991) A new method for measuring daytime sleepiness: The Epworth Sleepiness Scale. Sleep 14, 540-545. Lodge, M. (1981). Magnitude scaling: Quantitative measurement of opinions. Beverly Hills: Sage. Stevens S.S. (1975) Psychophysics: introduction to its perceptual, neural and social prospects? New York: John Wiley & Sons. Theuns, P. (1994), A dichotomization method for Boolean analysis of quantifiable co-occurrence data, in Fischer, G.H. & Laming, D. (Eds.), Contributions to Mathematical Psychology, New York : Springer Verlag (1994). Theuns, P. (1998), Building a knowledge space via Boolean analysis of co-occurrence data, in Dowling, C., Roberts, F. and Theuns, P. (eds.) Recent Progress in Mathematical Psychology, New York : Lawrence Erlbaum. (1998). Theuns P. Cools.W., Schiemsky K. (2002) Construction of a satisfaction rating scale and the influence of the use of labels on response patterns analysed, by means of a psychophysical approach. Paper presented at Fechnerday 2002, The Eighteenth Annual Meeting of the International Society for Psychophysics , Rio de Janeiro, 2002. Theuns, P., Ledure, G., Souris, M., Razavi, D., Bernheim J. (2003). Anamnestic Comparative Self Assessment (ACSA) to measure QOL: Sensitivity, reliability and proneness to response-shift. Paper accepted for presentation at the 5th Conference of the International Society for Quality-of-Life Studies - Johann Wolfgang Goethe-University Frankfurt/Main, Germany. Van Ert P.M., Gapinski J.P., Fuller M.J. et al. (1999) The predictive value of the Epworth Sleepiness Scale: patient versus significant other assessment of patient sleepiness. Sleep 22, S48. Organisaties: • Arbeids- en Organisatiepsychologie
Onderzoekers: • PETER THEUNS • Olivier MAIRESSE
Een individueel recht op vrije vestiging. Een rechtstheoretisch en politiek filosofisch onderzoek naar een normatieve theorie over immigratie. Vrije Universiteit Brussel Abstract: Het project betreft een rechtstheoretisch en politiek filosofisch onderzoek naar een normatieve theorie van immigratie. De belangrijkste werkhypothese van het onderzoeksproject is dat het immigratiebeleid een illegitieme praktijk van a priori uitsluiting uitmaakt. Een individueel recht tot vrije vestiging daarentegen zou een meer gerechtvaardigd en haalbaar alternatief zijn. Het onderzoeksproject bestaat uit drie onderdelen. i) "De Staat ontbeert de autoriteit om a priori uit te sluiten". Het vertrekpunt is hier dat a priori uitsluiting slechts legitiem zou zijn indien a) eigendom van goederen volledig exclusief is, en b) de gemeenschap principieel exclusief is. In dit onderdeel wordt onderzocht in hoeverre de aard van onze fundamentele rechtsfiguren zoals staatssoevereiniteit, territoriale jurisdictie, publiek en privaat eigendom, valt te rijmen met a priori uitsluiting. Tevens wordt bekeken in hoeverre a priori uitsluiting overeenstemt met de criteria voor lidmaatschap van een gemeenschap van staatsburgers in een liberale democratie. ii) "Een individueel recht op vrije vestiging maakt van de gewone immigrant een erkende betrokken partij bij de uitvoering en toetsing van het immigratiebeleid". In dit onderdeel wordt onderzocht hoe een recht tot vrije vestiging past in het kader van de mensenrechten, vrijheden en morele ideeën bekrachtigd door liberale democratieën. iii) "Modaliteiten van en rechtvaardige excepties op een recht tot vrije vestiging". Hier wordt nader ingegaan op het recht tot vrije vestiging in actie tegen de achtergond van de actuele - min of meer- deliberatieve democratie. Organisaties:
• Metajuridica
Onderzoekers: • SERGE GUTWIRTH • Bas SCHOTEL
1)Detecteren van nieuwe vormen van sociale onrechtvaardigheid. 2) 2007 : Deelname vergaderingen decoderingscomité (ov 25/5/2007) Vrije Universiteit Brussel Abstract: abstract niet beschikbaar. Organisaties: • Sociologie
Onderzoekers: • IGNACE GLORIEUX
Onderzoek naar de impact van opgelegde versus persoonlijke ankers op psychometrische kwaliteit van ratingschalen. Vrije Universiteit Brussel Abstract: In de humane wetenschappen wordt veelvuldig gebruik gemaakt van beoordelingsschalen zonder dat daarbij veel aandacht wordt geschonken aan de keuze van de ankers (= de verbale labels op de schaal). Recent onderzoek van onszelf naar zelfbeoordeling van subjectieve levenskwaliteit (Bernheim, Theuns, Mazaheri, Rose, 2003) heeft echter aangetoond dat de keuze voor een schaal met opgelegde ankers een belangrijke vertekenende impact kan hebben op de bekomen metingen. In het voorgestelde project wordt in een reeks experimenten --waarin diverse soorten stimuli dienen te worden beoordeeld --de instructie m.b.t. de gebruikte ankers gemanipuleerd om na te gaan hoe de kwaliteit van beoordelingen kan worden geoptimaliseerd. Daarbij worden de psychometrische kenmerken van diverse beoordelingsschalen nagegaan. De stabiliteit van de ankers en de betrouwbaarheid van (herhaalde) beoordelingen worden onderzocht. Een systematische vergelijking wordt gemaakt tussen de beoordelingen met zelfgedefinieerde ankers (ankerpunten die verwijzen naar de persoonlijke belevingssfeer van de beoordelaar) en door de onderzoeker opgelegde ankers. Omwille van het onderzoek worden eerst objectief meetbare stimuli (bvb lijnstukken, meetkundige figuren, ...) gebruikt voor de beoordelingen, vervolgens meer subjectieve stimuli (geluk, kwaliteit, schoonheid, ...). Organisaties: • Arbeids- en Organisatiepsychologie
