PlatformPocket 26
Nut, Noodzaak of Nerds? Veranderende beelden over bètatechniek in de Nederlandse media en samenleving tussen 1989 - 2009 Els Rommes Baldwin Van Gorp Maarten Delwel Pascale Emons In opdracht van Platform Bèta Techniek Eindredactie Rebecca Hamer en Brechje Hollaardt
Institute for Gender Studies en Communicatiewetenschap, Radboud Universiteit Nijmegen oktober 2010
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 3
Colofon Uitgave Platform Bèta Techniek Lange Voorhout 20, 2514 EE Den Haag Postbus 556, 2501 CN Den Haag (070) 311 97 11
[email protected] www.platformbetatechniek.nl Uitgevoerd door Radboud Universiteit Nijmegen Institute for Gender Studies en Communicatiewetenschap Postbus 9201 6500 HB Nijmegen (024) 361 76 00
[email protected] In opdracht van Platform Bèta Techniek Auteurs Els Rommes Baldwin Van Gorp Maarten Delwel Pascale Emons Eindredactie Rebecca Hamer Brechje Hollaardt Projectbegeleiding Rebecca Hamer, Platform Bèta Techniek Vormgeving Ambitions, ‘s-Hertogenbosch Druk Henk Grafimedia Center ISBN 978-90-5861-080-5 oktober 2010
© Platform Bèta Techniek Auteursrechten voorbehouden. Gebruik van de inhoud van deze publicatie is toegestaan mits de bron duidelijk wordt vermeld. pagina 4
| Nut, Noodzaak of Nerds?
Inhoud Voorwoord
5
Executive summary
7
1 Inleiding en achtergrond
13
2
Prototypische wetenschappers en technici 2.1 Inleiding 2.2 Acht prototypes 2.3 De oorsprong en ontwikkeling van de prototypes 2.4 Analyse van representatie: wat doen ze, wanneer, waarom en hoe 2.5 Analyse van representatie: gebruikte formuleringen 2.6 Conclusies
19 19 20 30 38 45 47
3
Een inhoudsanalyse van drie populair-wetenschappelijke televisieprogramma’s 3.1 Inleiding 3.2 De afbeelding van deskundigen 3.3 De afbeelding van presentatoren 3.4 De weergave van bètawetenschap en techniek 3.5 Conclusies
51 51 52 62 65 77
4
Een schets van de positie van bètatechniek in Nederland 4.1 Inleiding 4.2 Trends in de belangstelling voor bètatechniek: onderwijs en arbeidsmarkt 4.3 De achtergrond: hoe gaat Nederland om met zijn wetenschapshelden? 4.4 Media-aandacht voor bètatechniek 4.5 Conclusies
79 79 80 89 97 107
5 Tussen feiten en fictie: de herkomst van de representaties van bètatechniek 5.1 Inleiding 5.2 Feit-media 5.3 Fictie 5.4 Conclusies
111 111 112 117 120
6 Conclusies
123
Bibliografie
131
Geciteerde primaire bronnen
137
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 5
pagina 6
| Nut, Noodzaak of Nerds?
Voorwoord Het Platform Bèta Techniek heeft in 2004 de opdracht gekregen te zorgen dat de ambities geformuleerd in het Deltaplan ß/T bereikbaar werden. Hoewel in Lissabon in 2000 alleen Europese afspraken zijn gemaakt met betrekking tot de instroom op de arbeidsmarkt van meer bètatechnici en aandacht voor de gender balance hierbij, heeft het Platform zich juist ook gericht op het ontwikkelen van een strategie die meer duurzaamheid waarborgde. Deze strategie staat bekend als de ketenaanpak: het Platform heeft middels een aantal programma’s, gericht op alle schakels in de keten van basisonderwijs tot aan de arbeidsmarkt, ingezet op een cultuurverandering waardoor de diverse partijen, onderwijsinstellingen, afnemend veld en bedrijven doordrongen zijn van de noodzaak om op diverse manieren te zorgen voor voldoende blijvende interesse voor bètatechniek in Nederland. Niet alleen richtte het Platform zich met zijn programma’s op de schakels in de keten, er werd binnen de programma’s expliciet aandacht gevraagd voor de scharnierpunten in de keten (de overgangen) en voor onderlinge kennisuitwisseling door de vorming van netwerken. Inmiddels is empirisch vastgesteld dat in korte tijd er intensieve netwerkvorming is ontstaan tussen scholen en instellingen die deelnemen aan de programma’s van het Platform. Deze netwerken hebben op veel scholen en instellingen een duidelijke aanzet gegeven tot de gewenste cultuurverandering. Echter, uit verschillende andere onderzoeken blijkt telkens weer dat de belangstelling van jongeren voor bètatechniek sterk beïnvloed wordt door de cultuur buiten het onderwijs: het imago van techniek en wetenschap in Nederland kan nog wel beter. Ook op dit gebied zijn initiatieven ontwikkeld door de overheid en met name instellingen van hoger onderwijs. Eerdere evaluaties van onder andere overheidscampagnes leidden tot de conclusie dat hoewel de boodschap ontvangen was, het nog niet altijd had geleid tot een gewenste gedragsverandering. Tegelijk is de indruk dat in landen waar meer erkenning is voor het nut en het belang van wetenschap en techniek voor de samenleving, de bevolking - met name jongeren - meer positief staat tegenover een carrière in de bètatechniek. Dit riep de vraag op hoe de omgeving van Nederlandse jongeren zich in de afgelopen twintig jaar heeft ontwikkeld: worden de inspanningen van het Platform gesteund door een langzaam veranderend bètatechnisch klimaat in de wereld buiten het onderwijs? Er zijn in het verleden eerder dergelijke onderzoeken uitgevoerd, onder andere door Stichting Weten, soms ook met de specifieke opdracht om de relatie te onderzoeken tussen beleidsmatige en economische ontwikkelingen en veranderingen in de belangstelling voor de bètatechniek als studie of beroep (onder andere Van den Broek en Voeten 2002). Er zijn ook verschillende onderzoeken geweest waarin landen internationaal zijn vergeleken (onder andere Hamer et al. 2005; de rapportage van het ROSE- project van Schreiner and Sjoberg 2004). Echter het laatste ons bekende Nederlandse onderzoek bestrijkt een periode die al bijna een decennium achter ons ligt (Van den Broek en Voeten 2002). Bovendien is er niet recent gekeken of de beelden waarmee jongeren in het dagelijks leven geconfronteerd worden, anders zijn geworden. Uit veel onderzoeken blijkt dat juist jongeren voor bètatechniek kiezen als zij interessante toekomstperspectieven in deze richting zien. Bij meisjes geldt dan nog dat zij het zelfvertrouwen moeten ontwikkelen om tegen de heersende moraal – en vaak tegen het advies van ouders en docenten in – toch voor een boeiende toekomst te kiezen in bètatechniek. Hoe komen jongeren aan de beelden die kunnen helpen een positieve keuze te maken? Welke beelden overheersen nu in de jeugdmedia in Nederland en hoe zijn die veranderd in de laatste twintig jaar. Dat is de vraag die centraal staat in dit onderzoek. De dagelijkse omgeving in 2010 is dramatisch anders dan die van twintig jaar geleden. Veel mogelijkheden die nu als de gewoonste zaak van de wereld worden gezien, waren er niet toen de huidige vijftienjarigen geboren werden. Tegelijk blijkt dat als jongeren denken aan bètawetenschap en techniek, de stereotypen niet erg veranderd zijn. De vervolgvraag op dit onderzoek is uiteraard of er manieren zijn om de hardnekkigheid van deze incorrecte stereotypen aan te pakken op een wijze die de inspanningen van overheid en onderwijsinstellingen ondersteunen? Met het beantwoorden van deze Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 7
vraag is een klein begin gemaakt dat gerapporteerd wordt in de laatste hoofdstukken van deze pocket. Er blijkt nog veel te doen en een wereld te winnen in de huidige beeld- en amusementsgerichte maatschappij voordat wetenschappers en technici in Nederland een vergelijkbare aanzien hebben als sporthelden of soapsterren. Beatrice Boots Plaatsvervangend directeur Platform Bèta Techniek
pagina 8
| Nut, Noodzaak of Nerds?
Benefits, essential or just geeky – changing images of science and technology in the Dutch media and society 1989 – 2009 Executive summary When children are asked what they want to be when they grow up, scientist or other STEM (Science, Technology, Engineering and Mathematics) professions are rarely mentioned. Children often mention that they think that a profession includes “fun” things to do. Another aspect that may influence children’s choices is the image of representation people who work in that profession. Young people choose studies and careers that fit their interests and their image of who they want to be: in a way it is an identity choice. In making such choices people compare images they have of who they want to be with prototypes of people who work in a particular profession. The closer their self image is to the prototype, the more likely a choice for that profession or career. A prototype is a sort of ideal type, a very specific type of stereotype that often is so powerful that even when children know people who work in a profession and do not match the prototype, it does not change their perception of the profession. Prototypes include not only aspects of the profession, but also issues of gender, appearance and sexual attractiveness. The research questions for this study are, What prototypes of scientists and engineers and stereotypes of STEM professions are present in the (Dutch) media aimed at children and young adults? Where do these images come from, why are these images so dominant and have they changed in the Dutch popular science media between 1989 and 2009? Is there a relationship between these changing images and the developments in society regarding scientific professions in this period? For this study we examined a range of fiction and non-fiction media aimed at children, adolescents and young adults. We included children’s books, comic books, films, documentaries, university flyers, popular science magazines, popular science television programmes, newspapers, the frequency of biographies and the access to information on scientists, engineers etcetera. In particular we analysed 396 episodes divided over three Dutch popular science oriented television programmes aimed at the age groups 6-12 and 12-25, broadcast over large segments of the study period. The analysis focused on the images of scientists and engineers in non-fiction and fiction segments. In an attempt to establish the roots of various images and prototypes, biographies of famous scientists were examined and media producers were interviewed in order to gain insight in their reasons for conforming or reversing stereotypes. Finally we examined how common scientists and engineers are in the public space in the Netherlands, looking at e.g. street names, money and postage stamps. A short excursion into the recent past resulted in a list of major news stories regarding science, technology and medical developments as well as an overview of government measures aimed at all levels of education, with a focus on science and technology and the developments in science and technology participation in the Dutch educational chain. This study closes with suggestions on the options how to change these images.
Developments over time During most of the period examined the share of pupils and students choosing STEM studies declined. This decline was the result of an increased inflow of pupils, students and graduates into other areas of study and work. It did not imply a decline in absolute numbers. Furthermore there are definite signs that in recent years the share of pupils interested in Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 9
science and math is on the rise. Changes in government policy seems to lie at the heart of this change: measures such as increased nominal study duration for STEM studies, compulsory science subjects as entry requirements for certain popular studies and recognition of the technical aspect of many formerly non-technical studies has led to an upward trend in the inflow of pupils and higher education students. The effects of images of STEM in the media on study and career choice are much more difficult to establish. We examined the developments in the interest of the Dutch public in television programmes with a link to STEM, the results are given below. The circulation of magazines and newspapers declined over the last two decades, KIJK, a magazine for boys even halved. Simultaneously, the Dutch public was offered a much wider choice of STEM oriented media: more different magazines, more television programmes and more museums focussed on STEM. The national quality newspaper NRC doubled the number of science editors. Although this would point toward an increase in exposure, It is difficult to say whether the public was treated to more STEM related information or not. A remarkable finding was that the popularity of a children’s programme for science questions deceased as the number of science and technology items increased: an unusual finding as most research seems to point towards children being very interested in science and technology. The opposite trend occurred for magazines (KIJK) and programmes (Jules Unlimited) aimed at a somewhat older group, where increased attention to STEM resulted in more readers and viewers. The level of interest for a number of issues developed over time. Looking at three television programmes aimed at children and young adults (Willem Wever, Klokhuis and Jules Unlimited) it would seem that the frequency of items on technology decreased, while items on medical research and biology increased in frequency. Perhaps this reflects the recent rise in noteworthy scientific biomedical developments, such as gene technology. On the other hand these trends might reflect changes in attention value in the target audience. The remarkable decrease in items regarding meteorology in the last decade after a significant increase in the nineties is noteworthy in the context of the large amount of attention for global warming. Since the turn of the century physics and computers in general seem to have made a comeback in the centre of attention in magazines and television programmes. An obvious connection is the considerable influence of the computer and its ubiquitous presence in society. On the other hand it is remarkable that so few scientists are portrayed with a computer in the vicinity (25%): the number of scientists who nowadays can do their work without a computer will be small. All in all the effects of these developments on the public remain less than clear, although the inflow in biomedical studies as well as forensic studies has increased considerably in recent years. Two trends regarding the tone of presentation of STEM seems to contradict each other. Around the turn of the century the danger and risks of STEM were an important recurring theme in the media. The risks involved with STEM received much less attention since then. Perhaps it was an expression of the usual doomsday orientation found when centuries end, or it might reflect the concern for the millennium bug. On the other hand, in general the tone regarding STEM has become more negative, with the positive tone items found mostly in the first decade of this study. Perhaps society, in part in response to the economic crisis after 9/11, has become more negative about certain issues. Or the rise of greenhouse gas issues resulted in a more critical attitude towards STEM. Again the trends do not indicate a clear effect on public interest for STEM. More generally we can say that the Dutch attention for STEM and for science and technology professionals has remained very low. Even though there are relatively many Dutch scientists and Nobel Prize winners (most recently Andre Geim for physics) but a few signs are visible in the public space. Only on stamps have we found that relatively many scientists are commemorated. Hardly any scientists are remembered in school names or before the Euro on Dutch bills. In Dutch film and documentaries scientists hardly appear, not even in the background. Only recently reference books about famous scientists have become available, (auto)biographies are on the market but it seems without attracting a lot of public pagina 10
| Nut, Noodzaak of Nerds?
attention. Compared to other famous people, scientists occupy a position somewhere midway of fame, below categories such as sport, music or government. In short, in comparison with other countries, the Dutch are more or less unaware of scientists or engineers as a group and seem only seldom to perceive scientists or engineers as a hero or role model. According to a high official of the German high tech company Siemens the appreciation of scientists should be increased in order to make science and technology more attractive to young people: if scientists could reach the status of pop stars in society the profession may become more attractive (Becker 2009).
How is science and technology portrayed? Regarding the representation of and stereotypes in science and technology, it proves important to the career choice of young people whether it is portrayed as something beneficial, essential, pointless or even risky, and whether it is presented as a thing only for the extremely smart and for something for loners. How is science and technology represented in the media studied? In the second chapter we have described a number of prototypical scientists who not necessarily have societal benefits in mind when working. The analyses in chapter 3 as well show that the usefulness of science and technology is not always put across clearly. In only 34 percent of the television items for children and youths science and technology was represented as useful for society, while the image of science and technology as risky and dangerous to society was common. Looking at the prototypes and the magazine analysis (KIJK), this was expressed as a fear of over dependence on technology, for science and technology that was out of control of the scientists who use it for their own (evil) intentions. In television programmes for young people no less than 41 percent of the items studied presented science and technology as a risk or as something ‘virtuose’, without any clear benefits. Looking at the prototypes of scientists found and at our analysis of youth oriented programs, their work is typified as a job for loners. The dimensions used to typify scientific work as discussed above have not changed much in the twenty years we examined: stereotype images of science and technology seem to be rather stable. What had changed over the years was the use of schematic representations and metaphors in explaining science. The programme makers explained that this was important to increase understanding without becoming boring or too childish. What then are the possible effects of these representations of science and technology? On the basis of prior research, the authors argue that each of the aspects of STEM highlighted in these representations make it less attractive for particular groups of pupils, particularly for many girls. In particular the low emphasis on societal benefits of science and technology, and the impression that it is work for loners would lower the attractiveness for women. Furthermore the impression that science and technology as difficult, something requiring particular intelligence, may be a challenge for some students to covet a career in this area (see e.g. Schein 1987). However it may lower the attractiveness for those students with relatively low self confidence in their science performance, a group comprising many girls. The use of the secret formula in presenting science and technology – emphasising that science is exiting, spectacular and costly - may attract a perhaps predominantly male audience, but the reality of science is clearly different.
Which prototypes of science and technology dominated? Prototypes of scientists and engineers form an important factor in career choices of young people The analysis of children’s drawings of scientists (the Draw a Scientist test) shows that the dominant image of a scientist includes someone with wilful hair, spectacles and out of fashion clothing or a lab coat. The question is where this stereotype originated. Examining popular science programmes for the young brings us to the conclusion that the exterior of the experts introduced does not fit the stereotyped images. The experts included in popular science programmes were not presented as distracted geeks who worked alone in their rooms. However, analysis of fiction such as children’s books, films and cartoons showed that in fiction many of the stereotype aspects of scientists can be found. According to producers of fiction there are two important arguments underpinning this finding: by using prototypes the characters in a story are easily recognised by the audience, and by using – and in many cases exaggerating or reversing – stereotypes a Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 11
comic note is introduced. It might be that fiction such as children’s books, comic books and films are a main source of the prototype scientist of children. However, there is one large difference between the prototypes found by us in fiction and the images that young people have: in the media some of the prototypes received considerable recognition and respect, while young people seldom perceive the occupation of scientists as having status. When we look at what the occupation of scientists and engineers consists of, then it may match the prototypes of the doubter or the puzzle solver most. And it is these two prototypes we found very seldom in non-fiction media aimed at young people. In youth programmes, science and technology are almost never discussed in terms of doubt and discussion or serendipitous findings, nor are words spent on the scientific or developmental process. This lack of representations of the doubter and the puzzle solver in the scientific process, may contribute to the image of science and technology as hard, magical, for the extremely smart and only comprehensible by few: not something for ordinary people. Again, this image decreases the attractiveness of STEM studies for large groups of young people. In fiction on the other hand we found many examples of the prototype puzzle solver: mostly where the puzzle-solving scientist was combined with the detective. Research into the self-to-prototype matching theory showed that the sex of the prototypes is an important element, and, we presume, ethnic origin may be important too (Hannover and Kessels 2004; Rommes et al. 2007). Therefore it is unfortunate that almost all the prototypes found in the media in this study were male and white. In the studied fiction all the STEM professionals fit the classical stereotypes of scientists. The small number of exceptions we found all concerned stereotype reversals, meant as a humorous effect. In these cases producers used the most extreme examples, so we can assume that these instances will not have countered the existing prototypes. Research regarding STEM communication suggests that the most effective way to change the image of STEM is to add small more positive and new associations stepwise. A total reversal of the existing stereotypes seems to be counterproductive (Nes 2004). In the popular science programmes we studied, we found more variation of role models. Producers of these programmes adhere to the assumption that it is important to have experts of diverse backgrounds. Nevertheless we found many (gender) stereotypes in these popular science programmes. Eight out of ten scientists and engineers were male. Admittedly the share of female experts has increased over the years. However, on television these female experts are usually younger than the male experts and they occupy lower status positions. Most often they are presented as users and practitioners of scientific knowledge. Men are more often presented as knowledge generating scientists and engineers. Moreover, men are more often shown as engineer/technologist and women more often ad medical practitioner. As a consequence more male than female experts are shown with tools, work benches and technical apparatus. Females are more often shown with test tubes. This same trend is recognisable when we examine the presenters of the programmes studied and if we study which questions boys and girls ask in Willem Wever. Allthough these representations conform to a large extent to the differences in educational preference of men and women, at the same time they affirm the existing differences as well. This calls to consider what reasons media producers have to choose for one or the other representation of STEM, scientists and engineers.
Options for change? Some prototypes go back a long way and seem deeply rooted in the cultural texture and our collective mind. Others seem to have shorter histories, such as the prototype of the nerd or the puzzle solver. Possibly, these younger prototypes are more open to change. In this vain, it seems that in fiction the role of the nerd (or geek) is changing from the outcast to the hero. However, by far most of the prototypes are persistent and seem to be impervious to change, even though the people and practices they refer to have disappeared long ago. It seems they fill a particular role in the media.
pagina 12
| Nut, Noodzaak of Nerds?
Producers in all types of media have a vested interest to produce content that connects with the target audience, in order to attain sufficient viewers, increase circulation and number of visitors. For fiction producers the need to produce an attractive story will dominate, which is easier when the expectations of the audience are met, for instance on how scientists and engineers behave. Therefore, stereotypes and prototypes about science and STEM professionals are common in fiction. They are essential in the storyline, as hero, helper, antagonist or the humorist element. The interviews showed that producers are aware that they use stereotypes and prototypes and they add that these are used to increase the recognition and the fun level. If this assumption is correct for their particular audience remains to be seen, producers admit that they don’t really have a clue and that they do not research this assumption either. The effect of these stereotypes in fiction is large. Gerbner showed that for instance in fiction scientists are more often represented negatively than other occupations and that people who see a lot of these images think and communicate in more negative terms about scientists and science than people who see less of such images (Gerbner 1987). Only reading and seeing less negatively formulated information countered this effect, allthough the fiction-effect remained strong. Producers of non-fiction regard attractiveness as important too, but they may have an additional goal: telling a truthful story. Possibly this is the explanation for the less stereotyped representations of STEM professionals in non-fiction programmes. Producers of non-fiction are not always aware of stereotypes and prototypes regarding science and technology, nor do they deliberately choose to reproduce or emphasise them. Nevertheless they do make use of various stereotypes, for instance to make the image of STEM ‘more attractive’ by focussing on risks, explosions, the virtuoso values and visually attractive images of labs with stuffed animals and bubbling glassware. The question remains for whom these images are attractive. How could we change these stereotype images about science and technology and about STEM professionals? Answering this question depends on how these images are created. In fiction it will prove difficult. Producers purposefully utilise and perpetuate these images for storyline reasons. In non-fiction media it might be different. Some media producers fulfil a more or less educational function in the public space and in general these producers are more open to changes in representations of STEM. Their largest obstacle seems to be that they have a hard time finding them. Various media producers say they tailor their images towards their audience and what it expects. Although media producers employ small scale research to establish the interests of their target audience, they do not seem to attach too much value to the results. Instead they base their decisions regarding representation of science and technology mostly on what they themselves find interesting, the ‘methodology’, they repeat existing stereotypes (e.g. about gender) or they repeat existing formulae: “we have always done it this way”. To change this it would seem necessary to show how science and technology might fit into the formula of the medium in question, to show how stereotypes do not always simplify and represent reality or it may be an option to influence the self of the media producers. If they could see other, less stereotype ways, to represent science and technology, then maybe they would be more inclined to include science and technology in a way that is interesting to larger groups of young people.
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 13
pagina 14
| Nut, Noodzaak of Nerds?
1 Inleiding en achtergrond Als kinderen in de lagere schoolleeftijd fantaseren over wat ze later willen worden, hoort ‘wetenschapper’ daar niet meteen bij. De archeoloog (plaats 19) en de psycholoog (28) zijn de enige wetenschappers in de top 40 van de Nationale Wat Wil Je Worden Manifestatie 20091. De verzorgende beroepen doen het beter, met dierenarts (5), kraamverzorger of -ster (9), verpleegkundige (16) en tandarts (29). Ook de techneuten doen het beter dan de wetenschappers, met gamebedenker (15), automonteur (17) en technisch ontwerper (31). De motivatie die de deelnemende kinderen het vaakst bij hun keuze opgaven, was dat ze het “leuk” vinden waar die beroepsgroepen mee bezig zijn. Zo is er het helpen van andere mensen wat kinderen bij de psycholoog en de verzorgende beroepen als erg leuk bestempelden. Archeologie lijkt ze bovendien een spannend beroep, onder meer omdat ze denken misschien wel eens een schat boven te kunnen spitten. Naast deze ‘verwachtte activiteiten’ in een beroep is er nog een andere belangrijke factor die studie- en beroepsvoorkeuren van kinderen en jongeren kan beïnvloeden: het beeld of de representatie van het beroep of van degene die het beroep uitoefent (Eccles et al. 1999; Rommes et al. 2007). De representatie van beroepen en de status en het imago die zij hebben, zijn belangrijke elementen die de studie- en beroepskeuze van jongeren beïnvloeden. Je zou kunnen zeggen dat een beroepskeuze een identiteitskeuze is (Schreiner and Sjoberg 2005). Jongeren kiezen voor bepaalde beroepen omdat het aansluit bij hun interesses en bij wie ze willen zijn. De ‘self to prototype matching’ theorie lijkt naast de ‘interesse theorie’ een goede verklaring voor beroepskeuzes te bieden. Volgens deze theorie vergelijken mensen, als zij een keuze moeten maken, de beelden die zij hebben van zichzelf en van wie ze willen zijn met een prototype van iemand die een bepaalde keuze heeft gemaakt. Naarmate (huidig, gewenst of toekomstig) zelfbeeld en prototype dichter bij elkaar liggen, is een keuze in die richting waarschijnlijker (Niedenthal et al.1985; Hannover and Kessels 2004; Kessels 2005). Een prototype is een soort ‘ideaaltype’ van een persoon die werkt in het beroep dat de jongere overweegt te kiezen. Dit prototype is dus een specifiek soort stereotype, waarbij het prototype alle stereotypen over het beroep en een persoon in een dergelijk beroep bevat, inclusief allerlei aspecten die voor het beroep irrelevant zijn, zoals sekse, etniciteit, uiterlijk en seksuele aantrekkelijkheid. Deze prototypes zijn zo dominant dat zelfs als jongeren familieleden hebben die in het beroep werkzaam zijn en die niet aan het prototype voldoen, dit de werking van het prototype niet beïnvloedt (Rommes et al. 2007). Het zijn dus cultureelmaatschappelijke dominante beelden. Welke beelden van bètawetenschappers en technici zijn dominant bij kinderen en jongeren? Chambers (1983) ontwikkelde een test waarin kinderen gevraagd werd een wetenschapper te tekenen (de Draw-A-Scientis Test, kortweg DAST). Uit zijn studie bleek dat zeven kenmerken van ‘de wetenschapper’ het vaakst terugkomen en samen het stereotiepe beeld van de wetenschapper vormen: een witte laboratoriumjas, een bril, een baard en/of snor, wetenschappelijke instrumenten zoals een flacon of pipet, boeken en ladekasten, technologie zoals raketten en tot slot formules en de uitroep ‘Eureka!”. Ook beelden van wetenschap als ‘gevaarlijk’ en ‘geheim’ bleken veel voor te komen. Dit onderzoek is meerdere malen gerepliceerd in verschillende landen, onder kinderen en jongeren van verschillende leeftijden en in verschillende jaren, steeds met vergelijkbare uitkomsten (Chambers 1983; Haynes 1994; She 1995; Thomas 2001; Finson 2003; Fralick 2008; Rommes and Schönberger 2009). Daarnaast komen verschillende karakteristieken in de beschrijvingen die jongeren bij deze tekeningen geven steeds terug. Zo worden wetenschappers ‘lelijk, onmodieus en niet geïnteresseerd in uiterlijk’ genoemd; wetenschappers werken en zijn altijd alleen, ‘geïsoleerd’ en ‘onsociaal’, en wetenschappers zijn ‘geobsedeerd’ en gaan helemaal in hun werk op. Dat kan op zich weer een verklaring bieden voor hun gebrek aan aandacht voor hun uiterlijk en voor andere mensen. Wetenschappers worden ook als heel slim geclassificeerd, ‘goed op school’. En wetenschap zelf wordt als ‘heel moeilijk’ ervaren. Deze prototypes en 1 Dit onderzoek was een initiatief van marketingbureau voor kinderen KidsCom BV, www.futurenetwork.nl/watwiljeworden.
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 15
stereotypische voorstellingen van bètawetenschap en techniek moeten natuurlijk ergens vandaan komen en mogelijkerwijs ook te veranderen zijn. Waar komen deze beelden vandaan en waarom zijn ze zo dominant dat iedereen ze herkent? Het zou kunnen zijn dat stereotypen uit de dagelijkse werkelijkheid voortkomen. Niet voor niets mogen bètatechniek studenten een jaar langer over hun studie doen dan studenten van andere studies en misschien zijn er wel meer nerds te vinden bij informatica dan bij een studie als pedagogiek. Toch zullen stereotypen zelden daadwerkelijk één op één in de praktijk aangetroffen worden. Bovendien zijn er ook andere beelden over bètawetenschappen en techniek en de beoefenaars daarvan denkbaar die óók een relatie met de werkelijkheid hebben, bijvoorbeeld dat het heel nieuwsgierige en sociale bij de samenleving betrokken mensen zijn, die veel interesses buiten hun beroep hebben en die regelmatig aan de uitkomsten van hun werk twijfelen. Deze beelden worden toch weinig in de maatschappij aangetroffen, terwijl sommige andere beelden wel dominant zijn geworden die juist erg weinig relatie hebben met de dagelijkse praktijk van bètawetenschappers en technici. Deze prototypes vinden hun herkomst mogelijk in een ver verleden, toen alchemisten en tovenaars nog een deel van de werkelijkheid vormden. Zij zijn deel geworden van onze culturele canon en worden keer op keer herhaald, waardoor ze nu nog steeds dominant zijn, ook al hebben ze geen enkele relatie meer met de huidige werkelijkheid. Dit roept de vraag op welke cultureel-maatschappelijk beelden over bètawetenschap en techniek dominant zijn geworden en waarom juist deze beelden telkens weer herhaald worden in media, zoals kinderboeken, stripalbums, films, televisieseries, populair-wetenschappelijke programma’s op televisie, tijdschriften, kranten, studievoorlichtingsmateriaal en in romans. Je kunt je afvragen of het erg is dat er zulke stereotiepe beelden over bètawetenschappen en techniek bestaan. Volgens Europees onderzoek blijkt ‘het negatieve imago van bètatechniek in onze samenleving’ één van de belangrijkere redenen te zijn dat jongeren zeggen een gebrek aan interesse te hebben in bètatechniek (Berg et al 2003). Daarnaast is er veel onderzoek gedaan naar de invloed van televisie op normen, gedrag en keuzes. Uit een Vlaamse studie naar de invloed van docusoaps op jongeren (Van den Bulck en Beullens 2007) bleek dat de perceptie van kijkers van deze docusoaps positiever was over de daarin getoonde beroepen. Ook zagen van den Bulck en Beullens dat de instroom van nieuwe eerstejaars studenten vergroot was ten aanzien van studies met betrekking tot beroepen die recent werden getoond in docusoaps. Deze observatie werd ook gedaan in een BBC News artikel (Mercer 2008) en is ook wel het ‘CSI-effect’ genoemd, naar de toegenomen populariteit van forensische wetenschappen na introductie van de onder jongeren populaire serie ‘CSI’ (Rommes 2010). Annemarie van Langen argumenteerde dat overheidscampagnes in de media om meiden exact te laten kiezen jaren later nog effect hadden op de normen die meiden hadden over wis- en natuurkunde als ‘belangrijke vakken voor hun toekomst’ (Langen 2005). Ook op andere terreinen zijn effecten aangetoond van media op normen, gedrag, imago en representaties van mensen en beroepen. In dit rapport zullen we een inhoudsanalyse maken van prototypes en andere stereotype beelden over bètawetenschappen en technologie in de media. De tot dusver beschikbare inhoudsanalyses naar bètawetenschappers en technici in de media lijken erop te wijzen dat bètawetenschappers en technici minder vaak getoond worden in media dan andere beroepen en dat zij vaak op vrij stereotiepe wijze worden afgebeeld, bijvoorbeeld als mannelijke nerd. In 2004 werden technische beroepen in vier Duitse soaps slechts getoond in 1,5% van de keren dat beroepen afgebeeld werden, terwijl zij 6,6% van de beroepen uitmaken (Michel and Pelka 2004). Een oudere studie uit 1987 laat bovendien zien dat als bètawetenschappers en technici op televisie in drama getoond worden, het relatief vaker oudere, ‘vreemde’ en slechte personages betreft (Gerbner 1987). In een recent onderzoek in Groot-Brittannië, genaamd ‘Invisible witness’ worden gegenderde beelden van wetenschappers, techneuten en ingenieurs op de Britse televisie en hun effecten op jongeren bestudeerd. De resultaten wijzen er op dat er weinig bètatechnici op televisie zijn en dat de beelden gegendered zijn in de zin dat met name weinig vrouwen in deze beroepen worden afgebeeld (Kitzinger et al. 2008). pagina 16
| Nut, Noodzaak of Nerds?
Husu en Taino voegen aan dit resultaat toe dat als vrouwen worden afgebeeld, in hun geval in krantenberichten, zij vooral op een aantal standaardmanieren en met feminiene adjectieven worden beschreven en in beeld gebracht, die meer van doen hebben met hun uiterlijk dan met hun professionele kwalificaties (Husu and Taino 2004). Ook Jocelyn Steinke onderzocht beelden in films van 1991-2001 en trof een aantal stereotiepe beelden van vrouwen als bètawetenschapper of ingenieur aan. Hoewel zij vaak als competent werden afgebeeld, bleek bij nadere analyse dat in de interactie met mannelijke collegae de traditionele stereotypen herhaald worden over de ondergeschikte positie van de vrouw. Ook Steinke vond veel nadruk op uiterlijk en romantiek en minder aandacht voor professionele kanten van vrouwelijke wetenschappers en ingenieurs (Steinke 2005). Dit soort verschillen in de verbeelding van mannelijke en vrouwelijke wetenschappers kunnen een goede verklaring bieden voor de mindere populariteit van bètawetenschap en techniek bij vrouwen. Helaas is er vrijwel geen historisch onderzoek naar mediabeelden van bètawetenschappen en techniek in Nederland. Om duidelijkheid te krijgen over hoe divers bètawetenschappen en techniek in de media worden gepresenteerd en wat voor veranderingen hierin optreden onder de bevolking, beslaat dit onderzoek een langere historische periode van twintig jaar. Internationaal wordt onder bètawetenschappen en techniek een duidelijk omschreven groep studies verstaan, onder andere: natuurwetenschappen, biowetenschappen, fysische wetenschappen, wiskunde, statistiek, informatica, techniek, technische dienstverlening, industrie, procestechniek, architectuur en bouwkunde. In Nederland is gekozen voor een bredere invulling: in 2006 zijn alle studies in het Nederlands hoger onderwijs onder de loep genomen en ingedeeld in vijf clusters. De clusternummering en indeling is als volgt: 1. natuur- en techniek studies (waaronder alle studies aan de technische universiteiten: natuur- en techniek opleidingen) 2. snijvlakopleidingen (niet van oorsprong bèta- of technische studies die wel meer dan 50% exacte vakken bevatten) 3. exacte docentenopleidingen 4. studies met minder dan 50% exacte vakken 5. overige studies In dit rapport zullen wij de term bètatechnische opleidingen gebruiken voor de opleidingen die vallen binnen de eerste twee clusters (natuur- en techniek en snijvlak opleidingen). Deze indeling is in 2008 geactualiseerd.2 Met de term bètatechnici wordt de groep mannen en vrouwen aangeduid die ofwel een bètatechnische opleiding heeft voltooid of een bètatechnisch beroep uitoefent. Geneeskunde, een zeer populaire studie vooral onder vrouwelijke studenten, behoort in deze indeling niet tot de bètatechnische studies. Omdat geneeskunde zo dominant is bij de studieoriëntatie van meisjes en bovendien de medische wetenschap in toenemende mate uiterst technische aspecten kent die wellicht het imago hebben beïnvloed, is besloten waar relevant ook het veranderende imago van medici enigszins in dit onderzoek te betrekken. De centrale onderzoeksvraag luidt: Welke prototypes van bètatechnici (en medici) en welke stereotype beelden over het beroepenveld bètatechniek kunnen in de media worden aangetroffen, waarom zijn juist deze beelden dominant en welke veranderingen zijn hierin opgetreden in Nederlandse populair-wetenschappelijke televisieprogramma’s (1989-2009) en welke samenhang is te zien tussen deze veranderende beelden en de ontwikkelingen in de maatschappij ten aanzien van deze beroepen in dezelfde periode?
