Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2010-2011
Onderzoek naar de beleving van religie bij jonge Afghaanse vluchtelingen
Ilona Truyts Promotor: dr. Ilse Derluyn Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in de pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting orthopedagogiek
Ilona Truyts Academiejaar 2010-2011 Pedagogogische Wetenschappen afstudeerrichting Orthopedagogiek Promotor Dr. Ilse Derluyn Onderzoek naar de beleving van religie bij jonge Afghaanse vluchtelingen Probleemstelling Niet-begeleide buitenlandse minderjarigen worden met heel wat moeilijkheden geconfronteerd wanneer ze hun leven proberen uitbouwen in een nieuw land. Naast de vele onderzoeken die een klinisch perspectief aannemen ten aanzien van deze nieuwkomers, blijft de kennis rondom hun copingstrategieën eerder beperkt. Omdat religie voor heel wat mensen in tijdens van stress, lijden en verlies een sterke bron van coping kan vormen, werd in deze studie bekeken of en hoe religie een plaats kent binnen het copingproces van deze jongeren. Methode Bij 21 jonge Afghaanse vluchtelingen, die niet-begeleid buitenlands minderjarig zijn of waren, werden zowel semi-gestructureerde interviews als vragenlijsten afgenomen. Het betreft de vragenlijsten Dagelijkse Stressoren (Vervliet, Derluyn, & Broekaert, 2010a), Agency (Vervliet, Derluyn, & Broekaert, 2010b) en Kidcope (Spirito, Stark, & Williams, 1988). Resultaten Data-analyse toont aan dat religie op verschillende manieren kan bijdragen aan het copingproces van deze jongeren en dit via (a) afleiding, (b) rust, (c) positieve herinterpretatie, (d) hoop op een betere toekomst, (e) zelfbeheersing, (f) het bevorderen van sociale contacten en (g) emotionele steun van God. Conclusie Religie kan op uiteenlopende wijzen bijdragen aan het copingproces van nietbegeleide buitenlandse minderjarigen. Meer en grootschaliger onderzoek is echter wel aangewezen.
2
Voorwoord De voorbije maanden waren soms zeer intens en confronterend, het was vaak een moeilijk proces waarbij ik regelmatig mezelf en mijn doelstellingen in vraag moest blijven stellen. Toch heeft het realiseren van deze thesis mij niet enkel als orthopedagoog maar ook als mens doen groeien. Dit werk kon slechts tot stand komen dankzij de steun en hulp van vele mensen. Vooreerst wil ik mijn promotor dr. Ilse Derluyn bedanken. Via haar lessenreeks ‘Migratie en Transculturalisering’ werd mijn interesse aangewakkerd voor dit thema. Daarnaast wil ik alle Afghaanse jongens vermelden. Zonder hun toewijding, tijd en openhartigheid was deze masterproef niet mogelijk geweest. Ik vond het moedig dat ze me één voor één hun verhaal toevertrouwden. Een speciaal woordje gaat tevens uit naar Jozef Hertsens (VLOS), Mark Janssens (Via Veneto), Kleo Dubois (Lisanga) en Wim Bonny (Rode Kruis) om me te begeleiden en te ondersteunen in de moeizame zoektocht naar respondenten. Ik bedank mijn vriendinnen Lynn, Liesbeth, Josefien, Juno, Fauve, Jolinde en Sanne voor de aanmoedigende woorden. Dries bedank ik in het bijzonder voor zijn luisterend oor en goede raad. Tenslotte dank ik mijn ouders die me de mogelijkheid gaven om te studeren. Een extra vermelding gaat naar mijn mama voor het nalezen van deze scriptie.
3
Inhoudstafel Voorwoord ................................................................................................................................ 3 Afkortingen ............................................................................................................................... 7 Inleiding..................................................................................................................................... 8 Hoofdstuk I : Literatuurstudie................................................................................................ 9 1. Bespreking doelgroep ..................................................................................................... 9 1.1. Definiëring NBMV .................................................................................................. 9 1.2. Enkele cijfers .......................................................................................................... 10 1.3. Verblijfssituatie ...................................................................................................... 10 1.4. Opvangmogelijkheden ........................................................................................... 12 1.5. Voogdij ................................................................................................................... 12 1.6. Meerderjarigheid .................................................................................................... 13 2. Coping ........................................................................................................................... 13 2.1. Coping: een algemene inleiding ............................................................................. 13 2.2. Religie en coping .................................................................................................... 15 3. Coping en NBBM ......................................................................................................... 18 3.1. Stressoren en NBBM .............................................................................................. 18 3.2. Coping en NBBM................................................................................................... 19 Hoofdstuk II : Probleemstelling, onderzoeksvragen en doelstellingen ............................ 26 1. Probleemstelling ........................................................................................................... 26 2. Onderzoeksvragen ......................................................................................................... 26 3. Doelstellingen ............................................................................................................... 27
4
Hoofdstuk III : Methodologie................................................................................................ 28 1.
Steekproef .................................................................................................................. 28
2.
Procedure ................................................................................................................... 30
3. Instrumentarium ............................................................................................................ 31 3.1. Kwalitatief luik ....................................................................................................... 31 3.2. Kwantitatief luik ..................................................................................................... 32 4. Analyse ......................................................................................................................... 34 5. Kwaliteitscriteria ........................................................................................................... 35 5.1. Betrouwbaarheid .................................................................................................... 35 5.2 Validiteit .................................................................................................................. 36 Hoofdstuk IV : Resultaten ..................................................................................................... 38 1. Dagelijkse stressoren .................................................................................................... 38 1.1. Resultaten Dagelijkse Stressoren (Vervliet et al., 2010b) ...................................... 38 1.2. Resultaten Agency (Vervliet et al., 2010c) ............................................................ 38 1.3. Resultaten interviews ............................................................................................. 39 2. Niet-religieuze coping ................................................................................................... 43 2.1. Resultaten Kidcope (Spirito et al., 1988) ............................................................... 43 2.2. Resultaten Agency (Vervliet et al., 2010c) ............................................................ 44 2.3. Resultaten interviews ............................................................................................. 44 3. Religieuze coping......................................................................................................... 47 3.1. Resultaten Demografische Informatie .................................................................... 47 3.2. Resultaten interviews ............................................................................................. 48
5
Hoofdstuk 5 : Discussie ......................................................................................................... 55 1. Interpretatie resultaten................................................................................................... 55 1.1 Dagelijkse stressoren ............................................................................................... 55 1.2 Coping ..................................................................................................................... 56 2. Beperkingen van het onderzoek .................................................................................... 61 3. Aanbevelingen voor verder onderzoek ......................................................................... 62 4. Aanbevelingen voor de praktijk .................................................................................... 63 Hoofdstuk 6 : Besluit .............................................................................................................. 64
Referentielijst .......................................................................................................................... 65
Bijlage 1: Informatiebrief organisaties en voogd ................................................................ 78 Bijlage 2: Introductie onderzoek respondenten .................................................................. 79 Bijlage 3: Informed Consent ................................................................................................. 80 Bijlage 4: Demografische informatie .................................................................................... 81 Bijlage 5: Semi-gestructureerd interview ............................................................................ 86 Bijlage 6: Dagelijkse Stressoren ............................................................................................ 90 Bijlage 7: Agency .................................................................................................................... 93 Bijlage 8: Kidcope .................................................................................................................. 96 Bijlage 9: Boomstructuur ...................................................................................................... 97 Bijlage 10: Figuren ............................................................................................................... 105
6
Afkortingen
BJB
Bijzondere Jeugdbijstand
BZW
Begeleid Zelfstandig Wonen
DVZ
Dienst Vreemdelingenzaken
LOI
Lokaal Opvang Initiatief
NBBM
Niet-Begeleide Buitenlandse Minderjarige
NBMV
Niet-Begeleide Minderjarige Vreemdeling
OOC
Observatie- en Oriëntatiecentrum
7
Inleiding In 2009 kende België ongeveer 2500 aanmeldingen van niet-begeleide buitenlandse minderjarigen, waarvan 618 van Afghaanse oorsprong. Met dit aantal vormden ze in 2009 de voornaamste nationaliteit niet-begeleide buitenlandse minderjarigen in ons land. Net als miljoenen andere Afghanen zijn ze gevlucht als gevolg van decennialange conflicten in hun land. Een groot aantal onderzoeken toont aan dat het welzijn van deze jongeren wordt bedreigd. Ze zijn niet enkel vluchteling of migrant, maar ook nog eens jong en niet-begeleid en dit maakt hen extra kwetsbaar. Ze worden vaak omschreven als slachtoffers. Zonder de moeilijke leefsituatie van deze specifieke groep vluchtelingen in België te ontkennen, wil ik in dit onderzoek graag een stap verder gaan en ook oog hebben voor de veerkracht van deze jongeren. Hoe pakken ze problemen aan en wat kan hen daarbij helpen? Omdat de Afghaanse jongens uit een sterk gelovig land komen, zou ik in deze masterproef graag willen nagaan of en hoe religie iets kan betekenen binnen hun copingverhaal. In hoofdstuk I wordt allereerst een beschrijving gegeven van de doelgroep. Wat zijn nietbegeleide buitenlandse minderjarigen, met hoeveel zijn ze, hoe worden ze in België onthaald en wat gebeurt er wanneer ze meerderjarig worden? Daarnaast wordt een algemene schets gebracht van het concept coping en hoe religie hier toe kan bijdragen. Ten slotte krijgt de lezer een specifieker overzicht van copingstrategieën bij deze doelgroep, waarbij extra aandacht wordt besteed aan religie als een bron van coping. Hoofdstuk II bestaat uit de probleemstelling, de onderzoeksvragen en doelstellingen van deze studie. De methodologie wordt behandeld in hoofdstuk III met achtereenvolgens uitleg over de steekproef, de procedure, het instrumentarium, de analyse en kwaliteitscriteria. Hoofdstuk IV omvat de resultaten van het onderzoek: de dagelijkse stressoren en respectievelijke copingstrategieën gehanteerd door de 21 respondenten van dit onderzoek. In Hoofdstuk V worden de resultaten geïnterpreteerd en teruggekoppeld naar de literatuur, beperkingen van het onderzoek overlopen en aanbevelingen voor verder onderzoek en de praktijk gemaakt. Hoofdstuk VI geeft tot slot een besluit. Deze tekst is in de hij-vorm geschreven. Dit gebeurde enkel uit praktische overwegingen, het leest en schrijft makkelijker op deze manier. 'Hij' houdt zo dus ook een verwijzing in naar meisjes en vrouwen. In deze scriptie werden de APA-normen gehanteerd.
8
Hoofdstuk I : Literatuurstudie In dit hoofdstuk wordt allereerst een beschrijving gegeven van de doelgroep. Wat zijn nietbegeleide buitenlandse minderjarigen, met hoeveel zijn ze, hoe worden ze in België onthaald en wat gebeurt er wanneer ze meerderjarig worden? Daarnaast wordt een algemene schets gebracht van het concept coping en hoe religie hier toe kan bijdragen. Ten slotte krijgt de lezer een specifieker overzicht van copingstrategieën bij niet-begeleide buitenlandse minderjarigen, waarbij extra aandacht wordt besteed aan religie als een bron van coping.
1. Bespreking doelgroep Heel wat landen komen in aanraking met minderjarige vreemdelingen die het nationaal terrein betreden zonder wettelijke vertegenwoordiger (Federale Overheidsdienst Justitie, 2006). In België zijn dat volgens Childfocus (n.d) zo’n 1500 tot 2000 kinderen per jaar. 1.1. Definiëring NBMV In de Belgische wet wordt een niet- begeleide minderjarige vreemdeling (NBMV)1 gedefinieerd als (Kruispunt Migratie en Integratie, 2011)2 : “Elke persoon die jonger dan 18 jaar lijkt te zijn of verklaart dat hij jonger is dan 18 jaar, en die: niet begeleid is door een persoon die het ouderlijk gezag of de voogdij over hem uitoefent (…); onderdaan is van een land dat geen lid is van de Europese Economische Ruimte (E.E.R.); en die verkeert in één van de volgende situaties: ofwel, de erkenning van de hoedanigheid van vluchteling heeft gevraagd; ofwel, niet voldoet aan de voorwaarden tot toegang en verblijf op het grondgebied vastgelegd in de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.” Kortom, om als een NBBM benaderd te worden, moet de persoon aan vier bepalingen voldoen die betrekking hebben op leeftijd, begeleiding, nationaliteit en verblijf (Caritas International, 2009). De jongere kan bij aankomst in België reeds erkend worden als NBBM of kan dit tijdens zijn bestaan in België nog worden doordat de vergezellende voogd bijvoorbeeld terugkeert of verdwijnt (Vreemdelingenrecht, 2011).
1
Deze masterproef bedient zich verder van het begrip ‘niet-begeleide buitenlandse minderjarigen’ (NBBM), omdat dit begrip alle deelgroepen omsluit en niet stigmatiseert (Derluyn & Broekaert, 2007). 2 Deze definitie komt uit de Voogdijwet en is overgenomen in de Omzendbrief van 15 september 2005 betreffende het bijzonder beschermingsstatuut. 9
1.2. Enkele cijfers Statistieken over NBBM zijn volgens de Europese Commissie (2010) schaars en spreken elkaar soms tegen. Zo ontbreekt er één uniform registratiesysteem in België en kan men enkel teruggrijpen naar overlappende statistieken van de Dienst Vreemdelingenzaken (DVZ), de politie en de Dienst Voogdij. Daarnaast leven in België waarschijnlijk heel wat ongeregistreerde NBBM en heerst er nog regelmatig onzekerheid over de leeftijd van de jongeren (Child Focus & Fedasil, 2005). Volgens gegevens van de Dienst Voogdij kende België in 2008 1878 aanmeldingen van NBBM, waarvan 356 minderjarigen van Afghaanse oorsprong. Met dit aantal vormden ze in 2008 de voornaamste nationaliteit NBBM in ons land, gevolgd door India (263), Guinea (135), Marokko (124), Irak (119), Algerije (111), DR Congo (69), Joegoslavië (51), Servië (51) en Palestina (45) (Europees Migratienetwerk Belgisch Contactpunt, 2009). In 2009 liep het aantal aanmeldingen van NBBM in België op tot 2501 met een gelijkaardige top aan nationaliteiten: Afghanistan (618), Algerije (304), Marokko (221), Guinea (181), India (106), DR Congo (99), Irak (94), Servië (76), Palestina (66), Roemenië (63). Van deze 2501 NBBM diende 29% (732) een asielaanvraag in en was ongeveer 82 % (2052) van het mannelijk geslacht. 3,6% van het totale bestand NBBM in 2009 was maximum 10 jaar, 4,9% tussen de 10 en 12 jaar, 35% tussen de 13 en 16 jaar en 56,3% tussen de 16 en de 18 jaar (Federale Overheidsdienst Justitie, 2010). 1.3. Verblijfssituatie Er bestaan meerdere alternatieven voor NBBM betreffende hun verblijfssituatie in België: (1.3.1) asiel, (1.3.2) slachtoffer mensenhandel of mensensmokkel en (1.3.3) bijzondere bescherming voor NBBM. 1.3.1. Asiel
Door asiel aan te vragen kan de NBBM, bij een positief oordeel, als vluchteling erkend worden of subsidiaire bescherming krijgen (Europees Migratienetwerk Belgisch Contactpunt, 2009). Volgens het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (2010) wordt een vluchteling gedefinieerd als3: “Elke persoon die, (…) uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen (…)”
3
Deze definitie vindt zijn oorsprong in het Verdrag van Genève van 28 juli 1951. 10
Wanneer de asielzoeker hier niet voor in aanmerking komt, onderzoekt de DVZ of de desbetreffende persoon al dan niet onder het subsidiaire beschermingsstatuut valt. Dit statuut wordt uitgereikt aan diegenen die een reëel risico op schade lopen wanneer ze worden teruggestuurd naar het herkomstland (Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, 2011). 1.3.2. Slachtoffer mensenhandel of mensensmokkel
Een NBBM kan een slachtoffer van mensenhandel of -smokkel zijn en daarvoor een specifieke procedure opstarten. Volgens het Kruispunt Migratie en Integratie (2011a) worden de begrippen mensenhandel en mensensmokkel als volgt gedefinieerd4: “Iemand begaat het misdrijf ‘mensenhandel’ indien hij een persoon werft, een persoon vervoert, een persoon overbrengt, een persoon huisvest, een persoon opvangt, de controle over een persoon wisselt of de controle over een persoon overdraagt met als doel deze persoon te gebruiken voor kinderpornografie, in te zetten in de prostitutie, te laten bedelen, economisch uit te buiten, organen of weefsels te laten afstaan in strijd met de wet of een misdaad of wanbedrijf te laten plegen tegen zijn zin.(….) Iemand begaat het misdrijf ‘mensensmokkel’ indien hij/zij ertoe bijdraagt (op welke manier ook, rechtstreeks of via een tussenpersoon) dat een niet-EU onderdaan het grondgebied van de EU illegaal binnenkomt, erdoor reist of daar verblijft, met het oog op het direct/indirect verkrijgen van een vermogensvoordeel.” Is men slachtoffer van zo’n misdrijf, kan men een verblijfsstatuut krijgen op drie bijkomende voorwaarden: men verleent medewerking aan het gerechtelijk onderzoek naar deze praktijken, men keert niet terug naar het exploitatiemilieu en men laat zich begeleiden door een gespecialiseerd onthaalcentrum (Kruispunt Migratie en Integratie, 2011a). 1.3.3. Bijzondere bescherming voor NBBM
De Omzendbrief van 15 september 2005 betreffende het verblijf van niet-begeleide minderjarige vreemdelingen voorziet een specifieke procedure voor NBBM die niet (meer) in een andere verblijfsprocedure zitten. Het Commisariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (CGVS) gaat in dat geval samen met de voogd op zoek naar een duurzame oplossing voor hen, zoals bijvoorbeeld gezinshereniging in België, terugkeer naar het land van herkomst of onbeperkt verblijf of vestiging in België (Europees Migratienetwerk Belgisch Contactpunt, 2009).
4
Deze definitie vindt zijn oorsprong in artikel 433 van het Strafwetboek
11
1.4. Opvangmogelijkheden Alle NBBM, asielzoeker of niet, worden allereerst opgevangen in een observatie- en oriëntatiecentrum (OOC) voor een periode van 15 tot 30 dagen. In België zijn er twee, met name één in Neder-over-Heembeek en één in Steenokkerzeel (Fedasil, 2008). Het OOC biedt huisvesting, voeding, medische verzorging, vrijetijdsbesteding, sociale begeleiding en uitleg over de asielprocedure (Fedasil, n.d.). Het observatiegedeelte van het OOC bestaat uit een eerste medische, psychologische en sociale profielschets van de jongeren. Het oriëntatiegedeelte van deze centra bouwt verder op de observatie: men onderzoekt naar welke opvangstructuur de minderjarige kan worden doorverwezen (Kruispunt Migratie en Integratie, 2011b). De tweede opvangplaats is echter wel afhankelijk van het aangevraagde verblijfsstatuut. NBBM die geen asiel aanvragen worden hoofdzakelijk doorverwezen naar opvanginitiatieven van de Bijzondere Jeugdbijstand (BJB) die zich specifiek richten op NBBM. Voorbeelden van deze initiatieven zijn vzw Juna, Joba en Minor-Ndako. Te weinig capaciteit van deze centra maakt dat de jongeren soms worden doorverwezen naar opvanginitiatieven voor asielzoekers (Kruispunt Migratie en Integratie, 2011b). Minderjarigen die wel asiel aanvragen komen na hun periode in het OOC meestal terecht in een collectieve opvangstructuur waar ze vier tot 12 maanden verblijven. Deze structuren zijn omvangrijk en worden beheerd door de federale overheid (Fedasil), het Rode Kruis of de Socialistische mutualiteiten. Een transfer naar een individuele opvangstructuur is mogelijk na vier maanden verblijf. De individuele opvang wordt aangereikt door het ocmw (Lokaal Opvang Initiatief), Vluchtelingenwerk Vlaanderen en CIRE (Coordination et Initiatives pour Réfugiés et Etrangers). In specifieke gevallen (bijvoorbeeld door de gezondheidstoestand) kan een jongere ook rechtstreeks overgaan van het OOC naar een individueel opvanginitiatief (Kruispunt Migratie en Integratie, 2011b). Het is belangrijk om te vermelden dat het hierboven beschreven traject slechts een theoretische schets is. In werkelijkheid kunnen de trajecten, omwille van de opvangcrisis, hiervan afwijken (S. Kwanten, persoonlijke communicatie, 27 oktober, 2010). 1.5. Voogdij In 2004 paste België haar wetgeving aan: er ontstond een voogdijsysteem voor NBBM. Zo wijst de Dienst Voogdij van de Federale Overheidsdienst Justitie elke NBBM die ons land bereikt een voogd aan (Vluchtelingenwerk Vlaanderen vzw, 2011). Deze staat in voor de belangenbehartiging van de minderjarige, bijvoorbeeld door het vergezellen of bijstaan van de jongere tijdens gerechtelijke en administratieve procedures, het zoeken naar gepaste opvang en scholing en het opvolgen van zijn medisch en psychologisch welzijn (Derluyn, Wille, De
12
Smet, & Broekaert, 2005). De voogd heeft vooral een superviserende rol. Hij huisvest de minderjarige dus niet zelf, maar zoekt mee naar een gepaste opvang (Cloet, 2007). 1.6. Meerderjarigheid Wanneer de NBBM de leeftijd van 18 jaar bereikt en dus niet meer voldoet aan de leeftijdscriteria zoals omschreven in de definitie van NBBM, verliest deze de hoedanigheid van NBBM. Het voogdijschap wordt stopgezet en de meerderjarige kan zich dan, indien hij nog niet beschikt over een verblijfsrecht van onbepaalde duur, niet meer beroepen op het bijzondere beschermingsstatuut. Dat statuut werd specifiek opgezet voor NBBM (Kruispunt Migratie en Integratie, 2011). Werd de jongere voor zijn 18de reeds erkend als vluchteling of ontving hij een ander statuut, dan heeft hij recht op financiële bijstand van het ocmw. Kreeg de meerderjarige nog geen uitspraak over de asielaanvraag, wordt hij overgeplaatst naar een opvangstructuur voor volwassen asielzoekers. Bezit de jongere op 18-jarige leeftijd geen verblijfsvergunning meer, moet hij het opvangnetwerk verlaten (Fedasil, 2011). Toch blijft een groot deel van deze laatste groep na uitwijzing toch in België omdat ze niet willen of kunnen terugkeren naar het thuisland. Ze verblijven dan illegaal in het land en genieten dus geen rechten of bescherming. De NBBM worden door het Bureau MINTEH schriftelijk geïnformeerd over de mogelijke procedures die opgestart kunnen worden na de 18de verjaardag zoals bepaald in de wet van 15 december 1980. Tenslotte gebeurt de overgang tussen de minder- en meerderjarigheid niet abrupt op de 18de verjaardag (Europees Migratienetwerk Belgisch Contactpunt, 2009).
2. Coping In dit onderdeel wordt enerzijds een algemene inleiding gegeven met betrekking tot het concept coping. Anderzijds wordt er reeds een koppeling gemaakt tussen religie en coping. 2.1. Coping: een algemene inleiding 2.1.1. Definiëring coping
De meest gebruikte definitie van coping is die van Lazarus & Folkman (1984) en luidt als volgt: “constantly changing cognitive and behavioral efforts to manage specific external and/or internal demands that are appraised as taxing or exceeding the resources of the person.” (p.141) Deze definitie wordt door de auteurs zelf vereenvoudigd tot cognitieve en gedragsmatige pogingen om met stressoren om te gaan. Een stressor is een gebeurtenis die fysische of psychologische stress veroorzaakt en die zowel buiten (extern) als binnen (intern) het individu kan liggen. Of iets als een stressor kan beschouwd worden ligt bovendien niet vast, maar hangt af van de beoordeling van het individu. Stressoren zijn aldus subjectief. De cognitieve en gedragsmatige pogingen om met stressoren om te gaan zijn copingstrategieën
13
die er voor zorgen dat de schade van de stressor wordt geminimaliseerd. Op die manier ontstaat er zo weinig mogelijk stress voor het individu (Lazarus, 1993; Lazarus & Folkman, 1984). De begrippen coping en stressor zijn altijd met elkaar verweven (La Greca, Siegel, Wallander, & Walker, 1992). 2.1.2 Grondvormen coping
Volgens Skinner & Edge (2003) bestaan er ongeveer 400 manieren van coping en ongeveer 100 classificatiesystemen die deze elk op een andere wijze indelen. Het meest gehanteerde kader is dat van Lazarus & Folkman (1984). Zij delen coping op in twee globale grondvormen: emotieregulerende (cognitieve) coping en probleemgeoriënteerde (gedragsmatige) coping. Emotieregulerende coping typeert zich door het reguleren van de emoties die uit de stressor voortvloeien, zodat de negatieve impact van de stressor geminimaliseerd wordt. In deze grondvorm gaat men echter niet over tot manipulatie van de stressor zelf (Folkman & Lazarus, 1985). Voorbeelden van emotieregulerende coping zijn wishful thinking, vermijding, het positieve benadrukken, zichzelf de schuld geven, ontspannen en zichzelf isoleren (Skinner & Edge, 2003). Probleemgerichte coping kenmerkt zich door de poging tot het manipuleren van de stressor zelf. Er bestaan twee grote groepen probleemgerichte coping: in de eerste groep onderneemt iemand directe actie ten aanzien van de stressor. In de tweede groep zal iemand strategieën gebruiken gericht op motivationele of cognitieve veranderingen ter voorbereiding van de directe actie. Voorbeelden van deze laatste zijn het verhogen van de wil tot verandering, informatie verzamelen over de stressvolle situatie of over alternatieve acties om met het probleem om te gaan en prioriteiten nagaan (Lazarus & Folkman, 1984). Het onderscheid tussen emotieregulerende en probleemgerichte coping is niet absoluut. Er bestaan strategieën die zowel binnen de emotieregulerende als probleemgerichte coping kunnen worden geplaatst, zoals het opzoeken van sociale steun (Lazarus & Folkman, 1984). Het opzoeken van derden voor instrumentele steun behoort tot probleemgerichte coping, terwijl emotionele en recreationele steun behoort tot emotieregulerende coping (Carver, Scheier, & Weintraub, 1989). In de literatuur bestaat er echter controverse of het opzoeken van sociale steun zelfs wel bij coping kan geplaatst worden. Zo gaat Thoits (1986) (in Carpenter, 1992) sociale steun eerder beschouwen als ‘coping assistance’ in plaats van een copingstrategie op zichzelf.
