OCMW - weigering leefloon - weigering maatschappelijke integratie - gebrek aan werkbereidheid Arbeidsrechtbank te Brugge (1ste k.) - Arrest van 8 augustus 2013 - Rol nr 1212802-A
Arrest ARBEIDSRECHTBANK BRUGGE Eerste vakantiekamer OPENBARE TERECHTZITTING VAN 8 AUGUSTUS 2013 In de zaak A.R. nr. 1212802/A [...] geboren te [...] verblijvende te [...] - EISENDE PARTIJ - met als raadsman mr. Gregory BELPAME, advocaat te Oostende; tegen : Het OPENBAAR CENTRUM VOOR MAATSCHAPPELIJK WELZIJN TE OOSTENDE, openbare instelling zoals opgericht bij de Organieke Wet van 8 juli 1976, met zetel gevestigd te 8400 OOSTENDE, Edith Cavellstraat 15; - VERWERENDE PARTIJ — met als raadsman mr. Paul VAN LAER, advocaat te Oostende; 1. PROCEDURE: De vordering werd regelmatig ingesteld bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie op 3 december 2012, zoals blijkt uit het dossier van de rechtspleging. De partijen zijn verschenen ter openbare terechtzitting van de eerste vakantiekamer op 18 juli 2013 alwaar zij werden gehoord in de uiteenzetting van hun middelen, waarna de debatten werden gesloten en de zaak aan het O.M. werd medegedeeld. Het O.M. legde zijn schriftelijk advies neer ter griffie op 22 juli 2013. Dit advies werd op dezelfde dag aan de partijen betekend. Na verloop van de aan partijen toegestane repliektermijn (7 augustus 2013), waarin er door verwerende partij werd gerepliceerd op voormeld advies bij conclusies neergelegd op 1 augustus 2013, werd de zaak ter terechtzitting van heden in beraad genomen en werd huidig vonnis verleend. De rechtspleging gebeurde in het Nederlands, overeenkomstig de artikelen 2 en volgende van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken.
2. VOORWERP VAN DE VORDERING — MIDDELEN Eiseres bestrijdt verweerders beslissing van 6 september 2012 waarin - wegens gebrek aan werkbereidheid - 1° het leefloon en 2° de tenlastename van ziekenfondsbijdragen (vanaf 1 september 2012) , farmaceutische kosten en facturen van het Serruysziekenhuis, werden stopgezet. Volgens eiseres is zij haar afspraken steeds nagekomen. Verweerder volhardt.
3. GRONDEN VAN HET VONNIS - BEOORDELING De rechtbank nam kennis van het gerechtsdossier, het administratief dossier en de overtuigingsstukken. 1. Gegevens Eiseres (°1972 Kongo) had haar twee minderjarige kinderen bij zich; zij genoot het leefloon en ging in september 2011 op intakegesprek bij Open School om een module Voortraject te volgen. Daar bleek dat ze onvoldoende Nederlands kende en bijgevolg schreef ze zich in voor lessen Nederlands. Ze zette deze stop na de paasvakantie 2012 omdat één van haar dochters ziek was en niet naar school kon. Eiseres was akkoord om het traject terug op te starten. Op 10 juli 2012 werd een GPMI opgemaakt waarin eiseres zich er o.a. toe verbond om tweewekelijks langs te komen, zich in te schrijven voor een intensieve cursus Nederlands en bereid te zijn cm een tewerkstelling artikel 60§7 te starten. Eind augustus 2012 bleek eiseres telefonisch niet bereikbaar te zijn en was ze afwezig bij een (onaangekondigd) huisbezoek op 22 augustus 2012. Een uitnodiging voor een intakegesprek in Open School werd achtergelaten, doch ze ging er niet op in. Er werd een tweede uitnodiging bezorgd. Bij een tweede (onaangekondigd) huisbezoek was ze ook afwezig. Opnieuw werd een uitnodiging voor Open School achtergelaten. Op 28 augustus 2012 vernam verweerder dat eiseres niet aanwezig was geweest op dit intakegesprek. Verweerders maatschappelijk werkster ging langs en stelde vast dat de brievenbus van eiseres was leeg gemaakt. Via een buurvrouw nodigde zij eiseres uit, maar zij kwam niet opdagen. Bij het verhoor verklaarde eiseres dat ze de uitnodigingen niet tijdig ontvangen had doordat ze een tijdje in Brussel verbleef bij een vriendin. Ze wist dat ze in september zou starten in Open School maar niet dat er nog een voorafgaand gesprek moest doorgaan, waarvoor ze zich verontschuldigde.