2 V an Natuur en Techniek naar Science & Technology. Commissie Nulmeting Bèta en Techniek (Commissie Sminia). Document beschikbaar: www.sprintprogramma.nl//docs/Sprintpublicaties1/25044_broch%200%20meting_v4(definitief).pdf
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 17
Indeling rapport Dit rapport bestaat uit vijf hoofdstukken die op elkaar voortbouwen en ieder een eigen aspect van het totaalplaatje van de representatie van bètatechniek in Nederland in kaart brengen. Ze zijn ook goed los van elkaar te lezen. Ieder hoofdstuk behandelt een element uit de onderzoeksvraag. Hoofdstuk 2 stelt de vraag welke prototypes in de media aangetroffen worden van bètatechnici (en medici) en welke stereotiepe beelden over het beroepenveld bètatechniek, wat de mogelijke herkomst van deze beelden is en waarom juist deze beelden dominant zijn gebleken. Hoofdstuk 3 bevraagt welke veranderingen er in deze prototypes en stereotypen zijn opgetreden in de drie onder jongeren meest populaire Nederlandse televisieprogramma’s met een wetenschappelijke insteek. Hoofdstuk 4 behandelt de vraag of er samenhang te zien is in de ontwikkelingen in de maatschappij en de belangstelling voor bètatechnische studies en beroepen in de periode1989 - 2009. Hoofdstuk 5 kijkt naar hoe prototypes en stereotypen in de verschillende soorten media terecht komen: wie bepaalt op welke gronden of en hoe bètatechniek en bètatechnici worden afgebeeld? Het tweede hoofdstuk van het rapport is kwalitatief en vooral gericht op het in kaart brengen van de verschillende prototypes van bètatechnici. Ook wordt gekeken naar welke elementen van bètatechniek veel terugkomen in populaire media. Is bètatechiek bijvoorbeeld iets wat als nuttig of noodzakelijk gezien wordt, gaat bètatechniek als risicovol door en waar en hoe doet de bètatechnicus zijn of haar werk? We verzamelden zo gevarieerd mogelijk fictie en non-fictie materiaal uit de populaire media, zoals stripalbums, kinderboeken, speelfilms en tijdschriften: alles waarvan we vermoedden dat het voorstellingen van bètatechnici bevatte. Daarnaast bekeken we exemplaren van het populairwetenschappelijke Nederlandse tijdschrift ‘Kijk’ van elk jaar van onze onderzoeksperiode. Het doel van het onderzoek is immers om een rijk geschakeerd kleurenpalet van prototypes en beelden over bètatechniek van de afgelopen jaren te construeren. Ook wordt in dit hoofdstuk, onder andere met hulp van biografieën over bètatechnici, nagegaan wat de mogelijke herkomst is van de prototypes van wetenschappers. Door duidelijkheid te krijgen over waar de wortels van de prototypes liggen en hoe ver terug sommige prototypes gaan en hoe lang ze al voortdurend herhaald worden, kan mogelijk ook ingeschat worden hoe hardnekkig deze prototypes zijn. Met dezelfde reden wordt onderzocht welke functies prototypes hebben in verhalen. Wat maakt juist deze prototypes en juist deze stereotypen zo geschikt om ze keer op keer te gebruiken in fictie of in het populariseren van bètatechniek? Hoofdstuk drie van het rapport heeft een kwantitatieve benadering. Met hulp van de prototypes en elementen van bètatechniek zoals die uit het tweede hoofdstuk naar voren zijn gekomen, wordt systematisch bekeken hoe deze representaties zich door de tijd heen ontwikkeld hebben. Hiervoor zijn de drie onder Nederlandse jongeren meest populaire televisieprogramma’s met wetenschappelijke insteek gericht op de jeugd geselecteerd, namelijk ‘Willem Wever’, ‘Het Klokhuis’ en ‘Jules Unlimited’ (Sark en Hartog 2004). Deze programma’s zijn alle drie gedurende het grootste deel van de onderzoeksperiode uitgezonden. Daarnaast kijken we in dit hoofdstuk naar de presentatoren in deze programma’s die ook (deels) de rol van deskundige vervullen, omdat ze in onze ogen gezien kunnen worden als ‘verlengstuk’ van bètatechnici (en medici). Als laatste zullen we kijken naar hoe bètatechniek als beroepenveld gerepresenteerd wordt en hoe dat door de tijd heen veranderd is. In hoofdstuk 4 bekijken we de positie van bètatechniek in de Nederlandse samenleving in de afgelopen twintig jaar. Onder ‘positie’ verstaan we hierbij onder andere ‘beeld’, ‘imago’, ‘populariteit’ en ‘status’. We meten dit door te kijken naar de hoeveelheid aandacht die bètatechniek krijgt in verschillende media, hoe de overheid met bètatechniek omgaat en hoeveel aandacht ‘de Nederlandse bevolking’ heeft voor bètatechniek. Dit laatste komt bijvoorbeeld tot uitdrukking in kijkcijfers en oplages van media die zich op bètatechniek richten. Aan de hand van statistieken en literatuur wordt een beeld geschetst van ontwikkelingen in studentenaantallen en de arbeidsmarkt in bètatechniek. Daarnaast is een overzicht gemaakt van aan het Nederlandse onderwijs (en met name ook het bètatechnische onderwijs) gerelateerde overheidsmaatregelen, die aan de hand van nieuwsfeiten en technische innovaties in een breder maatschappelijk pagina 18
| Nut, Noodzaak of Nerds?
perspectief zijn geplaatst. Ten slotte kijken we in dit hoofdstuk naar de aard van de algemene bètatechnische omgeving: het aanbod van Nederlandse televisieprogramma’s, kranten en tijdschriften, films en musea, en zelfs naar bankbiljetten, postzegels en straatnamen. Een aantal van de meest interessante bronnen hebben we nader geanalyseerd om niet alleen antwoord te kunnen geven op de vraag hoe vaak bètatechniek voorkwam, maar ook op welke manier. Wat waren bijvoorbeeld dominante disciplines en werd bètatechniek vaker als positief of negatief gepresenteerd? In hoofdstuk vijf wordt de vraag gesteld wat volgens mediaproducenten zelf de beweegredenen zijn om gebruik te maken van bepaalde beelden van bètawetenschappers en medici. Bij elkaar dertien schrijvers, redactieleden, tekenaars, presentatoren en andere producenten van grotendeels op jongeren gerichte media zijn geïnterviewd over hoe zij bètatechniek ‘in beeld’ brengen en waarom zij dat doen. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen producenten van non-fictie media, zoals de makers van de televisieprogramma’s uit hoofdstuk 3 en redactieleden van de ‘Kijk’ uit hoofdstuk 2, en fictie-media, zoals striptekenaars en makers van kinderboeken. Zijn zij zich ervan bewust dat zij zich veelal op stereotypen en prototypes baseren? Volgens welke processen maken zij hun keuzes? Baseren zij zich op wat jongeren het meest interessant vinden en hoe weten zij eigenlijk wat jongeren interessant vinden? Door het blootleggen van de keuzeprocessen van mediaproducenten wordt ook inzicht verkregen in hoe en waar eventuele veranderingen in de dominante beelden over bètatechniek vandaan kunnen komen.
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 19
pagina 20
| Nut, Noodzaak of Nerds?
2 Prototypische wetenschappers en technici 2.1 Inleiding Verschillende onderzoeken tonen aan dat kinderen kiezen voor het ‘prototype’ van het beroep dat zij het beste bij zich vinden passen. Het is aannemelijk dat kinderen prototypes stapsgewijs hebben samengesteld uit allerlei indrukken, bijvoorbeeld in stripverhalen en tijdschriften, op televisie en in de bioscoop. Dit hoofdstuk brengt de verschillende prototypes van bètawetenschappers en technici in kaart. De weergave van de prototypes is niet gebaseerd op hoe kinderen deze zien, maar op een analyse van hoe bètawetenschappers en technici tot uiting komen in door kinderen en jongeren gebruikte media. Omdat bepaalde non-fictiegenres als doel hebben wetenschap dichter bij het publiek te brengen en zodoende eveneens een bijdrage leveren aan de beeldvorming rond wetenschap, zijn er ook populairwetenschappelijke tijdschriften en gepopulariseerde biografieën van grote wetenschappers in de analyse opgenomen. Ook wordt gekeken naar de oorsprong van de prototypes en naar de voornaamste verschillen en overeenkomsten tussen die prototypes. Ten slotte wordt er uitgebreider stilgestaan bij de manier waarop populair-wetenschappelijke tijdschriften een beeld van wetenschappers en technici brengen. We verwachten immers dat het concrete gebruik van de prototypes in fictie en non-fictie niet gelijklopend is. Bij het verzamelen van het analysemateriaal is strategisch gezocht naar een zo breed mogelijk gamma van mediainhouden, zowel recent materiaal als materiaal uit het verleden. Variatie was belangrijker dan volledigheid en representativiteit, omdat we ook de minder dominante prototypes wilden inventariseren. Van het Nederlandse maandblad ‘KIJK’ is telkens een willekeurig exemplaar gekozen uit iedere jaargang van 1989 tot en met 2009. Verder namen we één recent nummer van de tijdschriften ‘Eos Magazine’, ‘Explore’, ‘National Geographic Junior’, ‘Quest’, de Nederlandstalige editie van ‘Scientific American’ en ‘Wetenschap in beeld’. Het fictiemateriaal was nog gevarieerder. Het doorpluizen van allerlei naslagwerken, zoeken op internet en rondsnuffelen in winkels en bibliotheken wees ons de weg naar enkele honderden kinderboeken, speelfilms, stripverhalen en televisieseries die bètawetenschappers en technici afbeelden. In een eerste fase bekeken we met een open blik het materiaal aan de hand van enkele indicatieve vragen. Relevante citaten en beschrijvingen van beelden namen we op in een bestand, en interpretaties en bedenkingen noteerden we door memo’s bij te houden. Na een tijd begonnen er zich patronen af te tekenen. Ten eerste waren er indicatoren die verwezen naar wie de wetenschappers en technici zijn, onder meer wat betreft hun uiterlijke kenmerken. Ten tweede waren er indicatoren die verband hielden met hun activiteiten, en waar en wanneer ze deze verrichtten. Ten slotte waren er indicatoren die iets meer vertelden over hun drijfveren. Deze indeling – wie, wat, waar, wanneer en waarom – diende vervolgens als basis van een indicatieve vragenlijst die ingezet werd om meer gericht het analysemateriaal te doorzoeken en het onderling te vergelijken. Intussen werden de voorlopige resultaten naast elkaar gelegd om deze met het onderzoeksteam te bespreken. Zo konden we in een derde fase een aantal prototypen onderscheiden. We besloten daarbij geen strikt onderscheid te maken tussen technici, bètawetenschappers en medici. In de prototypen komen de verschillende beroepstakken namelijk regelmatig samen. De bètawetenschapper die nieuwe apparaten uitvindt, heeft namelijk ook iets weg van een techneut, en een chirurg die ingewikkelde botbreuken behandelt, heeft ook veel kenmerken die vergelijkbaar zijn met een monteur.
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 21
2.2 Acht prototypes Uit onze analyse leiden we acht prototypes af: het genie, de tovenaar, de waanzinnige geleerde, de puzzelaar, de avonturier, het miskende genie, de nerd en de twijfelaar. We geven hier per prototype een ‘fiche’ weer met de voornaamste kenmerken en enkele voorbeelden. Bij de bespreking van de prototypes volgen we een vijftal dimensies die de voornaamste verschillen en overeenkomsten tussen de types weergeven: (1) veilig – riskant, (2) nuttig – nutteloos, (3) uitkomst – proces, (4) einzelgänger – teamplayer, (5) excentriek/onaantrekkelijk uiterlijk – gewoon uiterlijk. De waanzinnige geleerde is het prototype bij uitstek dat een bedreiging (1) kan vormen voor de samenleving. De andere prototypes zijn eerder als veilig en onschuldig (1) te bestempelen. Een tweede dimensie waarop de prototypes in te delen zijn, is of zij nuttig dan wel eerder nutteloos (2) werk verrichten. De avonturier, de tovenaar, de twijfelaar en het genie behoren tot de categorie ‘nuttig’. Voor de buitenwereld is wat de waanzinnige geleerde, de nerd, het miskende genie en, tot op zekere hoogte, de puzzelaar doen ‘nutteloos’. De uitkomstgerichte prototypes (3) zijn de waanzinnige geleerde, de nerd, de tovenaar en de avonturier. Zij zijn meer dan de andere prototypes in het eindresultaat van hun werk geïnteresseerd, bijvoorbeeld in een geheim wapen (de waanzinnige geleerde), een nieuw softwarepakket (de nerd), een handige uitvinding voor de held (de tovenaar) of een Vikingschat (de avonturier). De puzzelaar (lekker puzzelen), het miskende genie en het genie (ingewikkelde bewijzen formuleren) en de twijfelaar (het eindeloze zoeken) zijn de prototypes die meer op het wetenschappelijke proces zelf zijn gericht (3). Deze dimensie houdt eveneens verband met een andere eigenschap, namelijk of het prototype een teamspeler is of eerder in de beslotenheid van een kamer met wetenschap en techniek bezig is. Hoewel alle prototypes vaak als einzelgängers (4) worden voorgesteld, zijn het vooral de avonturier en de tovenaar die een helper hebben of zich omringen met een team, bijvoorbeeld bij een expeditie. Een laatste dimensie heeft te maken met of het prototype wat betreft het uiterlijk als excentriek (5) is te bestempelen. De excentrieke exemplaren zijn het genie, de waanzinnige geleerde, het miskende genie, de nerd en de tovenaar. Het is niet zo dat iedere wetenschapper simpelweg in te delen is bij één van de acht prototypes. Ze hebben doorgaans raakpunten met verschillende types. Albert Einstein (1879-1955) is bijvoorbeeld hét schoolvoorbeeld van een genie, maar de bekende foto’s van hem met uitgestoken tong en piekhaar dragen ook bij aan het beeld van de waanzinnige geleerde die alleen onbegrijpelijke formules uitdenkt. Het tweede schoolvoorbeeld van een genie, Isaac Newton (1642-1727), is ook aan andere prototypes te koppelen. Hij hield zich immers eveneens bezig met alchemie, dus hij was ook een beetje een tovenaar. Verder stond hij bekend om zijn enorme driftbuien, zijn verwarde indruk en zijn vijandige houding tegenover zijn tijdgenoot Robert Hooke. Hij had daarom ook iets van een waanzinnige geleerde. Van Newton was bovendien de uitspraak dat hij alleen tot zijn bevindingen kon komen door ‘op de schouders van reuzen te staan’. Dat suggereert dat er zelfs bij de grote Newton ruimte was voor zoeken en steeds voortbouwen, wat kenmerkend is voor de puzzelaar. Kortom, prototypes zijn in hun ‘perfecte’ vorm niet zomaar aan te treffen in de realiteit.
pagina 22
| Nut, Noodzaak of Nerds?
FICHE 1: HET GENIE Denk daarbij aan: Albert Einstein, Isaac Newton, Louis Pasteur; Willie Wortel uit ‘Donald Duck’ Houdt zich bezig met: Uitvindingen en ‘doorbraken’ binnen paden van ‘normale’ wetenschap Karaktereigenschappen: Buitengewoon intelligent en (technisch) vernuft, maar kan een verwarde indruk maken, bijvoorbeeld omdat de dagelijkse dingen hem niet interesseren of omdat hij op een voor de meeste mensen te hoog/snel niveau denkt Uiterlijke kenmerken: Man op leeftijd, baard en/of snor, verward haar, bril, laboratoriumjas
Het prototype van de wetenschapper dat het meest bewondering opwekt, is het genie, met de geniale uitvinder als variant in de categorie van de technici. Het genie is een held die weet te verbazen, door onder meer bijzondere dingen uit te vinden, voor doorbraken te zorgen op een moeilijk terrein, geheel nieuwe inzichten te formuleren of definitieve bewijzen te leveren. Deze doorbraken op wetenschappelijk gebied zijn vaak erg complex en gaan soms in tegen de intuïtie, maar wekken grote bewondering op. De voornaamste kenmerken van genieën zijn de buitengewone intelligentie en het vernuft. Verder is er het schijnbare gemak waarmee zij hun topprestaties leveren waarvoor ze geprezen worden. Over het algemeen zijn zij ook buiten hun specialistische kring van collegae bekend. Zoals verder in hoofdstuk 4 aan bod komt, vinden we dit soort wetenschappers terug in de publieke ruimte, zoals in standbeelden, op postzegels en in straten en pleinen die naar hen vernoemd worden. De grootste verering als genie in de geschiedenis viel te beurt aan wetenschappers die een grote doorbraak op medisch vlak forceerden. Het beste voorbeeld is Louis Pasteur (1822-1895). Hij redde het leven van ontelbare mensen en dieren door inentingen te ontdekken tegen waterpokken, miltvuur en hondsdolheid. Daarbij bedacht hij ook nog een manier om onder meer melk en bier langer te bewaren, namelijk door het te pasteuriseren. Ongetwijfeld staat hetzelfde lot de onderzoeker(s) te wachten die een remedie vinden tegen AIDS, kanker of dementie. Wat betreft het uiterlijk ogen genieën vaak excentriek, zoals “de excentrieke Feynman, één van de meest briljante natuurkundigen ooit” (Explore, mei 2009, p. 87). Maar vooral in fictie beantwoorden wetenschappers/uitvinders heel vaak aan het prototype van het genie, herkenbaar aan een reeks visuele clichés, zoals de bril, de laboratoriumjas, de baard, de snor en het verwarde kapsel. In fictie, en vooral indien de auteur een professor of uitvinder wil opvoeren om voor een komische noot te zorgen, is het genie naast intelligent ook erg verward. Of mogelijk maakt het genie een verwarde indruk omdat hij alledaagse dingen niet belangrijk vindt, of omdat hij zo snel denkt dat anderen hem niet meer kunnen volgen. Een voorbeeld uit een kinderboek maakt dit duidelijk:
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 23
• “Een GEWELDIG VERSTANDIG hoofd! Een BUITENGEWOON INTELLIGENT hoofd! Een BIJZONDER GELEERD hoofd! Een GENIAAL hoofd! In dat geniale hoofd zaten wel tienduizend ideeën. Die wilden er telkens allemaal in één keer uit. Omdat dat natuurlijk niet ging, was het een warboel in dat hoofd. De professor zelf had daar weinig last van. Maar de mensen met wie hij omging des te meer.” (F. Herzen, 2001, Professor Kopstuk, p. 4) In populair-wetenschappelijke publicaties ontbreekt het zeker niet aan genieën, maar de term blijft toch voorbehouden voor de echte crème de la crème onder de wetenschappers en technici. Opmerkelijk is dat de verwardheid van het genie geen kenmerk is dat in non-fictie rechtstreeks met wetenschappers in verband wordt gebracht. Mogelijk is verwardheid vooral een manier om uiting te geven aan de opperste staat van concentratie waarin denkers zich kunnen bevinden en waardoor ze minstens een afwezige indruk maken.
FICHE 2: DE TOVENAAR Denk daarbij aan: Panoramix (uit Asterix en Obelix: copyright Dargaud Benelux en Oberon), Hermelien uit de Harry Potter-reeks, professor Barabas uit ‘Suske en Wiske’ Houdt zich bezig met: Het verrichten van wonderen, het bedenken van nuttige apparaten Karaktereigenschappen: Behulpzaam, bolleboos, mogelijk wat saai of betweterig Uiterlijke kenmerken: Minder excentriek dan het genie, eventueel verward haar, omringt zich met magische symbolen
Het prototype van de tovenaar ligt dicht bij dat van het genie, maar de prestaties zijn nog meer als wonderen te bestempelen. Het genie zal over het algemeen ook graag zijn ideeën en de processen die daartoe geleid hebben delen, terwijl bij de tovenaar de manier waarop het inzicht verkregen is minder belangrijk is of dit bewust geheim gehouden wordt; alleen de uitkomst telt. Het (realistische) wetenschappelijke en technische proces staat bij de tovenaarwetenschapper dus minder centraal dan bij het genie. De tovenaar-wetenschapper levert bovenmenselijke prestaties, bijvoorbeeld door scans te maken van onzichtbare insecten en daardoor geheel nieuwe werelden te ontdekken. Het genie zal eerder als de centrale held neergezet worden, terwijl de tovenaar een facilitair personage is: de helper die de held bijvoorbeeld van een toverdrank voorziet waardoor deze zijn queeste tot een goed einde kan brengen (Propp 1958). De creaties van tovenaars zijn nieuwigheden met bijzondere eigenschappen en een uitgesproken praktisch nut. Vooral in stripverhalen is op te merken dat deze uitvindingen door de auteurs ingezet worden om het verhaal een drive te geven, zoals de teletijdmachine van professor Barabas uit ‘Suske en Wiske’ van Willy Vandersteen en de gadgets van Q in ‘James Bond’. Wat het karakter betreft, is de tovenaar behulpzaam, superslim, een snelle denker, boordevol inspiratie, maar mogelijk ook wat betweterig (of saai), zoals blijkt uit de volgende fragmenten uit Harry Potter: • “Aan het tafeltje naast hun verging het Ron niet veel beter.’Wingardium Leviosa!’ riep hij en maaide met zijn lange armen. ‘Je spreekt het verkeerd uit,’ zei Hermelien bits. ‘Het is Wing-gar-dium-Levi-o-sa, met de klemtoon op “gar“. ‘Doe jij het dan, als je het zo goed weet!’ gromde Ron.” (J.K. Rowling, 1997, Harry Potter en de steen der wijzen, pp.127-128) pagina 24
| Nut, Noodzaak of Nerds?
• “Nou, goed,’ zei Hermelien koel. ‘We moeten de leerlingenkamer van Zwadderich binnen zien te dringen, zodat we Malfidus een paar vragen kunnen stellen zonder dat hij beseft dat wij het zijn.’ ‘Onmogelijk,’ zei Harry en Ron lachte. ‘Nee, niet onmogelijk,’ zei Hermelien. ‘Het enige wat we nodig hebben is een keteltje Wisseldrank.’’ (J.K. Rowling, 1998, Harry Potter en de geheime kamer, p. 120) Uit de analyse blijkt dat de tovenaar vooral opduikt in fictie, maar ook in non-fictie wordt er af en toe naar verwezen, zoals in ‘Wetenschap in Beeld’: “(…) uit de brokken halen de onderzoekers, alsof ze tovenaars zijn, honderden piepkleine insecten, spinnen en plantendelen tevoorschijn. Dingen die geen levend wezen heeft gezien sinds de dinosaurussen op aarde rondliepen” (Wetenschap in beeld, mei 2009, p. 50).
FICHE 3: DE WAANZINNIGE GELEERDE Denk daarbij aan: Dr. Mengele, Dr. Frankenstein, Dr. No uit de gelijknamige James Bond-film (T. Young, 1962)(foto: professor Saggerijn uit Bassie & Adriaan: De huilende professor van G. Verstraete jr., 1982) Houdt zich bezig met: Waanzinnige plannen, sciencefiction, creëert al dan niet bewust problemen Karaktereigenschappen: Obsessief gedrag, mogelijk grootheidswaanzin, minder geïnteresseerd in nut voor de maatschappij maar meer in het eigen belang Uiterlijke kenmerken: Zeer excentrieke, extravagante versie van het genie, indringende blik
De waanzinnige geleerde is, naast het genie als held en de tovenaar als helper, het derde herkenbare prototype dat vaak in fictieverhalen opduikt. Zo komt de geleerde met verderfelijke plannen bijvoorbeeld voor in de allereerste James Bond-film uit 1962, ‘Dr. No’, van regisseur Terence Young en gebaseerd op de roman van Ian Fleming. Dr. No zegt in de film: “Ik ben lid van SPECTRE (…) Special Executive for Counter Intelligence, Terrorisme, Revenge, Extortion: de vier hoekstenen van de macht, voorafgegaan door de grootste breinen ter wereld.” Bond corrigeert hem: “Criminele breinen.” Waarop Dr. No repliceert: “Het succesvolle criminele brein is altijd superieur. Het moet wel!” Er zijn belangrijke verschillen tussen het genie, de tovenaar en de waanzinnige geleerde. Het genie is meer in het wetenschappelijke proces geïnteresseerd, in snappen hoe iets werkt, terwijl de tovenaar-wetenschapper en de waanzinnige geleerde zich alleen richten op de uitkomsten en wat je daarmee kunt bereiken. Het genie heeft daarnaast status en macht, de waanzinnige geleerde is vooral uit op die macht en wil deze afdwingen. De tovenaar daarentegen wil niet meteen in de kijker lopen, maar opereert veeleer op de achtergrond en wil anderen helpen. Het meest kenmerkend voor de waanzinnige geleerde is het obsessieve gedrag, gericht op het uitvoeren van een waanzinnig plan. Doorgaans is dit plan tegen de mensheid gericht, variërend van het megalomane plan om de wereld te veroveren tot het creëren van nieuw leven waarbij de geleerde handelt alsof hij een godheid is.
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 25
In het onderzochte non-fictiemateriaal kwamen we de waanzinnige geleerde slechts sporadisch tegen, met Dr. Mengele, de Nazi-beul uit de concentratiekampen, als grote uitzondering. In fictie daarentegen is de gekke geleerde een zeer frequent voorkomend personage. Het romanpersonage Frankenstein, gecreëerd door Mary Shelley, is een voorbeeld waarin het motief van de wetenschapper die de goden uitdaagt fantasierijk uitgewerkt, naar analogie van Prometheus die het vuur van de goden stal en daarvoor eeuwig gestraft werd. Dr. Frankenstein vat het idee op om zelf een nieuwe mens te creëren. Al snel blijkt echter dat zijn creatie een monster is dat zich tegen zijn schepper en de mensheid keert. De waanzinnige geleerde is het uitgesproken prototype om morele kwesties rond wetenschap en technologie aan de orde te stellen. Het intellect van de waanzinnige geleerde wordt daarom in de regel als negatief gewaardeerd. Uit de voorbeelden blijkt echter dat de bedoelingen van de waanzinnige geleerde in een aantal gevallen nog als oprecht te bestempelen zijn. Door zijn obsessieve focus op een bepaald doel, verliest de dolgedraaide geleerde elke zin voor realiteit en zijn de gevolgen niet te overzien. Zo is Dr. Emmett ‘Doc’ Brown uit de trilogie ‘Back to the Future’ van Robert Zemeckis uit 1985 een goed personage. Om zijn auto, waarmee hij door de tijd kan reizen, aan te drijven heeft hij een lading plutonium gestolen van een terroristische groepering, met alle gevolgen van dien. Andere films waaruit blijkt dat de bedoeling van de waanzinnige geleerde goed is, maar het verkeerd uitpakt en er sprake is van een moraliserende ondertoon, zijn ‘The nutty professor’ (J. Lewis, 1963) en ‘Honey, I shrunk the kids’ (J. Johnston, 1989). Het bekendste voorbeeld waarbij er een associatieve link gelegd wordt tussen wetenschap en het beeld van de waanzinnige geleerde is bij genetische gemodificeerde organismen. Het monster van Frankenstein is immers uitgegroeid tot het symbool van tegenstand tegen genetisch gemodificeerde organismen (Hitchcock 2007; Regester en Larkin 2008). In de tijdschriften die we onderzochten, merkten we dat redacteuren ook andere wetenschappelijke innovaties als potentieel bedreigend voorstelden. Dit gebeurde in een aantal gevallen door toespelingen te maken op de waanzinnige geleerde. Dit blijkt uit de volgende citaten: • “Een pulse-lamp. Ideaal voor een madscientist. Als je je hand erop legt, bundelen de stralen zich.” (KIJK, mei 1999, p. 61). • “Deze ontwerpers uit Karlsruhe (Duitsland) willen een brug bouwen die Europa met Amerika verbindt. En dan praat je al gauw over een afstand van 3439 kilometer! Zijn ze gek geworden? Je zou het bijna denken.” (KIJK, jan. 2004, p. 14) • “Aldo Costa heeft ons respect. Niet zozeer om zijn ideeën (wat dat betreft is-ie volgens ons heel erg de weg kwijt), maar om zijn onwaarschijnlijk doorzettingsvermogen.” (KIJK, aug. 2005, p. 18)
FICHE 4: DE PUZZELAAR Denk daarbij aan: forensische wetenschappers die een misdaad mee helpen oplossen, wetenschappers die in de weer zijn DNA te ontrafelen Houdt zich bezig met: Het kraken van raadsels Karaktereigenschappen: Geduld, doorzettingsvermogen, zwijgzaam Uiterlijke kenmerken: Klassieke kleding, eerder onmodieus, in een aantal gevallen meer exentriek
pagina 26
| Nut, Noodzaak of Nerds?
De puzzelaar is de verpersoonlijking van een aantal specifieke karaktertrekken van de wetenschapper of technicus: het eindeloze geduld waarmee de puzzelaar raadsels tracht op te lossen, de systematiek en precisie die deze daarbij aan de dag legt en het voldoening vinden in het bezig zijn met de kleinste details. De puzzelaar vindt prutsen en priegelen mogelijk zelfs leuker dan het verkrijgen van het eindresultaat. Ook als de puzzelaar uiteindelijk niets vindt, kan hij dus toch genieten van de weg ernaartoe. Dat het achterliggende redeneerproces en het tonen van de uitgevoerde technische handelingen ook boeiend kan zijn, blijkt uit de Amerikaanse televisieseries ‘House M.D.’ (sinds 2004), ‘24’ (2001-2010) en ‘CSI: Crime Scene Investigation’ (sinds 2000). Het ‘tijdrovende’ en ‘langdurige’ karakter van wetenschappelijk onderzoek komt zowel in fictie als non-fictie op allerlei manieren tot uiting, onder meer door te vermelden dat het nu ‘eindelijk’ zo ver is. Naast de tijd die het werk in beslag neemt, is er de stapsgewijze aanpak om tot een resultaat te komen. Wetenschappers en technici voeren het werk van A tot Z uit, laten niets aan het toeval over. Enkele voorbeelden illustreren dit gegeven: • “De grote vraag is: waar zijn de antideeltjes gebleven? (…) Dat is ondertussen al vier jaar aan de gang: 24 uur per dag, negen maanden per jaar.” (KIJK, mei 2004, p. 3) • “Of je onderzoekt in het regenwoud van het Indonesische eiland Sumatra het gedrag van orang-oetans. Uren ren je achter een aap aan om iets te weten te komen over de leefwijze.” (publireportage voor de Universiteit Utrecht, 1993) • “Zodoende passeerde hij [Tom Poes] professor Prlwytzkofsky weer, die nog steeds de plantengroei onderzocht. (…) ‘Ik beweeg me nu in der botanica. En daar ik na dagenlang zoeken eindelijk een gans nederdrachtig droeselkruid gevonden heb, moet u mij verontschuldigen’.” (M. Toonder, 1966, De trullenhoedster, p.104, 117) De puzzelaar is de detective onder de wetenschappers. De detective gaat al even systematisch te werk als de puzzelaar en vreest de tijdrovende klussen niet. Hij doet “verwoede pogingen” om “bewijsmateriaal” te vinden, hij is mogelijk de wanhoop nabij, maar hoopt toch vroeg of laat op een doorbraak. De detective wil voor alles de waarheid achterhalen. Af en toe duikt die zelfs heel letterlijk op in artikelen: • “Maar de onderzoekers hebben nog geen verdachte gevonden in de antimaterie-verdwijningszaak.” (KIJK, mei 2004, p. 3) • “Hij vroeg zich af wanneer we die wonderlijke uitvinding voor het eerst konden gebruiken. (…) Hij trok zijn Sherlock Holmes-jas aan en dook de geschiedenis in. Op zoek naar mogelijke sporen die het ontstaan van taal kunnen verklaren.” (Quest, juni 2009, p. 53)
FICHE 5: DE AVONTURIER Denk daarbij aan: Indiana Jones (S. Spielberg, 1981-2008), Henry Cavendish, James Cook, Robert Langdon uit de boeken van Dan Brown (sinds 1998 Houdt zich bezig met: Het ontsluieren van mysteries Karaktereigenschappen: Koelbloedigheid, vastberadenheid, bereid tot zelfopoffering Uiterlijke kenmerken: Heeft vaak twee gedaantes, bijvoorbeeld een klassiek pak en een praktische expeditieplunje
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 27
De wetenschapper als avonturier verkiest de buitenlucht en heeft een helper of sidekick. De avonturier is daarom de belichaming van de fysiek actieve wetenschapper. Dit is in tegenstelling tot bijvoorbeeld de puzzelaar, die de beslotenheid van een werkkamer verkiest boven een sociaal leven om in alle rust te kunnen werken aan een ‘raadsel’. De raadsels waarmee de puzzelaar zich bezighoudt, kunnen bovendien voor een buitenstaander als irrelevant of weinig zinvol overkomen. De raadsels van de avonturier spreken echter tot de verbeelding: ze zijn mysterieus, spectaculair, waardevol en daardoor ook gewaardeerd. Net zoals de genieën uit deze typologie zijn het helden, maar de avonturier schuwt het gevaar niet om mysteries te onthullen, te ontrafelen of op te helderen. In naam van de wetenschap is de avonturier bovendien bereid het eigen leven in de waagschaal te stellen. Zo mat Henry Cavendish (1731-1810) stroomsterkte door de elektroden vast te pakken en de pijn in te schatten. Humphry Davy (1778-1829) en zijn leerling Michael Faraday (1791-1867) waren tijdens hun leven al beroemdheden door hun spectaculaire demonstraties voor een breed publiek. Zo liet Faraday zich in een metalen kooi opsluiten en elektrische vonken op de kooi afvuren. Maar de meest tot de verbeelding sprekende avonturiers onder de wetenschappers zijn de ontdekkingsreizigers, zeker indien een heroïsch of een tragisch levenseinde het plaatje compleet maakt, zoals bij James Cook (1728-1779) of Alfred Wegener (1880-1930). Cook is vooral bekend als ontdekkingsreiziger, maar was ook cartograaf. Tijdens zijn derde grote reis werd hij vermoord door Hawaïanen. Wegener formuleerde als eerste de theorie van de continentendrift. Om de klimatologische omstandigheden op de Noordpool te onderzoeken, ging hij op expeditie in Groenland. Hij keerde echter nooit naar de bewoonde wereld terug en ligt begraven onder pakken sneeuw en ijs. Bovendien is hij ook een miskend genie: het duurde nog tot de jaren vijftig voor hij steun begon te krijgen voor zijn ideeën over tektonische platen. In de populair-wetenschappelijke tijdschriften die onderzocht werden, kwam de avonturier regelmatig terug. Daarbij werd vooral het actieterrein van de bètawetenschapper als buitengewoon spannend voorgesteld, zelfs indien het de complexe deeltjesfysica betrof: • “Botsende filosofieën: een nieuwe manier om op schattenjacht te gaan in deeltjesversnellers.” (Scientific American, 2009, Nederlandstalige editie, nr. 3, p. 8) Avontuurlijke wetenschappers zijn natuurlijk ook ruimschoots vertegenwoordigd in fictie. Hoogleraar archeologie Indiana Jones en archeologe Lara Croft uit het computerspel ‘Tomb Raider’ zijn voorbeelden van hoe het vak van wetenschapper als afwisselend en spannend voor te stellen is. Net zoals bij de puzzelaar het geval kan zijn, is ook de avonturier in verband te brengen met de detective. Een bekend voorbeeld is hoogleraar religieuze iconografie Robert Langdon uit de thrillers van Dan Brown.
pagina 28
| Nut, Noodzaak of Nerds?
FICHE 6: HET MISKENDE GENIE Denk daarbij aan: Charles Darwin, Nicolaas Copernicus, Galileo Galilei Houdt zich bezig met: Briljante hersenspinsels en uitvindingen, maar dat is niet meteen duidelijk Karaktereigenschappen: Is zijn tijd ver vooruit Uiterlijke kenmerken: Mix van het genie, de nerd en de waanzinnige geleerde
Het miskende genie heeft briljante ideeën, maar de buitenwereld en/of collega’s erkennen dat niet. De ideeën en uitvindingen zijn te complex, te ongerijmd of te revolutionair, waardoor de erkenning pas veel later volgt, mogelijk pas als het te laat is. Dit gegeven vormt een dramatische verhaallijn die zowel in fictie als in non-fictie terug te vinden is. In eerste instantie wordt de wetenschapper als een gek neergezet, later als een held. Bekende voorbeelden van miskende genieën zijn de sterrenkundigen Nicolaas Copernicus en Galileo Galilei, die werden vervolgd door de rooms-katholieke kerk omdat hun heliocentrische theorie het dominante beeld dat de zon rond de aarde draait ontkrachtte. Ook Charles Darwin kreeg te maken met kritiek van de clerus omdat zijn evolutietheorie flagrant in tegenspraak was met hoe de Bijbel de oorsprong van de mens verklaart. Maar het is niet zo dat de miskenning van het werk van genieën steeds terug te voeren is tot een vijandschap tussen godsdienst en wetenschap, of dat wetenschappelijke inzichten in tegenspraak zijn met bepaalde geloofsovertuigingen. Doorgaans was de samenleving of de toenmalige stand van de wetenschap nog niet klaar om de nieuw verworven kennis of uitvinding op waarde te schatten. In een aantal gevallen zijn de uitvinders die uiteindelijk beroemd werden in feite slimme techneuten die op briljante wijze de ideeën van anderen wisten aan te passen en uit te voeren. Zo is James Watt (1736-1819) bekend geworden als de uitvinder van de locomotief, terwijl dit niet mogelijk was zonder de stoommachine die Thomas Newcomen (1663-1729) eerder bedacht had. Soms is de oorzaak van de miskenning te vinden in de concurrentiestrijd tussen wetenschappers, waarbij sommigen roem oogsten en anderen niet. Een dramatisch voorbeeld is dat van de jong gestorven Rosalind Franklin (1920-1958), die aan de wieg stond van de ontdekking van de structuur van DNA. Het was namelijk een van haar foto’s die James Watson (1928-) en Francis Crick (1916-2004) deed besluiten dat deze de vorm van een dubbele helix had. Watson en Crick bouwden vervolgens een beroemd geworden model van het DNA-molecuul en gingen met de Nobelprijs aan de haal (Maddox, 2002). In non-fictie is het motief van de wetenschapper die niet begrepen wordt een vrij vaak terugkerend motief, zo ook in de onderzochte tijdschriften: • “(…) Toen werden zonnecellen weggehoond.” (KIJK, sept. 1996, p. 23) • “(…) Hij was zijn tijd ver vooruit. (…) Het plan werd nooit uitgevoerd. (…) Nu, veertig jaar later, wordt er overal in Europa (…) weer geëxperimenteerd met vervoerssystemen die geïnspireerd zijn door het witte fietsenplan.” (EOS, mei 2009, p. 86) In fictie daarentegen duikt het miskende genie niet zo frequent op. Als dat wel het geval is, gebeurt dat doorgaans in combinatie met de waanzinnige geleerde. Op die manier kan worden verklaard waarom een geleerde voor het kwade kiest. Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 29
Zo is in de stripreeks ‘Robbedoes en Kwabbernoot’ Zwendel de schurk die het opneemt tegen de goede professor, graaf van Rommelgem. • “Onze studententijd ligt al lang achter ons, die ezels hebben nooit een snars begrepen van mijn proeven,” zegt Zwendel tegen de graaf. “Tegenwoordig staat het er heel anders voor. Mijn genie heeft me macht bezorgd… Zwendel is koning!” (Z van Zwendel in de reeks ‘De avonturen van Robbedoes en Kwabbernoot’ van Franquin en Greg, 1977, p. 17).
FICHE 7: DE NERD Denk daarbij aan: Bill Gates; prof. Frink uit de animatieserie The Simpsons (sinds 1989), de filmcyclus The Revenge of the Nerds (1984-1992) Houdt zich bezig met: Op het eerste gezicht nutteloze dingen Karaktereigenschappen: Obsessief gedrag, doorgaans met computertechnologie, sociaal onaangepast, kan moeilijk met emoties overweg Uiterlijke kenmerken: Sterke bril, eventueel een beugel, ouderwets kapsel en onmodieuze kleding
Nerds zijn al even obsessief als puzzelaars. Ze houden zich minder met raadsels bezig, maar eerder met technologie en vooral computertechnologie. Kenmerkend is verder hun gebrek aan sociale vaardigheden waardoor ze het mikpunt kunnen zijn van spot. Zo is er de Amerikaanse sitcom ‘The Big Bang Theory’ (sinds 2007) die draait rond twee gepromoveerde fysici, Leonard en Sheldon, waarin heel wat grappen gaan over hoe de twee jongens op ongelukkige wijze contact willen leggen met hun knappe buurmeisje, zoals blijkt uit onderstaand fragment. Opvallend is verder dat de jongens zeker aardig zijn en gevoel voor humor hebben. L eonard: “We moeten onze vriendenkring uitbreiden.” Sheldon: “Hoezo? Ik heb een héél grote kring. Ik heb 212 vrienden op MySpace.” Leonard: “Je hebt ze nog nooit ontmoet.” Sheldon: “Dat is net het mooie.” (…) Leonard: “Ik ga haar uitnodigen. Voor een etentje en een babbel.” Sheldon: “Een babbel? We babbelen toch niet. Tenminste, niet offline.” Leonard: “Het is niet moeilijk. Je luistert en antwoordt iets gepast terug.” (…) Leonard (tot het buurmeisje): “We hebben Indiaas eten gehaald. (…) Kerrie is een natuurlijk laxeermiddel. En ik moet jou niet vertellen dat een schone darm een zorg minder is.” Nerds kunnen erg slim zijn, maar kunnen toch een ‘domme’ indruk maken omdat ze op vele vlakken afwijken van de norm, ondermeer wat kledingstijl betreft. Ze wekken vaak de indruk dat de reacties van anderen hen niet deren. De prioriteit ligt overduidelijk bij hun passie. Computergoeroe Bill Gates en oprichter van Facebook Mark Zuckerberg in de film ‘The Social pagina 30
| Nut, Noodzaak of Nerds?