14
2.1.3. Determinanten coping
Wat iemand zal doen wanneer hij geconfronteerd wordt met een stressor is in eerste plaats afhankelijk van de aard van de stressor. In het algemeen zal iemand die het gevoel heeft dat hij weinig controle heeft over de situatie overgaan tot emotieregulerende coping. Wanneer de omstandigheden door iemand begrepen worden als veranderbaar, zal die persoon waarschijnlijk overgaan tot probleemgerichte coping (Lazarus & Folkman, 1984; Terry, 1994). Bovendien vindt het hele copingproces plaats binnen een bredere culturele context (Chun, Moos, & Cronkite, 2006; Heppner, 2008; Markus & Kitayama (1991) in Jose & Schurer, 2010). Theoretici leverden bewijs dat cultuur een invloed heeft op de wijze waarop problemen worden ingeschat en benaderd. Er bestaat grote evidentie dat culturele normen, gewoonten en waarden een invloed hebben op wat men beschouwt als problemen en stressoren, aanvaardbare copingstrategieën en oplossingen. Tenslotte bestaan er wetenschappelijke bewijzen dat factoren zoals geslacht (Tamres, Janicki, & Helgeson, 2002) en leeftijd (Aldwin, 1991; Zimmer-Gembeck & Skinner, 2011) ook een invloed hebben op de gehanteerde copingstrategie. 2.1.4. Effectiviteit coping
In de onderzoekswereld leeft er nog geen eenduidigheid over de effecten van coping op de aanpassing aan stress. In het algemeen wordt actieve, probleemgerichte coping hoger ingeschat dan de zogenaamde passieve, emotieregulerende. Dit besluit wordt door heel wat auteurs echter genuanceerd. Zo zou probleemgerichte coping het effectiefst zijn in situaties waarin de persoon veel controle heeft over de gevolgen van de stressor en emotiegerichte coping in situaties waarin er weinig controle mogelijk is. Copingstrategieën zijn dus nooit inherent goed of slecht (Lazaraus & Folkman (1984) in Folkman & Moskowitz, 2004). Een gegeven copingstrategie kan effectief zijn in een bepaalde situatie, maar ineffectief in een andere (Folkman & Moskowitz, 2004). 2.2. Religie en coping We zagen zonet dat coping gezien kan worden als pogingen om met stressoren om te gaan. In dit onderdeel zullen we bekijken of en hoe religie hiertoe kan bijdragen. Vooraleer we dit doen bespreken we eerst het begrip ‘religie’. 2.2.1 Definiëring religie
Omwille van de diversiteit binnen de religieuze praktijk, is het moeilijk om een definitie van religie te geven die voor iedereen bruikbaar is (Larson, Swyers, & McCullough (1997) in
15
Koenig, McCullough, & Larson, 2001). Doorheen de geschiedenis deden heel wat geleerden reeds een poging, maar nog steeds bestaat er geen eensgezindheid over het concept (Platvoet & Molendijk, 1999). Hood, Hill, & Spilka (2009) stellen zelfs de vraag of een definitie van religie an sich mogelijk is. Koenig et al. (2001) bevestigen dat, maar menen echter dat de meeste definities te herleiden zijn tot de volgende: “Religion is an organized system of beliefs, practices, rituals, and symbols designed (a) to facilitate closeness to the sacred or the transcendent (God, higher power, or ultimate truth/reality) and (b) to foster an understanding of one's relationship and responsibility to others in living together in a community.” (Koenig et al., 2001, p.9) Religies verschillen niet enkel onderling, ook binnen éénzelfde religie kunnen personen een verschillende invulling geven of zoals Pargament, Maton, & Hess (1992, p. 46) het verwoorden: “Individuals construct their own individual meaning system – their own private religion.” Om al deze redenen zal in deze studie gebruik worden gemaakt van een subjectieve invulling van het begrip: religie is dan datgene dat door de respondent ervaren wordt als religie. Op die manier wordt er tegemoet gekomen aan de beleving van de participanten en wordt het risico dat er belangrijke religieuze aspecten over het hoofd worden gezien, geminimaliseerd. Levin, Taylor, & Chatters (2008) merken bovendien op dat religie kan opgedeeld worden in drie subdomeinen, met name: Organisatorische betrokkenheid omvat hoofdzakelijk het bijwonen van religieuze diensten en/of andere activiteiten georganiseerd door de religieuze gemeenschap. Niet-organisatorische betrokkenheid bestaat voornamelijk uit bidden, meditatie en analyse van religieuze teksten. Geloofsovertuigingen en ideologieën duiden op de kernideeën van de godsdienst over het leven na de dood, het bestaan van God, het ontstaan van de wereld, enz. 2.2.2 Religie als bron van coping
Koenig & Larson (2001) deden een uitgebreid literatuuronderzoek en kwamen tot de conclusie dat religie kan bijdragen tot een verhoogd welzijn en meer levenskwaliteit. Daarnaast zou het gelovigen beschermen tegen psychische stoornissen en middelenmisbruik. De auteurs wijten deze kracht van religie aan het optimistische en positieve wereldbeeld dat het met zich meebrengt. Het geeft betekenis, doelen, richting, hoop en motivatie. Niet enkel in het dagelijkse leven, maar zeker in tijden van stress, lijden en verlies, wanneer iemands betekenis van bestaan onder druk kan komen staan, kan religie om al deze redenen een houvast bieden. Het kan een sleutel tot overleving vormen (Pargament, 1997; Pargament, Koenig, & Perez, 2000). Religie voorkomt immers dat mensen het universum gaan zien als
16
onpersoonlijk en vijandig (Koenig & Larson, 2001). Het kan zo gezien worden als een sterke multi-dimensionele bron van coping (Pargament, Smith, Koenig, & Perez, 1998). Sommige auteurs zien religie als een apart te onderscheiden copingstrategie, terwijl anderen het eerder als een ondersteuning zien van bestaande strategieën (Raghallaigh, 2010). Pargament et al. (2000) geeft een overzicht van hoofdfuncties van religie in het kader van coping: Betekenisgeving In de zoektocht naar betekenis speelt religie een belangrijke rol. Tijdens stressvolle periodes levert religie een kader om situaties beter te begrijpen en te interpreteren. De herinterpretatie kan zowel positief (bijvoorbeeld ‘God wil me sterker maken’) als negatief (bijvoorbeeld iets als een straf van God zien) worden omschreven. Controle Wanneer een individu geconfronteerd wordt met gebeurtenissen die buiten zijn macht liggen, kan religie het gevoel van controle toch versterken. Voorbeelden zijn samen met God het probleem aanpakken of alle controle in handen van God leggen. Troost In verbinding staan met een transcendente kracht kan gelovigen troost bieden. Ze voelen de aanwezigheid van een liefhebbende en zorgende God, vinden afleiding door zich te focussen op de uitoefening van hun religie, zonden worden vergeven, enz. Intimiteit Religie bevordert de sociale cohesie, sociale solidariteit en sociale identiteit door contacten met leden van de geloofsgemeenschap en wederzijdse spirituele hulp. Een nieuwe levensweg Religie kan personen helpen bij het inslaan van een nieuwe levensweg door nieuwe doelen aan te reiken, door bekering of door het helpen afstappen van woede, angsten en pijn.
17
Pargament (1997) geeft binnen dit ruimere arsenaal van religieuze copingstrategieën de voornaamste plaats aan betekenisgeving, waardoor volgens deze auteur religieuze coping hoofdzakelijk emotieregulerend en niet probleemgericht is. Tot slot moet vermeld worden dat de uitkomsten van religie niet enkel positief zijn. Zo zouden er ook negatieve vormen van religieuze coping bestaan (bijvoorbeeld iets als een straf van God zien, een zwakke relatie met God, spirituele ontevredenheid) die gelinkt zijn aan een slecht psychologisch functioneren (Pargament et al., 1988). Bovendien kan religie gevoelens van schuld, schaamte en angst met zich meebrengen wanneer men niet kan voldoen aan de religieuze standaarden. Op die manier kan iemand een laag zelfbeeld construeren en de persoonlijke groei kan belemmerd worden (Koenig & Larson, 2001).
3. Coping en NBBM In deze rubriek spitsen we ons specifiek toe op coping bij NBBM. Omdat stressoren en coping steeds hand in hand gaan, wordt in dit deel eerst een overzicht gegeven van de mogelijke stressoren waarmee jonge vluchtelingen kunnen worden geconfronteerd in België. Nadien wordt overgegaan naar de in de literatuur vermelde copingstrategieën bij NBBM, met specifieke aandacht voor religie als bron van coping. 3.1. Stressoren en NBBM De moeilijkheden waaraan NBBM kunnen worden blootgesteld, worden in de literatuur vaak opgedeeld in drie fases: in het land van oorsprong, tijdens de vlucht en in het gastland. Dit onderzoek focust zich op de coping van de laatste groep stressoren. Deze worden door Rasmussen et al. (2010) omschreven als ‘displacement stressors’. ‘Displacement stressors’ vormen volgens deze auteurs de belangrijkste groep stressoren in het leven van vluchtelingen. De jongens maken zich om te beginnen, volgens Sourander (1998), het meeste zorgen om het welzijn van familieleden. Volgens Derluyn (2005), Kramer (2003) en Mels (2005) is het voor de jongeren heel moeilijk om zonder ouders te leven. Ze missen hun familieleden heel erg en moeten zonder de steun van hun ouders hun leven proberen uit te bouwen. Verder zijn heel wat vluchtelingen ongerust over het verkrijgen van legale verblijfsdocumenten en krijgen ze geen vat op de bureaucratische beslissingsprocedures. Het lange wachten op een juridische uitkomst geeft de jongere stress (Pumariega & Rothe, 2010), boezemt hem angst in (Sourander, 1998) en maakt de toekomst onzeker (Raghallaigh & Gilligan, 2010). Volgens Derluyn (2005) is, in tegenstelling tot Sourander (1998), de procedure en het verkrijgen van verblijfsdocumenten de grootste bron van stress voor NBBM.
18
De mentale gezondheid kan daarnaast onder druk komen te staan wanneer ze geconfronteerd worden met een nieuwe cultuur. Enerzijds willen ze loyaal blijven tegenover oorspronkelijke etnische waarden, anderzijds voelen ze de noodzaak zich aan te passen aan die van het gastland. Als antwoord op deze spanning gaan sommige jonge vluchtelingen zich ofwel overidentificeren met de oorspronkelijke cultuur, ofwel met de gastcultuur. In het slechtste geval vinden ze bij geen van beide aansluiting (Pumariega in Correa-Velez, Barnett, & Gifford, 2010). De jongeren krijgen daarenboven bij de aankomst in het gastland de moeilijke opdracht het leven van nul terug op te bouwen: het vinden van een vriendengroep; zich settelen in een nieuwe school (Fazel & Stein, 2002); de samenleving en cultuur leren kennen om zo een rol en een positie in de samenleving te vinden (Derluyn & Broekaert, 2007). Verder worden heel wat vluchtelingen het slachtoffer van racisme en discriminatie (Dion, 2010; Pumariega & Rothe, 2010). Tenslotte komen vluchtelingen bij de aankomst in het gastland in een erg afhankelijke positie terecht en ervaren ze slechts minieme controle over het eigen leven (Derluyn & Broekaert, 2007): beslissingen in verband met huisvesting, voeding, geld, gezondheidszorg, onderwijs, etc. liggen buiten de macht van de nieuwkomer (Ryan, Dooley, & Benson, 2008). Die afhankelijkheid wordt op zijn beurt versterkt door de onbekendheid met de taal, de samenleving, de cultuur, gebruiken en gewoontes (Derluyn & Broekaert, 2007). Niet enkel het feit dat ze jong en vluchteling zijn, maar ook het leven zonder ouders, maakt deze jongeren kwetsbaar (Derluyn & Broekaert, 2007). 3.2. Coping en NBBM Heel wat NBBM zijn, gegeven de vele stressvolle omstandigheden, vaak opmerkelijk veerkrachtig: ze zijn geen passieve toeschouwers van hun problemen, maar proberen om te gaan met de ervaren stressoren (Goodman, 2004; Luster, Qin, Bates, Rana, & Lee, 2010; Rousseau, Said, Gagne, & Bibeau, 1998). Uit een analyse van literatuur over NBBM blijkt dat volgende thema’s een rol kunnen spelen in het copingproces van NBBM: (3.2.1) afleiding en onderdrukking (3.2.2) focus op een betere toekomst (3.2.3) sociale steun versus onafhankelijkheid, (3.2.4) continuïteit versus aanpassing en (3.2.5) religie. 3.2.1. Afleiding en onderdrukking
Het grootste aandeel van de door NBBM gebruikte copingstrategieën situeert zich in het vermijden van moeilijke emoties, herinneringen over het verleden en negatieve gedachten
19
over heden en de toekomst (Goodman, 2004; Raghallaigh & Gilligan, 2010; Wallin & Ahlström, 2005) en dit door het drinken van alcohol (Luster, Qin, Bates, Rana, & Lee, 2010; Wallin & Ahlström, 2005), lange dagen werken (Halcon et al., 2004; Wallin & Ahlström, 2005), schoolwerk maken (Goodman, 2004; Raghallaigh & Gilligan, 2010), lezen, televisie kijken, fitnessen, uitgaan (Halcon et al., 2004) en omgaan met vrienden (Raghallaigh & Gilligan, 2010). Hoe minder men te doen heeft, hoe meer men gaat nadenken en hoe groter de kans is dat men overweldigd raakt door emoties (Mann, 2010). Om dit te beperken gaat men bovendien zo weinig mogelijk spreken over negatieve gedachten (Kohli, 2005) pijnlijke details vermijden in gesprekken (Goodman, 2004). 3.2.2. Focus op een betere toekomst
Mann (2010) concludeert dat NBBM het huidige stressvolle leven draaglijker kunnen maken door zich te focussen op de toekomst. Voor heel wat NBBM is het dan ook belangrijk een project te ontwikkelen, een vooruitzicht te hebben waarin zowel educatieve, economische en persoonlijke aspiraties een plaats kennen. Door zich te concentreren op wat in het verschiet ligt, kunnen ze ontsnappen aan de harde realiteit. De nadruk komt te liggen op wat ze nog kunnen worden en niet op wat ze zijn of waren. Het hebben van een droom of plan geeft hen hoop. Formele educatie wordt in de studie van Mann (2010) en Luster et al. (2010) door heel wat NBBM beschouwd als het essentiële ingrediënt van het toekomstplan. Ook in de studies van Goodman (2004) en Snijders & Van Wel (1995) wordt educatie door hen gezien als de sleutel tot hoop, onafhankelijkheid en zelfontplooiing. De waarde van educatie wordt in het werk van Goodman weerspiegeld in de hoge motivatie en inzet van zijn NBBM-respondenten op school. 3.2.3. Sociale steun versus onafhankelijkheid
Sociale steun Een andere strategie bestaat uit het opzoeken van sociale steun, zowel bij vrienden, medici (Brough, Gorman, Ramirez,& Westoby, 2003), (pleeg)familie (Brough et al., 2003; Luster et al., 2010) als bij stafmedewerkers in de asielcentra (Mels, Derluyn, & Broekaert, 2008). Mels et al. (2008) merken op dat asielcentra de grootste bron van sociale steun vormen voor NBBM en de meeste contacten opleveren. Stafmedewerkers van de centra worden bovendien door NBBM regelmatig omschreven als de “closest and most important persons”. (Mels et al., 2008, p.760) Sociale steun is volgens Luster et al. (2010) van kritiek belang. Relaties met significante anderen kunnen de jongeren steun bieden op instrumenteel (Wallin & Ahlström, 2005; Luster et al., 2010; Mels et al., 2008), informationeel (Mels et al., 2008; Wallin & Ahlström, 2005) en emotioneel vlak (Luster et al., 2010; Mels et al., 2008). Wallin & Ahlström (2005) geven
20
daarnaast aan dat ‘het weten dat men sociale steun kan krijgen’ op zich de kracht kan geven om met moeilijke herinneringen en gedachten om te gaan, zonder daadwerkelijk beroep te doen op deze steun. De studie van Brough et al. (2003) laat bovendien zien dat NBBM zowel voordeel kunnen halen uit vriendschappen met jongeren van dezelfde etnische afkomst als uit die met autochtone jongeren. Beide vriendengroepen, kunnen zorgen voor afleiding. Vrienden van dezelfde etnische afkomst kunnen hen daarenboven ‘ergens laten bijhoren’, wat een gevoel van veiligheid bij de NBBM kan teweegbrengen. Goodman (2004) toont aan dat NBBM niet enkel profijt halen uit het ontvangen van steun, maar ook uit het zelf aanbieden van hulp aan anderen. De verantwoordelijkheid van NBBM voor de ander en dus het bestaan voor de ander, helpt hen doorzetten en plannen maken voor de toekomst. Ook het idee dat ze behoren tot een groep, namelijk die van NBBM, geeft hen het gevoel dat ze er niet alleen voor staan. Onafhankelijkheid Andere NBBM kiezen er bewust voor om problemen voor zich te houden en zelfstandig het hoofd te bieden aan moeilijke situaties. Zo erkennen de NBBM uit de studie van Raghallaigh & Gilligan (2010) het belang van het hebben van goede relaties met leeftijdsgenoten en professionelen, toch voelen ze zich fier en sterk wanneer ze onafhankelijk kunnen handelen. Het niet afhankelijk zijn van anderen kan de NBBM een hoger gevoel van zelfwaarde en zelfcontrole geven (Chase, 2009). 3.2.4. Continuïteit versus aanpassing
NBBM die zich vestigen in het gastland worden geconfronteerd met een groot aantal veranderingen in hun leven. Uit de literatuur blijkt dat ze twee manieren hebben om met deze veranderingen om te gaan: continuïteit met het verleden bewaren en/of zich aanpassen aan de actuele context. In de meeste gevallen gaat het om een combinatie en ontwikkelen ze een biculturele identiteit (Raghallaigh & Gilligan, 2010). Continuïteit met het verleden bewaren Vluchtelingen laten enorm veel achter: familie, vrienden, school, culturele achtergrond, taal, materiële bezittingen, sociale status, toekomstperspectieven, enzovoort (Derluyn & Broekaert, 2007). Internationale migratie kan daarom, ook in het tijdperk van makkelijk en goedkoop reizen en communiceren, een traumatiserende ervaring zijn (Hirschman, 2004). Immigranten worden vreemden in een nieuw land; zelfs de meest routineuze activiteiten in het alledaagse leven - boodschappen doen, werken, vrijetijdsbesteding- kunnen vervreemdend aanvoelen en voor een aanhoudende mentale belasting zorgen (Hirschman, 2004). Continuïteit is daarentegen nochtans een belangrijk aspect voor de vorming van de identiteit. Het gevoel hebben een soort gelijkheid te ervaren tussen het verleden en het heden vergemakkelijkt de
21
vorming van een coherente persoonlijkheid (Raghallaigh & Gilligan, 2010). Bovendien zou er een interactie bestaan tussen angst voor culturele extinctie en Posttraumatische Stress Stoornis (PTSD)-symptomen (Nickerson, Bryant, Brooks, Steel, & Silove, 2009). Kortom, erkenning van de eigen roots wordt belangrijk geacht (Allen, 2009). De NBBM uit de studie van Raghallaigh & Gilligan (2010) koesterden dan ook alle mogelijkheden om de continuïteit met het verleden te bewaren. Zich aanpassen aan de actuele context Alle participanten uit de studie van Raghallaigh & Gilligan (2010) probeerden zich, naast het koesteren van de continuïteit met het verleden, aan te passen aan de gebruiken en gewoonten van het gastland. Zo leerden ze heel wat praktische zaken uit alledaagse ervaringen met leeftijdsgenoten en professionals. 3.2.5. Religie
Omdat er slechts beperkt onderzoek is gevoerd naar de betekenis van religie voor NBBM, wordt in dit onderdeel eveneens aandacht besteed aan de rol van religie voor vluchtelingen, ongeacht of ze niet-begeleid of minderjarig zijn. Thema’s die in de literatuur werden teruggevonden zijn controle, een hechte relatie met God, betekenisgeving, afleiding en continuïteit versus aanpassing. Controle
NBBM of vluchtelingen voelen zich in het gastland vaak op heel wat levensdomeinen machteloos (Derluyn & Broekaert, 2007; Hamilton & Moore, 2004; Richmond, 1988; Ryan et al., 2008). Meerdere studies (Goodman, 2004; Ojalehto & Wang, 2008; Raghallaigh, 2010; Raghallaigh & Gilligan, 2010) tonen aan dat NBBM in hun relatie met God echter een verhoogd gevoel van controle kunnen ervaren. Enerzijds kunnen NBBM de controle over het leven als een eigen verantwoordelijkheid beschouwen, maar via het bidden tot God extra steun en hulp inroepen. Anderzijds kunnen NBBM de controle over het leven volledig in handen van God leggen (Ojalehto & Wang, 2008) en zo paradoxaal zelf meer het gevoel krijgen controle te hebben over de situatie (Raghallaigh, 2010). Rothbaum, Weisz, & Snyder (1982) (in Pargament, 1997) erkennen bovengenoemde types van controle en bundelen deze onder de term ‘plaatsvervangende controle’, waarbij God wordt aanzien als ondersteuner of vervanger van de eigen inspanningen. De NBBM uit de studie van Raghallaigh & Gilligan (2010) hopen via hun religie zowel controle te krijgen over dagelijkse als bijzondere aspecten van hun leven, zoals liefde, werk, verblijfsdocumenten, wethervormingen en familie. De meesten bidden in functie van hun asielproces. De verantwoordelijkheid in de handen van God leggen kent echter ook een keerzijde. Een NBBM uit het onderzoek van Raghallaigh (2010) ervoer een diepe teleurstelling toen hij niet kreeg waarvoor hij had gebeden. Hij
22
interpreteerde deze ervaring als een straf van God. De plaatsvervangende controle gaat bovendien samen met een sterk vertrouwen in God en hoop op een betere toekomst (Raghallaigh & Gilligan, 2010). Een hechte relatie met God
De NBBM-participanten uit Raghallaigh & Gilligans studie (2010) spreken vaak over een zeer hechte en persoonlijke relatie met een liefhebbende en zorgzame God. In het boek Attachment, Evolution, and the Psychology of Religion erkent Kirkpatrick (2004) dat de relatie met God zelfs sterke gelijkenissen kan vertonen met een gehechtheidsrelatie zoals gedefinieerd door Ainsworth (1985): “The attached person seeks proximity to the caregiver, particularly when frightened or alarmed; (2) the caregiver provides care and protection (the haven of safety function) as well as (3) a sense of security (the secure base function); (4) the threat of separation causes anxiety in the attached person; and (5) loss of the attachment figure would cause grief in the attached person.” (Kirkpatrick, 2004, p. 56) Bowlby (1969) in Kirkpatrick (2004) omschrijft drie klassen van stimuli die het hechtingssysteem activeren, met name: (1) omgevingsstimuli die angst en stress veroorzaken; (2) ziekte, kwetsuren of vermoeidheid en (3) verlies of dreiging van verlies van hechtingsfiguren. In zulke omstandigheden kan God als een veilige haven functioneren, evenzeer zoals menselijke relaties dit kunnen. Omdat NBBM kunnen blootgesteld worden aan deze stimuli (Derluyn & Broekaert, 2007), bestaat de evidentie dat gelovige NBBM ook profijt kunnen halen uit een hechte relatie met hun schepper. Bradshaw & Ellison (2010) bevestigen Kirkpatrick: in een stressvolle wereld kunnen gelovigen kracht putten uit een veilige hechting met een zorgende, verantwoordelijke en goedaardige God die functioneert als een veilige haven. Betekenisgeving
Vluchtelingen worstelen vaak met heel wat existentiële vragen (Derluyn, 2005; Lely & Van Den Heuvel-Wellens, 2002). Ze voelen zich niet aanvaard, eenzaam, hopeloos of wanhopig. De betekenis van het bestaan is voor hen niet duidelijk en existentiële somberheid kan het leven bepalen (Lely & Van Den Heuvel-Wellens, 2002). Een betekenisvolle wereldvoorstelling is nochtans een belangrijke voorwaarde tot het opbouwen van de identiteit (Wright, 1982). Elke mens heeft nood aan verklaringen over zichzelf, de anderen en de wereld om het leven begrijpbaar, geordend (Spilka, Hood, Hunsberger, & Gorsuch, 1985) en de moeite waard te vinden (Grzymala-Moszczynska & Beit-Hallahmi, 1996). Religie kan NBBM en andere vluchtelingen hierbij helpen (Goodman, 2004; Huemer et al., 2009; Mann, 2010; Ojalehto & Wang, 2008; Raghallaigh, 2010; Raghallaigh & Gilligan, 2010). Heel wat auteurs beschouwen de betekenisgevende functie van religie zelfs als één van haar meest essentiële
23
karakteristieken en dit hoofdzakelijk in tijden van stress, crisis, lijden of dood (Pargament, 1997). Religieuze betekenissen kunnen op deze momenten individuen tot vrede of aanvaarding laten komen via herinterpretatie van de situatie (Koenig, 2007; Spilka et al., 1985). Rothbaum et al. (1982) (in Pargament, 1997) benoemen dit als interpretatieve controle: wanneer iemand zich in moeilijkheden bevindt en geen uitweg ziet, kan hij de situatie herinterpreteren door een ongunstige situatie te herwaarderen in minder problematische of zelfs positieve termen. Dit mechanisme kan volgens deze auteurs zowel preventief als curatief werken. Afleiding
Een jongere uit de studie van Raghallaigh & Gilligan (2010) vertelt dat het bijwonen van religieuze diensten hem helpt om moeilijke gedachten te onderdrukken. Hij ziet zijn geloof als een vorm van afleiding. Continuïteit versus aanpassing
Vluchtelingen die zich vestigen in het gastland worden geconfronteerd met een groot aantal veranderingen in hun leven. Uit de literatuur blijkt dat religie hen hierbij op twee manieren kan helpen: enerzijds helpt religie hen om continuïteit met het verleden te bewaren, anderzijds helpt religie vluchtelingen aanpassen aan de actuele context. Zoals omschreven in rubriek 3.2.4 wordt iemand die vlucht uit zijn land in grote mate geconfronteerd met ervaringen van verlies en meervoudige breuken (Derluyn & Broekaert, 2007). Internationale migratie kan daarom voor heel wat immigranten een traumatiserende ervaring zijn (Hirschman, 2004). In deze context van veranderingen is het toch vaak mogelijk te kiezen voor het behoud van de religieuze identiteit. Dit idee wordt duidelijk verwoord in de titel van een boek van Peggy Levitt, met name ‘God Needs No Passport’. Wanneer iemand zich internationaal verplaatst, doet zijn religieuze identiteit hetzelfde (Levitt, 2009). Rituelen, gebeden, ceremonies, de eigen moedertaal,…kunnen de emotionele band met het verleden en het thuisland onderhouden (Allen, 2009). De vertrouwdheid met eigen religieuze ervaringen kan functioneren als anker wanneer men geconfronteerd wordt met wijzigingen in het leven en gewoontes. Men staat bovendien in connectie met alle andere gelovigen in de wereld en ook zo met de familie en/of het thuisland. Religie wordt zo voor de gelovige een middel tot empowerment (Saraiva, 2008). Religieuze beleving in het gastland creëert daarnaast ook aangrijpingspunten om te spreken over gebeurtenissen, personen of plaatsen uit het land van herkomst, waardoor het thuisland een existentiële plaats blijft behouden in het leven van de migrant (Raghallaigh & Gilligan, 2010). Continuïteit bewaren is niet de enige manier waarop vluchtelingen trachten om te gaan met een veranderende omgeving. Ze zetten zich ook in om zich aan te passen aan de actuele 24
context. Alledaagse ervaringen met leeftijdsgenoten en professionelen zijn voor de NBBM uit de studie van Raghallaigh & Gilligan (2010) de belangrijkste bron om de nieuwe cultuur van het gastland te leren kennen. Religieuze instituten in het gastland dragen echter ook vaak bij aan het in relatie brengen van nieuwkomers met de lokale samenleving en cultuur. Deze koppeling gebeurt meestal door het voorzien van praktische hulp zoals taallessen, scholing, administratieve hulp, naschoolse programma’s, huiswerkhulp, financiële hulp, enzovoort (Akcapar, 2006; Allen, 2009; Smith-Hefner, 1994). Het helpen van mensen in nood, zoals immigranten en armen, wordt dan ook dikwijls beschouwd als één van de missies van religieuze instituten (Hirschman, 2004). Deelname aan bovenstaande voorzieningen kan immigranten helpen te transcenderen boven hun nationale identiteit en aansluiting te vinden bij de huidige maatschappij (Allen, 2009). De nieuwe manier van leven kan op zijn beurt echter invloed hebben op de wijze van religiebeleving. Volledige of gedeeltelijke aanpassing aan het ritme en de gewoonten van het gastland kan er toe leiden dat immigranten vrijwillig of gedwongen een alternatieve manier van religiebeleving dienen op te zoeken. Een veelvoorkomende aanpassing is het bidden op andere tijdstippen of het samennemen van bidmomenten (Raghallaigh & Gilligan, 2010). Hirschman (2004) neemt hieromtrent het woord ‘Americanization’ in de mond. Hoewel niet alle religieuze rituelen volledig verdwijnen volgens hem, is er toch een trend naar conformiteit wanneer vluchtelingen zich in een ander land vestigen, bijvoorbeeld het gebruik van de lokale taal, het houden van wekelijkse diensten of een lekenwerking (Hirschman, 2004; Nickerson et al., 2009). In sommige gevallen gebeurt het zelfs dat personen zich bekeren tot de plaatselijke, overheersende religie. Dit gebeurt vaak uit dank voor ontvangen steun vanuit religieuze hoek (Smith-Hefner, 1994).
