Uit: G. van der Laan, Legitimatieproblemen in het maatschappelijk werk. SWP, Utrecht 1990 HOOFDSTUK 1
DE NIEUWE ARMOEDE EN DE GROTE WEIGERING
In dit eerste hoofdstuk voeren we een instelling voor maatschappelijk werk ten tonele, die zich op een bepaald moment geconfronteerd zag met de noodzaak een professioneel antwoord te geven op de 'nieuwe armoede'. In deze instelling bleek dat de toename van armoedeproblematiek in de jaren tachtig leidde tot een vergroting van de druk op het uitvoerend werk. Daardoor werd het steeds moeilijker aandacht te schenken aan zowel de materiële als de immateriële nood van deze cliënten. De hulpverlening kreeg meer en meer het karakter van 'dweilen met de kraan open', het lenigen van de ergste materiële nood. We zullen constateren dat de werkers tegengestelde conclusies hebben getrokken uit de gemeenschappelijke constatering dat een dergelijk proces leidt tot uitholling van het beroep. Dit leidt tot de vraag in hoeverre deze conclusies te etiketteren zijn met algemene termen als 'disciplinering' en 'gebrek aan zakelijkheid'. Het blijkt dat dergelijke abstracties niet onmiddellijk bijdragen aan een beter begrip van de dilemma's waarmee praktijkwerkers worden geconfronteerd. Desondanks is een theoretische verdieping van deze dilemma's wel degelijk vereist. Er zijn immers fundamentele vragen over de aard en de legitimeerbaarheid van het beroepsmatig handelen aan de orde. Janssen & Janssen Karakteristiek voor de positie van het Algemeen Maatschappelijk Werk in de jaren tachtig is het contrast dat de deelnemers van een studiedag voor maatschappelijk werkers over nieuwe armoede in september 1985 1 konden waarnemen in de bijdragen van verschillende inleiders. Tijdens de ochtendzitting hadden voorzitter Piet Reckman en spreker Raf Janssen, retorisch opgeroepen tot actie. De "politieke notie" die daarvoor nodig is, zou volgens Janssen op korte termijn ontwikkeld moeten worden: "Voor AMW'ers vereist dat bijscholing en deskundigheidsbevordering. Niet in de methodiek, maar in de politiek!" Janssen hield het publiek voor dat "ons praten over nieuwe armoede bij nader inzien niet veel anders blijkt te zijn dan de oude koek van de armenzorg". Voor de werkgelegenheid in de welzijnssector was dat volgens hem een prettige bijkomstigheid, omdat "elke koning zijn narren nodig heeft die hem goed geluimd moeten houden", maar voor de "nieuwe 1
Nieuwe armoede? Een nieuw antwoord van het algemeen maatschappelijk werk? Studiedag over materiële hulpverlening in het AMW op 23/10/85 te Utrecht.
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Legitimatieproblemen in het maatschappelijk werk
armen" gaf dat geen soelaas. Op de ochtendzitting bezigde Raf Janssen dus strijdbare taal, hetgeen in fel contrast stond met de bijdrage van een naamgenoot van hem, Graed Janssen, die 's middags, in één van de workshops, een inleiding hield over de methodiek van het budgetteren. Deze Janssen gaf een technisch goed onderbouwde uiteenzetting over het begeleiden van problematische schuldsituaties. Met zichtbaar plezier in de eigen ambachtelijkheid vestigde hij de aandacht op een groot aantal "weetjes, valstrikken, aandachtspunten, tips, blunders, achterdeurtjes en gevoelens", die hij zich had eigengemaakt of zelf had ervaren in een praktijk van vijf jaar schuldsanering. In het verloop van deze technische uiteenzetting werd het contrast met de ochtendzitting steeds groter: wie van deze twee Janssens was nu de echte hofnar? We konden het niet nalaten aan het eind van de workshop aan Graed Janssen te vragen naar zijn visie op het contrast tussen zijn technische benadering en de felle kritiek daarop tijdens de ochtendzitting. "Ik heb mijn ontslagbrief al verzonden...", antwoordde hij, alsof hij de vraag verwacht had, "...ik heb mijn conclusies getrokken, ik stap er uit". Toen we hem daar later onder vier ogen over doorvroegen, voor een interview met het tijdschrift Marge (Schilder en Van der Laan, 1986), lichtte hij zijn besluit als volgt toe: "Ik heb mijn persoonlijke keuze gemaakt, maar ik realiseer me dat deze keuze voortgekomen is uit mijn betrokkenheid bij het maatschappelijk werk. Ik stap er uit omdat ik de doelstellingen van het AMW niet meer kan realiseren. In het maatschappelijk werk moet het leerproces van de cliënt centraal staan, anders ben je geen maatschappelijk werker meer maar boekhouder. Dat is wat er met de financiële problemen gebeurt. Je staat onder zo'n druk van tijd en omstandigheden dat je een cliënt niet meer kunt leren budgetteren. Dat schiet er volledig bij in. Je kunt je niet meer afvragen: hoe ga ik aan het werk binnen een gezinssysteem, hoe kan ik mensen emotioneel begeleiden bij het afscheid nemen van allerlei dingen waar ze aan gehecht zijn, hoe kan ik ze bepaalde vaardigheden aanleren die ze nodig hebben om verder te kunnen als de druk eerst een beetje van de ketel is?" "Als klanten op een minimum zitten valt er niet meer te saneren. De banken worden harder. We zijn onze machtspositie tegenover de schuldeisers kwijtgeraakt en worden steeds meer een verlengstuk ervan. Ook methodisch krijg je een omslag door de druk op de inkomens van onze klanten: vaardigheden aanleren is waanzin als er niks meer is". "Één van onze initiatieven bestond uit het openen van een informatiewinkel. Binnen de kortste keren zat de wachtkamer vol en hadden we dezelfde hokjes als de sociale dienst. Eerst dacht ik: er is nog een weg terug. Het tweede gedeelte van het werk, de aandacht voor de personen, dat komt er nog wel bij. Maar geleidelijk aan kreeg ik het gevoel dat ik iets aan het verkopen was waar ik niet achter kon staan. Geleidelijk aan sprak ik niet meer over de klant, het geval of het probleem, maar over de zaak". "Door de concentratie op de zaak verdwijnt de persoon. Het raadsliedenwerk is zaakgericht, maar het maatschappelijk werk behoort meer te zijn. Het moet een aanvulling zijn op het informatie en advies werk. Je moet niet vergeten dat schuldsanering vaak een langdurig proces is waarin je heel intensief met mensen omgaat". "Je bent op verschillende momenten met een stukje van de legpuzzel bezig, en dan ontstaat er een moment waarop je zegt: ik stop. De aanleiding was dat ik steeds kribbiger en geï rriteerder werd. Ik liet mijn klanten niet meer de ruimte. In toenemende mate hield Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