Network’ (D. Fincher, 2010) tonen bovendien aan dat ze daarin zeer succesvol kunnen zijn. Maar in tegenstelling tot het genie heeft de nerd ook tegenstanders waardoor hij niet onvoorwaardelijk kan rekenen op macht en status. In zekere zin legt de nerd een dubbele hypotheek op de representatie van wetenschappers. Niet alleen het uitoefenen van het beroep wordt met saaiheid, nutteloosheid en moeilijk kunnen omgaan met relaties geassocieerd, maar ook de interesse voor wetenschap van scholieren. Het stereotiepe beeld van de nerd is immers sterk verbonden met pubers. Een voorbeeld daarvan vinden we in de Amerikaanse televisieserie ‘Happy Days’ uit de jaren zeventig (1974-1978). In deze serie komt de humor vaak neer op het contrast tussen enerzijds de nette, goed studerende, maar met zichzelf worstelende nerds (Ritchie, Potsie en Ralph) en anderzijds de zelfzekere en supervlotte Fonzie. De jongens gebruiken de benaming nerd regelmatig zelf in de serie. Zo vraagt Potsie aan Ritchie in de aflevering The Deadly Dares (seizoen 1 uit 1974): “Wil je een nerd zijn of een koele gast bij de meiden?”
FICHE 8: DE TWIJFELAAR Denk daarbij aan:
e denkende wetenschapper, met de D hand aan het gefronste voorhoofd, de vinger voor de mond, of een brillenpootje in de mond Houdt zich bezig met: Speculeren over onzekere zaken Karaktereigenschappen: Onzeker, maar volhardend en intellectueel Uiterlijke kenmerken: Eerder klassiek gekleed
De twijfelaar is een prototype dat niet uitgesproken aan bod komt in fictie en dat ook in de populair-wetenschappelijke bladen slechts een relatief kleine rol krijgt toebedeeld. Opvallend is wel dat de ‘denkende wetenschapper’ met de hand aan het voorhoofd, mond of kin, één van de grootste clichématige houdingen is waarin een wetenschapper wordt afgebeeld. Het visueel inspecteren van een omhooggehouden flacon of fles is een ander stereotiep beeld dat meteen duidelijk maakt dat het om een chemicus gaat (Schummer en Spector 2007). De twijfel die met het bedrijven van wetenschap gepaard gaat, is geen primair aandachtspunt van bijvoorbeeld populair-wetenschappelijke bladen of televisieprogramma’s. Die hebben het vooral over de successen van wetenschap en techniek. Mislukkingen krijgen nauwelijks aandacht, tenzij het niet anders kan, zoals met de gehypete deeltjesversneller van het CERN in Genève in september 2008. Het dominante beeld is dat wetenschappers recht op hun doel afstevenen en geloven in hun resultaten. In onze steekproef van ‘KIJK’ troffen we slechts heel af en toe een artikel aan over een mislukte missie. Zo was er een artikel over de berging van een vliegtuig uit de Tweede Wereldoorlog op de Noordpool. Het vliegtuig ging in vlammen op en één van de onderzoekers kwam om het leven. Het vruchteloze zoeken, het samenwerken van wetenschappers, het cumulatieve van wetenschap en het per toeval ontdekkingen doen, komen overduidelijk minder aan bod in fictie en populaire non-fictie. Wel komt het regelmatig voor dat wetenschappers het niet altijd precies weten, soms alleen maar vermoedens kunnen uiten en bepaalde theorieën omstreden zijn, maar dat is geen reden om de moed te verliezen. Succes blijkt in een aantal gevallen ook afhankelijk van samenwerken in teamverband. Men blijft volharden in de zoektocht naar het ultieme antwoord op vele moeilijke vragen. Een voorbeeld kan dit illustreren:
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 31
• “(…) Na jarenlang proberen was hij er eindelijk in geslaagd (…) Maar Joyce legde de lat nog wat hoger (…) Dus werkten hij en zijn student Tracey Lincoln nog een jaartje verder (…) We tasten tot nu toe nog vaak in het duister op het moleculaire niveau (…) Zelfs als de biochemici erin slagen (…) dan nog zal het systeem waarin dat gebeurt in het begin waarschijnlijk erg complex zijn.” (Scientific American, 2009, Nederlandstalige editie, nr. 3, pp. 6-7)
2.3 De oorsprong en ontwikkeling van de prototypes 2.3.1 Een eeuwenlange voorgeschiedenis Om tot een typologie van prototypes te komen, hebben we zo divers mogelijk materiaal bestudeerd, van stripverhalen en kinderboeken tot artikelen in populair-wetenschappelijke tijdschriften bestemd voor een jong publiek, televisieseries en Hollywood-films. Een vraag die zich meteen opdringt, is waar de prototypes hun oorsprong vonden. Om daar achter te komen, is er nagegaan hoe vooral in fictie een eigen wetenschappelijk universum is ontwikkeld rond de prototypes. Omdat prototypes, zelfs die in fictie, wellicht afstammen van personen of eigenschappen van personen die werkelijk bestaan hebben, is er gekeken naar de biografieën van beroemde geleerden uit het verleden (Meadows 1997; Balchin 2004; Farndon, Woolf, Rooney en Gogerly 2005). Eeuwenlang waren het de ideeën van Aristoteles en, wat het menselijk lichaam betrof, het werk van de Romeinse arts Galen die het inzicht van de mens in het eigen lichaam, de wereld en het heelal bepaalden. Een aantal denkbeelden bleef zodoende lange tijd rotsvast overeind. Zo is er de door Aristoteles verkondigde opvatting dat er slechts vier basiselementen zijn – lucht, water, vuur en aarde – en dat de ruimte met ether gevuld is. Een andere vergissing was dat leven spontaan kon ontstaan. Van bijvoorbeeld vlooien wist men niet dat die uit eitjes kwamen. Ziektes, dacht men, worden niet overgebracht door bijvoorbeeld ziektekiemen maar door giftige dampen, het miasme. Voor de behandeling vertrouwde men op schedellichtingen, aderlatingen en braakmiddelen om de slechte lichaamssappen af te voeren, wonden werden dichtgeschroeid met een brandijzer en de medicijnen van kwakzalvers waren doorgaans samengesteld uit zeer veel uiteenlopende ingrediënten. Vanaf de zestiende eeuw legden wetenschappers als Nicolaas Copernicus (1453-1543) en Andreas Vesalius (1514-1564) de basis voor een revolutie in de wetenschap die zich in de zeventiende eeuw met onder meer Galileo Galilei (15641642), Isaac Newton (1642-1727) en de Nederlanders Christiaan Huygens (1629-1693) en Antoni van Leeuwenhoek (1632-1723) doorzette. Hun ontdekkingen haalden diepgewortelde opvattingen en de heersende orde onderuit en moeten destijds ongetwijfeld enorme indruk hebben gemaakt. Het is in die tijd dat genieën als Newton echte beroemdheden werden. Leonardo da Vinci (1452-1519) was ook een genie, met zijn plannen voor helikopters en auto’s, maar de tijd was nog niet rijp om ze te realiseren. Copernicus kreeg te maken met de banvloek van de katholieke kerk, en hetzelfde lot onderging Galilei die levenslang huisarrest opgelegd kreeg door de inquisitie. Zij waren de eerste miskende genieën van de Vroegmoderne Tijd. Zij hebben uiteindelijk wel de waardering gekregen die ze verdienden. Toch zijn er nog meer onderschatte wetenschappers die bijzondere prestaties hebben geleverd, maar die zowel tijdens hun leven als erna op relatief weinig erkenning konden rekenen, zoals Robert Hooke (1635-1703), Thomas Newcomen (1664-1729), Amedeo Avogadro (1776-1856), Charles Babbage (1791-1871) en Gregor Mendel (1822-1884). Er zijn met andere woorden verbanden te leggen tussen de prototypes en reële personen uit de wetenschapsgeschiedenis. De wortels van twee van de onderscheiden prototypes zijn zelfs terug te voeren tot de middeleeuwen: de tovenaar en de waanzinnige geleerde. Beiden zijn reïncarnaties van de alchemist. Het hoofddoel van de alchemie was het maken van de Steen der Wijzen die onedele metalen in goud kon veranderen en die voor een levenselixer zorgde dat de mens onsterfelijk maakte. Deze tot de verbeelding sprekende streefdoelen en de symbolen waarmee zij omgeven waren, zoals een dik boek, een schedel en magische tekens, kunnen rechtstreeks in verband gebracht worden met het prototype van de tovenaar. Zoals ook Haynes (2007) en Schummer (2007) argumenteren, ligt pagina 32
| Nut, Noodzaak of Nerds?
de alchemist eveneens aan de basis van de slechte tovenaar, in de typologie aangeduid als de waanzinnige geleerde. De alchemie kreeg namelijk vanuit de metafysica en het geloof grote kritiek te verduren. De obsessieve zoektocht naar de Steen der Wijzen werd geïnterpreteerd als een teken van materialisme en hoogmoed, en uiteindelijk ook van nihilisme en atheïsme (Schummer 2007). Het streven naar rijkdom en onsterfelijkheid gaat immers in tegen de religieuze moraal: het geluk is niet te vinden in goud en het eeuwige leven, maar in een spiritueel leven op aarde om een plaats in het hiernamaals te verdienen. Toen de alchemist een chemicus werd, die nog meer dan de alchemist aan de samenstellingen van stoffen ging morrelen, al was het vanuit louter wetenschappelijke motieven, bleef dezelfde kritiek gelden: het is ongeoorloofd om gods creatie te willen ontleden en te veranderen. Het vanuit nieuwsgierigheid gedreven onderzoek naar kennis is in dat opzicht nutteloos en getuigt van hoogmoed. Het verhaal van Faust is illustratief voor de bedreiging die de alchemie en de ontwikkeling van de wetenschap voor de goddelijke orde vormden. De Engelse toneelschrijver Christopher Marlowe (1564-1593) bedacht het dramatische verhaal waarin Dr. Faust moet kiezen tussen goed en kwaad. De versie van het verhaal die Johann Wolfgang von Goethe (1749-1832) optekende, is het meest bekend. De eerste haalde zijn inspiratie bij een persoon die echt geleefd heeft van ongeveer 1480 tot 1540, namelijk de rondtrekkende alchemist Johann Georg Faust. Uit onderzoek van Dell’Aira en Hoekstra (2002) blijkt zelfs dat de echte Dr. Faust een tijd in Nederland heeft verbleven. Het fictieve personage Faust spreekt meer tot de verbeelding. Als Faust namelijk op de grenzen van de wetenschap stuit, besluit hij om zijn ziel aan de duivel Mefistofeles te verkopen in ruil voor bovennatuurlijke kennis die alleen God zou mogen toekomen. Zo laat hij zich verjongen om de mooie Gretchen voor zich te winnen. De verschillende versies van het verhaal, in dichtvorm, opera’s, toneelstukken en films, hebben ervoor gezorgd dat dit personage model stond voor het genie met duivelse krachten, door ons aangeduid als de waanzinnige geleerde.
‘The Nutty Professor’ van en met de Amerikaanse komiek Jerry Lewis uit 1963 is tegelijk een waanzinnige geleerde en een nerd. Copyright: Paramount Pictures, VS.
Het prototype met de kortste voorgeschiedenis is de nerd. Historisch is de nerd sterk verbonden met de opkomst van de jeugdcultuur in de jaren 1950. Nerds zijn niet ‘cool’ omdat hun kledingstijl en gedrag afwijkt van de heersende norm. Een film die heeft bijgedragen aan het typerende uiterlijk van de nerd is ‘The nutty professor’, een komedie van en met Jerry Lewis uit 1963. Lewis speelt professor Kelp die perfect beantwoordt aan het stereotiepe beeld van de nerd: bijziend, onhandig, verlegen, met een klassiek bloempotkapsel en te korte broek. De film is een komische variant op de roman ‘The strange case of Dr Jekyll and Mr Hyde’ van Robert Louis Stevenson (1850-1894): de professor scheikunde verandert in een stoere bink na het brouwen van een toverdrank in zijn laboratorium. Hij hoopt zodoende een studente te kunnen verleiden. Het meisje valt uiteindelijk voor de ‘nerdy’ variant, wat eveneens de moraal van het verhaal is: men moet zichzelf aanvaarden zoals men is.
Lewis heeft jaren later verschillende remakes van hetzelfde verhaal gemaakt. Het bekendst is de versie met Eddie Murphy uit 1996. In die versie is de professor zwaarlijvig. In de tekenfilmversie uit 2008 duikt het personage uit 1963 weer op, maar dan als hoogbegaafd kind dat te lijden heeft onder pesterijen van leeftijdsgenootjes. Ook hier is de les dat iemand nog de meeste kans van slagen heeft in de omgang met anderen door gewoon zichzelf te blijven. In deze tekenfilm wordt ook expliciet de link gelegd tussen de sukkelige nerd en computertechnologie. De nerd verkiest aanvankelijk de anonimiteit van het computerscherm boven het directe menselijke contact.
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 33
De twijfelaar en de puzzelaar blijven in de biografieën wat op de achtergrond, in die zin dat de biografen er minder aandacht aan lijken te besteden. In de gepopulariseerde versies van de levensverhalen zoals gebruikt voor dit rapport werden het genie en het miskende genie meer centraal gesteld. Binnen de mythevorming, of in een aantal gevallen verering, van specifieke wetenschappers lijken briljante ingevingen soms uit het niets te komen. Het is pas relatief recent dat fictieauteurs tot de ontdekking zijn gekomen dat ook twijfelen, zoeken en het met veel geduld bij elkaar puzzelen van een antwoord op een complex probleem, toch een spannend verhaal kan opleveren. Bij de fictiegenres is professor Mortimer uit de stripreeks ‘Blake en Mortimer’ van E.P. Jacobs een goed voorbeeld. Opmerkelijk is dat dit personage in de reeks nauwelijks met wetenschap bezig is, maar wel voortdurend raadsels aan het ontcijferen is om de mensheid te redden. Hier verschijnt de puzzelaar ten tonele, als een mengeling van het genie of de avonturier met de detective. Momenteel blijkt deze combinatie erg succesvol, met de boeken van Dan Brown en tv-series als ‘CSI’ en ‘House M.D.’ als voorbeelden. 2.3.2 De wisselwerking tussen prototypes en realiteit Een kenmerk dat niet bij de meerderheid van bekende wetenschappers terug te vinden is, is het excentrieke uiterlijk. Een beperkt aantal beroemde figuren heeft blijkbaar volstaan om er toch een stereotiep kenmerk van te maken. Zo zou Galileo Galilei (1564-1642) zich opvallend gekleed hebben en Dimitri Mendeljev (1834-1907) knipte zijn warrige haardos en lange baard slechts een keer per jaar. Maar ook de beroemdste aller wetenschappers, Albert Einstein (1879-1955), had een pluizig kapsel. Verder zijn de lange baard en borstelige wenkbrauwen van Darwin iconisch voor het stereotiepe beeld van de wetenschapper. Opvallend is echter dat er nog geen sprake was van warrige, grijze haren en baard toen Einstein en Darwin hun grootste bevindingen deden. Einsteins voornaamste publicaties dateren alle uit 1905 en toen was hij een keurig gekapte jongeman van 26, zonder grijze haren. Ook Darwin leek toen hij op zijn 22ste aan zijn legendarische wereldreis met de Beagle vertrok geenszins op de bekende foto’s van hem. Browne (2009) merkt bovendien op dat hier ook een stuk imagovorming en reputatiemanagement door zowel de wetenschappers als de erfgenamen een rol speelt. Zo weigerde Darwin dat er foto’s van hem samen met zijn vrouw gemaakt zouden worden, waarschijnlijk omdat die afbreuk zouden kunnen doen aan het imago van de beroemdheid. Einstein is inmiddels zelfs een gedeponeerd merk geworden, waarvan de Hebrew University of Jerusalem de wereldwijde rechten beheert. De overbekende beelden van Einstein en Darwin zijn dus uitgekozen en verspreid ter promotie van hun status als wetenschappers. Hieruit blijkt dat fictie en non-fictie aardig in elkaars buurt komen: bij beide worden er bewust keuzes gemaakt en een beeld geconstrueerd. Wat ten slotte nog meer een kenmerk is van de wetenschapper in fictie dan in non-fictie is de wetenschapper als einzelgänger. Het ligt voor de hand dat grote wetenschappers over doorzettingsvermogen en een sterke innerlijke drijfveer moesten beschikken om hun buitengewone prestaties te leveren. Vooral bij het prototype dat we als de avonturier hebben aangeduid, is de innerlijke drijfveer zo sterk dat de wetenschapper bereid is het eigen leven op te offeren voor de wetenschap. Het gebrachte ‘offer’ beperkt zich doorgaans tot het zich ontzeggen van allerlei geneugten of het verwaarlozen van sociale contacten. Zo moesten voor Newton alle activiteiten, inclusief eten en drinken, wijken als hij met een nieuw vraagstuk bezig was. Vooral in fictie is het moeilijk om een uitzondering te vinden waarbij een wetenschapper wel een gezin of een relatie heeft. Allen verkiezen de werkkamer of de beslotenheid van hun laboratorium boven het gezelschap van anderen. In extremis kunnen het isolement en het verwaarlozen van het lichamelijke ook in verband gebracht worden met krankzinnigheid, dus met de waanzinnige geleerde. Enkele bekende wetenschappers waren inderdaad eenzaten, zoals Michael Faraday (1791-1867) en Alfred Nobel (1833-1896). Toch leren de biografieën ons dat de meeste bekende wetenschappers een partner hadden, of dat ze in hun laboratorium geassisteerd werden. Verder correspondeerden zij veel, gaven ze lezingen en waren ze lid van wetenschappelijke genootschappen als de Royal Society in Groot-Brittannië. Het isolement is daarom een eigenschap die met gedrevenheid in verband moet worden gebracht en die vooral door fictie gecultiveerd is. pagina 34
| Nut, Noodzaak of Nerds?
Uit de analyse blijkt dat er sporen van de prototypes terug te vinden zijn in de wetenschapsgeschiedenis. Als we op zoek gaan naar specifieke kenmerken van de prototypes dan wordt het duidelijk dat bepaalde kenmerken, zoals de eenzaamheid en het excentrieke uiterlijk van de prototypische wetenschapper, nooit de regel geweest is. Waarschijnlijk ligt een beperkt aantal echte wetenschappers aan de basis ervan, maar zijn het vervolgens de biografen, journalisten, erfgenamen en fictieschrijvers die de aandacht hebben gevestigd op deze kenmerken en ze ook hebben uitvergroot. Bovendien is het niet uitgesloten dat bepaalde wetenschappers zich van het eigen imago en de stereotiepe kenmerken van een wetenschapper bewust zijn. Door zich wat excentrieker te kleden of een baard te laten groeien, zou het publiek hen sneller als wetenschapper kunnen herkennen en erkennen. 2.3.3 Het verder uitkristalliseren van prototypes in fictie De biografieën van wetenschappers tonen ten eerste aan dat de protypes al lange tijd meegaan (met uitzondering van de nerd) en ten tweede dat ze in verband te brengen zijn met wetenschappers die echt bestaan hebben. Toch is het vooral in fictie dat de prototypes zich duidelijk manifesteren en, meer nog, dat ze door het langdurige gebruik en de herhaling zich in het collectieve geheugen hebben genesteld. Bovendien heeft fictie bepaalde eigenschappen uitvergroot en versterkt, zoals het chaotisch zijn, geobsedeerd zijn door details of het slecht zijn in huishoudelijke taken (bijvoorbeeld professor Zipper in J. Villoro, 2002, Professor Zipper en de schroefthee). Het gevolg van dit alles is dat de prototypes eenvoudig inzetbaar zijn en dat het publiek ze gemakkelijk kan herkennen (zie ook hoofdstuk 5). Er zijn drie belangrijke redenen aan te geven waarom de prototypen pas echt vorm kregen in fictie. Ten eerste is er de aard van de wetenschappelijke ontdekkingen zelf, die steeds ingewikkelder werd en daardoor voor het grote publiek moeilijk te bevatten was. Omdat ontdekkingen zoals elektriciteit en röntgenstralen ondanks hun complexiteit tot de verbeelding spraken, was er behoefte aan gepopulariseerde versies. Ten tweede, en hierbij aansluitend, zijn er fictieschrijvers die inspeelden op de fantasie van het publiek, op enerzijds de angsten voor en anderzijds de nieuwsgierigheid naar en de mogelijkheden van de wetenschappelijke vooruitgang. Maar ook bij een afgenomen ontzag en angst voor de wetenschap blijven de prototypen van wetenschappers bijzonder bruikbaar voor auteurs van fictie. Hun functionele inzetbaarheid in verhalen vormt daarom een derde reden. Er zijn drie auteurs die wetenschap een centrale plaats in hun verhalen gaven en die er als eersten beroemd mee werden. Jules Verne (1828-1905) heeft een voorname bijdrage geleverd aan de popularisering van de wetenschap door zijn visionaire verbeelding de vrije loop te laten, om de mogelijkheden van de wetenschap te tonen. Bekende werken van hem zijn onder meer ‘Naar het middelpunt der aarde’ (1864), ‘De reis naar de maan’ (1865), ‘20.000 mijlen onder zee’ (1870) en ‘De reis om de wereld in 80 dagen’ (1873). Herbert George Wells (1866-1946) is een andere beroemde auteur in dat verband. Echter, de mogelijkheden van de wetenschappelijke vooruitgang die hij schetst hebben een negatieve uitwerking, zoals in ‘De tijdmachine’ (1895), ‘Het eiland van Dr. Moreau’ (1896) en ‘De onzichtbare man’ (1897). Maar het bekendste voorbeeld van een roman waarin de negatieve gevolgen van een ongebreidelde drang van wetenschappers om het leven, en gods schepping, te doorgronden, is ‘Frankenstein of de moderne Prometheus’. Schrijfster Mary Shelley (1797-1851) liet zich, zoals ze in de inleiding van haar boek schreef, inspireren door het verhaal dat Darwin een stukje vermicelli onder een stolp had gelegd dat na een tijd uit zichzelf begon te bewegen. Farndon en zijn medewerkers (2005, p. 80) duiden het werk van Luigi Galvani (1737-1798) aan als Shelley’s voornaamste inspiratiebron. Hij liet namelijk met elektriciteit de poten van dode kikkers stuiptrekken. Vandaar dat men in die tijd dacht dat met de ontdekking van elektriciteit ook het geheim van de levenskracht was onthuld, wat uiteraard erg tot de verbeelding sprak. De fascinatie voor de mogelijkheden van de wetenschap en nieuwe uitvindingen ligt ongetwijfeld aan de basis van het succes van de vele verhalen waarin wetenschap en uitvindingen een centrale plaats innemen. Het publiek kon even Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 35
wegdromen en fantaseren hoe het zou zijn om naar de maan te reizen of door de tijd, en wat er zou gebeuren als het mogelijk was de doden weer tot leven te wekken. Bovendien verschenen deze werken in een tijd dat er inderdaad ontzettend veel veranderde, waarbij de gloeilamp, de auto, de televisie en de atoombom een enorme impact hadden op het leven. De vele voorbeelden maken echter ook duidelijk dat het niet louter bewondering is voor de mogelijkheden die wetenschap biedt, maar ook de vrees voor verandering, de verstoring van de maatschappelijke orde en het niet kunnen overzien van de gevolgen. Het bekijken van een heel aantal romans, films, stripverhalen, kinderboeken en tv-series die in het kielzog van het werk van pioniers als Verne, Wells en Shelley zijn verschenen, maakt duidelijk dat ze stuk voor stuk hetzelfde vertellen over wetenschap: ‘kijk eens wat er allemaal mogelijk is, maar behoed je voor de gevolgen, als het misgaat of als de uitvinding in verkeerde handen valt’. In fictie gaan daadwerkelijk zeer geregeld uitvindingen compleet de mist in. Opvallend daarbij is dat in de regel de verhaallijn die uitloopt op een catastrofe wel start met een verbazingwekkende daad van het menselijke vernuft. Dr. Frankenstein slaagt er immers daadwerkelijk in om een dode tot leven te wekken en professor Kelp uit ‘The Nutty Professor’ vindt een drankje uit dat van hem een supermacho maakt. In fictie vormen dus tegelijkertijd zowel de fascinatie voor de wetenschap als de vrees voor de gevolgen ervan de onderliggende motieven. Opmerkelijk is dat in de literatuur en in films de kwalijke gevolgen en de waanzinnige geleerde meer dominant aanwezig zijn dan op televisie. In fictie op de Nederlandse televisie was de voornaamste boodschap in de loop der jaren dat wetenschappers en technici tot heel veel in staat zijn, met allerlei aansprekende voorbeelden. In de jaren zestig en zeventig was deze insteek het meest uitgesproken. In deze periode overheerste blijkbaar het wetenschapsgeloof. Tabel 2.1 geeft een historisch overzicht weer van de televisieseries op de Nederlandse televisie met wetenschappers in een hoofdrol. Alleen de reeksen die zich expliciet tot kinderen en jongeren richten zijn opgenomen, Daarnaast zijn er series die eveneens oudere kijkers bijzonder aanspreken, zoals ‘Star Trek’, met ‘science officer’ Mr. Spock en ruimte-arts en psycholoog Dr. McCoy als bekende personages, maar deze zijn hier buiten beschouwing gelaten. Uit deze tabel is af te leiden dat in televisieseries het genie, de avonturier en de tovenaar de meest voorkomende personages zijn. De uitvindingen die aan bod komen, zijn bijna allemaal erg bijzonder, waarbij vooral de plaats van het personage in het verhaal bepaalt of we het indeelden bij de genieën of bij de meer facilitaire tovenaars. Heel wat kinderboeken, strips en films, hoe goed of origineel van opzet ze ook zijn, staan bol van de clichés en grossieren in stereotypen over wetenschappers. Een verfomfaaide haardos, een baard en/of een snor, verstrooidheid, vergeetachtigheid en niets kunnen bakken van gewone, dagelijkse dingen, dat zijn de kenmerken die steeds terugkeren. Hoewel de uitvindingen en verwezenlijkingen in vele gevallen nog respect en bewondering oproepen, dragen de andere karakteristieken ertoe bij dat de wetenschapper als personage niet echt een aantrekkelijk rolmodel voor adolescenten is.
pagina 36
| Nut, Noodzaak of Nerds?
Tabel 2.1 Overzicht van kinder- en jeugdseries uitgezonden op de Nederlandse televisie met wetenschappers in een hoofdrol Kinder en jeugdserie
Jaar en herkomst
Personage
Rol
Prototype
De avonturen van Okkie Trooy
1962 (N)
Uitvinder Okkie Trooy
Vindt wonderlijke zaken uit
Genie
De duivelsgrot
1963 (N)
Professor Librock
Vindt de toegang naar het middelpunt van de aarde
Avonturier
Professor Balthazar
1967/1971 (Kroatië)
Professor Balthazar
Vindt allerlei wonderbaarlijke dingen uit
Genie
Reis naar het middelpunt der aarde
1967/1978 (VS)
Professor Lindenbrook
Gaat op zoek naar Atlantis
Avonturier
De schat van het kasteel zonder naam
1970/1971 (B, F)
Professor Carteret
Heeft een geheimzinnig perkament met aanwijzingen over een goudschat
Avonturier
Robbie, Tobbie en het Frawatuig
1972/1978 (D)
Uitvinder Tobbie Findeisen
Vindt als kind een robot uit
Genie
Peter en de vliegende autobus
1976 (N)
Professor Quirinus
Vindt een ‘straler’ uit die alles gewichtloos maakt
Tovenaar
De wonderbaarlijke avonturen van professor Vreemdeling
1977 (N)
Professor Vreemdeling
Wil bloemen en planten laten spreken
Genie
De wonderlijke avonturen van Herman van Veen
1977/1979 (D)
Professor-ProkulatisKragedatus-Strasse
Woont in een vliegende molen met toverschilderijen
Tovenaar
Doctor Snuggles
1979 (N/D)
Doctor Snuggles
Vindt dingen uit om de mensheid te helpen, maar er gaat wel eens iets mis
Genie
Bassie en Adriaan en de huilende professor
1982 (N)
Professor Saggerijn
Heeft een gas gemaakt waar iedereen van gaat huilen
Waanzinnige geleerde
Professor Poopsnagle
1986/1989 (Australië, Professor Poopsnagle / S, F) Doctor Garcia
Ontwerpt / maakt een vliegende autobus
Tovenaar / genie
Pompy de Robodoll
1987 (N)
Professor Vriendelijk
Vindt een uit blikjes opgebouwde robot uit
Genie
Patrik Pacard
1988 (N)
Professor Gunström
Maakt genetisch gemanipuleerde gewassen die overal kunnen groeien
Genie
Mijn andere ik
1988/1990 (Canada)
Dr. Jeffcoate
Vindt allerlei zaken uit om de wereld te verbeteren
Tovenaar
Bronnen: archieven.beeldengeluid.nl, www.imdb.com, www.kindernet.tv, www.televisieseries.com, www.youtube.com Noten: Bij het jaartal staat eerst het jaar waarin de serie oorspronkelijk werd uitgebracht in het land van herkomst vermeld, en daarna het jaar waarin de serie voor het eerst op de Nederlandse televisie te zien was. De gebruikte afkortingen bij de landen van herkomst zijn: B (België), D (Duitsland), F (Frankrijk), N (Nederland) en S (Spanje).
Voor een auteur binnen een fictiegenre is de wetenschapper om ten minste drie redenen wél een interessant, eenvoudig inzetbaar personage. Ten eerste kan een wetenschapper een onuitputtelijke bron van humor vormen doordat vergissen en onhandigheid bij het fictieve stereotype passen. Een voorbeeld hiervan is professor Zonnebloem uit ‘Kuifje’. Het komische effect kan ook verkregen worden door bewust af te wijken van het stereotype en zo het publiek op het verkeerde been te zetten, zoals we ook in hoofdstuk 5 zullen beschrijven. In de sketches die onderdeel uitmaken van ‘Het Klokhuis’ zit de humoristische noot vaak in de omkering van de eigenschappen van een wetenschapper of techneut die verwacht worden. Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 37
Die humor kan alleen werken als de kijker zich bewust is van de stereotypen over wetenschap en technologie. Zo is in een sketch te zien hoe drie mannelijke auto-ontwerpers in hun Hawaïaans bloesje onder een parasol zitten, bier drinken en kaarten als ze plots beseffen dat de deadline waarop ze hun nieuw model auto moeten presenteren die middag is. Op basis van toevallige uitspraken en met schijnbaar het grootste gemak klaren ze de klus. De humor kan alleen werken als de toeschouwer weet dat het ontwerpen van een auto in werkelijkheid veel creativiteit en inspanning kost. Ten tweede is er de kans dat de uitwerking van de uitvindingen verkeerd uitpakt, al is het maar dat de boel ontploft, zoals met ‘Guust’ van André Franquin regelmatig het geval is. Dit kan zowel voor komische situaties als voor spanning zorgen: wanneer gaat het mis en wie zorgt voor een oplossing? Ten derde kan de wetenschapper als een deus ex machina fungeren doordat uitvindingen ingezet kunnen worden om problemen die het verhaal in gang hebben gezet op te lossen. Een wetenschapper is met andere woorden een zeer herkenbaar personage dat over een unieke eigenschap beschikt: de wetenschapper kan zowel problemen veroorzaken als ze helpen oplossen. Professor Barabas uit ‘Suske en Wiske’ kan deze driedelige functionaliteit van wetenschappers in het stripverhaal illustreren. In ‘Rikki en Wiske in Chocowakije’ (1946) heet de voorloper van Barabas ingenieur Wargaren, die voortdurend in de war is. De aanleiding voor het verhaal is dat de plannen van zijn nieuwste uitvinding, een rakettank, gestolen worden. In het eerste album uit de reeks, ‘Op het eiland Amoras’ (1947), is professor Barabas een klunzige professor die te typeren is als een avonturier die mee op expeditie gaat en voor de nodige grappige situaties zorgt. Dit verandert echter al snel. In het tweede album, ‘De De ‘oude’ professor Barabas in zijn laboratorium met chemische potten en sprietatoom’ uit 1948, verschijnt Lambik ten tonele die meteen flacons (uit: W. Vandersteen, ‘De sprietatoom’, 1948) en de ‘moderne’ professor in een met computers uitgerust laboratorium (uit: P. Geerts, ‘De kernmonsters’, de rol van vergeetachtige en onhandige kluns overneemt. Ook 2000). Copyright: Standaard Uitgeverij, Antwerpen. hier wordt een uitvinding van de professor gestolen wat voor problemen zorgt, maar die hij niet zelf hoeft op te lossen: daar zorgen Suske en Wiske voor. In de loop van de verhalen verdwijnt Barabas steeds meer naar de achtergrond, trekt niet meer op avontuur, maar blijft in zijn laboratorium. Daardoor wordt hij een wat kleurloze figuur die wel respect afdwingt, maar niet als aantrekkelijk te bestempelen is. Zijn voornaamste taak is de centrale helden van de nodige uitvindingen te voorzien, zoals de teletijdmachine, de terranef en de gyronef. Zodoende beantwoordt Barabas het beste aan het archetype van de tovenaar. Hij is verder een beetje saai, woont alleen in een groot huis en gaat op in zijn werk. Als hij dan toch een meer centrale rol vervult in een verhaal, valt het op dat hij ook dan snel naar de achtergrond verdwijnt. Zo onthult hij in het album ‘Beminde Barabas’ (1975) dat hij ooit verliefd is geweest op Lotje. Als oude wonden opnieuw worden opengereten, belandt de professor in het ziekenhuis, overmand door liefdesverdriet. Het zijn de andere personages die uiteindelijk hulp moeten bieden. Het kunnen zorgen voor een komische noot, het tegelijk veroorzaken van problemen én het bieden van oplossingen vormt een functionele verklaring voor waarom de wetenschapper, in een of meerdere van de onderscheiden gedaantes, zeer vaak een nevenpersonage in stripreeksen is. Stripauteurs staan immers voor de opgave vele verhalen te bedenken voor hun vaak langlopende stripreeksen. Dit is een kleine inventarisatie van wetenschappers en uitvinders in strips, met vermelding van het prototype waarbij ze ingedeeld kunnen worden.
pagina 38
| Nut, Noodzaak of Nerds?
Tabel 2.2 Gebruik van prototypen in stripreeksen Stripreeks
Personage
Prototype
Asterix
Panoramix
tovenaar
Blake en Mortimer
professor Mortimer
puzzelaar
Dr. Miloch, professor Sato
waanzinnige geleerden
Dommel
Semafoor
genie
Donald Duck
Willie Wortel
genie
Guust
Guust Flater
miskend genie
Kuifje
professor Zonnebloem
genie
Leonardo
Leonardo
genie
Olivier B. Bommel
professor Prlwytzkofski
genie
Robbedoes en Kwabbernoot
Zwendel
miskend genie / waanzinnige geleerde
graaf van Rommelgem
genie
knutselsmurf
genie
Gargamel
waanzinnige geleerde
professor Barabas
tovenaar
Krimson
waanzinnige geleerde
ingenieur Yoko Tsuno
genie
De Smurfen Suske en Wiske Yoko Tsuno
Omdat strippersonages doorgaans vele verhalen mee moeten kunnen gaan, is het aantal genieën en tovenaars relatief groot. Bovendien zijn de karakteristieken zo goed als dezelfde gebleven: het zijn allemaal eenlingen, die hooguit een huisdier (Guust, Dommel) naast zich tolereren. De stereotypering in stripverhalen is dus vrij eenzijdig en is door de jaren heen nauwelijks gewijzigd.
Het genie Willie Wortel werd in 1952 door stripauteur Carl Barks in de ‘Donald Duck’-strips geïntroduceerd. Copyright: Sanoma Uitgevers bv, Hoofddorp.
Wat speelfilms betreft is het opmerkelijk dat in dit genre meer dan in televisieseries en stripverhalen de waanzinnige geleerde gestalte krijgt. Dat komt deels doordat films voor een groot deel op de literatuur geënt zijn waar de historische roots van dit prototype te vinden zijn. Schummer (2007) is erg ver teruggegaan in de tijd en is uitgekomen bij stukken van Honoré de Balsac (1799-1850) en Alexandre Dumas (1802-1870) die beiden een waanzinnige geleerde opvoerden die ten onder ging aan hoogmoed en morele perversie. Filmregisseurs hebben later deze werken vertaald met visuele beelden en verder verspreid. Vandaar dat in ‘Metropolis’ van Fritz Lang uit 1929, een van de eerste successen uit de filmgeschiedenis, meteen een prachtexemplaar van een waanzinnige geleerde te zien is, inclusief wild kapsel en indringende blik: C.A. Rotwang. Hoewel de film zich in 2026 afspeelt, doet de kledij van de geleerde denken aan die van een alchemist of tovenaar. De puntmutsen, lange gewaden met stermotief en lange, witte baarden zijn nog explicieter aanwezig bij de techneuten die de raket lanceerden in een van de eerste films, ‘Le voyage dans la lune’ van Georges Méliès (1861-1938) uit 1902.
Frayling (2005) heeft heel wat cijfergegevens over wetenschappers in films verzameld en komt tot de conclusie dat de waanzinnige geleerde het vaakst voorkomt. Zo zou 31% van alle horrorfilms die tussen 1931 en 1984 in Groot-Brittannië zijn uitgebracht waanzinnige geleerden of hun creaties bevatten. De portrettering was het meest negatief vanaf 1935 tot het einde van de Tweede Wereldoorlog, eind jaren zeventig en begin jaren tachtig. Frayling is er uiteindelijk in geslaagd dertig films uit een totaal van zesduizend te selecteren die pogen verhalen over ‘echte’ wetenschappers neer te zetten. Maar ook de films over Marie Curie en Albert Einstein zijn deels hagiografieën die bijdragen aan de mythevorming rond deze mensen. Daarom is het aannemelijk dat ook die portrettering dichter aanleunt tegen de prototypen. Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 39
Maar er zijn dus uitzonderingen van films waarin wetenschappers voorkomen die niet zomaar te herleiden zijn tot de onderscheiden prototypes, die meer mensen zijn van vlees en bloed en daardoor mogelijk voldoende aantrekkelijk voor het publiek om zich er mee te vereenzelvigen. Opmerkelijk is dat het in deze films vaak vrouwelijke wetenschappers zijn, wat op zich al stereotypedoorbrekend is: ‘Gorilla’s in the mist’ (M. Apted, 1988) met Sigourney Weaver als biologe Dian Fossey; ‘Deep blue sea’ (R. Harlin, 1999) met Saffron Burrows als medisch biologe Susan McCallister en ‘Contact’ (R. Zemeckis, 1997) met Jodie Foster als sterrenkundige Ellie Arroway. Flicker (2003) typeert het personage van Jodie Foster in ‘Contact’ als de eenzame heldin. Ze is modern, geëmancipeerd en met haar wetenschappelijke expertise steekt ze haar mannelijke tegenspelers naar de kroon, ook omdat ze haar kennis koppelt aan haar vrouwelijke intuïtie. Maar ze is een einzelgänger: haar enige interesse is de kosmos. Flicker besluit dat het juist de vrouwelijke wetenschappers zijn die een tegengewicht kunnen bieden voor het uiterst negatieve beeld van de waanzinnige geleerde.
