Naam:
Identiteitsnummer:
OEFENTENTAMEN STRATEGIE, ORGANISATIE & VERANDERING
VEEL SUCCES!
1. Het tekstboek van Johnson, Whittington en Scholes definieert strategie als de lange-termijn richting van een organisatie. Welke van onderstaande beweringen past niet bij deze definitie? a. De lange-termijn richting van een organisatie bevat een bewuste, logische strategie (deliberate, logical strategy) b. De lange-temijn richting van een organisatie bevat stapsgewijze, opkomende patronen van strategie (incremental, emergent patterns of strategy) c. De lange-termijn richting van een organisatie bevat strategieën die verschil en concurrentie benadrukken (strategies that emphasise difference and competition) d. De lange-termijn richting van een organisatie bevat geen strategieën die samenwerking en imitatie benadrukken (does not include the role of cooperation and imitation)
2. De strategie lenzen (strategy lenses) die in het boek worden beschreven kijken allemaal op een verschillende manier naar strategie en leveren zodanig verschillende inzichten op. Persoonlijke belangen van managers en het spelen van politieke spelletjes in een organisatie passen het meest bij welke van onderstaande strategie lenzen? a. b. c. d.
Strategie als redevoering (Strategy as discourse) Strategie als ontwerp (Strategy as design) Strategie als ervaring (Strategy as experience) Strategie als verscheidenheid (Strategy as variety)
3. Welke van onderstaande opties zou je niet verwachten in een missie verklaring (mission statement) van de organisatie? a. Een verklaring waarom de organisatie bestaat b. Een indicatie van de aard van de sector waarin de organisatie opereert c. Een verklaring van wat de organisatie wil bereiken d. Een gekwantificeerde financiële doelstelling
4. Welke van de volgende krachten behoort niet tot de algemene omgeving? a. b. c. d.
Sociaal Politiek Concurrentie Economisch
1
5. De staal-industrie bestaat uit een grote hoeveelheid concurrenten en klanten hebben toegang tot algemeen beschikbare informatie over de relatieve prestaties en prijs van de producten van concurrerende ondernemingen en hun distributeurs. Gebaseerd op het vijf krachten model van Porter (Porter’s Five Forces Framework), waarmee we de krachten in een industrie beoordelen, kunnen we stellen dat: a. Rivaliteit in de industrie laag is (competitive rivalry in the industry is low). b. De onderhandelingsmacht van de klanten laag is (bargaining power of the buyers is low). c. De onderhandelingsmacht van de klanten hoog is (bargaining power of the buyers is high). d. Geen van bovenstaande 6. Volgens de ‘Resource Based View’ zijn er vier belangrijke criteria op grond waarvan bekwaamheden (capabilities) als basis dienen voor het behalen van een blijvend concurrentievoordeel (sustainable competitive advantage). Welke van onderstaande criteria behoort niet tot deze vier? a. b. c. d.
Dynamisch (Dynamic) Waardevol (Value) Schaars (Rarity) Moeilijk te imiteren (Inimitability)
7. Er zijn verschillende manieren om een diagnose uit te voeren van de strategische bekwaamheden van een organisatie (ways of diagnosing strategic capbilities). Welke van onderstaande antwoorden hoort niet bij deze manieren? a. b. c. d.
Benchmarking Analyseren van de waardeketen (value chain) Opstellen van een strategie canvas (strategy canvas) Analyseren van het waardenetwerk (value network)
8. Eenheden van de organisatie (bv. divisies of afdelingen) moeten voldoende autonomie hebben om snel beslissingen te nemen maar dienen ook met elkaar in contact te staan ten aanzien van activiteiten die moeten worden gecoördineerd. Deze ontwerp uitdaging voor bedrijven is één van de microfoundations behorende bij de dynamic capability: a. b. c. d.
Waarnemen en vormen van kansen en bedreigingen Grijpen van kansen Herconfigureren van activa Decentraliseren
2
9. Wat zijn de vier lagen van organisatiecultuur? a. Waarden, missie, visie en gedrag (values, mission, vision and behaviours) b. Waarden, overtuigingen, gedrag en vanzelfsprekende aannames (values, beliefs, behaviours and taken-for-granted assumptions) c. Symbolen, verhalen, rituelen en vanzelfsprekende aannames (symbols, stories, rituals and taken-for-granted assumptions) d. Theater, literatuur, muziek en kunst (theatre, literature, music and art)
10. Welke van de volgende antwoorden is geen element van het culturele web? a. Symbolen (symbols) b. Rituelen en routines (rituals and routines) c. Organisatiestructuren (organisational structures) d. Personeelsbeleid (HR approach) 11. Welke van onderstaande opties behoort niet tot de standaard bronnen voor kosten leiderschap (cost leadership)? a. b. c. d.
Schaalvoordelen (economies of scale) Ervaring (experience) Inkoopkosten (input costs) Verkoopprijzen (selling prices)
12. Welke van onderstaande opties behoort niet tot de generieke strategieën (generic strategies) van Porter? a. b. c. d.
Kosten leiderschap (cost leadership) Differentiatie strategie (differentiation strategy) Hybride strategie (hybrid strategy) Focus strategie (focus strategy)
13. Doordat een speelgoedfabrikant een grote hoeveelheid speelgoed verkoopt, is hij in staat om plastic onderdelen te verwerven waardoor het speelgoed tegen een lagere prijs kan worden gefabriceerd dan de concurrentie. De speelgoedfabrikant haalt voordeel uit: a. b. c. d.