De nieuwe armoede en de grote weigering
ik het gevoel over dat er iets niet af was en dat blokkeerde me uiteindelijk volledig. Ik dacht: het enige dat me hier nog houdt is mijn eigen financiële zekerheid en niet meer de inhoud van het werk. Ik maak deel uit van die machinerie. Als maatschappelijk werker sta je tussen de klant en de bureaucratie. Hoe ga je daar mee om? Binnen het werk kan het volgens mij niet meer". "Er zit geen ruimte meer bij de cliënt, er zit geen ruimte meer binnen de instelling. Mijn emotionele ruimte is op, ik heb zelfs geen ruimte meer voor de cliënt, en de ruimte tussen de instellingen is wel helemaal verdwenen. Het wordt een strijd van welzijnswerkers tegen welzijnswerkers. Instellingen proberen nog wel op te komen voor de belangen van hun klanten, maar doen dat steeds meer over de hoofden van hun cliëntèle heen. Je maakt steeds meer een scheiding tussen de manier waarop je met mensen zou willen omgaan en het gevecht voor de eigen overleving. Zo sluit je je steeds meer aan bij degenen die de regels opstellen. Je solidariteit ligt niet meer bij de klanten. Je wordt zelf een instantie. Je staat niet meer naast de klant. De ambtenaar van de sociale dienst heb ik honderd keer aan de lijn. Je wordt goede maatjes, je kunt wat ritselen voor de klant, maar ik blijf me bewegen binnen het kader van de sociale dienst. Ik ga dus niet in discussie over wat ze daar in godsnaam aan het uitvoeren zijn. Je zorgt dat je het kanaal openhoudt, zodat je je machtspositie uitbouwt om voor andere klanten dingen te kunnen ritselen. Daarmee hou je de mensen waar het om gaat afhankelijk". "Het oude beroep is het beroep niet meer. Ik zal mijn beroep uit moeten stappen om mijn vak nog te kunnen uitoefenen. Ik kan mijn vaardigheden beter gebruiken in de belangenbeweging van bijvoorbeeld de groep waar van ik vanaf nu deel uit maak: de uitkeringstrekkers". "De positie van maatschappelijk werker geeft geen kansen meer om initiatieven te nemen waarin mensen hun eigen zeggenschap behouden. Veranderingen moeten voortkomen vanuit de belangengroepen zelf". "Ik ga er nu vanuit een andere positie tegenaan...". Tot armenzorg veroordeeld Deze radicale stap leidde tot een intensieve discussie binnen de instelling waar hij werkte. Twee collega's van Graed Janssen reageerden op het betreffende interview met een artikel in het Welzijnsmaandblad (Royackers en Breunissen, 1986), waarin ze hun keuze legitimeerden om tòch met het werk door te gaan. "Uit armenzorg voortgekomen, tot armenzorg veroordeeld?" luidt de betekenisvolle titel van hun pleidooi om desnoods maar door te gaan met "eerste hulp". De discussie binnen hun instelling had zich toegespitst op de opsplitsing van materiële en immateriële hulpverlening over verschillende wijken (lokaliteiten) in de stad: "Gaat de essentie van het algemeen maatschappelijk werk verloren wanneer mensen die in hoofdzaak materiële problemen hebben in de ene lokaliteit door het ene deel van het team - en zij die in hoofdzaak immateriële problemen hebben vanuit een andere lokaliteit door het andere deel van het team geholpen worden?" Blijkens hun artikel zijn zowel bestuur als werkers van de instelling uiteindelijk accoord gegaan met de opsplitsing in materiële- en immateriële hulpverlening in één van de grootste probleemgebieden: Utrecht-West. In tegenstelling tot Janssen kozen zijn collega's er voor om de harde kern van problematische hulpvragen beroepshalve te Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Legitimatieproblemen in het maatschappelijk werk
blijven helpen. Royackers en Breunissen: "Het antwoord van het AMW op de armoede begint hier: wij kiezen ervoor onze hulpverlening meer en specifieker te richten op vragen die verband houden met- en voortkomen uit de armoede en op groepen die de minste kansen hebben en het kwetsbaarst zijn". Waarmee zij kennelijk niet willen zeggen dat in de zeventiger jaren dergelijke praktijken uitzonderingen waren. Ook in die tijd bestond de cliëntèle van het AMW voornamelijk uit 'kansarmen' en ook in die tijd was er een belangrijke stroming binnen het AMW die zich daarmee solidariseerde. Het maatschappelijk (hand)werk met deze groepen had toen echter nog een vlag die de lading kon dekken en die een perspectief bood om de altijd dreigende uitzichtloosheid van de hulpverlening van zijn scherpe kantjes te ontdoen: 'politiserende hulpverlening'. Met politiserende hulpverlening bedoelt men de activering van cliënten tot politiek-maatschappelijk handelen door middel van de methodieken groepswerk, community organisation en sociale actie. Deze handelingsruimte is in de tachtiger jaren, door de toename van de werkdruk, meer en meer ingekrompen. Royackers en Breunissen over de huidige situatie: "Binnen de materiële hulpverlening verschuift dan de balans (...) eens te