ZESDE HOOFDSTUK. Eindelijk was het woonhuis van de broeders gereed. De lengte bedroeg vijf vaam en de breedte drie, de gevels lagen op het Oosten en "Westen. Wanneer men door de voordeur in den oostelijken gevel binnentrad, had men aan de rechterhand een groote steenen stookplaats en links een ruif voor Valko. Van den drempel tot omstreeks het midden van het gebouw liep een leemen vloer, waarover fijngehakt dennengroen, terwijl het overige van den grond bekleed was met prachtige, gekloofde balken. Boven dit gedeelte was een ruime stellage van planken; de broeders hadden namelijk in hun nieuwe woning tevens het badhuis ondergebracht. Omstreeks twintig schreden van het huis stond de proviandschuur, die uit dunnere, ronde dennenstammen was opgetrokken. Thans waren de broeders goed beschermd tegen regen, storm en winterkoude. Ze hadden nu ook een plaats om hun levensbehoeften op te slaan en konden zich dus geheel wijden aan de jacht en vischvangst. Nu was het laatste uur geslagen voor de korhoenders en hun wijfjes, de hazen, eekhoorns en dassen, evenals voor de eenden en visschen van den Ilvesjarvi. De onmetelijke, met dennen begroeide hoogvlakten weergalmden van het woedend geblaf der honden, de buksen knalden. Af en toe schoten ze een dikhuidigen beer. Maar de goede tijd voor de berenjacht was nog niet aangebroken. Het najaar kwam met zijn nachtvorsten; krekels, kikvorschen en padden stierven of vluchtten in hun diepe winterschuilplaatsen. Nu kwamen dé vlijmscherpe vosseklemmen voor den dag. Het vervaardigen daarvan hadden de broeders van hun vader geleerd, en menige snelvoetige vos moest een lekker hapje met zijn pels betalen. Zooals men weet zoekt de haas z'n weg over de losse sneeuw, en daar zetten de broeders honderden strikken van koperdraad, waarin de haasjes bij tientallen den dood vonden. Verder hadden ze een stevigén wolvenkuil in orde gemaakt, bestaande uit een sterke, schuins naar binnen geplaatste 115
omheining van palen rondom een diep gat, gelegen aan de oostelijke zijde van het met laag hout begroeide ravijn* Met deselfde bedoeling hadden ze ook een diepen kuil uitgegraven in de droge, zandige berghelling, niet ver van hun woning. Menige hongerige wolf werd door het geurige gebraad in de val gelokt en wanneer de broeders dit merkten, ontstond er leven en rumoer in den stillen donkeren nacht. Dan leunde een hunner over de omheining en trachtte het ruige beest neer te schieten, bijgelicht door een vlammende toorts. De overigen hielpen Killi en Kiiski de andere, woest grommende ondieren uit het struikgewas naar buiten te drijven, terwijl ze hun brandende takken zwaaiden. Het geschreeuw van de mannen, het schelle geblaf der honden en de knallende schoten smolten samen tot één machtig lawaai, dat zonder onderbreking tegen de verweerde, door kloven en spleten verscheurde rotswanden van den Impivaara sloeg. Zoo raasden en tierden ze. Rood glansde de sneeuw, in duizenden richtingen platgetreden, tot de laatste wolf ten slotte baadde in zijn bloed. Dan moesten de broeders hun wild villen, en ook dat deden ze blij van zin. En in de kloof aan den westelijken kant vond eveneens menig dier den dood. Op een vroegen morgen ging Timo, terwijl de anderen nog sliepen, naar buiten om den valkuil te inspècteeren. Van verre zag hij reeds dat de takken, die het gat bedekten, grootendeels waren ingezakt. Dichtbij gekomen ontwaarde hij tot zijn vreugde iets geligs op den bodem. Een reusachtige wolf lag onbeweeglijk onder in den kuil en keek, den kop op den grond, naar hem op. Wat deed nu Timo? Hij besloot geheel alleen den wolf te dooden, om dan met diens ruige vacht over den schouder naar binnen te gaan en de bewondering van z'n broeders af te dwingen. Dus toog hij welgemoed aan het werk, haalde de ladder, die tegen den muur van het woonhuis stond, en liet die voorzichtig in den kuil zakken. Gewapend met een zwaren knots, klauterde hij bij de ladder omlaag om het dier den schedel te verbrijzelen. Met opeengeklemde kaken vocht hij, maar steeds sloeg hij in de lucht, telkens wist de wolf hem te ontwijken. Op het laatst viel de knots hem uit de handen en bleef hem niet anders over dan haastig de ladder op te klimmen en zich 116
naar huis te spoeden om de anderen te vertellen, wat er gebeurd was. Met touwen, stokken en lasso's gewapend, renden de broeders naar den kuil, maar deze was leeg. Langs de ladder, die Timo zonder er bij te denken had laten staan, was de wolf naar boven geklommen en, dankbaar van de gelegenheid gebruik makend, er vandoor gegaan. Zóó als ze de ladder zagen, begrepen de broeders de toedracht van de zaak. Ze vloekten en raasden, hun woedende blikken zochten Timo. Doch deze was nergens te bespeuren. Hij had reeds de wijk genomen naar het bosch, waar hij tusschen de stammen verdween; het leek hem beter de hoon en verontwaardiging der anderen niet te trotseeren. Ze schreeuwden hem na, de vuisten gebald, en dreigden hem murw te zullen slaan, hem levend te zullen villen als hij het waagde, ooit weer den drempel te overschrijden. Ondertusschen keerden ze, met van spijt en ergernis verwrongen gezichten, naar huis terug. Maar Timo liep vluchtend verder door het bosch. Al spoedig voelden de broeders berouw over hun heftigheid en over hun vreeselijke bedreigingen, toen het tot hun doordrong dat het ongeluk te wijten was aan onverstand en niet aan opzet. Daarom beklom Juhani reeds dien eigen namiddag den hoogsten top van den Impivaara en riep luide Timo's naam. Hij zette de handen als een roeper voor den mond, het hoofd beurtelings naar alle richtingen gewend, onder dure eeden bezwerend dat den voortvluchtige geen leed zou geschieden. Zoo stond hij daar, roepend; na verloop van tijd kwam Timo aan den rand van het bosch te voorschijn, wantrouwig om zich heen ziend. Zonder een woord kleedde hij zich, thuis gekomen, uit, en spoedig weerklonk zijn luid gesnurk. Thans was de beste tijd voor de berenjacht aangebroken. De broeders zochten hun speren, laadden hun buksen en trokken er op uit om den koning der hoogvlakten, dié in zijn donkere hol diep onder de met sneeuw bedekte dennen sliep, te wekken. Menige beer werd door hun kogels neergelegd, wanneer hij woedend uit zijn hol naar buiten kwam. Dikwijls ontbrandde er een hevige strijd. In wilde warreling stoof de sneeuw op, rood geverfd door het bloed, aan beide zijden werden wonden toegebracht, tot ten slotte iï7
