ONDERWIJSEMANCIPATIE UIT DE STEIGERS
De Onderwijsraad is een onafhankelijk adviescollege, ingesteld bij wet van 15 mei 1997 (de Wet op de Onderwijsraad). De Raad adviseert, gevraagd en ongevraagd, over hoofdlijnen van het beleid en de wetgeving op het gebied van het onderwijs. Hij adviseert de ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. De Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal kunnen de Raad ook om advies vragen. Gemeenten kunnen in speciale gevallen van lokaal onderwijsbeleid een beroep doen op de Onderwijsraad. De Raad bestaat uit negentien leden die op persoonlijke titel zijn benoemd. Advies Onderwijsemancipatie uit de steigers, uitgebracht aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Adviesnr. 20000461/541, 6 oktober 2000 Advies niet-ambtelijke commissie WOB
Nassaulaan 6 2514 JS Den Haag Telefoon (070) 310 00 00
De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Mw. mr. A.E. Verstand-Bogaert Postbus 90801 2595 BJ Den Haag en De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen mw. drs. K.Y.I.J. Adelmund Postbus 25000 2700 LZ Zoetermeer
Fax (070) 356 14 74 E-mail
[email protected] www.onderwijsraad.nl
Ons kenmerk
Uw kenmerk
Den Haag,
OR 20000461/541 CdK
BOA/BAG/2000/13467
6 oktober 2000
Onderwerp
Onderwijsemancipatie uit de steigers
In bovenvermelde adviesaanvraag heeft u de Onderwijsraad verzocht advies uit te brengen over de Meerjarennota Emancipatiebeleid ‘Van vrouwenstrijd naar vanzelfsprekendheid’, een nota van de Directie Coördinatie Emancipatiebeleid van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. In de adviesaanvraag heeft u behalve om een algemene reactie op de meerjarennota, tevens gevraagd om in de advisering drie inhoudelijke aandachtspunten te betrekken die van belang zijn voor het onderwijs in het komende decennium. Deze drie onderwerpen betreffen achtereenvolgens: de doorbreking van traditionele studie- en beroepskeuzepatronen; de opleiding van leraren, met name in relatie tot achterstanden van meisjes op ICT-gebied; en het aantal vrouwelijke leidinggevenden in het onderwijs. Met genoegen biedt de Onderwijsraad u hierbij zijn advies aan. Namens de Onderwijsraad,
prof. dr. J.M.G. Leune voorzitter
drs. A. van der Rest algemeen secretaris
ONDERWIJSEMANCIPATIE UIT DE STEIGERS Advies over Onderwijsemancipatiebeleid
INHOUDSOPGAVE
1
INLEIDING . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.1 Aanleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.2 Inhoud van de Meerjarennota Emancipatiebeleid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.3 De adviesaanvraag aan de Onderwijsraad . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.4 Algemene opmerkingen over de Meerjarennota . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
1 1 1 2 3
2
REACTIE VAN DE ONDERWIJSRAAD OP DE DRIE SPECIFIEKE ONDERWIJSVRAGEN7 2.1 Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7 2.2 Terugblik op het Onderwijsemancipatiebeleid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7 2.3 De adviesvraag ‘Onderwijsdeelname en (niet)traditionele studie- en beroepskeuzepatronen’ . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 8 2.4 De adviesvraag ‘Opleiding van leraren - achterstanden van meisjes op ICTgebied’ . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 12 2.5 De adviesvraag ‘Onderwijs als bedrijfstak/ vrouwelijke leidinggevenden’ . . . . . . . . . . . . . . . . 19
3
REACTIE VAN DE ONDERWIJSRAAD OP DE VRAAG NAAR HET BESTUURLIJK INSTRUMENTARIUM . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 27
4
CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 33
Onderwijsraad, 20000461/541, 6 oktober 2000
1
INLEIDING
1.1
Aanleiding
De Onderwijsraad is door staatssecretaris Verstand-Bogaert van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en staatssecretaris Adelmund van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen om advies gevraagd over de nota Van vrouwenstrijd naar vanzelfsprekendheid. Meerjarennota emancipatiebeleid die door de Directie Coördinatie Emancipatiebeleid van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in maart 2000 is uitgebracht. Ook de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, de VROM-Raad, de SER, de Raad voor het Openbaar Bestuur en de Adviesraad voor Internationale Vraagstukken zijn om advies gevraagd over deze nota. Mede op basis van deze adviezen werkt het Kabinet het emancipatiebeleid voor de middellange termijn concreet uit in een interdepartementaal Meerjarenbeleidsplan. De intentie, zoals uitgesproken in de Meerjarennota, om in dat Meerjarenbeleidsplan tevens een verdere uitwerking te geven van het onderwijsemancipatiebeleid, zoals neergelegd in de nota Kristal van Kansen. Emancipatienota OCenW 1998-2002, is verlaten door OCenW. In een brief aan de Tweede Kamer1 heeft staatssecretaris Adelmund aangegeven waarom zij hiertoe heeft besloten. Zij ziet af van een bijdrage van OCenW aan het Meerjarenbeleidsplan omdat, op verzoek van de Tweede Kamer, dat plan al in het najaar van 2000 moet worden uitgebracht. Hierdoor heeft OCenW onvoldoende tijd voor de door hen gewenste interactie met het onderwijsveld en met andere betrokkenen. OCenW heeft (in overleg met staatssecretaris Verstand) besloten de beleidstrajecten weer te ontvlechten en voor OCenW het oorspronkelijke tijdschema aan te houden. Dit betekent dat OCenW eind 2000 met een geactualiseerde beleidsagenda OCenW komt, die mede door het onderwijsveld zelf en andere betrokkenen is opgesteld. De Onderwijsraad heeft, alles afwegende, besloten om het uitbrengen van het aan hem gevraagde advies over de Meerjarennota en de daarbij aan hem gestelde specifieke onderwijsvragen niet uit te stellen totdat de geactualiseerde beleidagenda van OCenW er eind dit jaar zal zijn. Ook in de oorspronkelijke opzet waarin OCenW nog wel zou bijdragen aan het interdepartementale Meerjarenbeleidsplan, zou het advies van de Onderwijsraad reeds verschijnen voordat het beleidsplan het licht zou zien. In deze situatie verandert, door het begin oktober 2000 uitbrengen van zijn advies, niets. Het advies van de Onderwijsraad kan thans als input dienst doen voor het beleidstraject dat OCenW separaat bewandelt. 1.2
Inhoud van de Meerjarennota Emancipatiebeleid
De hoofdlijnen van de Meerjarennota Emancipatiebeleid zijn terug te vinden onder de volgende vijf centrale hoofddomeinen: 1) arbeid, zorg en inkomen 2) macht en besluitvorming 3) mensenrechten en vrouwen 4) informatiesamenleving 5) dagindeling De nota bevat derhalve geen afzonderlijk domein onderwijs, maar merkt hier en daar wel het een en ander op over zaken die het onderwijs betreffen. Voor het niet opnemen van onderwijs als apart domein wordt in deze nota als reden gegeven dat hiervoor al veel beleid is ontwikkeld en in gang gezet, met aanzienlijke resultaten.
1
Actualisering nota ‘Een kristal van kansen’. Brief van staatssecretaris Adelmund aan de voorzitter van de Tweede Kamer. BOA/BAG/2000/28586, dd 19 juli 2000.
1
1. Inleiding
1.3
De adviesaanvraag aan de Onderwijsraad
In de adviesaanvraag aan de Onderwijsraad staan, naast de vraag om een algemeen advies uit te brengen over de Meerjarennota, drie specifieke onderwijsvragen centraal. De Raad wordt verzocht om in de advisering drie inhoudelijke aandachtspunten te betrekken die van belang zijn voor het onderwijs in het komende decennium: 1) Onderwijsdeelname. Hierbij gaat het volgens de adviesaanvraag met name om de studie-en beroepskeuze van meisjes en vrouwen. De vraag is hoe het proces van studie- en beroepskeuze zich evenwichtiger kan ontwikkelen opdat er tot een verbreding van de horizon kan worden gekomen die nodig is om tot meer niettraditionele keuzes te komen. 2) De opleiding van leraren. Gesteld wordt dat de kwaliteit van de leraar de belangrijkste voorwaarde is voor de kwaliteit van het onderwijsproces en de resultaten daarvan. Vanuit de specifieke verantwoordelijkheid van OCenW voor de opleiding van leraren, wordt gesteld dat met name de ontwikkeling en verspreiding van kennis over gender-aspecten in het onderwijs van groot belang is. De vraag die gesteld wordt is, of aan deze kennisontwikkeling en -verspreiding voldoende aandacht wordt gegeven, in het bijzonder waar het nieuwe ontwikkelingen als ICT betreft. Nieuwe achterstanden van meisjes op ICT-gebied moeten worden voorkomen, aldus de adviesaanvraag. 3) Onderwijs als bedrijfstak. Gesteld wordt dat vrouwelijke leraren in aantal sterk toenemen maar dat deze deelname zich nog niet evenredig heeft vertaald op het niveau van leidinggevende. De vraag is hoe deze situatie zich evenwichtiger kan ontwikkelen. Tevens wordt de Raad verzocht om in de advisering aansluiting te zoeken bij de adviesnotitie van de Onderwijsraad (in het kader van het project deregulering) over een bestuurlijk instrumentarium.2 Na een algemene reflectie op de Meerjarennota (zie paragraaf 1.4), behandelt de Onderwijsraad in hoofdstuk 2 de drie specifieke onderwijsvragen. In hoofdstuk 3 komt de adviesvraag die het bestuurlijk instrumentarium betreft aan de orde. Het advies wordt afgesloten met de belangrijkste conclusies en aanbevelingen. Tot slot merkt de Raad op, dat hij in zijn advies niet expliciet ingaat op de algemene vraag naar de mogelijkheden om bij de beleidsvorming concreet en direct in te spelen op de diversiteit in de samenleving. In de adviesaanvraag wordt hierbij speciale aandacht gevraagd voor instrumenten en strategieën die ertoe kunnen bijdragen dat onder jongeren, allochtonen en lager opgeleiden een groter en sterker draagvlak ontstaat voor het emancipatieproces in de samenleving. Voor beantwoording van die vraag is naar het oordeel van de Raad een bredere studie vereist. Daarin zou onder meer de emancipatie van allochtone meisjes en (etnische) diversiteit aan de orde moeten komen. De Meerjarennota beperkt zich in hoofdzaak tot aandacht voor de emancipatie van de beide seksen. De Raad neemt aan dat het interdepartementale Meerjarenbeleidsplan tevens de emancipatie van achterstandsgroepen in het algemeen en die van minderheden in het bijzonder, steviger onder de loep zal nemen, waarop hij desgewenst kan reageren. 1.4
Algemene opmerkingen over de Meerjarennota
De Onderwijsraad hecht veel waarde aan onderwijsemancipatiebeleid, omdat onderwijs in belangrijke mate kan bijdragen aan emancipatieprocessen. In de eerste plaats gaat het daarbij om de deelname aan het onderwijs en het bereikte eindniveau dat van belang is voor maatschappelijk succes. In de tweede plaats kan onderwijs bijdragen aan een cultuuromslag die recht doet aan de capaciteiten, voorkeuren, interesses en (praktische) mogelijkheden van zowel mannen als vrouwen.
2
Bedoeld advies is uitgebracht op 16 juni 2000 onder de titel Aandachtspunten bij dereguleringsbeleid. OR 20000309/379.
2
Onderwijsraad, 20000461/541, 6 oktober 2000
Evident is echter ook dat voor de verdere ontwikkeling van het emancipatieproces onderwijs niet de allesbepalende factor is. Vanuit de arbeidsmarkt zal een herstructurering van functies, in de richting van flexibilisering, met gebruikmaking van moderne technologie (die bijvoorbeeld thuiswerken mogelijk maakt), daaraan in belangrijke mate kunnen bijdragen. In de arbeidsvoorwaardelijke sfeer is dan ook nog een (emancipatie)wereld te winnen.3 Dit geldt tevens voor het maatschappelijk aanzien van diverse (‘typische mannen- of vrouwen-‘) beroepen en (top)posities en de mate waarin mannen en vrouwen geacht worden daaraan te kunnen voldoen. Nog steeds komt het voor dat als vrouwen toetreden tot traditionele ‘mannenberoepen’, de status van het beroep daalt en als mannen tot traditionele ‘vrouwenberoepen’ toetreden de status van het beroep stijgt. Tevens komt het voor dat de status van sekse-neutrale beroepen daalt, wanneer mannen daaruit wegtrekken. De wisselwerking tussen de oorzaken van dat aanzien en de effecten daarvan op de maatschappelijke (arbeids)verhoudingen, met name tussen de seksen, lijkt een welhaast vicieuze cirkel te zijn. Doorbreking van die vicieuze cirkel is naar de mening van de Raad echter medebepalend voor het emancipatiegehalte van de maatschappij. Hiervoor is inzicht nodig in (impliciete) processen van maatschappelijke ordening, macht en status. Belangrijk daarbij is dat mensen en voorwerpen, activiteiten en begrippen impliciet of expliciet worden ingedeeld naar vrouwelijk of mannelijk, waarbij vrijwel altijd het mannelijke hoger gewaardeerd wordt dan het vrouwelijke. Dit onderscheid dat zo sterk verankerd is in de samenleving en zo vanzelfsprekend is dat het vaak nauwelijks wordt opgemerkt, wordt aangeduid met de term ‘ongezien onderscheid naar sekse’.4 De Raad constateert dat er nog geen (beleids)instrumenten zijn ontwikkeld die deze problematiek kunnen verminderen. Dit wekt naar zijn mening geen verbazing, gegeven het feit dat het zulke complexe mechanismen betreft. Bovendien betreft het voor een deel mechanismen die in de persoonlijke levenssfeer liggen, ten aanzien waarvan de overheid veelal niet dwingend kan en mag optreden. Zoals uit de analyse van de Onderwijsraad ten aanzien van het bestuurlijk instrumentarium blijkt (zie hoofdstuk 3), laat het emancipatiebeleid over de afgelopen tien jaar een ontwikkeling zien van het gebruik van voornamelijk beleidsinstrumenten van het type overtuiging naar een mix van wetgeving, overtuiging en ruil. De Raad beschouwt dit als een goede ontwikkeling. In complexe situaties blijkt een mix van beleidsinstrumenten namelijk aan te bevelen. Of dit nieuwe bestuursinstrumentarium daadwerkelijk effectief blijkt, is nog moeilijk te zeggen. Onderzoek naar de opbrengsten van het beleid is nog beperkt. Wat het instrumentarium voor het onderwijsemancipatiebeleid betreft, is de Raad verder van mening dat alleen passende instrumenten zijn te bedenken wanneer rekening wordt gehouden met zowel interne, psychologische factoren als met externe factoren die verantwoordelijk zijn voor de verschillen in deelname van mannen en vrouwen op verschillende terreinen en met de wisselwerking tussen die factoren. De Raad constateert dat de Meerjarennota de emancipatieproblematiek vooral in het licht van (op zichzelf uiterst relevante) externe, sociologische processen beschouwt. Hij mist echter expliciete aandacht voor de interne, meer psychologische factoren die mede bepalend zijn voor bestaande verschillen in voorkeuren en interesses tussen de beide seksen. Op het belang van de interne factoren gaat de Raad nader in bij de behandeling van de adviesvraag die de onderwijsdeelname en (niet) traditionele keuzepatronen betreft.