meer van politiserend en structureel werk naar 'eerste hulp'-verlening". Hoe moeten we de verschillende keuzen binnen de Utrechtse instelling nu interpreteren? We kunnen vaststellen dat Janssen de moed heeft gehad om er uit te stappen omdat de identiteit van het maatschappelijk werk aangetast werd. Zijn (ex)-collega's hebben daarentegen de moed om zich te blijven solidariseren met hun cliënten, en zijn bereid daarvoor desnoods de identiteit van het werk in te leveren. Het moedige van het eerste standpunt bestaat uit de 'grote weigering' de eigen integriteit op te offeren door deel te blijven uitmaken van de maatschappelijke machinerie die hem tot het tegendeel dwingt van wat in de beroepscode aan normen voor de hulpverlening staat geformuleerd. Het moedige van het laatste standpunt is dat deze maatschappelijk werksters niet te beroerd zijn hun portie van de maatschappelijke ellende voor hun rekening te nemen in de vorm van vervreemding van het werk waar ze voor opgeleid zijn. In de discussie in de Utrechtse instelling herkennen we de thema's die in de inleiding zijn genoemd. We zien echter tevens dat het heel moeilijk is de algemene kritiekpunten op het maatschappelijk werk, zoals die in de inleiding kort zijn weergegeven, in een dergelijke concrete situatie aan te wijzen. Duidelijk is geworden dat door de druk op het werk als gevolg van de toenemende armoede er binnen het AMW opnieuw discussie is ontstaan over de verhouding van materiële en immateriële hulpverlening. Deze discussie heeft geleid tot de vraag naar de identiteit van het maatschappelijk werk en de mogelijkheden om daar op professionele wijze vorm aan te geven. Wat de nieuwe zakelijkheid betreft is het echter niet onmiddellijk duidelijk waar de zakelijke kritiek op het functioneren van het maatschappelijk werk nu precies hout snijdt. In de inleiding hebben we de nieuwe zakelijkheid in verband gebracht met de manier waarop de Joint afscheid nam van de gerichtheid op materiële problematiek. Het pleidooi van Graed Janssen voor het behoud van immateriële hulpverlening is echter van een andere orde. Zijn pleidooi voor 'psychologische hulp' wordt door geheel andere motieven gevoed dan de keuze van de Joint om in het kader van de 'functie psychosociale zorg' de concurrentie aan te gaan met eerstelijns psychologen en de RIAGG (Van der Laan en Schilder, 1989). Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
De nieuwe armoede en de grote weigering
Ook de plaats van het disciplineringsprobleem is minder eenduidig te definiëren dan we op grond van de literatuur zouden veronderstellen. Zoals we in het volgende hoofdstuk uitvoerig zullen beschrijven zien Castel en Le Cerf (1982) de functie van het maatschappelijk werk als "het omvormen van sociale achterstanden in psychische problemen". Disciplinering, het uitoefenen van sociale controle, is in deze visie dus sterk verbonden met de 'zachte' methoden van het welzijnswerk. Voor Graed Janssen ligt het net andersom. Door zich alleen maar te richten op de materiële kant van de problematiek dreigt hij volgens eigen zeggen 'deel uit te maken van die machinerie'. Zoals gezegd gaan we op de discussies over verzakelijking en disciplinering in het volgend hoofdstuk nader in. We gaan ons nu eerst richten op het eerste probleem: de verhouding tussen materiële en immateriële hulpverlening in het maatschappelijk werk. De beknopte behandeling van dit probleem zal tevens worden gebruikt om de lezers, die het maatschappelijk werk niet van nabij kennen, een indruk te geven van deze werksoort. Materiële en immateriële problemen "Hoogleraar bepleit psychologische hulp bij echte armoede", luidt de titel van één van de afleveringen over armoede in het NRC-Handelsblad in het najaar van 1986. 2 Deze hoogleraar in de economische psychologie, Van Raaij, deelt op basis van zijn onderzoek de 'echte minima' in twee groepen in: "Zij die geen vertrouwen (meer) hebben in het eigen initiatief en denken dat hun lot bepaald wordt door 'de instanties': de controle over hun bestaan is extern. Dan is er een groep die nog wel gelooft in eigen initiatief: hun bestaan is intern gecontroleerd". Hij is van mening dat voor de eerste groep niet alleen "economische hulp" nodig is maar ook "psychologische": "De 'armen' moeten redelijke verwachtingen hebben om door eigen prestaties uit de armoede situatie te geraken, en tevens dat die verwachtingen gehonoreerd worden" .3 Dat de tijd langzamerhand rijp was voor een pleidooi voor psychologische hulp had Frank van Loo een jaar eerder, op hetzelfde congres over de nieuwe armoede in het maatschappelijk werk als waar de beide Janssens optraden, reeds voorspeld. Hij hield de zaal met maatschappelijk werkers voor, goed in het oog te houden dat in tijden van zich uitbreidende armoede de inzet van immateriële hulpverlening toeneemt. Hoewel hij aan dit resultaat van zijn historisch onderzoek slechts een enkel woord wijdde, meenden we uit zijn waarschuwende toon te kunnen opmaken dat hij bang was dat de onmacht van het maatschappelijk werk tegenover de toenemende armoede zich zou uiten in een neiging tot psychologisering van het probleem. Het paradoxale van deze waarschuwing op dat moment was, dat men in de workshops van dat congres kon constateren, dat maatschappelijk werkers als gevolg van de toename van cliënten met materiële problematiek, net schoorvoetend de oude praktijken als budgettering en schuldsanering uit de 2
NRC Handelsblad 30/9/86.
3
Zie ook: Schortinghuis-Sprangers, R.A., Raaij, W.F.van, Rond komen of tekort komen. Uitg: Fac. Econom. Wetensch. Rotterdam. mei 1985.