25
Hoofdstuk II : Probleemstelling, onderzoeksvragen en doelstellingen In dit hoofdstuk wordt aandacht besteed aan de probleemstelling, de onderzoeksvragen en doelstellingen van het onderzoek.
1. Probleemstelling Hoewel uit de literatuur blijkt dat NBBM in het gastland regelmatig geconfronteerd worden met heel wat moeilijkheden die een bedreiging kunnen vormen voor het welzijn (Derluyn & Broekaert, 2007; Dion, 2010; Correa-Velez et al., 2010; Fazel & Stein, 2002; Pumariega & Rothe, 2010; Rasmussen et al., 2010; Sourander, 1998), mag de veerkracht van deze jongeren niet onderschat worden. Sommige NBBM ontwikkelen geen problemen, komen hun moeilijkheden te boven of verzachten ze. We kunnen ze dan ook eerder omschrijven in termen van actieve overlevenden in plaats van in termen van passieve slachtoffers. Echter, in tegenstelling tot het groot aantal onderzoeken dat zich richt op de moeilijke levensomstandigheden, kwetsbaarheden en risicofactoren bij NBBM, is er maar beperkt onderzoek dat aandacht besteedt aan de capaciteit tot veerkracht bij deze jongeren (Raghallaigh & Gilligan, 2010). Ook Ward & Kennedy (2001) en Pahud (2008) merken op dat wetenschappelijke studies over vluchtelingen zich hoofdzakelijk focussen op een klinisch perspectief. De kennis omtrent copingstrategieën bij deze doelgroep blijft dan ook rudimentair en gefragmenteerd. Tot slot bestaat de evidentie dat religie een belangrijke rol kan spelen in het leven van vluchtelingen en als een bron van coping kan worden beschouwd (Raghallaigh, 2010). Religie kan immers in tijden van stress, lijden en verlies een houvast bieden (Pargament, 1997; Pargament et al., 2000) en wordt door verschillende auteurs reeds gekoppeld aan coping (Koenig & Larson, 2001; Pargament, 1997). De link tussen NBBM, coping en religie blijft binnen de wetenschappelijke onderzoekswereld echter vrij onontgonnen (Raghallaigh, 2010). Deze kloof in kennis over NBBM heeft geleid tot het formuleren van de hierop volgende onderzoeksvragen en doelstellingen.
2. Onderzoeksvragen In deze masterproef zal onderzoek worden verricht naar de copingstrategieën bij jonge Afghaanse vluchtelingen, die NBBM zijn of waren, met een expliciete focus op religie. Omdat coping en stressoren steeds samengaan en omdat religie best niet rechtstreeks bevraagd kan worden bij deze jongeren (cfr. sociale wenselijkheid; Fischer, 1993) vormen volgende onderzoeksvragen de rode draad doorheen dit werk:
26
•
Welke stressoren ervaren jonge Afghaanse vluchtelingen in België?
•
Welke copingstrategieën hanteren jonge Afghaanse vluchtelingen als reactie op deze stressoren?
•
Welke plaats neemt religie in binnen deze coping bij jonge Afghaanse vluchtelingen?
3. Doelstellingen Enerzijds wil ik via deze thesis een stem geven aan (voormalige) NBBM, een groep die op een groot aantal levensdomeinen geen inspraak of controle heeft. Via dit onderzoek tracht ik daarom het woord en de beleving van de jongere te laten domineren. “Wij willen ook dat de Belgische bevolking en onze vrienden beter geïnformeerd zouden worden over onze situatie. Wij willen ons zoals andere kinderen kunnen uitdrukken en deelnemen aan de beslissingen die ons aanbelangen” (Unicef, 2004, p.4). Anderzijds probeer ik via deze studie informatie te verwerven rond het belang van religie voor deze doelgroep, zodoende aanbevelingen naar de praktijk te kunnen formuleren en een bijdrage te leveren aan de toename van wetenschappelijke kennis rond dit thema. Deze laatste refereren respectievelijk naar de praktische en theoretische relevantie van een onderzoek (Baarda & de Goede, 2001).
27
Hoofdstuk III : Methodologie In dit hoofdstuk wordt informatie verschaft over de steekproef, procedure, instrumentarium, analyse en kwaliteitscriteria.
1. Steekproef De volgende selectiecriteria werden gehanteerd bij het samenstellen van de steekproef: (1) de jongere is van Afghaanse origine; (2) maximum 25 jaar en (3) is NBBM of was dit bij aankomst in België. De gebruikte maximumleeftijd komt overeen met de bovengrens van de jongvolwassenheid. Om verschillende redenen voelde ik me genoodzaakt om via meerdere kanalen respondenten te verzamelen. Allereerst kozen heel wat organisaties die vluchtelingen begeleiden of opvangen ervoor om niet mee te werken aan dit onderzoek. Ze reageerden niet, gaven aan dat ze te druk bezet en/of overbevraagd waren of vertelden dat hun cliënten te kwetsbaar waren om geïnterviewd te worden. Ten tweede waren er enkele voorzieningen die reeds deelnamen aan andere onderzoeken van de vakgroep Orthopedagogiek van de Universiteit van Gent. Met deze instanties werd er geen contact gezocht om overbevraging en overlapping te vermijden. Ten derde bleek dat heel wat beschikbare respondenten niet wensten deel te nemen: ze waren niet geïnteresseerd, hadden het te druk en/of zegden de afspraak op het laatste moment af. De uiteindelijke steekproef bestond uit 21 jongeren gerecruteerd via: •
Drie organisaties die vluchtelingen opvangen en/of begeleiden, met name Via Veneto vzw, VLOS (Vluchtelingen Ondersteuning Sint-Niklaas) vzw en Lisanga. In deze organisaties werden 10, respectievelijk drie, vier en drie, respondenten bevraagd. Via Veneto is een vzw die jongeren (16-30 jaar) in asielprocedure of regularisatie dag- en nachtopvang biedt en/of administratief begeleidt (Via Veneto vzw, 2011). VLOS vzw is een vereniging die vluchtelingen en asielzoekers van alle leeftijden zowel administratief als materieel begeleidt. VLOS geeft bovendien zelf onderdak of ondersteunt hen in de zoektocht naar opvang (VLOS vzw, 2011). Lisanga is een nieuw project van Minor-Ndako vzw en ondersteunt NBBM asielzoekers in het uitbouwen van een (begeleid) zelfstandig leven (Minor-Ndako vzw, 2011).
•
Eén voogd, verbonden aan het Rode Kruis. Hij bezorgde dit onderzoek zes respondenten. Deze voogd nam in zijn recrutering van mogelijke respondenten bovendien contact op met collega-voogden.
28
•
snowball sampling. Aan de participanten werd gevraagd of ze in hun nabije omgeving iemand kenden die voldeed aan de drie vooropgestelde criteria van het onderzoek. Via deze methode verzamelde ik vijf respondenten.
Hieronder volgt een overzicht van enkele demografische gegevens van de respondenten. De data van de verblijfsstatus zijn onzeker; de respondenten konden niet altijd met zekerheid zeggen in welke procedure ze zich bevonden. 16 17 18 19 20 21 22 23 24
2 4 4 5 2 1 1 1
Leeftijd bij aankomst in België * 13 Aantal (n = 21) 14 15 16 17
2
Leeftijd bij bevraging * Aantal (n = 21)
1 3 3 7 6
Geslacht Aantal (n = 21)
Man Vrouw
21 0
Etniciteit Aantal (n = 21)
Hazara Pashtun Tajiek
7 11 3
Verblijfsstatus Aantal (n = 21)
Asielaanvraag Procedure subsidiaire bescherming
10 1 Procedure niet- begeleide minderjarige vreemdeling 1 Tijdelijke verblijfsdocumenten 8 Illegaal 1
Woonvorm Aantal (n = 21)
BJB Begeleid Zelfstandig Wonen (BZW)**
3
BJB Kamertraining Opvangtehuis***
2 5
Pleeggezin Alleen Geen vaste verblijfsplaats *
Leeftijd in jaar
29
1 10 1
** Eén van de respondenten in deze categorie maakte net de overgang naar BZW. In het interview praat hij daarom over de ervaringen die hij daarvoor had, met name die binnen een collectieve opvangstructuur. *** Het gaat hier om de opvangtehuizen VLOS en Via Veneto.
2. Procedure Om te beginnen stelde ik een informatiebrief op voor de organisaties en de voogd waarin ik mezelf en het onderzoek voorstelde (bijlage 1). De instemmende partijen introduceerden deze studie zelf bij hun potentiële participanten. Vervolgens nam ik telefonisch contact op met de bereidwilligen. Ik gaf nogmaals een korte toelichting bij het onderzoek en maakte een concrete afspraak. Tijdens de afspraak zelf gaf ik nogmaals een uitleg bij het onderzoek (bijlage 2) en werd de Informed Consent (bijlage 3) samen overlopen en getekend door beide partijen. Ik maakte de Informed Consent op in tweevoud. Enkele jongeren (6) gingen niet akkoord met de opname van het gesprek. Drie anderen wensten volledig anoniem te blijven en kozen ervoor mondelinge toestemming te geven in plaats van schriftelijke. Wanneer de kandidaat zonder audio-recorder wilde werken, werd het interview zo letterlijk mogelijk uitgetypt op de laptop. Om de jongere gewend te laten raken aan de onderzoeksituatie (Baarda, de Goede, & Teunissen, 2005), begon ik met de afname van de vragenlijst Demografische Informatie (Vervliet, Derluyn, & Broekaert, 2010a) (bijlage 4). Na de inleiding, informed Consent en vragenlijst werd er overgegaan tot het eigenlijke semigestructureerd interview (bijlage5). Na het interview werd steeds gevraagd of ze nog iets belangrijks wilden toevoegen aan het gesprek. In het verlengde van het interview werden de vragenlijsten Dagelijkse Stressoren (Vervliet, Derluyn, & Broekaert, 2010b) (bijlage 6), Agency (Vervliet, Derluyn, & Broekaert, 2010c) (bijlage 7) en Kidcope (Spirito, Stark, & Williams, 1988) (bijlage 8) afgenomen. Het was oorspronkelijk de bedoeling dat de respondenten deze zelfstandig zouden invullen. De meeste jongeren vroegen echter expliciet om deze samen met hen te overlopen. Twee participanten konden de vragenlijsten niet invullen wegens tijdsgebrek. Het lukte bovendien niet om een bijkomende afspraak met hen te maken. Bij het afscheid werd er gevraagd of ze nog andere jongeren kenden die wensten mee te werken aan het onderzoek. Belangrijk om te vermelden is dat de respondenten niet in kennis waren van het feitelijke doel van dit onderzoek, met name de religiebeleving bij jonge Afghaanse vluchtelingen nagaan, dit om sociaal wenselijke antwoorden te beperken. Voor de jongeren was dit een onderzoek naar gehanteerde copingstrategieën.
30
3. Instrumentarium 3.1. Kwalitatief luik De kern van kwalitatief onderzoek situeert zich in het zo zorgvuldig mogelijk proberen te begrijpen van de ervaring van de ander door zich primair te richten op het perspectief van de betrokkene. De basisgedachte is dat kennis over de werkelijkheid enkel verkregen kan worden door de ogen van de ander (Jonker & Pennink, 2004). Kwalitatief onderzoek laat dus toe de beleving van religie bij jonge Afghaanse vluchtelingen nader te begrijpen. 3.1.1. Het semi-gestructureerd interview
Binnen een kwalitatieve onderzoeksaanpak wordt hoofdzakelijk gebruik gemaakt van data die talig van aard zijn. Het interview is het meest gebruikte instrument om deze data te genereren (Jonker & Pennink, 2004). Een voordeel van interviewen is dat men niet alleen te weten kan komen wát mensen doen, maar vooral ook waaróm ze het doen (Baarda & de Goede, 2001). In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van semi-gestructureerde interviews, dat zijn interviews die de respondent de ruimte laten om vooraf vastgelegde onderwerpen op een voor hem kenmerkende wijze te bespreken en hierbij alles aan de orde te stellen wat hij belangrijk vindt. Kortom, semi-gestructureerde interviews kennen een soepelheid die recht doet aan de beleving van de respondent (Billiet & Waege, 2005). Sommige onderwerpen kunnen echter te bedreigend zijn om er rechtstreeks informatie over te vragen (Baarda & de Goede, 2001). Voor heel wat mensen is religie ook een erg persoonlijke en intieme aangelegenheid (Hood et al., 2009). In zulke gevallen is het volgens Baarda & de Goede (2001) beter om op indirecte wijze informatie te bevragen. In de interviews wordt er om deze reden vertrokken vanuit dagelijkse stressoren en pas nadien overgegaan naar (religieuze) coping. Omdat stressoren en coping hand in hand gaan (La Greca et al., 1992) is het mogelijk om tijdens de interviews deze link te leggen. Concreet werd er tijdens de interviews vertrokken vanuit 13 domeinen waarop jonge vluchtelingen stressoren kunnen ervaren. Deze domeinen kennen hun oorsprong in de vragenlijst Dagelijkse Stressoren van Vervliet et al. (2010b). De respondent kreeg tevens de mogelijkheid om op het einde van het interview zelf nog domeinen aan te brengen. Op elk domein werd er gepeild naar de tevreden- en ontevredenheid ervaren gedurende de laatste maand. Elke ontevredenheid werd beschouwd als een stressor. In het verlengde van elke stressor werd er vervolgens gepeild naar de manier waarop men hiermee omgaat (coping). Indien de jongere het thema religie zelf niet aanhaalde, werd er expliciet naar gevraagd. Dit steeds met focus op de beleving door de jongere zelf. Door ook oog te hebben voor positieve aspecten in het leven van de jongere werd het interview niet te belastend.
31
Daarnaast werd er aandacht besteed aan de volgorde van de te bespreken levensdomeinen. De eerst aangehaalde levensdomeinen (vrije tijd, medische zorg, wonen,…) waren minder persoonlijk en gevoelig dan de laatste (familie, verblijfsdocumenten, toekomst). Zo trachtte ik de respondent niet te overweldigen. De leidraad van het semi-gestructureerd interview is terug te vinden in bijlage 5. Zoals reeds vermeld is de onderzoeker in een semi-gestructureerd interview echter vrij om van de vraagvolgorde en vraagformulering af te wijken als dat beter uitkomt (Baarda et al., 2005). Na het verlaten van de respondent maakte ik ten slotte aantekeningen over de omstandigheden, bijzonderheden, relevante emoties, non-verbaal gedrag en incidenten tijdens de ontmoeting. Ik deed dit zo snel mogelijk om selectiviteit in het geheugen te beperken (Baarda et al., 2005). 3.2. Kwantitatief luik Het kwantitatief luik kreeg vorm door de afname van de vragenlijsten Demografische Informatie (Vervliet et al., 2010a), Dagelijkse Stressoren (Vervliet et al., 2010b), Agency (Vervliet et al., 2010c) en Kidcope (Spirito et al., 1988). Elk van deze vragenlijsten wordt hieronder besproken. Omdat niet alle concepten door elke cultuur hetzelfde worden ingevuld, bestaat de kans op een bias op basis van culturele verschillen (Lonner, 1990). 3.2.1. Demografische Informatie (Vervliet et al., 2010a)
De vragenlijst Demografische Informatie peilt naar demografische informatie van de respondent. Het gaat hier om gegevens als sexe, leeftijd, land (en provincie) van herkomst, nationaliteit, etniciteit, gezinssituatie, scholing, vertrek- en aankomstdatum, situatie van aankomst, woonsituatie, procedure, verblijfsdocumenten en religie. In het verlengde van mijn onderzoeksvraag voegde ik enkele gesloten vragen toe aan deze vragenlijst om een zicht te krijgen op het religieus gedrag van de respondent. Deze vragenlijst is naast het Nederlands ook beschikbaar in het Engels, Pashto en Dari. Deze vragenlijst is terug te vinden in bijlage 4. 3.2.2. Dagelijkse Stressoren (Vervliet et al., 2010b)
De vragenlijst Dagelijkse Stressoren is een lijst van moeilijkheden die jonge nieuwkomers kunnen meemaken in het dagelijkse leven. Deze vragenlijst is geschikt voor jongeren vanaf 15 jaar. Aan de respondent wordt gevraagd in welke mate hij de voorbije maand de beschreven moeilijkheden heeft meegemaakt. Antwoordmogelijkheden variëren op een vierpunts-Likertschaal van ‘Nooit’ naar ‘Heel veel’. Onderaan de vragenlijst heeft de respondent de mogelijkheid om zelf nog een moeilijkheid toe te voegen aan deze vragenlijst. Deze vragenlijst is naast het Nederlands ook beschikbaar in het Engels, Pashto en Dari. In het kader van coping voegde ik aan deze bestaande vragenlijst een extra open vraag toe:
32
“'Wat of wie hielp/helpt je om te gaan met de moeilijkheden in je leven hier in België?” Deze vragenlijst is terug te vinden in bijlage 6. 3.2.3. Agency (Vervliet et al., 2010c)
De vragenlijst Agency baseert zich in haar samenstelling op de Fcopes (McCubbin, Olson, & Larsen, 1991) en Kidcope (Spirito et al., 1988). De definiëring van het concept ‘agency’ binnen deze vragenlijst verwijst naar de beschrijving van Kuczynski (2003): “Agency means considering individuals as actors, with the ability to make sense of the environment, initiate change, and make choices” . (Kuczynski, 2003, p. 9) Deze vragenlijst is geschikt voor jonge nieuwkomers vanaf 15 jaar. Concreet peilt Agency naar de mate waarin de respondent zich goed voelt op een 7-tal domeinen. Daarnaast wordt er gevraagd in welke mate de geïnterviewde de kracht heeft om problemen op te lossen, dingen te kunnen veranderen in het leven, eigen keuzes te kunnen maken en verwachtingen/dromen te kunnen realiseren. Antwoordmogelijkheden variëren respectievelijk op een vier-punts-Likertschaal van ‘Niet goed’ naar ‘Heel goed’ en van ‘Nooit’ naar ‘Heel veel’. Deze vragenlijst is naast het Nederlands ook beschikbaar in het Engels, Pashto en Dari. Deze vragenlijst is terug te vinden in bijlage 7. 3.2.4. Kidcope (Spirito et al., 1988)
De zelfrapportage checklist Kidcope is ontworpen als screeningsinstrument voor copingstrategieën bij jongeren tussen de zeven en 18 jaar oud. Er bestaan twee versies van de Kidcope, één voor kinderen tussen de zeven en 12 jaar oud en één voor jongeren tussen de 13 en 18 jaar oud. In dit onderzoek werd gebruik gemaakt van deze laatste versie, ook voor de respondenten ouder dan 18. Het eenvoudige taalgebruik van de vragenlijst maakt het mogelijk om het abstracte begrip van coping ook bij deze groep te duiden. De Kidcope bestaat uit 10 cognitieve en gedragsmatige copingstrategieën, gevat in 11 items (Spirito, 1996). De 10 strategieën zijn afleiding, sociale terugtrekking, cognitief herstructureren, zelfkritiek, anderen de schuld geven, probleemoplossing, emotieregulatie, magisch denken, sociale steun en berusting. Emotieregulatie werd gemeten door twee items: directe emotionele expressie en zichzelf proberen kalmeren. Bij elke strategie wordt er naar de frequentie en naar de effectiviteit gepeild, respectievelijk op een vier-punts- en een vijfpunts-Likertschaal. Spirito, Stark & Tyc (1994) groepeerden deze 10 strategieën in drie categorieën, met name actieve, vermijdende en negatieve coping. Ondanks deze categorisering raden de auteurs een item-per-item analyse aan omdat de functie van een copingstrategie afhangt van situatie tot situatie (Cheng & Chan, 2003). De Kidcope wordt ook best gecombineerd met interviews
33
(Spirito, 1996). Omdat iemands copingproces afhankelijk is van diens culturele achtergrond (Chun et al., 2006; Heppner, 2008; Markus & Kitayama (1991) in Jose & Schurer, 2010) is het van belang dat de Kidcope ook recht doet aan het copingproces van Afghaanse jongeren. Volgens Spirito et al. (1991) is de Kidcope geschikt voor verschillende bevolkingsgroepen. De Kidcope is oorspronkelijk Engelstalig. Ik maakte bovendien zelf een vertaling van deze vragenlijst naar het Nederlands. De oorspronkelijke versie van de Kidcope is terug te vinden in bijlage 8.