de beer stil en onbeweeglijk neerlag, met bloedenden snuit. Wanneer de broeders verheugd met hun buit naar huis terugkeerden, smeerden ze hun wonden in met een zalf, toebereid van brandewijn, zout, kruit en zwavel en streken er goudbruine teer overheen. Zoo haalden ze hun levensbehoeften uit de moerassen en van de met bosch begroeide bergen en vulden ze hun proviandschuur met vleesch en vogels, hazen, beren en dassen. Ook zorgden ze voor wintervoer voor hun trouwen Valko. Aan den rand van het moeras lag een groote vim hooi, met den sikkel geslagen en ruim voldoende voor den winter. Ook voor de verwarming was gezorgd. Een machtige houtstapel bij het proviandhuis en verder een hooge berg stronken tegen den muur maakten, dat ze rustig den ruigen winter tegemoet konden zien. Het is Kerstavond. Het weer is zacht, de hemel is bedekt met grauwe wolken, de sneeuw hult bergen en dalen in een blank kleed. Uit het bosch klinkt geritsel, de korhoenders doen zich te goed aan de knoppen der berken. Een troep bloed vinken speelt in de rood kleurende vo gelbes en de zwaluwstaart, het sierlijke moerasvogeltje, zoekt takjes bijeen voor z'n nest. In hut én hoeve en paleis heersenen vreugde en vrede, ook in het woonhuis van de broeders op de ïmpivaara-vlakte. Buiten voor de deur staat een vracht stroo ter eere van Kerstmis, door Valko hierheen gesleept van de Viertola-hoeve. Zelfs hier kunnen de broeders het ritselen en kraken van het kerststroo niet ontberen, de liefste herinnering uit hun kindertijd. Uit het huis klinkt het sissen van water op gloeienden steen, het zachte suizen van stoom en damp en het kletsen van soepel berkenrijs. De broeders nemen een grondig kerstbad. Als ze ten laatste klaar zijn, stappen ze van de britsen. Ze kleeden zich aan, steunend en zweetend rusten ze op de afgekapte boomstammen, die in plaats van banken op een rij langs den wand staan. Een vlammende dennenstronk werpt z'n lichtschijn ver in het vertrek, Valko maalt de haver uit zijn ruif tusschen z'n oude kiezen — de broeders hebben er aan gedacht, dat het ook voor hun trouwen dienstknecht Kerstmis is. — Slaperig zit de haan op stok. Bij den haard liggen Killi en Kiiski, den kop op de gestrekte 118
voorpooten en Jukola's oude, grijsgrauwe kat spint op Juhani's knie. Langzamerhand beginnen Timo en Simeon het avondeten klaar te maken, terwijl de anderen de bossen stroo binnen brengen. Ze knoopten de bossen stroo los en breidden de halmen in een dikke laag op den vloer uit, maar nog dikker legden ze ze op de britsen, waar ze gewoonlijk den avond en den nacht doorbrachten. Inmiddels stond het eten op tafel. Zeven brooden, twee diepe houten schotels met dampend berenvleesch en een kom schuimend kerstbier. Zelf hadden ze dit bier gebrouwen, en daarbij zorgvuldig de bereidingswijze van hun moeder gevolgd. Ze hadden het echter sterker gemaakt dan het gewone boerenbier. Zwart schuimde het in het vat, en wanneer je er een kan van gedronken had, voelde je het in je hoofd. —Maar nu zaten ze allen aan tafel en deden zich rijkelijk te goed aan vleesch en brood en bier. „We hebben heele bergen eten voor ons op tafel staan," kwam Aapo. „Laat ons dan eten en drinken," noodde Juhani. „Nu is het Kerstmis. Kerstmis overal, over heel de wereld, voor menschen en voor dieren. Broeder Timo, week Valko's haver in bier — zoo, ja. Geef hem maar een kan. Vanavond mogen we niet gierig zijn. Eenieder moet z'n deel hebben, het paard, de honden, de poes en Jukola's blijde broeders. De haan slaapt al, die krijgt morgen z'n portie wel. Killi en Kiiski, daar hebben jullie elk een malsche berenbout, en dat is voor jou, kattebeest; maar eerst geef je me een poot, —en nou allebei je pooten, goed zoo. Kijk es wat poes kan, en zeg dan es dat ik geen goed leermeester ben! Nu geeft ie iemand z'n twee pooten tegelijk en zit dan rechtop als een ouwe heer, ernstig en waardig, en nou legt die slimmerik alle twee z'n voorpooten weer in m'n knuist!" „Wat een vertooning," spotte Aapo. „Wat moet dat beest allemaal leeren op z'n ouwen dag," kwam Tuomas lachend. „Het heeft dan ook een heelen tijd geduurd, maar ik heb het niet opgegeven voor hij z'n meester met beide pooten danken kon. Nu doet ie het, en de baas is tevreden. Dat is 119
me nog es een poes! Hier, daar heb je een lekker stukje vleesch. En dan Killi en Kiiski! Ja ja!" ,Sla den man, maar niet den hond!' Ik zou er aan willen toevoegen: ,Sla Jukola-Jussi, maar niet dé kat'!" „Geef me het bier es aan, Juhani!" „Dat kun je krijgen, Eero. Drink, m'n vriend. Drink van Gods goede gave, nu is het Kerstmis; wat raakt het ons al zou de heele wereld in vlammen opgaan, als de Impivaara met omgeving maar gespaard blijven! Hier hebben we het zoo goed als we het maar wenschen kunnen op onzen eigen grond, zonder dat we hoeven te kruipen en te buigen voor anderen. ,Hier is het goed te zijn!' Het woud is onze weide, onze akker, onze molen en onze eeuwige woonstede." „En onze voorraadschuur van vleesch." „Precies, Timo! ,Hier is het goed te zijn!' Ik dank je, Lauri, dat je een uitweg voor ons hebt gevonden, weg van het rumoer der wereld. Hier heerschen vrijheid en vrede. Nog eens vraag ik: wat raakt het ons al zou de heele wereld in vlammen opgaan, als de Impivaara met omgeving maar gespaard blijven. Als het noordelijke gedeelte van de Jukolabezittingen en wij, de zeven broeders, slechts gespaard blijven!" „Wanneer een boschbrand eenmaal de heele wereld zou teisteren, dan zou het noordelijk deel van Jukola ook wel verwoest worden en in de asch worden gelegd, en dan zouden wij het ook niet overleven." „Dat weet ik, Timo, dat weet ik. Maar je kunt daarom toch wel zoo het een en ander bij mekaar fantaseeren. Je stelt je voor dat een kruipende mestkever heer is over heel de wereld. Je stelt je voor dat God dood is, en de duivelen, engelen en het heele menschengeslacht, evenals alle dieren van het veld, van de zeeën en meren en rivieren en van de lucht. Of dat de aarde, hel en hemel door de winden worden weggeblazen als een stroohalm, en dat het donker zijn intrede doet, daar waar geen enkel zelfzuchtig mensch smeekend roept om het licht. Zoo leeft de verbeelding van een man, en wie kan daaraan perk en paal stellen?" „Wie begrijpt het samenstel dezer wereld?" peinsde Timo ISO
hardop. „Geen mensch zal het ooit kunnen bevatten, onnoozei en dom als hij is gelijk een blatend lam. Het beste is den dag te nemen zooals hij komt,, en Gods water over Gods akker te laten loopen, dan zullen we later wel zien wat er van terecht komt. Hier zitten we, en daarmee basta." „Wat ontbreekt ons?" vroeg Juhani. „Niemendal!" „Noch Gods genade, noch het brood der raven.l) De voorraadschuur is vol, warm is ons huis en ook hier wentelen wij in het stroo." „Als kalveren wentelen wij ons in het ritselende stroo; wanneer we maar willen, kunnen we baden, als we honger hebben, eten we. — Maar nu is de maag verzadigd. Dus blijft er nog slechts één ding over: te danken voor de spijzen en de tafel af te ruimen." „Wacht tot ik een kort gebed uitgesproken heb en een psalm heb gezongen," kwam Simeon. „Laat het dit keer maar. Waarom hebben we het niet gedaan vóór we gingen eten? Eero, jij bent de jongste, haal bier." „Je wilt dus niet, Juhani, dat ik een psalm zing ter eere van Kerstavond." „Wij zijn geen zangers, broeder. Laten we zingen en bidden in de diepe stilte van ons hart, dat is het grootste dankoffer, dat we God kunnen brengen. Ha, daar staat de kom al weer, gevuld met schuimend bier. Dank je, Eero, dank je. Nu zullen we drinken. Neem een slok, broeder Tuomas, neem een flinken slok." „Ik zal me niet lang laten nooden." „Ha, zoo drinkt een man! Dat spoelt ons de keel.... Zij leefden eens in vrede, Achter het moeras. Ze stookten een vuur van berkenhout, Bier dronken ze uit den plas. Zoo is het, maar nu is het bruine gerstenat onze drank en vaamhout en dennenstronken zijn onze brandstof, en onder ons hebben we een zacht bed van stroo, een kostelijke rust*) Toespeling op den profeet Elia, die in de woestijn door de raven gespijzigd werd. 121