2.4 Analyse van representatie: wat doen ze, wanneer, waarom en hoe 2.4.1 Wat doen ze? Ieder prototype houdt zich met andere zaken bezig, variërend van het ontsluieren van mysteries tot het verrichten van baanbrekend onderzoek. In deze paragraaf komt een aantal aspecten aan bod aangaande de prototypes van bètawetenschappers en technici in de media, hun werkwijze en motivatie. Daarbij worden de vijf eerder beschreven dimensies verder uitgewerkt: (1) veilig – riskant, (2) nuttig – nutteloos, (3) uitkomstgericht – procesgericht, (4) einzelgänger – teamplayer, (5) excentriek/onaantrekkelijk uiterlijk– gewoon uiterlijk. Een interessante dimensie betreft de vraag of wetenschappelijke kennis als nuttig dan wel nutteloos wordt voorgesteld. Een andere dimensie betreft het potentiële gevaar en de dreiging die met wetenschappelijke vooruitgang en technologische innovaties gepaard kunnen gaan, wat vooral sterk verbonden is met het prototype van de waanzinnige geleerde. Dimensie: nuttig – nutteloos Deze, mogelijk belangrijkste dimensie, houdt verband met het nut van wetenschap en technologie, en varieert van de idee dat zij absoluut noodzakelijk zijn tot compleet nutteloos. “Een uitvinder verzint dingen die niet bestaan, maar die heel handig zijn als ze wel bestaan,” zo staat er geschreven in het kinderboek ‘Ik ben Kaat!! Uitvinder’ van auteur Tim Gladdines en illustrator Doesjka Bramlage uit 2007. Wat het genie doet is zinvol, maar wat de nerd, de gekke geleerde en het miskende genie uitrichten, is dat (nog) niet. Ook het werk van de puzzelaar kan wel eens nutteloos lijken. Dat deze dimensie potentieel erg belangrijk kan zijn bij de studiekeuze van jongeren, blijkt uit het grootschalige ‘Rose’-onderzoek (Relevance of Science Education) (Schreiner en Sjoberg 2005). Hieruit bleek dat een studiekeuze voor wetenschap en technologie populairder is in minder ontwikkelde landen, wat samenhing met het feit dat in deze landen het nut van de wetenschap veel minder in twijfel werd getrokken. In landen waar het directe nut van het bouwen van bruggen en waterputten zeer zichtbaar is, zal minder ambivalentie rond wetenschap en technologie bestaan dan in westerse landen waar ook mogelijke nadelige effecten van wetenschap en technologie zichtbaar zijn (zie ook de volgende dimensie van wetenschap als veilig versus riskant). Het valt op dat in populair-wetenschappelijke publicaties het nut van wetenschap een belangrijke kwestie vormt, waarbij het zowel de redacteuren als de betrokken wetenschappers zijn die dit aspect onder de aandacht van de lezers willen brengen. De redacteuren durven regelmatig vraagtekens te plaatsen bij de zin van wetenschappelijk onderzoek. “Volgens Matthews is uit internationaal onderzoek gebleken dat vrouwen langer in de wc blijven dan mannen,” staat er bijvoorbeeld te lezen in ‘KIJK’ (okt. 2000, p. 11). Waarna de journalist smalend opmerkt: “Dat hadden wij hem ook wel kunnen vertellen.”
pagina 40
| Nut, Noodzaak of Nerds?
Wetenschappers geven regelmatig zélf aan wat het nut en de noodzaak van het onderzoek is, waarom de investering de moeite loont (Lente 2006). Een eerste mogelijkheid daarbij is dat het onderzoek eenvoudig wordt gelabeld als ‘noodzakelijk’, ‘onontbeerlijk’ en ‘onmisbaar’, dus het moet gebeuren, zonder in te gaan op het waarom daarvan. Indien er toch een precisering is van de noodzaak of het nut gaat het meestal over het maatschappelijke of economische nut. Het maatschappelijke nut richt zich vooral op veiligheid en gezondheid: • “Bèta-onderzoek is niet alleen veel opwindender dan je op het eerst gezicht zou denken, het is ook onderzoek waar onze samenleving behoefte aan heeft.” (publireportage voor de Universiteit Utrecht, 1993) • “(…) een raam dat inbrekers herkent. (…) De inbreker staat op het punt het raam open te breken. Op dat moment wordt hij gesnapt. Hoe kan dat? Het raam zag hem aankomen en alarmeerde de bewaking.” (Quest, juni 2009, pp. 18-19) Bij het economische nut gaat het in een beperkt aantal gevallen om uitvindingen die geld kunnen opbrengen, maar doorgaans draait het om besparingen van tijd en kosten, zoals blijkt uit de volgende voorbeeldzinnen: • “Voorheen waren voor dergelijk onderzoek veel proefdieren en veel tijd nodig. Nu zijn er nog maar een paar dieren nodig en veel computers.” (publireportage voor de Universiteit Utrecht, 1993) • “De komst van de phalloblaster betekent enorme tijdbesparing en het einde aan een heleboel gepiel.” (KIJK, mei 1998, p. 11) • “Dankzij de heli kan één man het werk doen waar vroeger vijf cowboys te paard voor nodig waren.” (KIJK, mei 2004, pp. 24-25) Ook de journalisten van de onderzochte bladen refereren aan het nut en de noodzaak van wetenschap en techniek. Zo stellen ze regelmatig het nut van wetenschappelijk onderzoek ter discussie, zeker als er veel geld mee gemoeid is. Vandaar dat de bedragen die in wetenschap en technologie omgaan regelmatig ter sprake komen. In fictie wordt er ook dankbaar gebruikt maakt van de dimensie nuttig – nutteloos. Indien er namelijk een uitvinder de hoofdrol speelt, is dat regelmatig een gefrustreerd type dat er maar niet in slaagt iets nuttigs uit te vinden, maar dat uiteindelijk toch een geweldige uitvinding doet. Dr. Proktor uit het kinderboek van Jo Nesbø (2007) vindt bijvoorbeeld een superkrachtig schetenpoeder uit waarvoor de Amerikaanse ruimtevaartorganisatie NASA belangstelling heeft. Professor Knap van Tom van Brussel (1977) vindt een vliegende auto uit, hoewel hij in eerste instantie als een nietsnut wordt afgebeeld:
Doktor Proktor van de Noor Jo Nesbø, getekend door de Nederlandse tekenares Georgien Overwater, ‘Dr. Proktors schetenpoeder’, 2007. Copyright: Lemniscaat, Rotterdam.
• “Opa mag dan professor zijn, een echte… als uitvinder is hij beslist geen genie (…) alleen opa gelooft rotsvast in zijn uitvindingen en daarom brengt hij al zijn vrije tijd in de garage door, tot groot verdriet van zijn vrouw, die dat maar tijdverspillen en bovendien erg ongezellig vindt.” (T. van Brussel, 1977, Professor Knap en zijn super-auto, p. 7).
Willie Wortel, de uitvinder van dienst in ‘Donald Duck’-strips, zorgt voor gadgets en geinige apparaten die de aanleiding zijn voor heel wat grappen. In strips worden daar weinig vraagtekens bij geplaatst, terwijl dat in populair-wetenschappelijke bladen wel gebeurt. “De wereld draait ook wel door als ze er niet zouden zijn” (KIJK, mei 1998, p. 21). Aan een vat vol nutteloze kennis heeft de samenleving geen behoefte. Aan zuiver theoretische of hypothetische creaties, die praktisch helemaal niet haalbaar (of betaalbaar) blijken te zijn, kan daarom het label ‘nutteloos’ kleven. Deze ‘tekentafelbeloften’ zijn onder meer terug te vinden bij het miskende genie: Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 41
• “(…) een koelkast die kan internetten. (…) Handig? Vast wel, maar voor wie? (…) wie wil zoiets nou, op weg naar zijn favoriete snack?” (KIJK, mei 2002, p. 63) De dimensie nuttig – nutteloos houdt ook verband met het onderscheid tussen een focus op specialistische details, wat dan eerder nutteloos lijkt, of op ‘levensnoodzakelijke kwesties’. Wetenschap komt daarnaast eerder als nuttig over indien een wetenschapper een eenvoudige oplossing heeft weten te bedenken voor een ingewikkeld vraagstuk. Het tegenovergestelde is echter nutteloos: eenvoudige zaken onnodig complex voorstellen, zoals af te leiden is uit de volgende citaten: • “Hier hebben de onderzoekers een uitgebreide sociaal-culturele verklaring voor bedacht, maar volgens ons is de reden simpelweg dat kinderen doorgaans graag honderd keer naar hetzelfde filmpje kijken.” (KIJK, mei 2009, p. 12) • “Leuk bedacht, maar in feite zijn dit soort sondes-met-een-berichtje niet veel meer dan een kosmische versie van flessenpost.” (KIJK, aug. 2005, p. 68) Dimensie: veilig – riskant In veel tekeningen van kinderen die een ‘wetenschapper’ portretteren, tekenen zij symbolen van gevaar, dreiging of explosies (Chambers 1983). Ook in de bredere cultuur zijn beelden van wetenschap en technologie als gevaarlijk en als de oorzaak van problemen te zien, terwijl wetenschap en technologie ook vaak juist als de oplossing worden gepresenteerd (Loon 2002). Dit is zeer zichtbaar bij één van de belangrijkere toekomstgeoriënteerde thema’s van de laatste jaren: de bedreigingen van en voor het milieu. Enerzijds worden wetenschap en vooral technologisch vindingen als belangrijke oorzaak van milieuproblematiek gezien, anderzijds wordt er naar diezelfde wetenschap gekeken om duidelijk te krijgen hoe ernstig de problematiek is en wat mogelijke oplossingen kunnen zijn (Yearley 1992). Er is dus een ambivalente verhouding tussen enerzijds wetenschap en technologie en anderzijds risico’s. Deze ambivalentie was ook in het door ons bestudeerde materiaal herkenbaar. Dreiging is, zo blijkt uit onze analyse, op te splitsen in verschillende soorten gevaar: het inherente gevaar van technologie; de te grote afhankelijkheid van de mens van technologie; het gevaar van de al dan niet bewust (verkeerde) toepassing ervan; en ten slotte het oneigenlijke gebruik ervan in oorlogszuchtige en gewelddadige toepassingen. Een vraag die verbonden is met wetenschap en technologie, luidt: waar eindigt dit? Is al dat geëxperimenteer wel verantwoord? Verschillende science fiction films geven een negatief antwoord op deze vraag in het fictiegenre. Voorbeelden van speelfilms zijn ‘The Matrix’ (A. en L. Wachowski, 1999), ‘The Terminator’ (J. Cameron, 1984) en WALL-E (A. Stanton, 2008), waarin de technologie uit controle van de mensheid groeit. Haynes (1994) stelt dat dit negativisme ingegeven wordt door angst voor het nieuwe en het onbekende. Ook populair-wetenschappelijke bladen formuleren een antwoord op de vraag naar de toekomst. Een opvallend resultaat van onze analyse van ‘KIJK’ is dat in de jaren negentig het beeld van de computertechnologie die de mens verdringt nog regelmatig het frame vormde van artikelen over technologische innovaties. Zo vroegen journalisten in ‘KIJK’ van april 1990 zich af of piloten van lijnvliegtuigen nog wel nodig zijn met de invoering van de automatische piloot. En in een schets van de trein van de toekomst is er ook geen plaats meer voor boordpersoneel en kruiers, slechts nog voor robots (KIJK, sept. 1996). Een bijkomend doembeeld is dat deze robots langzaamaan eigen ideeën zullen ontwikkelen en zich mogelijk gaan gedragen als het monster van Frankenstein. Ook in verschillende sketches in ‘Het Klokhuis’ wordt uitgebreid met deze angst gespeeld. Een artikel uit ‘KIJK’ van augustus 2005 maakt echter duidelijk dat het menselijke vernuft te kort schiet om een robot te ontwikkelen die kan bewegen en denken als een mens. Vanaf de millenniumwisseling blijkt de dreiging veel minder groot geworden en maken hoogtechnologische toepassingen het leven van de mens vooral gemakkelijker, als we de tendens van de artikelen bekijken. Het doembeeld dat de computertechnologie de mens verdringt, is daardoor minder zichtbaar pagina 42
| Nut, Noodzaak of Nerds?
geworden en vervangen door doembeelden rond biotechnologie, zoals klonen en genetisch gemodificeerde organismen. Wel blijkt de afhankelijkheid van technologie mogelijk nog een probleem te geven. Dit zijn enkele bijkomende voorbeelden die deze afhankelijkheid van technologie illustreren: • “Alleen kluizenaars kunnen het waarschijnlijk nog zonder kunststoffen af. De rest van de wereld bevindt zich stevig in de greep van dit moderne materiaal.” (KIJK, febr. 1993, p. 35) • “Naarmate de technologie voortschrijdt, worden we steeds kwetsbaarder voor dit soort zaken.” (KIJK, mei 1999, p. 8) De wetenschapper of technicus die louter vanuit eigen belang of in naam van wetenschap zich obsessief en zonder rekening te houden met mogelijke gevolgen op wilde plannen stort, vormt de basis van een volgende dreiging. Het benadrukken van het potentiële gevaar dat met een toepassing gepaard gaat, past binnen het format van populairwetenschappelijke media (zie verder). Echt riskant wordt het indien plannen of apparaten in handen vallen van vreemde mogendheden of bendes met snode plannen: “Dat nucleaire wapens door terroristen ingezet zullen worden, is volgens sommigen slechts een kwestie van tijd” (KIJK, juni 2003, p. 22). Daarbij wordt de uitvinding vaak aangewend voor militaire toepassingen. Het dynamiet, kernenergie en de raket zijn voorbeelden uit het collectieve geheugen die aangeven dat dit potentiële gevaar wel degelijk realiteit kan worden. Zowel genieën als Alfred Nobel als Albert Einstein hebben aan de wieg gestaan van oorlogstuig, maar deden dat niet vanuit oorlogszuchtige motieven. Einstein drong er immers bij de Amerikanen op aan een atoombom te ontwikkelen om Hitler voor te zijn. Na het daadwerkelijk ontploffen van atoombommen in Japan is het in fictie een zeer herkenbaar en terugkerend motief om een uitvinder op te voeren die een geweldige uitvinding doet, maar waarbij ‘een vreemde mogendheid’ de uitvinding in handen probeert te krijgen. Eerst waren het Japanners of nazi’s die achter het stelen van de plannen of de ontvoering van de professor zaten, later Russen en nog later Arabieren of Chinezen. Het lijken allemaal andere plots, maar in feite wordt hetzelfde verhaal telkens opnieuw verteld met iemand van een andere nationaliteit die de vijand speelt. Dat geldt des te meer voor de specifieke uitvinding die de snoodaards koste wat het kost in handen willen krijgen. Of het de plannen zijn voor een geheim wapen, een atoombom of simpelweg een microfilm met ‘top secret’ informatie van de overheid doet niet ter zake. Wetenschappelijke uitvindingen fungeren in films dus vaak als wat Alfred Hitchcock de Macguffin noemt: het onbekende plotmotief dat eventueel zelfs pas geheel op het einde van de productieplanning gekozen kan worden (McGilligan 2003). 2.4.2 Waar doen ze het? Het beeld van de wetenschapper die in de beslotenheid van een kantoor de hele tijd, moederziel alleen, aan een bureau met de neus tussen de boeken zit, draagt niet bepaald bij aan het beeld van de wetenschap als een afwisselend en spannend beroep. De werkkamer en het laboratorium zijn de plekken die het gemakkelijkst in verband te brengen zijn met de onderscheiden prototypes. In de werkkamer is het muisstil en donker, met uitzondering van het peertje van een bureaulamp dat de boeken en notities van het genie verlicht. Deze lichtbundel verwijst naar de opperste concentratie die nodig is om diep na te denken over hoe een probleem het best aangepakt kan worden. Ook in het lab wordt er geconcentreerd gewerkt, alleen het geluid van stromend gas of pruttelende potjes is hoorbaar. Er lijkt ook voortdurend een kans te bestaan dat de boel ontploft. Dat ontploffingsgevaar is iets wat het allemaal spannender voorstelt dan het eigenlijk is. Echter, het zijn juist de bètawetenschappers en de technici die het geschetste beeld van de oersaaie wetenschap kunnen tegenspreken, want hun actieterrein strekt zich uit tot ver buiten de beslotenheid van een universitaire campus. Zij verrichten hun wetenschappelijke onderzoek te land, ter zee en in de lucht, of testen er nieuwe prototypes uit. Voor ruimtevaartingenieurs en sterrenkundigen geldt zelfs dat hun voornaamste actieterrein buiten de aarde ligt. Kinderen die zich laten afschrikken door wiskunde die ze te moeilijk zouden vinden, vinden ruimtevaart en vooral astronauten mogelijk wel geweldig, en kunnen zodoende toch geïnspireerd en geïnteresseerd raken. Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 43
Wat fictie betreft valt het op dat de meerderheid van de opgevoerde wetenschappers en uitvinders over een eigen, goed uitgerust laboratorium beschikken: professor Barabas (‘Suske en Wiske’), professor Zonnebloem (‘Kuifje’), graaf van Rommelgem (‘Robbedoes en Kwabbernoot’), Willie Wortel (‘Donald Duck’), Doc Brown (uit ‘Back to the Future’), professor Archibald Saggerijn (uit ‘Bassie en Adriaan en de huilende professor’), professor Zegellak (van Daan Zonderland), professor Plantijn (van Quentin Blake), enzovoort. Bovendien beschikken ze over een schijnbaar onbeperkt budget en hebben ze geen onderwijsverplichtingen aan een universiteit. Dit beeld strookt niet met de realiteit, maar is historisch gezien weer wel vrij correct. Pas in de tweede helft van de negentiende eeuw werd wetenschap bedrijven een beroep waar geld mee te verdienen was. Voordien was het een voorrecht van gepassioneerde edellieden waarvoor wetenschap een tijdverdrijf was en een privé-laboratorium een uiting was van hun uit de hand gelopen ‘hobby’. Geleerden uit fictie voor kinderen beantwoorden met andere woorden het best aan zeventiende en achttiende-eeuwse wetenschappers. Tot die tijd waren wetenschappers bovendien in meerdere disciplines actief, wat ook al typerend is voor het opgesomde lijstje fictieve wetenschappers. Dimensie: einzelgänger – teamplayer De geschiedenis van de wetenschap en voorbeelden uit non-fictiebladen maken duidelijk dat samenwerking, de handen ineen slaan, vaak de sleutel is tot succes in de wetenschap. Dat blijkt ook uit de soms lange reeks auteurs die vermeld staan op wetenschappelijke tijdschriftartikels. De aanpak van de Amerikaanse uitvinder Thomas Edison (1847-1931) is in dat verband eveneens illustratief: hij had een heel team van ingenieurs rond zich verzameld om van zijn uitvindingen ook commerciële successen te maken, met als bekendste voorbeeld de gloeilamp. In populair-wetenschappelijke tijdschriften wordt her en der benadrukt dat veel onderzoek multidisciplinair van karakter is, en dat er voortgebouwd wordt op bevindingen van andere wetenschappen en wetenschappers. De verhouding tussen verschillende wetenschappers en technici wordt echter niet alleen gekenmerkt door samenwerking, maar ook door competitie. Dit is onder meer af te leiden uit vermeldingen, zowel in fictie als non-fictie, dat wetenschappers ‘in het grootste geheim’ aan prototypes en uitvindingen werken. Dat doen ze ofwel om de eerste te zijn, ofwel omdat ze vrezen dat bijvoorbeeld een vreemde mogendheid de plannen van de uitvinding te pakken wil krijgen. Dit is niet alleen voer voor fantasierijke stripverhalen (bijvoorbeeld ‘Raket naar de maan’ in de reeks ‘Kuifje’ van Hergé), maar ook voor bedenkers van complottheorieën over reële uitvindingen. De wetenschapsgeschiedenis kent ook heel wat legendarische concurrerende partijen, waarbij de verbeten strijd heeft bijgedragen tot de mythevorming rond deze personen, bijvoorbeeld Graham Bell (1847-1922) versus Elisha Gray (1835-1901), Charles Darwin (1809-1882) versus Alfred Wallace (1823-1913) en Albert Einstein (1879-1955) versus Philipp Lenard (1862-1947). De competitie en discussies tussen wetenschappers en hun ideeën, maar vooral het werken in teamverband behoort niet tot het stereotiepe beeld van de wetenschap. Volgens de meeste representaties is wetenschap en techniek het werk van één persoon. Dit dominante beeld is mogelijk nog versterkt door een aantal legendarische eenzaten uit de wetenschapsgeschiedenis zoals Robert Boyle (1627-1691), Isaac Newton (1642-1727) en John Dalton (1766-1844), die zich nauwelijks in het openbaar vertoonden. Shapin (1990) geeft een andere verklaring. Hij stelt dat werken in eenzaamheid als symbool wordt gebruikt voor de wetenschapper die betrokken is en gefocust is op het verwerven van kennis. Socrates gaf immers al aan dat alleen ascese en onthechting van het aardse de geest in staat stelt grootse prestaties te leveren. Bovendien kan de individualistische positie ook suggereren dat het werk dat men verricht met de nodige afstandelijkheid gebeurt, onafhankelijk van maatschappelijke discussies en verleidingen. Eenzaamheid lijkt daardoor de enige juiste levenshouding voor de echte wetenschapper te zijn. Deze analyse suggereert bijgevolg dat wetenschappers zelf het beeld van de wetenschapper als einzelgänger in stand helpen houden.
pagina 44
| Nut, Noodzaak of Nerds?
2.4.3 Wanneer doen ze het? Dimensie: uitkomst – proces Voor alle prototypes geldt dat ze opgaan in hun werk, waardoor de indruk ontstaat dat hun bestaan samenvalt met hun wetenschappelijke activiteiten. In het kinderboek ‘Otto en de slakmobiel’ van schrijver Bas Rompa en illustrator Willeke de Boer (2008, p. 58) luidt één van de tien tips van de beginnende uitvinder niet voor niets: “Je kunt beter te lang nadenken over een uitvinding dan te kort. Haast is de vijand van de uitvinder.” Nadenken neemt het hele leven in beslag. Er blijft geen of nauwelijks tijd over voor een relatie of een sociaal leven naast het werk. De reden om in die mate op te gaan in het werk is een vrije keuze, ingegeven door een innerlijke drive, waarbij het eindresultaat (voor de avonturier), maar even goed de weg ernaartoe (voor de puzzelaar) de wetenschapper of technicus voldoening schenkt. Dimensie: nuttig – nutteloos Voor buitenstaanders kan die gedrevenheid mogelijk vraagtekens oproepen, zeker indien zij de bezigheden als nutteloos bestempelen. Elk doel dat bereikt wordt, leidt meteen naar andere, nog ambitieuzere doelen, naar nog meer willen weten, naar nog grotere puzzels of mysteries. Hierdoor lijkt het werk van een wetenschapper eindeloos te duren. Vandaar dat deze representatie suggereert dat perfectionisme, volharding en geduld eigenschappen zijn waarover wetenschappers moeten beschikken om hun werk uit te voeren. De bevinding dat de geleverde inspanningen uiteindelijk ook tot niets kunnen leiden, of, meer nog, de problemen alleen maar groter maken, draagt bovendien bij tot de negatieve connotatie dat het werk van wetenschappers zinloos is. De analyse suggereert dat er minstens drie redenen te onderscheiden zijn waarom het werk van wetenschappers nooit stopt. Ten eerste, wetenschappers willen een antwoord op een vraag niet ‘ongeveer’ weten, maar heel precies. Ze willen hun studieobjecten tot in de kleinste details doorgronden, het heel nauwkeurig beschrijven, ook al neemt dat eindeloos veel tijd in beslag: • “Het was van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat achter de orang-oetans aan rennen…. Tien en een halve maand lang.” (publireportage voor de Universiteit Utrecht, febr. 1993) Ten tweede, de wetenschapper is op zoek naar iets wat er niet lijkt te zijn. Als er iets van resultaat te verwachten valt, dan laat dat nogal eens op zich wachten of is het verre toekomstmuziek. “Maar we blijven doorgaan tot het bittere einde,” zoals vermeld in ‘KIJK’ (september 1996, p. 8) Ten derde lijkt, indien de wetenschapper het antwoord op een vraag weet, het probleem er niet kleiner maar groter op te worden. Het volgende voorbeeld maakt dat duidelijk: • “Maar hun gevaarlijke speurtocht naar het hoe en waarom van orkanen leidt vooral tot nog meer raadsels (…) Voor we met Vortet begonnen hadden we zeventien hypothesen (…) nu hebben we er tweeëntwintig.” (KIJK, sept. 1996, p. 5 en p. 8) 2.4.4 Hoe doen ze het? De analyse leverde een lange lijst op van activiteiten van wetenschappers die we hebben afgeleid uit de werkwoorden die de journalisten van de onderzochte tijdschriften gebruikten. Wetenschappers en technici beweren en stellen van alles; ze ontwikkelen, bedenken, ontwerpen en vinden uit; ze publiceren en schrijven; en ze ontdekken, slagen erin, komen ergens achter, stellen vast, tonen aan, willen uitvissen en zoeken iets uit. Zoals al besproken vergt dit alles een investering van tijd en geld. Bètawetenschappers leven voor de wetenschap, ze doen dat met zoveel toewijding dat het resultaat een levenswerk vormt, een magnus opus.
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 45
Dimensie: uitkomst – proces Het werk van de wetenschapper vergt een hele reeks bijzondere eigenschappen. Wetenschappers moeten in de eerste plaats intelligent zijn en snel slimme beslissingen kunnen nemen. “In mitrailleurtempo moet je oplossingen bedenken,” staat in ‘KIJK’ (oktober 2001, p. 51). Daarnaast moeten ze eindeloos geduld hebben om zich te kunnen concentreren op één specifieke vraag. In een advertentie voor de TU Delft (oktober 2000) valt bovendien te lezen dat er grenzen verlegd moeten worden: “Door steeds te vragen naar het ‘waarom’ kun je grenzen verleggen en tot verrassende resultaten komen.” Tegenover deze doelgerichtheid van het wetenschappelijke handelen, is er de opvatting dat wetenschappelijke vooruitgang ook de resultante kan zijn van stom toeval en geluk, bijvoorbeeld: “Volta ontdekte dat Galvani, geheel toevallig, een elektrische cel had gemaakt” (Elektriciteit en magnetisme van Robert Snedden en Karin Engels (vert.) uit 2001, p. 10). Een wetenschapper, en meer specifiek het prototype van de twijfelaar, wacht af, doet een gok en is niet zeker dat het werk iets oplevert, maar hopelijk leidt het tot nieuwe inzichten en resultaten. “Of de studie baanbrekende resultaten zal opleveren, weten we nog niet,” schrijft ‘EOS’ (mei 2009, p. 19). Maar het kan altijd dat wetenschappers iets uitvinden waar ze niet naar op zoek waren. Bekende voorbeelden van deze serendipiteit zijn de ontdekking van penicilline door Alexander Fleming (1881-1955), de uitvinding van de Viagra-pil en de Post-it door 3M. De meeste van de onderscheiden prototypes situeren zich binnen de dimensie uitkomst – proces aan de kant van de resultaatgerichtheid. Het is de twijfelaar bij wie de kans het grootst is dat toeval een rol speelt. De te sterke focus op een doel kan leiden tot waanvoorstellingen zoals bij de waanzinnige geleerde, of tot het zeer ingewikkeld maken van zaken, terwijl de oplossing mogelijk binnen handbereik ligt. Aspecten van het bedrijven van wetenschap die in de onderzochte populaire representaties minder tot uiting komen, waren de competitie en de wedijver tussen wetenschappers, technici en ook landen, de drang om de eerste te zijn, en de (noodzakelijke) kritische houding die daarbij aangenomen wordt ten aanzien van het werk van anderen. Eén van de bezigheden van wetenschappers is immers “zeuren om geld” en “het lospeuteren van de nodige fondsen”. “Wetenschap is per slot van rekening een internationale business” (Explore, mei 2009, p. 2). 2.4.5 Waarom doen ze het? Dimensies: nuttig – nutteloos, uitkomst – proces Koortsachtig doorwerken, niet zeker zijn van het behalen van succes, de mogelijkheid lopen om als gek of nerd verklaard te worden, doet de vraag rijzen wat de voornaamste drijfveren van wetenschappers en technici zijn. Bij de gek en de puzzelaar is het een obsessie of een drang die men onmogelijk kan weerstaan. Bij de andere types is het eerder een roeping of een wensdroom. Zo droomden computerontwerpers ervan berekeningen met lichtsignalen duizendmaal sneller te kunnen uitvoeren (KIJK, april 1990, p. 4). De passie en het enthousiasme voor het vak komen regelmatig tot uiting in de onderzochte artikelen. Doorgaans gaat het over de drang om te willen begrijpen, te doorgronden, te beheersen en te controleren. Alleen wekt het soms enige verbazing wat het voorwerp van dat enthousiasme is, soms zijn het venen, een andere keer een simpele ‘draai’: • “Waarom ik dan toch actief ben als veenbeschermer? Gewoon, omdat ik een passie voor venen heb.” (Explore, mei 2009, p. 56) • “Tijdens een open dag sprong de vonk over: geofysica in Utrecht, en anders niets. (…) Een dergelijke draai [van het aardmagnetisch veld] interesseert de geofysici van de Universiteit Utrecht mateloos.” (publireportage voor de Universiteit Utrecht, 1993) De motivering van wetenschappers en technici om zich tot het uiterste in te spannen om hun doel te bereiken, kan ontzag en bewondering oproepen, maar evengoed onbegrip en hoongelach. Een wetenschapper, zeker in de pagina 46
| Nut, Noodzaak of Nerds?
bètawetenschappen, moet er wat voor over hebben. De bioloog die in de jungle achter orang-oetans aanzit en de klimatoloog die op Antarctica verblijft, kunnen geportretteerd worden als heldhaftige avonturiers, maar met hetzelfde gemak verklaart het publiek hen voor gek. Het lijkt soms wel of ze genieten van ontberingen. Er lijkt inderdaad een verband te bestaan tussen wetenschap en lijden (Herzig 2005). Het beroemdste voorbeeld van iemand die enorm gedreven was, maar daarvoor een hoge prijs heeft moeten betalen, is Marie Curie (1867-1934). In die tijd was men nog niet op de hoogte van de kwalijke gevolgen van radioactieve straling. De voortdurende blootsteling eraan wordt als oorzaak gezien van de leukemie waaraan Curie op 66-jarige leeftijd overleed. Zij is daarom één van de ‘martelaren’ van de wetenschap. Om een echte wetenschapper te zijn, moet je willen afzien, dat lijkt de boodschap te zijn. Kiezen voor techniek of bètawetenschap is, op zijn zachtst gezegd, kiezen voor een uitdaging. Maar, zo leerden advertenties voor universitaire opleidingen ons, het zijn ook banen met toekomst. De passie en gedrevenheid voor wetenschap en techniek moet wel aanwezig zijn, en, zo besluit een advertentie voor bèta’s van de Universiteit Utrecht in 1993, “je moet wel van rekenen houden.”
2.5 Analyse van representatie: gebruikte formuleringen ‘Spelen’ met de prototypes In de analyse komen drie bronnen van representatie samen. Ten eerste de wetenschappers en technici zelf die zich profileren om daarmee belangstelling te wekken van onder meer de populair-wetenschappelijke bladen. Ten tweede de bedenkers en makers van fictie die wetenschappers en technici opvoeren in hun verhalen waarin ze een specifieke rol vervullen (als held, schurk, helper et cetera). En ten slotte de journalisten die een aantrekkelijk blad of bijlage willen samenstellen voor geïnteresseerde lezers. In de beschrijving van de prototypes liepen deze drie facetten door elkaar heen. Het is immers aannemelijk dat het publiek evenmin dit onderscheid maakt en dat ieder een eigen bijdrage levert aan het totaalbeeld van bètawetenschap en techniek. Op deze plaats willen we stilstaan bij de specifieke bijdrage van populairwetenschappelijke bladen zoals ‘KIJK’ aan het voorliggende representatievraagstuk. Dit doen we ook als overgang naar het volgende hoofdstuk waarin een aantal populair-wetenschappelijke televisieprogramma’s uitvoerig wordt ontleed. Het is aannemelijk dat in populair-wetenschappelijke tijdschriften bladenmakers en wetenschappers/technici elkaar vinden. De wetenschapsjournalisten zijn niet per definitie waakhonden of poortwachters die op afstand de ontwikkelingen op wetenschappelijk en technisch vlak gadeslaan en deze van kritisch commentaar voorzien. Hetzelfde geldt voor de populair-wetenschappelijke programma’s zoals ‘Willem Wever’ en ‘Het Klokhuis’, die het onderzoeksmateriaal vormen van het volgende hoofdstuk. De makers van dergelijke bladen en programma’s construeren op actieve wijze een beeld van de (medische) wetenschap en technologie. Het is niet zo dat de besproken prototypes ‘gegeven’ zijn vanuit het onderwerp waarover zij een item willen maken voor een televisieprogramma of een artikel voor een tijdschrift. Zij hebben steeds de keuze om vanuit één of meerdere van de besproken prototypes te werken en deze als een sjabloon of frame te gebruiken bij het verder karakteriseren van de desbetreffende wetenschapper of technicus. In fictie zijn de prototypes gemakkelijker te herkennen, maar ook in non-fictie spelen ze een rol van betekenis. Het kenmerk dat deze prototypes tot frames voor de makers maakt, is dat ze een zelfde gegeven vanuit verschillende prototypes kunnen benaderen, en dat elk prototype bruikbaar is voor een breed scala aan onderwerpen (Van Gorp 2007). Soms wordt er met de prototypes gejongleerd, wat erop wijst dat de auteurs van populair-wetenschappelijke teksten zich bewust zijn van de stereotiepe beeldvorming over wetenschap en techniek. Zo staat er in ‘KIJK’ van mei 1996 (pp.18-23) geschreven: “niet elk wetenschappelijk experiment bestaat uit een man die doodserieus van een apparaat zijn meetgegevens afleest. In naam van de wetenschap zijn er behoorlijke aparte en lugubere dingen gedaan.” Nog treffender is het artikel uit ‘KIJK’ van mei 1998 waarin de grote baas van softwaregigant Microsoft, Bill Gates, van een nerd in een gevaarlijke gek verandert. “Is de Amerikaanse supernerd in werkelijkheid een duivelse machtwellusteling?” zo luidt de Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 47
centrale vraagstelling. Gates wordt als een tiran geportretteerd met de hele mensheid als underdog. “Gates is de duivel in eigen persoon, een machtswellusteling die de wereld wil domineren, een monopolist die genoegen schept in het moedwillig vernietigen van concurrenten” (p. 19). Het herkenbare prototype van de nerd en van de waanzinnige geleerde worden dus retorisch ingezet om een mening over Gates als erg waarschijnlijk te doen overkomen. Bèta en techniek populariseren: geheime formule? Groots en spannend voorstellen: • superlatieven (onmetelijk, immens) • spectaculaire formulering (natuurlijk is het een schitterend verhaal) • cijfers, maten, gewichten, prijskaartje (miljard maal miljard) Voorstellingsvermogen vergemakkelijken: • analogieën (gewicht van tweehonderd olifanten) • metaforen (kleine piraatjes die een cel binnendringen)
We hebben getracht de formule die de massamedia gebruiken om bètawetenschap en techniek te populariseren te reconstrueren op basis van onze analyseresultaten. Weet hebben van deze formule biedt bijkomend inzicht in het representatievraagstuk. We zullen zien dat de voornaamste elementen van deze formule zijn: het gebruik van superlatieven, de keuze voor woorden die thema’s voorstellen als spannend en het gebruik van metaforen of de analogie met voorwerpen uit het dagelijkse leven om complexe zaken uit te leggen. Een eerste ingrediënt is het gebruik van superlatieven. Indien mogelijk wordt in de overtreffende trap geformuleerd hoe onmetelijk en imposant groot, angstaanjagend sterk, fabelachtig snel of piepklein iets is. Het gebruik van superlatieven is handig om wetenschap en techniek als heel spannende onderwerpen voor te stellen, waardoor de aantrekkingskracht van de artikelen en televisieprogramma’s toeneemt. Dit zijn enkele voorbeelden ter illustratie: • “Het gevaarte, het grootste in zijn soort (…)” (KIJK, juni 2003, p. 47) • “(…) een omgebouwde Boeing 747 die maar liefst 90.000 liter in één keer kan dumpen. Dat is meer dan zevenmaal de capaciteit van het grootste blusvliegtuig van dit moment. De Supertanker perst al dat water onder gigantische druk naar buiten.” (KIJK, februari 2007, p. 12) Indien de kans bestaat dat het publiek een onderwerp niet baanbrekend of spannend vindt, is er de mogelijkheid om het toch zo voor te stellen door aandacht te besteden aan de woordkeuze. Natuurlijk is het een schitterend verhaal! Waarbij bijna altijd de vraag gesteld kan worden: O ja? • “Dat is werkelijk een schitterend verhaal: hoe je met de informatie uit kleine rotsblokjes op een gegeven moment weer een planetoïde weet op te bouwen.” (publireportage voor de Universiteit Utrecht, 1993) • “Een stel ingenieuze, superkleine tangetjes houdt de penis op zijn plek.” (KIJK, mei 1998, p. 11) • “Een taal bedenken die door buitenaardse wezens begrepen kan worden, is op zich natuurlijk een interessante klus.” (KIJK, aug. 2005, p. 71)
pagina 48
| Nut, Noodzaak of Nerds?