Ze kon geen sollicitaties voorleggen en wachtte op een initiatief van verweerder. De VDAB-inschrijving die ze thans voorlegt dateert van na de beslissing. Ingevolge de bestreden beslissing is eiseres - met achterlating van haar kinderen bij de respectieve vaders - onderdak gaan zoeken in het opvangcentrum Vrouwenhuis De Dreve in Oostende. 2. Beoordeling : maatschappelijke integratie (RMI-wet) De huisbezoeken waren niet aangekondigd. Verweerder kon het eiseres dus niet kwalijk nemen dat ze afwezig was. De leefloongerechtigde moet het ocmw slechts verwittigen als hij langer dan één maand in het buitenland zal vertoeven, in welk geval de betaling kan worden geschorst (art. 38 kb 11 juli 2002). Dat was hier niet het geval. De relatief korte periode van afwezigheid maakte haar niet onbereikbaar. Dat eiseres die dagen van 22 tot 28 augustus 2012 bij vrienden in Brussel verbleef is geen beletsel voor het leefloon; het verschoont eiseres voor haar afwezigheid op de intakegesprekken bij Open School, eind augustus. Art. 3-5° RMI-wet stelt als één der voorwaarden voor het recht op maatschappelijke integratie "werkbereid zijn, tenzij dit om gezondheids- of billijkheidsredenen niet mogelijk is". Eiseres toont niet aan werk te hebben gezocht: geen enkele sollicitatie wordt voorgelegd. Uiteraard moet het ocmw elke kliënt desgevallend bijstaan in het zoeken naar werk, maar dit betekent niet dat eiseres volledig passief mag blijven. Eiseres voldeed bijgevolg niet aan de vereiste werkbereidheid uit art. 3-5° RMI-wet. De stopzetting van het leefloon was dus terecht. De afwezigheid van werkbereidheid is niet bouter een inbreuk op het GPMI maar vooral een inbreuk op een wettelijke voorwaarde voor het recht op maatschappelijke integratie op zich. Dat er een GPMI was afgesloten doet daar nets van af. Een GPMI is een sociale zekerheidsprestatie; het heft de wettelijke voorwaarden niet op en vermindert de gevolgen niet van een wettelijke voorwaarde die in een specifieke vorm ook in het GPMI wordt opgenomen. Het komt de rechtbank dus niet toe slechts een sanctie (schorsing) op te leggen wegens het niet naleven van het GPMI in plaats van een weigering van het recht zelf, wanneer niet aan een wettelijke voorwaarde (in casu de werkbereidheid) werd voldaan. Verweerder heeft dus terecht het recht op leefloon stopgezet. 3. Beoordeling : maatschappelijke dienstverlening (OCMW-wet) De stopzetting van de tenlastename van ziekenfondsbijdragen, farmaceutische kosten en facturen van het Serruysziekenhuis is een aangelegenheid van maatschappelijke dienstverlening, conform de OCMW-wet van 8 juli 1976.