Schaalvoordelen (Economies of scale) Omvangvoordelen (Economies of scope) Organisatiestructuur Organisatiecultuur
3
14. Onderzoek naar diversificatie heeft aangetoond dat: a. Gerelateerde diversificatie minder goed presteert in vergelijking met specialisatie en ongerelateerde diversificatie. b. Gerelateerde diversificatie beter presteert dan specialisatie en ongerelateerde diversificatie. c. De prestaties van ongerelateerde diversificatie consequent goed zijn over langere periodes. d. Diversificatie te riskant is en altijd mislukt.
15. Eén van de manieren om de portfolio van een bedrijf in kaart te brengen is met behulp van de Boston Consulting Group (BCG) matrix. Een ‘question mark’ is een bedrijfseenheid (business unit) binnen de portfolio matrix die wordt gekenmerkt door: a. b. c. d.
Hoog martkaandeel en hoge marktgroei Laag marktaandeel en hoge marktgroei Hoog marktaandeel en lage marktgroei Laag marktaandeel en lage marktgroei
16. Welke strategie richtlijn is volgens de directional policy matrix van toepassing op een business unit met een gemiddelde bedrijfskracht (medium business strength) in een industrie met lage aantrekkelijkheid (low industry attractiveness)? a. b. c. d.
Oogsten / afstoten (harvest/divest) Investeren en groeien (investment and growth) Selectiviteit (selectivity) Selectieve groei (selective growth)
17. Een bedrijf dat agrarische materialen verkoopt heeft een sterke basis in Nederland, maar heeft weinig management expertise op internationaal niveau. Welke internationale strategie kan het bedrijf het beste aannemen als het wil uitbreiden? a. b. c. d.
Eenvoudige export (simple export) Wereldwijde strategie (global strategy) Complexe export (complex export) Multidomestic strategie (multidomestic strategy)
18. Welke van onderstaande antwoorden behoort internationalisering (drivers of internationalisation)? a. Wijze van toegang (mode of entry) b. Markt (market) c. Kosten (cost) d. Concurrerend (competitive)
4
niet tot
Yip's ‘drivers’ van
19. Een toonaangevend bedrijf dat snowboards verkoopt stelt aan zijn fabrikant voor om een nieuw materiaal te gaan gebruiken in de productie van de snowboards. De fabrikant test het nieuwe product en besluit het in de markt te introduceren. Vanuit het oogpunt van de fabrikant is dit een voorbeeld van: a. b. c. d.
Technology push Market Pull Procesinnovatie (process innovation) Verspreiding van innovatie (innovation diffusion)
20. Welk punt op de S-curve identificeert het moment waarop de vraag naar een nieuw product of dienst een snelle toename vertoont? a. Tipping point b. Tripping point c. Diffusion point d. S-curve buigingspunt 21. De laatste decennia hebben een aantal erosiefactoren geleid tot een verzwakking van het gesloten innovatie model en een bijbehorende opkomst van het open innovatie model. Welke van onderstaande antwoorden behoort niet tot deze erosiefactoren? a. Toenemende beschikbaarheid en mobiliteit van vaardige en ervaren werknemers. b. Toenemende kwaliteit van onderzoek bij universiteiten. c. Afnemende aanwezigheid van Venture Capital. d. Kortere "time-to-market". 22. Wanneer bedrijf A besluit om bedrijf B over te nemen zijn er verschillende opties mogelijk ten aanzien van de integratie van bedrijf B. Welke aanpak moet er volgens Haspeslagh en Jemison (acquisitie integratie matrix) worden gevolgd waarneer er sprake is van sterke strategische onderlinge afhankelijkheid (high strategic interdependence) en een grote behoefte aan autonomie (high need for organisational autonomy)? a. Behoud (Preservation) b. Absorptie (Absorption) c. Symbiose (Symbiosis) d. Bezit (Holding) 23. Gedurende welke fase van een alliantie is het faalpercentage het hoogst? a. Start-up fase (start-up) b. Onderhandelingsfase (negotiation) c. Onderhoudsfase (maintenance) d. Eindfase (termination)
5
24. Een fusie en overname is te verkiezen boven een alliantie in alle onderstaande gevallen behalve indien er sprake is van: a. een hoge concurrentie voor middelen (high competition for resources) b. een zwak ‘regime of appropriability’ (weak regime of appropriability) c. een dynamische omgeving (dynamic environment) d. noodzakelijke bescherming van de kerncompetenties (protect core competences) 25. Welk van de hieronder gegeven stellingen beschrijft het beste de vereiste financiële strategie bij de startfase van de bedrijfstaklevenscyclus (which of the following best describes the financial strategy at the launch stage of the business lifecycle)? a. Hoge financieringsbehoefte, hoge kosten, hoog risico, nul dividenden (High funding requirement, high costs, high risk, zero dividends) b. Lage financieringsbehoefte, hoge kosten, laag risico, nul dividenden (Low funding requirements, high costs, low risk, zero dividends) c. Hoge financieringsbehoefte, hoge kosten, laag risico, hoge dividenden (High funding requirement, high costs, low risk, high dividends) d. Hoge financieringsbehoefte, hoge kosten, hoog risico, hoge dividenden (High funding requirement, high costs, high risk, high dividends)
6