Verder is bij het spannend en groots voorstellen van onderwerpen het gebruik van cijfers, maten en gewichten van groot belang. Ook het prijskaartje dat met wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen verbonden is, interesseert de reporters, zij het met een sarcastische ondertoon (zie eerder). De voorbeelden zijn legio: • “Als die bel knapt, vindt er een coronal mass ejection plaats, waarbij miljarden tonnen geïoniseerd gas met snelheden tot 3 miljoen kilometer per uur de ruimte in schieten.” (KIJK, mei 1999, p. 6) • “Een zaklamp pompt per seconde minstens een miljard maal miljard elektronen rond.” (KIJK, mei 1999, p. 26) • “De bouw van zo’n supercarrier van de Roosevelt-klasse kost ruwweg vijf keer zoveel (ongeveer vijf miljard Euro) als de hele jaarlijkse begroting van de Koninklijke Marine.” (KIJK, mei 2004, p. 8) • “(…) Een constructie waar je met een gerust hart 72 volgeladen Boeing 747s op kunt zetten.” (KIJK, mei 2006, p. 13) Wetenschappelijke thema’s en technische ontwikkelingen zijn vaak zeer complex en moeilijk te doorgronden voor leken. In de gepopulariseerde wetenschapscommunicatie maakt men daarom gebruik van analogieën en van metaforen. Bij een analogie wordt er een vergelijking gemaakt met een alledaags voorwerp, wat het mogelijk maakt om zich ergens een voorstelling van te maken, bijvoorbeeld dat iets gelijk is “aan meer dan een miljoen cd-roms, of twintig keer de informatie in de Library of Congress, de grootste bibliotheek ter wereld” (KIJK, juni 2003, p. 31) of dat 1200 ton “ongeveer overeen komt met het gewicht van tweehonderd olifanten” (KIJK, juni 2003, p. 47). In de tabel staat een aantal voorbeelden waarbij de lezers van de onderzochte tijdschriften geholpen worden zich een voorstelling te maken van het onderwerp waarover de artikelen handelen. Tabel 2.3 Voorbeelden van onderwerpen die middels een metafoor begrijpelijker worden gemaakt Onderwerp
Metafoor
Een opblaasbare concerthal
een mossel
De trein van de toekomst
een broodrooster
Moleculen
een kralensnoer
Het gebruik van licht in plaats van elektriciteit in computertechnologie
auto’s kunnen dwars door elkaar heen rijden
Orang-oetans in de jungle
rode ballen in een grote, grote groene soep
De uitgestorven ‘motherfish’
een mislukte pannenkoek met ogen
De pennen die bij beenbreuken gebruikt worden
een satéprikker
De werking van een DNA genoom
een kookboek, garenklosje, vlaggetjes en memobriefjes
Indien de vergelijking een rijkere betekenis inhoudt dan bij de gegeven voorbeelden van analogieën is er sprake van een metafoor. Zo wordt in ‘KIJK’ van april 1990 (pp. 8-10) het griepvirus met een hele reeks metaforen in verband gebracht: een monstertje, een fabriek, kleine piraatjes die een cel enteren en het commando overnemen, als een dief die zich verschuilt onder het bureau van de hoofdcommissaris, die door de menselijke verdedigingslinies glipt en onderduikt bij de gastheer. De oorlogsmetafoor is in die context erg populair, mogelijk ook omdat het bijdraagt aan een spectaculaire voorstelling van de werking van deze ziekteverwekkers.
2.6 Conclusies Het doel van dit deel van het onderzoek bestond uit inzicht verwerven in de prototypische wetenschappers en techneuten zoals die voorkomen in door kinderen en jongeren geconsumeerde media. Daarbij is er zowel gekeken naar fictie- als naar non-fictiegenres. De acht onderscheiden prototypes – het genie, de tovenaar, de waanzinnige geleerde, de puzzelaar, de avonturier, het miskende genie, de nerd en de twijfelaar – krijgen vooral gestalte in fictie. Toch hebben we vastgesteld dat er ook in populair-wetenschappelijke tijdschriften gebruik van wordt gemaakt. Bovendien hebben we de oorsprong van de prototypes deels kunnen reconstrueren aan de hand van de levensloop van beroemde wetenschappers uit Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 49
vervlogen tijden. De tovenaar is het oudste prototype met een oorsprong die teruggaat tot de alchemisten uit de middeleeuwen. Vertrekkend vanuit de tovenaar is er als positieve variant uiteraard het genie en als negatieve variant de waanzinnige geleerde ontstaan. In fictie wordt als verklaring voor de waanzin van de wetenschapper soms miskenning aangegeven, hoewel het miskende genie ook een op zichzelf staand prototype is. De ontdekkingsreizigers liggen aan de basis van de avonturier. Van veel recentere datum is de nerd en ook de puzzelaar. Bij de puzzelaar prevaleert het wetenschappelijke zoekproces op het eindresultaat, wat pas echt duidelijk werd toen de wetenschapper met de detective werd gecombineerd. De nerd is eveneens de resultante van een mengeling, namelijk van de student of wetenschapper met de antipode van de ‘coole’, modieuze persoon. De twijfelaar, ten slotte, is ons alternatieve prototype dat zich slechts sporadisch laat zien in het onderzochte mediamateriaal, maar dat een aantal reële aspecten van wetenschap bedrijven benadrukt, zoals het zelden zeker weten en het naast elkaar bestaan van verschillende opvattingen. De verklaring waarom bepaalde prototypes, zoals de avonturier, het miskende genie en de waanzinnige geleerde domineren en waarom ze zo sterk afwijken van een meer realistisch beeld van de bètawetenschapper, is hun lange voorgeschiedenis. Sinds de tweede helft van negentiende eeuw duiken ze zeer geregeld op in populaire literatuur. Bovendien geldt het werk van onder meer Verne, Wells en Shelley als een voorname inspiratiebron van vele generaties striptekenaars, boekenschrijvers, televisie- en filmmakers. De prototypes worden dus voortdurend hergebruikt en het publiek herkent deze ‘typetjes’ met het grootste gemak. Een reden voor de voortdurende herhaling is dat de wetenschapper een bijzonder dankbaar personage is voor mensen die bezig zijn met fictie of met gepopulariseerde versies van wetenschap. De wetenschapper kan als de grootst denkbare schurk worden neergezet die de wereld wil vernietigen, maar met even groot gemak en al even geloofwaardig als een soort heilige die wil helpen en oplossingen aanreikt. Wetenschappers en uitvinders maken onze dromen waar, maar spelen al evenzeer in op onze grootste nachtmerries, zoals het creëren van monsters en het veroorzaken van rampen. Juist dit dubbele karakter van wetenschappers en uitvinders en de resultaten van hun werk sluit aan bij de dagelijkse werkelijkheid van bètatechniek. Bij de introductie van nieuwe uitvindingen en wetenschapsterreinen wordt vaak zowel heftig positief als heftig negatief gereageerd. En bètatechnici worden zowel als veroorzaker van bijvoorbeeld de milieuproblematiek gezien als de mogelijke oplosser hiervan (Yearley 1992). Er zijn verschillen in het gebruik van de prototypes in non-fictie en fictie op te tekenen, en daar bieden de onderscheiden dimensies inzicht in. In fictie krijgt het riskante van wetenschap meer aandacht dan in non-fictie. Excentrieke bètawetenschappers komen ook vaker voor in fictie, omdat tekenaars, filmregisseurs en acteurs hun fantasie volledig kunnen laten gaan bij het neerzetten ervan. Zelden zijn deze figuren als ‘gewoontjes’ te bestempelen. In non-fictie, en dan vooral in het door ons onderzochte genre van populair-wetenschappelijke tijdschriften, speelt de dimensie nuttig – nutteloos een grotere rol dan in fictie. Het maatschappelijke belang klinkt meer door, ook omdat wetenschap bedrijven veel geld kost. In fictie is dat geen issue: die wetenschappers hebben geen geldproblemen en kunnen zich zelfs in vele gevallen een privélab veroorloven. Een andere constante is dat zij einzelgängers zijn. Dit is ook het geval in non-fictie, hoewel daarin vaker duidelijk wordt gemaakt dat vele wetenschappers in teamverband werken. Ook hier is er een historische verklaring te geven, daar onthechting van het alledaagse leven als ideaal naar voren wordt geschoven, niet alleen om ongestoord te kunnen werken, en de toewijding van de wetenschapper te demonstreren maar ook om objectieve kennis te vergaren. Een laatste dimensie betreft het verschil tussen de gerichtheid op de uitkomst dan wel het proces. Zowel fictie als non-fictie leggen de nadruk op het resultaat, het eindproduct van een wetenschappelijk denkproces. Door intelligentie en toevalligheden dingen ontdekken, het proces waar trial-and-error en probeersels een rol van betekenis spelen, en het vruchteloos zoeken naar definitieve antwoorden, komen minder aan bod, maar zijn wel van belang voor de puzzelaar en de twijfelaar.
pagina 50
| Nut, Noodzaak of Nerds?
De waanzinnige geleerde staat het meest ver af van de realiteit, maar is mogelijk zo karikaturaal dat weinigen verwachten het personage in realiteit aan te treffen in een universiteit of in een laboratorium. Het voortdurend chaotisch en verstrooid zijn, het onmodieuze uiterlijk en de afwezige blik zijn mogelijk stereotiepe eigenschappen die sommigen wel van een wetenschapper verwachten. De analyse van de representatie van wetenschappers en techneuten in de media bracht nog andere zaken aan het licht, onder meer dat zij nutteloos werk verrichten, dat hun werk handenvol geld verslindt en dat daar weinig tegenover staat. De puzzelaar, of detective, is hierbij echter een bijzonder prototype, waarbij het als spannend is te bestempelen om hem of haar te volgen in het uitzoeken van een bepaald probleem, om te kijken hoe de puzzelstukjes in elkaar passen. Een mogelijk probleem is dat het eindresultaat, die grote en ingewikkelde puzzel, niet zo bijster interessant is voor de leek. De twijfelaar is als prototype voor de media al helemaal niet interessant. Populair-wetenschappelijke publicaties, bijvoorbeeld, richten zich immers in de eerste plaats op de meest aansprekende resultaten van wetenschappelijk onderzoek en technische innovaties. Zodoende dragen zij onwillekeurig bij aan het beeld dat wetenschap en technisch onderzoek doelgericht gebeurt en dat (interessante) resultaten eerder de norm dan de uitzondering zijn. Hetzelfde geldt voor de wetenschappelijke tijdschriften zélf waarbij het systeem van reviews door peers ertoe bijdraagt dat vooral het onderzoek dat duidelijke resultaten kan voorleggen gepubliceerd wordt. Daardoor wordt de twijfelaar - het onderzoek met een verkennend karakter of onderzoek dat te veel wil nuanceren - buiten beeld gehouden. De avonturier is als prototype mogelijk wel bruikbaar om een beeld van wetenschap en techniek te schetsen dat aanspreekt. De avonturiers beschikken over mogelijk de grootste aantrekkingskracht voor de bètawetenschap bij jongeren, omdat zij zich met spannende en soms potentieel gevaarlijke zaken bezighouden. Een ‘heroïsche’ weergave van de wetenschapper is mogelijk wel aantrekkelijk, maar ook onrealistisch, en een onrealistische weergave van een studiegebied is weer een voorspeller van studie-uitval in opleidingen. Op basis van de analyse zou een mogelijk alternatieve wervingsstrategie kunnen zijn om uit te pakken met genieën en met de roem die hen te beurt is gevallen. Hier worden we dan weer het probleem gesteld dat mogelijk slechts weinigen zich identificeren met genieën. Dat blijven immers de uitzonderingen. Genieën, in fictie en non-fictie, worden ook niet neergezet als gewone mensen, maar als excentriek, ‘nerdy’ en bovendien saai in vergelijking met de dynamiek die onder meer in reclame wordt gepresenteerd als de sleutel tot geluk.
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 51
pagina 52
| Nut, Noodzaak of Nerds?
3 Een inhoudsanalyse van drie populair-wetenschappelijke televisieprogramma’s 3.1 Inleiding Televisieprogramma’s worden gezien als één van de belangrijkste socialiserende factoren in een samenleving. Net als ouders, vrienden en leraren cultiveert televisie een bepaald wereldbeeld bij de kijker waarin hem wordt voorgeschoteld hoe mannen en vrouwen denken en handelen, en op welke manier ze zich dienen te gedragen. Ook is het een belangrijke bron van informatie over verschillende beroepsgroepen (Signorielli and Kahlenberg 2001). In meerdere onderzoeken wordt beweerd dat personages en interacties tussen deze personages in televisieprogramma’s invloed kunnen hebben op kennis en gedrag van jongere kijkers (Elasmar et al. 1999). Dit impliceert indirect dat de inhoud van televisieprogramma’s en de manier waarop bèta’s en technici hierin worden afgebeeld van invloed zouden kunnen zijn op de latere studiekeuze van scholieren die naar deze programma’s kijken. In dit hoofdstuk bestuderen we daarom drie verschillende programma’s met kijkersgroepen van verschillende leeftijden die ofwel op het punt staan om een studiekeuze te maken, of wat verder van deze keuze afstaan maar die wel een bepaald beeld van bèta’s en technici als beroepsgroep aan het ontwikkelen zijn. Het betreft de populaire programma’s ‘Jules Unlimited’ (VARA), ‘Het Klokhuis’ (NPS) en ‘Willem Wever’ (NCRV). De programma’s zijn gekozen omdat bèta en techniek hierin veelvuldig voorkomen in de vorm van infotainment - in het Klokhuis ook in fictie - en omdat ze over een langere periode op de Nederlandse televisie zijn uitgezonden. Dit maakt deze programma’s geschikt om te onderzoeken of er in der loop der jaren veranderingen zijn opgetreden in de manier waarop bèta’s en technici zijn afgebeeld. In dit onderzoek zijn 396 afleveringen van deze drie programma’s geanalyseerd, zie tabel 3.1. Er is eerder, in 1999, in opdracht van Stichting Weten een onderzoek naar beeldvorming van wetenschappers uitgevoerd, maar dit rapport is niet langer beschikbaar. We zijn nu ruim tien jaar verder en gezien de maatschappelijke relevantie van dit onderwerp is het zinvol deze exercitie te herhalen en uit te breiden. Tabel 3.1 Programma’s in de steekproef, ingedeeld naar uitzendjaar en totaal (absoluut) Programma
1990-1994
1995-1999
2000-2004
2005-2009
Totaal
Het Klokhuis
55
40
49
42
186
Willem Wever
11
34
29
36
110
Jules Unlimited
45
31
21
3
100
111
105
99
81
396
De programma’s in onze steekproef zijn over een langere periode uitgezonden maar hebben alle een andere looptijd. Het Klokhuis is uitgezonden van 1990 tot heden, Willem Wever van 1994 tot heden en Jules Unlimited is uitgezonden van 1990 tot 2005. Dit valt terug te zien in de verdeling van de programma’s door de jaren heen in bovenstaande tabel. Zo zijn er voor Willem Wever in de uitzendjaren 1990-1994 maar elf programma’s in de steekproef opgenomen, van Jules Unlimited maar drie programma’s in de uitzendjaren 2005-2009. Belangrijk is dat rekening moet worden gehouden met deze ongelijke verdeling bij alle resultaten over de veranderingen door de jaren heen in de programma’s. Naast de analyse van de manier waarop bètawetenschap en techniek zelf in deze programma’s onder de aandacht gebracht worden, kijken we in dit hoofdstuk naar de presentatoren in de programma’s die ook (deels) de rol van deskundige vervullen. Dit omdat ze in onze ogen gezien kunnen worden als ‘verlengstuk’ van bètawetenschappers en Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 53
technici. We maken bij de analyses waar mogelijk gebruik van de prototypes en dimensies van bètatechniek uit het vorige hoofdstuk. De opzet van dit hoofdstuk is als volgt. We presenteren in paragraaf 3.2 de kenmerken van de deskundigen (bètawetenschappers en technici). In 3.3. komen de presentatoren in de programma’s aan bod. Paragraaf 3.4 gaat in op de representatie van de verschillende wetenschaps- en techniekgebieden. We sluiten dit hoofdstuk in paragraaf 3.5 af met samenvattende conclusies.
3.2 De afbeelding van deskundigen Hoe worden bètawetenschappers en technici en de sector waarin ze werkzaam zijn afgebeeld in Jules Unlimited, Het Klokhuis en Willem Wever? Dat staat centraal in deze paragraaf. We presenteren de resultaten van ons inhoudsanalytische onderzoek. Een korte beschrijving van elk van de programma’s is in een kader opgenomen. Wat zijn de kenmerken van de deskundigen (zoals geslacht, leeftijd, aanspreekvorm), welk type deskundige komen we tegen en welke uiterlijkheden (zoals kleding) zien we bij de deskundigen in de programma’s? Per kenmerk geven we een algemene omschrijving en werpen we een blik op eventuele verschuivingen die zich in de loop der jaren hebben voorgedaan. Bij deze verschillen door de jaren heen moet de ongelijke verdeling van de programma’s over de jaren in het achterhoofd worden gehouden. Bij enkele kenmerken gaan we na of er verschillen zijn tussen mannelijke- en vrouwelijke deskundigen. Samengevat komt het volgende beeld naar voren: Man of vrouw? Acht van de tien bètawetenschappers en technici in de programma’s is een man. In der loop der jaren is het aandeel vrouwelijke deskundigen gestegen. Vrouwen zijn vaker te zien als deskundigen die wetenschappelijke kennis in de praktijk toepassen en als medicus in de praktijk. Mannen komen vaker voor als technicus. Er zijn meer mannelijke dan vrouwelijke deskundigen te zien in combinatie met technische of mechanische voorwerpen en apparaten (73% versus 57%). Ook zijn er meer mannen dan vrouwen met een werkbank of gereedschappen in de weer (17% versus 7%). Vrouwen daarentegen zien we vaker met reageerbuisjes (16% van de vrouwen, 8% van de mannen). Vrouwelijke deskundigen zijn jonger dan mannelijke deskundigen. Van ongeveer de helft van de deskundigen is bekend dat ze samen met anderen werken. Het percentage mannelijke deskundigen dat met anderen samenwerkt, is hoger dan het percentage vrouwelijke deskundigen. Hoe zien ze er uit? ‘Niet-witte’ deskundigen zijn nauwelijks te zien, maar hun aandeel neemt door de jaren heen wel toe. Een meerderheid van de deskundigen is tussen de 36-65 jaar oud, maar in de loop der jaren neemt hun aandeel af. Het aandeel jongere deskundigen tussen de 19-35 neemt toe. Van de meeste deskundigen is hun academische titel of graad niet bekend. Door de jaren heen zijn er meer deskundigen gekomen van wie hun titel wel bekend is. De deskundigen zien er niet uit als de stereotiepe ‘verstrooide professor’ met warrig, grijs haar en een onmodieus uiterlijk. Verschillende typen deskundigen hebben wel verschillende uiterlijke kenmerken. Zo dragen medici bijvoorbeeld vaker een bril dan techneuten, wetenschappers of deskundigen in een commerciële functie. Door de jaren heen wordt het uiterlijk van de deskundigen minder formeel: ze hebben hun maatpakken en stropdassen vaker uitgetrokken en hun laboratoriumjassen aangetrokken. Andere opvallende zaken. Een meerderheid van de deskundigen wordt door de presentator met u, je of jij aangesproken. Hoe ouder de deskundige, hoe groter de kans dat deze met u wordt aangesproken. Van een zeer klein gedeelte van de deskundigen (2,6%) is bekend welke opleiding deze gevolgd heeft. Van ruim een derde van de deskundigen (36%) wordt duidelijk bij welk bedrijf of instelling deze werkzaam is. pagina 54
| Nut, Noodzaak of Nerds?
Het Klokhuis Het Klokhuis kan gecategoriseerd worden als infotainment. Het is een langlopend televisieprogramma van de NPS voor kinderen van de basisschool leeftijd. De meest uiteenlopende onderwerpen op gebied van onder andere wetenschap en kunst worden op populaire manier duidelijk toegelicht. De uitleg wordt omlijst met sketches en liedjes. Het Klokhuis bestaat uit twee gedeeltes: een educatief gedeelte, en sketches en liedjes. Het werd en wordt uitgezonden op de weekdagen. Jules Unlimited Ook het Vara-programma Jules Unlimited is een infotainment-programma. Het is gericht op jongeren en jongvolwassenen. De presentatoren voeren in het programma wetenschappelijke experimenten uit en proeven van extreme sporten en hobby’s. Hierbij worden ze ondersteund door deskundigen. Het programma is opgebouwd uit drie tot vijf items die in elkaar zijn gevlochten. Willem Wever Het informatieve televisieprogramma Willem Wever van de NCRV is infotainment voor kinderen. In het programma worden vragen van kijkers/internetgebruikers beantwoord. Er wordt hiervoor een expert bezocht die het antwoord zo helder mogelijk uitlegt.
Kenmerken van de deskundigen in detail Grofweg acht op de tien deskundigen in de programma’s is een man: van alle 381 deskundigen in de programma’s is 78,7% een man en 21,3% vrouw. In de loop der jaren zijn er wel wat veranderingen opgetreden in de man/vrouw verhoudingen. In figuur 3.1 is te zien dat in de programma’s uitgezonden tussen 1990-1994 16,9% van de deskundigen een vrouw is, in vergelijking met 23,5% in de programma’s van 2005-2009. Het aandeel vrouwen onder deskundigen lijkt dus langzaam toe te nemen. We hebben geen verklaring voor de afwijkende resultaten in 2000-2004. Van 381 deskundigen in de programma’s zijn er 96,3% geclassificeerd als ‘wit’ en maar 3,7% als ‘niet-wit’. Dit betekent dat er veertien ‘niet-witte’ deskundigen in de programma’s voorkwamen. In de loop van de jaren zijn hierin lichte verschuivingen te zien. Figuur 3.1 laat zien dat het percentage deskundigen met een ‘niet-witte’ kleur toeneemt3 van 1,3% in de programma’s uit begin jaren ’90 tot 9,2% in de programma’s uitgezonden tussen 2005 en 2009.
aandeel vrouwen, kleur en leeftijd van deskundigen
Vrouw Niet wit 19 tot en met 35 36 tot en met 65 0 tot en met 18
80%
60%
40%
20%
0% 1990-1994
1995-1999
2000-2004
2005-2009
0,50
Figuur 3.1 Kenmerken van de deskundigen in percentages in de periode 1990-2009 3 Fischer’s Exact Test = 9,24; p < 0,05. Er moet wel rekening worden gehouden met de ongelijke verdeling van de programma’s door de jaren heen.
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 55
Als we kijken naar de leeftijd van de deskundigen valt op dat ongeveer driekwart (73,2%) van hen in de categorie ‘volwassen’ (36-65 jaar) valt. 22,6% Van de deskundigen is ‘jongvolwassen’ (tussen de 19 en 35 jaar). Het aandeel kinderen (2,9%) en ouderen (1,3%, niet weergegeven) is het kleinst. Hoewel de categorie ‘kind als deskundige’ misschien op het eerste gezicht vreemd is, hebben we er toch voor gekozen om deze categorie op te nemen. Een voorbeeld mag de keuze wellicht verduidelijken. In een item van Willem Wever uitgezonden in 1997 wordt de vraag gesteld: hoe kan het dat een boemerang weer terugkomt? Voordat de presentator de volwassen deskundige, Wouter Wessels (vliegtuigbouwkundige), aan het woord laat, vraagt deze eerst aan boemerangliefhebber Jaap Duin om een boemerang te demonstreren en er kort uitleg bij te geven. Jaap is ongeveer zestien jaar en kan gezien worden als iemand die wetenschappelijke kennis toepast of uitlegt. Verderop in de paragraaf, bij ‘type deskundige’, gaan we hierop verder in. Door de jaren heen neemt het aandeel deskundigen in de leeftijdscategorie 19-35 jaar toe, terwijl het aandeel deskundigen tussen de 36-65 jaar afneemt. Het lijkt er dus op dat we in de loop der jaren meer jongere en minder oudere deskundigen in de programma’s kunnen zien (zie figuur 3.1). Er is een significant verschil tussen mannelijke en vrouwelijke deskundigen en hun leeftijd. Figuur 3.2 laat zien dat 20,3% van de mannelijke deskundigen en 30,9% van de vrouwelijke deskundigen tussen de 19-35 jaar is. Daarentegen is 76% van de mannen en 63% van de vrouwen tussen de 36-65 jaar. Er zijn dus meer jonge vrouwen en meer oude mannen. Figuur 3.2 Leeftijd van mannelijke en vrouwelijke deskundigen (% per geslacht). deskundigen naar leeftijd en geslacht Man Vrouw
80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% 0 t/m 18
19 t/m 35
36 t/m 65
65+
Type deskundige Als we alle deskundigen uitsplitsen in verschillende typen, komt het volgende beeld naar voren (zie figuur 3.3). Ongeveer een kwart van alle deskundigen valt in de categorie ‘techneut: toegepast’ (26,5%). Dit is iemand die zich in een onderdeel van een techniek bekwaamd heeft en die technieken of technische apparaten ‘praktisch’ gebruikt, zoals een onderhoudsmonteur van een achtbaan of een schipper van een hovercraft. Een ander kwart van de deskundigen (26,8%) is geclassificeerd als ‘iemand die wetenschappelijke kennis toepast of uitlegt’. Dit is iemand die niet direct een wetenschapper is, maar die wetenschappelijke kennis in de praktijk toepast. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan een deskundige die uitlegt dat een luchtballon door thermiek versneld kan stijgen of dalen. Andere veel voorkomende categorieën zijn ‘wetenschapper’ (14,4%) en ‘medicus in de praktijk’ (16%). Met een wetenschapper bedoelen we iemand die zich vanuit zijn of haar functie aan een universiteit of onderzoeksinstelling bezighoudt met (bèta-) wetenschappelijk onderzoek of onderwijs. Een ‘medicus in de praktijk’ is iemand die vooral in de praktijk bezig is, zoals een arts en een verpleegkundige. Dit in tegenstelling tot een ‘medicus die vooral bezig is met kennis’ (2,9%), bijvoorbeeld een deskundige die bezig is met het ontwikkelen van een medicijn tegen de Mexicaanse griep. Deskundigen met een commerciële of zakelijke functie (3,7%) en overige deskundigen (3,9%) zijn niet zoveel te zien. pagina 56
| Nut, Noodzaak of Nerds?
Figuur 3.3 Type deskundige
Onbekend Commerciële of zakelijke functie Medicus in de praktijk Medicus/onderzoek Een techneut (toegepast) Een techneut (ingenieur of uitvinder) Iemand die wetenschappelijke kennis toepast of uitlegt Wetenschapper 0,0%
5,0%
10,0%
15,0%
20,0%
25,0%
30,0%
N= 381
Kijken we vervolgens naar het aandeel van mannen en vrouwen per type deskundige, dan zien we ook hier weer significante verschillen. In figuur 3.4 hebben we de vijf meest prominent aanwezige groepen op een rijtje gezet. Een derde van de vrouwelijke deskundigen (33,3%) en een kwart van de mannelijke deskundigen (25,0%) is te classificeren als iemand die wetenschappelijke kennis toepast of uitlegt. Het aandeel mannen en vrouwen dat wetenschapper is, is ongeveer gelijk: 15,0% versus 12,3%. 29,7% Van de mannen en maar 14,8% van de vrouwen is te zien als een techneut die in de praktijk werkt. Er zijn geen vrouwelijke techneuten te zien die ingenieur of uitvinder zijn, dit in tegenstelling tot 7,3% van de mannen. Een kwart (25,9%) van de vrouwelijke deskundigen is werkzaam als medicus in de praktijk, dit in tegenstelling tot 13,3% van de mannelijke deskundigen. Figuur 3.4 M annelijke en vrouwelijke deskundigen per type (% per geslacht) Vrouw Man
Onbekend Commerciële of zakelijke functie Medicus in de praktijk Medicus/onderzoek Een techneut (toegepast) Een techneut (ingenieur of uitvinder) Iemand die wetenschappelijke kennis toepast of uitlegt Wetenschapper 0%
5%
10%
15%
20%
25%
30%
35%
N = 381, Fischer’s Exact Test = 23,0; p < 0,001
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 57
Het beeld dat van mannelijke en vrouwelijke deskundigen naar voren komt, is dus redelijk stereotiep te noemen: vrouwen zijn meer te zien als deskundigen die wetenschappelijke kennis in de praktijk toepassen en als medicus in de praktijk. Mannen komen vaker voor als techneut, zowel als toegepast techneut als als ingenieur / uitvinder. Wat weten we van de deskundige? Hebben de deskundigen een academische titel of graad? We zijn dit nagegaan, waarbij we als criterium hanteerden dat de titel van de deskundige expliciet in het programma genoemd moest worden of in beeld vermeld moest zijn. De titel van de meeste deskundigen (92,4%) die in beeld komen, is onbekend. Van een klein percentage is bekend dat ze doctor of professor zijn (4,2 versus 2,1%). Er werden bijna geen deskundigen geclassificeerd als drs., ir. ing. of msc. (0,5%). Ook waren er enkele deskundigen van wie de titel niet te coderen was (0,8%). Door de jaren heen zijn er voorzichtige trends te ontwaren, maar deze zijn gezien het aantal waarnemingen niet significant. Aan de ene kant nam het percentage deskundigen van wie de titel onbekend is af, van 97,4% in de programma’s uitgezonden tussen 1990-94 naar 86,7% in de programma’s van 2005-2009. Aan de andere kant nam het percentage deskundigen van wie bekend is dat ze doctor en professor zijn toe (respectievelijk van 2,6% naar 5,1% en 0% naar 4,1%). Het zou kunnen dat de makers van populair-wetenschappelijke televisieprogramma’s hun kijkers door de jaren meer informatie verschaffen over de wetenschappelijke graad van de deskundigen. Dit zou kunnen duiden op een formalisering van een wetenschappelijke graad: blijkbaar vinden makers het belangrijker worden om de kijker iets te laten weten over de ‘formele’ positie van een deskundige. Een andere verklaring voor het gevonden resultaat is dat er gewoonweg meer deskundigen met een wetenschappelijke titel uitgenodigd zijn om iets te vertellen of demonstreren in de programma’s. Tot slot valt op te merken dat we geen significante verschillen hebben gevonden tussen de titels van mannelijke en vrouwelijke deskundigen. We willen ook graag weten of er in de programma’s expliciet genoemd wordt welke opleiding de deskundige gevolgd heeft. Dit is van belang, omdat de jeugdige kijkers dan een beeld kunnen krijgen van de weg die ze zouden kunnen volgen om in de voetsporen van de deskundigen te treden. We vonden dat van maar gemiddeld 2,6% van de deskundigen duidelijk wordt gemaakt welke opleiding ze gevolgd hebben. Waarschijnlijk vinden de programmamakers dit niet belangrijk genoeg om in beeld te brengen. Aardig om te vermelden is dat – hoewel de trend nog niet significant is – het er op lijkt dat de informatieverschaffing over de opleiding door de jaren heen toeneemt. In de programma’s uitgezonden tussen 1990-1994 werd de opleiding van geen enkele deskundige vermeld. In de jaren 1995-1999, 2000-2004 en 2005-2009 liep het percentage op van respectievelijk 2,1% via 3,6% naar 4,1%. Hoewel de programmamakers niet zo vrijgevig zijn met informatie over de opleiding van de deskundigen, is dit wat meer het geval met het vermelden van de instelling of het bedrijf waar de deskundige werkzaam is. Van ruim een derde (36%) van de deskundigen is bekend waar ze werken. Door de jaren heen zijn er in de programma’s hierin wel wat schommelingen te zien, maar er is geen duidelijke trend te ontdekken. Hoe wordt de deskundige aangesproken? Er is ook gekeken naar de aanspreekvorm van de deskundigen: worden ze formeel met u, mijnheer of mevrouw aangesproken, of is een informele aanspreekvorm (je, jij, voornaam) meer gangbaar? Het bleek dat een meerderheid (80,6%) met jij werd aangesproken, 14,3% van de deskundigen werd niet door de presentator van de programma’s aangesprokenen en 5,1% werd met u aangesproken4. Hoewel de veranderingen in aanspreekvorm door de jaren heen 4 D e zeven deskundigen die afwisselend met u of jij werden aangesproken, of van wie de aanspreekvorm niet te coderen was, zijn hier buiten beschouwing gelaten. pagina 58
| Nut, Noodzaak of Nerds?
niet significant zijn, lijkt er sprake te zijn van informalisering in de programma’s. Een tweede verklaring hangt samen met de leeftijd van de deskundigen: hoe ouder de deskundige, hoe groter de kans dat deze met u wordt aangesproken5. Zo wordt 20% van de deskundigen van 65 jaar op deze formele manier aangesproken. Dit geldt voor slechts 9,9% van de deskundigen tussen de 36-65 jaar en 2,4% van de deskundigen tussen de 19 en 35 jaar. Deskundigen die jonger zijn dan 18 jaar worden altijd op een informele manier aangesproken. Het afnemende aandeel oudere deskundigen kan dus een tweede verklaring zijn voor het toenemende aandeel deskundigen dat met je of jij wordt aangesproken. We hebben ook bekeken of er verschillen waren tussen de drie programma’s en de manier waarop de presentatoren de deskundigen aanspraken. Er waren geen grote verschillen tussen de manier waarop de presentatoren van Het Klokhuis en Jules Unlimited de deskundigen aanspraken. Ten slotte stelden we vast dat er geen significante verschillen waren tussen de manier waarop mannelijke- en vrouwelijke deskundigen werden aangesproken. Figuur 3.5 Uiterlijke kenmerken van de deskundigen (% per geslacht en totaal)
Andere beroepskleding
Vrouw Man Totaal
Onmodieus
Toga
Handschoenen
Veiligheidshelm/jas
Laboratoriumjas
Bril
Strik of stropdas
Snor
Baard of sik
Grijs haar
Verward haar 0%
5%
10%
15%
20%
25%
30%
35%
40%
5 H ierbij dient wel opgemerkt te worden dat er maar elf deskundigen jonger dan 18 jaar en vijf ouder dan 65 jaar zijn. Deze uitkomsten moeten dus met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden.
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 59
Kleding en uiterlijk van de deskundige Hoe zien de deskundigen er uit? We hebben gekeken naar stereotiepe uiterlijkheden; deze hebben we onder meer ontleend aan de Draw-A Scientist Test zoals vermeld in hoofdstuk 2 van deze studie. We geven in figuur 3.5 een overzicht van de uiterlijke kenmerken van mannelijke en vrouwelijke deskundigen en van alle deskundigen samen. Kijken we naar de uiterlijke kenmerken van alle deskundigen samen, dan valt het volgende op. Ongeveer een derde (31,5%) van de deskundigen draagt ‘andere beroepskleding’. Dat dit percentage redelijk hoog is, is niet zo verwonderlijk: onder deze categorie vallen namelijk allerhande beroepskleding en/of attributen, zoals een stofjas, overall, brandweerpak, hoofd- of mondkapje, een koptelefoon, een veiligheidsriem et cetera. Uit figuur 3.5 mag verder blijken dat het stereotiepe beeld van de ‘verstrooide professor’ met warrig, grijs haar en een onmodieus uiterlijk niet lijkt op te gaan voor de programma’s die we bekeken hebben. Afgezien van de uiterlijke kenmerken die meestal alleen voor mannen opgaan (strik / stropdas, baard / sik), hebben we twee significante verschillen gevonden tussen mannelijke en vrouwelijke deskundigen: mannelijke deskundigen hebben vaker grijs haar dan vrouwen – dit ligt voor de hand omdat er meer oudere mannelijke deskundigen zijn - (19,7 versus 3,7%) en ze dragen vaker andere beroepskleding (36,7% versus 12,3%). Dit kan duiden op een stereotiep beeld in de afbeelding van mannen en vrouwen op dit vlak. Ook hebben we gekeken naar de uiterlijke kenmerken van de verschillende typen deskundigen. We hebben vooral gelet op de uiterlijkheden die het meeste voorkwamen. Om het overzicht wat te verduidelijken, hebben we het aantal typen wetenschappers teruggebracht van zeven naar vier categorieën6. Figuur 3.6 geeft een overzicht van de uiterlijke kenmerken die zowel mannen als vrouwen kunnen hebben. Figuur 3.6 Uiterlijke kenmerken van de typen deskundigen (% per type deskundige) Commerciële functie Medicus Techneut Wetenschapper
Andere beroepskleding
Grijs haar
Handschoenen
Laboratoriumjas
Bril
Veiligheidshelm/jas
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
N =366
6 De vijftien deskundigen die om uiteenlopende redenen niet geclassificeerd konden worden zijn hier buiten beschouwing gelaten. pagina 60
| Nut, Noodzaak of Nerds?
Uit onze analyses komt naar voren dat er significante verschillen zijn tussen alle uiterlijke kenmerken en de typen deskundigen. Overigens waren er in totaal maar veertien deskundigen met een commerciële functie, dus alle bevindingen over deze groep moeten met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden. Van sommige verschillen zal waarschijnlijk niemand vreemd opkijken. Zo kwam bijvoorbeeld naar voren dat respectievelijk 28% en 67% van de medici handschoenen en laboratoriumjassen dragen en dat bijna de helft van de techneuten (48%) ‘andere beroepskleding’ draagt. Deze kleding en attributen zijn in deze beroepsgroep nu eenmaal vaak nodig. Echter, de programmamakers hebben blijkbaar een bewuste keuze gemaakt om deze deskundigen ook als zodanig af te beelden. Iets opvallender is dat de helft van de deskundigen met een commerciële functie grijs haar heeft en dat een relatief groot gedeelte (39%) van de medici een bril draagt. Een verklaring hiervoor hebben we niet gevonden. Figuur 3.7 geeft een overzicht van de uiterlijke kenmerken die alleen mannen kunnen hebben7 in combinatie met de verschillende type deskundigen. Enkel het dragen van een strik en/of stropdas en een maatpak bleek significant te verschillen tussen de vier groepen deskundigen. Van de deskundigen in een commerciële functie draagt 40% een maatpak en de helft een strik of stropdas. Figuur 3.7 Uiterlijke kenmerken van de typen deskundigen (% per type deskundige, excl. vrouwen) Commerciële functie Medicus Techneut Wetenschapper
Maatpak
Strik of stropdas
Snor
Baard of sik
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
N =290
We hebben verder gekeken naar veranderingen door de tijd wat betreft de uiterlijke kenmerken van mannelijke deskundigen. Figuur 3.8 geeft een overzicht van de kenmerken waarbij er door de jaren heen significante verschillen8 te zien waren. Andere uiterlijke kenmerken van mannelijke deskundigen bleken door de jaren heen niet significant te veranderen.
7 De ene vrouwelijke deskundige van wie gecodeerd is dat ze een maatpak draagt, hebben we hier buiten beschouwing gelaten. 8 Maatpak: chi-square = 6,85, df = 3; p = 0,077. Deze trend is dus net niet significant, maar omdat verschillen door de jaren heen ook kunnen duiden op een informaliseringstrend hebben we dit kenmerk hier toch opgenomen.
