Omgaan met zichzelf, 2 - 4;6 jaar 2
2;6
Eigen wil wordt sterker. Ontdekt dat het invloed op de omgeving kan uitoefenen. Zegt bij alles ‘nee’. Wil alles zelf doen. Is blij als het iets kan.
Wordt driftig als iets niet mag of niet lukt. Zegt ‘nee’ en doet het toch. Zet eigen wil door. Gebruikt het woord ‘ik’. Kan zes of meer lichaamsdelen aanwijzen.
3
3;6
Is nog erg op zichzelf gericht. Weet wat wel of niet mag, maar gedraagt zich er nog niet naar. Is angstig in vreemde situaties.
Ziet concrete verschillen tussen zichzelf en anderen. Onderkent nog niet dat anderen gevoelens en wensen hebben. Stelt behoeftes even uit.
4
4;6
“Wat ik denk en zie, denkt en ziet iedereen.” Kan meeleven in concrete situaties. Benoemt eenvoudige positieve en negatieve gezichtsuitdrukkingen, zoals boos, blij en bang. Eerste gevoelens van trots en schaamte. Gebruikt en begrijpt het woord ‘wij’.
Omgaan met zichzelf (zie pagina 61 van de handleiding)
Zelfredzaamheid, 2 – 4;6 jaar 2
2;6
Is nog niet zindelijk, zegt het te laat. Drinkt uit een kopje maar knoeit nog. Wil helpen bij opruimen en schoonmaken.
Kleedt zichzelf uit. Eet met lepel en vork. Drinkt uit een kopje zonder te morsen. Is overdag geregeld zindelijk. Kent eigen naam.
3
3;6
Is overdag meestal zindelijk. Probeert zichzelf aan te kleden.
Zelfredzaamheid (zie pagina 71 van de handleiding)
Wast zelf handen. Doet kleding met eenvoudige sluiting zelf aan of uit. Gaat met hulp naar de wc. Heeft hulp nodig bij enkelvoudige opdrachten.
4
4;6
Maakt duidelijk wat hij wil. Geeft aan dat hij hulp nodig heeft. Begrijpt goed wat anderen van hem verwachten. Haalt beker uit tas en maakt zelf fruitdoos open.
Spraak- en taalontwikkeling, 2 – 4;6 jaar 2
2;6
Articulatie is nog onvolledig. Spreekt in tweewoordzinnen (“Mama fles”) en kan daarmee duidelijk maken wat hij bedoelt. Spreekt over zichzelf met eigen naam. Herkent voorwerpen aan hun naam.
3
Woordenschat breidt zich verder uit. Spreekt in twee- en driewoordzinnen. Uitspraak van medeklinker-combinaties lukt nog niet (“toel” i.p.v. “stoel”). Eenvoudige vraagzinnen (bijv: “Is pop nou?”). Beantwoordt eenvoudige vragen.
3;6
Spreekt in zinnen van drie tot vier woorden. De zinsbouw is nog gebrekkig. Meervoudsvormen en verkleinwoorden geven nog problemen. Gebruikt ‘ik’ en ‘jij’ correct. Houdt van verhalen, rijmpjes en versjes.
Spreekt in zinnen van vier woorden. Spreekt vrijwel alle klanken goed uit, (behalve ‘r’ en sommige medeklinker-combinaties). Houdt van verhalen, rijmpjes en versjes. Stelt wie-, wat-, waar-vragen.
4
4;6
Spreekt in uitgebreide enkelvoudige zinnen en samengestelde zinnen (“en toen..., en dan...”). Gebruikt vraagzinnen (“wie heeft.., waar is...?”). Praat over onderwerpen buiten het hier en nu (“Bij de bakker...”). Probeert na te vertellen wat een ander heeft verteld. Kent enkele gespreksregels zoals ‘vinger voor de mond’. Verbuiging van woorden is dikwijls juist, maar nog niet bij werkwoorden.