3
De Meerjarennota bevestigt dit: uit onderzoek dat in opdracht van acht ministeries is verricht naar telewerken (Op weg naar anders werken, 1999) blijkt, dat hiervoor nieuwe arbeidsvoorwaarden, een andere wijze van leidinggeven en een andere wijze van afleggen van verantwoording noodzakelijk is. De weerstand onder managers blijkt vaak nog groot te zijn omdat controle bij telewerken moeilijker is dan bij aanwezigheid op het werk.
4
Aldus het SCP in het (tweejaarlijks) Sociaal en Cultureel Rapport van 1998 met de titel 25 jaar sociale verandering. SCP, Rijswijk, September 1998, p. 217
3
1. Inleiding
Gelijke deelnamecijfers zijn voor de Raad geen doel op zichzelf. De Raad gaat liever uit van het per (deel)onderwerp bepalen van realistische streefcijfers.5 Dat hoeft dus niet altijd 50/50 te zijn. In deelnamepatronen (nog ongeacht de vraag wat als optimaal kan worden beschouwd) valt een grote variatie te onderkennen. Op sommige terreinen (denk aan het hoger onderwijs) is in algemene zin veelal een gelijke (of hogere) deelname van vrouwen en meisjes gerealiseerd; op andere terreinen (zoals kiezen voor exacte vakken en het bekleden van leidinggevende posities) nog niet, maar ook komt een ondervertegenwoordiging van mannen en jongens voor (zoals op de PABO). Tevens acht de Raad het wenselijk dat in het emancipatiebeleid de verschillende (economische) motieven die aan dat beleid ten grondslag liggen, worden onderscheiden. Daardoor zal hopelijk duidelijk worden wanneer het beleid vooral moet worden gericht op het wegnemen van belemmeringen (wel willen maar niet kunnen) of op een stimulering van animo (wel kunnen maar niet willen). Dat goede en toegankelijke kinderopvang hierbij van eminent belang is, spreekt voor zich. Bovendien moet het beleid alert zijn op het feit dat de kosten die hieraan zijn verbonden voor de lage(re) inkomensgroepen een extra groot obstakel kunnen vormen. Dit vraagstuk lijkt de Raad bij uitstek een onderwerp voor de beleidsagenda van Economische Zaken en die van Sociale Zaken.
5
Hierop heeft de Raad in zijn advies bij de concept-nota Onderwijsemancipatie 1993-1996 en de Beleidsreactie Vrouwen in Onderwijsmanagement reeds gewezen. Onderwijsraad, OR 92000280/Alg./OR 92000281/Alg. Den Haag, 1993.
4
Onderwijsraad, 20000461/541, 6 oktober 2000
5
2. Reactie van de Onderwijsraad op de drie specifieke onderwijsvragen
2
REACTIE VAN DE ONDERWIJSRAAD OP DE DRIE SPECIFIEKE ONDERWIJSVRAGEN
2.1
Inleiding
Aan het begin van de jaren zeventig bestonden er nog substantiële verschillen in onderwijsdeelname tussen de seksen. Het percentage meisjes dat na de leerplicht een opleiding volgde is in de jaren zestig aanzienlijk toegenomen maar omdat zich bij jongens eenzelfde ontwikkeling voordeed, zijn de verschillen in de loop van dat decennium niet verminderd. Vanaf het begin van de jaren zeventig groeide de onderwijsdeelname van meisjes sneller dan die van jongens en kwamen dus dichter bij elkaar te liggen. Parallel aan de sterke groei in onderwijsdeelname hebben vrouwen hun traditionele achterstand in opleidingsniveau weten om te buigen in een voorsprong.6 De verschillen naar sector van onderwijs zijn echter hardnekkiger. Bekend is dat jongens en meisjes van oudsher kiezen voor verschillende opleidingssectoren. De belangstelling van vrouwen gaat vooral uit naar medisch en verzorgend onderwijs (mbo, hbo, wo), pedagogisch en sociaal onderwijs (hbo) en humaniora en sociale wetenschappen (wo). Een inhaalslag hebben vrouwen gemaakt in het economisch onderwijs (mbo, hbo en wo) en het agrarisch onderwijs (mbo en hbo). Betrekkelijk evenredig is van oudsher het percentage vrouwen in het juridisch onderwijs (wo) en het agrarisch onderwijs op wetenschappelijk niveau. In de technische sectoren zijn vrouwen nog altijd zwak vertegenwoordigd, ondanks het feit dat de belangstelling van vrouwen voor dit onderwijs meer dan gemiddeld is toegenomen. Deze seksesegregatie in het onderwijs bepaalt voor een belangrijk deel de seksesegregatie op de arbeidsmarkt.7 2.2
Terugblik op het Onderwijsemancipatiebeleid
Er is, zoals de Meerjarennota stelt, op het terrein van het onderwijsemancipatiebeleid reeds veel beleid ontwikkeld en in gang gezet, met aanzienlijke resultaten. De eerste onderwijsemancipatie-nota Schets van een beleid voor emancipatie in onderwijs en wetenschappelijk onderzoek dateert van 1979. Sindsdien zijn vier onderwijsemancipatie-nota’s verschenen, waarvan de nota Een kristal van kansen uit 1998 de meest recente is. In de eerste jaren van het onderwijsemancipatiebeleid was de inzet van het beleid voornamelijk het inhalen van achterstanden in onderwijsdeelname door meisjes en vrouwen. De maatregelen waren vooral gericht op de leerlingen en dan met name op vrouwelijke leerlingen in het voortgezet onderwijs. Het bekendste voorbeeld is wel de voorlichtingscampagne “Kies exact!” die meisjes moest stimuleren exacte vakken en richtingen te kiezen. In de loop der jaren is er meer aandacht gekomen voor de rol van het onderwijs als zodanig. Ook is het overheidsbeleid zich sterker gaan richten op het basisonderwijs. Bovendien kwam er met de invoering van het vak verzorging in de basisvorming enige aandacht voor jongens en de rol die onderwijs heeft om hen voor te bereiden op een zich wijzigend toekomstperspectief en op zorgzelfstandigheid. De SER heeft in 1997 echter
6
Zie: Dronkers, J. en M. van Erp. Maatschappelijke ontwikkelingen en toegankelijkheid van het Nederlandse onderwijs. In: Toegankelijkheid van het Nederlandse onderwijs, Studies Onderwijsraad, Onderwijsraad, Den Haag, 1997. Zie: SCP, 1998 Zie: Hustinx, P. Milieu, sekse, etniciteit en schoolloopbanen. Een onderzoek onder Nederlandse jongeren in het begin van de jaren negentig. Proefschrift, Utrecht, 1998 Zie: Volman, M., Girl power en boys problems; het onderwijssucces van meisjes in de jaren negentig. Tijdschrift voor Genderstudies, 2 (1999) nr.2, p.49-59.
7
SCP, 1998.
6
Onderwijsraad, 20000461/541, 6 oktober 2000
geconstateerd dat invoering van het vak verzorging onvoldoende is om via het onderwijs jongens toe te rusten op een zich emanciperende samenleving.8 Het SCP stelt dat de nota van OCenW Een kristal van kansen, de eerste emancipatienota was waarin een departement de vormgeving van het emancipatiebeleid verbindt met de prioriteiten van het brede departementale beleid. Tevens echter wordt geconstateerd dat hoewel het op zich een lovenswaardig streven is om bij de algemene beleidsontwikkeling integraal en vanzelfsprekend aandacht te besteden aan mogelijke sekseverschillen, uit onderzoek blijkt dat de praktijk weerbarstig is en integratie van emancipatiebeleid in regulier beleid nog nauwelijks tot stand komt, zelfs niet in sectoren met een ruime traditie op emancipatiegebied zoals onderwijs.9 2.3
De adviesvraag ‘Onderwijsdeelname en (niet)traditionele studie- en beroepskeuzepatronen’
De vraag die in de adviesaanvraag centraal staat is, waarom met name meisjes en vrouwen zo weinig kiezen voor technische vakken, opleidingen en beroepen en hoe hierin verandering kan worden gebracht. Onderzoek wijst uit dat meisjes al jong minder kennis en vaardigheden op het gebied van techniek hebben ontwikkeld dan jongens en dat hun attituden consequent minder positief blijken, ook ten aanzien van het vak techniek (en ten aanzien van de exacte vakken, die vereist zijn voor deelname aan technische opleidingen). De (on)aantrekkelijkheid van die vakgebieden is derhalve een belangrijke factor voor de beslissing zich daarvoor in te zetten en daarin voor zichzelf een toekomst te zien.10 Geconstateerd kan worden dat ondanks alle maatregelen en acties om meisjes te stimuleren exacte vakken te kiezen, daarin (met uitzondering van wiskunde A) weinig verandering is gekomen11. Gemiddeld kiest bijvoorbeeld in het havo slechts zo’n 15 tot 25% van de meisjes voor respectievelijk natuurkunde, wiskunde B en scheikunde en in het vwo liggen de keuzepercentages van meisjes voor deze vakken zo rond de 30%. In de technische opleidingen zijn de percentages meisjes laag: zo’n 7% in het (i)vbo, ruim 15% in het voltijd secundair beroepsonderwijs en het hbo en ruim 16% in het wetenschappelijk onderwijs.12 Jongens presteren ook beter in de vakken natuurkunde en scheikunde en vinden deze vakken ook leuker dan meisjes. Wat wiskundevakken betreft geldt dat de verschillen tussen jongens en meisjes, zowel in prestaties als in attitude de afgelopen jaren zijn afgenomen.13
8
Onderwijsemancipatiebeleid. Sociaal Economische Raad, Den Haag, 1997. (Publicatienummer 8).
9
SCP, 1998.
10
Uit onderzoek blijkt ook dat er bij meisjes hardnekkige negatieve beelden bestaan over technische opleidingen en de beroepen waartoe ze opleiden. Bijvoorbeeld: ‘je werkt niet met mensen’, ‘het is routinewerk’, ‘het is zo theoretisch’. Wanneer meisjes technische beroepen zouden kunnen zien als werk waarin denkwerk (bijvoorbeeld ontwerpen) en sociale aspecten een plaats hebben, zouden ze zich wellicht meer tot de techniek aangetrokken voelen. E. van Eck en M. Volman. Techniek. Leuke hobby, saaie baan? Eindrapport Evaluatie Technika 10 Plus. SCO Kohnstamm Instituut/ Vrije Universiteit, Amsterdam, 1999.
11
Dekkers, H. Onderwijs en vrouwen: van achterstand naar differentiatie. In: G.W.Meijnen (Ed.), Opvoeding, onderwijs en sociale integratie. Wolters Noordhoff, Groningen, 1997.
12
Centraal Bureau voor de Statistiek. Zakboek onderwijsstatistieken. CBS, Den Haag, 1998.
13
Uerz, D., H. Dekkers en J. Dronkers. Wiskunde- en taalvaardigheid als voorspeller van B-keuzen in het voortgezet onderwijs. Pedagogische Studiën, 76 (1999), nr.3, p. 170-182.
7
2. Reactie van de Onderwijsraad op de drie specifieke onderwijsvragen
Ook met de invoering van de profielen in de bovenbouw van havo en vwo14 lijkt de kans dat meisjes en jongens andere keuzepatronen zullen gaan ontwikkelen gering: de verwachting is dat maar weinig meisjes voor het profiel Natuur en Techniek kiezen en dat het profiel Cultuur en Maatschappij nauwelijks jongens zal trekken.15 Evenmin lijkt het waarschijnlijk dat ineens veel meer meisjes (met een natuurprofiel) voor techniek kiezen. Van de meisjes met een exact pakket blijkt slechts een klein deel door te stromen naar technische vervolgopleidingen en degenen die daar afstuderen kiezen weer niet allemaal voor een functie in een technische organisatie.16 Er zijn blijkbaar factoren die exacte vakken en technische opleidingen minder aantrekkelijk en wellicht ook minder toegankelijk maken voor meisjes/vrouwen. Hetzelfde geldt waarschijnlijk voor de keuzeprocessen van jongens voor de vakken en opleidingen die onder de zorg- en cultuursector vallen. Het lijkt de Raad derhalve zinvol ook naar de (niet)traditionele keuzeprocessen van jongens nader onderzoek te laten verrichten.17 Tevens verdient het aanbeveling om door middel van een internationale vergelijking nader inzicht te verkrijgen in de (achtergronden van de), soms zeer grote, (feitelijke) verschillen tussen landen in deelname aan en prestaties in technische vakken, opleidingen en beroepen van meisjes en jongens. De Raad vermoedt dat het antwoord op de vraag waarom bepaalde vakken en vakgebieden (on)aantrekkelijk zijn voor meisjes en jongens, voor een belangrijk deel te vinden is in de interne, meer psychologische factoren die hierbij een wezenlijke rol spelen. De meest uitgewerkte visie hierop is die van de Amerikaanse psychologe Eccles. Volgens haar zijn de verschillen in vakken- en studiekeuzen tussen seksen vooral een gevolg van verschillende waarden die mannen en vrouwen ten aanzien van de inrichting van het leven hanteren in de Westerse samenleving.18 Het belangrijkste nieuwe begrip waarvoor zij de aandacht vraagt is ‘persoonlijke taakwaarde’. Hiermee doelt zij op het belang dat door een persoon aan het volbrengen van een bepaalde taak wordt toegekend. Dit kan een korte termijn-belang zijn (plezier) of een lange termijn-belang (het nut van de taak voor het bereiken van gestelde levensdoelen). Volgens Eccles zijn de grote sekseverschillen in keuze van vakken en studierichtingen grotendeels te herleiden tot de sterke seksespecificiteit van de persoonlijke taakwaarden. De oorzaak hiervan moet onder andere worden gezocht in de verschillende wijze waarop jongens en meisjes over het algemeen
14
In hoeverre het ‘studiehuis’ in de bovenbouw van havo en vwo (waarbij leerlingen actiever en zelfstandiger moeten gaan werken), aansluit bij de werkwijze die jongens en meisjes veelal eigen is, is eveneens een interessante vraag die echter niet binnen het kader van dit advies kan worden beantwoord. Wellicht is het raadzaam dat OCenW in de toekomst de invloed van deze nieuwe werkwijze op de (leer)prestaties van zowel jongens en meisjes laat onderzoeken, bijvoorbeeld in het kader van het VOCL (Voortgezet Onderwijs Cohort Leerlingen) onderwijsonderzoek.