Onderzoekers: • PETER THEUNS • Joeri HOFMANS
Vrijhandel volgens de WTO: de (on)mogelijkheid om economische en culturele objectieven te verzoenen in een economisch... (Naar een nieuwe globale audiovisuele orde? De impact van de wereldhandelsorganisatie op audiovisueel beleid.) Vrije Universiteit Brussel Abstract: De vormgeving van audiovisueel beleid is een complexe materie die zich op het kruispunt van verschillende spanningsvelden bevindt. Ten eerste heeft de audiovisuele sector, en de producten die erin circuleren (vb. films of televisieprogramma's), een dubbele natuur. D.w.z. dat het omkaderende beleid zowel de economische als de culturele dimensie van de sector zou moeten behartigen. Ten tweede vervagen, binnen de context van een opkomende informatiemaatschappij, mogelijk de grenzen tussen een sectorspecifieke en multisectoriële beleidsbehandeling van de audiovisuele sector. Door technologische en economische convergentieprocessen kent die immers steeds meer raakpunten met overige media (vb. telecommunicatie, internet, ...). Ten derde wordt audiovisueel beleid op verschillende beleidsniveaus behandeld, gaande van het Vlaamse over Europese tot globale niveau. In dat verband betekent de inwerkingtreding van de Wereldhandelsorganisatie in 1995 een nieuwe fase voor de vormgeving van audiovisueel beleid. Doordat audiovisuele diensten deel uitmaken van het dienstenakkoord GATS, staat de liberalisering van de audiovisuele sector van deelnemende Leden op de agenda. Die beleidsinterventie wordt in de communicatiewetenschappen vaak als negatief geëvalueerd. De veronderstelling is dat de teneur in de WTO van die aard is dat een economische benadering van audiovisueel beleid diens culturele dimensie buiten spel zet; dat qua vorm of regels een multisectorieel opgevat beleid de sectorspecifieke elementen van audiovisueel beleid zal overstemmen; en dat de nationale en regionale beleidsmarges voor culturele diversiteit al te zeer ingeperkt worden omwille van het overhellen van de machtsbalans naar de WTO. Maar ook veel WTO Leden zelf lijken zich bedreigd te voelen door deze ontwikkeling. Getuige ondermeer de totstandkoming in UNESCO verband van de Conventie over Culturele Diversiteit die een tegengewicht moet vormen tegenover de WTO - en tegenover een verdere uitbreiding van de Amerikaanse dominantie in de audiovisuele sector op globaal vlak. De complexiteit van 'het audiovisuele dossier' in de WTO doet evenwel vermoeden dat dergelijke lineaire en eenzijdig negatieve evaluatie kort door de bocht is en nood heeft aan een meer genuanceerd onderzoek. In dit doctoraal proefschrift staan bijgevolg volgende vragen centraal: op welke manier intervenieert de WTO in de ontwikkeling van audiovisueel beleid; hoe geven bovenstaande spanningsvelden deze tussenkomst vorm; en wat is de teneur, is de vorm en zijn de marges van dit WTO beleid? Vanuit een eerder normatief oogpunt, richt dit doctoraat zich op de vraag of dit beleid zowel economisch duurzaam als culturele diversiteitsbevorderend opereert, desgevallend kan opereren. Om hierop een antwoord te kunnen geven wordt in eerste instantie (hoofdstuk 1) de complexiteit van het vraagstuk onderworpen aan een grondige historische reflexie. Hieruit blijkt dat zowel de ontwikkeling van het multilaterale handelssysteem, als de behandeling van de 'handel en cultuur' kwestie, de resultante zijn van een permanent dialectische en dynamische ontwikkeling. Verschillende actoren, met een verschillende achtergrond en ideeën, treden vanuit verschillende belangen en machtsposities in interactie over de kwestie. Het resultaat van deze ontwikkeling is ambivalent. Enerzijds wordt de sector grotendeels opgenomen binnen het WTO/GATS kader en lijkt de liberalisering van audiovisuele handel ingezet. Anderzijds is dit slechts het beginpunt van het liberaliseringsproces, dienen er nog verscheidene zaken verder onderhandeld, en lijkt de werkelijke impact van de WTO op de vormgeving van audiovisueel beleid door de Leden nog beperkt. In tweede instantie wordt in navolging van de inzichten uit de historische reflexie, op basis van een interdisciplinaire literatuurstudie, en geïnspireerd door het werk van Douglass North over instituties en institutionele verandering, een analysekader ontwikkeld (hoofdstuk 2) dat toelaat de huidige behandeling van audiovisueel beleid in de WTO in kaart te brengen, te analyseren en te evalueren. In dit analysekader worden op overzichtelijke wijze verschillende componenten die het audiovisuele dossier opbouwen met elkaar in verband gebracht. Ten eerste, de informele beperkingen, zoals ideeën, ideologie, normen, conventies, enz. die heersen m.b.t. de problematiek. Ten tweede, de formele beperkingen of regels die gelden ten aanzien van de audiovisuele sector. Ten derde de disciplinerings- en handhavingsmechanismen die optreden in geval van conflict tussen de handelspartners over het audiovisuele dossier. Deze drie groepen van 'instituties', ofwel het 'institutionele kader', vormen de spelregels via dewelke verscheidene actoren met elkaar in interactie treden om de WTO beleidsinterventie in de audiovisuele sector verder vorm te geven. In derde instantie passen we dit analysekader toe op de huidige behandeling van het audiovisuele dossier in de WTO (hoofdstuk 3). Hieruit blijkt