4. Analyse Voor de analyse van de interviews volgde ik de stappen zoals beschreven in Baarda et al. (2005). In de eerste stap werden alle interviews zo letterlijk mogelijk uitgetypt samen met belangrijke notities over de omstandigheden, bijzonderheden, non-verbaal gedrag, incidenten,… Dit gebeurde in het tekstverwerkingsprogramma Microsoft Word. In de tweede stap werd het materiaal gereduceerd door alle tekst die niet relevant was te schrappen. Tekst is niet relevant wanneer deze niet gerelateerd is aan de onderzoeksvraag. Deze tekst werd in een apart document gezet en na de analyse nogmaals doorgenomen. In een volgende stap werd de analyse-eenheid bepaald. In dit onderzoek is de zin en/of het fragment de analyse-eenheid. Een belangrijke voorwaarde hierbij is dat elk fragment los van de oorspronkelijke context nog begrijpbaar moet zijn. Gedurende de vierde stap werden de tekstfragmenten voorzien van een naam, een omschrijving of een andere code (=labelen). Dit gebeurde met het programma NVivo, een programma dat het verwerkingsproces van data efficiënter en sneller maakt (Mortelmans & Van Looy, 2009). Een fragment kan meerdere labels toegekend krijgen. In mijn analyse maakte ik geen gebruik van een bestaand labelingsysteem, zodoende zo veel mogelijk recht te doen aan de beleving van de respondent. Nadien was het de bedoeling om in het geheel van labels een bepaalde structuur, ordening of kernthema’s te ontdekken. Deze ordening is terug te vinden in de boomstructuur in bijlage 9. Tenslotte werden de bevindingen teruggekoppeld aan de vraagstelling. Dit alles was een iteratief proces: een proces van vallen en opstaan, een continue wisselwerking tussen ideeën en data (Baarda et al., 2005). De analyse van de vragenlijsten Demografische Informatie, Dagelijkse Stressoren, Agency en Kidcope was van beschrijvende aard. In beschrijvend onderzoek worden nauwkeurige
34
opsommingen gegeven zonder nadere aanduiding van relaties of verklaringen (Baarda & de Goede, 2001). Daarnaast konden de vragenlijsten gekoppeld en vergeleken worden met de bevindingen uit de interviews. Dit heet triangulatie. Triangulatie wordt door Wester (1987) omschreven als het gebruik van meerdere ingangen om gegevens tot stand te brengen.
5. Kwaliteitscriteria In onderzoek wordt er gestreefd naar objectiviteit. Maso & Smaling (1998) spreken in dit licht van het recht doen aan het object van studie: het object laten spreken en niet vertekenen. Hieronder een overzicht van de twee gangbare criteria van objectiviteit: betrouwbaarheid en validiteit. 5.1. Betrouwbaarheid Volgens Baarda et al. (2005) gaat betrouwbaarheid in onderzoek om het beperken van toeval binnen de onderzoeksresultaten. Hoe minder de metingen afhankelijk zijn van toeval, des te betrouwbaarder het onderzoek. De instrumenten Dagelijkse Stressoren en Agency zijn in dit licht nog niet geëvalueerd op hun test-hertest betrouwbaarheid en homogeniteit. Bij de Kidcope werd een matige test-hertest betrouwbaarheid gevonden voor korte perioden (drie dagen tot twee weken) (Spirito, Stark, Grace, & Stamoulis, 1991), maar verder onderzoek is vereist (Naar-King & Ellis, 2004). In kwalitatief onderzoek moet het duidelijk zijn waar de onderzoeksconclusies op gebaseerd zijn. Ze moeten controleerbaar en inzichtelijk zijn. We gaan in op 2 types van betrouwbaarheid in het kwalitatief onderzoek: 5.1.1 Interne betrouwbaarheid
Interne betrouwbaarheid wordt door Maso & Smaling (1998) gedefinieerd als betrouwbaarheid binnen een onderzoeksproject. Het gaat hoofdzakelijk om intersubjectieve overeenstemming tussen de leden van het onderzoeksteam. Dit onderzoek werd uitgevoerd door één persoon, waardoor een overeenstemming tussen de leden van het onderzoeksteam niet aan de orde is. Andere manieren waarop de interne betrouwbaarheid van dit onderzoek zijn verhoogd zijn (1) het scheiden van beschrijvingen en interpretaties (Maso & Smaling, 1998); (2) mechanisering en automatisering van het verzamelen van gegevens aan de hand van audio-opnames (Janssens, 1985, Maso & Smaling, 1998); (3) mechanisering en automatisering van de verwerking en analyse van gegevens aan de hand van NVivo (Maso & Smaling, 1998; Van Zwieten & Willems, 2004); (4) gebruik van meerdere, elkaar bevestigende methoden, m.a.w.
35
methodentriangulatie (Maso & Smaling, 1998; Schuyten, 2004; Van Zwieten & Willems, 2004; Wester, 1987) en (5) illustreren van conclusies aan de hand van primaire gegevens, bijvoorbeeld citaten (Janssens, 1985). 5.1.2. Externe betrouwbaarheid
Externe betrouwbaarheid verwijst naar de repliceerbaarheid van het onderzoek als geheel (Maso & Smaling, 1998; Van Zwieten & Willems, 2004), inclusief alle tussen- en eindresultaten, door andere, onafhankelijke onderzoekers in dezelfde situatie, met dezelfde onderzoeksopzet en met dezelfde methoden en technieken (Maso & Smaling, 1998). Replicatie is bij kwalitatief onderzoek echter meestal niet mogelijk. De onderzoeksresultaten en conclusies moeten wel controleerbaar en inzichtelijk zijn (Baarda et al., 2005). De enige manier om dit in kwalitatief onderzoek te doen is via precieze beschrijvingen van positie en rol van de onderzoeker, van de gekozen informanten, van de condities van het onderzoeksproject en van de gekozen methoden en technieken (Maso & Smaling, 1998). 5.2 Validiteit Betrouwbaarheid garandeert niet dat een meting valide is (Baarda et al., 2005). Validiteit wordt opgevat als de mate waarin de tussenresultaten en onderzoeksconclusies, evenals de methoden en technieken van onderzoek ook werkelijk het beoogde fenomeen betrekken (Maso & Smaling, 1998). In welke mate vormen de onderzoeksbevindingen een goede weergave van datgene dat zich feitelijk in de praktijk afspeelt (Baarda et al., 2005)? Er werd nog geen onderzoek verricht naar de validiteit van de instrumenten Dagelijkse Stressoren en Agency. De validiteit van de Kidcope weerspiegelt zich in gemiddelde tot hoge correlaties met andere instrumenten die coping meten (Spirito et al., 1991), maar verder onderzoek is nog aanbevolen (Naar-King & Ellis, 2004). We kunnen in het kwalitatief onderzoek interne en externe validiteit onderscheiden: 5.2.1 Interne validiteit
Interne validiteit is de validiteit binnen het onderzoek (Maso & Smaling, 1998) en hangt samen met de keuze van het onderzoeksopzet: welke onderzoeksopzet is het meest geschikt om een geldig antwoord te bieden op de onderzoeksvraag (Baarda et al., 2005)? Het betreft zowel de deugdelijkheid van de verzamelde gegevens als de redenering (de onderzoeksopzet en de analyse) die tot de onderzoeksconclusies geleid hebben (Maso & Smaling, 1998). Maatregelen die werden genomen om de interne validiteit te verhogen zijn: (1) nemen van veldnotities, dit bestrijdt immers vertekening door een selectief geheugen (Maso & Smaling, 1998); (2) via samenvattingen en parafrasering informatie terugkoppelen en aftoetsen bij de respondent, wat beschouwd kan worden als een beperkte vorm van ‘member checks’ (Maso &
36
Smaling, 1998); (3) methodetriangulatie (Maso & Smaling, 1998) en (4) het vragen van commentaar aan professionals buiten het onderzoek (Maso & Smaling, 1998). Dit laatste gebeurde zowel bij mijn scriptiepromotor Dr. Ilse Derluyn als bij voogd Laurence Bruyneel. 5.2.2. Externe validiteit
In kwalitatief onderzoek wordt externe validiteit gedefinieerd als de mogelijkheid tot inhoudelijke generalisatie. Inhoudelijke generalisatie verwijst naar het overdraagbaar zijn van resultaten van het eigen onderzoek naar vergelijkbare of overeenkomstige situaties die niet zijn onderzocht (Baarda et al., 2005). De externe validiteit van dit onderzoek is niet groot omdat de steekproef op selecte wijze werd getrokken en de steekproefgrootte beperkt was (Maso & Smaling, 1998). Volgens Maso & Smaling (1998) is generaliseerbaarheid niet steeds een doel van onderzoek, maar gaat het eerder om het unieke van een verschijnsel of om de variatie van verschijnselen.
37
Hoofdstuk IV : Resultaten In de beschrijving van de resultaten wordt dezelfde volgorde gehanteerd als tijdens de interviews, met name eerst de dagelijkse stressoren en nadien de gehanteerde copingstrategieën. Deze laatste worden op hun beurt onderverdeeld in niet-religieuze en religieuze strategieën. Zoals vermeld in de bespreking van de methodologie konden er bij twee respondenten geen vragenlijsten Dagelijkse Stressoren, Agency en Kidcope worden afgenomen, waardoor de resultaten van het kwantitatief luik zich baseren op 19 participanten in plaats van 21.
1. Dagelijkse stressoren 1.1. Resultaten Dagelijkse Stressoren (Vervliet et al., 2010b) Uit de verwerking van de 19 vragenlijsten Dagelijkse Stressoren blijkt dat de geïnterviewden de meeste stressoren ondervinden op de domeinen verblijfsdocumenten, familie en geld. Op deze onderdelen beleven respectievelijk 12/19, 10/19 en 8/19 deelnemers veel tot heel veel stressoren. Het vlak waar de jongeren het meest tevreden over zijn en dat het minst stressoren oplevert is voeding en kledij. Slechts 1/19 heeft veel tot heel veel problemen op dit gebied. Op alle overige domeinen (veiligheid, relatie met volwassenen en jongeren, vrienden maken, medische zorg, huisvesting, vrije tijd, toekomst, slechte dingen horen zeggen over zichzelf, anders behandeld worden in vergelijking met anderen en vooroordelen) ervaren 4/19 tot 7/19 respondenten veel tot heel veel stressoren (figuur 1 bijlage 10). 1.2. Resultaten Agency (Vervliet et al., 2010c) De resultaten van deze vragenlijst worden ook procentueel weergegeven omdat sommige vragen niet van toepassing waren voor alle respondenten. De verwerking van de 19 vragenlijsten Agency geeft aan dat de jongens het minst opgetogen zijn over de in invulling van de vrije tijd. 8/19 (42,1%) voelen zich hier niet goed of een beetje goed bij. Dit staat in scherp contrast met de tevredenheid over de relatie met de voogd. Alle participanten (die een voogd hebben) voelen zich goed of heel goed bij deze relatie. Op alle andere domeinen (woonomstandigheden, relatie met het personeel in het centrum, relatie met klasgenoten, vrienden) voelt 12,5% tot 25% zich niet of een beetje goed (figuur 2 bijlage 10).
38
1.3. Resultaten interviews De beschrijving van de resultaten van de interviews vertrekt vanuit de domeinen zoals omschreven door Vervliet et al. (2010b). Ondanks het feit dat er tijdens de gesprekken met de jongeren ook openingen gecreëerd werden naar andere domeinen, kunnen alle stressoren gevat worden in de structuur zoals opgesteld door Vervliet et al. (2010b). 1.3.1. Invulling van de vrije tijd
Ten eerste zijn er enkele geïnterviewden (8/21) die ontevreden zijn met de invulling van de vrije tijd omdat ze zich vervelen. Opvallend is dat de meeste jongens die dit melden (6/8) in een centrum verblijven. Sommige van deze deelnemers (5/8) leggen de reden van dit onaangenaam gevoel buiten zichzelf. Verveling treedt in dit licht bijvoorbeeld op door het ontbreken van een leuke ontmoetingsplaats in de nabije omgeving, saaie activiteiten georganiseerd door het centrum, enz. Andere jongeren (3/8) ervaren een desinteresse van binnen uit. Ze voelen zich futloos en hebben geen zin om iets te doen. Eén jongen (1/8) geeft ten slotte aan dat verveling bij hem kan leiden tot wangedrag. Ten tweede zijn er enkele respondenten (6/21) die zich niet vervelen, maar niet beschikken over voldoende geld om de vrije tijd naar wens te organiseren. De meerderheid (5/6) vindt zijn favoriete sport te duur. Een andere participant (1/6) zou graag op vakantie gaan, maar heeft hier niet genoeg financiële middelen voor. Overige stressoren binnen het thema ‘vrije tijd’ verwijzen naar het ontbreken van een sportclub in de naaste omgeving (3/21). Drie jongens zouden graag cricket spelen, maar in België zijn er echter maar weinig clubs die deze discipline aanbieden. Sommigen vinden daarnaast dat ze een tekort hebben aan vrije tijd (2/21). Ze zijn heel druk bezig met school, werk en/of het huishouden, waardoor er maar weinig vrije tijd overblijft. Eén bevraagde kan tenslotte zijn favoriete sporttak niet beoefenen wegens medische problemen (1/21). 1.3.2. Medische zorg
Ten eerste zijn er zeven bevraagden (7/21) die niet gelukkig zijn met de zorg door hun arts. Vier daarvan (4/7) zijn niet tevreden met de voorgeschreven medicatie. Zo krijgen ze (3/4) slechts één medicijn (pijnstiller) voor verschillende klachten en bovendien geeft de slaapmedicatie voor één jongen nare bijwerkingen (1/4). Verder vertellen een aantal jongens (2/7) dat ze lang moeten wachten op een afspraak bij hun geneesheer en dat ze (1/7) hem niet zo vriendelijk vinden. Ten tweede zijn er enkele jongeren (3/21) die genoodzaakt zijn om voor zichzelf te zorgen bij ziekte en een zorgzame aanwezigheid missen.
39
Ten derde is er een jongen (1/21) die, omwille van de vaste structuren in het centrum, niet tevreden is over de zorgen in de voorziening. Zo kan hij enkel op vaste tijdstippen thee en honing krijgen wanneer hij zich niet lekker voelt. 1.3.3. Woonomstandigheden
Een groep jongeren (9/21) is niet tevreden over de woonomgeving. Een aantal respondenten (4/9) acht bijvoorbeeld de verblijfplaats te afgelegen. Andere participanten (3/9) vinden de omgeving eerder te druk. Eén bevraagde (1/9) die in Antwerpen woont heeft het moeilijk om met verschillende culturen samen te leven. Een andere geïnterviewde (1/9) is niet opgezet met het feit dat hij in een rijke en racistische omgeving is gehuisvest. Een andere groep deelnemers (3/21), allen wonend in een centrum, ervaart specifieke stressoren binnen de woonplaats zelf. Zij benadrukken dat er weinig privacy is, dat de kamers te klein zijn, dat het moeilijk is om met meerdere personen één ruimte te delen, dat het sanitair vuil is en dat de gebouwen grauw en donker zijn. Bovendien worden er teveel regels opgelegd in verband met eten, slapen, persoonlijke bezittingen, … Andere stressoren binnen het onderdeel ‘huisvesting’ zijn het verlangen naar een eigen huis (2/21), te vaak moeten verhuizen (2/21), het moeilijk slapen in een ander bed (1/21) en het ontbreken van een vaste verblijfplaats (1/21). 1.3.4. Financiële middelen
Inhoudelijke analyse van de interviews toont aan dat bijna alle participanten vinden dat ze (19/21) onvoldoende geld hebben. Ze moeten dan ook bewust omgaan met hun budget, waardoor ze niet steeds kunnen kopen/doen wat ze nodig achten of dit slechts in beperkte mate. Enkelen (3/19) schamen zich bovendien voor hun financiële situatie. 1.3.5. Voeding/kledij
Negen bevraagden (9/21) vinden dat ze te weinig eten en kleren hebben. Ze hebben zelf onvoldoende geld om deze basisbehoeften naar wens aan te schaffen (6/9) en/of vinden het aanbod van het centrum te beperkt (3/9). Dit zorgt bij één jongen (1/9) voor een schaamtegevoel. Verder rapporteert één jongere (1/21) uit een centrum dat hij het niet fijn vindt om steeds op vaste tijdstippen te moeten eten. Eén geïnterviewde (1/21) klaagt over de kwaliteit van het eten in het centrum.
40
1.3.6. Vrienden maken
De jongens (10/21) hebben voornamelijk moeilijkheden om vriendschap te sluiten met de autochtone bevolking. Het lukt hen niet om contact te leggen en/of de vriendschappen zijn slechts kortdurend. Zij die hier hinder bij ondervinden wijten dit in de eerste plaats aan de taal- en/of cultuurbarrière. Twee participanten van het onderzoek (2/21) vinden het bovendien lastig dat ze steeds moeten investeren in nieuwe relaties omdat ze te vaak moeten verhuizen in België. 1.3.7. Relaties met jongeren en/of volwassenen
Een groep van negen respondenten (9/21) geeft aan soms ruzies of discussies te hebben met anderen, maar voor de meesten (8/9) gebeurt dit slechts op heel sporadische basis. Het gaat ook vaak over iets banaal. Ze vinden het niet de moeite om er dieper op in te gaan. Eén respondent (1/9) heeft echter regelmatig geschillen. Redenen die worden aangegeven zijn culturele verschillen, moe zijn, stress hebben, te lang samenzijn, gepest worden, verveling, racisme… Bij drie van de negen (3/9) is de woordenstrijd al eens ontaard in een vechtpartij. Drie andere jongens (3/21) vinden het moeilijk om de relatie met hun drukbezette vrienden te onderhouden. Tenslotte zijn er twee jongens (2/21) die het ongemakkelijk vinden om in het levensonderhoud afhankelijk te zijn van vrienden en voelen schaamte tegenover hen. 1.3.8. Familie
Bijna alle bevraagden (19/21) maken zich zorgen om de veiligheid van hun familie in het buitenland. Ze beschouwen veel verwanten dan ook als potentiële slachtoffers van de oorlog in Afghanistan. Daarnaast praten ze ook over het verlies, het gevangen zijn en het verdwijnen van familieleden (5/19). Sommigen vermoeden dat verwanten bepaalde moeilijkheden achterhouden om hen niet ongerust te maken (2/19). Er is één deelnemer (1/21) die zich bovendien veel zorgen maakt om zijn moeder die weduwe is. Een (goed) leven zonder een man is immers niet mogelijk in Afghanistan volgens hem. Tenslotte geeft meer dan de helft (13/21) aan de familie te missen. Ze verlangen heel erg naar een weerzien en vragen zich af hoe ze hier een leven kunnen uitbouwen zonder de steun van hun familie. Ze voelen zich eenzaam zonder hun familie. 1.3.9. Legale verblijfsdocumenten
Uit de analyse van de interviews blijkt dat het verkrijgen van legale verblijfsdocumenten een grote zorg is voor de jongens. 41
Heel wat jongeren (10/21) moeten lang wachten op een beslissing van het Commissariaat (cfr. Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en Staatlozen). Dit maakt hen allen (10/10) onzeker over de toekomst. Ze hebben vooral vrees voor een negatieve beslissing. Sommigen durven niet aan de toekomst te denken, anderen piekeren er heel veel over. Twee participanten (2/10) vergelijken het verkrijgen van documenten in België met een kansspel. Het gebrek aan legale documenten verhindert een respondent (1/21) om zijn leven uit te bouwen in België. Tenslotte maakt een bevraagde (1/21) zich zorgen om de eigen documenten, maar ligt hij ook wakker als een vriend een negatieve beslissing hoort. 1.3.10. Toekomst
De onzekerheid over de toekomst situeert zich vooral bij de geïnterviewden die nog niet in het bezit zijn van verblijfsdocumenten. Ze zijn bang dat het Commissariaat negatief beslist over hun procedure en/of vragen zich af hoelang ze nog in onzekerheid moeten blijven. Ze hopen dat de beslissing snel komt en positief zal zijn (10/21). Voor vier andere deelnemers (4/21) is het vinden van werk in de toekomst een grote bezorgdheid en één jongere (1/21) heeft door herhaalde negatieve beslissingen van het Commissariaat totaal geen toekomstperspectief meer. 1.3.11. Slechte dingen horen vertellen over zichzelf, anders behandeld worden en vooroordelen over de eigen oorsprong of cultuur
Zes respondenten (6/21) werden in het openbaar geconfronteerd met vooroordelen over moslims en/of Afghanen. In vier gevallen (4/6) werden ze geassocieerd met terrorisme, in twee gevallen (2/6) met diefstal. Twee jongens (2/21) voelden zich ongelijk behandeld door hun assistenten. Enkelen (3/21) kregen reeds kwetsende opmerkingen over zichzelf te horen. Twee daarvan (2/3) hadden betrekking op het uiterlijk (baard, een slechte geur). In een ander geval kreeg de respondent de boodschap van een onbekende om terug naar het eigen land te gaan (1/3). 1.3.12. Veiligheid
In de meeste gevallen (6/21) gaat het om angst in het openbaar. Tenslotte voelt één respondent (1/21) zich benauwd bij Afghaanse kennissen die hem wijzen op slechte daden van zijn familie.
42
1.3.13. Tot slot
Uit de interviews blijkt dat er een grote verscheidenheid is tussen de jongens. Er zijn heel wat jongeren die een algemene tevredenheid aan de dag leggen en slechts op een beperkt aantal domeinen moeilijkheden ervaren. Aan de andere kant zijn er ook jongens die vastzitten in een kluwen van moeilijkheden en hun problemen niet meer als afzonderlijke obstakels kunnen bekijken. Sommige jongeren worden dan ook geconfronteerd met een algemeen gevoel van onbehagen en met tal van emoties. Ze zijn eenzaam, moe, onbegrepen, bezorgd, verdrietig, gespannen, angstig, teleurgesteld, boos, verward, onzeker, beschaamd, enz. De opeenstapeling van problemen maakt de situatie voor enkele jongeren uitzichtloos, zelfs in die mate dat ze soms wensten dood te zijn (3/21).