15
Smeets, E. en Dekkers, H. Van vakkenkeuze naar eindexamen. Tandem Felix, Ubbergen, 1997. Kuyper, H., M.P.C. van der Werf en M.J.Lubbers. Tussen basisvorming en studiehuis. De bovenbouwstudie van VOCL ‘93. GION, Groningen, 1999. (VOCL: Voortgezet Onderwijs Cohort Leerlingen).
16
Joukes, G.W.M. en A.J. Taillie. Gender en culture inclusive verkenning van techniek, met behulp van een landelijk digitaal informatiesysteem over de wereld van arbeid, beroep en opleiding. VhTo (Landelijke organisatie vrouwen in hogere technische opleidingen en functies), Amsterdam, 1999.
17
Zo blijken er ook sekseverschillen te zijn in de redenen voor deelname aan volwasseneneducatie, de zogenaamde leeroriëntaties: vrouwen noemen vaker intrinsieke leeroriëntaties, mannen nemen vaker deel vanuit een extrinsieke oriëntatie, gericht op het behalen van diploma’s en het verbeteren van de arbeidsmarktpositie. Zie: E. van Eck en J. Dronkers. Een ‘half leven lang leren’ in initieel onderwijs en volwasseneneducatie; determinanten van de onderwijspositie op 35-jarige leeftijd. Pedagogische Studiën, 77 (2000), nr.3, p.139-151.
18
Eccles, J.S., Gender roles and women’s achievement-related decisions. Psychology of Women Quarterly, 11(1987), p.135-172; J.S. Eccles. Understanding women’s educational and occupational choices. Applying the Eccles et al. model of achievement related choices. Psychology of Women Quarterly, 18 (1994), p. 585- 609.
8
Onderwijsraad, 20000461/541, 6 oktober 2000
worden gesocialiseerd.19 De keuze van een bepaald vak of studierichting hangt dus sterk af van het nut dat men daaraan toekent.20 Een andere belangrijke psychologische factor die invloed heeft op gedragskeuzen, is de verwachting die een persoon heeft ten aanzien van toekomstig succes. Uit onderzoek blijkt dat meisjes gemiddeld lagere succesverwachtingen en minder zelfvertrouwen hebben dan jongens.21 Een veelvuldig gevonden resultaat betreffende het zelfvertrouwen is bijvoorbeeld dat meisjes geneigd zijn hun goede prestaties aan externe omstandigheden (geluk) toe te schrijven en hun slechte prestaties aan gebrek aan capaciteiten. Bij jongens ligt het andersom: zij schrijven hun succes toe aan capaciteiten en hun falen aan externe omstandigheden (pech).22 Naar de mening van de Onderwijsraad zal de sleutel dus gevonden moeten worden in het (al dan niet) beïnvloeden van genoemde factoren, zoals bijvoorbeeld een gebrek aan zelfvertrouwen. Hierbij moet in de eerste plaats goed zicht zijn op de aard en oorzaken van die factoren. In de tweede plaats moet worden gereflecteerd op de vraag of deze factoren belemmerend werken (voor meisjes en/of jongens) en of er mogelijkheden zijn daaraan (beleidsmatig) iets te doen. Dit is niet alleen van belang voor een meer evenwichtig keuzeproces maar ook voor een meer geëmancipeerde verhouding tussen mensen in het algemeen. De Raad stelt vast dat emancipatieprocessen niet alleen complexe maatschappelijke, sociologische processen en interacties betreffen, maar eveneens voor een belangrijk deel kunnen worden verklaard op basis van psychologische factoren. Op het grote belang van een zo vroeg mogelijke stimulering van een goede ontwikkeling van de sociale competentie (waarbij gedragskenmerken als vasthoudendheid, enthousiasme en zelfvertrouwen een belangrijke rol spelen), heeft de Raad reeds meerdere malen gewezen.23 Met name in het voorschoolse traject en in (de kerndoelen van) het basis- en voortgezet onderwijs kan hieraan een bijdrage worden geleverd, waarbij rekening zou moeten worden gehouden met verschillen tussen jongens en meisjes bij
19
Hierbij moet aangetekend worden dat socialisatieprocessen vaak aansluiten bij wat in aanleg reeds aan sekseverschillen gegeven is. Uiteraard bestaat wel de mogelijkheid om van deze ‘vanzelfsprekendheden’ af te wijken door op andere wijze dan die voor de hand ligt te reageren, maar dat vergt bewuste acties die bovendien meer inspanning kosten.
20
Opgemerkt kan worden dat voor de invloed van persoonlijke taakwaarden op de vakkenpakketkeuze ruime empirische steun is gevonden, al spreekt men meestal over ‘attituden’ in plaats van ‘persoonlijke taakwaarden’. (zie proefschrift Hustinx, 1998). Zie ook: K.M. Stokking. Predictoren van de keuze van natuurkunde in de tweede fase VO. Tijdschrift voor Onderwijsresearch, 24 (1999) nr.2, p. 91-109. Hij constateert dat zowel in mavo, havo als vwo de aan natuurkunde toegekende relevantie (het verwachte nut van het vak voor later, het plezier in of de waardering voor het vak en het aankunnen van het vak) de variabele is die het sterkst samenhangt met het kiezen van dat vak. In het vwo lijken variabelen met betrekking tot het kunnen van de leerlingen, zoals moeilijkheid en cijfers en de aan hen gegeven adviezen, een minder grote rol te spelen dan in het mavo en het havo. Ook uit dit onderzoek blijkt, dat het waargenomen nut van natuurkunde het meest bepalend is. Tevens bleek dat al bij de aanvang van het natuurkunde-onderwijs (op gemiddeld 13-jarige leeftijd) duidelijk sprake is van een gemiddeld verschil tussen jongens en meisjes in interesse voor natuurkunde.
21
Bügel, K. Sekseverschillen in onderwijsprestaties in Nederland. Een overzicht van de literatuur en enkele nieuwe gegevens. Pedagogische Studiën, 68 (1991), p.350-370. Zie ook: Severiens, S. en G. te Dam. Leestijlen, motivatie en leeromgeving. Vrouwen en mannen in het hoger technisch onderwijs (bouwkunde en werktuigbouwkunde). Topcs, Emancipatiemagazine voor het Hoger Technisch Onderwijs, februari1999. Zij constateren dat mannen meer extrinsiek gemotiveerd leren en vrouwen meer faalangstig zijn.
22
Bügel, K., 199. Zie ook: P. Hustinx,, 1998. En zie ook: Vermeer, H.J., M. Boekaerts en G. Seegers. Motivational and Gender Differences: Sixth-Grade Students’ Mathematical Problem-Solving Behavior. Journal of Educational Psychology, volume 92 (2000) nr.2, p.308-315.
23
Zie bijvoorbeeld de adviezen van de Onderwijsraad Voorschools en Buitenschools (1998) en Aansturing van Onderwijskansen (2000).
9
2. Reactie van de Onderwijsraad op de drie specifieke onderwijsvragen
aanvang van het traject. Dat deze bijdrage hoe dan ook bescheiden zal zijn, in vergelijking met die van bijvoorbeeld het gezin en van leeftijdgenoten vormt daarbij een gegeven. Bovengenoemde insteek kan naar het oordeel van de Raad met name een bijdrage leveren aan een zo evenwichtig mogelijke sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen. Dit vergroot hun maatschappelijke kansen en kan het wederzijds begrip voor seksespecifieke leerstijlen en voorkeuren (zoals persoonlijke taakwaarden) doen toenemen. Uiteraard speelt in meer algemene zin ook de vraag naar de kansen op de arbeidsmarkt die diverse opleidingen bieden een rol bij het vraagstuk naar (geëmancipeerde) keuzeprocessen. Algemene vaardigheden en houdingen lijken in alle beroepen, naast vakkennis, een steeds belangrijker rol te gaan spelen.24 Ook wordt de term ‘Emotionele Intelligentie (EQ) in dit verband wel genoemd, zoals in de nota Een kristal van kansen. Naar de mening van de Raad sluit dit aan bij hetgeen hij heeft opgemerkt over het belang van een goede sociaal-emotionele ontwikkeling. Een ander belangrijk algemeen gegeven in dit verband is dat de banengroei zich (de ICT-sector als groeisector even buiten beschouwing gelaten), vooral in de richting van de zakelijke dienstverlening, de gezondheidszorg en het onderwijs lijkt voor te doen; sectoren waarin veel vrouwen werkzaam zijn. Vakken- en opleidingskeuzes in die richting die al vaak door meisjes worden gemaakt, verhogen derhalve de kans op een baan. Wellicht maakt de banengroei deze sectoren ook aantrekkelijker voor jongens. 2.4
De adviesvraag ‘Opleiding van leraren - achterstanden van meisjes op ICT- gebied’
In zijn advies van 18 maart 1998 over ICT en onderwijs25 heeft de Raad reeds opgemerkt dat het onderwijs een belangrijke taak heeft in het voorkomen van een tweedeling in de samenleving tussen mensen die beschikken over de vaardigheden om te werken met ICT-middelen en mensen die daarover niet beschikken.26 De Raad heeft dit risico aangemerkt als een van de meest cruciale aandachtspunten bij de verdere vormgeving van het ICT-beleid. In het advies van de Raad van 12 maart 1999 over de Beleidsbrief ICT in het onderwijs van het Ministerie van OCenW,27 heeft de Raad vervolgens met betrekking tot de vernieuwing van de lerarenopleidingen aangegeven de vernieuwingen zoals in beweging gezet door het COMMITT-advies en de activiteiten van PROMMITT, cruciaal te vinden voor het ICT-beleid. Met betrekking tot de professionalisering van de zittende leraren heeft de Raad in zijn advies van 7 juni 1999 over het uitwerkingsplan van het Ministerie van OCenW Onderwijs on line. Verbindingen naar de Toekomst, gesteld dat de verantwoordelijkheid daarvoor in de eerste plaats bij de onderwijsinstellingen ligt maar dat ook de onderwijsvakorganisaties hierbij een rol spelen. Om de scholen de ruimte te geven voor het voeren van een goed personeelsbeleid wat betreft de professionalisering van leraren, is het volgens de Raad van belang dat
24
Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek. Vaardigheden in perspectief? OSA, Den Haag, 1998.
25
Onderwijsraad. Informatie- en communicatietechnologie en onderwijs. OR980198/219, Den Haag, 18 maart 1998.
26
Uit een onderzoek van het SCP blijkt dat vrouwen over de gehele linie minder toegang hebben tot ICT dan (hun) mannen en daarvan minder gebruik maken. Deze verschillen zijn groter bij het gebruik van pc en Internet dan bij andere onderzochte nieuwe technologieën . Wel blijken deze verschillen tussen mannen en vrouwen onder de jongste ondervraagden wat kleiner te zijn. Van Dijk, L., J. de Haan en S. Rijken. Digitalisering van de leefwereld. Een onderzoek naar informatie- en communicatietechnologie en sociale ongelijkheid. SCP, Den Haag, mei 2000.
27
Onderwijsraad. Leren met ICT: nieuwe accenten. OR990145/411, Den Haag, 12 maart 1999.
10
Onderwijsraad, 20000461/541, 6 oktober 2000
hierover afspraken worden gemaakt in het kader van het CAO-overleg. Hierbij heeft de Raad echter ook aangetekend dat de wijze waarop de deskundigheidsbevordering in de onderwijs-CAO’s is geregeld, onvoldoende waarborg biedt dat leraren op korte termijn over adequate ICT-vaardigheden beschikken. De Raad heeft de minister daarom in overweging gegeven, indien het CAO-overleg geen ruimte biedt voor nascholing op dit gebied, de nascholing een verplichtend karakter te geven. Verder heeft de Raad gesteld dat het accent in de deskundigheidsbevordering met name moet liggen op het zinvol didactisch gebruik van ICT.28 Bij de behandeling van de adviesvraag die hem in het kader van de Meerjarennota Emancipatiebeleid is voorgelegd over aandacht van leraren voor gender-aspecten, specifiek bij ICT, en het voorkomen van achterstand van meisjes op ICT-gebied, gaat de Onderwijsraad eerst in op de vraag hoe het staat met de aandacht voor gender-aspecten in de lerarenopleidingen in het algemeen. Daarna concentreert de Raad zijn aandacht met name op de vragen hoe kundig leraren reeds op ICT gebied zijn, in hoeverre daarbij aandacht bestaat voor gender-aspecten en in hoeverre meisjes en jongens verschillen in het omgaan met ICT. Wat de aandacht voor gender-aspecten in de lerarenopleidingen in het algemeen betreft, is het naar de mening van de Raad gewenst dat er (zowel bij leerlingen als bij de leraren zelf) specifieke aandacht wordt besteed aan verwachtingspatronen en gedragselementen die medebepalend zijn voor bepaalde seksespecifieke processen. Hierbij gaat het naar zijn mening met name om het bevorderen van een bewustwordingsproces dat er verschillen bestaan en om de vraag hoe daarmee het beste kan worden omgegaan. Een belangrijk verschil waar leraren op kunnen letten is bijvoorbeeld dat meisjes veel minder dan jongens geneigd zijn vragen te stellen. Leraren zelf hebben de neiging tijdens de wiskundeles (daardoor?) veel meer leergesprekken met jongens aan te gaan. Wie zich er bewust toe zet meisjes meer bij de les te betrekken, houdt met die verschillen al rekening.29 Omdat er in dit opzicht vaak ook sprake is van een ‘ongezien onderscheid naar sekse’, zoals de Raad in paragraaf 1.4 reeds aangaf, is volgens de Raad met name het bewustwordingsproces relevant. Bepaalde mechanismen worden namelijk als zo vanzelfsprekend ervaren, dat men zich er niet eens van bewust is. De Raad realiseert zich tegelijkertijd dat het hierdoor ook niet eenvoudig is om hiervoor richtlijnen in de lerarenopleidingen te ontwerpen waardoor een handzame inbedding in doelstellingen, eindtermen en vaardigheidseisen kan worden bereikt. Uit de resultaten van een inventariserend onderzoek dat in 1998 over gender/emancipatieaspecten in de lerarenopleidingen is gepubliceerd, blijkt dan ook dat het in het algemeen niet best gesteld is met de aandacht voor die aspecten in de lerarenopleidingen.30 Slechts 3 van de 24 lerarenopleidingen basisonderwijs en 3 van de 9 tweedegraads lerarenopleidingen hebben emancipatie opgenomen in de eindtermen of doelstellingen van hun opleiding. Opmerkelijk is dat sommige opleidingen die emancipatie hebben opgenomen in hun eindtermen dit onderwerp verder niet op het programma hebben staan. Ook het omgekeerde komt voor: opleidingen hebben wel emancipatieactiviteiten maar emancipatie staat niet aangegeven in de eindtermen. Op de twee hogescholen die ooit speerpunten waren voor “Emancipatie & Onderwijs”-projecten in het hoger pedagogisch onderwijs zijn geen aparte modulen meer opgenomen in de curricula. Wel wordt er op onderdelen van modules nog gebruik
28
Onderwijsraad. Onderwijs on line .Verbindingen naar de Toekomst. OR990330/442, Den Haag, 7 juni 1999.