plaats voor koningen en keilers. Eén woord, Tuomas! Broeder Aapo heeft een tijd geleden beweerd, dat jouw kracht de mijne verre overtreft, maar dat kan ik niet goed gelooven. Laten we het eens probeeren! Laten we het probeeren!" „Houen jullie je nu bedaard en spaar het glanzende stroo voor vanavond," vermaande Simeon. „Nee, leve de vreugde dezen Kerstavond. Het stroo wordt toch rommelig, even goed. Wil je, Tuomas?" „We kunnen het wel eens probeeren." „Worstelen?" „Vooruit!" „Nu grijpen we elkaar vast, nu grijpen we elkaar vast!" „Wacht even, wacht even," kwam Aapo. „Geef Tuomas den tijd, ook jou behoorlijk bij je broeksband te pakken." „Dat mag hij, dat mag hij!" „Waarom trek je zoo'n raar gezicht, Juhani," vroeg Eero. „Waarom draai je zoo met je oogen als een os op de slachtbank. Pas op, broeder, dat je je eigen naam niet te schande maakt." „Klaar. Wie het eerst?" „Laat Tuomas het het eerst probeeren." „Nee, jij bent de oudste." „Zet je schrap dan!" „Ik zal m'n best doen." „Sta je, sta je? Ik gooi je over m'n schouder! „Heila jongens, goed zoo, goed zoo," moedigde Aapo aan. „Jullie vechten als ware geloofshelden. Juhani worstelt en wringt zich als Israël zelve, maar Tuomas staat vast gelijk een eik." „Terwijl Aapo z'n mond roert," grijnsde Eero. „Maar kijk es naar Juhani, kijk es naar Juhani's mond! Het angstzweet breekt je uit! Als ik nu een stuk staal tusschen zijn tanden stak, zou het als glas afbreken. O, ik word bang, ik word bang!" „Nu wordt het meenens. De planken van den vloer buigen onder ons." „Als de blaasbalg van een orgel. En Tuomas' voeten woelen het stroo om gelijk een ploeg." „Hier pakken ze mekaar niet met handschoenen aan. Hemel, 122
als ze zoo boven op den berg vochten, dan zouden de vonken uit den rotssteen spatten." „Gouden vonken, zoodat er aanstonds een groote boschbrand uitbrak; maar Tuomas staat nog overeind/' mompelde Eero vol ontzag. „Klaar?" vroeg Tuomas. „Ja, nu is het jouw beurt/' kwam Juhani. „Ik zal zien, maar pas nu op, dat de vloerbalken niet in het rond vliegen." „Blijf staan, Juhani, blijf staan!" „Dat was me een krachttoer," bewonderde Aapo. „Het leek wel of Haama's knots de wereld trof." „Daar ligt Juhani als een meelzak op den grond," constateerde Timo niet zonder voldoening. „Ha, ha, die Jussi!" schaterde Eero. „Ja, zoo noemden we hem vroeger, toen hij klein was." „Het was beter zich eerst eens goed te bedenken, voor men een man tegen den grond slaat," meende Aapo. „Een menschenlichaam is niet van ijzer, maar van vleesch en been." „Zelfs al heeft het een broek aan," stemde Timo in. „Heb ik je bezeerd?" vroeg Tuomas. „Kijk naar jezelf," snauwde de toegesprokene kwaadaardig. „Sta dan op!" „Ik zal opstaan en dan zullen we es zien wie de sterkste is in hout-trekken. Haal een mooi, glad stuk hout, Eero. Zoo, en nu de hielen tegen elkaar, en de vingers om het hout. Als ik ,ja' roep, begint het spel. Maar zonder rukken. Het hout precies op de teenen, mannen, geen duim naar den eenen of den anderen kant. Wie den ander het eerst over z'n rug smijt! —Ja....!" „Juhani komt omhoog; hoor, z'n botten kraken!" riep Timo opgewonden. „Ja, daar helpt geen lieve moederen aan," meende Aapo. „Timo, haal bier," beval Juhani. „Je hinkt, broertje." „Haal bier, zeg ik je, lammeling. Hoor je me, of moet ik je om je ooren slaan?" 123
„Heb ik je tegen je voet gestooten?" vroeg Tuomas. „Bekommer er je niet om. Kijk naar je eigen poot. Wat kan het me schelen, al zou ik m'n hiel moeten missen — dien heb ik daarnet bezeerd met worstelen. Let jij maar op jezelf! Je hebt het gewonnen met worstelen en met houttrekken, maar kom op, dan zullen we vechten!" „Vechtpartijen hooren hier niet thuis, Juhani." „Jawel Aapo, wij willen vechten." „Ik wil niet," kwam Tuomas. „Je durft niet!" „Denk er om dat worstelen een spel is," waarschuwde Aapo opnieuw. „Een spel, dat dikwijls op moord en doodslag uitdraait," viel Simeon hem bij. „Goed, Tuomas heeft gewonnen, maar geen van jullie anderen is me de baas. Geen van jullie krijgt Juhani er onder, daar wil ik een eed op doen. En dat zal ik jullie stuk voor stuk bewijzen. Kom op, Aapo. Houdt je hemdsboord het?" „Man, je bent razend. Woedend ben je, zonder dat je er reden voor hebt. Wacht, wacht even, laten we eerlijk worstelen." „Wel verdomd!" „Wacht even, zeg ik je. Zoo, kom nou maar op!" „Juho danst de polka dat het een lust is," lachte Eero, „zelfs met z'n manke poot," „En wat zeg je nu, broer Aapo?" „Dat ik onder lig." „Vooruit Simeon, nu jij." „Voor geen duizend rijksdaalders ontheilig ik den sabbat." „Goed, eer den Kerstavond zooveel je wilt! Maar den sabbat ontheilig je niet met een vroolijk partijtje worstelen. Kom op!" „Waarom plaag je me?" „Eén ronde!" „Duivel!" „Laat hem met rust, Juhani," bemoeide Aapo zich ermee. „We kunnen het toch altijd probeeren. Ik wil hem alleen maar kraken!" 124
„Loop naar de hel, kwelgeest! Ik geef toe dat jij de sterkste bent." „Dat geloof ik pas als ik het zie; Simeon is ook geen jongejuffrouw," stookte Tuomas. „Daarom moet hij hier komen, dan kunnen we zien of hij een jongejuffrouw is of een sterke beer!" „Laat hem met rust, Juhani. ïk zeg nog eens, laat hem met rust. Boks dan een robbertje met een ander, die er wel zin in heeft. Met Timo bijvoorbeeld." „Heb jij lust, Timo?" „Vooruit Timo, jij bent er nooit afkeerig van," kwam Aapo weer. „Nee nooit, altijd vol animo en altijd op z'n gemak. Ik vergeet niet gauw hoe hij zich hield in den veldslag tegen de Toukola-jongens. Eerst kreeg hij een tik op z'n hoofd met een knots, zonder dat hij er op verdacht was, maar meen je, dat hij zich daar iets van aantrok? Hij draaide zich rustig een halven slag om en rukte den vent z'n knuppel uit de hand en gaf er hem een klap mee op z'n kop, dat z'n schedel spleet. Z'n schedel spleet, en de kerel zakte als een hoop vodden op den grond in mekaar. Dat deed JukolaTimo, en dat kan hij nog eens weer doen ook, als het moet zijn." „Vooruit, jongen!" „Dat hoef je mij geen twee keer te zeggen, Timo. Maar laat ik jou ook in je broeksband vatten. Zoo, nu ben ik gereed." „Timo eerst," zei Aapo. „Best. Dan kan ik wat op adem komen." „Asjeblieft!" „O nee, m'n jongen!" „Een tamelijk slechte beurt! Timo, dappere Timo, kun je dat niet nog es overdoen?" hitste Tuomas. „Dat kan ik. Wat zeg je hiervan?" „Zoo gemakkelijk gaat het niet, zei de bedelaar van Hyvamaki," spotte Juhani. „Nog es!" moedigde Tuomas aan. „Best. Zoo dan?" „Ho ho, zoo gemakkelijk gaat het niet, zei de bedelaar van Hyvamaki." 125