2. Niet-religieuze coping 2.1. Resultaten Kidcope (Spirito et al., 1988) Uit de verwerking van de 19 vragenlijsten Kidcope blijkt dat de meeste respondenten de volgende copingstrategieën vaak of bijna altijd hanteren: zichzelf kalmeren (15/19), probleemoplossing (14/19), afleiding (13/19) en cognitief herstructureren (10/19). De minst gebruikte copingstrategieën5 zijn daarentegen emotionele expressie (2/19), anderen de schuld geven (4/19) en zelfkritiek (5/19). De overige copingstrategieën (sociale terugtrekking, magisch denken, sociale steun en berusting) worden door 8/19 tot 9/19 respondenten vaak tot bijna altijd gebruikt (figuur 3 bijlage 10). Daarnaast wordt in Kidcope de vraag gesteld in welke mate de gehanteerde copingstrategie helpt. Bij personen die een bepaalde strategie nooit gebruikten, werd er dus niet gepeild naar de effectiviteit. De meest effectieve copingstrategieën, de strategieën die enigszins, vrij veel of heel veel helpen, zijn de volgende: probleemoplossing (16/18 of 88,9%) zichzelf kalmeren (13/17 of 76,5%), afleiding (12/18 of 66,7%) en sociale steun (10/16 of 62,5%). De strategieën die het minst effectief6 werden bevonden zijn anderen de schuld geven (3/14 of 21,4%) en emotionele expressie (2/9 of 22,2%). De overige copingstrategieën (sociale terugtrekking, cognitief herstructureren, zelfkritiek, magisch denken en berusting) worden door 5/14 (35,7%) tot 9/19 (50%) als enigszins, vrij veel en heel veel helpend ervaren (figuur 4 bijlage 10). 5
Met minst gebruikte copingstrategieën wordt bedoeld: copingstrategieën waarop de respondenten het minst aantal keer antwoordmogelijkheden ‘vaak’ of ‘bijna altijd’ aanduidden. 6 Met minst effectieve copingstrategieën wordt bedoeld: copingstrategieën waarop de respondenten het minst aantal keer antwoordmogelijkheid ‘enigszins’, ‘vrij veel’ of ‘heel veel’ helpend aanduidden. 43
2.2. Resultaten Agency (Vervliet et al., 2010c) De verwerking van het tweede deel van de 19 vragenlijsten Agency geeft het volgende resultaat: 1/19 beschikt niet over kracht om problemen op te lossen. 7/19 beschikken hier een beetje over. 7/19 hebben veel kracht en 4/19 vinden dat ze heel veel kracht hebben. Niemand heeft het gevoel niet in staat te zijn om dingen in het leven te veranderen. 8/19 respondenten hebben dat gevoel een beetje, terwijl 7/19 dat veel hebben. 4/19 participanten hebben heel veel het gevoel dingen te kunnen veranderen in het leven. Elke respondent heeft het gevoel dat hij eigen keuzes in het leven kan maken en dit ofwel een beetje (6/19), veel (10/19) of heel veel (3/19). 1/19 jongeren kan zijn verwachtingen/dromen niet realiseren. 5/19 kunnen dit een beetje, 11/19 veel en 2/19 heel veel. 2.3. Resultaten interviews Belangrijke thema’s die in de copingverhalen van de jongeren terugkomen zijn (3.1.1.) machteloosheid, (3.3.2) positief herinterpreteren, (3.3.3.) afleiding, (3.3.4.) focus op de toekomst, (3.3.5.) sociale terugtrekking versus sociale steun en (3.3.6.) probleemoplossing. 2.3.1. Machteloosheid
Het merendeel van de bevraagde jongeren (18/21) ziet zichzelf niet bij machte één of meerdere stressoren te manipuleren. Het gaat hier hoofdzakelijk over de onkunde tot beïnvloeding van stressoren met betrekking tot verblijfsdocumenten (8/18), oorlog in Afghanistan (8/18), financiële middelen (7/18), huisvesting (6/18), racisme (5/18), vriendschap en liefde (3/18), … “Ja maar, ik voel mij niet goed, maar ik kan niets doen. Dat is jullie land, ik kan niets zeggen, wij kunnen niets doen.” 2.3.2. Positief herinterpreteren
Ten eerste tracht men in een aantal cases (8/21) het probleem te herkaderen door op zoek te gaan naar een oorzaak of verklaring. Door de ruimere context van het probleem in acht te nemen, lijken de respondenten meer begrip te kunnen opbrengen voor de situatie. Zo probeert men bijvoorbeeld te begrijpen waarom men slechts een beperkt budget krijgt, waarom het moeilijk is om bevriend te worden met Belgen, waarom de mensen vooroordelen hebben over
44
moslims, waarom niet alle assistenten veel aandacht kunnen geven, waarom het soms botst met andere jongeren, waarom ze nu hier in België zijn, enz. “Maar ze kunnen ook niet 1000 euro betalen aan iedere mens die ocmw krijgt, dat is logisch.” Ten tweede waardeert de meerderheid (13/21) zijn onaangename situatie positiever door deze te vergelijken met een minder voordelige toestand. De respondenten stellen de eigen conditie bijvoorbeeld tegenover deze van andere jongeren (6/13), die bijvoorbeeld al veel langer aan het wachten zijn op verblijfsdocumenten, die nog steeds in een centrum wonen, die minder vrienden hebben, enz. Anderen gaan vergelijken met voormalige persoonlijke ervaringen in binnen- (5/13) en buitenland (6/13) en merken op dat hun leven in positieve zin is geëvolueerd. “Soms denk ik slecht, maar niet slecht zoals Iran. Gelukkig dat ik ben hier.” In het verlengde hiervan gaat iets meer dan de helft (12/21) het probleem nuanceren door oog te hebben voor datgene dat wel goed loopt op het desbetreffende domein of op andere domeinen. Ten derde is er één jongen (1/21) die zich concentreert op het goede dat de probleemsituatie met zich meebrengt. Zo vertelt hij dat hij weinig geld heeft, maar dat hem dat heeft geholpen bij het ontdekken van zijn échte vrienden. 2.3.3. Afleiding
Alle ondervraagden (21/21) beogen een manier om minder te hoeven nadenken over vervelende gebeurtenissen uit het heden of het verleden. Zo zoeken ze bijvoorbeeld afleiding in sport (13/21), het opzoeken van vrienden (5/21), studeren (4/21), televisie (4/21), muziek beluisteren of maken (3/21), lezen (2/21), computeren (1/21), schrijven (1/21) en tekenen (1/21). “Ik wil niet altijd proberen denken over problemen, maar dat is niet makkelijk. Ik ga met iets bezig zijn. Want als ik heb veel vrije tijd ik ga nadenken.” Ze gebruiken deze strategie vooral om minder te hoeven nadenken over hun procedure en zo ook over hun onzekere toekomst. Daarnaast is dit ook een populaire strategie om de zorgen over en gemis van hun familie te temperen. 2.3.4. Hoop op een betere toekomst
Bijna alle respondenten (19/21) onderstrepen voor zichzelf dat de huidige situatie van tijdelijke aard is en dat er een moment komt waarop de noden vervuld zullen worden. In deze 45
context haalt men de begrippen ‘hoop’ en ‘geduld’ regelmatig aan. Ze vertellen dat ze in de meeste gevallen dromen van een zelfstandig leven waarin ze eigen keuzes kunnen maken over aankopen, huisvesting, hobby’s enz. De sleutel tot een betere toekomst wordt vooral gelegd in het zelf verdienen van geld (14/19) en dit vooral via een betere taalbeheersing (3/14), een goede opleiding (7/14) en baan (11/14). In een aantal andere gevallen hopen de deelnemers in de toekomst een huishouden te starten (3/19) en herenigd te worden met het gezin van oorsprong (6/19) . Twee respondenten (2/19) hopen vooral op vrede in de wereld. 2.3.5. Sociale terugtrekking versus sociale steun
15 jongens (15/21) gaan in moeilijke tijden soms op zoek naar een plek waar ze alleen kunnen zijn. Door zich af te zonderen creëren ze voor zichzelf rust en vrede. Naast het feit dat ze dan even niet hoeven te praten met anderen over hun problemen (3/15), kan de meerderheid (12/15) echter niet duiden waarom ze soms graag alleen zijn. “Gewoon rust. Zonder lawaai. Zitten gewoon. Niemand. Is goed voor mij.” Naast momenten van alleen-zijn, kunnen alle jongeren (21/21) genieten van sociale steun. Zo vinden ze niet enkel bijstand bij vrienden (14/21), begeleiders en assistenten (10/21), maar ook bij leerkrachten (5/21), hun voogd (5/21), lief (1/21) of pleegouder (1/21). “Die help mij, veel mensen, als jij kent veel mensen jij krijgt veel help van die mensen” De jongens kunnen vooral bij hen terecht voor emotionele (16/21) (een luisterend oor, acceptatie, respect en aandacht), instrumentele (19/21) (een slaapplaats, eten en kledij, lenen of krijgen van geld, hulp bij de studies en de Nederlandse taal, hulp bij de asielprocedure, hulp bij het vinden van een woonst en/of werk en verzorging bij ziekte) en recreationele steun (10/21) (samen leuke activiteiten doen). Drie geïnterviewden (3/21) voelen zich bovendien op indirecte manier ondersteund door hun familie in Afghanistan. Ze willen niet opgeven om hun familie niet teleur te stellen of pijn te doen. Bij dit onderdeel is het belangrijk twee kanttekeningen te maken. Ten eerste vinden sommige respondenten het niet enkel fijn steun in ontvangst te nemen, maar helpen ze (4/21) ook anderen met plezier. Ten tweede is het niet voor iedere participant een sinecure om zich te laten ondersteunen door derden. Zo merken sommigen op dat hun vrienden zelf te veel (gelijkaardige) problemen hebben (3/21) en/of willen anderen niet tot last zijn (2/21). 2.3.6. Probleemoplossing
Heel wat jongeren (15/21) gaan zelf op zoek naar een oplossing voor hun problemen. Dit gebeurt voornamelijk op drie domeinen (geld (11/15), vrienden maken (9/15) en
46
discriminatie/vooroordelen (6/15)). Zo gaan ze bijvoorbeeld het te schaarse budget zorgvuldig beheren of een (extra) baan zoeken of uitoefenen. Bovendien probeert men meer en betere vrienden te maken door respectievelijk nieuwe mensen te benaderen (op café, op speelpleinen, op straat) en door vooraf af te wegen of iemand wel een goede persoon is om bevriend mee te worden. Een aantal participanten gaat de confrontatie aan wanneer iemand hen discrimineert en/of vooroordelen tegenover hen heeft. Ze willen zich verdedigen en de andere overtuigen dat die fout over hen denkt of zich fout gedraagt. Tot slot ondernam één respondent (1/15) actie om zijn vermiste familieleden te laten opsporen door het Rode Kruis. 2.3.7. Overige copingstrategieën
In vier casussen (4/21) wordt de ondersteunende rol van medicatie op het psychologisch welzijn aangehaald. In drie kwart van de gevallen (3/4) gaat het om slaapmedicatie. Eén jongen (1/21) ziet tijd als een heelmeester. “Die eerste maand of eerste jaar in België was echt moeilijk, maar nu is niet zo moeilijk. Dat is gewoonte geworden. Ik ben dat gevoel gewoon dat daar is geen familie. Dat is echt al zo lang ik wacht, dat wordt gewoon na veel tijd.” Een andere bevraagde (1/21) benadert zijn problemen hoofdzakelijk met spijt. “Die geef je 1000 euro. Nee niet 1000, 1 miljoen 1000 euro. Dan kom ik nooit meer naar hier.” Eén geïnterviewde (1/21) reageert met onverschilligheid op de problemen. “Voor mij is niet meer belangrijk papier, ik krijg papieren, goed, ik krijg geen papieren, goed.”
3. Religieuze coping 3.1. Resultaten Demografische Informatie Uit de verwerking van de 21 vragenlijsten Demografische Informatie blijkt dat alle respondenten moslim zijn en dat 2/19 een beetje, 10/19 gemiddeld, 2/19 sterk en 7/19 zeer sterk gelovig zijn (figuur 5 bijlage 10). 2/19 respondenten gaan nooit, 3/19 heel soms, 13/19 soms, 1/19 vaak en 2/19 heel vaak naar de moskee (figuur 6 bijlage 10). 3/19 jongeren lezen nooit, 4/19 heel soms, 10/19 soms, 1/19 vaak en 3/19 heel vaak religieuze teksten (figuur 7 bijlage 10). Op de vraag in welke mate de respondent bidt of spreekt tot God, antwoord(t)(en) 1/19 ‘nooit’, 4/19 ‘heel soms’, 9/19 ‘soms’, 1/19 ‘vaak’ en 6/19 ‘heel vaak’ (figuur 8 bijlage 10).
47
3.2. Resultaten interviews Belangrijke thema’s in het religieuze copingverhaal van de ondervraagden zijn (4.2.1.) controle, (4.2.2.) sociale functie van de moskee, (4.2.3.) zelfbeheersing, (4.2.4.) innerlijke kracht en (4.2.5.) rust, (4.2.6) positief herinterpreteren en (4.2.7) liefde en acceptatie. Ten slotte is het opvallend dat religie voor deze jongeren niet enkel een bron van coping is, maar op haar beurt ook extra stressoren meebrengt (4.2.8). 3.2.1. Controle
Heel wat bevraagden (19/21) geloven in de controle die God uitoefent over het leven. Ze beschouwen hem als een goedaardige entiteit die het beste wil en kan bezorgen aan zijn volgelingen. Zo vertrouwen ze erop dat hij hen een betere toekomst kan schenken en/of bescherming kan bieden tegen (meer) onheil. Dit vertrouwen heeft eerst en vooral betrekking op aspecten van het eigen leven (17/19). Zo gaan ze er van uit dat God ervoor zorgt “dat alles in orde komt”, wat voor de meeste jongeren betekent dat ze hun verblijfsdocumenten zullen ontvangen (7/17), dat ze gezond zullen blijven (3/17), dat ze een zelfstandig leven zullen kunnen uitbouwen (13/17), dat ze herenigd zullen worden met hun familie (7/17) en dat ze na de dood in het Paradijs zullen terechtkomen (1/17). Daarnaast geloven ze dat God invloed heeft op het leven van hun naasten (7/19). Zo kan hij erop toezien dat hun familieleden veilig en gezond blijven (7/7) en dat ook alle andere mensen in de wereld gelukkig mogen zijn (4/7). Tot slot denken ze dat God ook binnen de ruimere gemeenschap iets kan betekenen (4/9) door oorlogen, racisme en onrechtvaardigheid uit te sluiten. Kortom, ze voelen en weten dat God een goede toekomst, voor hen en voor de rest van de mensheid, in gedachten heeft. Weten dat het bestaan ooit een positieve wending zal krijgen, brengt de participanten meer hoop, geduld en gemoedsrust bij. Het maakt dat de jongeren afstand durven nemen van het heden en zich durven focussen op een toekomst met meer mogelijkheden en geluk. “Ik denk ja, hij is boven hij kan er voor zorgen.” De meesten (17/19) gaan zelf expliciet hulp vragen aan hun schepper, enkelingen (2/19) zijn er echter van overtuigd dat God zelf ziet wat elk wezen nodig heeft. Opmerkelijk is wel dat al deze respondenten (19/19) steeds benadrukken dat ze , naast de hulp van God, zelf inspanningen moeten en/of willen leveren voor het bereiken van bepaalde doelen.
48
“Ge moet echt wel niet gewoon zitten wachten op de dag dat God jou alles brengt.” Zo ontkennen 17 participanten (17/19) de invloed van hun schepper niet, maar ze denken dat ze door samenwerking met hun God het meeste kunnen bereiken. “Ja die (cfr. God) helpt veel. Maar jij moet dat niet zomaar vragen aan Allah, zitten en wachten tot dat Allah helpt. je moet ook zelf studeren ofzo.” In een aantal andere gevallen (5/19) wordt de greep van God op enkele levensdomeinen volledig ontkend, waardoor men op desbetreffende terreinen zelf verantwoordelijkheid moet opnemen. Het gaat hier hoofdzakelijk over de domeinen ziekte (4/5) en geld (1/5). “He cannot give you the money in your hands; so he cannot help you with the money.” Vier geïnterviewden (4/19) willen zich enkel beroepen op hun God in uiterste nood. In alle andere gevallen trachten ze zelf het hoofd te bieden aan de problemen. “Ja soms vraag ik dat wel. Maar dat komt niet direct in je hoofd. Dat is het laatste, als je je echt erg voelt, dan zal je dat aan God vragen.” Voor één participant (1/19) heeft de controle van God enkel betrekking op het hiernamaals. Het aardse leven ligt in de handen van de respondent zelf. Naast deze 19 respondenten zijn er enkelen (2/21) die in geen enkele situatie de positieve beïnvloeding van God erkennen. Door herhaaldelijke ontgoochelingen in hun Allah, zijn ze het vertrouwen in de goddelijke macht verloren. “Ik denk zelf voor mijn familie. Ik niet altijd shalaat (cfr. bidden). “Allah wil je voor mij helpen, voor mij dat is niet belangrijk.?” Ik verlaat mijn familie, mijn land en kom en daar is niet Allah, niet mensen, niemand voor mij helpen.” 3.2.2. Sociale functie van de moskee
Voor acht bevraagden (8/21) vervult de moskee een sociale functie. Zo zien ze hun bezoek aan deze gebedsplaats in de eerste plaats als een kans om contact met vrienden te hebben (8/8). Ze weten dat wanneer ze naar de moskee gaan, ze een heleboel kameraden zullen tegenkomen. Omdat er niet zoveel moskees in België zijn, is de kans groot dat ze er zowel oude als nieuwe vrienden ontmoeten. Bovendien is hun eigen leven of dat van hun vrienden soms te drukbezet om af te spreken, waardoor een bezoek aan de moskee een uitgelezen kans wordt om de contacten te onderhouden..
49
“Ook de oude vrienden waar jij niet thuis kan op bezoek gaan of die kan niet komen, die kan daar zien.” Daarnaast zijn er enkele jongeren (3/8) die de moskee als een mogelijkheid zien om nieuwe mensen te ontmoeten. Ze vertellen dat iedereen er met iedereen praat (2/3). Er zijn ook ontspanningsmogelijkheden in het gebouw naast de moskee die de contacten met anderen bevorderen (zoals gezelschapsspelletjes, films, enz.)(1/3). Er is één jongen (1/8) die expliciet vermeldt dat hij er geniet van het gemeenschapsgevoel. “Iedereen is hier eenzaam. Je gaat naar school of werk, je komt terug met je familie, er is heel weinig contact met gemeenschap. In moskee, als wij gaan naar daar, er zijn heel veel mensen die samenkomen, kennissen, vrienden en wij zien elkaar. Je krijgt een extra goed gevoel daarbij.” Eén respondent (1/8) is duidelijk waarom de sociale betekenis van de moskee voor hem echter niet van tel is. “If you go there (cfr. moskee) definitely a lot of less people there are… so it’s not encouraging to go.” 3.2.3. Zelfbeheersing
De jongeren worden tijdens hun verblijf in België geconfronteerd met heel wat stressvolle omstandigheden. Ze voelen zich daarom soms kwaad, verdrietig, angstig, enz. Dat maakt dat ze zich zelf soms verliezen of dreigen te verliezen. Een heleboel respondenten (13/21) zeggen dat religie hen in deze momenten helpt om toch het juiste pad te bewandelen en dit door terug te vallen op religieuze voorschriften. De jongens vertellen dat ze het meeste profijt halen uit de voorschriften van sociale aard (10/21). Het weerhoudt hen om ruzie te maken (8/10), te vechten (2/10), met slechte vrienden op te trekken (2/10), te pesten (2/10), te liegen (4/10) of te roddelen (2/10). De Koran vertelt hen dat ze kalmte en respect dienen te bewaren tegenover hun naasten, moslim of niet (8/10). Naast prescripties van sociale aard, helpt religie hen door het consumeren van alcohol te verbieden. Ze zijn blij dat ze hier niet mee in contact komen omdat het heel ongezond is, zowel voor lichaam als geest (4/21). Voor iets minder dan de helft (8/21) is bidden op regelmatige tijdstippen de spiegel van een gezond en evenwichtig leven. “When my mind is going in the stupid way, in the wrong way, I try to understand what Koran told me: “Don’t go this way, this is wrong way.” “
50
De motivatie om zich aan deze voorschriften te houden ligt hoofdzakelijk (7/21) in de angst voor een straf van God, in dit leven of in het hiernamaals. “If I do bad things I keep in my mind, after death Allah give me punishment. Not always after death, sometimes also in this world.” In tegenstelling tot de vrees voor een vergelding van Allah, leggen anderen (5/21) de nadruk op de verdienste die men kan krijgen door gehoorzaam te zijn. Dit is enerzijds dichter bij God komen (2/5) en anderzijds de overtuiging dat de opgevolgde raad het meeste voordeel biedt (3/5). “If you do or you obey the rules you can get near to God, which you feel comfort.” 3.2.4. Innerlijke kracht
Enkele jongeren vermelden (6/21) dat ze via hun religie innerlijke kracht ontvangen om zichzelf te handhaven als het moeilijk gaat in België. Deze kracht wordt hoofdzakelijk gevoed door zelfzekerheid, strijdvaardigheid, doorzettingsvermogen en positieve ingesteldheid. Deze zes leggen de bron van dit inwendige vermogen bij hun religie. “Een muur die sterk staat, als ik goed gelovig ben. (…) Ik ben niet bang. Ik krijg zo’n gevoel van zekerheid, ik ben zeker in wat ik doe.” 3.2.5. Innerlijke rust
De overgrote meerderheid kan (18/21) gemoedsrust vinden in zijn geloof. De manier om tot innerlijke harmonie te komen wordt gelegd in het gebed (18/18), het lezen van de Koran (3/18) en/of het bezoeken van de moskee (15/18). “Soms als ik bidden, ik voel goed, heel rustig. Da komt ik weet niet hoe, maar helemaal zo vliegen in de lucht, echt leuk.” Het was voor de respondenten niet altijd makkelijk om te verklaren waarom deze religieuze praktijken hen kalmte bezorgen (6/18). “I don’t know, it just makes me more relax. I don’t know why.” Sommigen konden dit wel duidelijk aangeven (9/18). Bij enkelen helpt bidden, de Koran lezen en/of naar de moskee gaan omdat het mogelijkheden schept om te ontsnappen aan de dagelijkse realiteit. Door zich te focussen op de beoefening van de godsdienst, kan piekeren worden afgeremd of stopgezet (7/9). Eén respondent (1/7) vergelijkt in deze context bidden met meditatie: het helpt om gedachten, die vaak een eigen leven gaan leiden, onder controle te houden.
51
“Als jij bidden bent, jij moet alles vergeten. Dan ben jij echt moslim.” Enkele participanten (2/9) verduidelijken op wetenschappelijke wijze hoe het gebed hen kan relaxeren. Volgens hen wordt een bepaald gebied in de hersenen gestimuleerd door tijdens het bidden het hoofd neer te leggen. “Een plaats in jouw hersenen, bloed komt niet naar daar en als je je hoofd op de grond legt (cfr. bidden), bloed komt naar daar.” Enkele anderen (4/9) voelen zich goed en comfortabel in de nabijheid van God en dat maakt hen rustig. “You can get near to God,which you feel comfort,which you feel a little bit relaxed.” Andere verklaringen zijn de vertrouwdheid met de taal van het gebed en de Koran (1/19) en het wegvallen van de druk om te moeten bidden (1/19). Tenslotte is het voor een respondent (1/19) ook gewoon mogelijk om rust te vragen aan God. Een aantekening maken bij dit onderdeel is echter essentieel. Enkele jongeren (4/18) nuanceren de rustgevende kracht van religie. Ze merken op dat religie wel kan helpen om hen te ontspannen, maar dat het geen garantie biedt. “Het is soms moeilijk om je rustig te voelen. Dat gaat niet altijd. In de moskee gaat dat soms, maar ook niet altijd. Maar het helpt wel een beetje om rustig te worden.” 3.2.6. Positief herinterpreteren
Bijna de helft van de ondervraagden (9/21) beschouwt zijn leven in België als een geschenk van God. Ze zijn allereerst hun schepper dankbaar omdat ze zowel de gevaarlijke situatie in Afghanistan als de tocht naar het gastland hebben overleefd. Daarnaast zegenen ze Allah voor het goede wat ze in België ontvingen. Ze tonen vooral tevredenheid over de veiligheid die ze in ons land kunnen vinden. “It is a gift from God we are here because in the situation which I’ve been, especially in Afghanistan, it was a very though situation.” Een andere respondent (1/10) leert ons dat een schijnbaar negatieve situatie of gebeurtenis een positieve kant heeft. Elke negatieve gebeurtenis heeft volgens hem een plaats binnen Gods goedhartige planning. Hij maakt dit duidelijk aan de hand van onderstaand verhaaltje. “Er was een handelaar en hij had een afspraak in Amerika en hij moest morgenochtend de vliegtuig van 10 uur nemen. Toen hij vertrok richting vliegveld daar was heel veel verkeer en toen hij aankwam in vliegveld vliegtuig was weg. Hij
52
zei: “Dat was slechtste dag van mijn leven.” En toen hij terugkwam naar huis hij heeft op nieuws gehoord dat vliegtuig van 10 uur naar Amerika was gecrasht, dus iedereen was dood daarvan. Hij zei: “Ik ben blij dat ik zoveel miljoen geld verloren, maar ik leef nog.” Dus voor hem was best om niet te gaan. Soms wij denken dat is goed voor ons, maar wij bereiken dat niet. Maar in Gods planning dat is eigenlijk slecht voor ons, dus wij krijgen dat niet.” 3.2.7. Liefde en acceptatie
In heel wat gesprekken (13/21) geven de participanten impliciet (13/13) of expliciet (2/13) aan dat God hen liefheeft en/of accepteert. Impliciet, door de nadruk te leggen op al de goede dingen die God voor hen doet en door te vermelden dat hij altijd bij hen is om hen bij te staan. Expliciet, door krachtige uitspraken te doen over die liefde en acceptatie. In dit laatste geval schatten ze de goddelijke affectie zelfs hoger in dan de menselijke. “I can give you small example. Everyone is born from a mother, so when some child call her: “Mother, mother, mother.” Mother says: “Yes dear.” Next time he call: “Mother!” “Yes dear.” 3 time, 4 time, but he calls more: “Mother, mother.” Mother is getting angry. “What you want to say? Tell me!” But I’m calling to my Allah from morning to evening, from evening to morning and he’s not getting angry, he’s just saying me: “Yes, Ahmad, what do you want?” He more love me, I think he love me 70% more than my mother, my father, my family, so I feel safe with my Allah.” 3.2.8. Stressoren van religieuze aard
Hoewel religie voor heel wat jongeren een middel is tot coping, kan geloof eveneens worden gezien als een extra domein waarop stressoren oprijzen (11/21). Ten eerste ziet men in heel wat cases (9/11) de geloofsgebonden regels soms als een extra belasting van het dagelijks leven. “Ook niet gemakkelijk hé, je moet alles doen en ook nog bidden, da’s 5 keer per dag.” Naast de druk met betrekking tot het gebed (6/9), vinden enkele ondervraagden het bovendien een opgave om de moskee te bezoeken (2/9), zich te onthouden van alcohol of sigaretten (2/9) en deel te nemen aan de ramadan (1/9). In het verlengde hiervan voelen de jongens zich schuldig wanneer ze niet tegemoet kunnen komen aan de door de islam opgelegde verplichtingen. Ze voelen zich een slechte moslim en zijn bijgevolg bang voor een straf van God. “When I miss some pray I feel very guilty. I think about myself as a criminal.”
53
Enkelen (2/9) voelen in dit licht vooral schaamte en tekortkoming tegenover familieleden in Afghanistan. “En als mijn papa zie mij nu dat ik niet bidden, hij misschien, nee zeker hij kwaad.” Niettegenstaande de schuldgevoelens van enkele geïnterviewden, zijn ze opgelucht dat ze vergiffenis kunnen vragen aan hun God (3/9). “Tot eind van je leven ik kan jouw vergeven, dat staat in onze boek.” Ten tweede is het voor moslims niet ideaal om in een westerse maatschappij te leven (7/11). Er leven volgens hen heel wat vooroordelen tegenover aanhangers van de islamitische traditie. In enkele gevallen (4/7) gaat het om de associatie van moslims of Afghanen met terrorisme. In andere gevallen legt men een link tussen moslims en diefstal (2/7). Naast deze vooringenomenheid bij de autochtone bevolking, beschikt België volgens enkele participanten (4/7) niet over voldoende of goed uitgeruste moskees. Een ondervraagde (1/7) vindt het bovendien jammer dat hij in zijn school geen les over de islam krijgt. “Nee, in België daar is geen goeie moskee. In Afghanistan daar is goeie grote moskee. In België voor Afghaanse moslims daar is geen goeie moskee. Wanneer ik was in Turkije daar was wel ook grote moskee. Niet in België.” Voor een kleine minderheid (3/7) is het leven in België bovendien te drukbezet om hun godsdienst naar believen te kunnen beleven. “In Afghanistan daar was veel vrije tijd, nu niet meer. (…) Maar in België ik ben hele dag weg van kwart na 8 tot half 5 en dan nog werken voor de school en de taken.(…) Daar is niet altijd tijd voor te bidden want ik ben heel de dag weg.”
54
Hoofdstuk 5 : Discussie In dit hoofdstuk worden eerst de resultaten geïnterpreteerd en teruggekoppeld aan de literatuur. Daarna worden de beperkingen van dit onderzoek overlopen en aanbevelingen voor verder onderzoek en de praktijk gemaakt.