een relatief grote continuïteit. De beleidsinterventie van de WTO is slechts incrementeel liberaliserend. De keerzijde is evenwel dat het institutionele kader voorlopig niet culturele diversiteitsbevorderend opereert. Dat blijkt ondermeer uit de analyse van de teneur in de WTO. De traditioneel antagonistische discours en posities van de grote handelsblokken (i.e. de VS en Europa) blijven grotendeels ongewijzigd. De veelal verwachte invloed van het denken over de informatiemaatschappij is erg beperkt. Ook qua vorm zijn er eerder beperkte wijzigingen opgetreden sinds 1995. De meeste landen nemen een afwachtende houding aan om de regels en hun verbintenissen te herzien. Ze houden zich vast aan de flexibiliteit die deze nu bieden om het eigen audiovisueel beleid verder te zetten. Deze flexibiliteit kan echter als 'negatief' omschreven worden. De marges die het huidige WTO kader biedt, laten enkel de bestendiging van de status quo toe. Indien het liberaliseringsproces op gang getrokken zou worden, staan daar onvoldoende expliciete mogelijkheden tegenover om rekening te houden met objectieven van culturele diversiteit. Het ontbreekt de handelspartners aan politieke wil en moed om zulke explicitering op de WTO agenda te plaatsen en onvoorziene beleidsontwikkelingen ten koste van culturele diversiteit te vermijden. Desalniettemin de incrementele aard van de WTO interventie in audiovisueel beleid, zijn er middels de analyse van het institutionele kader in de WTO toch een aantal cesuren te ontwaren die verandering ten aanzien van het dossier kunnen inleiden. Ten eerste, de ontwikkeling van de Conventie over Culturele Diversiteit in UNESCO verband. Hoewel dit nieuwe instrument voorlopig weinig juridische slagkracht bezit, is het een belangrijk politiek signaal. Het draagt tevens bij tot onderzoek en informatie of debat en discussie over beleidsopties om culturele diversiteit in het internationaal publiek recht te verankeren. Ten tweede, de introductie van nieuwe stemmen. Met name India en Brazilië eigenen zich een stem toe in het debat en openen nieuwe perspectieven op de problematiek. Voorlopig lijkt het er alvast op dat landen een verder liberaliseringsproces weerstaan wanneer ze er niets bij te winnen hebben. Wanneer de sector echter een groeipotentieel heeft en de politiek-economische onderhandelingsmacht verhoogt, kunnen posities relatief snel wijzigen. Dat blijkt ook uit de proliferatie van bilaterale en regionale akkoorden waarvan audiovisueel beleid deel uitmaakt. Ten derde, zijn er aanwijzingen dat de huidige status quo in toenemende mate in vraag gesteld wordt. Vanuit normatief oogpunt is het essentieel dat dit debat verder gezet wordt volgens de idee van embedded liberalism, weliswaar aangepast aan de huidige context. In die optiek wordt voorgesteld dat het debat verder aangezwengeld wordt en dat de embryonale totstandkoming van een epistemische gemeenschap die hierrond is tot stand gekomen, structureel ondersteund wordt. Meer onderzoek is tevens nodig, m.i.v. meer kwantitatieve en kwalitatieve gegevens over audiovisuele diensten(handel). Daarnaast kunnen verscheidene beleidsopties overwogen en bestudeerd worden. Hieronder het expliciet inschrijven van 'culturele diversiteit' in de WTO akkoorden, evenals een verfijning van de Conventie over Culturele Diversiteit; het activeren van 'slapende' uitzonderingsartikelen voor een gebalanceerde behandeling van de specificiteit van de audiovisuele sector; en de ontwikkeling van een reference paper waarin een verdere liberalisering van audiovisueel beleid gekoppeld wordt aan voorzieningen om de specificiteit van de sector - m.b.t. classificering, subsidies, publieke omroepen, ontwikkelingslanden, mededinging en hernegotiëring van verbintenissen - in rekening te brengen. Organisaties: • Communicatiewetenschappen
Onderzoekers: • CAROLINE PAUWELS • Jan LOISEN
Hoogfrequente EEG activiteit bijprimaire insomnia en de behandeling ervan met neurofeedback. Vrije Universiteit Brussel Abstract: Begin februari 2007 wordt een opleiding georganiseerd voor de deelnemers aan de neurofeedback training. Daarna wordt al de soft- en hardware noodzakelijk voor een training bij de mensen thuis geïnstalleerd. Tijdens de trainingsperiode dient elke deelnemer een dagboek bij te houden alsook een vragenlijst in te vullen. Verder worden de deelnemers ingedeeld in 2 trainingsgroepen. De eerste groep ontvangt een sensorimotorisch ritme (SMR) training, waarbij ook de theta en beta power worden geïnhibeerd. De tweede groep ontvangt een electromyografie (EMG) training, waarbij de feedback gericht is op het ontspannen van de spieractiviteit van het voorhoofd en het meest centrale punt van het hoofd. Na het volgen van 20 sessies worden al de metingen opnieuw uitgevoerd. Een controlegroep van gezonde slapers wordt ook getest. Organisaties: • Cognitieve en Fysiologische Psychologie
Onderzoekers: • EDWIN VERSTRAETEN • RAYMOND CLUYDTS