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Legitimatieproblemen in het maatschappelijk werk
motteballen hadden gehaald. In de Utrechtse instelling hebben we kunnen waarnemen hoe dat in zijn werk ging. In dat opzicht heeft het er de schijn van dat de waarschuwing van Van Loo niet geheel op zijn plaats was. Sinds de invoering van de bijstandswet in het midden van de jaren '60 heeft het algemeen maatschappelijk werk zich geleidelijk los kunnen maken van allerlei taken die verband hielden met het toezicht op het uitgavenpatroon en zich meer kunnen richten op 'het veilige midden', zoals Draaisma (1979) dat ooit eens formuleerde. Deze zag binnen het algemeen maatschappelijk werk (AMW) een verschuiving naar "professioneel dankbare terreinen" zoals de persoonlijke groei en de zelfontplooiing van de middengroepen. Hij constateert : "Het AMW gaat zich meer en meer bezig houden met o.a. relatietherapieën (...) en verschuift daarmee in de richting van de GGZ. Dit in plaats van zich vooral te blijven richten op 'eenvoudige' problemen, zoals het geven van informatie en advies, het helpen bij het gebruik maken van bestaande voorzieningen, regelingen, bijstand, het helpen (leren) bij het invullen van formulieren, daarbij bemiddelen enz". Vanuit deze gedachtengang is het niet ondenkbaar dat de opkomst van een werksoort als de sociale raadslieden mede te danken is aan het 'gat in de markt' dat het maatschappelijk werk aan de kant van de concrete hulpverlening en het informatie- en advieswerk liet vallen. Maar dat ter zijde. Draaisma schreef dit aan het eind van de zeventiger jaren. De economische recessie zorgde er voor dat zijn pleidooi in de jaren tachtig aan actualiteit won. Daarmee kwam de vraag naar de essentie van het maatschappelijk werk opnieuw aan de orde. Zoals we in de inleiding reeds opmerkten, kreeg deze kwestie wederom een impuls door de herstructurering van de zorgsector in het kader van de voorstellen van de commissie Dekker. Zoals bekend, werd in het Dekker-scenario voorzien in een 'functie psychosociale zorg', en de landelijke vertegenwoordiging van het maatschappelijk werk koos steeds duidelijker voor de strategie om voor de financiering onderdak te zoeken bij de gezondheidszorg. Tot april 1988 was er nog sprake van twee belangrijke opties voor het AMW: in de AWBZ (dus in de ziektekostenverzekering) of in het gemeentefonds. Of eigenlijk waren er drie opties. De derde betekende een bepaalde graad van uitzuivering van het AMW, hetgeen zou inhouden dat het AMW gedeeltelijk in het gemeentefonds en gedeeltelijk onder de AWBZ zou worden gebracht. Zowel de ziektekostenverzekeraars als de gemeenten waren duidelijk over hun voorkeuren. De verzekeraars voelden er weinig voor te betalen voor hulpverlening die direct te maken heeft met materiële problematiek, terwijl de gemeenten het AMW vooral aanspraken op 'concrete diensten', en niet stonden te dringen om te betalen voor 'therapie'. In 'De Nederlandse Gemeente' (van 25/3/'88) staat het laatste standpunt als volgt geformuleerd: "Volgens de VNG ligt het accent bij de eerstelijns-functie van het AMW op materiële hulpverlening, informatie, advies, en belangenbehartiging, en minder op psychosociale hulpverlening". Resteerde de vraag of het mogelijk zou zijn AMW-taken zo uit te zuiveren dat deze ondergebracht konden worden bij verschillende financieringsbronnen. Psychosociaal "Is een onderscheid tussen psychosociale en niet-psychosociale problemen zinvol om Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
De nieuwe armoede en de grote weigering
een onderscheid in financiering aan te kunnen brengen?" Met deze vraag mengde de Harmonisatieraad Welzijnsbeleid (HRWB) zich in april 1988 in de discussie over de toekomst van het algemeen maatschappelijk werk.4 In de betreffende notitie klaagt de Harmonisatieraad over het verwarrende gebruik van de term 'psychosociaal'. Zij stelt: "De term 'psychosociale problemen' is een verzamelnaam voor verschillende problemen, variërend van de stress die iemand ondervindt die elke dag in de file staat, tot de paniek bij een dreigende uithuiszetting of torenhoge schuldenlast en het isolement waarin iemand kan verkeren die geen relaties kan ondergaan of onderhouden". Uiteindelijk deed de HRWB een poging tot een Salomonsoordeel in de touwtrekkerij tussen de gezondheidszorg-optie en de gemeentelijke financierings-optie: "Voor rekening van de AWBZ komt de begeleiding van klanten met specifieke psychosociale problemen. Voor begeleiding van klanten met psychosociale problemen die samenhangen met materiële levensomstandigheden is het AMW aangewezen op gemeentelijke financiering". Even later hakte de regering de knoop door. Op het moment dat de Joint alle kaarten op de gezondheidszorg had gezet, besloot de regering het AMW onder te brengen in het gemeentefonds. Het AMW kwam dus onder regie van de gemeenten. De 'gezondheidsoptie' was van de baan. De derde optie bleef echter nog wel degelijk actueel. Immers, zoals de Harmonisatieraad in april reeds opmerkte, was het "in het licht van de financiële problemen van gemeenten onvoorspelbaar of zij het AMW geheel overeind kunnen houden". Er waren in het land nogal wat instellingen die zich daarom gingen beraden over de vraag wat te doen als de gesprekken met de gemeenten niet voldoende overlevingskansen zouden bieden. Een aantal instellingen opende onderhandelingen met de ziektekostenverzekeraars over een aanvullende financiering voor psychosociale hulp à la de Commissie Dekker. Immers: de functie psychosociale hulpverlening werd opgenomen in het basispakket van de volksverzekering, zonder nadere invulling of afbakening. In deze systematiek zou het aan de beoordeling van de verzekeraars worden overgelaten met welke beroepsbeoefenaars contracten konden worden afgesloten om deze functie uit te voeren. Aangezien het AMW relatief goedkope psychosociale hulpverlening verricht stond haar dus niets in de weg zich op deze markt te gaan bewegen. Zo werd in Groningen het initiatief genomen voor de opzet van een provinciaal instituut voor psychosociale hulpverlening (Tempel en Willemse, 1988). Het bureau zou moeten gaan functioneren als administratiekantoor ten behoeve van verzekeraars en tevens als leverancier van psychosociale hulp door AMW-instellingen en andere aangesloten werksoorten. Deze initiatieven raakten echter de kern van het AMW. In een nota over AMW-management en gemeentelijke autonomie maakt Jointmedewerker Henskens (1988) de volgende kritische kanttekening: "Beleidsmatig dient de strategische top te kiezen voor een profilering die past bij de aard van het werk. Daarbij zal worden bedacht dat de integrale probleembenadering als werkwijze voor het AMW altijd een sterk punt is geweest". 4
HRWB: Opties voor Algemeen Maatschappelijk Werk. 's-Gravenhage, april 1988.