1. Interpretatie resultaten Er wordt nu, analoog met de onderzoeksvragen, eerst ingegaan op de dagelijkse stressoren ervaren door de jonge Afghaanse vluchtelingen om nadien de overstap te maken naar de gehanteerde copingstrategieën met specifieke aandacht voor de plaats van religie hierbinnen. Omdat de focus van dit onderzoek ligt bij de (religieuze) coping en de dagelijkse stressoren slechts een vertrekpunt vormen, werd de bespreking ervan beknopt gehouden. 1.1 Dagelijkse stressoren Volgens de resultaten van Dagelijkse Stressoren en Agency ervaren de respondenten de meeste stressoren op de domeinen verblijfsdocumenten, familie, vooroordelen, vrije tijd en geld. Zo maakt het wachten op legale verblijfsdocumenten de jongeren erg onzeker over de toekomst (zie ook Derluyn, 2005; Pumariega & Rothe, 2010; Raghallaigh & Gilligan, 2010; Sourander, 1998); de procedure is dan ook een erg complex gebeuren dat zelfs voor Belgen ondoorzichtig blijft (Bašić, Van Hespen, & Poppe, 2009). Daarnaast maken de bevraagden zich erg veel zorgen om de veiligheid van hun familie (zie ook Sourander, 1998) en missen ze hen erg (zie ook Derluyn, 2005; Kramer, 2003; Mels, 2005). Bovendien werden ze in België slachtoffer van vooroordelen, discriminatie en kwetsende opmerkingen (zie ook Dion, 2010; Pumariega & Rothe, 2010). Omdat ze in een opvangtehuis wonen of omdat ze over weinig financiële middelen beschikken, kunnen ze hun vrije tijd ook niet altijd naar eigen wens invullen en vervelen ze zich regelmatig (zie ook Matthys, 2002). Ondanks het feit dat bijna alle respondenten financieel of materieel (inclusief zakgeld) ondersteund worden (Kruispunt Migratie en Integratie, 2011c), tonen heel wat geïnterviewden ten slotte ontevredenheid over hun materiële en financiële situatie en schamen zich hierover (zie ook Ridge, 2011). Ze zijn ook niet helemaal tevreden over de ontvangen medische zorg (zie ook Asgary & Segar, 2011; Grove & Zwi, 2006; Unicef, 2004). Omdat de jongeren vaak niet kunnen kiezen waar ze wonen (cfr. onvoldoende geld of in een opvangtehuis) zijn ze bovendien niet altijd tevreden over hoe en waar ze leven (zie ook De Jongh & Van Ee, 2002; De Jong, Van Ee, & Dieleman, 2004). Ten slotte raken de geïnterviewden hoofdzakelijk bevriend met personen van dezelfde etnische afkomst en vinden ze moeilijker aansluiting bij de autochtone bevolking (zie ook Geltman et al., 2005; Wallin & Ahlström, 2005).
55
Belangrijk om hier aan toe te voegen is dat de jongeren uit deze studie niet allemaal onderhevig zijn aan de hierboven genoemde stressoren. Zoals blijkt uit de vragenlijsten Dagelijkse Stressoren heeft steeds ongeveer de helft of meer dan de helft weinig of geen stressoren op de bevraagde levensdomeinen. 1.2 Coping Uit een integratie van de resultaten van de Kidcope7 en de interviews blijkt dat het copinggedrag van de jongeren vooral bestaat uit afleiding, positieve herinterpretatie (cfr. cognitief herstructureren), tot rust proberen komen (cfr. zichzelf kalmeren), sociale steun, hoop op een betere toekomst en zelfbeheersing. De eerste vier strategieën worden door de respondenten ook beschouwd als de meest effectieve copingstrategieën8. 1.2.1. Afleiding
Heel wat jongeren uit deze studie zoeken afleiding (zie ook Brough et al. ,2003; Goodman, 2004; Halcon et al., 2004; Mann, 2010; Raghallaigh & Gilligan, 2010; Wallin & Ahlström, 2005) en dit vooral om het piekeren over verblijfsdocumenten (zie ook Derluyn, 2005; Pumariega & Rothe, 2010; Raghallaigh & Gilligan, 2010; Sourander, 1998) en familieleden (zie ook Sourander, 1998) te verminderen. Ze vinden hoofdzakelijk verstrooiing in sport en het opzoeken van vrienden. Ook in het uitoefenen van hun religie vinden de participanten afleiding (zie ook Koenig et al., 2001; Pargament et al., 2000; Raghallaigh & Gilligan, 2010). Volgens Gottlieb (1997) kan afstand nemen van het probleem een goede strategie zijn omdat het de cognitieve capaciteit kan verruimen om nadien over te gaan tot andere vormen van coping. Anderzijds kan het een paradoxaal effect met zich meebrengen (Wegner (1994) in Gottlieb, 1997), waarbij de poging om niet te denken ontaardt in meer negatieve gedachten. Emoties moeten daarom van tijd tot tijd geuit worden op een manier die bij de jongere past (Van Lieshout, 2009). Bovendien vinden niet alle jongeren gemakkelijk afleiding. Ze weten niet wat ze kunnen doen of beschikken niet over voldoende geld om te doen wat ze willen doen (zie ook Matthys, 2002)
7
Uit resultaten van de Kidcope blijkt dat de respondenten ook overgaan tot probleemoplossing. Uit de interviews blijkt dat dit echter vooral gemedieerd wordt via instrumentele sociale steun (zie ook Carver et al., 1989). Probleemoplossing wordt daardoor niet als aparte strategie besproken.
8
Over de effectiviteit van ‘hoop op een betere toekomst’ en ‘zelfbeheersing’ kunnen geen
uitspraken worden gedaan omdat deze strategieën niet voorkomen in de Kidcope.
56
1.2.2. Positieve herinterpretatie
Binnen coping kan betekenisgeving worden gezien als een poging om een gebeurtenis in een beter daglicht te plaatsen en dus als een herinterpretatie van de situatie (Zeidner & Endler, 1996). De respondenten uit deze studie proberen dit op verschillende manieren. Ze gaan hun huidige situatie vergelijken met slechtere omstandigheden waarin ze eerder vertoefden of met die van andere jongeren (cfr. social comparison; Wills, 1981: Taylor, Wood, & Lichtman, 1983; Aspinwall & Taylor, 1993), ze gaan de stressor in zijn context plaatsen, zich concentreren op het goede dat de probleemsituatie met zich meebrengt en aandacht hebben voor zaken die wel goed lopen in hun leven. Uit de literatuur blijkt dat religie, ook voor vluchtelingen (Goodman, 2004; Mann, 2010; Ojalehto & Wang, 2008; Raghallaigh, 2010; Raghallaigh & Gilligan, 2010), een vooraanstaande rol speelt bij het herwaarderen van moeilijke situaties in minder problematische of zelfs positieve termen (GrzymalaMoszczynska & Beit-Hallahmi, 1996; Koenig, 2007; Pargament, 1997; Park, 2005; Spilka et al., 1985). Zo omschrijven ongeveer de helft van de respondenten hun komst naar België als een geschenk van God. Op deze manier kunnen ze hun migratieproces beter begrijpen en in een positief daglicht stellen. Bovendien kan een probleem of moeilijke situatie gezien worden als iets dat deel uitmaakt van Gods goedhartige planning. Zo kunnen ze zich beschermen tegen of een antwoord bieden op existentiële vragen (zie ook Hill et al., 2003; Mattis, 2002; Park, 2005), vragen waarmee vluchtelingen regelmatig worstelen (Derluyn, 2005; Lely & Van Den Heuvel-Wellens, 2002). Het is echter wel opmerkelijk dat ondanks het feit dat Pargament (1997) de betekenisgevende rol van religie erg hoog aanschrijft, deze slechts door de helft van de respondenten wordt aangehaald. Dit valt waarschijnlijk te verklaren door de complexiteit van deze materie, extra bemoeilijkt door de taalbarrière. 1.2.3. Sociale steun
De jongeren uit deze studie ondernemen soms pogingen om de problemen die ze tegenkomen op te lossen. Het is opvallend dat dit slechts op een zeer beperkt aantal domeinen (geld, vrienden maken, discriminatie/vooroordelen) gebeurt. Omdat de respondenten zichzelf niet altijd in staat zien om problemen op te lossen, vragen ze regelmatig instrumentele steun aan derden. Naast deze instrumentele steun, ontvangen de jongeren ook emotionele en recreationele steun (zie ook Brough et al., 2003; Goodman, 2004; Luster et al., 2010; Mels et al., 2008; Wallin & Ahlström). Tevens halen ze ook profijt uit het zelf aanbieden van steun aan anderen (zie ook Goodman, 2004; Maton, 1987). Goodman (2004) benadrukt bovendien dat het behoren tot een groep, namelijk die van NBBM, de jongeren het gevoel kan geven dat ze er niet alleen voor staan. Dit idee werd door de respondenten van dit onderzoek anders ingevuld. Personen uit die groep ervaren zelf te veel (gelijkaardige) problemen om er op te kunnen terugvallen in moeilijke tijden en dat vinden ze jammer.
57
Godsdienst heeft ook een sociale functie (Pargament, 1997). Het bezoek aan de moskee wordt door de respondenten van deze studie gezien als een kans om het contact met vrienden te onderhouden of nieuwe mensen te ontmoeten (zie ook Coruh, Ayele, Pugh, & Mulligan, 2005). Op deze manier zou de moskee kunnen voorkomen dat de bevraagden in (meer) eenzaamheid verglijden, een gevoel dat bij heel wat jongeren de kop opsteekt of dreigt op te steken (zie ook Derluyn, 2005; Kramer, 2003; Silove, Sinnerbrink, Field, Manicavasagar, & Steel, 1997). Daarenboven zouden leden van een geloofsgemeenschap meer gevoelens van belonging en acceptatie hebben dan niet-leden (Bradshaw & Ellison, 2010; Coruh et al., 2005). Bovendien kunnen de jongeren, net als van derden, emotionele steun ontvangen van hun God. In zijn nabijheid voelen ze een diepe genegenheid (zie ook Raghallaigh & Gilligan, 2010). God kan zo een tegenwicht bieden voor negatieve ervaringen zoals discriminatie, vooroordelen en eenzaamheid. Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat deze emotionele band het wegvallen van de ouderlijke steun deels kan opvangen en/of verzachten. Zo benadrukt Kirkpatrick (2004) dat de relatie met God sterke gelijkenissen kan vertonen met een menselijke gehechtheidsrelatie. 1.2.4. Rust
Omdat de geïnterviewde jongeren een bewogen leven hebben gehad en nog steeds moeilijkheden ervaren, hebben ze nood aan rust (zie ook Depraetere, 2008). De grote meerderheid van de ondervraagden vindt die in het alleenzijn. Repetti (1992) meent dat alleenzijn de negatieve effecten van een stressor kan verlichten doordat de gemoedstoestand, opwinding en het energiepeil worden genormaliseerd. Kohli (2005) suggereert dat stilte psychologische ruimte geeft aan NBBM om te reflecteren over gebeurtenissen en hun betekenis. Deze copingstrategie zou echter enkel op korte termijn effectief zijn (Repetti, 1992) . Religie speelt in de zoektocht naar rust een erg belangrijke rol. De respondenten geven hier verschillende redenen voor: (a) door zich volledig te focussen op de beoefening van hun godsdienst krijgen ze minder kansen om te piekeren (zie ook Koenig et al., 2001; Pargament et al., 2000; Raghallaigh & Gilligan, 2010), (b) de nabijheid van God maakt hen rustig, (c) bidden stimuleert bepaalde hersengebieden die hen kalm maken (zie ook McCullough & Willoughby, 2009), (d) God schenkt hen innerlijke stilte, (e) vertrouwdheid met de taal van het gebed en de Koran (zie ook Allen, 2009) en (f) het wegvallen van de druk om te moeten bidden.
58
1.2.5. Hoop op een betere toekomst
Voor de geïnterviewden is het belangrijk om zich te focussen op een toekomst met meer mogelijkheden en geluk (zie ook Luster et al., 2010; Mann, 2010). Het geeft hen hoop (zie ook Mann, 2010) en geduld. Ze willen later hoofdzakelijk meer vrije keuzes kunnen maken, iets dat bij heel wat van de respondenten in de huidige situatie ontbreekt (zie ook Derluyn & Broekaert, 2007; Hamilton & Moore, 2004; Richmond, 1988; Ryan et al., 2008). Enerzijds gaan ze de sleutel tot een goede toekomst leggen in scholing (zie ook Goodman, 2004; Mann, 2010; Luster et al., 2010; Snijders & Van Wel, 1995), betere beheersing van het Nederlands en het vinden van een goede job. Anderzijds wordt hun hoop op betere vooruitzichten gevoed door hun geloof. Hun God is immers een goedaardige entiteit die controle heeft over hun leven (zie ook Goodman, 2004; Ojalehto & Wang, 2008; Raghallaigh, 2010; Raghallaigh & Gilligan, 2010) en hen dus goede perspectieven kan bieden. Omdat de jongeren aangeven dat ze naast de hulp van God ook zichzelf moeten inzetten voor het bereiken van bepaalde doelen, is God voor hen eerder een ondersteuner dan een volledige vervanger van de eigen inspanningen (zie ook Rothbaum et al. (1982) in Pargament, 1997). Volgens Folkman (2010) kunnen personen die geconfronteerd worden met ernstige en aanhoudende psychologische stress via hoop op een betere toekomst gemotiveerd blijven om het huidige, stressvolle leven te leiden. Hoop is bovendien geen constante bron, het kent zowel pieken als dalen (ibid.). Zo komt voor de geïnterviewden de hoop op een beter leven regelmatig onder druk te staan door de onzekerheid over het verkrijgen van legale verblijfsdocumenten. 1.2.6. Zelfbeheersing
Door terug te vallen op de richtlijnen van hun religie kunnen heel wat respondenten negatieve impulsen die voortvloeien uit emoties beheersen (zie ook Cotton, Zebracki, Rosenthal, Tseval, & Drotar, 2006; McCullough & Willoughby, 2009; Laird, Marks, & Marrero, 2011; Pargament, 1997). De motivatie van de participanten om zich aan deze voorschriften te houden ligt hoofdzakelijk in de angst voor een straf van God, in dit leven of in het hiernamaals (zie ook McCullough & Willoughby, 2009) Opvallend is dat alle copingstrategieën, met uitzondering van impulscontrole, zich zowel baseren op niet-religieuze als religieuze bronnen. De jongens zetten deze bronnen afwisselend in. In dit licht ondersteunt religie vooral de bestaande strategieën in plaats van een strategie op zichzelf te zijn (zie ook Raghallaigh, 2010). Daarnaast is het opmerkelijk dat de jongeren naast probleemgerichte coping (zelf probleem proberen oplossen, instrumentele steun, zich voorbereiden op de toekomst) ook regelmatig overgaan tot emotieregulerende coping (afleiding, hoop, zelfbeheersing, rust, positieve herinterpretatie, emotionele steun). Ze gaan het probleem niet meteen aanpakken, maar zorgen er vooral voor dat de moeilijkheden een minder negatieve impact hebben op hun leven. De reden hiervoor kan zijn dat ze zich op heel
59
wat domeinen machteloos voelen (zie ook Derluyn & Broekaert, 2007; Hamilton & Moore, 2004; Richmond, 1988; Ryan et al., 2008). Zoals blijkt uit Pargament (1997) draagt religie hoofdzakelijk bij tot emotieregulerende coping. Dit is ook het geval in deze studie (cfr. afleiding, hoop, herinterpretatie, rust, emotionele steun van God, belonging en acceptatie, impulscontrole). Religie kan hen echter ook aanzetten tot probleemgerichte coping. Doordat God hen eerder bijstaat dan hun inspanningen over te nemen, worden de jongeren aangemoedigd om ook zelf problemen op te lossen. Daarnaast biedt de moskee sociale contacten, wat de kans op instrumentele steun, en dus probleemoplossing, verhoogt. Al deze functies van religie maken dat de ondervraagde jongeren meer innerlijke kracht (zie ook Abdoli, Ashktorab, Ahmadi, Parvizy, & Dunning, 2011; Corrigan, McCorkle, Schell, & Kidder, 2003; Hill & Pargament, 2003; Koenig, 2007; Pargament, 1997) kunnen voelen om hun leven hier in België te leiden. Ten slotte moet benadrukt worden dat het religieuze copingverhaal van de jongeren niet eenduidig positief is. Eerst en vooral zijn er, naast velen die zich gemiddeld gelovig beschouwen, ook enkele jongens die maar een beetje gelovig zijn. Dit weerspiegelt zich ook in hun religieus gedrag. Ten tweede is het voor moslimjongeren niet gemakkelijk om hun religie te beoefenen binnen een westerse samenleving. België beschikt bijvoorbeeld niet over voldoende faciliteiten, er leven heel wat vooroordelen over moslims en het leven is hier vaak te druk om tijd te besteden aan religie. In tegenstelling tot wat Levitt (2009) meent, is het dus niet zo gemakkelijk om de religieuze identiteit helemaal mee te verhuizen. Ten derde gaan sommige jongeren religieuze richtlijnen beschouwen als een extra belasting van het dagelijks leven. Daarnaast is er een kleine minderheid die het vertrouwen in God is verloren (zie ook Raghallaigh, 2010), niet meer naar de moskee gaat omdat er daar steeds minder en minder mensen komen (cfr. secularisatie; Dobbelaere in Vincke, 2007) of de rustgevende kracht van bidden nuanceert. En in tegenstelling met Akcapar (2006), Allen (2009) en Smith-Hefner (1994) kregen de respondenten ook geen praktische hulp vanuit hun geloofsgemeenschap om zich aan de nieuwe samenleving aan te passen. Tot slot kampen enkele jongeren met suïcidale gedachten, wat er op kan wijzen dat hun copinggedrag, inclusief het religieuze, te weinig probleemoplossend gericht is (zie ook Cukrowicz, Ekblad, Cheavens, Rosenthal, & Lynch, 2008). Een opmerkelijke bevinding in deze studie is dat de jongeren zelden spontaan hun religie als copingstrategie aanhalen. Wanneer er expliciet achter wordt gevraagd geven de participanten echter één voor één aan dat geloof hen kan helpen op minstens één manier. Eventuele redenen hiervoor zijn de intimiteit en complexiteit van het thema. Daarnaast kan religieuze coping voor de respondent te vanzelfsprekend zijn om het te vernoemen of neemt godsdienst voor de geïnterviewde misschien niet zo’n prominente plaats in, maar zal hij sociaal wenselijk antwoorden. Tenslotte vermeldt Pargament (1997) dat religieuze coping vaak optreedt
60
wanneer niet-religieuze coping faalt en is het voor de respondent dus slechts een laatste optie. Het blijft echter gissen naar de reden.
2. Beperkingen van het onderzoek De resultaten en de discussie van deze studie moeten steeds bekeken worden in het licht van volgende beperkingen: Bij de samenstelling van de steekproef botste ik op heel wat barrières. Het werd een erg moeilijke zoektocht naar respondenten en voelde me gedwongen om deze via verschillende kanalen te verzamelen. Doordat die aldus niet op uniforme wijze werden verzameld en de steekproefgrootte ook beperkt bleef, gaat het om een selecte steekproef. Er kunnen geen veralgemeningen worden gemaakt, maar onderzoek naar het unieke van een verschijnsel of naar variatie van verschijnselen kan volgens Maso & Smaling (1998) ook waardevol zijn. Daarnaast is het belangrijk om de taalbarrière tijdens de interviews en bij het invullen van de vragenlijsten te vermelden. Vooraf werd er aan de voogd, begeleiders en/of jongeren gevraagd of ze een tolk nodig achtten. Dit werd slechts in twee gevallen noodzakelijk bevonden. Tijdens de interviews bleek toch regelmatig dat de kennis van het Nederlands en/of Engels beperkt was, wat het gesprek bemoeilijkte. Ik probeerde dit op te vangen door vragen eenvoudiger te formuleren, door talen te combineren en door antwoorden af te toetsen bij de jongeren. Toch vrees ik dat nuance of diepgang verloren is gegaan. De meeste vragenlijsten waren weliswaar beschikbaar in het Pashtu of Dari, toch kozen bijna alle deelnemers ervoor om de Nederlandse versie in te vullen. Ze wilden hun Nederlands meer oefenen. Foute interpretaties van de vragen werden vermeden doordat de jongeren regelmatig vroegen om samen de vragenlijsten in te vullen. De twee jongens die wel gebruik maakten van een tolk, kozen hiervoor een vriend. Dit hield het risico in dat de jongens meer sociaal wenselijk antwoordden en dat de tolk reageerde in de plaats van de participant. Tevens is het belangrijk om te vermelden dat er een risico op sociaal wenselijke antwoorden bestaat. Het interview betrof immers gevoelige onderwerpen (Janssens, 1985). De aanwezigheid van een tolk tijdens het interview kan dit versterken. De kans op sociaal wenselijkheid rondom het thema religie werd zoveel mogelijk opgevangen door een insteek te maken via stressoren en andere copingstrategieën (Fischer, 1993). Het was ook opvallend dat het voor heel wat respondenten niet eenvoudig was om te verifiëren hoe ze met de ervaren moeilijkheden omgaan. Het leek dat ze zich hier niet altijd bewust van waren. Hierdoor kan het zijn dat bepaalde copingstrategieën niet vermeld werden. Ook dient de opmerking gemaakt te worden dat de kwaliteitscriteria van de afgenomen vragenlijsten nog niet onderzocht zijn of slechts in beperkte mate, waardoor een hoge
61
betrouwbaarheid en/of validiteit niet gewaarborgd is. Door ze echter te combineren met interviews werd de kwaliteit van het onderzoek toch verhoogd. Daarenboven leken niet alle participanten vertrouwen te tonen in het onderzoeksgebeuren, wat hen tijdens de interviews misschien beperkte om vrijuit te spreken. Ze begrepen vaak niet waarom ik het gesprek wilde opnemen op audiotape en waarom hun naam werd gevraagd, ook niet nadat ik hen hieromtrent probeerde gerust te stellen. NBBM zijn dan ook vaak hun vertrouwen in andere mensen verloren (Derluyn & Broekaert, 2007). Enkelingen vertelden dat ze in Afghanistan worden gezocht door het leger en dat ze daarom niet graag hun naam opgaven of het interview lieten opnemen. Om het vertrouwen van de jongeren niet te schaden werd gevolg gegeven aan hun wensen. Dit maakte dat ik in enkele gevallen notities maakte tijdens het vraaggesprek zelf. Omdat het onmogelijk was om op dat moment alles letterlijk uit te schrijven, bestaat de kans dat er foutieve interpretaties werden gemaakt (Baarda et al., 2005).
3. Aanbevelingen voor verder onderzoek Zoals blijkt uit de zoektocht binnen de wetenschappelijke literatuur is er slechts beperkt onderzoek verricht naar copingstrategieën bij NBBM. Daarenboven blijft de plaats van religie binnen hun copingverhaal al helemaal onontgonnen gebied. Onderzoek focust zich immers vooral op de moeilijkheden in het leven van NBBM en de impact hiervan op hun welzijn. Deze masterproef kan misschien een aanzet geven tot meer en grootschaligere studies in de richting van (religieuze) coping. Omdat mijn steekproef variatie kende op het vlak van wonen, verblijfsstatus, leeftijd, enz. kan het bovendien interessant zijn om in de toekomst een vergelijkende studie uit te voeren waarbij nagegaan wordt of deze variabelen een invloed hebben op de aard van het (religieuze) copinggedrag van NBBM. In dit onderzoek werden er enkel moslimjongeren bevraagd. Omdat religies onderling kunnen verschillen lijkt het waardevol om ook onderzoek te verrichten naar het religieuze copinggedrag van NBBM met een andere geloofsovertuiging. Daarnaast lijkt het interessant om het effect van religieuze coping te meten op het welzijn van NBBM en hieromtrent een vergelijking te maken met niet-gelovige jongeren. Ten slotte is het belangrijk om na te denken over manieren om de bevindingen van deze studie een plaats te geven in de praktijk. Daarom kan het van betekenis zijn om na te gaan hoe voogden, begeleiders, therapeuten, leerkrachten en andere hulpverleners staan tegenover de religiebeleving van deze jonge vluchtelingen en welke mogelijkheden en barrières zij zien om deze beleving een plaats te geven.
62
4. Aanbevelingen voor de praktijk De hierna besproken aanbevelingen gelden voor alle personen die professioneel in contact komen met NBBM, bijvoorbeeld leerkrachten, voogden, begeleiders, therapeuten en andere hulpverleners. Eerst en vooral is het belangrijk om een juiste basishouding aan te nemen tegenover deze doelgroep. Het is enerzijds onmogelijk om te ontkennen dat NBBM in België geconfronteerd worden met tal van moeilijkheden die hun emotioneel welzijn bedreigen. Anderzijds is het foutief om te denken dat NBBM passieve slachtoffers zijn van hun situatie. De jongeren proberen immers op heel uiteenlopende manieren de moeilijke situatie waarin ze zich bevinden minder zwaar te maken of op te lossen. Praktijkmedewerkers dienen in hun relatie met de jongeren daarom voor zichzelf een werkbaar evenwicht te vinden in het erkennen van de moeilijkheden van deze jongeren en het aanspreken van de krachten die in de jongeren aanwezig zijn. Daarnaast moeten praktijkmedewerkers beseffen dat religie een belangrijke bron van kracht kan zijn voor deze jongeren. Omdat dit natuurlijk niet voor elke NBBM het geval is en omdat de invulling ervan kan verschillen van persoon tot persoon, moet de hulpverlener eerst aftoetsen wat religie betekent voor zijn cliënt. Dit kan door religieus gedrag (bezoek kerk/moskee, religieus getinte uitspraken, lezen van religieuze boeken, dragen van religieuze symbolen) te observeren of door het voorzichtig (onrechtstreeks) te bevragen. Op die manier wordt het duidelijk of religie een ondersteunende rol speelt in het leven van de NBBM en kan de hulpverlener proberen aansluiting te vinden bij de beleving van de NBBM. Het blijft vooral van belang om niets te forceren, zodat de echtheid gegarandeerd blijft en de jongeren geen schuld- of schaamtegevoelens krijgen. In de praktijk kan er verder nog aan gewerkt worden door het voorzien van voldoende faciliteiten om de beoefening van religie mogelijk te maken of om deze zo weinig mogelijk te verhinderen. Zo zouden opvangcentra bijvoorbeeld een stille ruimte ter beschikking kunnen stellen, de jongeren informeren over de aanwezigheid van kerken/moskees/tempels in de nabije omgeving, rekening houden met de gebedtijden, enz. Op school zouden de leerlingen bovendien les moeten kunnen krijgen over de religie die hen aanbelangt. Maar het belangrijkste van al blijft het creëren van een sfeer waarin er respect wordt getoond voor elke religie.