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 61
Figuur 3.8 Veranderingen in uiterlijke kenmerken van mannelijke deskundigen Maatpak Strik/stropdas Laboratoriumjas
25% 20% 15% 10% 5% 0% 1990-1994
1995-1999
2000-2004
2005-2009
N = 300
Zoals uit figuur 3.8 valt af te leiden, is het percentage mannelijke deskundigen dat een maatpak draagt gedaald van 14,1% in 1990-1994 naar 4% in 2005-2009. Een vergelijkbare daling is te zien in het percentage mannen dat een strik of stropdas draagt (van 12,5% naar 4%). Aan de andere kant zien we juist een stijging in het percentage mannen met een laboratoriumjas (van 7,8% naar 18,7%). Deze drie trends kunnen duiden op een proces van informalisering in de manier waarop mannelijke deskundigen worden afgebeeld: we zien een daling in het formele karakter van het uiterlijk waarin de deskundige te herkennen is en een stijging in het ‘actie- en praktijkgerichte uiterlijk’. Eerder zagen we al dat ook de manier waarop de presentatoren de deskundigen aanspreken informeler lijkt te worden. In hoofdstuk 4 zullen we zien dat Nederlandse musea meer gericht raken op een zogenaamde ‘hands-on’ experience; het dragen van een laboratoriumjas kan duiden op een vergelijkbare trend in de televisieprogramma’s in ons onderzoek. In zijn onderzoek naar de veranderende positie van wetenschap in medische programma’s in de afgelopen veertig jaar constateerde Piet Verhoeven (2005) een soortgelijke trend naar informalisering van medici in educatieve medische programma’s. De deskundige in combinatie met voorwerpen en apparaten Een ander onderwerp dat we onderzocht hebben, is of de deskundigen in de programma’s te zien zijn in combinatie met al dan niet stereotiepe voorwerpen en apparaten die met wetenschappers, technici en medici geassocieerd worden. Figuur 3.9 geeft een overzicht. Zoals we in de figuur kunnen zien, is bijna 70% van de deskundigen te zien in combinatie met technische of mechanische apparaten of gebruiksvoorwerpen. Onder deze categorie vallen veel uiteenlopende dingen, zoals een thermometer, raket of vliegtuig, maar ook meer alledaagse voorwerpen zoals een auto, iPod of fiets. Het valt op dat er een significant verschil is tussen mannelijke en vrouwelijke deskundigen: 73% van de mannen en 57% van de vrouwen wordt in combinatie met deze voorwerpen of apparaten in beeld gebracht. Andere significante verschillen tussen mannen en vrouwen zijn te zien bij de afbeelding van een werkbank en/of gereedschappen: 17% van de mannen en 7% van de vrouwen is hiermee te zien. Aan de andere kant zijn vrouwen juist vaker dan mannen te zien met reageerbuisjes (16% versus 8%). Verder vonden we geen significante verschillen. Deskundigen zijn nooit of zeer sporadisch in beeld te zien in combinatie met formules, een wereldbol of proefdieren.
pagina 62
| Nut, Noodzaak of Nerds?
Figuur 3.9 De deskundigen in combinatie met voorwerpen en apparaten Totaal Man Vrouw
80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% . pp
ea
hn
h isc
c Te
ter
. ch
ds
pu
m Co
n
ba
rk We
k/g
e ere
en ek
jes
uis
Bo
Re
ag
rb ee
op
sco
cro
Mi
N= 381
Hoewel het percentage deskundigen dat door de jaren heen in combinatie met computers en reageerbuisjes te zien is toeneemt9 en het percentage deskundigen met een werkbank of gereedschappen afneemt10, bleken deze trends niet significant. Er zijn tussen 1990 en 2009 dus geen aantoonbare veranderingen te ontdekken in de voorwerpen en apparaten waarmee de deskundigen in de televisieprogramma’s te zien zijn. Interessant genoeg blijkt ook in tekeningen die middelbare scholieren in de vorige eeuw hebben gemaakt van ‘wetenschappers’ weinig veranderd te zijn, al komt de computer uiteraard pas in de laatste periode voor (Basalla 1976; Chambers 1983; She 1995). Kennelijk associëren niet alleen programmamakers, maar ook jongeren zelf steeds dezelfde symbolen met wetenschap. De deskundige in samenwerking met anderen Wordt er in het item duidelijk gemaakt of de deskundige iemand is die alleen werkt, of juist samen met anderen? Van 52,3% van de deskundigen is duidelijk dat ze samen met anderen werken, van 43% komt juist het beeld naar voren dat ze alleen werken, en van bijna 5% is het niet duidelijk. Dit beeld van de deskundige voldoet dus niet aan het stereotiepe beeld van de wereldvreemde wetenschapper die alleen en afgesloten van de buitenwereld te werk gaat (zie hoofdstuk 2). Bovendien lijkt dit beeld steeds vaker voor te komen, al is deze trend (nog) niet significant: tussen 1990-94 werkt bijna 43% van de deskundigen samen met anderen, in de jaren 2005-09 is dit opgelopen tot 54%. Als we vervolgens kijken naar de samenwerking van de verschillende typen deskundigen, blijkt dat wetenschappers relatief het minst vaak worden afgebeeld in samenwerking met anderen. In oplopende volgorde worden techneuten, medici en deskundigen met een commerciële functie vaker met anderen in beeld gebracht (zie figuur 3.10).
9 Reageerbuisjes: 5,2% van de deskundigen in 1990-94, 15,3% in 2005-09. Computers: 15,6% in 1990-94, 31,6% in 2005-09. 10 Werkbank en / of gereedschappen: 20,8% van de deskundigen in 1990-1994, 12,2% van de deskundigen in 2005-09.
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 63
Figuur 3.10 De verschillende typen deskundigen en hun samenwerking met anderen Onbekend Werkt samen
Totaal Commerciële functie Medicus Techneut Wetenschapper/legt uit 0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
N = 365
Figuur 3.10 laat ons zien dat wetenschappers relatief het minst vaak worden afgebeeld in samenwerking met anderen, en dat techneuten, medici en deskundigen in een commerciële functie in oplopende volgorde vaker worden gezien met anderen11. Hieruit blijkt wel dat wetenschappers vergeleken de andere groepen het minst samenwerken met anderen, maar nog steeds is bijna de helft van hen samen met anderen te zien. Geen stereotiepe beeld dus. Als laatste kijken we naar de samenwerking van mannelijke en vrouwelijke deskundigen met anderen. Er blijken significante verschillen tussen de samenwerking van mannelijke en vrouwelijke deskundigen met collega’s12. Het percentage mannelijke deskundigen dat samenwerkt met anderen is hoger dan het percentage vrouwelijke deskundigen (54% versus 40%). Opvallend is dat van een groot gedeelte van de vrouwen (12%) niet duidelijk is of ze wel of niet samenwerken met anderen.
3.3 De afbeelding van presentatoren Hoewel de rol van de presentatoren in Het Klokhuis, Jules Unlimited en Willem Wever anders is dan de rol van de deskundigen in deze programma’s, vinden we het ook belangrijk om een blik op hen te werpen. Het is immers zo dat de presentatoren soms ook de rol van deskundige aannemen: een presentator kan over bepaalde technieken of takken van wetenschap spreken of bepaalde proefjes of experimenten uitvoeren alsof hij of zij er alles van af weet. Een presentator kan in dit geval een ‘verlengstuk’ van een deskundige zijn en de kijker samen met één of meerdere deskundigen inwijden in een bepaald wetenschappelijk of technisch onderwerp. Ook kan het zijn dat er geen deskundige is en de presentator optreedt als deskundige, of dat de presentator juist hoegenaamd niets van het onderwerp afweet en optreedt als leek: de presentator stelt dan vragen aan de deskundige. We hebben ons dus de vraag gesteld welke rol de presentator precies speelt: die van deskundige, die van onwetende, of die van zowel deskundige als onwetende. Het bleek dat van de 396 geanalyseerde presentatoren13 die in de items voorkwamen 23% de rol van deskundigen had, de helft (52%) was zowel deskundige als onwetende en precies een kwart had de rol van onwetende. Uiteraard verschilt de rol van de presentator per programma, zie figuur 3.11 voor een nader overzicht.14
11 De verschillen tussen de vier groepen zijn niet significant 12 Chi-square = 13,60; df = 2; p < 0,001 13 We hebben hier natuurlijk geen 396 verschillende presentatoren bestudeerd, sommige presentatoren komen immers vaker in de items voor. Maar voor het gemak spreken we in dit rapport van een ‘x-aantal’ presentatoren. 14 S inds enkele jaren wordt er in elke aflevering van Willem Wever een proefje gedaan met professor Amito in het laboratorium van NEMO. Soms gaat professor Amito samen met presentator Ewout of met presentatrice Jetske op bezoek bij een basisschoolklas om met leerlingen een proefje te doen. Hoewel hij overduidelijk als een (stereotiepe) bètawetenschapper wordt afgebeeld en dus zeker interessant is voor ons onderzoek, hebben we hem in onze analyses niet meegenomen. De reden is dat hij een andere rol aanneemt in het programma dan de andere presentatoren. Het leek ons niet passend om hem op dezelfde manier te analyseren als de andere presentatoren. pagina 64
| Nut, Noodzaak of Nerds?
Figuur 3.11 Rollen van presentatoren per programma Onwetend Onwetende en deskundige Deskundige
Totaal
Jules Unlimited
Willem Wever
Klokhuis 0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
We hebben alleen de presentatoren die de rol van deskundige of de rol van onwetende én deskundige op zich namen verder onderzocht en dat met betrekking tot hun kleding en de voorwerpen waarmee ze getoond worden. Deze presentatoren kunnen immers ook een bijdrage leveren aan de beeldvorming van wetenschappers, techneuten en medici omdat zij als ‘verlengstuk’ van hen gezien kunnen worden. We willen hierbij wel opmerken dat de aantallen presentatoren met een deskundige of deskundige en onwetende rol die we per programma bestudeerd hebben, nogal van elkaar verschillen: in totaal bekijken we hier 185 presentatoren van Het Klokhuis, 14 van Willem Wever en 99 van Jules Unlimited (totaal 298 presentatoren). Een relatief groot percentage (86%) van de oorspronkelijke 110 presentatoren van Willem Wever heeft de rol van onwetende en deze hebben we hier derhalve, afgezien van hun geslacht, niet verder in de analyse opgenomen. Uitkomsten wat betreft de verschillende rollen van de presentatoren in de programma’s moeten dus met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden. Onder de presentatoren van de 389 items die we onderzochten waren er meer mannen dan vrouwen: 54,5% versus 43,7%15. In Het Klokhuis zijn er meer vrouwelijke presentatoren, in Jules Unlimited en Willem Wever meer mannelijke. Er zijn geen verschillen wat betreft de rollen die ze aannemen (deskundige, leek of een combinatie van beide). Kleding en uiterlijk presentatoren Er zijn geen verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke presentatoren wat betreft het dragen van kleding die geassocieerd wordt met wetenschappers, technici of medici (laboratoriumjas, veiligheidshelm, -jas of -vestje, bril, handschoenen en andere beroepskleding). We vonden wel verschillen tussen de presentatoren van de drie programma’s. Zo draagt respectievelijk 48%, 30%, 73% en 6% van de presentatoren in Jules Unlimited een veiligheidshelm of -jas, handschoenen, andere beroepskleding en een strik of stropdas. 14% van de presentatoren in Willem Wever draagt een laboratoriumjas. We vonden geen verschillen tussen de programma’s in de mate waarin presentatoren brillen en maatpakken dragen. Een relatief hoog percentage van 41% van alle presentatoren draagt ‘andere beroepskleding’, maar hieronder vallen dan ook diverse kledingstukken die niet bij de andere categorieën ondergebracht zijn, zoals een brandweerpak, een mondkapje of een overall. Er werd (bijna) geen enkele presentator gezien met een toga (die zou kunnen verwijzen naar een wetenschappelijke functie), een onmodieus of onverzorgd uiterlijk, een uiterlijk voorlopend op de tijd, verward haar, grijs haar en een baard, sik of snor.
15 Chi-square = 4,75; df =1; p < 0,05
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 65
Presentatoren met voorwerpen en apparaten Met welke voorwerpen en apparaten worden de presentatoren in beeld gebracht of met welke zijn ze in de weer? In tegenstelling tot de kleding van de presentatoren zien we in figuur 3.12 bij de voorwerpen en apparaten waarmee de presentatoren getoond worden significante verschillen tussen mannen en vrouwen: vrouwelijke presentatoren worden vaker dan hun mannelijke tegenhangers getoond met een microscoop, reageerbuisjes, boeken en een werkbank en/of gereedschappen. Er is geen verschil tussen mannen en vrouwen wat betreft de afbeelding met proefdieren, een wereldbol, een computer en technische apparaten. Een groot deel van de deskundigen (89%) wordt in combinatie met deze laatste groep getoond. Bijna geen enkele presentator wordt getoond met wiskundige formules (bijvoorbeeld op een schoolbord). Figuur 3.12 Presentatoren in combinatie met voorwerpen en apparaten (% per programma) Totaal Vrouw Man
Proefdier
Wereldbol
Microscoop*
Reageerbuisjes**
Boeken*
Werkbank /gereedsch.*
Computer
Technische app. 0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
N = 298. * p < 0,05. ** p < 0,01.
Uit figuur 3.13 kunnen we afleiden dat er alleen wat betreft de afbeelding van presentatoren met proefdieren geen significante verschillen zijn tussen de programma’s, maar wel wat betreft het gebruik van allerlei attributen. De presentatoren van Het Klokhuis zijn relatief vaak te zien in combinatie met een wereldbol, een microscoop, reageerbuisjes, boeken, en een werkbank met of zonder gereedschappen (bijvoorbeeld 35% van de presentatoren in Het Klokhuis is te zien met een werkbank of gereedschappen). In Willem Wever16 zijn in de programma’s uit onze steekproef geen presentatoren te zien met een computer, en in Jules Unlimited zijn bijna alle presentatoren (98%) te zien met technische apparaten. Het verschillende format van de programma’s komt hier naar voren. Jules Unlimited is een programma gericht op spannende en extreme activiteiten waarbij het logisch is dat er technische apparaten bij betrokken zijn; Het Klokhuis is wat informatiever van aard, wat de grotere aanwezigheid van bijvoorbeeld een microscoop, wereldbol of boeken kan verklaren. 16 Zoals we eerder aangaven, bestuderen we maar veertien presentatoren van Willem Wever. pagina 66
| Nut, Noodzaak of Nerds?
Figuur 3.13 P resentatoren per programma in combinatie met voorwerpen en apparaten (% per programma) Jules Unlimited Willem Wever Klokhuis
Proefdier
Wereldbol*
Microscoop**
Reageerbuisjes***
Boeken**
Werkbank /gereedsch.**
Computer*
Technische app.** 0%
20%
40%
60%
80%
100%
120%
N = 298. * p < 0,05. ** p < 0,01.
3.4 De weergave van bètawetenschap en techniek Naast de afbeelding van deskundigen en presentatoren in Willem Wever, Het Klokhuis en Jules Unlimited zijn we nagegaan welk beeld er geschetst wordt van bètawetenschap en techniek. Allereerst geven we aan hoeveel aandacht de programma’s besteden aan bèta en techniek. 3.4.1 Aandeel bèta techniek in de programma’s In figuur 3.14 is te zien hoe het jaargemiddelde fluctueert van het aandeel dat bèta en techniek innemen in een aflevering. De lijn in figuur 3.14 is tot stand gekomen door alle behandelde items in alle afleveringen te coderen op discipline. Onder bèta en techniek vallen de disciplines aardwetenschappen, biologie, natuurkunde, scheikunde, sterrenkunde, technische wetenschappen, wiskunde, medische wetenschappen en technische beroepen en/of apparaten. Vervolgens zijn de aandelen die bèta en techniek innemen per jaar geclusterd en gemiddeld.
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 67
Figuur 3.14 Aandeel items met bètatechnische onderwerpen in Jules Unlimited, Willem Wever en Het Klokhuis. Aandeel B&T-items Jules Aandeel B&T-items WW Aandeel B&T-items Klok
100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10%
2009
2008
2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
1999
1998
1997
1996
1995
1994
1993
1992
1991
1990
1989
0%
Bron: Vara, NCRV, NPS. Bewerking: auteurs
Het Klokhuis Het aandeel bèta en techniek ligt over het algemeen tussen 20% en 25%. Positieve uitschieters vormen de jaren 1990, 1991, 1993, 1999 en 200917, waarbij 1991 en 2009 de kroon spannen: ruim één op de drie items gaat over bèta of techniek. In 1992, 1998, 2002 en 2006 kwam bèta en techniek gemiddeld weinig aan bod. In 1998 ging slechts één op de zes items hierover. Willem Wever Het gemiddelde aandeel bèta- en techniekitems in de afleveringen per jaar verschilt flink. Piekjaren zijn 1994 en 2000 met ruim zes op tien items die een bètatechniek-onderwerp behandelen. 2004 Is in mindere mate een positieve uitzondering. Na een dieptepunt in 2006 (nog geen drie op de tien items is bètatechniek) groeit dit aandeel. In 2009 ligt het aandeel op net iets meer dan de helft van de onderwerpen. Wanneer we deze ontwikkeling (vanaf 1996) vergelijken met de kijkdichtheid van 6 tot 12 jarigen bij dit programma zien we een dal in kijkdichtheid in 2000 en 2004. Verder zien we sinds 2006 een gestage groei van het aandeel bèta- en techniekitems en tegelijk een gestage daling van de kijkdichtheid (kijkdichtheid is niet weergegeven in figuur 3.14) Jules Unlimited In vrijwel elke aflevering worden één of meerdere bètatechniek-items behandeld. Behalve een licht dalende trend kunnen we in figuur 3.14 zien dat 1994 en 1999 er uit springen: circa 4/5 van de items ging over bètatechniek. In mindere mate springen 1990-91 en 2003-04 er uit met ruim zes op de tien items. 3.4.2 Samengevat wetenschapsgebieden, technieken, nut en twijfel, uitleg Hieronder geven we eerst kort de hoofdconclusies van de weergave van bèta en techniek ten aanzien van wetenschapsgebieden; technieken; aandacht voor nut dan wel twijfel; uitleg met schema’s en voorwerpen. Daarna gaan we per aspect dieper op de materie in.
17 2009 is gemiddeld over de eerste twee kwartalen. pagina 68
| Nut, Noodzaak of Nerds?
Wetenschapsgebieden De meest voorkomende wetenschapsgebieden in de programma’s zijn technische wetenschappen, natuurkunde, biologie en geneeskunde. Items gerelateerd aan scheikunde, aardwetenschappen, sterrenkunde en wiskunde komen relatief minder vaak voor. Items verbonden met technische wetenschappen nemen door de jaren heen significant af, terwijl items over geneeskunde en biologie juist in populariteit toenemen. Er zijn door de jaren heen geen verschillen gevonden in het relatieve aandeel van de overige wetenschapsgebieden. Mannelijke deskundigen zijn relatief vaker dan vrouwelijke deskundigen te zien in items over natuurkunde en technische wetenschappen, terwijl vrouwelijke deskundigen juist relatief vaker te zien zijn in items over biologie en geneeskunde. Ook zijn er in verhouding meer mannelijke presentatoren voor items over technische wetenschappen. Vrouwen presenteren relatief vaker items over geneeskunde. In Willem Wever zijn er relatief meer jongens (34,6%) dan meisjes (8,7%) die een vraag stellen in een item over technische wetenschappen. Technieken De technieken die relatief het meeste voorkomen in de programma’s zijn elektrotechniek en mechanica, lucht- en ruimtevaarttechniek en autotechniek. Informatie-, civiele-, revalidatie- en metaal- en houttechniek komen minder vaak voor. Items gerelateerd aan grafische techniek en wapen- en munitietechniek zijn vrijwel afwezig. Door de jaren heen zijn er geen veranderingen in het relatieve aandeel van de gepresenteerde technieken. Er waren relatief meer mannelijke dan vrouwelijke deskundigen in items over autotechniek, elektrotechniek en lucht- en ruimtevaarttechniek. Mannelijke presentatoren zijn relatief gezien vaker betrokken bij items over elektrotechniek en autotechniek, vrouwen meer bij items over revalidatietechniek. In Willem Wever zijn er relatief meer jongens (13,5%) dan meisjes (2,2%) die een vraag stellen in een item over lucht- en ruimtevaarttechniek. Nut en twijfel In 34% van de items wordt wetenschap of techniek gepresenteerd als maatschappelijk nuttig. In 29% worden de virtuoze waarden benadrukt. In relatief weinig programma’s wordt techniek of wetenschap afgebeeld als economisch nuttig of als absoluut innovatief. Door de jaren heen zijn er in deze afbeeldingen van wetenschap en techniek geen significante veranderingen. Ook wordt er vrijwel nooit gesproken over wetenschap en techniek in termen van twijfel en discussie of toevallige bevindingen, en wordt het niet gezien als kostbaar. Wel komt in 41% van de items naar voren dat wetenschap of techniek risicovol is. Ook bij deze afbeeldingen van wetenschap en techniek zien we in de loop der tijd geen significante veranderingen. Uitleg met schema’s en voorwerpen Bij het uitleggen van de wetenschap of techniek wordt er door de jaren heen in de programma’s in toenemende mate gebruik gemaakt van schematische weergaven en metaforen of herkenbare gebruiksvoorwerpen. 3.4.3 Wetenschapsgebieden in de programma’s We zijn nagegaan welke wetenschapsgebieden in de programma’s naar voren komen. De codeurs moesten aangeven welke van de acht categorieën genoemd in figuur 3.15 het meest toepasbaar waren. Ze konden per item maximaal twee categorieën kiezen. Het kan dus ook voorkomen dat geen enkel wetenschapsgebied aandacht krijgt in een item.
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 69
Figuur 3.15 Classificatie van de wetenschapsgebieden in de items 35% 30% 25% 20% 15% 10% 5% 0%
hn
c Te
.
sch
ten
e .w
e
nd
rku
u atu
N
ie
log
Bio
Ge
de
un
sk
e ne
de
un
eik
h Sc
ete
rdw
n
pe
ap
ch ns
S
de
un
nk
re ter
W
de
un
isk
Aa
N = 396
In bijna een derde van de items (31%) komt een onderwerp naar voren dat gerelateerd kan worden aan technische wetenschappen, het wetenschapsgebied dat relatief gezien het meeste voorkomt. Wiskunde daarentegen is bijna niet te zien: maar een schamel percentage van 1% van de items gaat hierover. Slechts bij drie van de acht wetenschapsgebieden zijn significante verschillen te zien in de mate waarin deze door de jaren heen in de items naar voren komen. Hier moet rekening gehouden worden met de verschillende looptijden van de programma’s (zie ook tabel 3.1 en paragraaf 3.1). Figuur 3.16 Wetenschapsgebieden in de items uitgezonden tussen 1990-2009 Technische wetenschap Geneeskunde Biologie
45% 40% 35% 30% 25% 20% 15% 10% 5% 0%
1990-1994
N = 396
pagina 70
| Nut, Noodzaak of Nerds?
1995-1999
2000-2004
2005-2009
In cijfers 1990-1994
1995-1999
2000-2004
2005-2009
Technische wetenschappen
42,3
35,2
23,2
18,5
Geneeskunde
13,6
12,4
30,0
27,2
Biologie
13,5
16,2
26,3
29,6
Bovenstaande figuur laat zien dat de belangstelling voor technische wetenschappen sterk is gedaald. Tussen 1990-94 kon 42% van de items hiermee verbonden worden, in 2005-09 nog maar 19%. De populariteit van biologie (van 14% naar 30%) en geneeskunde (van 14% naar 28%) neemt echter in de loop der jaren toe. Zijn er verschillen tussen het wetenschapsgebied van het item en het geslacht van de deskundigen in het item? We vonden significante verschillen in de items gerelateerd aan biologie, natuurkunde, technische wetenschappen en geneeskunde. Er waren significant meer vrouwelijke dan mannelijke deskundigen in items over biologie (36% van de vrouwelijke deskundigen en 23% van de mannelijke deskundigen zat in een item over biologie) en geneeskunde (57% van de vrouwelijke deskundigen en 26% van de mannelijke deskundigen zat in een item over geneeskunde). Omgekeerd waren er juist meer mannelijke dan vrouwelijke deskundigen in items over natuurkunde (16% van de mannelijke deskundigen versus 6% van de vrouwelijke deskundigen) en technische wetenschappen (32% van de mannelijke deskundigen versus 10% van de vrouwelijke deskundigen). We hebben ook gekeken naar het wetenschapsgebied van het item en de presentator (man of vrouw). Bij geneeskunde en technische wetenschappen vonden we significante verschillen. Zoals we hierboven al aangaven, is 20% van de items gerelateerd aan geneeskunde. Van alle items die door een vrouw gepresenteerd zijn (in totaal 173) gaat 26% over geneeskunde, terwijl dit bij mannelijke presentatoren maar 16% is (van de in totaal 215 items, gepresenteerd door een man). Bij technische wetenschappen zijn er in verhouding juist meer mannelijke presentatoren: 37,5% van de mannelijke presentatoren is betrokken bij een item met dit onderwerp, in vergelijking tot slechts 23% van de vrouwelijke presentoren. Omdat er in verhouding meer mannelijke dan vrouwelijke presentatoren zijn, liggen de verhoudingen nog schever als we de items over geneeskunde en technische wetenschappen als uitgangspunt nemen. Van alle items waarin geneeskunde voorkomt wordt 57% gepresenteerd door een vrouw (43% door een man) en 67% van de items met technische wetenschappen wordt gepresenteerd door een man (33% door een vrouw). Vervolgens hebben we gekeken naar de belangstelling voor de wetenschapsgebieden in de verschillende programma’s. We vinden voor vier wetenschapsgebieden significante verschillen tussen de programma’s, waarbij Jules Unlimited steeds de uitschieter is (zie figuur 3.17). Bij Jules Unlimited komen relatief meer items voor die iets van doen hebben met technische wetenschappen en sterrenkunde (respectievelijk 48% en 7% van de items), en relatief minder items die iets met biologie en geneeskunde te maken hebben dan de andere programma’s. Dit lijkt erop te wijzen dat in Jules Unlimited gekozen is om met name in te zetten op een aspect van de ‘geheime formule’ (zie 2.5): groots, spannend en kostbaar. Voorbeelden van Jules Unlimited-afleveringen waarbij technische wetenschappen voorkomen zijn een item over een drumcomputer, een onderwatercamera en een ultralight vliegtuig. Items over een telescoop, een ‘Esrange’-raket en het onderzoeken van het noorderlicht zijn bijvoorbeeld (onder andere) ingedeeld bij sterrenkunde. Als laatste hebben we gekeken of er verschil is tussen vragen die jongens en meisjes stellen in Willem Wever. Van de vragenstellers in onze steekproef was 53,1% een jongen.18 Met betrekking tot bovenstaande acht wetenschapsgebieden 18 In totaal ging het hier om 98 kinderen. Bij twaalf Willem Wever -items kon niet aangegeven worden of de vraag van een jongen of een meisje kwam omdat er geen kind in het item te zien was.
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 71
was er op één gebied een significant verschil tussen het aandeel meisjes en jongens dat een vraag stelde: 34,6% van de jongens stelde een vraag in een item gerelateerd aan technische wetenschappen, ten opzichte van slechts 8,7% van de meisjes. Verder stelde 45,7% van de meisjes en 26,9% van de jongens een vraag over biologie; 28,3% van de meisjes en 17,3% van de jongens over geneeskunde en 15,2% van de meisjes en 5,8% van de jongens met betrekking scheikunde, maar deze verschillen waren (net) niet significant. Figuur 3.17 Wetenschapsgebieden in Jules Unlimited, Willem Wever en Het Klokhuis Jules Unlimited Willem Wever Klokhuis
Wiskunde
Sterrenkunde
Aardwetensch.
Scheikunde
Geneeskunde
Biologie
Natuurkunde
Techn. wetensch. 0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
3.4.4 Technieken in de programma’s We willen ook graag weten welke takken van techniek zoal in de programma’s naar voren komen. Een techniek zien we als een praktische toepassing van een wetenschapsgebied en zal meestal gerelateerd zijn aan technische wetenschappen. Codeurs hebben per programma-item een keuze gemaakt tussen de acht technieken genoemd in figuur 3.26. Per item konden maximaal twee technieken voorkomen. Net als bij de hierboven besproken analyse van de wetenschapsgebieden kan het dus voorkomen dat er geen enkele techniek in een item naar voren komt.
pagina 72
| Nut, Noodzaak of Nerds?
Figuur 3.18 Classificatie van de technieken in de items 18% 16% 14% 12% 10% 8% 6% 4% 2% 0%
t.&
tro
c Ele
rt
a
nic
ha
c me
n
te
ch
Lu
aa tev
m rui
to
Au
e
ati
orm
Inf
e
iel
Civ
ta
Me
t
ou
nh
e al-
tie
da
li va Re
e
sch
afi Gr
-
en
p Wa
itie
un
m en
Uit de figuur leiden we af dat elektrotechniek en mechanica de meest voorkomende technieken zijn. 17% Van de items heeft hiermee iets van doen. Slechts 1% van de items gaat over wapen- en munitietechniek. Door de jaren heen is de populariteit van elektrotechniek en mechanica echter wel afgenomen (van 24% van de items in 1990-94 naar 14% in 2005-09 al is deze ontwikkeling niet significant ) Net als bij de wetenschapsgebieden vinden we bij de technieken significante verschillen tussen het aandeel mannelijke dan wel vrouwelijke deskundigen. Er waren relatief meer mannelijke dan vrouwelijke deskundigen in items over autotechniek (9% van de mannelijke deskundigen, 3% van de vrouwelijke deskundigen), elektrotechniek (14% versus 4%) en lucht- en ruimtevaarttechniek (10% versus 2%). Ook vonden we bij de technieken significante verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke presentatoren van de items. Mannen presenteren relatief gezien vaker dan vrouwen items over autotechniek (11% versus 5%) en elektrotechniek (21% versus 11%). Aan de andere kant presenteert 6% van de vrouwen en maar 2% van de mannen een item over revalidatietechniek. Aangezien er meer mannelijke dan vrouwelijke presentatoren zijn, liggen de verhoudingen nog schever als we de items over de technieken als uitgangspunt nemen: respectievelijk 73% en 71% van de items over autotechniek en elektrotechniek worden door mannen gepresenteerd, terwijl bij 71% van de items over revalidatietechniek een vrouwelijke presentator betrokken is. We hebben de verschillen in aandacht aan de technieken tussen de drie programma’s in kaart gebracht (zie figuur 3.19).
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 73
Figuur 3.19 Technieken in Jules Unlimited, Willem Wever en Het Klokhuis Jules Unlimited Willem Wever Klokhuis
Wapen- en munitie
Grafische
Revalidatie
Metaal- en hout**
Civiele*
Informatie
Auto***
Lucht & ruimtev.***
Electrot. & mechan.** 0%
5%
10%
15%
20%
25%
30%
Het Klokhuis (N= 196), Willem Wever (N= 110), Jules Unlimited (N= 100) ** p < 0,01, *** p < 0,001.
Net als bij de aandacht voor de verschillende wetenschapsgebieden, is Jules Unlimited hier de vreemde eend in de bijt. In dit programma wordt relatief gezien meer aandacht besteed aan elektrotechniek en mechanica (26% van de items), lucht- en ruimtevaarttechniek (21%) en autotechniek (20%). In Het Klokhuis daarentegen is relatief vaker iets te zien over metaal- en houttechniek. Net als bij de presentatoren en de voorwerpen waarmee ze getoond worden, komt ook hier het avontuurlijke en spannende programmaformat van Jules Unlimited naar voren. Met betrekking tot bovenstaande negen technieken vonden we bij één techniek een significant verschil tussen jongens en meisjes die in Willem Wever een vraag stelden: 13,5% van de jongens en maar 2,2% van de meisjes stelde een vraag in een item gerelateerd aan lucht- en ruimtevaarttechniek. 3.4.5 Nut en twijfel in de programma’s Welke kenmerken van wetenschap of techniek komen in de televisieprogramma’s naar voren? En hoe wordt er over de wetenschap of techniek gesproken? We hebben gekeken naar een aantal uiteenlopende eigenschappen en waarden. De eerste groep van waarden verbonden aan wetenschap en technologie is gebaseerd op een indeling van Arnold Pacey, die ‘virtuoze’, ‘economische’ en ‘maatschappelijke’ waarden aan technologie onderscheidt (Pacey 1983; Pacey 1999). Als technologie vooral economische waarden lijkt te vertegenwoordigen, dan zorgt ze bijvoorbeeld voor een efficiëntere productie of levert ze tijdwinst en andere vormen van winst op. Technologie en wetenschap die maatschappelijke waarden vertegenwoordigen, leveren een bijdrage aan bijvoorbeeld de gezondheid van de bevolking of aan een schonere wereld. Bij wetenschap en technologie die virtuoze waarden vertegenwoordigen gaat het vooral om de wetenschap en technologie op zich, zonder dat er een direct economisch of maatschappelijk nut is: wat kunnen we tegenwoordig allemaal? ‘Absolute innovaties’ vallen ook onder deze categorie. De uitvinding van het weefgetouw is een voorbeeld van een technologie die vooral economische waarden vertegenwoordigt, de introductie van een middel tegen diarree in de pagina 74
| Nut, Noodzaak of Nerds?
derde wereld vertegenwoordigt maatschappelijke waarden, en ruimtevaart technologie heeft vooral met virtuoze waarden te maken. Virtuoze waarden worden vaker met mannelijke interesses geassocieerd, terwijl wetenschap en technologie die maatschappelijke waarden vertegenwoordigen vaker met vrouwelijkheid worden geassocieerd. Figuur 3.20 geeft een overzicht. Figuur 3.20 De afbeelding van wetenschap of techniek naar waarden van Pacey 40% 35% 30% 25% 20% 15% 10% 5% 0% Virtuoze waarden
Economisch nut
Maatschappelijk nut
Absolute innovatie
Als we naar figuur 3.20 kijken dan springen er twee eigenschappen van wetenschap en techniek uit: de virtuoze waarden en het maatschappelijk nut. In 29% van de items worden de virtuoze waarden oftewel de ‘leukigheid’ van wetenschap of techniek benadrukt. Het gaat er hier dus niet om of een bepaald item op een leuke of flitsende manier gebracht wordt, maar het gaat erom dat wetenschap of techniek als het onderwerp van het item gebracht wordt als iets wat leuk, plezierig of amusant is, zonder dat het praktische nut ervan per se wordt toegelicht. Een voorbeeld is een aflevering van Het Klokhuis over hovercrafts, waarbij presentatrice Margreet Beetsma met luid gejoel en gelach een spannend slalomparcours met een luchtkussenvoertuig aflegt. Als ze uitstapt, zegt ze: “Best moeilijk zeg, alleen je moet meer met je lichaam meebewegen, haha, ja, ik vond het hartstikke leuk [...].” Even later zegt ze over een airboard (een soort skateboard met lucht eronder): “Helemááál niet nuttig, maar wel leuk.” Bij ongeveer een derde (34%) van de items wordt duidelijk gemaakt dat de techniek of de wetenschap in het item nuttig is voor de maatschappij, iets wat van belang kan zijn voor de mensheid of het milieu. Enkele voorbeelden zijn een item uit Willem Wever waarin de vraag beantwoord wordt waarom er nog vuurtorens zijn als alle schepen een radar hebben, een item in Jules Unlimited over een MRI-scan of een aflevering van Het Klokhuis over veringen en schokdempers bij motoren. Techniek en wetenschap worden verder niet vaak afgebeeld als economisch nuttig of als een absolute innovatie. Door de jaren heen zagen we voor alle eigenschappen in de figuur geen significante veranderingen. Figuur 3.21 kijkt naar meer aspecten van wetenschap of techniek in de televisieprogramma’s, zoals die in het vorige hoofdstuk van dit rapport zijn onderscheiden. In 41% van de items komt naar voren dat er een bepaald risico aan de wetenschap of techniek verbonden is. Dit mogelijke risico of gevaar kan op verschillende manieren naar voren komen, bijvoorbeeld op een verbale manier doordat een presentator zegt dat iets “héél voorzichtig moet gebeuren”, of omdat de presentator en deskundige vanaf een veilige afstand naar een experiment kijken, of veiligheidshesjes- of helmen dragen. Uit verschillende ‘Draw A Scientist Tests’ blijkt dat veel kinderen wetenschap en technologie met risico’s en gevaar associëren (Chambers 1983; Thomas 2001; Finson 2003). Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 75
Figuur 3.21 De afbeelding van wetenschap of techniek 45% 40% 35% 30% 25% 20% 15% 10% 5% 0% Risicovol
Kostbaar
Toevallige bevindingen
Twijfel, discussie
De andere eigenschappen van wetenschap en techniek die in figuur 3.21 zijn opgenomen, worden in de programma’s niet zo vaak of duidelijk benadrukt. Door de jaren heen zagen we voor alle eigenschappen in de figuur geen significante veranderingen. Ondanks dat veel eigenschappen van wetenschap en techniek die we onderzocht hebben niet zo vaak voorkwamen in de programma’s, vonden we toch enkele significante verschillen tussen de programma’s. Figuur 3.22 geeft alleen de eigenschappen uit figuren 3.20 en 3.21 weer waarvan we verschillen vonden tussen de drie programma’s. Figuur 3.22 De eigenschappen van wetenschap en techniek per programma
Klokhuis Willem Wever Jules Unlimited
80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% **
en
rd aa ew
oz
tu Vir
ha
tsc
a Ma
jk eli
t**
nu
pp
*
**
l**
vo
o isic
tie va
R
te
olu
s Ab
o inn
l,
ijfe Tw
**
sie
us
c dis
** p < 0,01. *** p < 0,001
Uit de figuur kan afgeleid worden dat Het Klokhuis, Willem Wever en Jules Unlimited in oplopende volgorde aandacht besteden aan de leukigheid van wetenschap en techniek. In Willem Wever komt relatief minder vaak het maatschappelijke nut van wetenschap of techniek naar voren, terwijl Jules Unlimited overduidelijk aandacht besteedt aan pagina 76
| Nut, Noodzaak of Nerds?
het risico dat aan een techniek verbonden kan zijn. In Willem Wever wordt er niet gerept over wetenschap of techniek als een absolute innovatie; Het Klokhuis spreekt relatief meer of wetenschap en techniek in termen van twijfel en discussie. Hoe past de weergave van wetenschap bij het imago van wetenschappers? In hoofdstuk 2 zijn er vijf dimensies onderscheiden waarop (het werk van) bètatechnische wetenschappers (en medici) van elkaar verschillen: (1) veilig – riskant, (2) nuttig – nutteloos, (3) uitkomst – proces, (4) einzelgänger – teamplayer, (5) excentriek/onaantrekkelijk uiterlijk – gewoon uiterlijk. Uit de analyse hierboven blijkt dat ook wanneer vanuit deze dimensies naar de fragmenten uit de programma’s wordt gekeken, er ten minste drie dimensies terug te vinden zijn. De dimensie veilig – riskant wordt het meest gebruikt door het risico te benadrukken (41%). Direct daaropvolgend wordt vaak gerefereerd naar het nut van de wetenschappelijke vinding of kennis, waarbij hier dan onderscheid gemaakt wordt naar maatschappelijk (34%) en economisch nut (6%). Het is opvallend dat relatief vaak naar het maatschappelijk nut wordt verwezen. De volgende dimensie in belangrijkheid lijkt eerder te verwijzen naar de “geheime formule” en wel naar het grootste en spannende karakter van wetenschap (zie ook 2.5). Dit aspect van de geheime formule wordt gevangen door de virtuoze waarde, absolute innovatie en het kostbaar zijn van wetenschap. Het minst vaak wordt er verwezen naar hoe wetenschap tot stand komt. Hier rekenen we dan de kenmerken “toevallig” (uitkomstgericht) en “twijfel en discussie” (procesgericht) toe. De twee dimensies die in deze indeling logischerwijze niet terugkomen, zijn de dimensies die zich meer richten op de persoon van de wetenschapper, einzelgänger – teamplayer en excentriek/onaantrekkelijk uiterlijk – gewoon uiterlijk. 3.4.6 Uitleg in programma’s met schema’s en voorwerpen Wordt in de programma’s gebruik gemaakt van schematische weergaven om iets op een vereenvoudigde manier duidelijk te maken? In het vorige hoofdstuk zagen we al verschillende voorbeelden van hoe de Kijk gebruik maakt van analogieën en metaforen om het de lezer makkelijker te maken zich de beschreven wetenschap en technologie eigen te maken. Voorbeelden die we in de bestudeerde televisieprogramma’s tegen kwamen zijn tabellen, grafieken en animaties. In welke mate wordt er gebruik gemaakt van metaforen of herkenbare gebruiksvoorwerpen om iets uit te leggen of demonstreren? Een voorbeeld is professor Amito, een karakter in Willem Wever, die een gepeld ei in een fles duwt om luchtdruk te demonstreren. We vonden dat in bijna een derde van de items (31,6%) gebruik gemaakt wordt van schematische weergaven en dat bijna de helft (48,2%) van de items metaforen of herkenbare gebruiksvoorwerpen toepassen. Figuur 3.23 geeft een overzicht door de jaren heen.