Van 4 tot 4;6 jaar Het kind komt in contact met steeds meer andere kinderen in andere situaties. Zijn ervaringswereld wordt groter en groter. De vierjarige begint zelf gesprekjes met andere kinderen en luistert ook naar wat zij vertellen. Daardoor groeit zijn woordenschat (actieve woordenschat circa tweeduizend woorden, passieve woordenschat circa vierduizend woorden). Hij kan inmiddels langere zinnen maken. Op de leeftijd van vier jaar kunnen de zinnen al zes tot acht woorden lang zijn. De opbouw van de zinnen wordt beter. Er worden meerdere zinnen naast elkaar gebruikt; deze vormen samen één gehele zin. Het kind gebruikt het woord ‘er’ (“Er zit een poes in de tuin”). Het kind kan op verstaanbare en begrijpelijke manier vertellen over wat hij heeft gedaan of meegemaakt. Hij praat over thema’s en alledaagse aspecten zoals mensen, dieren, plaatsen en voorwerpen buiten het hier en nu (“Bij ons thuis...”, “Bij opa en oma...”, “In de dierentuin...”). Dit gebeurt zowel spontaan als in reactie op een vraag van de pedagogisch medewerker. Het kind probeert ook na te vertellen wat een ander kind heeft gezegd. Hij kent al enkele gespreksregels, zoals de betekenis van het gebaar ‘vinger voor de mond’. Het kind past werkwoordvervoegingen goed toe en gebruikt ook bijvoeglijk naamwoorden (“Dat is een grote bal”) en meervoudsvormen. Een kind van ruim vier jaar gaat vragen stellen om ergens meer over te weten te komen. Hij hanteert daarvoor vraagzinnen: “Wie heeft...?”, “Waar is...?” De zinnen zijn in grammaticaal opzicht nog niet altijd juist (“Mijn papa doet ook pijp roken”). De verbuiging van de woorden is veel vaker juist (bijvoorbeeld: verkleinwoorden en meervoudsvormen zoals ‘schoenen’ of ‘allemaal auto’s’), maar de werkwoordvervoeging nog niet (“Ik loopte snel weg”). In hun spreektaal is de invloed van de boekjes die ze ‘gelezen’ hebben duidelijk herkenbaar. Kinderen houden op deze leeftijd van eenvoudige liedjes. Ze kennen ook al aardig wat rijmpjes. Ze kunnen een verhaaltje van ongeveer vijf zinnen navertellen. Ze houden van afbeeldingen bij verhalen waarop veel details te zien zijn. Sommige kinderen luisteren graag naar verhalen over monsters, spannende sprookjes of ongelukken. Als kinderen het principe van de zwakke verbuiging van werkwoorden ontdekt hebben, gaan ze deze regel aanvankelijk op alle werkwoorden toepassen. Ze kunnen daar hardnekkig in zijn.
Spraak- en taalontwikkeling (zie pagina 87 en 90 van de handleiding)
Ontluikende geletterdheid, 2 – 4;6 jaar 2
2;6
Heeft belangstelling voor (prenten) boeken. Krijgt belangstelling voor een verhaal. Krijgt in de gaten hoe een boek werkt.
Vindt het leuk om voorgelezen te worden. Houdt het boek goed vast. Kijkt naar bladzijden (platen) van links naar rechts en slaat om. Herkent favoriete boek.
3
3;6
Begint interesse te krijgen in geschreven tekst. Leest een verhaal aan de hand van de plaatjes. Kan rijm in woorden herkennen.
L1 Spelen met letters. Toont belangstelling voor boeken (boek oriëntatie). Kan inhoud al beetje voorspellen n.a.v de omslag van het boek. Doet pedagogisch medewerker na als zij stukjes uit het boek uitbeeldt. Beleeft zichtbaar plezier aan voorlezen, rijmpjes en boeken (leesplezier). Gebruikt lettermate riaal niet om woorden te maken, maar om figuren te maken of te bouwen. Wordt zich bewust van klanken in woorden.