63
Hoofdstuk 6 : Besluit In deze masterproef kwamen 21 jonge Afghaanse vluchtelingen, die NBBM zijn of waren, aan het woord. Hun leven in België wordt gekenmerkt door heel wat moeilijkheden. Ze maken zich veel zorgen over het verkrijgen van legale verblijfsdocumenten, missen hun familieleden erg, beschikken over weinig financiële middelen, wonen in een opvangcentrum enz. Ze ondergaan deze stressvolle omstandigheden echter niet zomaar, maar proberen deze op te lossen of te verzachten. De jongeren kunnen hierbij op heel uiteenlopende manieren ondersteund worden door hun religie.
64
Referentielijst Abdoli, S., Ashktorab, T., Ahmadi, F., Parvizy, S., & Dunning, T. (2011). Religion, faith and the empowerment process: stories of Iranian people with diabetes. International Journal of Nursing Practice, 17, 289-298. Akcapar, S. K. (2006). Conversion as a migration strategy in a transit Country: Iranian Shiites becoming Christians in Turkey. The International Migration Review, 40, 817-853. Aldwin, C. (1991). Does age affect the stress and coping process? The implications of age differences in perceived locus of control. Journal of Gerontology: Psychological Sciences, 46, 174-180. Allen, R. (2009). The bonding and bridging roles of religious institutions for refugees in a non-gateway context. Ethnic and Racial Studies, 33, 1049-1068. Asgary, R., & Segar, N. (2011). Barriers to health care access among refugee asylum seekers. Journal of Health Care for the Poor and Underserved, 22, 506-522. Aspinwall, L. G., & Taylor, S. E. (1993). The effects of social comparison direction, threat, and self-esteem on affect, self-evaluation, and expected success. Journal of Personality and Social Psychology, 64, 708-72. Baarda, D. B., & de Goede, M. P. M. (2001). Basisboek methoden en technieken. Handleiding voor het opzetten en uitvoeren van onderzoek (3rd ed.). Groningen: Stenfert Kroese. Baarda, D. B., de Goede, M. P. M., & Teunissen, J. (2005). Basisboek kwalitatief onderzoek. Handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek. Groningen: Stenfert Kroese. Bašić, S., Van Hespen, D., & Poppe, I. (2009). Handboek voor begeleiders bij de asielprocedure. Brussel: Vluchtelingenwerk Vlaanderen. Billiet, J., & Waege, H. (2005). Een samenleving onderzocht. Methoden van sociaalwetenschappelijk onderzoek (2nd ed.). Antwerpen: De Boeck. Bradshaw, M., & Ellison, C. G. (2010). Financial hardship and psychological distress: exploring the buffering effects of religion. Social Science & Medicine, 71, 196-204.
65
Brough, M., Gorman, D., Ramirez, E., & Westoby, P. (2003). Young refugees talk about well-being: a qualitative analysis of refugee youth mental health from three states. Australian Journal of Social Issues, 38, 193-209. Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (2011). Asiel. Geraadpleegd op 13 april 2011 op http://diplomatie.belgium.be/nl/Beleid/beleidsthemas/naar_een_mondiale_en_solidaire_same nleving/asiel_en_migratie/asiel/. Carpenter, B. N. (1992). Personal coping: theory, research, and application. Westport: Praeger Publishers. Caritas International (2009). Vluchtschrift. Feiten en signalen. Geraadpleegd op 13 april 2011 op http://www.caritas-int.be/nl/publicaties/vluchtschrift.html Carver, C. S., Scheier, M. F., & Weintraub, J. K. (1989). Assessing coping strategies: a theoretically based approach. Journal of Personality and Social Psychology, 5, 267–283. Chase, E. (2009). Agency and Silence: Young people seeking asylum alone in the UK. British Journal of Social Work, 40, 2050-2068. Cheng, S. T., & Chan A. C. M. (2003). Factorial structure of the Kidcope in Hong Kong adolescents. The Journal of Genetic Psychology, 164, 261–266. Child Focus (n.d.). Wat is een niet-begeleide minderjarige vreemdeling (NBMV)? Geraadpleegd op 13 april 2011 op http://www.childfocus.be/nl/ouders/preventie-3/nietbegeleide-minderjarige-vreemdelingen. Child Focus, & Fedasil (2005). Het profiel en de traject-monitoring van de niet-begeleide minderjarige asielzoekers in Belgie. Geraadpleegd op 24 februari 2011 op http://www.childfocus.be/uploads/Docsmanager/72-192-dossier_nl_crop.pdf. Chun, C., Moos, R. H., & Cronkite, R. C. (2006). Culture: a fundamental context for the stress and coping paradigm. In Wong, P. T. P., Wong, L. C. J., & Lonnder, W. J. (Eds.), Handbook of multicultural perspectives on stress and coping (pp. 29-53). New York: Springer Science. Cloet, M. (2007). Opvang en begeleiding van buitenlandse, niet-begeleide minderjarigen. Antwerpen-Apeldoorn: Garant. Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (2010). Wettelijk kader. Verkregen op 14 februari 2011 op http://www.cgra.be/nl/Wettelijk_kader/.
66
Correa-Velez, I., Barnett, A. G., & Gifford, S. M. (2010). Longing to belong: social inclusion and wellbeing among youth with refugee backgrounds in the first three years in Melbourne, Australia. Social Science & Medicine,71, 1399-1408. Corrigan, P., McCorkle, B., Schell, B., & Kidder, K. (2003). Religion and spirituality in the lives of people with serious mental illness. Community Mental Health Journal, 39, 487-499. Coruh, B., Ayele, H., Pugh, M., Mulligan, T. (2005). Does religious activity improve health outcomes? A critical review of the recent literature. Explore, 1, 186-191. Cotton, S., Zebracki, K., Rosenthal, S. L., Tsevat, J., & Drotar, D. (2006). Religion/spirituality and adolescent health outcomes: a review. Journal of Adolescent Health, 38, 472-480. Cukrowicz, K. C., Ekblad, A. G., Cheavens, J. S., Rosenthal, M. Z., & Lynch, T. R. (2008). Coping and thought suppression as predictors of suicidal ideation in depressed older adults with personality disorders. Aging & Mental Health, 12, 149-157. De Jongh, D., & Van Ee, M. (2002). Onderzoek naar gezondheidsbeïnvloedende factoren ervaren door asielzoekers in een asielzoekerscentrum. Utrecht: Universiteit Utrecht, Vakgroep Sociologie. De Jongh, D., Van Ee, M., & Dieleman, M. (2004). Leven in een asielzoekerscentrum; asielzoekers aan het woord over hun gezondheid. Tijdschrift voor gezondheidswetenschappen, 82, 112-117. Depraetere, A. (2008). Belevingsonderzoek bij niet-begeleide minderjarige vluchtelingen. Masterproef. Gent: Rijksuniversiteit Gent, Vakgroep Orthopedagogiek. Derluyn, I. (2005). Emotional and behavioral problems in unaccompanied refugee minors. Gent: Academia Press. Derluyn, I., & Broekaert, E. (2007). Niet-begeleide buitenlandse minderjarigen: onoplosbare paradoxen. De orde van de dag, 37, 174-179. Derluyn, I., Wille, B., Smet, T. De, & Broekaert, E., (2005). Op weg. Psychosociale en therapeutische begeleiding van niet-begeleide buitenlandse minderjarigen. Antwerpen/Apeldoorn: Garant. Dion, K. K. (2010). Understanding immigrants' experiences: reflections on Ken Dion's research contributions. Journal of social issues, 66, 648-652.
67
Europees Migratienetwerk Belgisch Contactpunt (2009). Niet-begeleide minderjarigen in België. Onthaal, terugkeer en integratie. Verkregen op 14 februari 2011 op http://emn.intrasoft-intl.com/Downloads/download.do;jsessionid...?fileID=911. Europese Commissie (2010). Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad. Actieplan niet-begeleide minderjarigen (2010-2014). Verkregen op 24 februari 2011 op http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2010:0213:FIN:NL:PDF Fazel, M. & Stein, A. (2002). The mental health of refugee children. Arch Dis Child, 87, 366370. Fedasil (n.d.). Taken van een federaal opvangcentrum. Verkregen op 14 februari 2011 op http://www.fedasil.be/nl/home/kerntaken/ Fedasil (2008). Wegwijzer voor niet-begeleide buitenlandse minderjarigen in België. Verkregen op 14 februari 2011 op http://www.fedasil.be/home/attachment/i/14655. Fedasil (2011). Het traject van een niet-begeleide buitenlandse minderjarige. Verkregen op 13 april 2011 op http://www.fedasil.be/home/nbbmtour. Federale Overheidsdienst Justitie (2006). Justitie van A tot Z. Verkregen op 13 april 2011 op http://www.just.fgov.be/nl_htm/informatie/htm_justitie_atotz/nbmv/faq.html#v1. Federale Overheidsdienst Justitie (2010). Niet-begeleide minderjarige vreemdelingen. Enkele cijfers inzake voogdij. Verkregen op 13 april 2011 op http://www.just.fgov.be/nl_htm/informatie/htm_justitie_atotz/nbmv/index.html. Fischer, R. J. (1993). Social Desirability Bias and the Validity of Indirect Questioning. Journal of Consumer Research, 20, 303-315. Folkman, S. (2010). Stress, coping and hope. Psycho-Oncology, 19 (9), 901-908. Folkman, S., & Moskowitz, J. T. (2004). Coping: pitfalls and promise. Annual Review of Psychology, 55, 745-774. Geltman, P. L., Grant-Knight, W., Mehta, S. D., Lloyd-Travaglini, C., Lusting, S., Landgraf, J. M. et al. (2005). The lost boys of Sudan. Functional and behavioral health of unaccompanied refugee minors resettled in the United States. Archives of Pediatrics and Adolescent Medicine, 159, 585-591. Goodman, J. H. (2004). Coping with trauma and hardship among unaccompanied refugee youths from Sudan. Qualitative Health Research, 14(9), 1177-1196.
68
Gottlieb, B. H. (1997). Coping with chronic stress. New York/New York: Plenum Press. Grove, N. J., & Zwi, A.B. (2006). Our health and theirs: forced migration, othering, and public health. Social Science & Medicine, 62, 1931-1942. Grzymala-Moszczynska, H., & Beit-Hallahmi, B. (1996). Religion, psychopathology and coping. Amsterdam: Atlanta. Halcon, L. L., Robertson, C. L., Savik, K., Johnson, D. R., Spring, M. A., Butcher, J. N., et al. (2004). Trauma and coping in Somali and Oromo refugee youth. Journal of Adolescent Health, 35, 17-25. Hamilton, R., & Moore, D. (2004). Educational interventions for refugee children. Theoretical perspectives Routledgefalmer.
and
implement
best
practice.
New
York/New
York:
Heppner, P. P. (2008). Expanding the conceptualization and measurement of applied problem solving and coping: from stages to dimensions to the almost forgotten cultural context. American Psychologist, 63, 805-816. Hill, P. C., & Pargament, K. I. (2003). Advances in the conceptualization and measurement of religion and spirituality: implications for physical and mental health research. American Psychologist, 58, 64-74. Hill, P. C., Pargament, K. I., Hood, R. W., McCullough, M. E., Swyers, J. P., Larson, D. B., et al. (2000). Conceptualizing religion and spirituality: points of commonality, points of departure. Journal for the Theory of Social Behavior, 30, 51-77. Hirschman, C. (2004). The role of religion in the origins and adaptation of immigrant groups in the United States. International Migration Review, 38, 1206-1233. Hodes M., Jagdev, D., Chandra, N., & Cunniff, A. (2008). Risk and resilience for psychological distress amongst unaccompanied asylum seeking adolescents. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 49, 723-732. Hood, R. W., Hill, P. C., & Spilka, B. (2009). The psychology of religon. An empirical approach (4th ed.). New York: The Guilford Press. Huemer, J., Karnik, N. S., Voelkl-Kernstock, S., Granditsch, E., Dervic, K., Friedrich, M. H, et al. (2009). Mental health issues in unaccompanied refugee minors. Child and Adolescent Psychiatry and Mental Health, 3, 1-13.
69
Janssens, F. (1985). Betrouwbaarheid en validiteit in interpretatief onderzoek. Pedagogisch Tijdschrift, 10, 149-161. Jonker, J., & Pennink, B. (2004). De kern van methodologie. Assen: De Koninklijke Van Gorcum. Jose P.E., & Schurer, K. (2010). Cultural differences in coping among New Zealand adolescents. Journal of Cross-Cultural Psychology, 41, 3-18. Kirkpatrick, L. A. (2004). Attachment, evolution, and the psychology of religion. New York/Londen: The Guilford Press. Koenig, H. (2007). Handbook of religion and mental health. California: Elsevier Science. Koenig, H. G., McCullough, M. E., & Larson, D. B. (2001). Handbook of religion and health. New York/New York: Oxford. Koenig, H. G., & Larson, D. B. (2001). Religion and mental health: evidence for an association. International Review of Psychiatry, 13, 67-78. Kohli, R .K. S. (2005). The sound of silence: listening to what unaccompanied asylumseeking children say and do not say. The British Journal of Social Work, 36, 707-721. Kramer, S. (2003). Binnen de grenzen van het (on)mogelijke. Patronen in betekenisverlening en coping van asielzoekers. Phaxx, 10, 12-15. Kruispunt Migratie en Integratie (2011). Niet-begeleide minderjarige. Verkregen op 14 februari 2011 op http://www.kruispuntmi.be/vreemdelingenrecht/wegwijs.aspx?id=148 Kruispunt Migratie en Integratie (2011a). Verblijf om humanitaire reden. Slachtoffer van mensenhandel of mensensmokkel. Verkregen op 14 februari 2011 op http://www.kruispuntmi.be/vreemdelingenrecht/wegwijs.aspx?id=127 Kruispunt Migratie en Integratie (2011b). OCMW en opvang niet-begeleide minderjarigen. Verkregen op 14 februari 2011 op http://www.kruispuntmi.be/vreemdelingenrecht/wegwijs.aspx?id=330. Kruispunt Migratie en Integratie (2011c). Sociale Zekerheid, Opvang en Steun. Verkregen op 31 juli 2011 op http://www.kruispuntmi.be/vreemdelingenrecht/wegwijs.aspx?id=295.
70
Kuczynski, L. (2003). Beyond bidirectionality: bilateral conceptual frameworks for understanding dynamics in parent-child relations. In L. Kuczynski (Ed.), Handbook of dynamics in parent-child relations (pp. 3-24). Thousand Oaks: Sage Publications. La Greca, A. M., Siegel, L. J., Wallander, J. L., & Walker, C. E. (1992). Stress and coping in childhood health. New York: Guilford Publications. Laird R. D., Marks L.D., & Marrero M. D. (2011). Religiosity, self-control, and antisocial behavior: religiosity as a promotive and protective factor. Journal of Applied Developmental Psychology, 32, 78-85. Lazarus, R. S. (1993). Coping theory and research – Past, present, and future. Psychosomatic Medicine, 55, 234-247. Lazarus R. S., & Folkman, S. (1984). Stress, appraisal and coping. New York: Springer Publishing Company. Lely, J. C. G., & Heuvel-Wellens, D. J. F. van den (2002). Psychosociale zorg voor vluchtelingen en asielzoekers: een handleiding. Rotterdam: Gorcum. Levin, J. S., Taylor, R. J., & Chatters, L. M. (2008). A multidimensional measure of religious involvement for African Americans. The Sociological Quarterly, 36, 157-173. Levitt, P. (2009). God needs no passport. Immigrants and the changing American religious landscape. New York: The New Press. Lonner, W. J. (1990). An overview of cross-cultural testing and assessment. Applied crosscultural psychology, cross-cultural research and methodology series, 14, 56-76. Luster, T., Qin, D., Bates, L., Rana, M., & Lee, J. A. (2010). Successful adaptation among Sudanese unaccompanied minors: perspectives of youth and foster parents. Childhood, 17, 197-211. Mann, G. (2010). ‘Finding a life’ among undocumented Congolese refugee children in Tanzania. Children & Society, 24, 261-270. Maso, I., & Smaling, A. (1998). Kwalitatief onderzoek: praktijk en theorie. Amsterdam: Boom Maton, K. I. (1987). Patterns and psychological correlates of material support: the bidirectional support hypothesis. American Journal of Community Psychology, 15, 185207.
71
Matthys, G. (2002). Vrijetijdsbesteding voor vluchtelingenkinderen: nood aan een specifieke benadering! Vzw Lejo en vzw Adolenda, 2, 4-9. Mattis, J. S. (2002). Religion and spirituality in the meaning–making and coping experiences of African American women: a qualitative analysis. American Psychological Association, 26, 309-321. McCubbin, H. I., Olson, D. H., & Larsen, A. S. (1991). Family Crisis Oriented Personal Scales. Madison: University of Wisconsin-Madison. McCullough , M. E., & Willoughby , B. L. B. (2009). Religion, self-control, and selfregulation: associations, explanations, and implications. Psychological Bulletin, 135, 69-93. Mels, C. (2005). Een onderzoek naar sociale steun bij niet-begeleide minderjarige vluchtelingen en de invloed hiervan op hun psychosociaal welzijn. Masterproef. Gent: Rijksuniversiteit Gent, Vakgroep Orthopedagogiek. Mels, C., Derluyn, I., & Broekaert, E. (2008). Social support in unaccompanied asylumseeking boys: a case study. Child: Care, Health & Development, 34, 757-762. Minor-Ndako vzw (2011). Lisanga. Verkregen op 17 juli 2011 op http://www.minorndako.be/lisanga.html. Mortelmans, D., & Van Looy, D. (2009). NVivo versie 8. Een inleiding. Antwerpen: Universiteit Antwerpen. Naar-King, S., & Ellis, D. A. (2004). Assessing children’s well-Being. A handbook of measures. Mahwah (New Jersey): Lawrence Erlbaum Associates. Nickerson, A., Bryant, R. A., Brooks, R., Steel, Z., & Silove, D. (2009). Fear of cultural extinction and psychopathology among Mandaean refugees: an exploratory path analyses. CNS Neuroscience & Therapeutics, 15, 227-236. Ojalehto, B., & Wang, Q. (2008). Children’s spiritual development in forced displacement: a human rights perspective. International Journal of Children's Spirituality, 13, 129-143. Pahud, M.T. (2008). The coping processes of adult refugees resettled in New Zealand. PhD Thesis, University of Canterbury, New Zealand. Pargament, K. I. (1997). The psychology of religion and coping (1997). New York: The Guilford Press.
72
Pargament, K. I., Koenig, H. G., & Perez, L. M. (2000). The many methods of religious coping: development and initial validation of the RCOPE. Journal of Clinical Psychology, 56, 519-543. Pargament, K. I., Maton, K. I., & Hess, R. (1992). Religion and Prevention in Mental Health. Research, vision, and action. Binghamton/New York: The Haworth Press. Pargament, K. I., Smith, B. W., Koenig, H. G., & Perez, L. M. (1998). Patterns of positive and negative religious coping with major life stressors. Journal for the Scientific Study of Religion, 37, 710-724. Park, C. L. (2005). Religion as a meaning-making framework in coping with life stress. Journal of Social Issues, 61, 707-729. Platvoet, J. G., & Molendijk, A. L (1999). The pragmatics of defining religion. Contexts, concepts and contests. Leiden: Koninklijke Brill. Plysier (2003). Kinderen met een tweede huid. Onthaal van kinderen op de vlucht. Antwerpen/Apeldoorn: Garant Pumariega, J., & Rothe, E. (2010). Leaving no children or families outside: the challenges of immigration. American Journal of Orthopsychiatry, 80, 505-515. Raghallaigh, M.N. (2010). Religion in the lives of unaccompanied minors: an available and compelling coping resource. British Journal of Social Work, 1-18. Raghallaigh, M. N., & Gillgian, R. (2010). Active survival in the lives of unaccompanied minors: coping strategies, resilience, and the relevance of religion. Child & Family Social Work, 25, 226-237. Rasmussen, A., Nguyen, L., Wilkinson, J., Vundla, S., Raghavan, S., Miller, K. E., et al. (2010). Rates and impact of trauma and current stressors among Darfuri refugees in Eastern Chad. American Journal of Orthopsychiatry, 80, 227-236. Repetti, R. L. (1992). Social withdrawal as a short-term coping response to daily stressors. In H.S. Friedman (Ed), Hostility, coping, & health (pp. 151-165). Washington, DC, US: American Psychological Association.
73
Richmond, A. H. (1988). Sociological theories of international migration: the case of refugees. Current Sociology, 36, 7-25. Ridge, T. (2011). The everyday costs of poverty in childhood: a review of qualitative research exploring the lives and experiences of low-income children in the UK. Children and Society, 25, 73-84. Rousseau, C., Said, T. M., Gagne, M.-J., & Bibeau, G. (1998). Resilience in unaccompanied minors from the north of Somalia. Psychoanalytic Review, 85, 615-637. Ryan, D., Dooley, B., & Benson C. (2008). Theoretical perspectives on post-migration adaptation and psychological well-being among refugees: towards a resource-based model. Journal of Refugee Studies, 21, 1-18. Saraiva, C. (2008). Transnational migrants and transnational spirits: an African religion in Lisbon. Journal of Ethnic and Migration Studies, 34, 253-269. Schuyten, G. (2004). Modellen van empirisch onderzoek I. Universiteit Gent: Vakgroep Dataanalyse. Silove, D., Sinnerbrink, I., Field, A., Manicavasagar, V.,& Steel, Z. (1997). Anxiety, depression and PTSD in asylum-seekers. Associations with pre-migration trauma and post migration stressors. British Journal of Psychiatry, 170, 351-357. Skinner, E. A., & Edge, K. (2003). Searching for the structure of coping: A review and critique of category systems for classifying ways of coping. Psychological Bulletin, 129, 216269. Smith-Hefner, N. J. (1994). Ethnicity and the force of faith: Christian conversion Among Khmer refugees. Anthropological Quarterly, 67, 24-37. Snijders, J., & Van Wel, F. (1995). Gevlucht zonder ouders. Utrecht: SWP. Snyder, C. R. (1994). Psychology of hope: you can get here from there. New York/New York: The Free. Sourander, A. (1998). Behavior problems and traumatic events of unaccompanied refugee minors. Child Abuse & Neglect, 22, 719-727. Spilka, B., Hood, R. W., Hunsberger, B., & Gorsuch, R. L. (1985). The psychology of religion: an empirical approach. New York: Guilford Press.
74
Spirito, A. (1996). Commentary: pitfalls in the use of brief screening measures of coping. Journal of Pediatric Psychology, 21, 573-575. Spirito, A., Stark, L. J., Grace, & Stamoulis, N. D. (1991). Common problems and coping strategies reported in childhood and early adolescence. Journal of Youth and adolescence, 20, 531-544. Spirito, A., Stark, L. J., & Tyc, V. L. (1994). Stressors and coping strategies described during hospitalization by chronically ill children. Journal of Clinical Child Psychology, 23, 314–322. Spirito, A., Stark, L. H., & Williams, C. (1988). Development of a brief coping checklist for use with pediatric populations. Journal of Pediatric Psychology, 13, 555-574. Steger, M. F. & Frazier, P. (2005). Meaning in life: one link in the chain from religiousness to well-being. Journal of Counseling Psychology, 52, 574–582. Tamres, L. K., Janicki, D., & Helgeson, V. S. (2002). Sex differences in coping behavior: a metaanalytic review and an examination of relative coping. Personality and Social Psychology Review, 6, 2-30. Taylor, S. E., Wood, J. V., & Lichtman, R. R. (1983). It could be worse: selective evaluation as a response to victimization. Journal of Social Issues, 39, 19-40. Terry, D. J. (1994). Determinants of coping: the role of stable and situational factors. Journal of Personality and Social Psychology, 66, 895–910. Unicef (2004). Wat denken niet-begeleide vreemdelingen ervan? Geraadpleegd op 9 april 2011 op http://www.unicef.be/_webdata/actueel_pictures/menaNL.pdf. Van Lieshout, T. (2009). Pedagogische adviezen voor speciale kinderen. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Van Zwieten, M., & Willems, D. (2004). Waardering van kwalitatief onderzoek. Methodologie van kwalitatief onderzoek, 47, 631-635. Vervliet, M., Derluyn, I., & Broekaert, E. (2010a). Demografische informatie. Gent: Universiteit Gent. Vervliet, M., Derluyn, I., & Broekaert, E. (2010b). Dagelijkse stressoren. Gent: Universiteit Gent. Vervliet, M., Derluyn, I., & Broekaert, E. (2010c). Agency. Gent: Universiteit Gent.
75
Via Veneto vzw (2011). Doelstelling en doelgroep. Verkregen op 19 juli 2011 op http://www.viaveneto.be/. Vincke, J. (2007). Sociologie. Een klassieke en hedendaagse benadering. Gent: Academia Press. VLOS vzw (2011). Over VLOS. Verkregen op 19 juli 2011 op http://www.vlos.be. Vluchtelingenwerk Vlaanderen vzw (2011). De voogdijregeling. Verkregen op 15 februari 2011 op http://www.vluchtelingenwerk.be/thema/voogdijregeling.php. Vreemdelingenrecht (2011). Verblijf in België. Niet-begeleide minderjarige vreemdelingen. Verkregen op 13 april 2011 op http://www.kruispuntmi.be/vreemdelingenrecht/wegwijs.aspx?id=148#wie. Wallin, A. M., & Ahlström, G. I. (2005). Unaccompanied young adult refugees in Sweden, experiences of their life situation and well-being: a qualitative follow-up study. Ethnicity & Health, 10, 129-144. Ward C., & Kennedy A. (2001). Coping with cross-cultural transition. Journal of CrossCultural Psychology, 32, 636-642. Wester, F. (1987). Strategieën voor kwalitatief onderzoek. Muiderberg: Countinho. Wills, T. A. (1981). Downward comparison principles in social psychology. Psychological Bulletin, 90, 245-271. Woodland, L., Burgner, D., Paxton, G., & Zwi, K. (2010). Health service delivery for newly arrived refugee children: A framework for good practice. Journal of Paediatrics and Child Health, 46(10), 560-567. Wright, J. E. (1982). Erikson, identity and religion. New York: Seabury Press. Zeidner, M., & Endler, N. S. (1996). Handbook of coping: theory, research, applications. Canada: John Wiley & Sons. Zimmer-Gembeck M. J., & Skinner, E. A. (2011). The development of coping across childhood and adolescence: An integrative review and critique of research. International Journal of Behavioral Development, 35, 1-17.