29
Benbow, C. Sex differences in mathematical reasoning ability in intellectually talented preadolescents: Their nature, effects and possible causes. Bahavioral and Brain Science, 11 (1988), p.169-232. Geary, D.C. Children’s mathematical development: Research and practical implications. American Psychological Association, Washington D.C., 1994.
30
Werf, S. van der. Emancipatie in de lerarenopleidingen. Een inventariserend onderzoek naar emancipatie-elementen in de onderwijsprogramma’s. Landelijk Steunpunt Emancipatie HBO. Arnhem, 1998.
11
2. Reactie van de Onderwijsraad op de drie specifieke onderwijsvragen
gemaakt van het ontwikkelde materiaal. Bij de meeste hogescholen blijken de activiteiten sterk per opleiding te variëren en blijkt het vaak afhankelijk te zijn van de individuele docent die nog belang hecht aan dit onderwerp. Geconcludeerd wordt dat ‘emancipatiedeskundigheid’ (zoals de auteurs het noemen) als kwaliteitseis voor toekomstige docenten slechts sporadisch te vinden is in de eindtermen of doelstellingen van de opleidingen en dat activiteiten op dit gebied sterk afhangen van het individuele initiatief van docenten. Een systematische aanpak vanuit doelstellingen, eindtermen en vaardigheden is er volgens hen nergens en er derhalve gesteld kan worden dat de huidige lerarenopleidingen over het algemeen niet opleiden tot emancipatiedeskundige leraren. De Raad vindt deze constateringen verontrustend en pleit er dan ook voor hieraan, hoe lastig ook om daarvoor een goede vorm te vinden, bij de innovatie van de lerarenopleidingen aandacht te besteden. In een moderne samenleving dient naar het oordeel van de Raad het element emancipatie in de lerarenopleiding een, liefst structurele, plaats in te nemen. Wat de adviesvraag naar de kundigheid van leraren op ICT-gebied, de aandacht voor emancipatieaspecten daarbij en het verschil in omgaan met ICT door jongens en meisjes betreft, vormt de reviewstudie die eind 1999 over sekseverschillen en ICT is opgesteld, een sleutelpublicatie.31 Hierin zijn de belangrijkste onderwijspedagogische visies en bevindingen rondom ICT en sekseongelijkheid in kaart gebracht met het oog op beleidsvorming, onderwijsvernieuwing en nader onderzoek op dit gebied. De belangrijkste bevindingen uit deze studie zijn, met betrekking tot de verschillen tussen jongens en meisjes: meisjes nemen in het algemeen minder dan jongens deel aan computercursussen, aan keuzevakken als informatica en aan informatica-opleidingen; jongens gebruiken de computer op school voor een groter scala van activiteiten. In de vrije tijd zijn de sekseverschillen in computergebruik nog groter en zeer consistent; voor een deel als gevolg van de geringere ervaring met ICT geven meisjes blijk van geringere kennis en vaardigheden ten aanzien van de computer; wat de attitude betreft, zijn meisjes vaak minder positief over de computer dan jongens. Vooral het zelfvertrouwen van meisjes in het werken met de computer is kleiner. Meisjes hebben ook minder plannen om in de toekomst iets met ICT te gaan doen; onderzoeken uit de jaren tachtig wijzen uit dat meisjes en jongens verschillende stijlen hanteren bij het programmeren. Dit thema is in de jaren negentig echter verdwenen als onderwerp van onderzoek, aangezien programmeren niet meer wordt beschouwd als basisvaardigheid die alle leerlingen moeten leren beheersen; leerstijlen van meisjes en jongens worden in de literatuur over sekse en informatica-onderwijs vaak beschouwd als vastliggende persoonlijkheidskenmerken waarmee het onderwijs rekening dient te houden. Aan het feit dat ze ook gevormd worden dóór het onderwijs, wordt weinig aandacht besteed; sekse-specifieke leerstijlen moeten mede worden opgevat als product van voorafgaande leerprocessen, die onder andere in het onderwijs hebben plaatsgevonden;
31
Eck, E. van en M. Volman. Nieuwe media, nieuwe verschillen. Een reviewstudie over sekseverschillen en ICT in het primair en voortgezet onderwijs. SCO Kohnstamm Instituut, Universiteit van Amsterdam en de Afdeling Onderwijspedagogiek van de Vrije Universiteit Amsterdam, , Amsterdam, oktober 1999.
12
Onderwijsraad, 20000461/541, 6 oktober 2000
-
meisjes geven de voorkeur aan computerspelletjes waarin avontuur, vriendschap en creativiteit een belangrijke rol spelen, boven ‘spelen om de knikkers’, actie en geweld; meisjes werken liever samen dan dat ze de competitie aangaan.
met betrekking tot de factoren die deze verschillen beïnvloeden: het ‘mannelijk’ imago van de computer, de attitude van ouders, seksestereotypen in lesmateriaal, de omgang tussen leerlingen onderling en de behandeling van leerlingen door docenten maken werken met de computer voor meisjes minder aantrekkelijk en minder toegankelijk dan voor jongens; het onderwijs speelt daarbij zelf een rol, enerzijds doordat ook hier (in lesmateriaal en in de interactie in de klas) verborgen boodschappen worden overgedragen over de geschiktheid van meisjes voor werken met ICT, anderzijds doordat wellicht in het materiaal en in de didactiek niet voldoende wordt aangesloten bij hoe meisjes graag te werk gaan en bij wat ze interessant vinden. met betrekking tot het zodanig omgaan met verschillen dat ongewenste seksespecifieke leerresultaten als gevolg van het gebruik van ICT worden voorkomen: door bij het leren over ICT aan te sluiten bij de aanpak van meisjes, bijvoorbeeld door niet alleen aandacht te besteden aan de technische aspecten, maar ook aan de gebruiksmogelijkheden van de betreffende toepassing en ook door de leerstof in een zinvolle context te presenteren. In de buitenschoolse projecten bleek het toewerken naar bruikbare en aantrekkelijke producten een belangrijke succesfactor. Ook coöperatieve werkvormen blijken aan te sluiten bij de wensen van meisjes; door bij het leren met ICT aan te sluiten bij de aanpak van meisjes door het creëren van mogelijkheden voor samenwerken. Hierbij moet wel, met name gegeven het feit dat jongens meer op het computerwerk zijn gericht terwijl meisjes zich meer richten op het groepsproces, expliciete aandacht zijn voor leren samenwerken en het verdelen van taken; door rekening te houden met de verschillende voorkeuren van jongens en meisjes ten aanzien van de software en web-sites; door bewust om te gaan met en het vermijden van verborgen boodschappen en barrières in het onderwijs die de toegankelijkheid en de aantrekkelijkheid van het werken met ICT voor meisjes kunnen beperken; door zowel mannelijke als vrouwelijke docenten als rol-model voor leerlingen beschikbaar te hebben als het gaat om het werken met ICT; door het mannelijk imago van de computer te doorbreken met het op school uitnodigen van vrouwelijke beroepsbeoefenaren uit de IT-wereld;32 doordat docenten alert zijn op eventuele seksestereotypen in lesmateriaal en op seksespecifieke patronen in hun omgang met leerlingen en in de interactie van leerlingen onderling. Zo zou dominant gedrag van jongens of hulpeloos gedrag van meisjes niet geaccepteerd of zelfs bevestigd moeten worden. Verder door ervoor te zorgen dat meisjes en jongens in de les en in de vrije uren in gelijke mate toegang hebben tot ICT; door nascholing van docenten op het punt van (sekse)verschillen. Dit zou gemakkelijker een onderdeel van de nascholing kunnen worden, wanneer de pedagogisch-didactische aspecten van ICT-gebruik in het onderwijs een grotere plaats in de nascholing gaat innemen.
32
Dit zal geen eenvoudige opgave zijn, gegeven het feit dat het aantal vrouwen dat werkt in de ICT-sector nog steeds laag is (Meerjarennota, blz.48).
13
2. Reactie van de Onderwijsraad op de drie specifieke onderwijsvragen
Dat attitude-aspecten een belangrijke invalshoek betreffen, blijkt ook uit de meest recente gegevens van de ICTmonitor basisonderwijs en de ICT-monitor voortgezet onderwijs.33 Zowel in het basis- als voortgezet onderwijs blijken jongens meer plezier aan het werken met computers te beleven dan meisjes. In het voortgezet onderwijs hechten jongens vaker een groter belang aan het ermee om kunnen gaan dan meisjes. Hoewel zowel bij jongens als meisjes het plezier in het gebruik van de computer en de relevantie van computergebruik ten opzichte van 1992 is toegenomen, luidt de conclusie toch dat de verschillen tussen jongens en meisjes in computerattitude gedurende de afgelopen jaren steeds groter worden. Opvallend hierbij is dat dit met name wordt veroorzaakt door een sterke verandering in de opvattingen van jongens in het voortgezet onderwijs. De huidige generatie jongens uit de tweede klas van het voortgezet onderwijs vinden veel vaker dan de jongens die in 1992 in de tweede klas zaten, dat zij beter zijn op het gebied van computergebruik dan meisjes. Inmiddels vindt het merendeel van de jongens dit zelfs. In 1992 vonden de meeste meisjes in het voortgezet onderwijs dat er geen verschil was tussen jongens en meisjes in het gebruik van computers. In de afgelopen jaren is deze groep meisjes echter aanmerkelijk kleiner geworden en zijn ook meisjes steeds vaker van mening dat jongens beter zijn in het gebruik van computers.34 De Raad acht het niet onwaarschijnlijk dat dit mede samenhangt met de grote verschillen die jongens en meisjes op de basisschool ervaren in de mate waarin zij door hun ouders worden gestimuleerd om met computers te leren omgaan. Jongens ervaren in de basisschoolleeftijd namelijk veel vaker dan meisjes dat zij door hun ouders gestimuleerd worden in het computergebruik. Uit de twee recente monitoren blijkt ook dat er op het gebied van de (na)scholing nog het nodige werk moet worden verricht.35 Over het algemeen beschikken weinig leraren in het voortgezet over de didactische kennis en vaardigheden die nodig zijn voor het gebruik van ICT-toepassingen in dat onderwijs. Er zijn maar weinig scholen voor voortgezet onderwijs waar meer dan de helft van de leraren in staat is om computers te gebruiken bij het lesgeven of leraren vertrouwd zijn met moderne technologie zoals multimedia, e-mail en Internet. De meeste leraren in het voortgezet onderwijs (69%) maken nooit gebruik van ICT bij het lesgeven. In het basisonderwijs ligt dat geheel anders: daar gebruikt 90% van de leraren wekelijks de computer voor onderwijsdoeleinden. Wel is er in het voortgezet onderwijs sprake van een duidelijke toename van het gebruik van ICT buiten de les, zoals voor les-voorbereiding en registratie van de vorderingen van leerlingen.36 Ook in het basisonderwijs wordt een gebrek aan kennis en vaardigheden van leraren met toepassingen van moderne technologie zoals multimedia, e-mail en Internet als een van de grootste belemmeringen ervaren voor de verdere invoering van ICT. Leraren basisonderwijs wensen vooral te leren omgaan met specifieke programma’s voor de verschillende leer- en vormingsgebieden. De Raad komt, mede op basis van bovenstaande onderzoeksgegevens tot de volgende conclusies.
33
Brummelhuis, A.C.A. ten en M. Drent. ICT-monitor 1998/1999; Basisonderwijs. Universiteit Twente, Onderzoek Centrum Toegepaste Onderwijskunde (OCTO), Enschede, 2000. Brummelhuis, A.C.A.ten en K.M.J. Slotman. ICT-monitor 1998/1999; Voortgezet onderwijs. Universiteit Twente, OCTO, Enschede, 2000.
34
Helaas geeft de monitor geen inzicht in de feitelijke verschillen in ICT-kennis en vaardigheden tussen jongens en meisjes.
35
Zie ook: Doornekamp, B.G. ICT-indicatoren voor het Nederlandse onderwijs in internationaal perspectief. Universiteit Twente, OCTO, Juni 2000. Uit deze publicatie blijkt dat ICT-nascholing van docenten weliswaar hoog op de agenda staat in Nederland maar dat daarvan in de praktijk weinig terecht komt. In Nederland is het percentage docenten dat daadwerkelijk bijscholing heeft gehad het laagst. Ook heeft Nederland de minste structurele voorzieningen voor de overdracht van kennis tussen docenten op het gebied van ICT.
36
Van alle leraren voortgezet onderwijs die gebruik maken van computers voor onderwijsdoeleinden (31%) geven de meeste leraren les in talen of exacte vakken.