Verweerder heeft deze beslissing tot stopzetting op dezelfde gronden gesteund als zijn beslissing over het leefloon (zie sub 2). a. Anders dan voor het recht op maatschappelijke integratie, geldt voor de maatschappelijke dienstverlening enkel de algemene voorwaarde die volgt uit art. 1 OCMW-wet : "Elke persoon heeft recht op maatschappelijke dienstverlening. Deze heeft tot doel eenieder in de mogelijkheid te stellen een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid." De enige voorwaarde is dus : niet in de mogelijkheid zijn een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid. Het etiket 'voorwaarde' is niet volledig adequaat, aangezien het hier veeleer gaat om de globale toestand van de aanvrager; het gaat dus eerder om een sociologische dan een juridische voorwaarde. Art. 1 OCMW-wet houdt a.h.w. een beginselverklaring in: maatschappelijke dienstverlening Noort - meer, breder of duidelijker dan individuele maatschappelijke integratie thuis in het kader van de maatschappelijke kernopdracht van het ocmw. Een ocmw moet ook ambtshalve en zonder formele aanvraag van de betrokkene ingaan op vastgestelde toestanden waarin de menselijke waardigheid niet gerealiseerd is. Het ocmw kan daartoe een beleid voeren, anders dan inzake maatschappelijke integratie. In art. I OCMW-wet gaat het nog niet om individuele voorwaarden. Daartoe is het ook te vaag. Als men er een voorwaarde van 'werkbereidheid' in veronderstelt, over welke soort werkbereidheid gaat het dan ? Deze van art. 3-5° RMI-wet, die daar wèl uitdrukkelijk in geformuleerd is ? En dit, terwijl de OCMW-wet al dateert van 8 juli 1976, toen er nog geen sprake was van de werkbereidheidsvoorwaarde zoals in art. 3-5° RMI-wet van geformuleerd ! En als die werkbereidheid vereist wordt, geldt dan ook de uitzondering 'tenzij dit om gezondheids- of billijkheidsredenen niet mogelijk is'? Kan zowel een voorwaarde als een uitzondering op die voorwaarde zomaar 'impliciet' verondersteld worden ? De opvatting voor wat hoort wat' is anders dan in de RMI-wet - niet in overeenstemming met de oorspronkelijke filosofie van de OCMW-wet. Op de eerste plaats geldt de norm van artikel 1 : wie niet in de mogelijkheid is om een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid, kan aanspraak maken op maatschappelijke dienstverlening, die op de eerste plaats een hulpverlening is. Uit een sociaal onderzoek kàn dan blijken dat de meest gepaste vorm van hulp een financiële hulpverlening is en dat het 'in casu' gepast is om de betrokkene een voorwaarde uit de RMI-wet op te leggen. Maar niet elk onderzoek heeft tot die conclusie te leiden. De werkbereidheidsvoorwaarde uit de RMI-wet geldt in beginsel niet voor de maatschappelijke dienstverlening, althans niet op dezelfde wijze.
Art. 60 §3, tweede lid OCMW-wet laat het ocmw wel toe om echte 'voorwaarden' op te leggen: "De financiêle hulpverlening kan bij beslissing van het centrum worden onderworpen aan de voorwaarden vermeld in de artikelen 3, 5° en 6, 4, 11 en 13 §2 van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie". De voorwaarde van art. 3, 5° RMI-wet luidt : "werkbereid zijn, tenzij dit om gezondheids- of billijkheidsredenen niet mogelijk is". Als deze voorwaarde facultatief kan opgelegd worden betekent dit - volgens elke zinnige taallogica - dat ze in beginsel niet geldt. Daaruit volgt dat ze niet impliciet al in art. 1 OCMW-wet vervat zit. Het omgekeerde beweren leidt tot een contradictie in de wet. Een wettelijke bepaling moet worden geïnterpreteerd en uitgelegd in de zin dat ze betekenis heeft. Als de werkbereidheidsvoorwaarde al in art.1 OCMW-wet zou vervat zijn, zou art. 60 §3, tweede lid OCMW-wet waar het artikel 3, 5° van de RMI-wet vermeldt - geen betekenis meer hebben. Wat voor zin heeft het om het ocmw naar eigen inzicht te laten beslissen om de werkbereidsheidsvoorwaarde al dan niet op te leggen, als de wetgever deze voorwaarde reeds impliciet in de wet zelf al heeft opgenomen ? Precies die vrijheid van het ocmw om — 'bij beslissing' zegt de wet - echte voorwaarden op te leggen is eigen aan de maatschappelijke dienstverlening. Niet voor niets bevat enkel art. 60 §3, tweede lid de duidelijke term voorwaarden' Om een recht afhankelijk te maken van een voorwaarde, moet een wettelijke bepaling omwille van de rechtszekerheid duidelijk en onbetwijfelbaar zich tot dergelijke interpretatie lenen. Art.1 OCMW-wet heeft deze duidelijkheid niet. Zo zijn er enkele bepalingen in de OCMW-wet waarin een impliciete voorwaarde kan gelezen worden, zoals art. 60 §1, tweede lid , dat de aanvrager verplicht om elke nuttige inlichting nopens zijn toestand te geven'. Het gaat hier niet om een voorwaarde in de toestand van de aanvrager, maar om een actieve persoonlijke voorwaarde, een verplichting. Hoewel deze bepaling niet de term 'voorwaarde' bevat, geldt het geven van alle nuttige inlichtingen als een voorwaarde voor het recht op maatschappelijke dienstverlening omdat de voorwaarde helder in de wet zelf kan gelezen worden en voor elke aanvrager geldt as een actief in te vullen verplichting. Beweren dat de werkbereidheidsvoorwaarde reeds impliciet in art.1 OCMW-wet verondersteld wordt leidt tot niet bedoelde gevolgen : de werkbereidheidsvereiste zou dan ook gelden voor andere dan zuiver fmanciële steunverlening equivalent aan het leefloon, zoals huurwaarborg, tussenkomsten in huur en energiekosten, medische kosten, alle vormen van begeleiding, budgettair, juridisch en sociaal, enz., terwijl het ocmw de voorwaarde van werkbereidheid slechts kan opleggen ingeval van financiële hulpverlening. Ook hier zou art. 1 op gespannen voet komen met art. 60§3, tweede lid.