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 77
Figuur 3.23 Het uitleggen van wetenschap en techniek door de jaren heen Metaforen/gebruiksvoorwerpen Schematische weergaven
80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
1990-1994
1995-1999
2000-2004
2005-2009
We kunnen zien dat beide vormen van uitleg geven een ontwikkeling hebben doorgemaakt. Het gebruik van metaforen of herkenbare gebruiksvoorwerpen is toegenomen van 36% van de items in 1990-1994 tot 70% van de items in 2005-2009. Het tonen van schematische weergaven is gestegen van 23% van de items in 1990-1994 tot bijna 40% in 2005-2009. Het uitleggen van wetenschap of techniek met behulp van deze methoden is een manier om de aandacht van de kijker vast te houden en om het programma dicht bij zijn belevingswereld te laten. Hierbij moet, zoals eerder gezegd, wel rekening worden gehouden met de verschillende looptijden van de programma’s (zie paragraaf 3.1). Figuur 3.24 geeft de verdeling per programma. Te zien is dat Het Klokhuis, Willem Wever en Jules Unlimited in aflopende volgorde gebruik maken van zowel schematische weergaven als van metaforen of herkenbare gebruiksvoorwerpen. Zo wordt in tweederde (67%) van de afleveringen van Het Klokhuis gebruik gemaakt van metaforen, in tegenstelling tot 14% van de Jules Unlimited-afleveringen. Figuur 3.24 De vorm van uitleg die per programma gegeven wordt Schematische weergaven* Metaforen/gebruiksvoorwerpen*
80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% Klokhuis
* p < 0,001 pagina 78
| Nut, Noodzaak of Nerds?
Willem Wever
Jules Unlimited
3.5 Conclusies Met deze studie proberen we een antwoord te vinden op de volgende vragen: welke beelden van bètawetenschappers en technici en hun werkveld kunnen in Nederlandse populaire televisieprogramma’s met een wetenschappelijke insteek worden aangetroffen en welke veranderingen zijn hierin opgetreden tussen 1990 en 2009? We hebben aldus de afbeelding van bètawetenschappers en technici (‘de deskundigen’) in Willem Wever, Het Klokhuis en Jules Unlimited bestudeerd. Ook hebben we gekeken naar de presentatoren in deze programma’s die ook (deels) de rol van deskundige vervullen. Als laatste hebben we gekeken naar hoe de beroepenvelden naar voren komen in de programma’s. Deskundigen We vonden deels stereotiepe maar ook contrastereotiepe beelden van bètawetenschappers en technici. Een meerderheid van de deskundigen is man, ‘wit’ en tussen de 36 en 65 jaar oud. Vrouwelijke deskundigen zijn over het algemeen jonger dan mannelijke deskundigen en vaker te zien als iemand die wetenschappelijke kennis in de praktijk toepast. Grofweg kan gesteld worden dat vrouwen zich dus minder dan mannen met kennis op een ‘hoger niveau’ bezig houden. Ook zijn er meer mannelijke dan vrouwelijke deskundigen te zien met gereedschap en technische apparaten, over het algemeen voorwerpen die meer met mannen dan met vrouwen geassocieerd worden. Dit beeld is dus redelijk stereotiep te noemen. Echter, we vonden geen aanwijzingen dat het uiterlijk van de deskundigen voldoet aan het stereotiepe uiterlijk van de verstrooide professor met warrig grijs haar en een onmodieus uiterlijk. Evenmin wordt de deskundige afgebeeld als een zonderling die alleen op zijn kamer te werk gaat. Verder zijn er meer vrouwen dan mannen te zien met reageerbuisjes. Door de jaren heen vonden we een verschuiving in de afbeelding van de deskundigen. Het aandeel vrouwelijke deskundigen neemt toe, evenals het aandeel ‘niet-witte’ en jongere deskundigen. Het uiterlijk van deskundigen wordt gedurende de jaren minder formeel en meer praktijkgericht: we zien minder maatpakken en stropdassen en meer laboratoriumjassen. Presentatoren als verlengstuk van deskundigen Wat betreft de presentatoren van de programma’s vonden we zowel stereotiepe als contrastereotiepe afbeeldingen. Net zoals we zagen bij de deskundigen, worden presentatrices vaker dan presentatoren afgebeeld met reageerbuisjes, maar daarnaast ook vaker met microscopen, boeken en werkbanken/ gereedschappen. We vonden geen verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke presentatoren wat betreft kleding die te maken heeft met bètawetenschap of techniek of de rollen die ze aannemen (deskundige, leek of combinatie). Dit wat betreft het contrastereotiepe of neutrale beeld van presentatoren. We vonden aan de andere kant ook een meer stereotiepe afbeelding. Afgezien van dat er meer mannelijke dan vrouwelijke presentatoren te zien zijn in de items die relevant zijn voor dit onderzoek, troffen we ook verschillen in het onderwerp van het item dat ze presenteren. Zo zijn mannelijke presentatoren relatief vaker te zien in items over technische wetenschappen, elektrotechniek en autotechniek, terwijl vrouwen relatief vaker items presenteren over geneeskunde en revalidatietechniek. Bètawetenschap en techniek Het aandeel bèta en techniek bij Willem Wever, Het Klokhuis, en Jules Unlimited schommelt: bij Willem Wever tussen 30% en 60%, bij Het Klokhuis tussen 20% en 35%, en bij Jules Unlimited tussen 50% en 85% procent (gemiddeld zien we hier een licht dalende trend tussen 1989-2005). De items in Willem Wever, Het Klokhuis en Jules Unlimited gaan relatief vaak over technische wetenschappen, natuurkunde, biologie, geneeskunde, elektrotechniek en mechanica, lucht- en ruimtevaarttechniek en autotechniek. Wetenschap en techniek wordt in deze programma’s relatief vaak afgebeeld als maatschappelijk nuttig en risicovol en de virtuoze waarden worden benadrukt. Door de jaren heen zien we enkele verschuivingen in de onderwerpen van items over bètawetenschap en techniek: items over technische wetenschappen nemen af, terwijl items over geneeskunde en biologie juist vaker te zien zijn. Aan de Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 79
andere kant vonden we geen verschillen in het aandeel items over verschillende typen technieken (bijvoorbeeld civiele techniek of autotechniek). Ook veranderde door de jaren heen de afbeelding niet van bètawetenschap en techniek (bijvoorbeeld als economisch nuttig of absoluut innovatief) of de manier waarop er over gesproken wordt (bijvoorbeeld in termen van twijfel en discussie of toevallige bevindingen).
pagina 80
| Nut, Noodzaak of Nerds?
4 E en schets van de positie van bètatechniek in nederland 4.1 Inleiding Centraal in dit hoofdstuk staat de vraag hoe de belangstelling voor bètatechniek zich in de laatste twintig jaar heeft ontwikkeld in Nederland. De achtergrond van deze vraag is het feit dat de belangstelling voor bètatechniek in Nederland al langer veel lager is dan in de ons omringende laden. Gezien de resultaten in internationale vergelijkingen zoals PISA en TIMMS kan dit niet het gevolg zijn van een dalende vaardigheid.19 Sinds 2000 heeft Nederland zich ingezet in het kader van de Europese afspraken om in 2010 de meest innovatieve economie te zijn. Na deze zogenaamde Lissabonafspraak heeft de Nederlandse overheid zich ingespannen om de dalende belangstelling te keren. In opdracht van de overheid heeft het Platform Bèta Techniek gewerkt aan het bereiken van de gestelde doelstelling. Deze inspanning heeft in 2009 geleid tot meer dan 15% stijging in het bètatechnisch hoger onderwijs. In dit hoofdstuk is de vraag of er ook andere ontwikkelingen te ontwaren zijn die mogelijk bijgedragen hebben aan de mentaliteitsverandering in Nederland? In welke omgeving heeft deze kentering zich voorgedaan? Kortom, is Nederland in de laatste twintig jaar veranderd wat betreft de interesse voor exacte wetenschappen en techniek? In paragraaf 4.2 geven we eerst een kort overzicht met cijfers over de ontwikkelingen in de belangstelling voor bètatechnische opleidingen en werkveld. Hiervoor putten wij uit diverse publicaties van het Platform en zijn voorganger Stichting Axis. Deze cijfers plaatsen we in de rest van dit hoofdstuk in een breder kader van omgevingsfactoren zoals overheidsbeleid, gezichtbepalende gebeurtenissen waarbij bètatechniek een rol speelt en media-aandacht. Eén van de factoren die de belangstelling voor bètatechniek kan beïnvloeden, is de manier waarop een land met bètawetenschappers omgaat. Hiernaar kijken we daarom als eerste in paragraaf 4.3. Worden onze bekende en invloedrijke wetenschappers ook als zodanig in Nederland geëerd middels uitingen van collectieve herinnering? Welke recente blijken van belangstelling en waardering kennen we? We hebben daarbij gekeken naar biografieën en toegankelijkheid van biografische informatie. Daarnaast hebben we geïnventariseerd in hoeverre ze voorkomen op bankbiljetten en postzegels, als school- of straatnamen. Een bijzondere blijk van openbare waardering is bijvoorbeeld de door de overheid in 1995 ingestelde prestigieuze Spinozaprijs. Hoe vaak hebben bètawetenschappers deze ontvangen? In de afgelopen twintig jaar is er veel nationaal overheidsbeleid ontwikkeld. Om dit op te nemen in de omgeving is wat omstreden, want hoewel beleid vaak deel uitmaakt van de omgeving, is beleid er juist ook op gericht de omgeving te veranderen. In het laatste deel van paragraaf 4.3 presenteren we een opsomming van de belangrijkste beleidsmaatregelen gericht op het onderwijs tussen 1989 en 2009. In paragraaf 4.4 zoomen we in op de mediaaandacht die de afgelopen twintig jaar wordt besteed aan bètatechniek. Globaal gezien lijkt er een groter aanbod van televisieprogramma’s en tijdschriften die bèta en techniek behandelen dan twintig jaar geleden. Dat wil echter niet zeggen dat meer mensen deze tot zich nemen. Ten slotte sluiten we dit deelonderzoek af met conclusies in paragraaf 4.5 waarin we de vraag proberen te beantwoorden of er een verband te vinden is tussen de aandacht voor bètatechniek in de media en beleid en de trends in onderwijs en arbeidsmarkt.
19 P ISA (Programme for International Student Assessment) en TIMMS (Trends in International Mathematics and Science Study) zijn internationale studies gericht op het vergelijken van de natuurwetenschappelijke en wiskundige kennis en vaardigheden van leerlingen. Zie www.pisa.oecd.org en www. knaw.nl
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 81
4.2 Trends in de belangstelling voor bètatechniek: onderwijs en arbeidsmarkt In deze paragraaf worden ontwikkelingen in de belangstelling voor bètatechnisch onderwijs en de bètatechnische arbeidsmarkt geschetst. Er is gekozen om te putten uit diverse eerdere publicaties. De trends in het bètatechnisch onderwijs worden per onderwijssector (hoger, voortgezet en beroeps) besproken. De ontwikkelingen op de bètatechnische arbeidsmarkt zijn deels ontleend aan onderzoeken die in opdracht van het Platform zijn uitgevoerd. De reden hiervoor is dat algemene statistieken uitgaan van de economische sectoren, terwijl er ook veel technisch opgeleiden een technisch beroep uitoefenen buiten de sector techniek. In 2002 publiceerde IOWO een omvangrijk onderzoek naar de ontwikkelingen met betrekking tot de bètatechnische instroom in het onderwijs tussen 1980 en 2000 (Van den Broek en Voeten, 2002). Bij deze analyse is tevens gekeken naar de mogelijke invloed van demografie en beleidsmaatregelen op deze instroom. Deze informatie wordt gekoppeld aan een internationale vergelijking met een zestal Westerse landen dat in opdracht van het Ministerie Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is uitgebracht (Hamer et al. 2005). Voor de onderwijsstatistieken en de conclusies met betrekking tot de periode 1989 tot 2000 zullen wij citeren uit deze onderzoeken. Voor de periode 2000 tot 2009 wordt gebruik gemaakt van onderwijsstatistieken die door het Platform Bèta Techniek ontsloten zijn middels de webtool www.kennisbankbetatechniek.nl, en diverse publicaties zoals de Technomonitors die in opdracht van Stichting Axis en het Platform zijn uitgebracht, dan wel van gegevens uit statline, de online tool van het CBS. Het is niet altijd eenvoudig over de periode 1989-2009 consistente onderwijsstatistieken te verzamelen. Enerzijds komt dit doordat sommige gegevens niet toegankelijk gemaakt zijn voor de periode voor 2000, zoals de vakkenpakketkeuze in het vwo en havo. Anderzijds komt dit doordat definities en zelfs onderwijstypen in de periode gewijzigd zijn, zoals het samenvoegen van mavo en vbo tot vmbo eind jaren negentig. Voor het hoger onderwijs is de vergelijking nog relatief het eenvoudigst. In de Technomonitor 2010 zijn specifiek onderwijsstatistieken voor de periode 1991-2000 verzameld. 4.2.1 Het hoger onderwijs In het IOWO-onderzoek van 2002 is geconcludeerd dat het aandeel instroom in de bètaopleidingen vanaf de vroege jaren negentig een daling vertoonde (Van den Broek en Voeten, 2002). Een soortgelijke trend was al eerder geconstateerd in Duitsland en Italië. Net als in Nederland tussen 1980 en 1990 was deze terug te voeren op een minder sterke stijging van de instroom van mannelijke studenten (Hamer et al. 2005; Van den Broek en Voeten, 2002). Voor de ontwikkelingen vanaf 2000 wordt gebruik gemaakt van statistieken van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap die zijn ontsloten in de webtool www.kennisbankbetatechniek.nl. Instroom van eerstejaars bètatechniek: de belangstelling in aantallen studenten Vanaf 1990 trad enige tijd een daling op in heel het hoger onderwijs, waarbij de instroomdaling bij mannen sterker was dan bij vrouwen. Vanaf de tweede helft van de jaren negentig was de daling van het aandeel bètaopleidingen het gevolg van een beduidend sterkere groei van de instroom van vrouwen in het gehele hoger onderwijs. Gedurende de gehele periode speelde mee dat vrouwen veel minder dan mannen voor deze opleidingen kozen. Door de grote instroomgroei van vrouwelijke studenten werd de daling van het aandeel versterkt. Tegelijk constateerde IOWO dat het aantal mannelijke studenten dat instroomde in deze bètaopleidingen “nagenoeg gelijke tred met de demografische ontwikkelingen hield” (Van den Broek en Voeten, p. 6). De instroom van vrouwen in het hele hoger onderwijs daarentegen oversteeg de demografische ontwikkeling beduidend, zodat eind jaren negentig de deelname van vrouwen ook in absolute zin die van mannen overtrof. In Van den Broek en Voeten (2002) zijn aanwijzingen gevonden dat de economische situatie enige invloed leek te hebben op de studiekeuze van mannen in het hoger onderwijs. In perioden van recessie lijkt er een trend dat mannen wat minder ‘harde’ bètatechnische opleidingen kiezen. Hier betrof het een verschuiving van de harde naar de zachtere bètaopleidingen en niet zozeer een verschuiving van bètaopleidingen naar niet-bètaopleidingen. Van den Broek en Voeten geven geen verklaring voor deze trend. Wat betreft hun studiekeuze leken vrouwen zich minder van de economische situatie aan te trekken. pagina 82
| Nut, Noodzaak of Nerds?
Sinds 2000-2001 is in Nederland de absolute instroom in het hoger bètatechnisch onderwijs met 27% gestegen, waarbij de instroomgroei in het wetenschappelijk onderwijs (wo) eerder is begonnen en beduidend groter is dan in het hoger beroepsonderwijs (hbo), zie figuur 4.1 hieronder. De dalende trend in de instroom in het technisch hbo is pas in 2007 omgezet in een bescheiden stijgende lijn. De instroom was in 2008 pas weer op het niveau van 2000 en in 2009-2010 was er voor het hbo pas echt sprake van een gestegen instroom ten opzichte van het basisjaar 2000. De instroomstijging in het bètatechnisch wo komt – vanwege de duur van de meeste bètatechnische studies – pas vanaf eind 2011 tot uiting in stijgingen in de uitstroom. De geconstateerde instroomgroei in het hbo zal zich om dezelfde reden op zijn vroegst pas vanaf 2014 omzetten in een in eerste instantie bescheiden groei in het aantal gediplomeerden. Dit betekent dat de meeste studenten die vanaf 2005, gedurende het Sprint Programma20 van het Platform, zijn ingestroomd pas aan het eind of ruim na de huidige economische crisis de arbeidsmarkt opstromen. Figuur 4.1 Groei (%) van absolute aantallen eerstejaars studenten in het bètatechnisch onderwijs sinds 2000/2001
wo bètatechniek hbo bètatechniek totaal bètatechniek
0,6% 0,5% 0,4% 0,3% 0,2% 0,1% 0% -0,1%
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
referentiejaar = 2000 (Bron: Platform Bèta Techniek, Facts & Figures 2009)
Daar waar Van den Broek en Voeten (2002) al een groei van vrouwelijke studenten constateerden is ook na 2000 het aandeel vrouwen in het hoger onderwijs blijven groeien. Tegelijk kiezen ook nu nog steeds minder vrouwen voor een harde bètatechnische studie dan mannen, maar er is wel degelijk een nieuwe ontwikkeling te ontwaren. Vrouwelijke eerstejaars in het wetenschappelijk onderwijs kozen, en kiezen beduidend vaker voor een bètatechnische opleiding dan vrouwelijke eerstejaars in het hoger beroepsonderwijs (zie ook figuur 4.3). Aandeel bètatechniek: de relatieve belangstelling Om een ander en meer doorlopend beeld te krijgen van de ontwikkelingen in de belangstelling voor bètatechnische studies zijn meer statistieken nodig met betrekking tot de instroom in het hoger onderwijs (Technomonitor 2010), zoals het aandeel van de instroom in bètatechnische studies ten opzichte van totale instroom. Dit is berekend in figuur 4.2. Het valt op dat het aandeel bètatechniek in het totale hoger onderwijs (hbo en wo samen) vanaf begin jaren negentig een dalende trend vertoont die pas gekeerd wordt in 2006-2007. Dezelfde trend is in verschillende Europese landen geconstateerd (Hamer et al. 2005). In totaal daalt het aandeel van ruim 24% in 1991-1992 tot 21% in 2009-2010. 20 H et Sprint Programma is een stimuleringsprogramma van het Platform voor het hoger onderwijs, gericht op het bevorderen van het instellingsbeleid ten aanzien van het verhogen van de instroom, het verbeteren van de doorstroom en het bestrijden van uitval.
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 83
Overigens moet hierbij aangetekend worden dat in 2009-2010 in absolute aantallen wel een beduidende groei is gerealiseerd. In het academisch jaar 2009-2010 hebben zich 26% meer studenten ingeschreven voor een bètatechnische studie dan in 1991-1992. Dit bevestigt de conclusies van IOWO dat de daling van het aandeel niet altijd hoeft te betekenen dat er ook minder studenten in bètatechnische ingeschreven staan. De index in figuur 4.2 geeft dus de relatieve groei en krimp aan van het aantal eerstejaars bètatechniek ten opzichte van de totale instroomgroei. Uit deze analyse blijkt dat het herstel zich in het wetenschappelijk onderwijs eerder ingezet heeft: vanaf circa 2005 groeit het aandeel bètatechniek gestaag. De omslag bij het hoger beroepsonderwijs doet zich later voor. Tussen 2004 en 2007 treedt eerst een stabilisering op van de instroom om vanaf circa 2008 een duidelijk stijgende lijn in te zetten. In beide typen hoger onderwijs is er dus rond 2004-2005, het jaar dat het Sprint Programma aanving, een wijziging opgetreden. Binnen dit programma zijn met instellingen prestatieafspraken gemaakt die hebben bijgedragen aan de kentering in de instroom. Figuur 4.2 De ontwikkeling in aandeel bètatechnische instroom (%) in het hoger onderwijs van 1991 t/m 2009 31% 29%
HBO bètatechniek WO bètatechniek HO bètatechniek
27% 25% 23% 21% 19% 17% 15%
92 93 94 95 96 97 98 99 00 01 02 03 04 05 06 07 08 09 10 /19 /19 /19 /19 /19 /19 /19 /19 /20 /20 /20 /20 /20 /20 /20 /20 /20 /20 /20 91 992 993 994 995 996 997 998 999 000 001 002 003 004 005 006 007 008 009 9 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2
bron: Technomonitor 2010. Cluster 1 zijn natuur- en techniek studies, cluster 2 zijn snijvlakopleidingen die meer dan 50% exacte vakken bevatten (zie hoofdstuk 1).
De belangstelling van vrouwen voor bètatechniek Eerder is vastgesteld dat voor 2000 steeds meer vrouwen instroomden in het hoger onderwijs (Van den Broek en Voeten, 2002). In 1991 waren mannen nog in de meerderheid in het hoger onderwijs (51%). Sinds 2000 treedt na een gestage daling een stabilisatie op met circa 47,5% mannen. Wat de eventuele bijdrage vanuit overheidsbeleid aan deze trend is geweest, is onduidelijk. Wel is duidelijk dat instroomgroei van vrouwen in het wetenschappelijk bètatechnisch onderwijs tijdens de looptijd van Sprint in een stroomversnelling geraakt. Met name de instroom van vrouwelijke eerstejaars in wetenschappelijke snijvlakopleidingen is met meer dan 60% gestegen.
pagina 84
| Nut, Noodzaak of Nerds?
Figuur 4.3 Ontwikkeling in aandeel hbo-studies bij eerstejaars naar geslacht (bron: www.kennisbankbetatechniek.nl) hbo m hbo v hbo BT-m hbo BT-v
0,8%
0,7%
0,6%
0,5%
0,4%
0,3%
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
Ook in het hbo stromen steeds meer vrouwen in, maar gelijktijdig lijkt de belangstelling van vrouwen voor technische studies er te dalen. Het aandeel vrouwelijke hbo-techniekstudenten is sinds 2000 min of meer gelijk gebleven, 18-19%, terwijl het aandeel vrouwelijke eerstejaars studenten bètatechniek op de universiteiten gestegen is van 28% in 2000 naar 34% in 2009. Als de belangstelling van alle vrouwelijke eerstejaars nader wordt beschouwd valt op dat als vrouwen een bètatechnische studie kiezen, zij bij voorkeur doorstromen naar het wetenschappelijk onderwijs. Van alle vrouwen die voor een bètatechnische studie kiezen, koos in 2000-2001 nog 55% voor een studie in het hoger beroepsonderwijs. In 2009-2010 is dat aandeel gedaald tot 43%. Deze ontwikkeling, samen met de algehele verschuiving van de inschrijvingen in het hoger onderwijs ten gunste van het wetenschappelijk onderwijs (van 72% hbo in 2000/2001 tot 65,5% in 2009-2010, bron www.kennisbankbetatechiek.nl), leidt tot de conclusie dat in Nederland de groei van de bètatechnische instroom vooral ook te danken is aan de toestroom van vrouwen naar het wetenschappelijk bètatechnisch onderwijs, en dan met name bij de snijvlakopleidingen (Technomonitor 2010). 4.2.2 Het voortgezet onderwijs: havo en vwo Sinds de invoering van de Mammoetwet eind jaren zestig van de vorige eeuw tot 1998 kozen leerlingen in 3 havo/vwo een vakkenpakket. Hoewel er op de scholen wel onderscheid gemaakt werd tussen exacte en niet-exacte pakketten vaak aangeduid met alfa of bètapakket - en er op schoolniveau vaak wel beperkingen werden opgelegd aan de mogelijke vakkencombinaties, was de keuze in principe vrij. Bovendien werd de precieze samenstelling van het vakkenpakket niet centraal geregistreerd. Het is pas vanaf de meer recente jaren mogelijk enig inzicht in de vakkenpakketkeuze ontstaan door de centrale registratie van de uitgereikte diploma´s. Om deze reden is het niet eenvoudig langjarige statistieken te verzamelen die inzicht geven in de verschuivingen in interesse voor bètatechniek bij leerlingen in het voortgezet onderwijs. In 2000 werd bij de invoering van de Tweede Fase ook de profielkeuze ingevoerd in vwo en havo. Naast de basisvakken die voor alle profielen gelijk zijn (onder andere Nederlands), kennen de vier profielen verplichte profielvakken, profielkeuzevakken en vrije vakken. Tussen 2000 en 2006 werden alle vakken behalve de basisvakken opgedeeld in deelvakken - aangegeven met een 1 of een 2 - waarbij binnen een profiel, beide deelvakken van een profielvak verplicht waren. De twee natuurprofielen kennen elk drie profielvakken. In het Natuur en Techniek profiel (NT) profiel gaat het om wiskunde B, natuurkunde en scheikunde, bij het Natuur en Gezondheid profiel (NG) profiel kan gekozen worden uit wiskunde A of B en zijn scheikunde en biologie verplicht. Pas vanaf 2001 zijn er betrouwbare statistieken over de profielkeuze, maar deze registratie geeft geen inzicht in de gevolgde vakken. In 2007 is de Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 85
Vernieuwde Tweede Fase ingevoerd, waarbij deelvakken werden opgeheven en voortaan alleen “hele” vakken kunnen worden gekozen. Ontwikkelingen in profielkeuze en keuze voor drie exacte vakken Al snel na de invoering van de profielen kwamen er uit het onderwijsveld signalen dat het aantal leerlingen dat op basis van het nieuwe profiel toegang had tot de hardere, cluster 1 bètastudies, beduidend daalde. Het effect van de invoering van de profielen, en met name het effect van de deelvakken, is onderzocht door ITS en gerapporteerd in Technotopics II (Van Langen, 2007). Uit deze analyse bleek dat het percentage leerlingen dat eindexamen deed in wiskunde B1,2 en natuurkunde 1,2 ongeveer gehalveerd was. Al gauw na invoering bleek ook dat met name meisjes veel vaker dan jongens kozen voor het NG profiel en dit eventueel aanvulden met het deelvak natuurkunde 1 als zij geneeskunde wilden gaan studeren. Een vergelijking met de eindexamenvakkenpakketkeuze in 1998 en vergelijkbare eindexamenvakken in 2005 toonde aan dat het effect van de profielkeuze op de toegankelijkheid naar met name de natuur- en techniekstudies (waarvoor natuurkunde 2 een toelatingsvereiste was) negatiever uitpakte voor meisjes dan voor jongens, en navenant groter was op de havo dan op het vwo. De geconstateerde daling kon worden getraceerd tot het effect van de deelvakken en een lagere keuze voor het deelvak natuurkunde 2. In het bijzonder bleken veel meisjes in het NG profiel vaker een deelvak voor een moderne taal (vaak Frans1) te doen dan het deelvak natuurkunde 2. De verklaring hiervoor was dat alleen natuurkunde 1 noodzakelijk was om toegang te krijgen tot de studie geneeskunde, een favoriete vervolgstudie bij deze groep. In 2007 werd de inrichting van de Tweede Fase in vwo en havo aangepast, waarbij de deelvakken werden opgeheven. De universiteiten, geconfronteerd met het wegvallen van natuurkunde 1, besloten natuurkunde – maar nu als “heelvak” – te handhaven als toegangseis voor (dier)geneeskunde. Al heel snel werd duidelijk dat deze stelselwijziging grote gevolgen had voor de profielkeuze van meisjes in vwo en havo. In november 2008 presenteerde ITS de eerste resultaten van een profielkeuze-onderzoek onder circa achtduizend leerlingen van 3 havo/vwo. In de rapportage (Langen and Vierke 2009) bleek dat er een grote groep meisjes was dat zelf aangaf een NG profiel te hebben gekozen, maar dat op basis van de gekozen profielvakken eigenlijk een dubbelprofiel volgde. Deze meisjes (en ook heel wat jongens) hadden zowel natuurkunde gekozen als profielkeuzevak en tegelijk wiskunde A vervangen door B. Er was ook een aanzienlijke groep die aangaf het NT profiel te hebben aangevuld met biologie. Door deze keuze hadden al deze leerlingen gekozen om in wiskunde B, natuurkunde en scheikunde (eventueel aangevuld met biologie) eindexamen te gaan doen. Al deze leerlingen, ongeacht hun eigen voorkeur, voldeden door deze vakkenkeuze ook aan de toegangseisen van de ‘hardere’ (cluster 1) bètatechnische studies in het hoger onderwijs. De ontwikkeling in het aandeel leerlingen met drie meest exacte vakken is in figuur 4.4 weergeven. De daling die is opgetreden door het invoeren van deelvakken heeft zich in 2008 omgezet in een duidelijke stijging. Voor jongens is het aandeel leerlingen dat in wiskunde B, natuurkunde en scheikunde eindexamen zal doen hoger dan voor de invoering van de profielen. Dit geldt ook voor de vwo-meisjes. Ook meer havo-meisjes kiezen voor deze vakken dan voor de invoering van de profielen. De gegevens van 2008 hebben betrekking op de profielkeuze: dat wil nog niet zeggen dat deze leerlingen ook daadwerkelijk examen doen in deze vakken. In 2009 zijn dezelfde leerlingen in de vierde klas opnieuw ondervraagd. Toen bleek dat maar heel weinig leerlingen die een natuurprofiel hadden gekozen van profiel waren veranderd dan wel dat nog van plan waren (Langen en Vierke, 2010). Tevens bleek dat meisjes gelijke of net iets hogere cijfers voor de exacte vakken haalden als de jongens in een vergelijkbaar profiel. Wel gaven de meisjes aan met name natuurkunde moeilijker te vinden dan jongens. Er is nog speciaal gekeken naar de leerlingen met een dubbelprofiel, die zelf niet hadden aangeven in een dubbelprofiel te zitten. Deze leerlingen, meestal meisjes, zijn het minst vaak ontevreden over hun vakkenkeuze. pagina 86
| Nut, Noodzaak of Nerds?
Figuur 4.4 De ontwikkelingen in het aandeel leerlingen dat voldoet aan de instroomeisen voor de harde bètatechniek studies in het hoger onderwijs (wiskunde B (1,2), natuurkunde (1,2) en scheikunde (1,2) havo jongens havo meisjes vwo jongens vwo meisjes
60%
50%
40%
30%
20%
10%
0%
1998 diploma
2005 diploma
2007 diploma
2008 in lj4
Deze analyse lijkt erop te wijzen dat overheids- en instellingsbeleid in de afgelopen tien jaar grote effecten hebben gehad op de vakkenkeuze van leerlingen in het voortgezet onderwijs en dus op de het aantal gediplomeerden dat voldoet aan de toegangseisen voor de natuur- en techniek studies. 4.2.3. Trends in het beroepsonderwijs Het vmbo (voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs) is in 1998 ontstaan uit de samenvoeging van de mavo (nu vmbo theoretische leerweg) en het overige vbo (voorbereidend beroepsonderwijs). Tegelijk zijn er vier sectoren ingevoerd, vergelijkbaar met de profielen in het voortgezet onderwijs: Techniek, Economie, Landbouw en Zorg/Welzijn. Vanaf leerjaar 3 moeten leerlingen een sector kiezen. Van voor de invoering van het vmbo zijn er geen statistieken openbaar beschikbaar. Pas vanaf schooljaar 2000-2001 zijn er gegevens over het aantal ingeschreven leerlingen in leerjaar 3 en 4 van het vmbo, maar van vmbo-tl (de oude mavo) is niet bekend welke sector gekozen is. Voor de theoretische leerweg wordt de sectorkeuze pas geregistreerd bij het eindexamen aan de hand van de gekozen vakken. Sinds 2000 treedt een verschuiving in de deelname aan het vmbo en vwo/havo. Waar in 2000 nog circa 60% van de leerlingen in het voortgezet onderwijs vmbo onderwijs volgde, is dat in 2009-2010 met tien procentpunten gedaald tot 50%. Deze trend tot niveauverhoging volgt de trend in het hoger onderwijs, waar ook een verschuiving vanuit het beroepsonderwijs naar het meer algemene academisch onderwijs is opgetreden. Mogelijk is hier een algemene trend te zien dat een steeds groter aandeel van alle leerlingen en studenten hoger gekwalificeerd is.
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 87
Figuur 4.5 Ontwikkeling in aandeel onderwijssector in het voortgezet onderwijs vmbo havo vwo
70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
20002001
20012002
20022003
20032004
20042005
20052006
20062007
20072008
20082009
20092010
Belangstelling voor techniek Wanneer gekeken wordt naar het aandeel leerlingen dat in de bovenbouw vmbo (leerjaar 3) gekozen heeft voor techniek blijkt de belangstelling voor techniek sinds 2001 redelijk stabiel: ongeveer een derde kiest voor techniek. Het gaat hier dan om drie van de vier leerwegen in het vmbo, kaderberoepsgericht, basisberoepsgericht en gemengde leerweg samen. Deze leerwegen verschillen in het aandeel praktijkonderwijs, waarbij de basisberoepsgerichte leerweg het meest praktisch is. Als de leerwegen apart worden beschouwd blijkt de gemengde leerweg beduidend af te wijken van de andere leerwegen. In de gemengde leerweg is het aandeel techniek (inclusief combinaties) sinds 2001 is verdubbeld naar 38% in 2007 (Technomonitor 2008). In 2008 is een herindeling doorgevoerd op basis van inhoud, waarbij een groot deel van de vmbo opleidingen nu als combinatieopleiding (met techniek) staat geregistreerd. Door deze herindeling wordt recht gedaan aan de technische karakter van opleidingen buiten de sector techniek. Men kan hierbij denken aan opleidingen in de mode en textiel. Hierdoor is het aandeel techniek, inclusief combinaties met techniek, meer dan verdubbeld naar 52%. Het gaat om circa 22% van de leerwegen in het vmbo (exclusief de theoretische leerweg; bron: kennisbankbetatechniek.nl) In de reeks regionale arbeids- en onderwijsmarkt analyses is nader gekeken naar de keuze voor techniek in het vmbo, waarbij ook de vakkenkeuze van vmbo tl gediplomeerden is meegenomen. Deze analyse wijst uit dat vmbo tl niet afwijkt van de andere leerwegen, ook daar kiest ongeveer 28% voor techniek. Dat wil zeggen dat deze leerlingen eindexamen gedaan hebben in de vakken wiskunde en natuur- en scheikunde 1 (o.a. Louter et al. 2009). Dit betekent dat in het voorbereidend beroepsonderwijs het aandeel techniek sinds 2001 niet noemenswaardig is toegenomen, maar ook niet is afgenomen. Over de jaren zijn echter wel steeds meer meisjes een technische opleiding gaan volgen, hun aandeel is bijna verviervoudigd van iets minder dan 3% naar 10%. Opvallend is verder dat juist in de gemengde leerweg relatief veel meisjes (bijna 30%) een (gecombineerde) technische opleiding volgen (Technomonitor 2008).
pagina 88
| Nut, Noodzaak of Nerds?