14
Onderwijsraad, 20000461/541, 6 oktober 2000
Om te beginnen komen aanzienlijke verschillen tussen jongens en meisjes in computergebruik naar voren. Deze verschillen lijken eerder groter dan kleiner te worden. Voor een deel lijken attitude-aspecten de oorzaak voor deze verschillen. Uit het onderzoek komt echter ook naar voren dat meisjes minder worden gestimuleerd om met computers te werken en de lessen en het lesmateriaal nog weinig aansluiten bij de voorkeuren en leerstijlen van meisjes. Daarbij heeft ICT een ‘mannelijk’ imago. Mede als gevolg van deze omstandigheden doen meisjes minder ervaring op met ICT en vergroten zo hun achterstand. De suggestie van de auteurs van de reviewstudie om bij de (in het kader van Investeren in Voorsprong gestarte) pilotprojecten er ook een aantal op te zetten met een expliciete emancipatiedoelstelling, spreekt de Raad daarom in het bijzonder aan. Dit lijkt de Raad met name waardevol wanneer die projecten zich richten op de ontwikkeling van didactische werkvormen en vormen van ICT-gebruik die zowel meisjes als jongens aanspreken en waarvan de bevindingen overdraagbaar te maken zijn naar andere scholen (zoals de onderzoekers aanbevelen). Op het belang van een goede pedagogisch-didactische begeleiding van het leerproces met behulp van ICT heeft de Raad (in zijn advies van 7 juni 1999 over het uitwerkingsplan bij Onderwijs on line) reeds gewezen. Daarbij heeft hij de volgende kanttekening geplaatst, die hij hier graag herhaalt. Het primair en secundair onderwijs heeft naast kennisoverdracht aan scholieren ook een belangrijke taak bij het vormen van hun persoonlijkheid. De sociale, emotionele en affectieve aspecten van het leerproces en het ontwikkelen van de gewenste houding kunnen in een ICT-ondersteunde leeromgeving gemakkelijk verwaarloosd worden. Mede vanuit het emancipatie-perspectief vormt dit naar het oordeel van de Raad een belangrijk aandachtspunt. Aandacht voor verschillen in leerstijlen, verschillen in voorkennis en ervaring, verschillen in houding en zelfvertrouwen en verschillen in interesse en voorkeuren, vormen hierbij belangrijke aanknopingspunten. Dat de rol die docenten bij het omgaan met ICT spelen uiterst relevant is, spreekt voor zich. De Raad ondersteunt dan ook van harte de aanbeveling uit de reviewstudie om in de nascholing op het gebied van ICT aandacht te besteden aan het omgaan met sekseverschillen tussen leerlingen bij ICT-gebruik in het onderwijs. Hierbij zou naar de mening van de Raad door schoolleiding en schoolbestuur bevorderd moeten worden dat er meer vrouwen deelnemen aan deze nascholing. Eveneens steunt hij de aanbeveling dat het van belang is de didactiek in de nascholing centraal te stellen, omdat een docent meer nodig heeft dan een digitaal rijbewijs om ICT als didactisch middel in het onderwijs te kunnen inzetten. De Raad heeft daarop zelf reeds aangedrongen in zijn advies over het uitwerkingsplan Onderwijs on line. Een ander middel om de motivatie van meisjes voor ICT te vergroten is het werven van vrouwen die werkzaam zijn in de ICT-sector, als (gast)docenten. Deze rolmodellen kunnen het mannelijk imago van de computer wijzigen. Een dergelijk middel is ook voor de ICT-sector van belang. Ook het bedrijfsleven heeft er immers baat bij dat meisjes meer belangstelling ontwikkelen voor werken in/met ICT. Om al deze activiteiten een kans van slagen te geven, beveelt de Raad aan dat er overheidsgelden ter beschikking komen voor stimuleringsprojecten die de achterstand van meisjes op ICT-terrein kunnen verkleinen. Hij denkt hierbij aan projecten (zoals hierboven reeds opgemerkt) die worden opgezet met een expliciete emancipatiedoelstelling, waaronder het experimenteren met aparte meisjesklassen voor ICT en/of voor wiskundevakken tot de mogelijkheden kan behoren37; het overdraagbaar maken van bevindingen uit (onder andere) best-practice ervaringen en uit die van andere projecten; maar ook voor het inhuren van vrouwelijke gastdocenten in de functie van rolmodel. Afsluitend concludeert de Raad dat er dus nog het nodige moet gebeuren om tot een meer evenwichtige en deskundige inzet van ICT in het onderwijs te komen, die alert is op relevante sekseverschillen. Het gaat bij
37
Zie bijvoorbeeld: L. van der Burg. Gescheiden op school. Meisjesonderwijs beschermt verlegen pubers. NRC Handelsblad, 30 september 2000.
15
2. Reactie van de Onderwijsraad op de drie specifieke onderwijsvragen
deze sekseverschillen overigens niet altijd gaat om ‘achterstanden’ van meisjes, maar soms ook om een andere aanpak of voorkeur die juist waardevolle elementen bevat.38 Voor de bevordering van het ICT- gebruik in het algemeen en het emancipatieaspect in het bijzonder, beveelt de Raad, naast het aanspreken van de beroepsgroep zelf, het beleid met name te richten op het aanspreken van schoolbesturen op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid op het gebied van de ICT-nascholing en de daarbinnen noodzakelijke aandacht voor attitude-aspecten. Dat dit de juiste ingang voor beleid is, blijkt naar de mening van de Raad bijvoorbeeld uit het feit dat de meeste scholen voor voortgezet onderwijs vinden dat het schoolbestuur (én het Ministerie van OCenW, inclusief het voormalige procesmanagement ICT), een belangrijke rol vervullen bij de invoering van ICT. Die rol behoeft naar het oordeel van de Raad echter versterking. Tevens is het aan te bevelen de lerarenopleidingen te stimuleren meer aan de weg te timmeren met de daar aanwezige kennis op het gebied van ICT. Uit de monitor blijkt namelijk dat de meeste scholen voor voortgezet onderwijs (60%) niet bekend zijn met die expertise. Dat lerarenopleidingen op dit terrein veel werk kunnen verrichten en het derhalve zinvol is die expertise uit te breiden, blijkt wel uit het feit dat 84% van de leraren voortgezet onderwijs behoefte heeft aan scholing die is gericht op het leren omgaan met computerprogramma’s die specifiek bestemd zijn voor hun vakgebied. Positief staat de Raad tot slot ook tegenover de nieuwe initiatieven die in het kader van de Taskforce ‘Werken aan ICT’ worden ondernomen. Dit betreffen initiatieven gericht op het bijscholen van vrouwen, het aanpassen van curricula van ICT-opleidingen in HBO en WO en het aanpassen van arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden.39 2.5
De adviesvraag ‘Onderwijs als bedrijfstak/ vrouwelijke leidinggevenden’
In de nota Een kristal van kansen wordt naar het oordeel van de Raad terecht opgemerkt dat pluriform management een meerwaarde biedt in het combineren van ‘vrouwelijke’ en ‘mannelijke’ talenten. De Raad is het daarmee eens omdat hij verwacht dat dergelijke complementaire constructies, met name bij de vervulling van (hogere) posities, kunnen leiden tot een evenwichtiger arbeidsverdeling en een kwalitatief hoogwaardiger arbeidsvervulling, hetgeen in het voordeel is van zowel werknemers als werkgevers. Indien verschillende (of zelfs tegengestelde) interesses, voorkeuren en kwaliteiten constructief kunnen worden ingezet en positief worden aangewend, wordt ‘complementair’ (in de zin van ‘combineren van’ in plaats van ‘tegengesteld zijn aan’) naar de mening van de Raad het motto.40 Hiervoor is echter een cultuurverandering noodzakelijk waarbij verschillende stijlen (van leidinggeven) worden geaccepteerd en gewaardeerd, waardoor zij elkaar kunnen aanvullen, zoals de Raad aan het begin van zijn advies reeds aangaf. Bekend is ook dat cultuurveranderingen lastig te bereiken zijn, met name omdat het veelal fenomenen betreft die diep geworteld zijn in de samenleving.
38
Van Eck en Volman, 1999.
39
Zie de Meerjarennota, blz.50.
40
In dit kader beoordeelt de Raad het initiatief van de Sapientiaprijs (die sinds 1996 is ingesteld voor ‘pluriform onderwijsmanagement’, waarbij het gaat om het realiseren van een evenwichtige vertegenwoordiging van vrouwen en mannen in de schoolleiding) en de Emancipatieprijs voor het hoger onderwijs (sinds 1998, indien verbetering van de positie van werkende en studerende vrouwen is bereikt) als positief.
16
Onderwijsraad, 20000461/541, 6 oktober 2000
Dit neemt naar het oordeel van de Raad niet weg dat pogingen in die richting moeten worden ondernomen omdat cultuurverandering de sleutel lijkt tot een evenwichtiger situatie in de verdeling van leidinggevende posities in het onderwijs als bedrijfstak. Zoals uit het onderdeel van dit advies over de keuzeprocessen van jongens en meisjes ook reeds is gebleken, hechten vrouwen aan de invulling van het leven in het algemeen andere waarden dan mannen. In hoeverre deze waarden intrinsiek gemotiveerd (persoonlijke taakwaarden; zo hechten vrouwen bijvoorbeeld minder aan competitie, status en macht en meer aan ‘leuk’ werk en tijd voor gezin en andere privé-zaken naast het werk) dan wel extrinsiek gemotiveerd zijn (veel zorgtaken komen op de schouders van vrouwen neer, terwijl hogere posities doorgaans om een fulltime beschikbaarheid vragen), is lastig te achterhalen, maar naar de mening van de Raad uiterst relevant. Dit betreft bij uitstek de vraag of het gaat om het niet willen bekleden of het (door omstandigheden) niet kunnen bekleden van (onderwijs)managementposities. Zo geven vrouwelijke leraren in het basisonderwijs bijvoorbeeld aan dat ze weinig voelen voor een functie als schoolleider, omdat dit slechts een beperkt financieel voordeel oplevert, maar wel een stressvolle baan betreft. Voor mannen wegen het financiële voordeel, de status en macht in het algemeen zwaarder dan de belasting van de baan. Het belang van een cultuuromslag voor de toename van het aantal vrouwelijke leidinggevenden wordt bevestigd door onderzoek.41 Zo blijkt onder andere dat met name de beeldvorming rond mannelijk en vrouwelijk schoolleiderschap een niet onaanzienlijke invloed uitoefent op de daadwerkelijke verdeling en invulling van die managementposities. Hoewel de leiderschapsstijlen van mannen en vrouwen op een aantal punten (zoals personeelsbeleid, interne communicatie, relatie- en taakgerichtheid en stijl van besluitvorming) niet wezenlijk verschillen, wordt het leiderschap in de praktijk over het algemeen wel als verschillend waargenomen. Overigens blijken vrouwen wel meer betrokken te zijn bij de onderwijskundige kant van het schoolleiderschap, terwijl hun mannelijke collega’s meer gericht zijn op beheerszaken. Ook zijn vrouwelijke docenten positiever dan mannelijke docenten over de stijl van vrouwen als directeur, terwijl mannelijke docenten positiever zijn dan hun vrouwelijke collega’s over de stijl die door mannen in hun directeurschap wordt gehanteerd. De maatschappelijke discussie over vrouwen in onderwijsmanagement lijkt, waarschijnlijk mede door de geringe wetenschappelijke kennis die over sekseverschillen in de wijze van uitvoering van het schoolleiderschap tot nu toe beschikbaar is, dus voornamelijk te zijn gebaseerd op vooroordelen en stereotypen betreffende schoolleiderschaps- kenmerken en -kwaliteiten, van zowel vrouwen als mannen.42 Stereotypen over goed leiderschap zijn verschillend in vrouwelijke en mannelijke culturen en roepen sekseverschillen in leiderschap op.43 Verandering van de (school)cultuur in de richting van een meer ‘vrouw-man’ cultuur (in plaats van een voornamelijk ‘mannencultuur’, zoals bijvoorbeeld in het beroepsonderwijs, of een voornamelijk ‘vrouwen- cultuur’, zoals bijvoorbeeld in de volwasseneneducatie) kan dus in belangrijke mate bijdragen aan een doorbreking van de bestaande stereotypering. Daarvoor is het uiteraard noodzakelijk dat er meer vrouwen in leiderschapsfuncties komen.
41
Krüger, M. Sekseverschillen in schoolleiderschap. Samsom H.D. Tjeenk Willink, Alphen aan den Rijn, 1994. Krüger, M. Schoolleiderschap, sekse en schoolcultuur. Handboek Schoolorganisatie en Onderwijsmanagement, Samsom, Alphen aan den Rijn, 1998. Bolam, R. en F. van Wieringen (eds). Research on educational management in Europe. Waxmann, 1999: M. Krüger. Gender differences in school principalship: prejudices and facts.
42
Krüger, M. 1994.
43
Krüger, M. 1998.
17
2. Reactie van de Onderwijsraad op de drie specifieke onderwijsvragen
Met de “Wet Evenredige Vertegenwoordiging vrouwen in leidinggevende functies in primair en voortgezet onderwijs” (WEV) is een eerste formele stap gezet om dit te bereiken. Uit de eerste evaluatie van deze wet 44 die sinds 7 maart 1997 van kracht is, blijkt dat veel scholen (75% van de basisscholen, 70% van de scholen voor speciaal onderwijs en 80% van de scholen voor voortgezet onderwijs) nog niet voldoen aan de planverplichting.45 De meest voorkomende reden die besturen en scholen hiervoor aandragen is dat dit onderwerp ‘geen prioriteit’ heeft. Wat het hoger onderwijs betreft heeft de Inspectie in 1999 onderzocht hoe het staat met de naleving van de WHW betreffende de evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in leidinggevende functies. Dit onderzoek richtte zich op het ontwerpen van een plan met streefcijfers dat voldoet aan de wettelijke eisen. Ruim 60% van alle instellingen voor hoger onderwijs bleek op dat moment een document met streefcijfers bij de Inspectie te hebben ingediend.46 Op de vraag hoe het nu feitelijk staat met de toename van het aantal vrouwen in onderwijsmanagementfuncties geeft de jaarlijkse thermometer Vrouw en management antwoord. De meest recente betreft die van 1999-2000. Daaruit blijkt dat er in de afgelopen vijf jaar sprake is van een behoorlijke groei van vrouwen in leidinggevende functies in het beroepsonderwijs en in de volwasseneneducatie. Ook in het voortgezet onderwijs stijgt het percentage vrouwelijke managers. Op hogescholen en universiteiten zijn de ontwikkelingen niet opzienbarend maar er is wel meer aandacht gekomen voor het thema ‘vrouwen aan de top’. In het primair onderwijs is in het basisonderwijs het aantal vrouwelijke directeuren in 1999 iets gestegen, maar het aantal adjunct-directeuren licht gedaald. Voor het speciaal onderwijs geldt dat het (stijgend) aantal vrouwelijke directeuren iets is teruggelopen, maar het aantal adjunct-directeuren is gestegen. Toch zijn de percentages vrouwelijke leidinggevenden percentueel laag te noemen: in 1999 is slechts 14% van de directeuren in het basisonderwijs vrouw; 9,6% van de directeuren in het speciaal onderwijs en 8,6% van de directeuren in het voortgezet onderwijs. In het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie wordt 21,6% van de managementfuncties bekleed door een vrouw; geldt dit voor 10,6% van de managementfuncties in het hoger beroepsonderwijs; is 8,2% van de universitair hoofddocenten een vrouw en 5,4% van de hoogleraren. De Onderwijsraad is van mening dat men reeds bij de werving- en selectieprocedures voor schoolleiders alert moet zijn op seksespecifieke elementen in die procedures. Zo is het bijvoorbeeld van belang om in de advertentieteksten en bij de samenstelling van de sollicitatiecommissies hiermee rekening te houden.47 Zorgelijk is bovendien het aantal vrouwen dat een managementpositie voortijdig verlaat. Uit onderzoek dat in opdracht van OCenW is gedaan naar het voortijdig vertrek van (vrouwelijke) directeuren in het primair en
44
Stand van zaken Wet evenredige vertegenwoordiging vrouwen in leidinggevende functies in primair en voortgezet onderwijs 1998. Regioplan Onderwijs en Arbeidsmarkt, Amsterdam, december 1998. Overigens heeft de tweede evaluatie van die wet, die volgens de adviesaanvraag aan de Onderwijsraad in 2000 zou worden gehouden, vertraging opgelopen. Daardoor kan de Raad helaas geen gebruik maken van de uitkomsten van die evaluatie.