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Legitimatieproblemen in het maatschappelijk werk
Daarmee is de vraag waarmee we deze paragraaf begonnen opnieuw gesteld. Is het mogelijk een onderscheid te maken tussen psychosociale en niet-psychosociale problemen ten behoeve van meerdere financieringsbronnen voor het AMW? We hebben in de inleiding reeds opgemerkt dat een geforceerde keuze tussen materiële en immateriële hulpverlening niet goed te verdedigen is. Het is immers maar de vraag of een techniek als budgetteren (een methode om cliënten te leren hun uitgavenpatroon beter te beheersen) gekwalificeerd kan worden als materiële dan wel immateriële hulpverlening (Van der Laan en Schilder, 1989). Er wordt immers, als het volgens het boekje gaat, naast de concrete hulpverlening en de bemiddeling (info/advies) naar instanties tevens een leerproces in werking gezet (procesmatig) waarin de cliënt de vaardigheden kan verwerven om zijn inkomenspositie te verbeteren, dan wel beter met zijn inkomen rond te komen. Dat leerproces is gericht op materiële problematiek, maar heeft raakvlakken met bijvoorbeeld relatieproblemen. Dat laatste kan tot uitdrukking komen in de vaardigheid van partners onderling te onderhandelen over het uitgavenpatroon, of in algemene vaardigheden, zoals het planmatig omgaan met beschikbare middelen. Een maatschappelijk werker zal hierbij over het algemeen gebruik maken van gezinstherapeutische en leertheoretische noties, gecombineerd met pleitbezorging en bemiddeling naar schuldeisers, instanties en dergelijke. Kortom, op de verwevenheid van materiële en immateriële hulpvragen zal door de doorsnee maatschappelijk werker gereageerd worden met een combinatie van 'psychologische hulpverlening' en 'materiële belangenbehartiging'. Ofwel, in maatschappelijk werk-termen: een combinatie van procesmatige hulpverlening en de informatie & advies functie. De gerichtheid op de verwevenheid van materiële en immateriële problematiek is kenmerkend voor het maatschappelijk werk. Daarmee is de discussie zoals die door mensen als Graed Janssen, Royackers & Breunissen, Van Raaij, Van Loo en Draaisma weer is opgerakeld nog niet van de baan. Door de dilemma's rond de financiering van het AMW is de kans groter geworden dat er bepaalde eenzijdigheden in de interpretatie van hulpvragen insluipen. In het geval van verweven problematiek kunnen we in het handelen van een maatschappelijk werker strikt genomen op twee onvolkomenheden stuiten: hij kan zich ten onrechte concentreren op de materiële problematiek (terwijl 'psychologische' problemen daarin de constituerende of stabiliserende factoren zijn), of hij kan zich ten onrechte richten op de immateriële problematiek (terwijl de materiële problemen de 'oorzaak' zijn van relatieproblemen e.d.). Aangezien Van Raaij een leerstoel bekleedt in de 'economische psychologie' zullen we genoemde eenzijdige benaderingen in die termen parafraseren: de eerste noemen we 'economisering', de tweede 'psychologisering'. We gaan er daarbij voor het gemak van uit dat de focus betrekking heeft op zowel de probleemanalyse als de probleembehandeling. We kunnen de opmerkingen van Van Raaij en Van Loo nu zo interpreteren dat Van Raaij er voor pleit voor een bepaalde categorie cliënten de fout van de economisering te vermijden, terwijl Van Loo waarschuwt voor het maken van de fout van de psychologisering. Het is duidelijk dat de Utrechtse werkers het in ieder geval over één ding eens zijn: onder druk van de toenemende armoede neemt de ruimte voor 'psychologische hulpverlening' af. Het is duidelijk dat daarmee de kans op psychologisering navenant kleiner wordt. Kunnen we nu een antwoord geven op de vraag in hoeverre materiële en immateriële problemen onderling verweven zijn en welke fout in de praktijk, onder de druk van 'nieuwe armoede', toeneemt? Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
De nieuwe armoede en de grote weigering
Voor een nadere analyse van deze vraagstelling maken we gebruik van het registratieen gevallenmateriaal dat we tot onze beschikking hebben. Dit materiaal is afkomstig uit twee projecten die we in de jaren tachtig in het maatschappelijk werk in Groningen hebben opgezet 5 Om de lezer een indruk te geven van wat er speelt op de 'achtergrond' van het kwantitatieve materiaal over de aard en de mate van de verwevenheid van de problematiek en de veelzijdigheid van het hulpaanbod, laten we de registratieresultaten voorafgaan door een beknopte gevalsbeschrijving.
Het methodisch proces Het betreft een alledaags hulpverleningsgeval van een echtpaar dat door een huisarts bij het maatschappelijk werk wordt aangemeld. Blijkens het werkverslag van de maatschappelijk werkster (Van der Laan, Schilder en Stoop, 1987) belt de huisarts haar tijdens haar spreekuur op en verzoekt haar met klem nog diezelfde ochtend naar de familie Goudswaard te gaan. Het gezin bevindt zich naar zijn zeggen in een crisis als gevolg van het feit dat mevr. G. van huis is weggelopen. Ze is de vorige avond huilend door haar moeder op de stoep aangetroffen. Vandaag zijn ze beiden op het spreekuur van de huisarts geweest. Daar heeft de moeder verklaard dat er al jaren sprake is van grote financiële problemen en dat eerdere hulp van een bedrijfsmaatschappelijk werker niet heeft mogen baten. De huisarts laat aan de maatschappelijk werkster weten dat hij ook de sociaal psychiatrische dienst heeft ingeschakeld, want: "mevrouw lijkt ernstig depressief, ze zegt niets en huilt voortdurend. Terwijl het doorgaans toch zo'n flinke vrouw is. Daar moet de SPD dus maar mee aan de gang". De maatschappelijk werkster zegt dat ze "zal kijken wat ze kan doen", waarna de huisarts haar "veel succes" toewenst. Als de maatschappelijk werkster die middag bij de familie G. aanbelt doet de moeder open. Deze loodst haar snel de kamer in waar een man van in de 40 op het puntje van zijn stoel zit terwijl hij voortdurend met zijn voeten op de vloer tikt. Tegenover hem zit een vrouw die iets jonger lijkt roerloos voor zich uit te staren. Om haar hals hangt haar dochtertje dat zich, volgens het verslag van de maatschappelijk werkster "als een aapje aan haar vastklemt". Automatisch reikt mevr. G. haar de hand maar ze kijkt de maatschappelijk werkster niet aan. Zodra deze zit neemt meneer G. het woord. Hij bezweert de maatschappelijk werkster dat ze zijn vrouw tot praten moet bewegen. "Ze zit daar maar en intussen is de huur opgezegd en de telefoon afgesneden. En ik weet van niets. Zij zou de rekening betalen maar ze wil niets zeggen". De maatschappelijk werkster valt hem in de rede en vraagt aan mevr. G. of ze kan vertellen wat er aan de hand is. Deze kijkt de maatschappelijk werkster aan, mompelt: " 'k weet 't niet", en wendt haar blik weer af. Na enig volhouden komt ze aarzelend over de brug. Ze vertelt hoe ze in paniek raakte toen 5
Het RIO-registratieproject werd uitgevoerd in opdracht van het Regionaal Instellingen Overleg en gefinancierd uit ISP-gelden. Het Methodiekproject werd uitgevoerd in samenwerking met het AMG (Stichting Algemeen Maatschappelijk Werk Groningen).