Politieke correctheid, solidariteit en gelijke kansen. Een discoursanalyse van de berichtgeving over minderheden in de Vlaamse media. Vrije Universiteit Brussel Abstract: In politiek-maatschappelijke debatten en in de media wordt sinds de jaren 90 regelmatig gewag gemaakt van politieke correctheid. Politieke correctheid is een geladen term, waarvan de oorsprong verre van duidelijk is en de betekenis veranderlijk en contextafhankelijk is. Vanuit een traditie van kritisch discoursonderzoek wil dit onderzoek ten eerste een historisch en theoretisch kader schetsen van politieke correctheid en van de visie op taal waarop politieke correctheid steunt (historisch-theoretisch). Ten tweede wil het via een kwantitatieve mapping van politieke correctheid in de Vlaamse pers een overzicht geven van de verschillende discours over politieke correctheid en de evoluties daarin (empirisch descriptief). Dit kwantitatieve vooronderzoek vormt de basis voor de selectie van cases die kwalitatief zullen worden onderzocht. Ten derde wil het onderzoek immers via een (kwalitatieve) discoursanalyse het functioneren van discours over politieke correctheid in discours over de multiculturele samenleving en de Vlaamse identiteit onderzoeken. Via een analyse van mediateksten en ander bronnenmateriaal wil het politieke correctheid analyseren als onderdeel van discursieve strategieën (empirisch analytisch). Het wil tevens een bijdrage leveren aan de methodologische aspecten van discoursonderzoek, o.a. door een combinatie van kwantitatieve en kwalitatieve methoden van tekstonderzoek. Organisaties: • Culture, Emancipation, Media and Society • Communicatiewetenschappen
Onderzoekers: • Nico CARPENTIER • Benjamin DE CLEEN
Loopbaanonderbrekers onder de loep. Een onderzoek naar de leefsituatie en tijdsbesteding van gebruikers van het tijdskrediet in Vlaanderen. Vrije Universiteit Brussel Abstract: In dit onderzoek willen we de leefsituatie en tijdsbesteding vangebruikers van loopbaanonderbreking in Vlaanderen bestuderen en aan de hand van de gerealiseerde steekproef van loopbaanonderbrekers de onderzoeksthese naar het belang van arbeid en niet-arbeid voor sociale integratie nader onderzoeken. Er bestaan hieromtrent twee hypothesen: 'arbeid is belangrijk, zo niet onmisbaar voor sociale integratie' en 'succesvolle integratie is ook mogelijk door niet of minder te werken'. Rond beide hypothesen werden reeds analyses uitgevoerd (zie aanvraag verlening FWO-project in bijlage). In het huidig aflopend FWO-onderzoeksproject waren oorspronkelijk twee onderzoeksinstellingen (UA en VUB) en twee vorsers betrokken (één vorser voor 4 jaar aan UA en één vorser voor 2,5 jaar aan VUB). Door omstandigheden viel de UA-vorser weg na 1 jaar en 9 maanden. Deze werd pas 3,5 maanden later vervangen, waardoor de VUB-vorser tijdelijk met een dubbel takenpakket kwan te zitten. De reeds beperkte onderzoekstijd
aan de VUB, die van bij aanvang bedoeld was om een vorser met onderzoekservaring een doctoraat te laten schrijven, werd hierdoor nog ingekort. In de 2,5 jaar zal de literatuurstudie op punt staan en zullen de voornaamste onderzoekshypothesen door middel van analyses getoetst kunnen worden. De tijd om deze resultaten te ordenen en neer te schrijven in een doctoraat ontbreekt echter. Het bijkomend onderzoeksjaar zal gebruikt worden om dit onderzoeksproject te laten uitmonden in een doctoraat. Organisaties: • Sociologie
Onderzoekers: • IGNACE GLORIEUX • Jessie VANDEWEYER
Eénkindgezinnen en kinderloosheid tijdens de eerste en tweede demografische transitie in Europa. Vrije Universiteit Brussel Abstract: De evolutie van het geboortecijfer determineert in grote mate de toekomstige bevolkingsgroei en structuur, die op hun beurt fundamentele economische consequenties en beleidsimplicaties hebben. Zelfs kleine fluctuaties in het reproductieve gedrag, zowel in de timing als in het uiteindelijke aantal kinderen, hebben gevolgen voor de leeftijdsstructuur en bevolkingsomvang. Het meeste beschikbare onderzoek naar de daling van de vruchtbaarheid in Europa, zowel tijdens de eerste als tijdens de tweede demografische transitie, is gebeurd met behulp van gemiddelde vruchtbaarheidsmaten. In dit onderzoeksproject wordt daarvan afgestapt en wordt de onderkant van de frequentieverdeling naar kindertal onder de loep genomen omwille van het cruciale belang voor de evolutie van de vruchtbaarheid. Hoe evolueert de kinderloosheid en het aantal éénkindgezinnen en waarom? Een eerste onderzoeksvraag is die naar de oorzaken van kinderloosheid en van de toename van het aantal éénkindgezinnen. Voor een stuk zijn kinderloosheid en éénkindgezinnen het gevolg van fysiologische steriliteit en subfertiliteit en van langdurig uitstel van ouderschap dat ongewild leidt tot afstel als gevolg van leeftijdsgebonden infertiliteit. Dat is echter maar één deel van het verhaal. Daarnaast is er ook sprake van een toenemende keuze voor kinderloosheid of voor een enig kind. Die keuze voor een leven zonder of met slechts één kind is nog te weinig onderzocht. Onder welke omstandigheden kiezen Europese mannen en vrouwen er wel of niet voor om een kind te nemen? Wat doet ouders van een enig kind beslissen om niet meer voor een tweede kind te gaan? Zowel bij de eerste als bij de tweede demografische transitie stelt zich de vraag of de toename van het aantal paren zonder of met een enig kind gewoon een extreme manifestatie is van een zich veralgemenende vruchtbaarheids¬controle. Of is er meer aan de hand en vormen kinderloosheid en éénkindgezinnen een aparte problematiek, met eigen achterliggende motivaties? In welke mate kunnen de extreem kleine gezinnen uit de periode van de eerste transitie beschouwd worden als de pioniers van de tweede transitie? Organisaties: • Sociaal Onderzoek
Onderzoekers: • Jan VAN BAVEL