45
Deze planverplichting betreft het opstellen van een document waarin realistische streefcijfers voor het aantal vrouwen in leidinggevende functies, de concrete maatregelen om die streefcijfers te realiseren, de tijdsperiode waarbinnen de cijfers worden gerealiseerd en een overzicht van maatregelen die in de voorafgaande periode(n) zijn genomen én de bereikte resultaten moet staan.
46
De naleving van de WEV in het hoger onderwijs. Inspectie van het onderwijs, De Meern, 1999. Hieruit blijkt ook dat in het wetenschappelijk onderwijs de streefcijfers in 75% van de gevallen duidelijk worden ondersteund door maatregelen; in het hoger beroepsonderwijs geldt dat voor 66% van de gevallen.
47
Zie ook de Begrotingsbrief Emancipatiebeleid 2001. Het jaar 2001 van het meerjarenbeleidsplan emancipatie van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Den Haag, september 2000). Daarin wordt gewezen op de ‘masculiene’ methoden van werving, selectie en loopbaanbegeleiding, gestoeld op een traditionele beeldvorming en bedrijfscultuur. Deze worden in de begrotingsbrief als tamelijk hardnekkige barrières aangemerkt.
18
Onderwijsraad, 20000461/541, 6 oktober 2000
algemeen voortgezet onderwijs blijkt dat dit voor 26,3% van de managers geldt. De hoofdconclusie luidt dat het percentage voortijdig vertrek van vrouwelijke leidinggevenden hoger is dan van hun mannelijke collega’s, respectievelijk 35,5% en 24,9%. In de meest voorkomende redenen die voor het voortijdig vertrek worden aangegeven, zijn echter geen sekseverschillen gevonden. Zowel voor mannen als vrouwen is de belangrijkste reden ontslag op grond van onbekwaamheid/ ongeschiktheid. Opvallend is wel dat bijna een derde van de leidinggevende vrouwen vertrekt met een arbeidsconflict. De onderzoekers concluderen bovendien dat op grond van formeel opgegeven redenen voor vertrek alleen, niet zichtbaar wordt of een vertrek voortijdig is of niet.48 Uit onderzoek dat is verricht naar de participatie van vrouwen in het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek, blijkt dat de huidige ondervertegenwoordiging van vrouwen op posities van universitair hoofddocent en op hoogleraarsposities niet alleen te verklaren is uit het gebrek aan vrouwelijk potentieel in het verleden of de mindere inzet van vrouwen (in tijd gemeten) voor de wetenschap. De conclusie luidt dat allerlei min of meer subtiele mechanismen in het wetenschapssysteem zelf, resulteren in een volhardende ondervertegenwoordiging van vrouwen. Nog steeds hebben mannelijke wetenschappers meer kans door te stromen naar hogere functies dan hun vrouwelijke collega’s. Uiterst relevant is, dat uit dit onderzoek is gebleken dat vrouwen - meer dan mannen - moeite hebben met de individualistische, sterk competitieve werkcultuur in wetenschapsinstellingen en met de (eenzijdige) nadruk die hierbij op het aantal wetenschappelijke publicaties (in top-tijdschriften) wordt gelegd. Dit wordt veelal genoemd als reden waarom vrouwen zich minder thuis voelen, met gevolgen voor motivatie, zelfvertrouwen en vertrek uit de wetenschap. Vrouwelijke wetenschappers blijken vaker uitgesloten te zijn van informele netwerken die van groot belang zijn bij de overdracht van informatie, bij loopbaanbegeleiding en bij positieverdeling. Tevens blijkt er sprake te zijn van subtiele uitsluitings- en ongelijke behandelingspraktijken. De cumulatie van vele kleine beslissingen met slechts een geringe ‘genderbias’, heeft grote gevolgen voor de positie van vrouwelijke wetenschappers op de langere termijn. Geconstateerd wordt dat er ingrijpende veranderingen nodig zijn om de situatie structureel te verbeteren.49 Hoe belangrijk de aandacht voor sekse-relevante factoren is, blijkt ook uit de gegevens van de ETANwerkgroep Woman and Science van de Europese commissie (2000). Het rapport van die werkgroep spreekt van een verbazingwekkende invloed van geslacht op de uitkomst van wetenschappelijke carrières. Met het accepteren van die patronen wordt feitelijk de discriminatie in de wetenschap geaccepteerd, aldus deze werkgroep.50 Hierbij is weliswaar geen sprake van flagrante discriminatie van vrouwen maar van een complex proces van op elkaar inwerkende factoren. Als een van de factoren komt wederom naar voren dat vrouwen zich meer verantwoordelijk voelen voor zorgtaken. Daardoor neemt een carrière voor hen nog steeds een minder vanzelfsprekende, centrale plaats in hetgeen het voor hen makkelijker maakt om afstand te nemen van het werk als het niet aan de verwachtingen voldoet. Bovendien vindt de omgeving dit ook normaler dan voor een man.
48
Krüger, M. L., A.C.A.M. Vermeulen en E. van Eck. Voortijdig vertrek van vrouwelijke directeuren in het primair en algemeen voortgezet onderwijs. SCO-Kohnstamm Instituut, Amsterdam, 1999. Onder voortijdig vertrek wordt verstaan: het vertrek dat niet op eigen initiatief, niet door ziekte wordt veroorzaakt, maar dat onvrijwillig tot stand komt. NB: De resultaten van een vervolgonderzoek, waarin wordt bezien of er naast kwantitatieve sekse-ongelijkheid ook sprake is van kwalitatieve sekse-ongelijkheid, worden in het najaar van 2000 verwacht. Dit vervolgonderzoek was gewenst omdat op grond van de formeel aangegeven reden voor vertrek geen beleid te formuleren is om voortijdige uitstroom te voorkomen.
49
Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid. Halfslachtige wetenschap. Onderbenutting van vrouwelijk potentieel als existentieel probleem voor academia. AWT, Den Haag, 2000.
50
In: Talent voor Toekomst. Toekomst voor Talent. Plan van aanpak voor het wetenschapsbeleid. Utrecht, juni 2000. (Onderzoek in opdracht van OCenW ter voldoening aan de motie Van der Hoeven c.s. bij het Wetenschapsbudget 2000 met betrekking tot de knelpunten in het wetenschapspersoneelsbeleid. Projectleider: B.E. van Vucht- Tijssen).
19
2. Reactie van de Onderwijsraad op de drie specifieke onderwijsvragen
Vrouwen ervaren de heersende organisatiecultuur in de wetenschap, die een afspiegeling is van de (vooral mannelijke) leidinggevenden, als minder positief dan mannen. Vrouwen hebben dan ook significant lagere verwachtingen over hun toekomstige functies aan de universiteit dan mannen. Vrouwen hebben wel dezelfde ambities als mannen, maar hun verwachtingen om deze ambities ook daadwerkelijk te realiseren is veel lager. Zoals de Raad reeds heeft geconstateerd bij de behandeling van de adviesvraag ‘Onderwijsdeelname en (niet)traditionele studie- en beroepskeuzepatronen’, zijn verwachtingen en kansen bepalend voor de motivatie en het keuzegedrag. Dit verklaart wellicht ook waarom een groter deel van de vrouwelijke dan de mannelijke promovendi na de promotie afziet van een wetenschappelijke carrière.51 Overeenkomstige bevindingen komen uit het onderzoek dat in 1999 is verricht onder werknemers van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.52 Het doel van dit onderzoek was te achterhalen in hoeverre de verschillende cultuurvoorkeuren van mannen en vrouwen mogelijk een verklaring bieden voor het feit dat vrouwen ondervertegenwoordigd zijn in hogere functies.53 Als belangrijkste oorzaken van geringere doorstroming van vrouwen gelden de volgende. Allereerst betreft dat de mate waarin mannen en vrouwen masculiene cultuurvoorkeuren hebben. Mannen in het middenkader vinden competitie en status belangrijker dan vrouwen, die juist participatie en de combinatie van werk en zorg belangrijker vinden. Een tweede oorzaak betreft de discrepantie tussen het beeld dat men van de top-cultuur heeft en de eigen voorkeuren. Die discrepantie is bij vrouwen groter dan bij mannen. Voorts blijkt dat vrouwen hun capaciteiten voor leidinggeven meer onderschatten dan mannen. Vrouwen denken sneller dat ze het niet (optimaal) kunnen. Tot slot is ook gebleken dat de grote tijdsinvestering die een hogere leidinggevende functie met zich meebrengt, vrouwen meer afschrikt, met name omdat dit ten koste gaat van het privé-leven. De onderzoekers bevelen aan om (met name vrouwelijke) leidinggevenden in hogere posities persoonlijk te coachen, workshops te organiseren binnen de organisatie om de kloof te slechten tussen (het beeld dat men heeft van) de top en het middenkader en een experiment te starten met duo-banen in hogere leidinggevende functies. De Raad ondersteunt deze aanbevelingen, maar tekent bij de aanbeveling die het persoonlijk coachen betreft aan, die coaching te zien als een vorm van loopbaanbegeleiding die voor zowel mannen als vrouwen van belang is. De Raad ziet met name het experiment met duo-banen als mogelijkheid voor een daadwerkelijke toename van het aantal vrouwen in managementfuncties. Een gezamenlijke leiding door mannen en vrouwen biedt de mogelijkheid tot betere kennis van en respect voor elkaars eigenschappen en voorkeuren. De Onderwijsraad sluit zich daarom aan bij de aanbeveling die de Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid in dit kader heeft gedaan: dat het Ministerie van OCenW onderwijsinstellingen krachtig aanspreekt op het realiseren van streefcijfers en een overheidsstimuleringsbeleid voert waarin op diverse manieren kan worden bijgedragen aan het verminderen van de ondervertegenwoordiging van vrouwen. Een
51
Need, A., A.H. Fischer, J. Visser. Zwoegend naar boven? Een vergelijking van de positie van vrouwelijke en mannelijke wetenschappers aan de UvA. Amsterdam, FMG, 2000.
52
Fischer, A. en T. Zwart. Eindrapport Onderzoek naar normen, waarden en gedragingen in de organisatie in opdracht van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (Directie P&O). Universiteit van Amsterdam, Vakgroep Arbeids- en organisatiepsychologie, Amsterdam, 1999.
53
Onder organisatiecultuur wordt verstaan: heersende normen, waarden en opvattingen, maar ook manieren waarop men met elkaar omgaat (zoals vergaderstijl, omgangsstijl). Het functioneren in een cultuur of klimaat waarin men zich niet thuis voelt, leidt tot een gevoel van emotionele onveiligheid, een vermindering van motivatie en commitment aan de organisatie en wellicht uiteindelijk tot uitstroom.
20
Onderwijsraad, 20000461/541, 6 oktober 2000
voorbeeld van het laatste is het ASPASIA-programma dat is gericht op stimulering van de doorgroei van vrouwelijke universitaire docenten naar universitair hoofddocent. De Meerjarennota geeft aan dat prognoses van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt over de arbeidsmarktontwikkelingen naar opleiding en beroep tot 2004 inderdaad laten zien dat de arbeidsmarktkansen voor vrouwen op de middellange termijn gunstig zijn. Een tweede belangrijke verklarende factor voor het feit dat vrouwen nog steeds relatief weinig topposities bekleden, betreft de organisatiecultuur. Dit komt uit alle bovengenoemde onderzoeken naar voren en is niet exclusief op de onderwijssector van toepassing. Met name het ‘zich op hun gemak kunnen voelen’, blijkt voor vrouwen vaak essentieel te zijn. Gegeven deze conclusie, lijkt het de Raad aan te bevelen in het beleid dat tot doel heeft meer vrouwen op schoolleidersfuncties te benoemen, aandacht te geven aan (het stimuleren van) het bespreekbaar maken van dit feit. Dit kan het beste door het geven van voorlichting die gericht is op het wegnemen van de vooroordelen over vrouwelijk en mannelijk schoolleiderschap. In die voorlichting dient eveneens aandacht te worden geschonken aan de mogelijkheden en voordelen van een gedeeld onderwijsmanagement. Dergelijke voorlichting, die naar het oordeel van de Raad met name gericht moet zijn op schoolbesturen en zittende directieleden, kan bijdragen aan een positieve en meer objectieve beeldvorming omtrent het (combineren van het) schoolleiderschap. Daartoe beveelt de Onderwijsraad tevens aan, gegeven de gecompliceerde aard van deze processen, diepgaander te laten onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om (in diverse organisatieculturen) mannelijke en vrouwelijke voorkeuren harmonieus te combineren. Uiteraard dient bij dat onderzoek niet alleen de vraag centraal te staan hoe managementposities gecombineerd kunnen worden en aantrekkelijker worden voor vrouwen, maar dient tevens onderzocht te worden welke factoren hen ook daadwekelijk meer praktische mogelijkheden bieden die posities te bekleden en met welke factoren rekening moet worden gehouden om vrouwen op die posities te behouden. Een brede, maatschappelijke acceptatie van deeltijdwerk, speciaal ten aanzien van managementfuncties, is volgens de Raad essentieel. De Raad staat dan ook bijzonder positief tegenover het initiatief van het Kabinet om, zoals in de Meerjarennota wordt aangegeven (op blz. 20) nader onderzoek te laten verrichten naar het imago van deeltijdwerk. Het moet daarbij naar het oordeel van de Raad niet alleen gaan om het imago, maar zeker ook om de verschillende invullingen die dit begrip nu en in de toekomst kan hebben, niet alleen als gevolg van een andere verdeling van zorgtaken, maar ook in het licht van de ‘24- uurs-economie’. De traditionele ‘negen tot vijf’ baan komt steeds minder vaak voor. Een flexibeler gebruik van werktijd en werkplek, is noodzakelijker en beter mogelijk, mede als gevolg van ICT. De Raad beschouwt de factoren die in de Meerjarennota aan het begin van het domein “Macht en besluitvorming” (blz.25) worden genoemd, te weten: onzichtbare belemmeringen (het glazen plafond), onaantrekkelijkheid van de organisatiecultuur en een goede balans tussen werk en privé 54, als goede aanknopingspunten voor het door hem bedoelde onderzoek naar vrouwen op managementposities. Naast de reeds gesignaleerde belemmeringen en cultuurfactoren geldt immers nog altijd dat het combineren van arbeid en zorg (voor huishouden, kinderen, ouders) primair een vrouwen-aangelegenheid is.55 Vrouwen hebben
54
Zie ook de Begrotingsbrief Emancipatiebeleid 2001. Het jaar 2001 van het meerjarenbeleidsplan emancipatie van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Den Haag, september 2000.