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Legitimatieproblemen in het maatschappelijk werk
gisteren plotseling de telefoon werd afgesneden en dat ze daarna het huis uit is gevlucht. "Ik schaamde me zo" zegt ze "Ik zou de geldzaken regelen en nu heb ik er een puinhoop van gemaakt". "Maar wat heb je allemaal gedaan?" roept haar man, "Waarom vertel je me niets?" Ze hult zich verder in stilzwijgen. De maatschappelijk werkster probeert aan de weet te komen waarom ze niets tegen haar man durft te zeggen. Uiteindelijk komt er uit dat ze bang voor hem is. "Maar kind dat hoeft toch niet?" roept haar moeder, die de zaak op de voet blijft volgen, terwijl ze meneer G. vragend aankijkt. Deze zegt op agressieve toon dat er geen enkele reden is om bang voor hem te zijn. Daarop vlucht mevr. G. de kamer uit en probeert zich met haar dochtertje in de badkamer op te sluiten. De maatschappelijk werkster krijgt nog net een voet tussen de deur. In de badkamer komt de rest van het verhaal er stukje bij beetje uit. Het blijkt dat enige jaren geleden meneer G. de financiën regelde. Zij "bemoeide zich nooit met het geld". Tot bleek dat hij totaal geen greep had op het uitgavenpatroon. Toen ze financieel aan de grond zaten moest er een maatschappelijk werker van het bedrijf waar hij werkt aan te pas komen om de schulden te helpen saneren. Mevr. G. had toen gezegd: "Laat mij nu maar het geld doen". "Frits wilde dat eerst niet. Hij geloofde niet dat ik het zou kunnen. Toen dacht ik helemaal: dat zal je wel eens zien". Inmiddels heeft ze al maanden tegenover hem verzwegen dat ze de rekeningen direct weggooide als ze de brievenbus leegde. "Totdat gisteren de telefoon werd afgesneden. Toen dacht ik: nu komt alles uit. Hoe ik bij mijn moeder terecht gekomen ben weet ik niet eens meer". De maatschappelijk werkster weet te bereiken dat het echtpaar met haar rond de tafel gaat zitten. Het blijkt dat de meest urgente schulden lopen bij het 'Gas en Licht', de woningbouwvereniging en de PTT. Op grond van het gezinsinkomen lijkt een aflossingsregeling haalbaar. Er zijn echter nog diverse andere schulden, waaronder een saneringskrediet dat indertijd door de bedrijfsmaatschappelijk werker is bemiddeld. Dat krediet bedraagt maar liefst vijfhonderd gulden per maand. Om dat maandelijks te kunnen opbrengen zijn weer nieuwe schulden gemaakt, o.a. bij familieleden. Het gezin betaalt een flinke huur maar valt, gezien het inkomen, net buiten de huursubsidie. Gaandeweg krijgt de maatschappelijk werkster meer inzicht in de 'financiële levensloop' van het gezin. De eerste schulden blijken gemaakt te zijn toen ze verhuisden van een goedkope flat in een renovatiebuurt naar een eengezinswoning in deze nieuwbouwwijk. Ze hadden niet verwacht "dat daar zo veel bij komt kijken". Aan het eind van het 'ronde tafel gesprek' wordt een aantal afspraken gemaakt: de maatschappelijk werkster belt de schuldeisers om uitstel van executie te bepleiten, en informeert bij de sociaal raadsman in de wijk of er aanvullende voorzieningen mogelijk zijn. Het echtpaar krijgt een formulier van het NIBUD om de inkomsten en uitgaven vast te leggen. Er wordt een contactenplanning van 4 x anderhalf uur gemaakt waarin aan een betere financiële taakverdeling tussen de echtgenoten zal worden gewerkt. De verdere hulpverlening loopt volgens plan. Er wordt een lange termijn schuldsaneringskrediet geregeld en er wordt met name gewerkt aan de onderlinge taakverdeling. Het blijkt dat de bedrijfsmaatschappelijk werker zich heeft beperkt tot de schuldsanering en hun relatieprobleem buiten beschouwing heeft gelaten. Het echtpaar is op eigen houtje van rol gewisseld en heeft daar verder "geen woord aan vuil gemaakt: daar was de sfeer niet naar", zoals meneer G. het uitdrukt. "Ik had het fout gedaan en zij kon het beter. Ik had daar zo mijn twijfels over, maar had geen poot om op te staan. Ik was de gebeten hond". Pas in latere gesprekken wordt duidelijk waarom mevr. G. zo'n angst had om tegenover Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
De nieuwe armoede en de grote weigering
haar man te bekennen dat ze gefaald had. Haar man vindt dat ze uit een a-sociale familie komt. Mevrouw beaamt dat: "Er was bij ons thuis altijd gebrek aan geld. Mijn vader was alcoholist en mijn moeder durfde hem nooit geld te weigeren". Ze denkt dat ze in zekere zin het voorbeeld van haar moeder heeft gevolgd door haar man nooit naar zijn uitgaven te vragen. Ook niet toen ze zelf de financiën onder beheer nam. In het verdere verloop van het contact oefent het echtpaar in het gezamenlijk budgetteren en het bespreekbaar maken van de angsten en de taboes die er rond de financiële huishouding zijn ontstaan. De nieuwe verdeling van de verantwoordelijkheden blijkt spontaan gepaard te zijn gaan met een verdeling van de ruimte in het huis. Tot verrassing van de maatschappelijk werkster blijkt mevr. G. op een gegeven moment de zolderkamer voor zichzelf ingericht te hebben waar ze de naaimachine, die al geruime tijd werkloos in de kast stond, weer tot leven heeft gewekt. Na een periode waarin de maatschappelijk werkster één keer per maand langs komt als "een steun in de rug en een stok achter de deur", zoals het echtpaar het uitdrukt, wordt het contact afgesloten op het moment dat het bereikte wankele evenwicht tussen materiële draaglast en immateriële draagkracht zich lijkt te stabiliseren. De registratie Voor we overgaan tot de analyse van enige registratiegegevens gaan we kort