„Maar dat was anders een ruk, die je gevoeld moet hebben," constateerde Tuomas tevreden. „Zoo'n vaart loopt het niet," meende Eero. „Juhani's stem beefde, maar niet erg, hoor!" „Ik sta nog," „Pak em beet, Timo." „Ik zal het probeeren, Tuomas, ik zal het probeeren!" „Wacht, hou op, m'n broek zakt af." „Asjeblieft, zei Kaitaranta." „Versta je me niet, m'n broek zakt af!" „Daar, —daar — en daar, broertje!" „Ha, nu ligt Juhani weer op den grond," lachte Aapo. „En steunt als een os; maar het is een mooi ding dat hij nu wat op adem komen kan," plaagde Eero. „Als een natte dweil ligt hij onder me," hijgde Timo voldaan. „Maar z'n broek heeft hem een leelijke poets gebakken; wat waar is, is waar," meende Tuomas. „Ja, dat moet erkend worden, Juhani's broek spande dit keer samen tegen zijn heer en meester," hielp Aapo. „Die was het blijkbaar met Timo eens." „Zoo is het. Daarom weg met de broeken en nog eens van voren af aan." „Hou jij je mond, Eero, snotneus. Anders zal ik je mores leeren. Heb je nog niet genoeg van dit duivelsche spel?" siste Simeon. „Maak er dan een hemelsch spel van. Uit jullie broeken en hemden, en vecht als twee engelen op de grazige weiden van het paradijs." „Hou je bek, jij," viel Tuomas uit tegen Eero. „Timo, waarom zit je hem boven op z'n nek?" „Als ik een knuppel bij de hand had, dan zou ik er hem van langs geven, dat het een lust was en je het een uur ver kon hooren?" „Waarom, waarom? Dit is toch alleen maar om jullie krachten te meten en geen vechtpartij?" kwam Aapo. „Ben je kwaad, Timo?" „Heelemaal niet, Eero, heelemaal niet; ik zeg alleen maar, als ik een knuppel had of een ronde stok, dan gaf ik er hem van langs, dat je het een uur ver kon hooren." 126
«Laat hem los!" ..Sta op dan, schepsel Gods!" ,.Ik zal opstaan, maar reken er op dat het, zoo gauw ik mijn broek in orde heb, jouw beurt is om tegen den grond te gaan en dan een beetje anders dan ik het gedaan heb. Mij heb je er onder gekregen dank zij een ongeluk, waar je profijt van getrokken hebt, kaffer!" „Nou moet je niet kwaad worden, Juhani," suste Aapo. „Hij heeft het gedaan in de hitte van het gevecht, de arme jongen." „Hij heeft het best gemerkt, de ellendeling! Maar jullie zijn allemaal tegen me. Of wou je beweren, dat hij het niet gemerkt had? Heb ik niet geroepen: ,Wacht, hou op, m'n broek zakt af?' Maar hij stoorde zich nergens aan en vocht als een kat met tanden en klauwen. Maar wat duivel, ik zal je leeren, misbruik te maken van een andermans pech, ik zal je leeren!" „Werkelijk, Juhani, ik deed het in de hitte van het gevecht," betuigde Timo. „Ik zal je leeren, zoodra ik m'n broek opgehaald heb. En de riem er stijf omheen zit." „Ik heb maling aan al dat geworstel. Als ik gewonnen heb, dan heb ik gewonnen. Het geeft niks of je daar al omheen kletst. Wat heeft je broek daarmee uit te staan? Bij het worstelen is het de man, die worstelt, en niet z'n broek." „Vooruit, pak aan. Grijp me in m'n kraag, borst aan borstVoor den duivel!" „Zal ik werkelijk dat kinderspelletje met hem doen?" „Wat zeur je toch," kwam Eero. „Speel om Gods wil zoolang je spelen mag." „Doe het niet, doe het niet," waarschuwde Simeon. „Nee, niet als je op je beenen staat te trillen van angst," hitste de jongste der broeders opnieuw. „Hier helpt geen beven, hier helpt geen angst. Hij zal nog één keer met me worstelen, en dat wel oogenblikkelijk." „Spaar hem, Juhani, spaar hem!" „Waarom moet hij me sparen, Eero, waarom?" verweerde Timo zich. „Nóg een keer tegen den grond, nóg een paar rake klappen als hij dat zoo graag wil!" 127
„Kom op, jong!" „Kalm aan, Juhani!" vermaande Tuomas. „Kalm aan/' kwam ook Aapo. „Jullie lijken wel een paar uitgehongerde haviken." „Je reinste vechtpartij, je reinste vechtpartij," zuchtte Simeon. „Juhani, wees nu verstandig!" „O, jullie verscheurende dieren, jullie...." „Vermorzel je broer niet!" „Ha, wordt jij nu ook bleek om je neus, Eero? Dat komt ervan, je hebt dat vuurtje zelf aangewakkerd." „Juhani!" donderde Tuomas. „Het huis zal boven onze hoofden ineenstorten. Wilde beesten lijken jullie," kwam Simeon jammerend. ,„Votti,' zegt de Rus. Doe open je oogen, — waarom blijf je liggen?" „Je hebt het dit keer gewonnen; maar wacht, mijn beurt komt wel. Jij wordt oud en schrompelt ineen, maar ik groei en word sterker," dreigde Timo. „Eenmaal droogt deze wereld in en neemt een einde, wat wil je dan verwachten van een arm sterfelijk mensch? De tijd krijgt ons allemaal klein, broer-lief. Maar sta nu op en neem een slok bier en geef toe, dat je veel minder sterk bent dan ik." „Dat hebben we gezien. Ik lag onder, — een hoop ouwe vodden, —en jij zat bovenop me als een ruige beer." „Hier, neem een slok uit de kan van Kiika-Heikki, varkensgezicht! Ik ben dus nummer twee wat krachten betreft in de rij van Jukola-broeders. Wel heb ik het nog niet met Lauri en Eero geprobeerd, maar die weten 200 ook wel dat ik ze op hun rug leg. En Simeon heeft erkend, dat hij zwakker is dan ik ben. Maar — we zijn geen van allen zwakkelingen, geen van de Jukola-broeders is voor een klein gerucht je vervaard! Daar sta ik borg voor. Laat er vijftig van die Toukola-snotneuzen komen, man tegen man, ik draag vijf ton rogge op m'n rug en Tuomas nog een beetje meer, als iemand het hem maar opgeeft." .Ik zou anders best eens willen zien dat Lauri en Eero samen een robbertje vochten, meenens dan!" kwam Tuomas. 128
„Ja, dat zou werkelijk de moeite waard zijn," lachte Aapo. „De een staat zoo vast en solide op z'n beenen als iets, en de ander is vlug als water, klein, maar rap in z'n bewegingen, dat het een lust is. Vooruit jongens! Laat ons eens zien hoe de hermelijn en de haas met elkaar vechten. Ik vergelijk jou niet met een haas, omdat ik zeggen wil dat je bang bent, — daar is geen reden voor. En ook niet om je bewegingen; Lauri gaat te werk als de doodgraver van smid Könni, wiens armen en beenen aan den gang gebracht werden door een vernuftig uurwerk in z'n buik. Ik bedoel alleen maar dat een worsteling tusschen jullie zou kunnen lijken op een gevecht tusschen een hermelijn en een langoor." „Vooruit, jongens, één rondje!" zei nu ook Juhani. „Ik ben niet van plan met Eero te vechten. Je kunt hem nooit goed te pakken krijgen, hij schiet je altijd tusschen je beenen door als een jonge kat. En hij stompt en raakt je op zoo'n ellendige manier, dat je geen adem kunt krijgen. Dat deed hij ook toen we in den herfst op de Aroniittyweide geworsteld hebben. En geen sterveling wist, wie boven en wie onder lag. Ik wil niet meer met hem worstelen." „Ik was heelemaal niet sterker dan jij," verzekerde Eero. „Je kunt denken wat je wilt." „Dat geloof ik graag, ik weet dat jij de zwakste van ons tweeën bent." „Dat moet in een eerlijke worstelpartij worden uitgemaakt." „Ik wil niet meer met hem vechten." „Menschen, laten we gaan slapen," stelde Simeon voor. „Och wat, morgen komt er weer een nacht, maar het is slechts één keer in het jaar Kerstmis!" verzette Juhani zich. „Laat ons dan vroolijk zijn! Verheugt U, heel Israël! In dezen nacht, op dit oogenblik, is er een groot wonder geschied bij Babylons stad. Laten wij vroolijk zijn! Wat zullen we spelen? Kerstbrood eten, of het zware varken slachten?" l) „Hou op, dwaas! Je lijkt wel een klein kind, hou toch op!" „Het leven van den jongen, ongehuwden man is een dans, Simeon. Niet waar, Timo?" *) Oude kerstgewoonten. 9-12349