55
SCP, 1998. Dronkers en Van Erp, 1997. NB: Uit de verkenning die als basismateriaal voor de Meerjarennota naar het domein “Arbeid, zorg en inkomen” in 1999 is verricht door J. Plantenga en J. Schippers blijkt, dat Nederland van de EU-landen op de laatste plaats staat wat betreft de gelijke verdeling van arbeid, zorg en inkomen. Tevens merken zij op dat het anderhalfverdienersmodel lijkt in te spelen op de behoefte aan keuzevrijheid : vrouwen (met een partner) hoeven niet per se de arbeidsmarkt op. Volgens de auteurs houdt deze
21
2. Reactie van de Onderwijsraad op de drie specifieke onderwijsvragen
hierdoor minder mogelijkheden fulltime te werken en verkeren derhalve in een zwakkere arbeidsmarktpositie. De relatief geringe omvang van hun arbeidsduur draagt er ook toe bij dat vrouwen slechts in bescheiden mate doordringen in de hogere leidinggevende en bestuurlijke functies. Hierdoor zal de verticale seksesegregatie nauwelijks afnemen. Naar het oordeel van de Raad kan hierin, naast de noodzakelijke cultuuromslag, pas verandering komen wanneer er zowel sprake is van een evenwichtiger verdeling van de zorgtaken als het laten vallen van de eis dat men voor dergelijke functies (in het algemeen) fulltime beschikbaar moet zijn. De horizontale seksesegregatie zal om andere redenen nog maar weinig verminderen. Zoals bij de behandeling van de eerste adviesvraag reeds opgemerkt, gaat het hierbij veelal om het kiezen van andere vakken en vervolgopleidingen en de daarmee samenhangende beroepsloopbanen. Maar ook om het feit dat jongens nog steeds onvoldoende worden voorbereid op een toekomst waarin zorgtaken een substantieel deel van hun tijdsbesteding zullen uitmaken. De Raad juicht dan ook de in de Meerjarennota aangekondigde projecten toe die gericht zijn op een herwaardering van zorg waardoor ook mannen zich daartoe meer aangesproken voelen en die een bijdrage moeten leveren aan het doorbreken van de beeldvorming van zorg als vrouwentaak. Met de Wet aanpassing arbeidsduur die op 1 juli 2000 in werking is getreden56, worden bovendien mogelijkheden geboden voor meer flexibele arbeidspatronen. Dit maakt een groter aandeel van mannen in onbetaalde zorg mogelijk.
‘keuzevrijheid’ echter in realiteit veel vrouwen in het keurslijf van ‘halfverdiener’. 56
Deze wet zal deel gaan uitmaken van de Wet arbeid en zorg waarin onder meer een geclausuleerd recht op betaald, kortdurend zorgverlof en een recht op langer durend zorgverlof zullen worden geregeld. Ook de Arbeidstijdenwet, Wet flexibiliteit en zekerheid en de Wet basisvoorziening kinderopvang kunnen bijdragen aan een evenwichtiger verdeling van de zorgverantwoordelijkheid.
22
Onderwijsraad, 20000461/541, 6 oktober 2000
3
REACTIE VAN DE ONDERWIJSRAAD OP DE VRAAG NAAR HET BESTUURLIJK INSTRUMENTARIUM
In dit hoofdstuk gaat de Raad in op het verzoek uit de adviesaanvraag om tevens aansluiting te zoeken bij het advies van de Onderwijsraad over het bestuurlijk instrumentarium, dat hij in het kader van het onderwerp ‘dereguleringsbeleid’ heeft uitgebracht. Allereerst gaat hij in algemene zin in op de beleidsinstrumenten die in dat advies de revue passeren. Vervolgens wordt geanalyseerd welke beleidsinstrumenten bij het emancipatiebeleid zijn ingezet en welke tendensen daaruit zijn op te maken. In het advies van de Onderwijsraad Aandachtspunten bij dereguleringsbeleid57 wordt uitgegaan van drie categorieën beleidsinstrumenten58, te weten: wet- en regelgeving, ruil en overtuiging. Bij de categorie wet- en regelgeving gaat het onder meer om wetten, algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen. In veel gevallen zijn aan wet- en regelgeving sancties verbonden die in het geval van overtreding van de voorschriften van toepassing (kunnen) zijn. In deze gevallen heeft het instrument het karakter van dwang. Sancties kunnen bijvoorbeeld bestaan uit financiële boetes, het onthouden van financiering, het ontnemen van een erkenning en opheffing van een instelling. Typerend voor wet- en regelgeving is het verticale karakter: de voorschriften worden door een hiërarchisch hogere instantie (zoals een orgaan van de rijksoverheid) opgelegd aan andere actoren (zoals besturen van onderwijsinstellingen). Een ander kenmerk is de vaak lange tijd die het totstandkomen van wet- en regelgeving vergt vanwege de vele inhoudelijke en procedurele eisen waaraan moet worden voldaan. Voordelen van wet- en regelgeving zijn de democratische legitimatie, het generiek bereik (rechtsgelijkheid), het niet-vrijblijvend karakter en de rechtszekerheid. Nadelen zijn het beperkte differentiërend vermogen, het (als zodanig vaak ervaren) onsympathieke, dwingende karakter en de remmende invloed op creativiteit (bureaucratie). Daarbij moet bedacht worden dat er binnen de categorie wet- en regelgeving diverse typen instrumenten met een verschillend karakter vallen. Zo heeft nogal wat wet- en regelgeving juist tot doel overheidsdwang en autonomiebeperking tegen te gaan of een minimum aan rechtszekerheid en rechtsgelijkheid te waarborgen. Bij ruil gaat het om subsidies, doeluitkeringen, convenanten, overeenkomsten en ‘herenakkoorden’. Ruil als instrument is gebaseerd op het bezit van of de controle over bepaalde goederen of diensten en veronderstelt een min of meer evenwichtige relatie tussen de betrokken partijen. Ruil biedt de mogelijkheid tot een harmonieuze vormgeving van het beleid. Andere voordelen zijn het wederzijdse commitment van beide partijen en de mogelijkheden tot flexibiliteit en maatwerk. Eén nadeel van ruil is dat door het sluiten van compromissen een beleidslijn kan worden gekozen die niet het meest effectief en efficiënt is. Ook zijn aan ruil risico’s van uitstel van beslissingen, onoverzichtelijkheid en onduidelijkheid en een zekere vrijblijvendheid verbonden. Verder is ook de ongelijkheid ten opzichte van partijen die niet bij het convenant zijn betrokken een nadeel.
57
Onderwijsraad, 20000309/379, 16 juni 2000
58
Deze indeling is geïnspireerd op Etzioni’s zogenoemde machtstypologie met dwang, ruil en overtuiging als soorten instrumenten. Etzioni, A., A Comparative Analysis of Complex Organizations, The Free Press, New York, 1961.
23
3. Reactie van de Onderwijsraad op de vraag naar het bestuurlijk instrumentarium
Bij overtuiging gaat het onder meer om normatieve beïnvloeding van actoren, bijvoorbeeld via beleidsnota’s en voorlichting. Kenmerkend is de overdracht van informatie over (visies op) gewenst of ongewenst gedrag. Eenzijdige toepassingen hiervan zijn overheidsvoorlichting, morele sanctionering en het maken en publiceren van prognoses. Voorbeelden van meerzijdige toepassingen zijn het entameren van discussie en het voeren van overleg. Voordelen zijn het hoge commitment dat overtuiging kan opleveren, relatief lage kosten, geringe bureaucratisch gehalte, flexibiliteit en het sympathieke karakter van het instrument. Een belangrijk nadeel van overtuigingsinstrumenten is de afhankelijkheid van de medewerking en motivatie van de beoogde actoren en het beperkte bereik. Op het gebied van het onderwijsemancipatiebeleid kan geconstateerd worden dat de belangrijkste beleidsinstrumenten tot de jaren negentig van de vorige eeuw binnen de categorie ‘overtuiging’ vallen.59 De bestuursinstrumenten bestaan namelijk vooral uit: materiaalontwikkeling, deskundigheidsbevordering (van docenten) en voorlichting. Maatregelen betroffen veelal de aanbodzijde van het onderwijs en in veel mindere mate het niveau van het instellingsbeleid. Een gevolg hiervan was dat er geen structurele inbedding van emancipatiebeleid in instellingen ontstond. Mede naar aanleiding van deze bevindingen wordt in de nota Onderwijsemancipatie 1993-1996 (TK, vergaderjaar 1992-1993, 23 200, nrs 1 en 2) een nieuw bestuurlijk instrumentarium voor het onderwijsemancipatiebeleid voorgesteld. Daarvoor wordt, onder andere, het volgende motief genoemd: “Binnen het algemene onderwijsbeleid is in toenemende mate sprake van nieuwe besturingsarrangementen zoals convenanten en hoofdlijnenakkoorden en nieuwe instrumenten zoals outputbekostiging. Voor het realiseren van de onderwijsemancipatiedoelstellingen vormen deze nieuwe instrumenten de mogelijkheid om op een aantal onderdelen van het onderwijsemancipatiebeleid het accent te verleggen van vrijwillige deelname van individuele instellingen of docenten aan projecten, naar instrumenten die instellingen in een gehele sector tot inspanningen stimuleren mee te werken aan de uitvoering van de doelstellingen.”(p. 35). Belangrijk uitgangspunt van het nieuwe beleid is dat emancipatiedoelstellingen deel uit moeten gaan maken van het kwaliteitsbeleid van instellingen. Instellingen moeten worden aangesproken op hun eigen verantwoordelijkheid. Een andere verschuiving in het overheidsbeleid betreft het feit dat steeds meer wordt getracht emancipatiedoelstellingen onder te brengen in doelstellingen van regulier beleid. Lange tijd stond het emancipatiebeleid min of meer op zich zelf; de laatste tien jaar wordt het vooral als ‘facetbeleid’ gepresenteerd. Het nieuwe beleid krijgt onder andere zijn neerslag in voorschriften met betrekking tot een verantwoording over het emancipatiebeleid van instellingen in documenten als het jaarverslag en het schoolwerkplan. Deze bestuursinstrumenten zijn te typeren als ‘wet- en regelgeving’. Dit type bestuursinstrument heeft bij emancipatiebeleid de afgelopen tien jaar aan invloed gewonnen. Een goed voorbeeld hiervan is de Wet inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in leidinggevende functies in het onderwijs ingevoerd op 7 maart 1997. Andere wet- en regelgeving in verband met onderwijsemancipatiebeleid zijn de invoering van twee exacte profielen in de bovenbouw van het havo/vwo, de invoering van de vakken verzorging en techniek in de basisvorming, de verankering van emancipatiedoelstellingen in de kerndoelen voor het primair en voortgezet onderwijs en in examenprogramma’s en de instelling van een klachtenregeling, klachtencommissies en vertrouwenspersonen in het kader van preventie van seksuele intimidatie. Het bestuursinstrument ’ruil’ wordt eveneens vaker ingezet. Voorbeelden hiervan zijn het vernieuwingsbeleid voor de bve-sector, waarbij instellingen geld kregen voor innovatieplannen wanneer zij voldeden aan de
59
Ten Dam, G. E. van Eck en M. Volman. Onderwijs en Sekse. DCE/STEO, Den Haag, 1992, in: Nota van de staatssecretaris van OCenW: Onderwijsemancipatie 1993-1996, TK, vergaderjaar 1992-1993, 23.200, nrs.1-2, p. 35.
24
Onderwijsraad, 20000461/541, 6 oktober 2000
voorwaarde om emancipatiedoelstellingen te realiseren; de instelling van een emancipatieprijs voor het hoger onderwijs60 en de Sapientiaprijs voor het basisonderwijs, voortgezet onderwijs en de bve-sector;61en de faciliteitenregeling voor roc-vorming 1995-1996. Deze laatste regeling bevatte een financiële prikkel om vrouwen in het college van bestuur of de centrale directie te benoemen. Bestuursinstrumenten in de categorie ‘overtuiging’ bleven een belangrijke rol spelen. Activiteiten in dit kader zijn bijvoorbeeld de ontwikkeling van een cursus emancipatoire keuzebegeleiding voor decanen, het bevorderen van de keuze door meisjes van exacte en technische studierichtingen, extra faciliteiten voor vormingsinstituten en kmbo voor de ontwikkeling van cursussen gericht op maatschappelijke weerbaarheid van meisjes, ondersteuning van netwerken ‘vrouw en management’, ontwikkeling en uitvoering van cursussen ‘meisjes en zelfverdediging’ en de instelling van een materialenbank emancipatie (MateM). In de nota Van vrouwenstrijd naar vanzelfsprekendheid wordt het belang van alle drie de typen bestuursinstrumenten benadrukt. De overheid moet noodzakelijke randvoorwaarden scheppen door het afstemmen van wet- en regelgeving op behoeften en omstandigheden van de werknemer met zorgverantwoordelijkheid (Arbeidstijdenwet, Wet flexibiliteit en zekerheid, Wet arbeid en zorg, Wet basisvoorziening kinderopvang)(nota, p. 20). Om een evenredige vertegenwoordiging van vrouwen op invloedrijke posities in alle maatschappelijke geledingen te bereiken moet het beleid gericht zijn op het wegnemen van individuele, institutionele en culturele belemmeringen. Dit beleid kan vorm krijgen door middel van de Wet aanpassing arbeidsduur, die de mogelijkheden tot werken in deeltijd verruimt (wet- en regelgeving), een ‘taskforce vrouwen in overwegend mannensectoren’ (ruil), uitwisselingen tussen overheid en bedrijfsleven, uitwisseling van ‘good practices’, publiekscampagnes, het hanteren van streefcijfers in het overheidsapparaat en instrumentontwikkeling (alle overtuiging). Ook voor het thema dagindeling worden oplossingen gezocht in een combinatie van de drie typen bestuursinstrumenten: de overheid is verantwoordelijk voor arbeidstijden en openingstijden van openbare voorzieningen; partijen op lokaal niveau moeten nagaan hoe arbeidstijden en openingstijden van voorzieningen beter op elkaar kunnen worden afgestemd en hiertoe samenwerkingsrelaties aangaan (ruil); scholing van ondernemingsraden met betrekking tot nieuwe inzichten over dagindeling kan een rol spelen bij vernieuwing van het arbeidstijdenmanagement in bedrijven (overtuiging) (nota, p. 57) . Samenvattend kan gesteld worden dat het emancipatiebeleid over de afgelopen tien jaar een ontwikkeling laat zien van het gebruik van voornamelijk beleidsinstrumenten van het type overtuiging naar een mix van wetgeving, overtuiging en ruil. Dit kan worden beschouwd als een goede ontwikkeling. In complexe situaties blijkt een mix van beleidsinstrumenten aan te bevelen.62 Of dit nieuwe bestuursinstrumentarium daadwerkelijk effectief blijkt is nog moeilijk te zeggen. Onderzoek naar de opbrengsten van het beleid is nog beperkt. De meeste wetgeving die werd genoemd is van recente datum. Zo vond de invoering van de herziene kerndoelen, waarin emancipatie als facet een plaats heeft gekregen, bijvoorbeeld pas plaats op 1 augustus 1998 en de invoering van de schoolgids op 1 januari 1999. Uit onderzoek van het Procesmanagement Basisvorming in
60
Deze prijs van f 100.000,- wordt eens in de drie jaar toegekend aan een universiteit en hogeschool die zich inspannen om de positie van de werkende en studerende vrouwen te verbeteren.