na hoe een dergelijk geval wordt geregistreerd. In het registratiesysteem van de betreffende instelling 6 wordt met uitvoerige codelijsten gewerkt waaruit de werkers kunnen selecteren voor een typering van de hulpverleningssituatie. In dit geval zou gescoord worden dat het een echtpaar in de leeftijdscategorie van 35-40 jaar betreft dat door de huisarts is verwezen en een hulpverleningsverleden heeft bij het bedrijfsmaatschappelijk werk. Als bron van inkomsten zou 'loondienst' zijn gescoord en in de probleemschets zouden termen voorkomen als 'schulden', 'budgetteringsproblemen', 'taakverdeling partner', 'angstgevoelens', 'gespannenheid' en 'problemen met instanties'. Als typering van het methodisch handelen van de maatschappelijk werkster zou opgegeven worden dat er zowel sprake was van 'info/advies', als van 'procesmatige hulpverlening'. Vanuit de beschikbare registratiegegevens gaan we nu de vragen, die we in het voorgaande hebben gesteld, nalopen. Weliswaar wijken de Groningse cijfers op enkele punten af van het landelijke beeld (Van der Laan e.a., 1981; Veeger e.a., 1983); voor het globale beeld van het AMW, waar we naar op zoek zijn, zijn ze voldoende representatief (voor gedetailleerde gegevens, zie: Van der Laan, Schilder en Stoop, 1987; Van der Laan, 1988; Span en Westerlaan, 1981). Uit de registratiegegevens blijkt dat het AMW een werksoort is voor de lager betaalden en de lager opgeleiden in onze samenleving. Als we bijvoorbeeld de registratiecijfers van de Groninger stichting voor algemeen maatschappelijk werk, het AMG, vergelijken met de cijfers van het Bureau Echtscheiding, dat in de beginjaren tachtig in dezelfde stad als experiment vanuit de tweede lijn werd opgezet, zien we kenmerkende verschillen (Van 6
Dit is het cliëntenregistratiepakket 'V-STAT', ontwikkeld door het Andragogisch Instituut van de RUG en het Systeemhuis Defacto. Het pakket wordt uitgegeven door Defacto Automatisering Groningen.
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Legitimatieproblemen in het maatschappelijk werk
der Laan, 1983). Zo is het percentage lager geschoolden bij de AMW-groep bijna drie keer zo hoog (70%) als bij het Bureau Echtscheiding 7. Vooral in het begin van de jaren tachtig is er sprake geweest van een snelle toename van armoedeproblematiek bij het AMG. In de stad Groningen blijkt het percentage cliënten die een inkomen uit loondienst verkrijgen in 1984 ten opzichte van 1980 sterk te zijn teruggelopen: van 27% naar 16%. Daarentegen steeg het aantal uitkeringstrekkers van 40% in 1980 naar 56% in 1984 (Swildens, 1986). In 1988 vinden we geen voortzetting van deze trend. Het percentage cliënten in loondienst herstelt zich zelfs weer op het oude niveau (25%). Het percentage uitkeringstrekkers blijft echter onveranderlijk hoog: 55%, waarschijnlijk door de toename van het aantal echtscheidingen. Dit kunnen we afleiden uit de geregistreerde veranderingen in de primaire leefsituatie van de AMWcliënten. Wat betreft de hulpvraag blijkt dat de proportie financiële problematiek binnen de totale hoeveelheid gescoorde problemen met name tussen '80 en '84 is gestegen: van 7,5% in 1980 naar 10,5% in 1984. We spreken hier van 'proportie', omdat in het AMGregistratiesysteem meerdere probleemaspecten per cliënt kunnen worden gescoord. In absolute getallen is het aantal cliënten met (één of meer) financiële problemen tussen '80 en '84 gestegen van 130 naar 420. Op het totaal aantal cliënten betekent dat een stijging van 20% naar 30%. In '88 zien we het percentage cliënten met financile problemen weer iets teruglopen. Het ziet er dus naar uit dat de grootste groei in de armoedeproblematiek in de eerste helft van de jaren tachtig heeft plaatsgevonden. Het in het begin van dit hoofdstuk genoemde congres over de nieuwe armoede in 1985 kunnen we dan ook zien als een reactie hier op. Is er nu sprake van één soort financiële problematiek of valt deze uiteen in meerdere soorten? Uit onderzoek naar de onderlinge verwevenheid van de geregistreerde financiële problematiek bij het AMW in Groningen (Span en Westerlaan, 1981) blijkt dat er twee soorten bestaan. Enerzijds zijn er hulpvragen rond het verkrijgen van inkomen, anderzijds problemen die te maken hebben met het budgetteren van uitgaven. Deze twee aspecten lijken in de onderlinge samenhang van financiële problematiek de polen te vormen waar omheen de rest van de financiële problemen (woonlasten, schulden, faillissementen e.d.) zich clusteren. Deze indruk wordt versterkt als we kijken naar de 'dragers' van deze probleemaspecten: - Problemen met het verkrijgen van inkomen komen relatief vaker voor bij: vrouwen, alleenstaanden, éénoudergezinnen, bijstandstrekkers en 'cliëntsystemen' van 1 persoon. Deze categorie cliënten heeft relatief weinig schulden. We noemen deze configuratie: type A. - Problemen met budgettering komen vaker voor bij: mannen, volledige gezinnen, cliënten in loondienst en cliëntsystemen van 2 of meer personen. Het blijkt dat deze categorie relatief vaak schulden heeft. We noemen dit type B. De in het voorgaande beschreven familie G. is hier een goed voorbeeld van. Hoe staat het nu met de verwevenheid van materiële en immateriële problematiek? Van de veel voorkomende financiële problemen kunnen we aangeven met welke andere 7
De variabele 'opleiding' werd in beide instellingen op dezelfde manier gescoord. De groep echtscheidingscliënten bij het AMG wijkt op geen enkel kenmerk af van de totale groep AMG-cliënten.