129
„Hi hi hi!" „Niet waar?" „O ja!" „Precies, Jussi-schat!" spotte Eero. „Zei de vos tegen den haas. Juist, zoo is het. Het léven gaat voort, soms is het zelfs zoo aardig en vroolijk, dat de voeten van den vloer moeten. Laten we den Russendans doen, daar ben ik een meester in. Kijk maar!" „Kan ons bier misschien ook wat sterk geweest zijn?" „Giet drie liter door je keelgat, dan voel je vanzelf wel wat deining in den top van den mast. Maar zing nu, Eero. Zing, terwijl Jussi danst. Vooruit!" „Wat zal ik zingen?" „Wat je maar wilt, als het maar lawaai maakt. Kom op, brul dat de grond er van dreunt. Zing, kwajongen, terwijl ik dans en spring als een wezel." En Eero zong. Hij zong alle liederen, die hij kende, en daarna rijmde hij zelf de woorden aaneen. Juhani danste en sprong, danste en sprong, en wist van geen ophouden. „Is het nu nóg niet genoeg," hijgde Eero eindelijk. Hij begon schor te worden. „Meer! Nu dansen we den bruiloftsdans voor KarjaMatti; meer, nog eens Karja-Matti's polka!" „Juhani, zelfs de haan is ontdaan over dit goddeloo2;e gespring." „Laat hem zich stil houden, Simeon." „Je raakt heelemaal buiten adem van dien Turkschen dans," kwam Aapo. „Dit is de Russen-dans. Nietwaar, Eero?" „Dit is de Jusse-dans." „Goed, Jusse-dans! Voor mijn part. Dan zal ik den Jussedans dansen." „Mensch, je bent razend!" „Goed zoo, goed zoo," moedigde Timo aan. „Hi hi hi! Voor den duivel." „Opzij! Anders vertrap ik je onder m'n voeten zooals een kozakkenpaard een dronken marktroover vertrapt, ha!" 130
„Kijk z'n riem eens, die slaat hem telkens op z'n achterwerk, au, au," lachte Aapo. „Lalla la laa! Is me dat een bad geweest. Héhéhé. Nu dans ik voor den tweeden keer in m'n leven. De eerste keer was op de bruiloft van Karja-Matti, toen er geen ander vrouwvolk was dan drie ouwe wijven. Doch een heeleboel mannen. Maar je weet, toen Matti ons een paar sterke koppen koffie gemaakt had, toen bleef er ons jongens niet anders over dan den vloer te dorsenen, en dat deden we op een manier dat de bodem er van trilde. Het vrouwvolk koos het hazenpad, anders hadden we ze aan stukken gedanst. O, duizend duivelen! Maar nu de kleeren uit, tot op het hemd na, en dan op de slaapbanken. We zullen nog wel niet direct kunnen slapen, maar laten we elkaar geschiedenissen vertellen bij een kom schuimend bier, in het schijnsel van de vlammende dennenblokken op den haard." Ze kleedden zich uit, vulden de bierkan nog eenmaal en klommen allen op hun slaapbank, waar ze in hun hemden op het stroo bleven zitten in de stoomende hitte. De bierkan ging van hand tot hand, vroolijk brandde het vuur. Ineens kwam Juhani op een idee, dat de rampzaligste gevolgen met zich sleepte. „We lijken wel worsten, die gebraden moeten worden en de gloed van de heete steenen verblindt ons bijna. Eero, gooi een kan bier op de steenen, dan kunnen we es probeeren hoe gerstedamp smaakt." „Wat een dwaasheid," kwam Tuomas. „Een prachtig bedenksel. Vooruit, Eero!" „Ik moet mijn aanvoerder gehoorzamen." „Geen druppel. Als ik gesis hoor, dan is degeen, die het gedaan heeft, niet gelukkig." „Laten we het kostelijke bier niet verspillen," meende Aapo. . „We kunnen ons toch zeker niet veroorloven, m bierdamp te leven," vervolgde Tuomas. „Het zou wel leuk zijn, dien damp eens te proeven." „Ik verbied het!" . „Leuk, het eens te proeven," herhaalde Juham. „De overwinning is Tuomas naar het hoofd gestegen, nu denkt hij 131
dat hij hier kan bevelen en alles naar zijn hand kan zetten. Maar vergeet niet, als de gal iemand overloopt, dan geeft die hem de kracht van zeven man bij het gevecht. In ieder geval __& sla de oogen nog niet neer voor jou." „Dat zijn dus de vruchten van de worsteling. De vruchten van de worsteling." „Giet er het bier overheen, Eero. Ik beveel het je, en als het noodig is, zal ik je verdedigen." „Ik moet gehoorzamen als mijn heer en meester beveelt, anders zou ik op Kerstnacht moeten vluchten." Met stijf opeen geklemde lippen en een valsch lachje volgde Eero Juhani's bevel op. Meteen klonk van den oven een slag en een gesis, en daarop een oorverdoovend lawaai. Woedend vloog Tuomas overeind en stormde op Eero af, maar ook Juhani sprong op om zijn jongsten broer te verdedigen. De vlammen dansten van den steenen haard over den vloer, waar ze alras het stroo aanstaken zonder dat de broeders het merkten. Als ringen in het water breidde de vuurcirkel zich uit. Al verder en verder kropen de vlammen en verslonden alles, wat op den vloer lag. Pas toen het vuur hun voeten bereikte, ontdekten de broeders het gevaar, dat hen dreigde. Maar thans was het te laat om nog iets anders te redden dan het eigen leven en dat van de dieren. Hoog laaiden de vuurtongen op en groot was het gevaar en de algemeene ontsteltenis. Allen, mannen, honden, kat en haan drongen tegelijk naar de deur en wrongen zich in allerijl naar buiten. Het leek wel of het huis hen had uitgespuwd, samen met een dichte rookwolk. Hoestend en hijgend stonden ze in de sneeuw. Als laatste kwam Lauri, die den ouden Valko bij den teugel leidde. Door de smalle lichtspleten sloegen de vlammen naar buiten, en wat later eveneens door het dak en de deur. Het stevige woonhuis op den Impivaara sidderde en trilde onder het geweld van het vuur, terwijl de bewoners naakt en onbeschermd er bij stonden. De kolenbrandershut, die hun in den begmne als woning had gediend, was reeds lang geleden met den grond gelijkgemaakt, en het proviandhuis was 2oo licht en luchtig gebouwd als een ravennest. Ze 13a