4
4;6
L1 - L2 Overgangsfase: Heeft meer gevarieerde interesse voor boeken. Speelt een voorgelezen verhaal na m.b.v. aanwijzingen van de pedagogisch medewerker. Doet alsof hij kan schrijven. Schrijft naam in krabbels.
Van 3 tot 3;6 jaar Rond deze leeftijd krijgen peuters door dat er in boeken ook tekst staat. Inzicht in de betekenis hiervan is er meestal nog niet, maar ze beginnen wel interesse te krijgen in geschreven taal. Een peuter van drie jaar ‘leest’ een boek aan de hand van de platen. Zo doet hij soms net alsof hij voorleest, bijvoorbeeld voor zijn pop of speelgoedbeer. Hij begrijpt dat illustraties en tekst samen een verhaal vormen. De peuter kan al rijm in woorden herkennen. Hij doet mee met spelletjes als ‘hoofd-schouder-knie-en-teen’ en maakt gebaren die de inhoud van een rijm of vers ondersteunen. Van 3;6 tot 4 jaar L1, leesfase 1, spelen met letters De meeste peuters hebben belangstelling voor boeken. Ze vinden het leuk om voorgelezen te worden (verhaalbegrip) en (op hun eigen wijze) bezig te zijn met prentenboeken. Ze hebben al vaker de relatie tussen geschreven en gesproken taal ervaren. Ze begrijpen dat illustraties en tekst samen een verhaal vertellen. Peuters kunnen aan de hand van een omslag de inhoud van het boek al enigszins voorspellen. Verder begrijpen ze de taal van voorleesboeken steeds beter. Ze hebben ontdekt dat je over een boek kunt praten, er vragen over kunt stellen en ze zijn in staat om conclusies te trekken naar aanleiding van een voorgelezen verhaal. Halverwege kunnen ze voorspellingen doen over het verdere verloop van het verhaal. Tot slot zijn peuters in deze fase in staat een voorgelezen verhaal na te spelen terwijl u vertelt. Ze kunnen het verhaal navertellen, aanvankelijk met steun van illustraties, maar later ook zonder gebruik te hoeven maken van illustraties. Dat ze zich betrokken voelen bij het verhaal blijkt ook uit het feit dat ze de handelingen en gebaren van de pedagogisch medewerker nadoen als die stukjes uit het boek uitbeeldt. Het kant-en-klaar lettermateriaal (stempels of losse letters) wordt gebruikt om figuren te maken of te bouwen (letterblokjes); in elk geval functioneren ze niet als letters. Op deze leeftijd vinden peuters het vaak leuk om met letters te spelen, bijvoorbeeld stempelen met de letterstempels of spelen met magneetletters op het bord. Niet om woorden, maar om mooie figuren te maken. De letters functioneren voor de peuter nog niet als letters. Kinderen worden zich in deze leeftijdsfase bewust van klanken in woorden en spreken ze vrijwel allemaal goed uit.
Ontluikende geletterdheid (zie pagina 117 en 118 van de handleiding)
Ontluikende gecijferdheid, 2 – 4;6 jaar 2
2;6
Getallen oefenen aantrekkingskracht uit. Weet dat hij twee schoenen heeft. Kan nog niet tellen.
3
Weet dat een verzameling uit één, twee, drie of meer kan bestaan.
3;6
Kent wat cijfers. Weet dat de woorden één, twee, drie in een vaste volgorde staan. Telt akoestisch (alsof het een versje is). Zegt de telrij op, vaak nog foutief. Raakt voorwerpen aan en zegt er een getal bij. Vertelt hoe oud hij is door vingers op te steken.