61
Deze prijs wordt toegekend aan een instelling die het meest succesvol is in het realiseren van een evenwichtige vertegenwoordiging van vrouwen en mannen in de schoolleiding.
62
Zie Onderwijsraad, Aandachtspunten bij dereguleringsbeleid (20000309/379, 16 juni 2000), p. ...
25
3. Reactie van de Onderwijsraad op de vraag naar het bestuurlijk instrumentarium
1996 komt naar voren dat de helft van de onderzochte scholen voor voortgezet onderwijs aangeeft dat zij noch geëmancipeerd gedrag stimuleren, noch meisjes stimuleren om de schroom voor technische vakken te overwinnen, noch in de keuze van leermiddelen emancipatoire redenen laten meewegen, noch in het personeelsbeleid tot uitdrukking brengen. Bij de andere helft van de scholen is emancipatie wel als rode draad in het onderwijs aanwezig, waarbij het vooral gaat om het stimuleren van geëmancipeerd gedrag van jongens en meisjes.63 Ook uit een eerste evaluatie van de Wet Evenredige Vertegenwoordiging vrouwen in leidinggevende functies in primair en voortgezet onderwijs64 blijkt, dat die wet nog niet het gewenste effect heeft. Gegeven de korte termijn die deze wet van kracht is (sinds 7 maart 1997) kan over de uiteindelijke effecten van deze maatregel op dit moment echter nog geen definitieve uitspraak worden gedaan. Van de effecten van instrumenten die vallen in de categorie ruil is evenmin weinig bekend. Het mag duidelijk zijn dat instrumenten als prijzen en financiële prikkels een directe, concrete beloning bieden voor hen die zich inzetten voor emancipatie.65 Zij kennen echter een beperkt bereik en het is lastig vast te stellen welke uitstraling dit soort activiteiten heeft op niet direct-betrokkenen. De effecten van bestuurinstrumenten die vallen in de categorie overtuiging bleken nogal eens teleurstellend. Vaak werd wel een verandering in opvatting gerealiseerd, maar niet een verandering in gedrag. Dit bleek bijvoorbeeld uit de voorlichtingscampagnes “Kies exact”, die niet tot een feitelijk ander keuzegedrag hebben geleid.66 Projecten als ‘Technica 10 Plus’, bestaande uit cursussen met technische activiteiten, alleen voor meisjes, blijken wel tot attitudeverandering te leiden maar hebben niet tot gevolg dat hun (toekomst)plannen meer neigen naar een keuze voor techniek.67
63
Zie L.M.C.M. Cremers-van Wees, L.M.W. Akkermans en H.P. Brandsma (1999), Ontwikkelingen in de BAVO in de periode 1990-1998: modernisering en harmonisering in de basisvorming. Universiteit Twente, Enschede, p. 85
64
Stand van zaken Wet evenredige vertegenwoordiging vrouwen in leidinggevende functies in primair en voortgezet onderwijs 1998. Regioplan Onderwijs en Arbeidsmarkt, Amsterdam, december 1998.
65
Financiële prikkels, hoe omvangrijk ook, hebben overigens niet altijd voldoende effect. Zo blijkt dat de beloning à raison van f 300.000,- in de BVE-sector voor het benoemen van een vrouw op een vaste aanstelling in de centrale directie van een ROC, slechts tot weinig resultaat heeft geleid (zie: A. van Steenbrugge. Stimulerende maatregel onvoldoende om vrouwen in centrale directie te krijgen; Onderzoek naar ware redenen ondervertegenwoordiging. Profiel (1996), nr.6, p.15).
66
Evaluatie voorlichtingscampagne Kies Exact. Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Centrale Directie Voorlichting, Bibliotheek en Internationale Betrekkingen, Zoetermeer, februari 1990. In deze publicatie wordt geconcludeerd dat het raadzaam lijkt, gegeven het feit dat ook de omgeving onvoldoende stimulerend bleek te zijn voor meisjes om af te wijken van een rolbevestigende vakkenkeuze, toekomstige Kies Exact- achtige campagnes nadrukkelijker te richten op de omgeving van meisjes (ouders, decanen en docenten).
67
Eck.,E. van en M. Volman, 1999.
26
Onderwijsraad, 20000461/541, 6 oktober 2000
27
4. Conclusies en aanbevelingen
4
CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN
Algemeen De Onderwijsraad stelt vast dat het emancipatiebeleid een nieuwe fase is ingetreden. Het gaat niet louter om het streven naar een evenredige vertegenwoordiging van vrouwen en een herverdeling van macht. Steeds duidelijker wordt dat meer inzicht in psychologische processen, organisatieculturen en dergelijke noodzakelijk is, om te doorgronden waarom dit streven op sommige terreinen zo moeizaam tot resultaten leidt. De Raad beoordeelt de aandacht voor deze processen in de Meerjarennota nog als te beperkt. De nota beschouwt de emancipatieproblematiek vooral in het licht van (op zichzelf uiterst relevante) externe, sociologische processen. Hij mist echter expliciete aandacht voor de interne factoren die mede bepalend zijn voor verschillen in voorkeuren en interesses tussen de beide seksen. Omdat de Meerjarennota zich in hoofdzaak beperkt tot aandacht voor de emancipatie van de beiden seksen, vallen de verschillen als gevolg van etnische en culturele diversiteit buiten de beschouwing van dit advies. De Raad gaat in zijn advies met name in op de drie aan hem gestelde specifieke onderwijsvragen. Bij alle drie de vragen spelen interne, psychologische processen naar zijn mening een belangrijke rol. Bestuurlijk instrumentarium Het emancipatiebeleid laat over de afgelopen tien jaar een ontwikkeling zien van het gebruik van voornamelijk beleidsinstrumenten van het type overtuiging naar een mix van wetgeving, overtuiging en ruil. De Raad beschouwt dit als een goede ontwikkeling. In complexe situaties blijkt een mix van beleidsinstrumenten namelijk aan te bevelen. Of dit nieuwe bestuursinstrumentarium daadwerkelijk effectief blijkt, is nog moeilijk te zeggen. Onderzoek naar de opbrengsten van het beleid is nog beperkt. Doorbreking traditionele studie- en beroepskeuzepatronen Het antwoord op de vraag waarom bepaalde vakken en vakgebieden (on)aantrekkelijk zijn voor meisjes en jongens is voor een belangrijk deel te vinden in interne, meer psychologische factoren. De Raad verwijst in dit verband naar Eccles, die stelt dat de verschillen in vakken- en studiekeuzen tussen seksen, grotendeels te herleiden zijn tot seksespecifieke verschillen in ‘persoonlijke taakwaarden’ (het belang dat door een persoon aan het volbrengen van een bepaalde taak wordt toegekend). De oorzaak hiervan moet onder andere worden gezocht in de verschillende wijze waarop jongens en meisjes over het algemeen worden gesocialiseerd. Een andere psychologische factor die invloed heeft op gedragskeuzen, is de verwachting die een persoon heeft ten aanzien van toekomstig succes. Uit onderzoek blijkt dat meisjes gemiddeld lagere succesverwachtingen en minder zelfvertrouwen hebben dan jongens. Naar de mening van de Onderwijsraad zal de sleutel dus gevonden moeten worden in het (al dan niet) beïnvloeden van genoemde factoren, zoals bijvoorbeeld een gebrek aan zelfvertrouwen. Zicht op de aard en oorzaken van die factoren is daarvoor een eerste vereiste. Daarnaast moet worden gereflecteerd op de vraag of deze factoren belemmerend werken (voor meisjes en/of jongens) en of er mogelijkheden zijn daaraan (beleidsmatig) iets te doen. Op het grote belang van een zo vroeg mogelijke stimulering van een goede ontwikkeling van de sociale competentie heeft de Onderwijsraad reeds meerdere malen gewezen. Met name in het voorschoolse traject en in (de kerndoelen van) het basis- en voortgezet onderwijs kan hieraan een (bescheiden) bijdrage worden geleverd. Ook in de lerarenopleiding moet specifieke aandacht worden besteed aan verwachtingspatronen en gedragselementen die medebepalend zijn voor bepaalde seksespecifieke processen. Tevens lijkt het de Raad zinvol naar de (niet) traditionele keuzeprocessen van jongens nader onderzoek te laten verrichten. Afsluitend beveelt de Raad aan om door middel van een internationale vergelijking inzicht te 28
Onderwijsraad, 20000461/541, 6 oktober 2000
verkrijgen in de (achtergronden van de), soms zeer grote, verschillen tussen landen in deelname aan en prestaties in technische vakken, opleidingen en beroepen van meisjes en jongens. Opleiding van leraren - achterstanden van meisjes op ICT- gebied De verantwoordelijkheid voor de professionalisering van zittende leraren ligt naar het oordeel van de Raad in de eerste plaats bij de onderwijsinstellingen. Ook de onderwijsvakorganisaties kunnen hierbij een rol spelen. De wijze waarop de deskundigheidsbevordering in de onderwijs-CAO’s is geregeld, biedt naar de mening van de Raad echter onvoldoende waarborg dat leraren op korte termijn over adequate ICT-vaardigheden beschikken. De Raad heeft de minister daarom in een eerder advies in overweging gegeven om de nascholing eventueel een verplichtend karakter te geven. Het accent in de deskundigheidsbevordering zou met name moeten liggen op het zinvol didactisch gebruik van ICT en er zal aandacht moeten worden besteed aan het omgaan met sekseverschillen tussen leerlingen bij ICT-gebruik in het onderwijs. De Raad vindt het dan ook zorgelijk dat er in de huidige lerarenopleidingen nauwelijks (systematische) aandacht bestaat voor gender-aspecten. Hij pleit ervoor hieraan bij de innovatie van de lerarenopleidingen (beleids)aandacht te besteden, met het doel dit thema op de agenda te krijgen van alle lerarenopleidingen en deze aspecten in de lerarenopleidingen door een structurele vormgeving een vaste plaats te geven. De Raad beveelt, in navolging van Van Eck en Volman, vervolgens aan om bij de in het kader van Investeren in Voorsprong gestarte pilotprojecten er ook een aantal op te zetten met een expliciete emancipatiedoelstelling. Een ander middel om de motivatie van meisjes voor ICT te vergroten is het werven van vrouwen die werkzaam zijn in de ICT-sector, als (gast)docenten. Voor de bevordering van het ICT- gebruik in het algemeen en het emancipatieaspect in het bijzonder, beveelt de Raad aan, naast het aanspreken van de beroepsgroep zelf, het beleid met name te richten op het aanspreken van schoolbesturen op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid op het gebied van de ICT-nascholing en de daarbinnen noodzakelijke aandacht voor attitude-aspecten. Schoolleiders en schoolbesturen dienen tevens te bevorderen dat er meer vrouwen deelnemen aan ICT-nascholing. Om de vele activiteiten te kunnen uitvoeren die nodig zijn om de achterstand van meisjes op ICT-terrein te verkleinen, acht de Raad het wenselijk dat er overheidsgelden beschikbaar worden gesteld voor stimuleringsprojecten. Dit kunnen projecten betreffen met een expliciete emancipatiedoelstelling, waarbij het experimenteren met aparte meisjesklassen voor ICT en/of voor wiskundevakken tot de mogelijkheden kan behoren, projecten die de overdraagbaarheid van bevindingen uit (onder andere) best-practice ervaringen en uit die van andere projecten betreffen, en/of projecten waarin het inhuren van vrouwelijke gastdocenten in de functie van rolmodel centraal staat. Positief staat de Raad tot slot ook tegenover de nieuwe initiatieven die in het kader van de Taskforce ‘Werken aan ICT’ worden ondernomen. Dit betreffen initiatieven gericht op het bijscholen van vrouwen, het aanpassen van curricula van ICT-opleidingen in HBO en WO en het aanpassen van arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden.68 Onderwijs als bedrijfstak/ vrouwelijke leidinggevenden Ondanks de stimulerende maatregelen op dit gebied neemt het aantal vrouwen in leidinggevende posities slechts mondjesmaat toe. De relatief grote uitval van leidinggevende vrouwen wekt zorg. Ook bij dit onderdeel van het advies zijn psychologische verschillen tussen mannen en vrouwen zeer relevant. Zo hechten vrouwen bijvoorbeeld minder aan competitie, status en macht en meer aan ‘leuk’ werk en tijd voor
68
Zie de Meerjarennota, blz.50.
29
4. Conclusies en aanbevelingen
gezin en andere privé-zaken naast het werk. De discrepantie tussen het beeld dat men van de top-cultuur heeft en de eigen voorkeuren is bij vrouwen groter dan bij mannen. Voorts blijkt dat vrouwen hun capaciteiten voor leidinggeven meer onderschatten dan mannen. Ook externe factoren spelen een rol: veel zorgtaken komen op de schouders van vrouwen neer, terwijl hogere posities doorgaans om een fulltime beschikbaarheid vragen. De Raad adviseert om zowel mannelijke als vrouwelijke leidinggevenden in hogere posities persoonlijk te coachen en om workshops te organiseren binnen de organisatie om de kloof te slechten tussen (het beeld dat men heeft van) de top en het middenkader. Verder adviseert de Raad om een experiment te starten met duobanen in hogere leidinggevende functies. Een gezamenlijke leiding door mannen en vrouwen biedt de mogelijkheid tot betere kennis van en respect voor elkaars eigenschappen en voorkeuren. Vervolgens acht hij voorlichting, gericht op schoolbesturen en zittende directieleden, gewenst. Deze voorlichting moet bijdragen aan een positieve en meer objectieve beeldvorming omtrent het (combineren van het) schoolleiderschap. Tenslotte is nader onderzoek naar mogelijkheden om (in diverse organisatieculturen) mannelijke en vrouwelijke voorkeuren harmonieus te combineren, gewenst. De factoren die in de Meerjarennota aan het begin van het domein “Macht en besluitvorming” (blz.25) worden genoemd, te weten: onzichtbare belemmeringen (het glazen plafond), onaantrekkelijkheid van de organisatiecultuur en een goede balans tussen werk en privé, beschouwt de Raad als goede aanknopingspunten voor dit onderzoek. De Onderwijsraad sluit zich verder aan bij de aanbeveling van de Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid om onderwijsinstellingen krachtiger aan te spreken op het realiseren van streefcijfers. Positief staat de Raad tot slot ook tegenover het initiatief van het Kabinet om, zoals in de Meerjarennota wordt aangegeven (op blz. 20), nader onderzoek te laten verrichten naar het imago van deeltijdwerk.
30