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
De nieuwe armoede en de grote weigering
(niet-financiële) problemen deze het meest voorkomen. Opvallend is dat problemen met het verkrijgen van inkomen zeer vaak gepaard gaan met opvoedingsproblemen en dat budgetteringsproblemen daar het minst vaak mee samen gaan. Hiermee krijgt type A een duidelijk profiel. Vooral het hoge aantal éénouder gezinnen draagt daartoe bij. Het blijkt dan ook dat problemen met het verkrijgen van inkomen vaker in combinatie voorkomen met echtscheidingsproblematiek, terwijl zij het minst van alle financiële problemen gepaard gaan met relatieproblematiek (binnen bestaande relaties). Alle financiële problemen gaan veelvuldig gepaard met nerveuze klachten, conflicten met instanties, sociaal isolement, alcoholgebruik, suï cidaal gedrag en werkloosheidsproblematiek. Opvallend is dat huisvestingsproblematiek relatief minder vaak voorkomt in combinatie met financiële problematiek. Dat heeft waarschijnlijk te maken met het besluit van het maatschappelijk werk in Groningen om geen urgentieverklaringen voor het huisvestingsbureau meer af te geven. Zodoende scoort 'huisvesting' als behandelde problematiek relatief laag. Over het algemeen kunnen we stellen dat de onderlinge verwevenheid van financiële problemen niet sterker is dan de verwevenheid van financiële problemen met andere (met name immateriële) problemen. Armoede in strikte (financiële) zin lijkt bij maatschappelijk werk-cliënten dan ook sterk verbonden te zijn met deprivatie op andere levensgebieden. Materiële en immateriële hulpvragen zijn in het maatschappelijk werk dus sterk verweven. Uitzuivering van deze aspecten is dan ook maar voor een klein gedeelte van de cliëntenpopulatie te verantwoorden. Hoe reageert het AMW methodisch op de armoedeproblematiek: met het inzetten van meer psychologische of van meer concrete hulpverlening? In het AMGregistratiesysteem kunnen de maatschappelijk werkers een karakteristiek van de behandeling gegeven in vier categorieën: 'procesmatig' (een langer durend contact waarin een bepaald ontwikkelings- of leerproces centraal staat), 'info/advies' (vaak kortdurend en concreet), 'beide' (een combinatie van beide voorgaande benaderingen) en 'leun/steun' contacten (meerjarige contacten ten aanzien van problemen met een recidiverend karakter). Het laatste type contact komt het meest voor bij cliënt-type A. Ook 'info/advies' komt relatief veel voor bij type A. Dit hoeft niet tegenstrijdig te zijn. Het maatschappelijk werk oefent voor deze categorie een functie uit die het sociale raadslieden werk dicht benadert. Uit een vergelijkend registratieonderzoek tussen het AMG en het Bureau Raadslieden in Groningen kunnen we opmaken dat bij de Raadslieden een grote groep cliënten meerdere keren per jaar terugkomt voor info/advies. Raadslieden sluiten een dergelijke 'zaak' elke keer af; maatschappelijk werkers zullen dit dikwijls als een leun & steun contact registreren (Vonk en Van der Laan, 1983). Procesmatige hulpverlening komt bij dit type cliënten dan ook nauwelijks voor. Dat kan betekenen dat de maatschappelijk werkers zich hier meer richten op 'care' (begeleiden zonder hoge eisen te stellen) dan op 'cure' (behandelen gericht op verbetering). Bij cliënt-type B zien we de meeste procesmatige contacten. Dat correspondeert met het profiel van de type B-cliënten: er valt in een groot aantal gevallen 'nog wel wat te budgetteren'. Daarmee zijn we terug bij de discussie onder de Utrechtse werkers. In feite heeft Graed Janssen in het interview ten aanzien van de typische armoede groep (type A) twee grenzen aangegeven. Enerzijds is procesmatige hulpverlening zinloos als de feitelijke inkomenspositie zo marginaal is in verhouding tot de schulden dat er niets meer te budgetteren valt (de ondergrens van type A). Op dat moment zijn de grenzen Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.
Legitimatieproblemen in het maatschappelijk werk
van de hulpverlening bereikt. Pappen en nathouden is het enige dat rest en het maatschappelijk werk zal het probleem aan de maatschappij moeten teruggeven. Het complex van maatschappelijke factoren dat heeft geleid tot marginalisering van bepaalde groepen van de bevolking is door de hulpverlening alleen maar marginaal te benvloeden. Aan de andere kant is er de groep cliënten die weliswaar een minimum inkomen hebben, maar die met veel inspanning van de hulpverlening weer controle op hun bestaansvoorwaarden kunnen verwerven (de bovengrens van type A). Janssen pleit, net als Van Raaij, duidelijk voor 'pychologische' hulpverlening aan deze groep. Ontbreekt daartoe de ruimte in de caseload van de maatschappelijk werker, dan is er volgens hem geen sprake meer van verantwoord maatschappelijk werk. Zijn (ex)-collega's van de Utrechtse instelling leggen andere grenzen. Zij zijn van mening dat ze hun cliënten niet in de steek kunnen laten en zijn bereid daarvoor hun beroepsprofiel aan te passen. Daardoor vermijden ze 'en passant' de fout van de psychologisering waar Van Loo voor waarschuwt. Zoals we echter in de gevalsbeschrijving van de familie G. hebben gezien aan het optreden van de bedrijfsmaatschappelijk werker, en zoals we ook kunnen opmaken uit de registratie van het Raadsliedenwerk, kan een keuze voor concrete en kortdurende vormen van hulpverlening nieuwe vormen van afhankelijkheid met zich mee brengen. Dat brengt ons terug op de vraagstukken die we in de inleiding hebben genoemd. We hebben nu de discussie over de verhouding van materiële en immateriële hulpverlening globaal in kaart gebracht. Deze discussie centreert zich rond de vraag naar de identiteit van het maatschappelijk werk en de mogelijkheden om daar op professionele wijze vorm aan te geven. We hebben ook gesteld dat het op dat punt niet onmiddellijk duidelijk is waar de kritiek vanuit de nieuwe zakelijkheid op het functioneren van het maatschappelijk werk nu precies hout snijdt. Het pleidooi van Graed Janssen voor het behoud van immateriële hulpverlening is van een heel andere orde dan het nieuw-zakelijke pleidooi van de Joint om op het paard van de immateriële hulpverlening te wedden. Ook over het disciplineringsprobleem zijn we nog niet veel wijzer geworden. Disciplinering en psychologisering worden dikwijls in één adem genoemd. Voor Graed Janssen ligt het net andersom. Daarom gaan we in het volgende hoofdstuk de thema's verzakelijking en disciplinering nader onder de loep nemen en een eerste introductie bieden op het begrippenapparaat dat in dit boek wordt gehanteerd. Het volgende hoofdstuk richt zich nog voornamelijk op het algemeen maatschappelijk werk; in latere hoofdstukken komen ook andere vormen van maatschappelijk werk aan de orde.
Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.