Vertelt hoeveel jaar hij is door het juiste aantal vingers op te steken. Begint hardop te tellen, nog foutief (akoestisch tellen). Telt zonder betekenis en noemt de telrij in willekeurige volgorde of slaat getallen over. Zegt de telrij op als liedje of versje. Vergelijkt grotere hoeveelheden (met een groot verschil in aantal) op het oog op: meer, minder, meeste, minste. Denkt na over begrippen als (heel) veel en (heel) weinig. Past met eigen lichaam ruimtelijke begrippen toe: “Ik zit achter de kast, onder de tafel, op de stoel.”
4
4;6
Overziet een groepje van twee en drie zonder te tellen. Telt voorwerpen, aanvankelijk asynchroon (voorwerpen overslaan of meerdere voorwerpen aanwijzen bij een telwoord). Telt later synchroon. Praat over voorwerpen die niet direct zichtbaar zijn (voorstellingsvermogen). Wijst voorwerpen aan in ruimte, ook met ogen dicht. Kent de namen driehoek, rondje, vierkant.
Van 3;6 tot 4 jaar Zonder dat ze in staat zijn te tellen, zijn peuters zich wel bewust van het feit dat een naamgetal gekoppeld kan worden aan een concrete hoeveelheid tot vier; ze zien bijvoorbeeld in één oogopslag dat er twee of drie borden op tafel staan. Dit vermogen wordt ook wel subiteren genoemd. Het betekent: direct, onmiddellijk. Ergens tussen het derde en vierde jaar krijgt een peuter oog voor het feit dat getallen verschillende betekenissen kunnen hebben. Het systeem hebben ze echter nog niet door. Peuters van deze leeftijd begrijpen soms het resultatieve aspect van het tellen: ze zien in dat bij het tellen het laatste telwoord het totaal aangeeft. Met dit inzicht kunnen ze nu in betekenisvolle situaties door middel van aanwijzen drie voorwerpen tellen. Ook gaan ze kleine verzamelingen voorwerpen met elkaar vergelijken: meer-minder, meeste-minste, evenveel. Bij grotere hoeveelheden met groot verschil in aantal kunnen ze op het oog vergelijkingen maken: meer-minder, meeste-minste. Ze denken na over begrippen als (heel) veel en (heel) weinig. Peuters van vier jaar hebben meestal (intuïtief ) door dat wanneer een hoeveelheid verschoven of bedekt wordt het totaal daardoor niet verandert. Dit wordt ook wel ‘conservatie’ genoemd. Op vierjarige leeftijd zijn peuters over het algemeen heel goed in staat om met hun lichaam houdingen en bewegingen uit te voeren waarbij ruimtelijke/meetkundige begrippen moeten worden toegepast, zoals achter, boven, onder, naast (“Ga naast je stoel staan.”). Van 4 tot 4;6 jaar Kinderen gaan in deze leeftijdsfase spontaan de voorwerpen tellen waarmee ze spelen. Kenmerkend daarbij is enerzijds dat de ‘telrij’ nog niet altijd goed is (bijvoorbeeld: “Eén, twee, drie, zes, acht, vier”) en anderzijds dat het aanwijzen van voorwerpen niet synchroon loopt met het zeggen van de getallen (asynchroon tellen). Bij aantallen die niet in één keer kunnen worden overzien (meer dan vier), worden objecten gemakkelijk overgeslagen of dubbel geteld. Sommige kinderen herkennen de cijfers van 1 tot 9. Het voorstellingsvermorgen is nu zover ontwikkeld dat kinderen in staat zijn om te praten over concrete voorwerpen die niet direct zichtbaar zijn. Bijvoorbeeld over speelgoed thuis, voorwerpen achter de kast. Ze kunnen voorwerpen in de ruimte aanwijzen, ook met hun ogen dicht. Ze reageren op vragen bij afbeeldingen als: “Waar zie je de hond?”, “Wie heeft er een pet op?” Op deze leeftijd kennen kinderen de namen driehoek, rondje, vierkant. Ontluikende gecijferdheid (zie pagina 121 en 122 van de handleiding)