Evaluatie van de kwaliteit van terminale palliatieve zorg in de thuiszorg: het perspectief van de patiënt. Vrije Universiteit Brussel Abstract: Tot op heden is in Vlaanderen geen patiëntgericht onderzoek uitgevoerd naar de kwaliteit van palliatieve thuiszorg, meer specifiek naar de verschillen tussen het palliatieve en reguliere zorgsysteem en naar de meerwaarde van palliatieve zorg voor de levenskwaliteit van terminaal zieke patiënten. Deze studie evalueert de kwaliteit van de palliatieve thuiszorg adhv een prospectief, case-control en longitudinaal patiëntenonderzoek. We vergelijken de kwaliteit van zorg, in termen van het zorgproces (welke zorg precies verleend wordt) en de zorguitkomst (kwaliteit van leven en sterven), van de palliatieve thuiszorgequipes met de kwaliteit van zorg in de reguliere thuiszorg, en bestuderen de evolutie van de kwaliteit van de geleverde zorg gedurende de laatste 6 levensmaanden van terminaal zieke patiënten. We evalueren de zorg adhv informatie van de patiënt zelf, diens mantelverzorger en professioneel verzorger. Via hun huisartsen includeren we minimum 30 patiënten die thuiszorg verkrijgen door de palliatieve thuiszorgequipe Omega (Regio Brussel-Halle-Vilvoorde) en minimum 30 patiënten die reguliere thuiszorg verkrijgen, over een periode van twee jaar inclusie. We matchen deze patiënten minimaal volgens aandoening en levensduurverwachting. We combineren kwantitatieve (vragenlijsten) en kwalitatieve (semi-gestructureerde interviews) meetinstrumenten om de zorgprocessen en uitkomstmaten op geregelde tijdstippen tijdens de laatste 6 levensmaanden en éénmalig na het overlijden te evalueren. Rekening houdend met de ethische overwegingen bij patiëntenonderzoek, ontwikkelen we strikte ethische procedures en sturen deze ter goedkeuring naar het Ethisch Comité van het AZ-VUB. Organisaties: • Zorg rond het levenseinde
Onderzoekers: • JOHAN BILSEN • LUC DELIENS • Katrien DRIESKENS • Lieve VAN DEN BLOCK • REGINALD DESCHEPPER • WILLEM DISTELMANS
Time & budget (BDD emploi du temps - DB Tijdsbudget) Vrije Universiteit Brussel Abstract: Het Belgische tijdsbestedingsonderzoek 2005 (TBO) werd gekoppeld aan de continue huishoudbudgetenquête 2005 (HBO) die sedert 1995 door FOD Economie wordt bijgehouden. Huishoudens die volledig het HBO afwerkten, werden gevraagd om mee te werken met het TBO. Het HBO peilt naar de omvang en de samenstelling van inkomsten en uitgaven van een gestratificeerde steekproef van huishoudens. Het TBO is een uiterst geschikt instrument om systematische en gedetailleerde data te verzamelen over het alledaagse handelen van mensen. Een belangrijke troef van het Belgische TBO is dat zij volgens Eurostat-standaarden werd uitgevoerd. In een eerste fase wordt in samenspraak met het FOD Economie de datacleaning verricht, teneinde om de TBO-gegevens te ontsluiten en eerste analyses te verrichten. Een tweede fase van dit onderzoekt behelst de verdere ontsluiting van TBO conform de eisen voor 'Harmonised Time Use Survey Micro Database'. Hiervoor wordt samengewerkt met 'Statistics Finland'. In de toekomst kunnen de Belgische TBO gegevens dan vergeleken worden met andere Europese landen. Al deze gegevens worden door EUROSTAT samengebracht in één website. Een andere belangrijk facet van dit project is de koppeling van de TBO-databank en de HBO-databank tot een metadatabank. Het koppelen van beide databanken biedt een aanzienlijke meerwaarde ten opzichte van het afzonderlijk analyseren van TBO en HBO. Op die manier kunnen tijdsbestedingspatronen en consumptiepatronen samen geanalyseerd worden op respondenten- en op huishoudniveau. Ter voorbereiding van al deze fasen wordt een internationaal seminarie georganiseerd om de stand van zaken in dit onderzoeksdomein weer te geven. Een laatste opdracht is de valorisatie van de onderzoeksresulaten. Organisaties: • Tempus Omnia Revelat • Sociologie
Onderzoekers: • IGNACE GLORIEUX • JOERI MINNEN • Sven SANCTOBIN
De politiek van de representatie en de juridische constructie van het publiek. Vrije Universiteit Brussel Abstract: De rechtstheorie van vandaag staat voor de cruciale optie om de lessen te integreren die voortvloeien uit de Science Technology & Society Studies van de laatste 10 jaar. Deze lessen zijn eenvoudig voor te stellen : het is tijd dat we ons bevrijden van de grote scheiding waarbinnen de wetenschap zich beperkt tot het vaststellen van feiten terwijl de politiek als verantwoordelijkheid heeft de waarden te bepalen. Zich bevrijden van zon verdeling betekent dat het verschil tussen matters of fact en matters of norm & value niet meer zo interessant en relevant bevonden wordt. Deze deling voorbij heeft Bruno Latour het concept van matters of concern voorgesteld. De matter of concern wijst op alles wat degenen verzamelt die in een issue geïnteresseerd zijn. Zon verzameling is echter niet allen een kwestie van omstandigheden, zij produceert ook kennis, namelijk die kennis die in- en samengebracht wordt al degenen die in de issue geïnteresseerd zijn. Het benadrukken van concerns en issues i.p.v. facts en norms leidt tot nieuwe begripsvorming niet alleen over de wetenschappelijke waarheidsaanspraken, maar ook over de verhoudingen tussen deze waarheidsaanspraken en de hedendaagse politieke structuren. Deze nieuwe begripsvorming stond reeds centraal het IUAP fase V/16 project De verbondenheden van het weten (zie www.imbroglio.be) waarin o.m. Bruno Latour en Isabelle Stengers participeerden. Het proefschrift van Laurent Desutter over het principe van de vertegenwoordiging vond in dit project plaats. Dit project strekt tot de valorisatie van de resultaten van Laurent Desutters proefschrift op het vlak van de juridische aspecten en gevolgen van de nieuwe conceptie van het politiek. In het bijzonder zal worden ingegaan op de impact hiervan op de notie van rechtsbeginselen. Wat doet een rechtsbeginsel zoals, bijvoorbeeld, het representatiebeginsel, wanneer het gaat om concerns, en niet om facts ? En wat kan een antwoord op deze vraag voor de rechtstheorie betekenen ? Organisaties: • Recht Wetenschap Technologie en Samenleving • Metajuridica