hadden niet anders aan dan hun hemd; niet eens hun petten en schoenen van dennenbast hadden ze uit de vlammen kunnen redden. Van al hun bezittingen waren slechts hun geweren en rugzakken overgebleven. Die hadden ze in de proviandschuur geborgen voor ze een bad gingen nemen. Daar stonden ze nu op hun bloote voeten in de sneeuw, met den rug naar den loeienden brand. Beurtelings lichtten ze den eenen en den anderen voet op, die rood waren als ganzenpooten van het vuur en de sneeuw. Zoo genoten ze het laatste goede, wat het huis hun schenken kon: de warmte van den brand. Machtig waren de vlammen, hoog stegen de vurige tongen op naar den hemel en wierpen hun roodcn gloed ver rondom. Als glimlachend in het morgenlicht stonden er de met een witte, vlokkige laag bedekte dennen, een dikke, zwarte rook wolkte op uit den stapel dennenstronken. Langzamerhand kleurde een rosse schemering de toppen der boomen, nieuwsgierig keken de vogels neer van de besneeuwde takken naar het eenmaal zoo solide woonhuis, dat snel tot asch en gloed verteerde. Van spijt en ergernis voeren de broeders zich met de vingers door het haar, den rug naar het vuur gekeerd, om beurten de linker- en de rechtervoetzooi warmend. Na verloop van tijd werd het vuur minder fel en zakte ineen, de vonken verstoven rondom. Nu bemerkten de broeders tot hun ontzetting dat de hemel begon op te klaren en dat de wind van het Zuiden naar het Noorden was omgeloopen. Het zachte weer maakte plaats voor ijzige koude. „We zijn aan den vuurdood ontsnapt om een prooi te worden van de vorst," zei Aapo. „Kijk, hoe helder de lucht wordt. Broeders, we verkeeren in levensgevaar." „Hel en duivel, wie. heeft dit gedaan, verdomme?" viel Juhani uit. „Wie? Moet jij dat nog vragen, brandstichter die je bent!" kwam Tuomas razend. „Als ik naar m'n gemoed te werk ging, dan smeet ik je in de vlammen." „Ha ha! Dat krijg je nooit alleen voor elkaar. Maar vervloekt zij de man, die de oorzaak is van dezen helschen nacht." „Dan vervloek je jezelf!" „Vervloekt zij die man, namelijk Tuomas Jukola." 133
„Zeg dat nog eens!" .Tuomas, Juhaninpojka Jukoia is de schuld van alles. .Tuomas?" kwam Aapo. „Juhani!" riep Simeon. „Stilte!" vermaande Lauri. „We laten jullie niet weer beginnen," bemoeide Timo er zich mee. „Dat zal niet gebeuren, dwazen die jullie zijn! Kom, houen jullie je gemak en laten we ons eendrachtig als broeders warmen." „Godloochenaars!" „Weg met haat en strijd, nu de jammerlijkste dood ons bedreigt," waarschuwde Aapo opnieuw. „Wie z'n schuld is het, wie z'n schuld?" hield Tuomas aan. „Ik ben onschuldig," betuigde Juhani. „Onschuldig! Heer in den hemel, ik vreet je levend op." „Schuldig of onschuldig, dat moeten jullie later maar samen uitvechten," zei Aapo ongeduldig* „Onze eenige redding bestaat er op 't oogenblik in, dat we maken dat we wegkomen. Het huis ligt in asch, en wij staan hier zoo goed als naakt op de hard bevroren sneeuw. Dat hemd zal ons niet veel helpen. Het is in ieder geval een geluk, dat onze buksen en ons kruit gered zijn» We zullen ze noodig hebben. Ik hoor de wolven op Teerimaki huilen." „Wat moeten we dan doen?" „Ik weet er niets anders op dan dat we ons haasten naar Jukoia, met den bleeken dood op de hielen. Twee van ons moeten op Valko rijden, de anderen volgen op een draf. Zoo moeten we het doen, om beurten rijden en loopen. Dank zij het paard hoeven we niet den heelen langen weg over de harde sneeuwlaag te voet af te leggen, en misschien zullen we met Gods hulp er het leven nog afbrengen." „Maar onze beenen zullen ons afvriezen voor we bij het vuur op den haard van Jukoia staan," meende Juhani. „Het is in ieder geval onze eenige hoop," kwam Simeon. „De wind wordt steeds scherper en de hemel helderder. Laten we voortmaken." „We zijn verloren," jammerde Éero. „Aizoo was het einde van Jukola's zeven zonen." 134
„Het gevaar is ontzettend, maar de Heer is machtig. Laten we voortmaken." „Haal de buksen en de rugzakken uit het proviandhuis," beval Tuomas. „Wat een nacht, wat een verschrikkelijke nacht/' zuchtte Juhani. „Hier wacht ons de moordende koude en ginds bedreigen ons de hongerige, huilende wolven." „Wij verkeeren allen in groot gevaar, Valko en wij." „Wij het meest. Ik heb hooren zeggen, dat naakte mannen een buitengewoon verleidelijk hapje zijn voor hongerige wolven in den winter." „Ik heb gehoord, dat menschen en varkens net eender smaken, en we weten maar al te goed, dat varkens de lievelingskost is van die vervloekte grauwpelzen. 't Zal een heele toer worden, dat is vast." „Wat moeten we doen?" „Als de weerlicht naar Jukola; de koude wordt steeds heviger en het bloed bevriest ons in de aderen. Naar Jukola over den huilenden Teerimaki-bergrug! Tegen de wolven hebben we wapenen, maar niet tegen de ruige, met rijp bedekte majesteit van de koude." „Hier zijn de buksen en rugzakken. Het geweer op den schouder, den ransel op den rug. Twee op het paard, de anderen er achteraan, zoo snel ze kunnen. Maar vlug, vlug. Om der wille van onze onsterfelijke zielen." „In het Noorden wordt de hemel helderder, zie hoe de sterren flonkeren. Hi ha! Vlug, vlug!" „Morgen halen we wat het vuur gespaard heeft," stelde Aapo voor. „Dan zullen we ook de kat en den haan in veiligheid brengen. Vannacht redden ze het nog wel met de warmte van de gloeiende asch en het verkoolde hout. Maar Killi en Kiiski moeten als trouwe kameraden met ons mee. Waar zijn ze?" „Ze zijn nergens te zien. — Wacht — luister...." „Ik hoor ze ver weg blaffen," kwam Eero, „aan den anderen kant van den berg." „Ze zijn achter een lynx aan. Die is zeker voorbij het huis geslopen en nu volgen de honden zijn spoor. Maar laat ze in vrede jagen," vond Tuomas. „We moeten hen vergeten en den zwaren tocht ondernemen." 135
„Ja, nu! Nu wordt het een strijd op leven en dood!" verklaarde Juhani. „We moeten onze krachten tot het uiterste inspannen.' „Juist, Aapo. Alle krachten tot het uiterste inspannen." „En bedenken, dat de afgrijselijkste dood ons bedreigt/' wierp Tuomas er tusschen. „De zwarte dood bedreigt ons van alle kanten. Hi ha! Of onze neus wordt een ijsklomp, óf onze darmen liggen over de sneeuw verspreid, wanneer we tenminste niet tijdig Jukola weten te bereiken. Eén van deze drie mogelijkheden zal in verwezenlijking gaan. Vooruit, hier kan geen uitstel baten. De tanden op mekaar!" „Laat ons dan gaan, in Godsnaam, en met Gods hulp!" „Ja, Simeon, in Gods naam en met Gods hulp! Wat vermag een man, geboren uit den schoot eener vrouw, uit eigen kracht? Laat ons alles in Gods hand geven!" „Nu moeten we niet langer treuzelen, laten we gaan," drong Eer o. „En onbevreesd. Voorwaarts!" „Alles in orde. Eero en Simeon, te paard! Rijd naar Jukola, maar zóó dat wij, die jullie door de sneeuw achterna komen, Valko kunnen bijhouden." Zoo begaven ze zich op weg, vrijwel naakt, met slechts hun linnen hemd aan. Den ransel op den rug, de buks in de hand, vluchtten ze voor de koude, die zich van over de open moerassen van Pohjola op hen wierp. De koude kwam ditmaal echter niet in haar vreeselijkste gedaante. Wel klaarde de lucht telkens op, maar even later bedekten opnieuw snel voortdrijvende wolken den hemel, de noordenwind beet niet al te fel. En de broeders waren wèl gehard tegen dergelijke vermoeienissen, hun huid was als leer door menigen bijtenden vorstnacht, en als jongens hadden ze dikwijls barvoets in de sneeuw geïoopen. Doch de tocht van Impivaara naar Jukola kwam hen angstwekkend voor, buitengewoon angstwekkend. Met vrees in het hart stormden zij voorwaarts. Eero en Simeon voorop, rijdend op Valko, de anderen achteraan, dravend dat de sneeuw om hun bloote beenen opstoof. En op Impivaara zaten de kat en de 136