76
Bijlagen
77
Bijlage 1: Informatiebrief organisaties en voogd
Betreft: vraag tot medewerking thesis
Boechout, datum
Geachte heer/mevrouw, Mijn naam is Ilona Truyts. Ik ben studente Pedagogische Wetenschappen aan de Universiteit van Gent. Ik werk momenteel aan mijn thesis tot het behalen van mijn diploma. Mijn scriptie behandelt het thema ‘de beleving van religie bij jonge Afghaanse vluchtelingen’. Ik wil zowel bij huidige Afghaanse NBBM als voormalige Afghaanse NBBM nagaan of en hoe religie hen kracht en ondersteuning kan bieden. De enigen die een antwoord op deze vraag kunnen formuleren zijn de jongeren zelf, daarom zou ik graag enkele vragenlijsten en een interview (in het totaal +/- 1 uur) bij deze doelgroep afnemen. Een tolk zal aanwezig zijn indien noodzakelijk. Uiteraard zal anonimiteit gegarandeerd worden. Zouden u en uw organisatie het zien zitten om mee in dit onderzoek te stappen? Mocht u uw jongeren reeds over deze masterproef willen aanspreken, zou ik u vriendelijk willen verzoeken niet te vermelden dat dit onderzoek naar religieuze beleving peilt. Dit om sociaal-wenselijke antwoorden te beperken. U vertelt best dat het onderzoek nagaat wat hen kan helpen in moeilijke situaties in België. De relevantie van dit onderzoek situeert zich enerzijds in het geven van een stem aan personen die een kwetsbare positie bekleden in onze samenleving. Al te vaak worden er boven de hoofden van deze jongeren beslissingen genomen zonder de mening van deze belanghebbenden te horen. Anderzijds hoop ik met dit onderzoek na te gaan of het nuttig is om in te spelen op religieuze behoeften zodoende de veerkracht en het emotioneel welzijn van deze jongeren te bevorderen. Resultaten kunnen teruggekoppeld worden naar instanties die (voormalige) NBBM begeleiden of ondersteunen. Voor bijkomende vragen kan u mij contacteren op het e-mailadres ilona.truyts@ugent of op het gsm-nummer 0478729186. Hopend op een positief antwoord uwerzijds, verblijf ik. Hoogachtend, Ilona Truyts
78
Bijlage 2: Introductie onderzoek respondenten Introductie Ik ben Ilona en ik studeer Pedagogische Wetenschappen aan de Universiteit van Gent. Ik zit in mijn laatste jaar en dan moet je een groot eindwerk maken. Mijn eindwerk gaat over jonge Afghaanse vluchtelingen die zonder ouders naar België zijn gekomen. Omdat het leven hier in België niet altijd gemakkelijk is, zou ik graag willen weten hoe zij met moeilijkheden omgaan. Om dat te weten te komen, zou ik daar graag met jouw over praten en je enkele vragenlijsten laten invullen. In totaal zal dat ongeveer 1 uur duren. Door met een 20-tal Afghaanse jongens te praten, hoop ik een beter beeld te hebben van wat jullie kan helpen als het wat moeilijker loopt. Ik kan mijn verzamelde informatie dan doorgeven aan centra, assistenten, begeleiders, voogden,… Zo weten zij ook wat jullie kan helpen als er problemen zijn. Het is belangrijk dat je weet dat alles wat je me vertelt anoniem is. Dat betekent dat je naam nergens wordt gebruikt. Niemand zal dus weten wat je hier zegt, ook niet je assistent of voogd. Ik zal jouw informatie ook niet doorgeven voor andere onderzoeken. Als er bepaalde onderwerpen zijn waarover je liever niet praat, mag je dat zeggen. Je bent niet verplicht om op alle vragen te antwoorden en je mag zeggen wanneer je liever met het interview stopt. Er zijn ook geen goede of foute antwoorden, het gaat helemaal over hoe jij alles ziet en beleeft. Omdat ik niet wil vergeten wat je me allemaal vertelt tijdens het interview, zou ik het graag opnemen. Ik zal de opname thuis herbeluisteren en uittypen op de computer. Nadien wordt het gesprek gewist, zodat niemand anders kan horen wat jij me hebt verteld. Vind je dat goed? Je medewerking aan dit onderzoek staat bovendien volledig los van je (asiel)procedure in België. Dit interview heeft dus niets te maken met het interview in Brussel. Alles wat we nu besproken hebben staat ook in een soort contract. We zullen het samen nog eens rustig overlopen.
79
Bijlage 3: Informed Consent
INFORMED CONSENT
Datum: Plaats: Hierbij geef ik aan vrijwillig mee te werken aan de masterproef van Ilona Truyts, studente Orthopedagogiek aan de Universiteit van Gent. In dit onderzoek wil zij nagaan hoe jonge Afghaanse vluchtelingen in België omgaan met dagelijkse moeilijkheden. Zo kan zij meer inzicht krijgen in de leefwereld van jonge Afghaanse vluchtelingen en hoe deze beter kunnen worden begrepen, geholpen en/of ondersteund tijdens hun verblijf in België. Ik vind het goed dat Ilona me enkele vragen zal stellen over dit onderwerp. Ilona mag het gesprek opnemen, zodat zij zeker alle informatie heeft. Ik weet dat niemand anders dan Ilona het gesprek zal beluisteren en dat ze het gesprek uiteindelijk zal wissen. Mijn gegevens worden enkel voor het onderzoek van Ilona gebruikt en zullen dus nooit aan andere personen worden doorgegeven. Ilona zal ook nergens mijn naam bij schrijven, zodat alles anoniem verwerkt kan worden. Ik ben niet verplicht te antwoorden op alle vragen en kan met het interview stoppen wanneer ik wil. Ik weet bovendien dat mijn medewerking aan dit onderzoek volledig losstaat van mijn (asiel)procedure in België. Wanneer ik nog vragen heb over het onderzoek of nog iets wil toevoegen aan het gesprek kan ik Ilona mailen op
[email protected]. Voor akkoord, De jongere,
De onderzoekster,
……………………………………………………….
Ilona Truyts
80
Bijlage 4: Demografische informatie Demografische informatie
1.
Wat is je sexe?
0 Man 0 Vrouw
2.
Hoe oud ben je?
3.
Wat is je land van herkomst? ………………………………… (Waar ben je geboren?)
4.
Welke nationaliteit heb je?
5.
Welke etniciteit heb je? (bvb ………………………………… Harara, Uzbeek)
Pashtun,
…………… jaar oud
…………………………………
Tajiek,
………………………………… 6.
Van welke provincie ben je afkomstig (in Afghanistan)?
7.
Wat was/is het beroep van je ………………………………… vader?
8.
Weet je of je ouders nog in 0 Ik weet het niet leven zijn? 0 Beide zijn in leven 0 Enkel mijn moeder is nog in leven 0 Enkel mijn vader is nog in leven 0 Geen van beide zijn nog in leven
81
9.
Hoeveel broers/zussen heb je? …. Broers …. Zussen
10.
11.
Wat is je geboorteorde? …… (jongste/oudste/nummer in geboorteorde van broers en zussen)
Hoeveel jaar ben je naar 0 ……… jaar naar school geweest school geweest? Wat is het Jaar/niveau : ………………………… laatste jaar/ niveau waarin je zat? 0 Ik ben nooit naar school geweest
12.
Wanneer ben je vertrokken uit ………………………………………….. je land van herkomst?
13.
Wanneer ben je aangekomen ………………………………………….. in België?
14.
Met wie ben je aangekomen 0 broers/zussen in België? 0 andere verwanten 0 echtgenoot/echtgenote 0 kinderen 0 alleen 0 met anderen: …………………………………
15.
Met wie leef je momenteel 0 broers/zussen samen? 0 andere verwanten 0
82
echtgenoot/echtgenote
0 kinderen 0 alleen 0 met anderen: …………………………………
16.
Waarin woon je nu?
0 in een huis met: ……………………………………………… ……………………………………………... 0 LOI 0 asielcentrum 0 andere voorziening/centrum: ………………………… 0 ergens anders : ……………………………
17.
Waar woon je nu in België? ………………………………… (geef je mogelijk)
18.
postcode
Welke procedure momenteel?
indien
heb
je 0 asielprocedure 0 procedure subsidiaire bescherming 0 dossier bij Raad van State 0 regularisatie procedure 0 procedure gezinshereniging 0 procedure niet-begeleide minderjarige vreemdeling 0 procedure slachtoffer van mensenhandel 0 niet (meer) in een procedure 0 andere : …………………………………
83
19.
Welke verblijfsdocumenten heb je momenteel?
0 Elektronische vreemdelingenkaart …. (A - F+) 0 Aankomstverklaring (bijlage 3) 0 Bevel tot terugbrenging(bijlage 38) 0 Ik heb geen legale documenten 0 Andere:………………………………………………..
20.
Ben je religieus? Welke religie volg je?
0 ik ben niet religieus 0 Katholiek 0 Moslim 0 Protestant 0 Boeddhist 0 Hindu 0 andere:…………………………………
21.
In welke mate zie je jezelf als 0 Niet gelovig? 0 en beetje gelovig
0 Gemiddeld gelovig
0 Sterk gelovig
0 Zeer sterk gelovig
22.
In welke mate ga je naar de 0 Nooit moskee/kerk/tempel…?
84
0 Heel soms
0 Soms
0 Vaak
0 Heel vaak
23.
In
welke
mate
lees
je 0 Nooit
religieuze teksten? 0 Heel soms
0 Soms
0 Vaak
0 Heel vaak
24.
Hoe vaak bid je of spreek je 0 Nooit tot God? 0 Heel soms
0 Soms
0 Vaak
0 Heel vaak
85
Bijlage 5: Semi-gestructureerd interview Voorbije maand Domein
Tevreden/ontevreden (stressor)
(Religieuze) coping
Domeinen Vrije tijd •
Wat doe je graag in je vrije tijd? Wat vind je leuk om te doen wanneer je niet moet werken of naar school gaan? Wat is je hobby?
•
Wat vind je niet zo fijn aan je vrije tijd? Waarom vind je dat niet zo fijn? Zou je graag een hobby uitoefenen die nu niet mogelijk is?
•
Hoe ga je hier mee om? Doe of denk je iets om je er beter over te voelen of om het probleem op te lossen? o Insteek naar religie Medische zorg
•
Ben je de laatste tijd ziek geweest? Wie heeft je dan goed verzorgd? Waarom vond je dat goed?
•
Wat vond je niet zo goed aan de verzorging? Wie heeft je niet goed geholpen? Waarom vond je dat niet goed? Wat kon er beter?
•
Hoe ga je hier mee om? Doe of denk je iets om je er beter over te voelen of om het probleem op te lossen? o Insteek naar religie Wonen
•
Kan je me zeggen wat je goed vindt aan het appartement/studio/tehuis/centrum en de omgeving waar je nu woont?
•
Zijn er dingen die je er minder goed vindt? Kan je voorbeelden geven?
•
Hoe ga je hier mee om? Doe of denk je iets om je er beter over te voelen of om het probleem op te lossen? o Insteek naar religie Geld
86
•
Krijg je geld (van het centrum/van het tehuis/van het ocmw) of verdien je het zelf? Ben je hiermee tevreden? Kan je uitleggen waarom?
•
Ben je soms ontevreden met het geld dat je hebt/krijgt? Kan je vertellen waarom?
•
Hoe ga je hier mee om? Doe of denk je iets om je er beter over te voelen of om het probleem op te lossen? o Insteek naar religie Eten/kledij
•
Krijg je eten/kledij of koop je dat zelf? Ben je hiermee tevreden? Kan je uitleggen waarom?
•
Ben je soms ontevreden met het eten/de kleren die je hebt/krijgt? Kan je vertellen waarom?
•
Hoe ga je hier mee om? Doe of denk je iets om je er beter over te voelen of om het probleem op te lossen? o Insteek naar religie Veiligheid
•
Bij wie, waar of wanneer voel je je veilig? Kan je uitleggen waarom je je dan veilig voelt?
•
Zijn er personen, plaatsen of situaties waarin je je onveilig voelt? Kan je vertellen waarom?
•
Hoe ga je hier mee om? Doe of denk je iets om je er beter over te voelen of om het probleem op te lossen? o Insteek naar religie Vrienden maken
•
Met wie ben je snel bevriend geraakt? Van waar ken je hem/haar? Waarom ging dat zo gemakkelijk?
•
Vind je het soms moeilijk om nieuwe vrienden te maken? Kan je vertellen waarom?
•
Hoe ga je hier mee om? Doe of denk je iets om je er beter over te voelen of om het probleem op te lossen? o Insteek naar religie Relaties met volwassenen/jongeren
•
Met welke personen (jongeren/volwassenen) hier in België heb je een goede band? Wat maakt dat die band zo goed is?
87
•
Met wie heb je soms ruzie of bij wie voel je je niet goed? Kan je vertellen waarom?
•
Hoe ga je hier mee om? Doe of denk je iets om je er beter over te voelen of om het probleem op te lossen? o Insteek naar religie Vooroordelen, slechte dingen horen vertellen over zichzelf anders behandeld worden
•
Zijn er mensen die je volledig kan vertrouwen, die nooit iets slecht over je zullen zeggen en die je respecteren?
•
Zijn er mensen die dat niet doen? Kan je voorbeelden geven?
•
Hoe ga je hier mee om? Doe of denk je iets om je er beter over te voelen of om het probleem op te lossen? o Insteek naar religie Verblijfsdocumenten
•
Kan je vertellen wat er goed liep/loopt tijdens je procedure hier in België? Waarom vind je dat goed?
•
Wat is er niet zo goed aan je procedure hier in België? Kan je vertellen waarom?
•
Hoe ga je hier mee om? Doe of denk je iets om je er beter over te voelen of om het probleem op te lossen? o Insteek naar religie Familie
•
Heb je nog contact met je familie? Weet je hoe het met je familie is? Wat loopt er goed in je familie?
•
Zijn er zaken die minder goed lopen in je familie? Kan je voorbeelden geven?
•
Hoe ga je hier mee om? Doe of denk je iets om je er beter over te voelen of om het probleem op te lossen? o Insteek naar religie Toekomst
•
Heb je plannen voor de toekomst? Kan je er wat meer over vertellen? Wat zou je dromen voor de toekomst?
•
Maakt denken over de toekomst je soms bang of onzeker? Kan je vertellen waarom?
88
•
Hoe ga je hier mee om? Doe of denk je iets om je er beter over te voelen of om het probleem op te lossen? o Insteek naar religie
Zijn er nog andere moeilijkheden in België waarover we nog niet gepraat hebben?
89
Bijlage 6: Dagelijkse Stressoren Dagelijkse stressoren
ACDSS+CIS
Intsructies: Hieronder kan je een lijst vinden van moeilijkheden die mensen kunnen meemaken in hun dagelijks leven (gevoelens, gebeurtenissen, leefomstandigheden,…). Geef aan in welke mate je de voorbije maand één of meerdere van deze moeilijkheden hebt meegemaakt, door de overeenkomstige rondjes zwart te kleuren.
In welke mate maakte je dit mee…? °
Niet
Een
Veel
beetje
Heel veel
1. Gevoelens van onveiligheid.
0
0
0
0
Moeilijkheden in de relatie (ruzie, discussie,…) met volwassenen 2. (familie, volwassen vluchtelingen in het centrum, personeel van het centrum, leerkrachten,…).
0
0
0
0
Moeilijkheden in de relatie (ruzie, discussie,…) met jongeren 3. (klasgenoten, andere jonge vluchtelingen in het centrum,…).
0
0
0
0
Moeilijkheden om vrienden te maken.
0
0
0
0
4.
90
Andere moeilijkheden in de familie 5. (niet in de relatie met hen, bvb
0
0
0
0
ziekte).
6.
Moeilijkheden om legale verblijfsdocumenten te verkrijgen.
0
0
0
0
7.
Ontoereikende (niet voldoende, geen goede) medische zorg.
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Ontevreden met hoe de vrije tijd is ingevuld.
0
0
0
0
12. Onzeker voelen over de toekomst.
0
0
0
0
Ontoereikende (niet voldoende, geen 8. goede) huisvesting (waar en hoe je woont).
9.
Ontoereikende (niet voldoende, geen goede) voeding/kledij.
10. Onvoldoende geld.
11.
13.
Mensen slechte dingen horen zeggen over mezelf.
0
0
0
0
14.
Het gevoel anders behandeld te worden in vergelijking met anderen.
0
0
0
0
0
0
0
0
Het gevoel dat anderen vooroordelen 15. hebben over mezelf of over mensen van mijn land van oorsprong/
91
cultuur.
Andere moeilijkheden die ik de voorbije maand hebt meegemaakt : 16.
0
0
0
0
……………………………………… ……………
Wat of wie hielp/helpt je om te gaan met de moeilijkheden in je leven hier in België?
92
Bijlage 7: Agency Agency Fcopes + Kidcope + “agency” (Kuczynsky, 2003) Instructies: Hieronder kan je een lijst vinden van zaken (leefomstandigheden, gebeurtenissen en gevoelens) waarover mensen tevreden kunnen zijn in hun dagelijks leven en die hen een goed gevoel kunnen geven. Geef aan in welke mate jij je nu goed voelt over deze zaken door het rondje zwart te kleuren dat meest overeenkomt met jouw ervaringen.
In welke mate voel je je goed . over….?
Niet goed
1.
Je woonomstandigheden (waar, hoe, met wie je woont).
Een beetje Goed goed
Heel goed
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Je vrienden (je relatie met hen, wat jullie samen doen,…).
0
0
0
0
6. Hoe het gaat op school/ op het werk (studierichting, diploma,
0
0
0
0
2. De relatie met je voogd.
3.
De relatie met het personeel in het centrum waar je woont.
4. De relatie met je klasgenoten.
5.
93
soort werk,…)
7.
Hoe je je vrije tijd invult (sport en andere hobby’s)
0
0
0
0
0
0
0
0
Andere dingen waarover je je goed voelt : ………………………………… 8. ………………………………… ……………………………….. ………………………………… ………………
In welke mate heb je dit gevoel?
.
Niet
Een beetje
Veel
Heel veel
1.
Ik heb de kracht om problemen die ik tegenkom op te lossen.
0
0
0
0
2.
Ik kan dingen veranderen in mijn leven.
0
0
0
0
3.
Ik kan mijn eigen keuzes maken in mijn leven.
0
0
0
0
0
0
0
0
Ik kan mijn 4. verwachtingen/dromen realiseren.
94
95
Bijlage 8: Kidcope
96
Bijlage 9: Boomstructuur Dagelijkse stressoren Invullen van de vrije tijd Verveling Extern Geen ontmoetingsplaats Saaie activiteiten Geen persoonlijke bezittingen Achterhouden van spelmateriaal Verbod om te werken Intern Futloos Wangedrag Onvoldoende geld Sport Vakantie Geen sportclubs Cricket Onvoldoende vrije tijd Verplichtingen Medisch probleem Medische zorg Zorg door arts Medicatie Pijnstiller Bijwerking Wachttijd Onvriendelijk Geen zorgzame aanwezigheid Vaste structuren Woonomstandigheden Woonomgeving Ver Druk Multicultureel Rijk en racistisch
97
Woonomstandigheden Privacy Hygiëne Infrastructuur Regels Eigen huis Verhuizen Ander bed Geen vaste verblijfplaats Geld Onvoldoende Budgetbeheer Schaamte Voeding/kledij Onvoldoende Geld Aanbod centrum Schaamte Vaste tijdstippen maaltijden Kwaliteit eten Vrienden maken Autochtone bevolking Taal barrière Cultuurbarrière Duurzame vriendschappen Verhuizen Relaties met jongeren en/of volwassenen Ruzie of discussie Sporadisch Regelmatig Regels Vechten Relaties onderhouden Afhankelijkheid Schaamte 98
Familie Zorgen Veiligheid Onzekerheid Verlies Gevangenschap Verdwijnen Achterhouden informatie Situatie Missen Steun Eenzaam Legale verblijfsdocumenten Onzekerheid Wachten Angst Willekeur Verhindering uitbouw leven Bezorgd Toekomst Verblijfsdocumenten Onzekerheid Geen toekomstperspectief Werk Slechte dingen horen vertellen over zichzelf, anders behandeld worden en vooroordelen over de eigen oorsprong of cultuur Vooroordelen Terrorisme Diefstal Ongelijke behandeling Centrum Kwetsende opmerkingen Uiterlijk Ongewenstheid
99
Veiligheid Openbaar Overval Blikken Gespannen Negatieve beslissing Sociaal Afghaanse kennissen Verscheidenheid Weinig problemen Kluwen Uitzichtloos Niet- religieuze coping Machteloos Verblijfsdocumenten Oorlog Financiële middelen Huisvesting Racisme Vriendschap en liefde Cognitief herstructureren Context Vergelijken Andere jongeren Vroegere ervaringen Wat loopt wel goed Positieve van probleemsituatie Afleiding Minder nadenken Sport Vrienden Studeren Televisie Muziek 100
Lezen Computer Schrijven Tekenen Reden Onzekere toekomst Zorg/gemis familie Hoop op een betere toekomst Geld verdienen Taalbeheersing Opleiding Werk Huishouden Hereniging gezin Vrede Sociale terugtrekking Rust Reden Zwijgen over problemen Onduidelijk Sociale steun Wie Vrienden Begeleiders en assistenten Leerkrachten Voogd Lief Pleegouder Familie Hoe Emotioneel Instrumenteel Recreationeel Steun krijgen en geven Moeilijk Gelijkaardige problemen 101
Niet tot last zijn Probleemoplossing Geld Budget beheren Werken Vrienden Discriminatie/vooroordelen Verdedigen/overtuigen Opsporen familie Overig Medicatie Tijd Spijt Onverschilligheid Religieuze coping Controle Eigen leven Verblijfsdocumenten Gezondheid Zelfstandig leven Hereniging familie Paradijs Leven naasten Veiligheid/gezondheid Geluk voor alle mensen Ruimere gemeenschap Oorlog Racisme Onrechtvaardigheid Eigen inspanningen Samenwerking Geen invloed op bepaalde domeinen Uiterste nood Hiernamaals Geen controle Teleurstelling 102
Sociale functie van de moskee Contacten Onderhouden Nieuw Gemeenschapsgevoel Geen Zelfbeheersing Voorschriften Sociale aard Ruzie Vechten Slechte vrienden Pesten Liegen Roddelen Kalmte/respect Alcohol Bidden Motivatie Straf van God Verdienste Dicht bij God Voordeel Innerlijke kracht Innerlijke rust Gebed Lezen Koran Moskeebezoek Stopzetten piekeren Wetenschappelijke verklaring Nabijheid God Vertrouwdheid taal Wegvallen druk Geschenk God Geen garantie 103
De huidige situatie positief (her) interpreteren Geschenk van God Positieve in het negatieve Liefde en acceptatie Impliciet Goedheid God Expliciet Krachtige uitspraken Meer affectie Stressoren van religieuze aard Regels als belasting Gebed Geen alcohol/sigaretten Ramadan Schuld Schaamte en tekortkoming Vergiffenis Westerse maatschappij Vooroordelen Terrorisme Diefstal Moskees Les islam Te druk
104
Bijlage 10: Figuren Figuur 1: Dagelijkse Stressoren (Vervliet et al., 2010b) 14 12 10 8 6 4 2 0
Aantal respondenten die 'veel' tot 'heel veel' stressoren ervaren (n=19)
dagelijkse stressoren
Domeinen
Respondenten die zich 'niet' of 'een beetje' goed voelen (%)
Figuur 2: Agency (Vervliet et al., 2010c) 45 40 35 30 25 20 15 10 5 0
agency
Domeinen
105
Aantal respondenten die de copingstrategie vaak tot bijna altijd gebruiken (n=19)
Figuur 3: Kidcope (Spirito et al., 1988) 16 14
copingstrategieën
12 10 8 6 4 2 0
Copingstrategieën
Aantal respondenten die de copingstrategie als enigszins, vrij veel of heel veel helpend zien (%)
Figuur 4: Kidcope (Spirito et al., 1988) 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
effectiviteit copingstrategieën
Copingstrategie
106
Figuur 5:: Demografische Informatie (Vervliet et al., 2010a)
mate van gelovigheid niet 0%
zeer sterk 33,3%
een beetje 9,5%
gemiddeld 47,6% sterk 9,5%
Figuur 6:: Demografische Informatie (Vervliet et al., 2010a)
Bezoeken moskee vaak 4,8%
heel vaak 9,5% nooit 9,5%
heel soms 14,3%
soms 61,9%
Figuur 7:: Demografische Informatie (Vervliet et al., 2010a)
Religieuze teksten lezen vaak 4,8%
nooit heel vaak 14,3% 14,3%
heel soms 19%
soms 47,6%
107
Figuur 8:: Demografische Informatie (Vervliet et al., 2010a)
Bidden of spreken tot God heel vaak 28,6%
nooit 4,8%
heel soms 19%
vaak 4,8% soms 42,9%
108
109