Onderzoekers: • Laurent DESUTTER • SERGE GUTWIRTH
De Tataarse Nationalistische Strategie, 1880-1920 Vrije Universiteit Brussel Abstract: Om zijn doctoraatsdiploma in de politieke wetenschappen aan de VUB te kunnen behalen, moet Alexei Zverev twee bijdragen voor internationale tijdschriften (peer review) schrijven, die samen met vorige publicaties over de geschiedenis van Tatarstan, een inleiding en conclusies, opgenomen zullen worden in zijn proefschrift. Het artikel 'from reformed school to red Tatary: Political Strategies in the History of tatar Nationalism, 1880-1920' handelt over de strategische discussies in de Tataarse politieke elite in de periode 1880-4920. Deze strategieën moesten tegemoetkomen aan de zich veranderende politieke en sociale situatie in Rusland. Het tweede artikel, 'The Austromarxist Theories of CulturalNational Autonomy and the Tatar Dilemmas of 1917-18' zal de opvattingen van de Austromarxisten Otto Bauer en Karl Renner over extraterritoriale of culturele autonomie met gelijkaardige Tataarse concepten vergelijken. De auteur wenst aan te tonen dat zowel de Austromarxistische als de Tataarse auteurs (vooral Sadri Maksudi) de stelling verdedigden dat nationale raden culturele, opvoedkundige en religieuze zaken zouden moeten beheren, maar dat Austromarxisten en Tataren deze stelling uit een heel ander politiek perspectief bekeken. De Austromarxistische stroming wou vooral de territoriale integriteit van Oostenrijk-Hongarije verdedigen, terwijl de Tataren zich vooral wilden isoleren van het Sovjetregime. Organisaties: • Politieke Wetenschappen
Onderzoekers: • BRUNO COPPIETERS
Coalitietype, overheidsbeleid en verkiezingen: een politiek-economische benadering. Vrije Universiteit Brussel Abstract: Het onderzoek wil de relaties tussen de coalitietypes, overheidsbeleid en electorale resultaten nagaan. We verwachten dat verschillen in coalitietypes gevolgen hebben voor het gevoerde beleid en voor de verkiezingsuitslag van de coalitiepartners en er wordt dan ook onderzocht via welke mechanismen en kanalen dit zich manifesteert. Het onderzoek bestudeert op welke manier en in welke mate het coalitietype invloed uitoefent op het overheidsbeleid; hoe deze link tussen coalitietype en overheidsbeleid zich vertaalt in de electorale resultaten van de coalitiepartners en hoe het coalitietype mogelijk de verkiezingsuitslag beïnvloedt op andere manieren dan via het gevoerde overheidsbeleid. Het onderzoek bevat zowel een theoretisch als een empirisch luik. De empirische bijdrage richt zich op een analyse van de centrale overheden en van de verkiezingsuitslagen in de OESO-landen (1965-2004). Organisaties: • Politieke Wetenschappen
Onderzoekers: • CHRISTIAN DESCHOUWER
Coalitievorming in meerlagige politieke systemen. Vrije Universiteit Brussel Abstract: Het doctoraatsonderzoek waarvoor deze middelen gevraagd worden wil coalitievorming in meerlagige systemen verklaren. De vorming van nationale regeringscoalities heeft de voorbije halve eeuw bijzonder veel aandacht gekregen in de politieke wetenschap, maar de vorming van subnationale coalities in federale of gedecentraliseerde staten blijkt een andere logica te volgen die de klassieke theorieën deels in vraag stelt. In dit project willen we vier onderzoeksvragen beantwoorden: (1) Hoe zijn processen van coalitievorming in meerlagige systemen verticaal (tussen de niveaus) met elkaar verbonden?; (3) Hoe beïnvloeden de politieke instellingen en de kenmerken van de partijsystemen de coalitievorming?; (4) wat zijn de motiveringen, perceptiesn doelen en payoffs van de partijen die de vorming van subnationale coalities kunnen verklaren? Het project hanteert een expliciet comparatieve logica, en zal de coalitievorming bestuderen in Spanje, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. Organisaties: • Politieke Wetenschappen
Onderzoekers: • CHRISTIAN DESCHOUWER
Financiering van terrorisme vanuit een fenomeenbenadering. Vrije Universiteit Brussel Abstract: Sinds een aantal jaren wordt onze maatschappij geconfronteerd met een gestadig toenemend terrorimse. Zo het bij het ETA en IRA terrorisme om duidelijke doelstellingen ging, zien we bij het actueel terrorisme dat de doelstellingen vaag zijn en moeilijk te vervullen. Verder zien we geen gestructureerde beweging achter het terrorisme, maar eerder een diffuus kluwen van verschillende kleine groeperingen die alle reageren in de naam van een godsdienst en gedreven door een als het ware goddelijke persoonlijkheid vertegenwoordigd in de persoon van Osama Bin Laden of Zarqawi. Kenmerken als een zekere leidende goddelijke voorzienigheid en een sterke demagogische leider zijn factoren die wijzen op een ideologieconcept.