haan bij de gloeiende overblijfselen van het huis en staarden treurig naar de verkoolde resten. De broeders liepen in de richting van Jukola. Reeds hadden ze het Sompio-moeras achter zich en waren ze op weg naar den bergrug van Teerimaki, vanwaar onafgebroken het afgrijselijke gehuil der wolven klonk. In het lage hout tusschen het moeras en de akkers van Seunala-Jaakko wisselde het paard van berijders. Eero en Simeon stegen af, twee anderen namen hun plaatsen in. Zonder rusten werd de tocht voortgezet. Ze haastten zich verder langs den bergrug, over den Viertola-weg en vandaar dwars door het ruischende dennenwoud. Na verloop van tijd bereikten ze de Teerimaki-hoogte. Plotseling zweeg het meerstemmige wolvenkoor. De broeders stonden op den top van den berg en lieten het paard uitblazen. Weer stegen de ruiters af en beklommen twee anderen Valko's rug. Een oogenblik wachtten ze op den besneeuwden bergtop. De noordenwind deed zich gelden, de wolken dreven weg en de Groote Beer vertelde hun door zijn stand dat het reeds na middernacht was. Nadat ze gerust hadden, zetten ze hun tocht over den vlakken bergweg voort. Vandaar ging het over een met dennen begroeid moeras, dat hen opnam in zijn duisteren schoot. Bleek zag de maan op hen neer. Uilen krasten, hier en daar viel het oog op wonderlijke gestalten, die reusachtige beren geleken. Het waren hooge, met mos begroeide wortelmassa's van door den storm neergeworpen boomen, die voor de verschrikte blikken der vluchtende broeders monsterdieren leken. Maar al spoedig hoorden ze rondom zich onheilspellend gebeweeg. De hongerige wolven trokken een steeds dichter wordende kring om hen heen. Ze zagen de beesten over den weg sluipen, nu eens voor zich uit, dan achter zich. Dan weer draafden ze aan weerskanten met hen mee, terwijl de mannen zich voortspoedden tusschen de stammen. Fel en bloeddorstig volgden de grauwpelzen de vluchtelingen van den Impivaara, wortels en dorre takken kraakten onder hun snelle voeten. Valko werd angstig, hij trilde over al zijn leden en was bijna niet meer te houden. Al brutaler werden de ondieren. Jankend van bloeddorstigheid slopen ze herhaaldelijk rakelings langs de broeders, die van tijd tot tijd hun geweren afschoten 137
om ze op de vlucht te jagen. Ze slaagden er echter niet in zich van de wolven te bevrijden. Nu naderden ze de door de boschbrand geteisterde Kilavamoerassen, waar hier en daar een verschrompelde den was blijven staan, in welker naakte kruinen uilen en haviken nestelden. Thans drongen de wolven al meer en meer op hen in, de broeders verkeerden in groot gevaar. Tuomas en Timo reden, maar de anderen, die achter hen aan kwamen, bleven plotseling staan. Allen tegelijk losten een salvo op hun vijanden, die verschrikt voor een oogenblik uiteen stoven. Opnieuw renden de mannen verder, maar lang duurde het niet of de wolven zaten hen weder op de hielen. Het gevaar was grooter dan ooit. Tuomas hield het paard in en riep: „hij, wiens buks niet geladen is, moet dit zoo snel mogelijk doen." Hij liet zich daarop van Valko's rug glijden en zei Timo, het paard uit alle macht in te houden. Zonder de koude te voelen, bleven de broeders staan en laadden hun geweren. Ook hun vijanden hadden op een vijftig schreden afstands halt gehouden. Onafgewend staarden ze de mannen aan, de oogen bloedbeloopen, kwispelend van ijver en felle begeerte. En boven menschen en dieren welfde zich een onbewolkte hemel, waaraan een stralende maan. „Zijn jullie geweren geladen?" vroeg Tuomas. „Ja," antwoordde Aapo, „wat wilde je?" „Allemaal tegelijk," riep Juhani. „Dat nooit, als ons léven ons lief is. Enkelen moeten hun buks geladen houden, denk daaraan. Lauri, jouw hand is het meest vast, jouw blik is de scherpste, kom naast me staan." „Hier ben ik, wat wil je?" „Hongerige wolven vreten hun gewonde broeders op. Als we er een paar kunnen neerleggen, zijn we gered. Laten we het probeeren. We mikken op den voorsten links en trekken tegelijk af. Maar jullie spaart je kruit Lauri, neem hem op den korrel, èn als ik ,nu' zeg, dan SCXllct j£»
,Jk ben gereed." „Nu!" 138
Gelijktijdig klonken de beide schoten, de wolven vluchtten in wilde vaart. Doch één bleef achter; kruipend trachtte hij de anderen in te halen, maar het lukte hem niet. Zoo vlug mogelijk haastten de broeders zich verder; zes hunner liepen, alleen Timo reed voorop. Spoedig verzamelden de wolven zich opnieuw en keerden terug, woedend zetten ze de achtervolging der nachtelijke vluchtelingen voort. De sneeuw stoof weg onder hun pooten, de kale vlakte van Kiljava trilde onder het geweld van den aanstormenden troep. In vollen ren kwamen ze bij den gevallen kameraad, die zich in zijn bloed wentelde. Ze stoven hem voorbij, maar keerden om zoodra ze de lucht van het warme bloed in den neus kregen. Woest ranselden hun staarten de sneeuw, met opgetrokken bovenlip en vurig schitterende oogen wierpen ze zich op den gewonden makker. Een vreeselijk gevecht ontstond op de vlakte, het leek of de wereld verging. De aarde beefde, de sneeuw werd tot een bloederige brei vertrapt, en zij, die nog kort tevoren vrienden geweest waren, verscheurden thans hun vroegeren bondgenoot. Daarna werd het: stil. Slechts een zwak gesteun uit de bloeddruipende muilen en het gekraak van botten weerklonk door den nacht. De broeders waren nu reeds op grooten afstand van de wolven, het ver verwijderde moordgehuil op de Kiljavahcide klonk hun schoon in de ooren. Het boodschapte hun de redding. Nu naderden ze de wijde velden van Kattila, waar de weg zich over de heuvelen slingerde. Om tijd te winnen, besloten ze de akkers dwars over te steken. Met vereende krachten wierpen ze zich tegen de omheining van palen, die onder den druk bezweek. Valko stapte er overheen; thans droeg hij twee der broeders op zijn rug, en aangezet door stokslagen, ging hij over in een galop. Dwars door de velden liep het winterpad naar het kerkdorp, waarlangs juist enkele kerkgangers met drie paarden en sleden rustig en vreedzaam voorttrokken. Maar paarden en menschen schrokken hevig toen ze de broeders uit noordelijke richting zagen aankomen. Daar verschenen hun in het maanlicht zeven wezens in een enkel hemd, die voortrenden, tezamen met een 139