Art. 60 §3, derde lid bepaalt bovendien: "Indien deze voorwaarden niet worden nageleefd kan het recht op financiële hulp, op voorstel van de maatschappelijk werker belast met het dossier, worden geweigerd of geheel of gedeeltelijk worden geschorst voor een periode van ten hoogste een maand." Dat de niet-naleving van de bij beslissing opgelegde voorwaarden - slechts op voorstel van de maatschappelijk werker - aanleiding kan geven tot een uitdrukkelijk geformuleerde sanctie van schorsing of weigering, bevestigt nogmaals het van de algemene regel afwijkend karakter van deze voorwaarden die het ocmw in specifieke gevallen kan opleggen. b. De OCMW-wet beschouwt de maatschappelijke dienstverlening als maatwerk, dat de meest diverse vormen kan aannemen, aangepast aan de noden van de betrokkene. Art. 60 §1 OCMW-wet luidt : "De tussenkomst van het centrum is, zo nodig, voorafgegaan van een sociaal onderzoek dat besluit met een nauwkeurige diagnose nopens het bestaan en de omvang van de behoefte aan dienstverlening en de meest passende middelen voorstelt om daarin te voorzien." En art. 60 §3, eerste lid : "Het verstrekt materiële hulp in de meest passende vorm". Het Arbitragehof heeft meermaals gewezen op de fundamentele verschiilen tussen de maatschappelijke integratie (RMI-wet) en de maatschappelijke dienstverlening (OCMW-wet) : "Ofschoon zowel de toekenning van maatschappelijke dienstverlening als die van het leefloon zijn toevertrouwd aan de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, bestaan er tussen beide stelsels objectieve verschillen die betrekking hebben op zowel het doel en de toekenningsvoorwaarden als de aard en de omvang van de steun. De wet van 8 juli 1976 bepaalt dat elke persoon recht heeft op maatschappelijke dienstverlening (artikel 1). De wetgever kent hieraan een verstrekkende doelstelling toe door te bepalen dat zij tot doel heeft « eenieder in de mogelijkheid te stellen een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid », voor het overige preciseert de wetgever niet onder welke voorwaarden die maatschappelijke dienstverlening wordt toegekend." (Arbitragehof 5.05.2004, nr. 74/2004; Arbitragehof 15.03.2006, nr. 45/2006). Het opleggen Van voorwaarden, zoals in art. 63§3, tweede lid OCMW-wet spoort volkomen met de opdracht van het ocmw om hulp te verlenen die het meest aangepast is aan de betrokkene, en is precies het gevolg van een sociaal onderzoek dat een nauwkeurige diagnose heeft opgeleverd, conform art. 60§1 OCMW-wet. Dit is de werkelijke samenhang tussen de verschillende wetsartikelen. c. Het spreekt vanzelf dat, nu de OCMW-wet zelf de voorwaarde van werkbereidheid niet algemeen oplegt, doch slechts toelaat dat het ocmw ze (facultatief) toevoegt, dit
bij een eerste individuele beslissing (voor de toekomst) moet gebeuren. Pas nà de kennisgeving van dergelijke individuele beslissing kan het ocmw later - na een redelijke termijn - nagaan of die voorwaarde wordt nageleefd, en kan het dienovereenkomstig een tweede beslissing nemen, zoals een weigeringsbeslissing. De betrokkene dient er uiteraard in kennis van gesteld te worden dat het ocmw die voorwaarde toevoegt. Het gaat niet op om - zonder voorafgaande individuele beslissing en