Vanuit dit concept zou terrorisme en terrorismefinanciering deel uitmaken van een groter geheel en als doel hebben het polariseren van mensen met als doel het vinden van navolgers tot het schragen van de ideologie. Indien dit zo is dan lijkt de maatschappelijke respons van het strafrecht niet de meest aangewezen, maar dient meer georiënteerd op de randfenomenen die terrorisme faciliteren. Dit doctoraat heeft als doel het detecteren van indicatoren van een ideologieconcept, en, in positief geval, cerifiëren of de aanpak in ons land en de ons omgevende landen wel voldoende naar de randfenomenen is georiënteerd. Organisaties: • Politieke Wetenschappen
Onderzoekers: • HERMAN MATTHIJS
Coachen en formatteren: de overgang van een disciplinaire maatschappij naar een coulidemaatschappij. Vrije Universiteit Brussel Abstract: Sinds het laatste kwart van de twintigste eeuw bevindt de samenleving zich in een verreikende transitiefase die meerdere en aan elkaar gelieerde transformaties omvat. Er is de fantastische herstructurereing van het industriële kapitalisme naar een zgn. kenniseconomie die gepaard gaat met grondige wijzigingen in de bedrijfs- en arbeidsorganisatie, er zijn de effecten van de mondialisering die alsmaar sterker voelbaar worden, en er is een om zich heen grijpende legitimiteitscrisis (cf. het politieke bestel). Uiteindelijk zijn dit slechts enkele voorbeelden van de sociale veranderingen die de samenleving doorkruisen. Onze interesse gaat uit naar de transformatie van de macht(sverhoudingen), een sleutelonderwerp in de sociale wetenschappen. In navolging van Deleuze ontwaren we de contouren van een controlemaatschappij, d.w.z., een maatschappij waarin een verandering optreedt in het globale patroon van sociale relaties en in het machtsdispositief. Zo beweert de Nederlandse socioloog, Abraham de Swaan, dat de verhoudingen tussen mensen meer verscheiden en minder voorspelbaar worden, minder onderworpen aan regels die het resultaat voorschrijven, maar juist strikter geregeld in het proces waarin zij die verhoudingen vorm geven: in onderhandelingen tussen betrokkenen. De autoriteit als bindend element in sociale relaties zou dus plaats gemaakt hebben voor meer egalitaire verhoudingen? Behoort tezelfdertijd de disciplinaire maatschappij met haar opsluitingssystemen, die de Franse filosoof Michel Foucault zo minutieus heeft beschreven, tot het verleden? Worden de gesloten instellingen en disciplines vervangen door les contrôlats, nieuwe bakvormen om mensen in de maatschappelijk gewenste vorm te slaan en en uit te sorteren in verschillende sociale categorieën? De hoofdbetrachting van dit onderzoek is een antwoord te geven op drie essentiële vragen of problemen: -Wordt de disciplinaire maatschappij als uitdrukking van een specifiek machtsdispositief opgevolgd door een nieuw dispositief dat we omschrijven als de controlemaatschappij? -Wat dienen we juist te verstaan onder controlemaatschappij? -Indien deze transformatie zich inderdaad voltrekt, wat zijn dan de motoren of dynamische krachten achter deze beweging? Het beantwoorden van deze 3 vragen moet ons in staat stellen het bijzondere van het controledispositief te vatten. Om een antwoord op voorliggende vragen te krijgen, hebben we, in navolging van Foucault, onze blik geworpen op een specifieke setting en context: de genese van het (postmodenre) management in de nieuwe bedrijfsomgeving. Terwijl Foucault eerder het andere (gekken, criminelen, homoseksuelen, enz.), d.w.z., dat wat uitgesloten of verschillend is, tracht te denken, richt ons onderzoek zich op de dagdagelijkse, normale machtsverhoudingen in de arbeidssfeer.We proberen een reeks veranderingen in de structuur (de economie en de technologie) van het managen gedetailleerd te beschrijven. Dit onderzoek reflecteert dus over macht(sverhoudingen) en uitbuiting(sverhoudingen) in het zgn. postindustriële tijdperk. Het poogt de nieuwe modus operandus van niuewe vormen van dominantie (onderwerping) en uitbuiting (meerwaardeafpersing) in kaart te brengen en te analyseren. Daartoe put onze analyse uit twee gereedschapskisten: Marx en Foucault. Bij Foucault treffen we een innovatieve en zeer inspirerende conceptualisering van macht aan, en een gewaagde maar uitdagende methodologie (zijn zgn. archeologisch-genealogische methode). Tevens gebruiken we zijn discoursanalyse waarin discours wordt opgevat als een combinatie van discursieve formaties en sociale praktijken die in elkaar zijn gemonteerd. Foucault laat ruimte voor het niet-discursieve en herleidt niet alle realiteit tot discours. Dit heeft onze