paard. Ze dachten dat het booze geesten waren uit de holen van den Impivaara, die zich thans op hen wilden werpen. Er ontstond een geweldig rumoer. De paarden stoven naar alle richtingen uiteen, luide kreten weerklonken, vloeken en smeekbeden. De broeders letten er nauwelijks op, ze holden door, regelrecht naar Jukola, de sneeuw vloog hen om de ooren. Zoo bereikten ze de afrastering aan den anderen kant, wierpen er zich als één man tegenaan, en renden verder. Ontzettend was deze nacht voor de broeders. Zonder een woord joegen ze achter elkaar verder over de landen. Vertwijfeling en wanhoop lichtten uit hun oogen, hun blik staarde onafgewend in de richting, waar ver weg Jukola lag. Eindelijk waren ze op de hoogte van Pohjanpelto; daar zagen ze in het bleeke maanlicht het ouderlijk tehuis voor zich. Bijna gelijktijdig kwam het met een diepen zucht over hun lippen: „Jukola, JukolaI" Nu den heuvel af; als spoken, uitgerust met vleugels, stortten ze zich in het Ojaniiti-dal, beklommen den heuvel aan de overzijde — daar stonden ze voor de gegrendelde poort. Ze gunden zich geen tijd op de deur te bonzen, te wachten tot men hen open zou doen, neen, uit alle macht wierpen ze zich tegen de deur, die luid krakend open vloog. Onder luid geschreeuw stormden ze het woonvertrek binnen en klauterden als een wervelwind op de reusachtige kachel, vanwaar de kostelijke warmte hen tegensloeg. Maar de slaapdronken leerlooiersfamilie dacht, dat ze door een troep roovers en bandieten waren overvallen. „Wat is dat voor boevenpak, dat op Kerstnacht bij de menschen binnendringt? Mijn buks is geladen!" donderde de schaapsleerlooier. „Schiet niet, man!" riep Tuomas. „Schiet niet op het eigen volk van de hoeve," voegde Aapo er aan toe. «We komen met Gods hulp van den Impivaara," legde Juhani uit. ..Wij, de zeven zonen van den ouden Jukola," ..De Heer erbarme zich over ons," zuchtte Simeon. 140
„Zeven zielen o p weg naar de eeuwigheid in dit ontzettende uur. De Heer erbarme zich over ons!" „Het vuur heeft ons prachtige huis in het bosch met den grond gelijk gemaakt," vertelde Juhani, „en al onze bezittingen zijn verloren gegaan. Als hazen zijn we hier naar toe geloopen, met geen andere beschutting voor ons arme lichaam dan het enkele hemd, een kort manshemd. O, het was hard, het was hard!" „De hemel beware me," zet de vrouw van den leerlooier vol medelijden. „Ach, ach, jullie stakkers, jullie arme stakkers," beklaagde hen ook de leerlooier. „Ja, is het niet vreeselijk?" vroeg Juhani. „Hier zitten weals eksters bijeen, Gods genade afsmeekend. O, ik moet schreien." „Arme jongens! Maak voort, man, leg vuur aan." „Wat een rampzalige nacht," jammerde Eero. „Wij arme, rampzalige schepselen." „O, wat een nacht, wat een nacht," klaagde ook Aapo. ..O!" „Schrei niet, Eero. Schrei niet, Simeon. Klaag niet, Aapo. Ween niet, ween niet, Eero, mijn broeder. De redding is gekomen," troostte Juhani. „Maar wèl is het een tocht geweest, die ons heugen zal." „Och, arme menschenkinderen. Och!" „Goede vrouw, je tranen en je medelijden doen mij opnieuw schreien," kwam Juhani. „O-o-o! Maar huil niet, moeder, huil niet. We zijn immers hier en warmen ons bij onzen christennaaste, gered van de koude en uit de klauwen der verscheurende dieren. Daarvoor wil ik God danken." „Onze toestand is al te bedroevend," viel Tuomas in. „Maar geef ons een knappend vuur om ons te warmen. Breng ons eenige armen vol stroo om op te slapen en zet Valko op stal en vul zijn ruif met hooi." „Vergeef ons, dat we in naam der wet zoo beslist om hulp vragen en om beschutting voor den nacht," mengde Aapo zich in het gesprek. „Het is terwille van ons leven, terwille van ons leven!" „We zullen jullie helpen zoo vlug we maar kunnen," beloofde de leerlooier, „en zoo gauw ik licht gemaakt heb. Ongelukkige schepsels, met enkel een hemd aan!" 141
„Zonder iets op het hoofd, zonder iets aan de voeten. Heb je de voeten van Sibyllan gezien?" „De haren rijzen me te berge. Vrouw, kom hier en kijk!" „En mijn beenen dan!" klaagde Timo. „Dat is niets, vergeleken bij mijn voeten. Hier heb je ze, rauw, broeder, rauw. Het rauwe vleesch!" „En de mijne!" „Och wat, die pooten van jou, dat is niet erg!" „Zoo? Zoo? Is dat niet erg? Je kletst, man. Kijk dan. Is dat nog menschenvleesch?" „Schiet op, vrouw," riep de leerlooier, „schiet op. Kom hier!" „O, lieve menschen, lieve menschen!" „Ja, niet waar, waar is zooiets goed voor? Zelfs Tuomas' oogen zijn blank. Schrei niet, Tuomas. Maar zooals ik zeg, waar is dat goed voor?" „Zoo worden wij, arme stervelingen, levend gevild," zuchtte Timo. „Zoo rood als ze zijn! Zoo rood en rauw! Och, lieve menschen! Zoo blank!" „Zoo blank als ijzer in het vuur, als gietijzer, hi hi," lachte Timo met van pijn vertrokken gezicht. „Zoo rood, zoo rood, de Heere beware me," beklaagde de vrouw. „Als gesmolten koper, gelijk in den Bijbel staat. De Heere beware ons!" „Arme jongens!" „Kom nu je belofte na, moeder. Doe wat we je gevraagd hebben!" „Ja, en doe het gauw," drong Aapo. „We zullen zelf vuur maken, er is hier binnen hout. Prachtig berkenhout, met de schors er nog aan." „Nu zitten we in de oude Jukola-hoeve onder de dierbare berookte dakspanten; hier blijven we tot Sint Jan," juichte Juhani. „Het oude huis moet ons nog één winter onderdak verschaffen." „Maar wacht tot het voorjaar wordt!" „Ja Tuomas. Tegen den zomer staat er een nieuw woonhuis op de Impivaara-vlakte. Grooter en trotscher dan het oude!" „Zoo gauw de sneeuw gesmolten is, zullen de bijlslagen opnieuw weerklinken in de bosschen en in de bergen, 142
dan behoeven de zonen van Jukola niet langer anderen om onderdak te smeeken." „Goed gezegd, Tuomas! Laat ons die vervloekte geschiedenis vergeten, waardoor ons huis in brand raakte en laten we denken aan de nieuwe woning, die we zullen gaan bouwen." „Juhani, één ding wil ik je zeggen: toen we ons op weg begaven om dien gevaarlijken tocht te ondernemen, gevoelde ik niet langer eenigen haat jegens je, en toen je achter mij aanrende en me in mijn nek blies gelijk een zwemmende hengst, sneed mij dat door de ziel." „Laten we daarom blij zijn, dat die ontzettende tocht achter den rug is. En dat we hier in de warme kamer staan. — Ha, daar komen ze met eten en drinken voor ons, en daar hebben we twee groote vrachten glanzend stroo.Laat ons God danken,broeders.Laatons God danken!" Vroolijk vlamde het berkenvuur, in welks gloed de broeders verheugd hun verstijfde lichamen koesterden. Nadat ze een tijdlang alle zeven op een rij vlak voor het vuur gestaan hadden, namen ze plaats rond de tafel en deden zich te goed aan vleesch en brood, worst en warm bier, dat des leerlooiers goedhartige vrouw voor hen gereed gezet had. De boer zorgde voor Valko, bracht hem op stal en vulde zijn ruif met hooi. Ten laatste kwamen ook de honden, die het spoor der broeders hadden gevolgd. Jankend kropen ze binnen, kwispelend, de oogen stralend van blijdschap. Verheugd verwelkomden de broeders ze, beklaagden ze, verzorgden en liefkoosden ze op alle manieren. Toen de mannen verzadigd waren, vleiden ze zich neer op het stroo, waar ze spoedig vergetelheid vonden in een diepen slaap. Rustig sliepen ze, en nog lang warmd het vlammende vuur hen, tot dit eindelijk doofde en ineen viel. Nu sloot de huisvrouw het rookgat, een heerlijke warmte vulde de ruimte. Daarna legde ook de vrouw zich ter ruste, en stilte heerschte alom. Maar buiten deed de felle koude de palen der omheining knappen, barsch stormde de noordenwind voort onder den van sterren flonkerenden hemel, waaraan de maan, bleek glimlachend, neerzag op de aarde. 143