kennisgeving daaromtrent - plots tot stopzetting te besluiten op grond van een voorwaarde waarvan de betrokkene niet wist dat ze hem werd opgelegd (Arbh. Liège 2.03.2005, Soc. Kron. 2006, 243; Arbrb. Brugge 7e k 11.05.2005 Vasenkin / OCMW Oostende, Soc. Kron. 2006, 241; Arbrb. Brussel 18.10.2001, Soc. Kron. 2001, 282; Arbrb Brugge 7e k. 9.10.2002, Uka / OCMW Westerlo, 2.03.2011 Willem / OCMW Zedelgem, 15.06.2011 Garmashova / OCMW Oostende, 18.01.2012 Terteryan / OCMW Oostende, Hafeez / OCMW Middelkerke, Meert / OCMW BIankenberge) Slechts na een eerste beslissing om een RMI-wet-voorwaarde op te leggen, kan het ocmw in een tweede beslissing een weigering of schorsing opleggen indien intussen is gebleken dat aan die voorwaarde niet werd voldaan (D. Simoens, OCMWDienstverlening, 310). Gelet op de tekst van art. 60 §3, tweede lid OCMW-wet en op het belang van de aangelegenheid kan deze voorwaarde niet zomaar door een ocmw-medewerker meegedeeld worden, maar moet ze in een beslissing van het bevoegd ocmw-orgaan zelf zijn opgenomen. Indien het ocmw de oplegging van voormelde voorwaarde zou nemen in een algemene beslissing - wat absoluut geen evidente interpretatie is van art. 60 §3, tweede lid, en strijdig met het maatwerk van de maatschappelijke dienstverlening - is het vanzelfsprekend vereist dat dit in een eerste individuele beslissing daaraan wordt gekoppeld. d. Verweerder kon de bestreden beslissingen inzake maatschappelijke dienstverlening dus niet steunen op een gebrek aan werkbereidheid. OM DEZE REDENEN: De Arbeidsrechtbank; Wijzende op tegenspraak en na beraadslaging; Gelet op het schriftelijk advies van mevrouw Annelies HUYS, gerechtelijk stagiair op het arbeidsauditoraat te Brugge, bij beslissing van 19 maart 2013 van de procureurgeneraal bij het hof van beroep te Gent aangeduid om, met ingang van 1 april 2013, het ambt van openbaar ministerie bij het parket van de arbeidsauditeur geheel uit te oefenen, neergelegd ter griffie op 22 juli 2013; Ontvangt de vordering, en verklaart ze gegrond in volgende mate;
Vernietigt de bestreden beslissing in zoverre daarin de tenlastename enerzijds van ziekenfondsbijdragen, en anderzijds van de farmaceutische kosten en facturen van het S erruysziekenhuis wordt geweigerd; Zegt voor recht dat verweerder daar verder toe gehouden is vanaf respectievelijk enerzijds 1 september 2012 en anderzijds 6 september 2012; Wijst het meer gevorderde af; Begroot de kosten op 120,25 euro rechtsplegingsvergoeding; Veroordeelt verweerder tot de kosten; Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad, niettegenstaande alle verhaal en zonder borgstelling noch kantonnement; Aldus uitgesproken op DONDERDAG ACHT AUGUSTUS TWEEDUIZEND EN DERTIEN in openbare terechtzitting in het gerechtsgebouw te BRUGGE, door de voorzitter van de eerste vakantiekamer van de arbeidsrechtbank te Brugge, bijgestaan door de griffier.
Ondertekend door: Willy DUPONT: ondervoorzitter van de rechtbank, voorzitter van de eerste vakantiekamer; Erik VAN DER CRUYSSE rechter in sociale zaken, benoemd als werkgever, Alain DEGAND : rechter in sociale zaken, benoemd als werknemer - arbeider; Stefan TAVERNIER : griffier. S. TAVERNIER - A. DEGAND - E. VAN DER CRUYSSE - W. DUPONT