aanpak beïnvloed in die mate dat we gegevens over het (postmoderne) managen verzamelen op drievoudige wijze: tijdens een periode van bedrijfsbezoeken (ongeveer 50 dagen in de loop van één jaar) krijgen we toegang tot geschreven teksten (over managen en organiseren) die in het bedrijf gebruikt worden en opgeslagen zijn in een actueel archief. Verder voeren we gesprekken met in het managementsproces betrokken actoren. Deze gesprekken mogen niet verward worden met de techniek van interviewen, omdat we niet op zoek zijn naar het blootleggen van geheime informatie of het brengen van een waar verhaal. De gesprekken met managers, arbeiders, specialisten, enz. dienen er enkel toe het tekstuele vertoog aan te vullen met een antwoord op de vraag hoe het vertoog ontstaat in wisselwerking met de organisatorische praktijk. Een vertoog bestaat immers niet enkel uit geschreven en gesproken woorden, maar ook uit een omgeving waarbinnen het tot stand komt. Juist daarom vullen we onze gegevensverzameling aan met een vorm van observatie (bijv. de werking van de lopende band). Organisaties: • Tempus Omnia Revelat • Sociologie
Onderzoekers: • IGNACE GLORIEUX • Hans STIENS
De psychosociale ontwikkeling van kinderen en adolescenten met brandwonden en hun ouders. Vrije Universiteit Brussel Abstract: Ernstige brandwonden zijn zeer traumatiserend en mensonterend. Brandwonden veroorzaken vaak psychiatrische klachten en ernstige lichamelijke misvormingen. Bij kinderen en adolescenten leiden deze brandwonden vaak tot opvallende psychologische trauma's. Om de ziekenhuis- en ambulante behandeling te verbeteren, is het belangrijk de invloed van individueel psychologische factoren op de emotionele, cognitieve en gedragsontwikkelingen van kinderen en adolescenten met brandwonden te schetsen. Twee jaar na ontslag uit het ziekenhuis worden de kinderen en adolescenten met hun ouders uitgenodigd om deel te nemen aan een jaarlijks follow-up programma in het ambulante dienstverleningscentrum voor mensen met brandwonden, het Greet Rouffaer Huis. Tijdens deze consultaties zullen de ouders en kinderen bevraagd worden naar de psychologische ontwikkeling van het kind, de ouderlijke competentiegeveoelens en de kwaliteit van de ouder-kindrelatie. Het onderzoek tracht na te gaan welke coping-mechanismen deze kinderen en jongeren ontwikkelen na een ernstige verbranding. De bekomen oinzichten moeten, samen met de resultaten van de onderzoeken naar de effecten van brandwondenkampen en de invloed van thermale kuren bij kinderen met brandwonden, uiteindelijk leiden tot een beter afgestemd nazorgtraject. Organisaties: • Ontwikkelings- en Levenslooppsychologie
Onderzoekers: • INGRID KRISTOFFERSEN
Sterfteverschillen naar socio-economische klasse in België. Vrije Universiteit Brussel Abstract: In mijn doctoraatsonderzoek werd sociale ongelijkheid in sterfte op een gedetailleerde manier in kaart gebracht. Op basis van een koppeling van de census 1991 en sterftedata uit het register voor de periode 1991-96 werden sterfteverschillen berekend voor verschillende socio-
economische kenmerken (opleiding, huisvestingskwaliteit en beroep) bij Belgische mannen en vrouwen in verschillende leeftijdsgroepen. Op basis van een nieuwe aangemaakte databank voor de periode van de 21ste eeuw en kunnen ook een aantal nieuwe aspecten van sociale ongelijkheid in sterfte in België bestudeerd worden. Dit vervolgonderzoek wormt het voorwerp van een recent aangevraagd postdoctoraal mandaat bij het FWO (januari 2006). Door het doctoraatsonderzoek (dataconstructue, analyses van de data en uitschrijven van het doctoraat) is er de laatste jaren weinig tijd geweest om mijn onderzoeksresultaten te valoriseren in internationale publicaties. Hierdoor zijn mijn kansen op een postdoctoraal mandaat bij het FWO waarschijnlijk relatief klein, vandaar de aanvraag voor een postdoctoraal aanloopmandaat waarbij vooral internationale publicaties op basis van mijn doctoraat betracht zullen worden. N.B.: Gezien de leeftijdsgrens om een postdoctoraal mandaat aan te vragen bij het FWO 36 jaar bedraagt per 1 oktober en er per zwangerschap 1 jaar bij deze maximumleeftijd geteld wordt, heb ik volgend jaar (2007) nog één kans om te postuleren voor een postdoctoraal mandaat bij het FWO (ik bengeboren op 9 oktober 1970 en heb één zoontje). Een eventueel postdoctoraal aanloopmandaat van het OZR zou mij de kans geven om mijn dossier aanzienlijk te verbeteren door de valorisatie van mijn doctoraatsresultaten in de vorm van internationale publicaties. Organisaties: • Sociaal Onderzoek
Onderzoekers: • Jan VAN BAVEL