Voor het mbo geldt dat er nog weinig gegevens beschikbaar zijn over inschrijvingen naar sector. In de Technomonitor 2008 zijn diverse trends geanalyseerd vanaf het basisjaar 2000/2001. Ook in het bètatechnisch mbo zijn meisjes ver in de minderheid: jongens vormen 89% van de leerlingen. Het merendeel van de jongens in het mbo doet een bètatechnische opleiding (57%) terwijl maar 8% van de meisjes voor een technische opleiding heeft gekozen. Toch is de deelname van meisjes duidelijk groeiende: in absolute aantallen is het aantal bètatechnische mbo meisjes gestegen met 32% (Technomonitor, 2008). Zo kan ook voor het beroepsonderwijs geconstateerd worden dat er een toenemende belangstelling van vrouwen is voor bètatechniek. Net als in het hoger onderwijs geldt ook hier dat zij met name voor de combinatieopleidingen kiezen. Tegelijk moet geconstateerd worden dat vanuit de arbeidsmarkt signalen komen dat een gelijkblijvende instroom van lager en middelbaar geschoolde technici onvoldoende zal zijn om aan de vervangingsvraag op middenlange termijn te voldoen (ROA, 2008, 2010). 4.2.4 Trends op de arbeidsmarkt voor bètatechnici Om een indruk te krijgen van de wisselingen door de jaren heen van het aantal mensen in Nederland dat een beroep heeft in de exacte richting kijken we naar de statistieken van het aantal banen in de technieksector. Het aandeel van banen in deze sector is geleidelijk afgenomen van 64% van alle banen in 1995 tot 49% in 2005 (zie figuur 4.6). Nader beschouwd blijkt deze afname niet het gevolg van een krimpende technische arbeidsmarkt, het zit voornamelijk in het feit dat het aantal banen in andere economische sectoren groeide (CBS Statline). Het absolute aantal banen in de technische sector bleef in deze periode nagenoeg gelijk. Deze trend is dus vergelijkbaar met die in het hoger onderwijs. Het aandeel wordt kleiner door een groei in andere sectoren, en is het gevolg van een groei van de dienstensector in de laatste decennia. Het gebruiken van de omvang van de technische sector als indicator voor het belang van bètatechniek voor de economie heeft zo zijn beperkingen. Onder het aantal banen in de technische sector worden ook alle ondersteunende en managementfuncties gerekend. Hierdoor wordt het aantal technische banen overschat. Tegelijk worden technische banen in bijvoorbeeld de zorg juist weer tot de zorg gerekend en komen deze banen niet terug in de statistieken. Opvallend hierbij is dat bijvoorbeeld de groeiende ICT branche door de jaren steeds meer wordt gezien als een technische sector. Maar deze wordt in de statistieken met een driedeling van een economie in een technische, economische en verzorgende sector, nog vaak bij de laatste sector ingedeeld. Het Platform heeft daarom specifieke onderzoeken laten uitvoeren om het aandeel technische banen beter in beeld te krijgen. In deze onderzoeken is de omvang van de technische beroepsbevolking afgeleid van het aandeel technische banen. Vanuit dit perspectief blijkt er ook sprake te zijn van een daling, maar deze is kleiner dan de krimp van de sector techniek in de economie. Het aandeel bètatechnische banen is tussen 1995 en 2007 gedaald van 36,7% naar 31,2% (Louter en van Eikeren, 2009). Ook hier is de daling relatief: de daling is veroorzaakt door een grote groei van het aantal banen buiten de technische sector.
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 89
Figuur 4.6 Het aandeel van de banen in de sector techniek. (CBS Statline; grafiek auteurs) 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
De relatieve daling van het aandeel techniek in de arbeidsmarkt betekent niet dat de sector ook minder belangrijk is geworden voor de economie. In tegendeel, door de vergrijzing en economische ontwikkelingen is er zeker geen overschot aan technisch opgeleiden. Sinds begin jaren 2000 is een toenemende krapte op de arbeidsmarkt voor bètatechnici geconstateerd die sterk afstak tegen de arbeidsmarktpositie in de economische of verzorgende sector21 (Louter en van Eijkeren, 2009). Deze krapte is het gevolg van de relatieve vergrijsde beroepsbevolking in met name de middelbare en lagere technische beroepen, waardoor relatief veel bètatechnici uitstromen. Door de te lage instroom van technisch gediplomeerden ontstaat dan een tekort. Overigens verschilt het belang van de technische arbeidsmarkt sterk per regio (zie onder andere Technomonitor 2008 en 2010). Ondanks de geconstateerde krapte bestond lange tijd de indruk dat het tekort zich niet uitte in hogere lonen. Men sprak van de bètapuzzel. In opdracht van het Platform heeft het ROA de salarisontwikkeling van bètatechnici nader onderzocht. In 2005 was al bekend dat startende laag en middelbaar opgeleidde technici een hoger uurloon verdienden dan niet-technici. Zij zijn deze voorsprong niet kwijtgeraakt. Tussen 2005 en 2008 hebben de hoger opgeleidde technici de niet-technici ingehaald. In 2008 verdienden hbo-technici circa 4% meer dan economisch geschoolde hbo-ers (ROA 2010). Hoewel de beloning van hoog en wetenschappelijk opgeleide bètatechnici sterk kan verschillen per branche (De Graaf et al. 2009) waarin gewerkt wordt, is ook voor wetenschappelijk opgeleide bètatechnici geconstateerd dat zij aan een inhaalslag bezig zijn. Tegelijkertijd is de zogenaamde onderbenutting (bètatechnici die niet in de techniek werken) tussen 2005 en 2008 duidelijk afgenomen. 4.2.5 Onderwijs en arbeidsmarkt samengevat In de periode 1989-2009 zien we na een lange periode van dalende belangstelling voor bètatechniek vanaf ongeveer 2005-2006 een kentering. De daling is echter niet direct het gevolg van een afname in het aantal bètatechnische studenten. In tegendeel, het aantal studenten steeg in die periode. De geconstateerde daling was meer het gevolg van een veel grotere instroom in de niet-bètatechnische studies. Dit komt overeen met de vaststelling in Hamer et al. (2005) dat het verschil tussen landen in het aandeel bètatechniek in het hoger onderwijs het gevolg was van verschillen in 21 In deze indeling is uitgegaan van de gebruikelijke economische indeling, waarbij de verzorgende sector alles bevat wat niet valt onder de technische en economische sector. pagina 90
| Nut, Noodzaak of Nerds?
keuzegedrag. Deze verschillen zijn nog geaccentueerd door de grote groei van vrouwen die deelnemen in het hoger onderwijs. Opvallend is dan toch ook dat sinds 2000 de groei in het bètatechnisch wetenschappelijk onderwijs grotendeels toegeschreven kan worden aan vrouwen die instromen in de zogenaamde snijvlak- of cluster 2 opleidingen. In het voortgezet onderwijs zijn binnen tien jaar twee stelselwijzigingen doorgevoerd. Ten eerste het samenvoegen van het beroepsonderwijs met de mavo tot het vmbo, samen met de schaalvergroting. In het vmbo heeft dit niet direct geleid tot een verschuiving in het aandeel techniek, maar wel mogelijk tot een daling in de omvang van de deelname aan het vmbo. In het mbo zijn techniek leerlingen nog altijd meestal jongens, maar de belangstelling onder meisjes groeit, al gaat het nog om relatief kleine aantallen. In het mbo wordt een herindeling doorgevoerd, waarbij opleidingen in versterkte mate ingedeeld worden in sectoren naar aanleiding van de inhoud van de opleiding. Hierdoor is een groot aantal combinatieopleidingen ontstaan, zoals ICT opleidingen die voorheen volledig tot de economische opleidingen werd gerekend en nu worden ingedeeld als een combinatie van economie en techniek opleiding. Door deze herindeling volgt nu meer dan de helft van de mbo-leerlingen een techniek of combinatie opleiding. De tweede grote wijziging is de invoering van de profielen in het voortgezet onderwijs. Vrij snel bleek er een daling in de belangstelling voor het meest exacte profiel, vooral bij meisjes en op de havo. In 2006 deed op ongeveer de helft van de havo afdelingen geen of slechts een enkel meisje eindexamen in een N-profiel (bron: OCW eindexamens 2006). In 2007 werden de deelvakken opgeheven en herstelde het aandeel leerlingen met wiskunde, natuurkunde en scheikunde tot rond of zelfs boven het gebruikelijke aandeel van vóór de invoering van de profielen. Bij de havo en vwo meisjes is er een grote groep die zelf aangeeft het NG profiel te toen, maar die door de vakkenkeuze wel toegang heeft tot de hardere (cluster 1) bètatechnische opleidingen. Op de arbeidsmarkt is ook een daling van de omvang van de technische sector geconstateerd. Net als in het hoger onderwijs is deze daling niet eens zozeer het gevolg van een afname van het aantal banen, als wel het gevolg van een grotere groei van de andere sectoren (economische en verzorgende). Dat de technische sector beslist niet onbelangrijk is geworden voor de economie blijkt ook uit de ervaren krapte op de bètatechnische arbeidsmarkt op alle niveaus. Deze krapte heeft zich ook vertaald in stijgende lonen voor bètatechnici op alle niveaus. Tot aan de kredietcrisis was de krapte op de arbeidsmarkt voor lager en middelbaar opgeleide technici extreem. Door de crisis, die veel grotere effecten heeft gehad op de conjunctureel gevoelige technische sector, is sinds 2008 de krapte enorm afgenomen en bevinden de lager en middelbaar technisch opgeleiden zich in min of meer dezelfde omstandigheden als gediplomeerden in de zorgsector (Louter et al., 2009).
4.3 De achtergrond: hoe gaat Nederland om met zijn wetenschapshelden? Landen verschillen in hoe ze met hun wetenschappers omgaan. Zonder hier een uitgebreide internationale vergelijking te willen maken, kun je vaststellen dat in Groot Brittannië wetenschappers geridderd worden, zoals Sir Isaac Newton en vele anderen. In Nederland gebeurt dat ook wel, maar door het ontbreken van een aanspreektitel is dit minder waarneembaar. In de Verenigde Staten is er een lange traditie van het publiceren van verzamelingen van invloedrijke personen, onder andere Who’s Who. Hoe zit dat in Nederland? In hoeverre komen we beroemde Nederlandse bètatechnici (en medici) tegen in uitingen van de Nederlandse collectieve herinnering en het nationaal bewustzijn, uitingen die ons kunnen vertellen wat en wie er in een bepaalde periode van de geschiedenis het herinneren waard worden geacht? In hoeverre worden Nederlandse wetenschapshelden geëerd door ze prijzen toe te kennen, of door ze te vernoemen in straatnamen of af te beelden op postzegels? En wat is de invloed van de overheid eigenlijk, wat voor maatregelen neemt zij om de positie van bètatechnici te waarborgen?
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 91
4.3.1 Bètawetenschappers in de openbare ruimte Nederland brengt al eeuwenlang grote wetenschappers voort, zoals de broers Christiaan en Constantijn Huygens, Antonie van Leeuwenhoek of in de 19e eeuw Chistoforus Buys Ballot. In de meer recente geschiedenis hebben negentien van hen een Nobelprijs ontvangen, de meesten voor hun bijdrage aan de exacte wetenschappen. Daarnaast hebben veel technologische ontwikkelingen een Nederlandse oorsprong en is Philips al jarenlang wereldleider in octrooi- en patentaanvragen. Binnen de wetenschappelijke wereld zijn er nog legio Nederlanders die belangrijke innovatieve bijdragen hebben geleverd aan met name ook de exacte wetenschappen en techniek. Maar betekent dat ook dat bètatechniek een prominente positie inneemt in onze maatschappij? Zijn deze wetenschappers bijvoorbeeld bekend in Nederland? Prijswinnaars In de twintigste eeuw waren er redelijk veel ‘wetenschapshelden’ in Nederland, met alleen al negentien Nobelprijswinnaars (Bibliotheek 2007). Deze wetenschappers verkenden vaak nieuwe terreinen binnen hun vakgebied die wereldwijd op de voet werden gevolgd. De Nederlandse Nobelprijswinnaars, van wie er drie strikt genomen geen Nederlander zijn omdat ze, alhoewel in Nederland geboren, een andere nationaliteit hadden ten tijde van de uitreiking, staan hieronder. Van deze negentien prijzen waren er elf voor de exacte wetenschappen en drie voor fysiologie en geneeskunde. De meeste (tien) Nobelprijswinnaars vinden we bij natuurkunde: H.A. Lorentz (1902), P. Zeeman (1902), J.D. van der Waals (1910), H. Kamerlingh Onnes (1913), F. Zernike (1953), N. Bloembergen (1981, Amerikaanse nationaliteit), S. van der Meer (1984), M. Veltman (1999), Gerard ’t Hooft (1999) en dit jaar nog Alexander Geim (2010). De Nobelprijs voor de scheikunde is driemaal door een Nederlander gewonnen: J.H. van ’t Hoff (1901), P.J.W. Debije (1936), P.J. Crutzen (1995). Er zijn drie Nederlandse Nobelprijswinnaars voor fysiologie/geneeskunde: W. Einthoven (1924), Chr. Eykman (1929) en N. Tinbergen (1973, Brits staatsburger) Bij economie hebben we twee Nobelprijswinnaars, de Rotterdamse econoom J. Tinbergen (1969) en T.C. Koopmans (1975, Amerikaans staatsburger). Slechts één van de Nederlandse Nobelprijzen was niet voor een (natuur) wetenschappelijke bijdrage, namelijk de Nobelprijs voor de vrede: T.M.C. Asser (1911). Een belangrijke maatregel om de belangstelling en waardering voor wetenschappelijk onderzoek te benadrukken is de instelling van de Spinozaprijs in 1995. De overheid stimuleert de verschillende wetenschappen sinds 1995 door jaarlijks een premie toe te kennen aan maximaal vier vooraanstaande wetenschappers, die hiermee geheel naar eigen inzicht een onderzoeksprogramma mogen financieren. Deze prijs wordt algemeen beschouwd als de hoogste wetenschappelijke onderscheiding in Nederland. Het blijkt dat de afgelopen vijftien jaar driekwart van de prijzen ging naar bètawetenschappen plus geneeskunde; de bètawetenschap neemt 58% voor zijn rekening (zie figuur 4.7). In 2000 en 2002 gingen zelfs alle Spinozaprijzen naar bètawetenschappers. Het mag duidelijk zijn, van de Nederlandse wetenschappers die een belangrijke internationale prijs (Nobelprijs) hebben gewonnen, zijn de bètawetenschappers in de meerderheid. Dit beeld is niet anders bij de belangrijkste Nederlandse prijs, de Spinozaprijs.
pagina 92
| Nut, Noodzaak of Nerds?
Figuur 4.7 Verdeling van 15 jaar Spinozapremies over de vier wetenschapsgebieden.
Geneeskunde (9) 16%
Alfa (6) 11%
Gamma (8) 15%
Bèta (32) 58%
(NWO-site; diagram: M.D.)
Vernoemingen Een gebruikelijke manier om invloedrijke personen uit de geschiedenis te herdenken en te eren is via hun vernoeming in een instelling, school of straat. In het bijzonder zou het vernoemen van scholen of onderwijsinstellingen een uitgelezen mogelijkheid zijn om wetenschappers onder de aandacht te brengen. In dit onderdeel kijken we naar vernoemingen in de openbare ruimte, meer precies naar school- en straatnamen. Schoolnamen Over schoolnamen kunnen we kort zijn. Van de meer dan zeshonderd locaties van scholen voor voortgezet onderwijs zijn er minder dan dertig (nog geen 5%) die een naam van een bètawetenschapper of uitvinder dragen. Dit is dan inclusief Leonardo da Vinci, Linneaus en Einstein. Voorbeelden van scholen die Nederlandse exacte wetenschappers eren zijn onder andere het Zernike College in Groningen met diverse vestigingen, het Lorentz Lyceum, het Christiaan Huygens College en het Christelijk College Buys Ballot. Zeer recent is er nog een schoollocatie vernoemd naar een van de Nederlandse Nobelprijswinnaars, Kamerlingh Onnes. Andere wetenschappers die vernoemd worden zijn theologen, filosofen, onderwijsvernieuwers. Veel schoolnamen hebben een meer geografische oorsprong: ze verwijzen naar de stad (bijvoorbeeld Baarns Lyceum) of de straat waar de school staat. Verder zijn er scholen die vernoemd zijn naar stadhouders, leden van het koninklijk huis en verzetshelden. Een korte uitstap naar instellingen van hoger onderwijs brengt ons overigens tot een gelijksoortige conclusie. De meeste Nederlandse universiteiten zijn vernoemd naar de stad waar ze staan, zo ook veel van de huidige hogescholen. Ook de instellingen die een andere naam hebben, verwijzen niet naar wetenschappers. Dat dit wel kan, toont de Napier University in Schotland aan. Daarentegen zijn er wel universitaire instituten vernoemd, bijvoorbeeld het Freudenthal Instituut of het inmiddels hernoemde Debije Instituut. Ook in het buitenland komt dit voor, bijvoorbeeld het Max Planck Instituut in Duitsland. Overigens merken wij hier op dat slechts een van de musea gericht op bètawetenschappen en techniek naar een Nederlandse wetenschapper is vernoemd: het Boerhaave museum in Leiden (zie paragraaf 4.4). Teylers museum is vernoemd naar een textielhandelaar met interesse in kunsten en wetenschap. Straatnamen Het vernoemen van personen op een straatnaambordje komt veelvuldig voor in Nederland (Boerrigter 2003). Uit een onderzoek onder 313 (van de 467) gemeenten blijkt dat meer dan 80% van de gemeenten personen vernoemen in Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 93
straatnamen. In het hele land zijn er straten die zijn vernoemd naar (overleden) Nederlandse wetenschappers en Nobelprijswinnaars.22 Dat geldt ook voor beroemde Nederlandse artsen. Nationale grootheden worden themagewijs vernoemd in schrijvers- en schilderswijken, componisten- en staatslieden- en uitvindersbuurten. Diverse plaatsen kennen professorenbuurten, burgemeesterwijken en verzetsheldenbuurten. Ook zijn veel personen in straatnamen vernoemd die lokaal of regionaal naam hebben gemaakt. Relatief vaak worden wetenschappers vernoemd in het stratenplan van een universitaire campus of science park. Op basis van deze schetsmatige analyse kan vastgesteld worden dat bètatechnische wetenschappers (en medici), behalve in het straatbeeld, niet erg leven in de openbare ruimte. Hoe zit het dan in de literaire omgeving? In met name Angelsaksische landen is er een levendige belangstelling voor biografieën van zowel politici als wetenschappers. Hoe is dat in Nederland, en met name in de meer recente jaren? Biografieën en naslagwerken We hebben kunnen constateren dat er internationaal bekende en erkende Nederlandse wetenschappers zijn. Maar zijn Nederlandse wetenschapshelden in bètatechniek ook bekend bij het grote publiek in Nederland? Om een antwoord te geven op deze vraag, baseren we ons hier eerst op een onderzoek van De Bas (2007) naar wie beroemd is in Nederland in de 20e eeuw. De Bas onderzocht dit aan de hand van onder andere de volgende criteria: verkoop-, kijk- of luistercijfers, ontvangst van een belangrijke nationale of internationale prijs, opvallende aandacht in de media, gevolgen van iemands werk of optreden voor de hele samenleving (bijvoorbeeld oprichter van een bepaald onderwijstype) en bekleding van hoge of belangrijke maatschappelijke positie. De Bas kwam zo tot een lijst met 1.207 Nederlanders. Figuur 4.8 Verdeling van beroemde Nederlanders in de 20ste eeuw naar categorie. (Bas 2007)
alfa en gamma bèta
250
200
150
100
50
0 f r r t t t s uu lege uns Spor uziek edia chap bare Film eloo leven sofie rwij niek K rat , M ens Ca g ijfs ilo nde Tech M F iL te ivist & r t t O d ct ns We eel & Be k& l, a n die gie de To ds o a o g , G ur da Pe stu
st
Re
Be
In figuur 4.8 is weergegeven in welke categorieën de beroemde Nederlanders opgedeeld zijn, en hoe ze hierover verdeeld zijn. De indeling is grotendeels overgenomen van De Bas, toegevoegd zijn de categorie Techniek en een restcategorie. De 22 Andere bronnen zijn: www.naamkunde.net en www.allesoverstraatnamen.nl. pagina 94
| Nut, Noodzaak of Nerds?
oorspronkelijke categorie ‘wetenschap’ hebben we opgedeeld in bèta enerzijds en alfa & gamma anderzijds. Een persoon met meerdere specialismen is ingedeeld in de categorie waarmee deze bekend is geworden. De meeste beroemde Nederlanders in de vorige eeuw zijn afkomstig uit de categorieën ‘literatuur’ en ‘bestuur, adel, activist, leger’; respectievelijk 192 en 185. De categorie ‘Wetenschap’ bevindt zich te midden van categorieën die tot de populaire cultuur gerekend worden (sport, muziek, media, cabaret en film). Het betreft 82 beroemde Nederlanders, van wie een derde (27) behoort tot de bètawetenschap. Nederland kent - in de opsomming van De Bas (2007) - in de twintigste eeuw de volgende beroemde bètawetenschappers: Brouwer (wiskunde), Casimir (natuurkunde), Midas Dekkers (bioloog), Freudenthal (wiskunde), Van de Hulst (sterrenkunde), Kapteyn (sterrenkunde), Kistemaker (natuurkunde), Kohnstamm (natuurkunde), Ockels (natuurkunde), Oort (astronomie), De Sitter (kosmoloog), Smalhout (geneeskunde), Thijsse (biologie), Titulaer (sterrenkunde), Vening Meinesz (geofysica) en De Vries (wiskunde). Beroemde technici of uitvinders zijn er welgeteld vier, namelijk Fokker, Van Doorne (DAF), Kolff en Spijker (De Bas 2007). Volgens de criteria die in De Bas (2007) zijn gehanteerd blijkt dat circa 2% van de opgenomen beroemde Nederlanders, bètatechnisch wetenschapper is. Is dit een realistische schatting, is dan de vraag. Zijn bètatechnische wetenschappers inderdaad zo onopvallend dat ze weinig in de media genoemd worden, of zijn de criteria ongeschikt om de beroemdheid van wetenschappers te meten? De Bas geeft zelf aan dat hij in de selectie verhoudingsgewijs veel protestanten, dichters, historici en voetballers geselecteerd heeft, wat hij wijt aan zijn levensbeschouwing en voorliefdes. Ook zijn er relatief veel Nederlanders geselecteerd van na 1960. Dit heeft, aldus de auteur, te maken met de opkomst van de televisie. Door dit medium konden meer Nederlanders gemakkelijk bekend worden bij een groot publiek. In dezelfde periode is met relatief weinig moeite in de media nog een groot aantal verwijzingen naar (beroemde) Nederlandse wetenschappers te achterhalen. Wanneer we ons beperken tot wetenschappers van internationale faam, worden regelmatig in de populaire media en kranten nieuwsberichten over Nederlandse wetenschappers geplaatst: zoals over Frans de Waal (bioloog) en Robbert Dijkgraaf (wis- en natuurkunde en voorzitter van de Nederlandse KNAW). In de dagelijkse media zijn verder vaak verwijzingen naar bètatechnici en medici uit het Nederlandse verleden te vinden, hoewel het niet duidelijk is of het algemeen bekend is dat het wetenschappers betreft. Te denken valt dan aan de arts Daniel den Hoed of Antonie van Leeuwenhoek van de naar hen vernoemde klinieken. Een tweede vraag is, als wetenschappers dezelfde kans hebben om beroemd te worden als bijvoorbeeld politici en schrijvers: welke vertegenwoordiging zou je kunnen verwachten? Indien De Bas een van de zeldzame Nederlandse inventarisaties is van beroemde mensen, is er dan buiten de geschreven media meer inzicht te krijgen in de belangstelling voor bètatechnische wetenschappers en medici? Jongeren maken, met name in het kader van schoolopdrachten, veelvuldig gebruik van internet. Hoe eenvoudig is het voor jongeren anno 2009 om meer informatie te vinden over Nederlandse bètatechnici en medici? In de categorie ‘Nederlands wetenschapper’ van www.wikipedia.nl zijn 2.702 wetenschappers opgenomen, ingedeeld naar discipline. Al deze lemma´s zijn uiteraard ook op naam of discipline te benaderen. Zo’n 33% van deze lemma´s verwijst naar bètawetenschappers en nog eens 8% specifiek naar Nederlandse medici onder wie Herman Boerhaave, Aletta Jacobs en Willem Kolff (uitvinder van de kunstnier). De categorie bevat ook meer recente medische wetenschappers, bekend uit de media, zoals Dick Swaab (hersenonderzoeker en columnist) en Roel Coutinho (aidsonderzoeker en epidemoloog). Hoewel in deze lijst beduidend meer wetenschappers zijn beschreven dan in De Bas, is het naar alle waarschijnlijkheid geen uitputtende lijst. De recente ontsluiting van veel historisch biografisch materiaal in het Biografisch portaal van Nederland maakt het mogelijk om op woorden vele biografieën te doorzoeken. Het is nu dus mogelijk tot een veel langere lijst te komen op basis waarvan een meer betrouwbaar beeld te krijgen is van de omvang van de exacte wetenschappers en medici in Nederland door de jaren heen. Hierdoor zal dan beter vast te stellen zijn of Nederland onevenredig weinig aandacht aan bètatechnici en medici besteedt (http://www.biografischportaal.nl/). Echter op dit moment bevestigt het gebrek aan eenvoudig toegankelijke informatie Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 95
over bètatechnische wetenschappers dat in Nederland biografieën of een ‘Who’s who’ voor wetenschappers en technici niet ruim voorhanden zijn. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Verenigde Staten waar Marquis al sinds 1897 publicaties uitgeeft en in 2010 de zesde editie uitbrengt van ‘Who’s is who in Science and Engineering’. (Auto)biografieën over wetenschappers (Auto)biografieën worden over het algemeen geschreven over mensen die in een kleinere of grotere kring beroemd zijn. Eert Nederland zijn wetenschapshelden door middel van het uitgeven van biografieën? Het verschijnen en de verkoop van (auto)biografieën met wetenschap of techniek als thema kan een indicatie zijn voor de interesse en waardering voor deze thema’s. Het blijkt dat Nederlandse uitgaven nauwelijks te vinden zijn in de afgelopen twintig jaar23. De Koninklijke Bibliotheek heeft er welgeteld één in haar bezit24. Ook op de site van de academische boekengids zijn slechts vier biografieën besproken uit de periode 1995-2005. Veen Magazines maakt deel uit van een uitgeverij die wetenschapstijdschriften publiceert. “De oplagecijfers (enkel voor abonnees) zijn in tien jaar gehalveerd”, zegt een medewerker. Dit jaar worden er naast de wetenschapstijdschriften tevens 27 biografieën over natuurwetenschappers uitgegeven. Onder hen bevinden zich ook Nederlanders. Het project is een gezamenlijke inspanning en financiering van een Franse, Engelse, Duitse en Nederlandse uitgever. Echter, enkel in Nederland verschijnen de biografieën in boek- en niet in tijdschriftvorm. “Hier is de interesse van de tijdschriftabonnee in Nederland niet naar”. De uitgever zegt te weten dat hun gemiddelde abonnee de biografie niet in zijn of haar maag gesplitst wil krijgen, maar de keuze wil hebben het boek al dan niet te kopen. In de andere landen schatten de uitgevers in dat hun abonnees wél geïnteresseerd zijn in de natuurkundigen. Biografieën zijn er wel, maar populariteit en aantal lijken dus gering. Ter vergelijking is het interessant te weten dat biografieën van en over de geneeskunde meer te vinden zijn in Nederlandse uitgaven. Bankbiljetten en postzegels Tot en met 1990 stonden er met name gezichten van kunstenaars op de bankbiljetten, enkele filosofen en zeeheld Michiel de Ruyter. De enige wetenschapper op een biljet was Christiaan Huygens (van 1950 tot 1970), wis-, natuur- en sterrenkundige, uitvinder en schrijver van sciencefiction. Na 1990 werden vogels, een bloem en een vuurtoren afgebeeld. Verdienstelijke Nederlanders kwamen begin negentiende eeuw voor eerst op postzegels25. Het begon met Michiel de Ruyter (1907), gevolgd door wetenschappers Boerhaave, Huygens, Lorentz en Minckelers. Ook op kinderpostzegels werden wetenschappers afgebeeld, voor het eerst in 1928. Van de ongeveer 210 keer dat er personen zijn afgebeeld op Nederlandse postzegels tussen 1852-2010, is ruim 15% bètatechnicus of medicus. Dat is relatief minder dan in het begin van de vorige eeuw (tussen de 24 en 20%), maar meer dan in de jaren zestig en zeventig (9%). Opvallend veel afbeeldingen van bètatechnici of medici vinden we tussen 1989-1999: tien, dat wil zeggen ruim 30% van alle afgebeelde bètatechnici of medici. Tussen 1999-2007 is er slechts één. Opvallend is dat koninklijke figuren vaak meerdere malen zijn afgebeeld (zo’n veertig keer in totaal, waarbij Wilhelmina bijvoorbeeld dertien keer). De omgeving samengevat De bètawetenschappers lijken in Nederland veel minder prominent in beeld te zijn dan te verwachten is, gezien hun reputatie en erkenning in de wetenschappelijke kring. Alleen bij de postzegels en straatnamen kunnen we stellen dat er relatief vaak aandacht aan exacte wetenschappers besteed is. De conclusie is gerechtvaardigd dat Nederland zijn wetenschapshelden minder eert. Door hun geringe publieke bekendheid, zullen ze ook minder gemakkelijk als rolmodellen fungeren. Dit kenmerk van de omgeving kan bijdragen aan een lagere kennis van en belangstelling voor bètatechniek in Nederland.
23 In de cultuurbijlagen van het NRC Handelsblad worden incidenteel wel biografieën van wetenschappers behandeld. 24 In 1996 is uitgegeven Vrouwen miniaturen: biografische schetsen uit de exacte vakken van M.I.C. Offereins (Utrecht). 25 Bronnen: Erkelens (2004), www.cultuurwijzer.nl, Vrede (2000), Brandhof (2007), www.kennislink.nl, Kortbeek (1998) pagina 96
| Nut, Noodzaak of Nerds?
4.3.2 Overheidsbeleid: op welke manieren heeft de overheid getracht de omgeving te veranderen? Eerder werd al duidelijk dat de overheid zich al enkele decennia zorgen maakt over of er voldoende technici opgeleid worden in Nederland omdat “vanuit de vraagkant veelvuldig melding wordt gemaakt van een schrijnend tekort aan technici op de arbeidsmarkt” (Van den Broek en Voeten, 2002, p. 3). De overheid heeft in de periode van het huidige onderzoek diverse maatregelen genomen met ingrijpende gevolgen voor het onderwijs. In tabel 4.1 is een veelheid van meer of minder ingrijpende overheidsmaatregelen opgesomd die het onderwijslandschap in Nederland gevormd hebben. We hebben ons hier beperkt tot het voortgezet onderwijs, het beroepsonderwijs en het hoger onderwijs en onderzoek, en er is specifiek aandacht besteed aan maatregelen en initiatieven gericht op bètatechniek. Omdat beleidsmaatregelen in het onderwijs vaak een langere doorlooptijd en dus een langere effectperiode kennen, noemen we vooraf nog enkele maatregelen die niet in de tabel zijn opgenomen. In 1987 is een nieuwe wiskunde ingevoerd, gebaseerd op het realistisch rekenen. Ook van belang is de invoering van de basisbeurs in 1986, een grote wijziging gericht op wegnemen van economische obstakels voor deelname aan het hoger onderwijs door iedereen. Waar voorheen in principe onbeperkte studieduur toegestaan was en na een bepaalde duur inschrijving zelfs gratis was, is in 1988 het inschrijvingsrecht in het hoger onderwijs beperkt tot zes jaar. Voor de volledigheid wordt hier nog een recente ontwikkeling genoemd die mogelijk effecten kan hebben op de toekomstige uitstroom van gediplomeerden uit het voortgezet onderwijs. In 2010 is besloten dat vanaf de eindexamens van 2011-2012 alle havo en vwo gediplomeerden gemiddeld voldoende moeten staan voor de drie vakken Nederlands, Engels en wiskunde, waarbij geen cijfer minder dan 5 mag zijn en compensatieregelingen met cijfers uit de schoolexamens en andere vakken worden beperkt. Ouderverenigingen van dyslectische kinderen hebben al aan de bel getrokken, omdat juist in de groep kinderen met een talent voor exacte vakken dyslexie vaker voorkomt, en zij bang zijn dat daardoor bètagetalenteerde kinderen naar een lager schooltype worden verwezen om hun slagingskansen te verhogen. Als dit optreedt, zal het zeker invloed hebben op de instroom in het bètatechnisch hoger onderwijs. Opvallend is dat in de afgelopen twintig jaar het collegegeld bijna vijf maal zo hoog is geworden, blijkbaar zonder tot een afname van de deelname aan het hoger onderwijs te hebben geleid. Wel moet aangetekend worden dat de stijging redelijk geleidelijk is verlopen met jaarlijkse verhogingen. Alleen in de vroege jaren tachtig is een veel snellere stijging te constateren (Van den Broek en Voeten, 2002). Een tweede trend die duidelijk wordt, is dat er enerzijds beleidsmaatregelen zijn ingezet om de deelname aan het hoger onderwijs te vergroten – bijvoorbeeld in 1986 de invoering van de basisbeurs – en anderzijds juist maatregelen ingevoerd zijn om de deelname, althans in duur, af te remmen – bijvoorbeeld in 1992, het stapelen van hbo en wo opleidingen voor “eigen rekening”. Deze laatste maatregel is per 2010 uitgebreid met de beleidsvrijheid voor instellingen om bij stapelen van studies een ander, vaak beduidend hoger, collegegeld te vragen. Hier zien we het spanningsveld tussen de vraag naar steeds beter gekwalificeerd en steeds hoger geschoold personeel en de draagkracht van de overheidsfinanciën. Het overheidsbeleid is ook vaak gericht geweest op het verbeteren van de aansluiting met vervolgonderwijs of de arbeidsmarkt. Zo is in het voortgezet onderwijs de keuzevrijheid beperkt, eerst door invoering van de profielen met verplichte vakcombinaties, en later nog eens door het afschaffen van de deelvakken. Deze aanpassingen waren in reactie op klachten uit het hoger onderwijs over de kwaliteit van de instroom en waren bedoeld om de aansluiting met het hoger onderwijs te verbeteren. Ook de meest recente aanscherping van de eindexameneisen (in 2010) is weer een reactie op signalen uit het hoger onderwijs. De herstructurering van het mbo en de invoering van het competentiegericht onderwijs was in eerste instantie gericht op het verbeteren van de aansluiting van de opleidingen op de gevraagde competenties in de arbeidsmarkt.
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 97
Tabel 4.1 E en korte schets van overheidsmaatregelen gericht op het bètatechnisch onderwijs en gezichtsbepalende gebeurtenissen uit het nieuws en technologische ontwikkelingen sinds 1989 Jaar
Overheidsbeleid
1989
Collegegeld: ca. 800 gulden ( ca. 363 Euro)
1990
Campagne: een slimme meid is op haar toekomst voorbereid (t/m 1993)
1991
Studenten OVjaarkaart (korting basisbeurs)
1992
Stapelen hbo-wo opleiding voor eigen rekening
1993
Vak techniek in voortgezet onderwijs
1994
Collegegeld: 2200 gulden (ca. 1000 Euro) Studenten OVjaarkaart: week- en weekendkaart
1995
Studievoortgangscontrole /Tempobeurs Actieplan Vrouwen en Techniek (t/m 1998) Instelling van de Spinozaprijs
1996
Prestatiebeurs
1997
Commissie Verruijt: arbeidsmarkt heeft twee maal zoveel bèta’s nodig als er afstuderen *
1998
Bèta-convenant: verleninging studieduur bètaopleidingen tot 5 jaar Nationaal Platform Axis Invoering Studiehuis/Tweede Fase in havo/vwo
1999
Kaderregeling technocentra Invoering vmbo (mavo en vbo) Nederland ondertekent Bologna verklaring: harmonisatie hoger onderwijs in Europa
2000
Collegegeld: ca. 2800 gulden (ca. 1250 Euro) Lissabon doelstelling: +15% meer afgestudeerden in bèta techniek en betere gender balance in 2010 Profielkeuze in havo/vwo verplicht (heel- en deelvakken) Invoering ANW in havo/vwo
2001 2002
Invoering BaMa structuur in hoger onderwijs
2003
Deltaplan ß/T Start Jet-Net
2004
Collegegeld: 1476 Euro (3253 gulden) Oprichting Platform Bèta Techniek Herontwerp MBO Start Technasium; nieuw vak O&O
2005
HBO-Sprint Programma Universum Programma (vo)
2006
WO-Sprint Programma voor wo MBO-Ambitie Programma
2007
Vernieuwde Tweede Fase in havo/vwo ANW verplicht examenvak vwo MBO 2010: naar een competentiegericht kwalificatiestructuur NLT, Wiskunde D: keuzevakken havo/vwo
2008 2009
Collegegeld: 1620 Euro ( 3279 gulden; +350% sinds 1989)
*) Van den Broek en Voeten, 2002
pagina 98
| Nut, Noodzaak of Nerds?
Er is een uitzondering in deze tabel: de start van het Technasium. Deze schoolsoort is niet het gevolg van overheidsbeleid, maar een innovatief gebruik van de vrijheid van onderwijs. Het idee van het Technasium is aan de keukentafel bedacht door ouders die geconfronteerd werden met het feit dat hun eigen kinderen eigenlijk hun technisch talent nauwelijks kwijt konden in het reguliere voortgezet onderwijs. Hun initiatief is bekrachtigd door de overheid door de erkenning van Onderzoek & Ontwerpen als eindexamenvak (www.technasium.nl).
4.4 Media-aandacht voor bètatechniek In de afgelopen twintig jaar is de wereld om ons heen sterk veranderd. Vele aspecten van ons leven anno 2010 zijn inmiddels zo vertrouwd dat we vergeten hoe kort geleden ze nog niet bestonden of alleen toegankelijk waren voor wetenschappers (zoals internet) of voor zakelijk of overheidsgebruik (bijvoorbeeld mobiele telefonie). In deze paragraaf gaan we in op hoe deze verandering zich heeft gemanifesteerd in de media. Allereerst geven we kort een tijdsbeeld via een schets van technologische introducties tegen de achtergrond van gezichtsbepalende gebeurtenissen. Vervolgens onderzoeken we hoe in enkele nieuwsmedia aandacht wordt besteed aan bètatechnische ontwikkelingen, alsmede of we hierin veranderingen zien. In tabel 4.2 is een selectie gemaakt van gezichtsbepalende nieuwsfeiten en technologische introducties die – met de kennis van nu – als baanbrekend kunnen worden aangemerkt. In deze tabel zijn ook summier enkele indicatoren opgenomen met betrekking tot de economie, omdat de technische sector gevoelig is voor conjuncturele schommelingen en uit eerder onderzoek is gebleken dat dit enige invloed uitoefent op de keuze voor bètatechniek (zie Van den Broek en Voeten, 2002). De beschrijving van het tijdsbeeld 1989-2009 is gebaseerd op wetenschappelijke gebeurtenissen, nieuwe resultaten of gebeurtenissen van de afgelopen twintig jaar die direct met bètatechniek te maken hebben. De onderwerpen zijn geselecteerd uit het archief van populaire nieuwsbronnen op het internet (voornamelijk nueens.nl, maar ook wikipedia en digitale archieven van kranten). Criterium bij de selectie was dat de gebeurtenis een doorbraak, nieuwe uitvinding of toepassing moest zijn, een opzienbarend onderzoeksresultaat moest beschrijven van bètawetenschappen of techniek, of een direct gevolg moest zijn van bèta of techniek. Ook kon het een gebeurtenis betreffen die bij uitstek door de bètawetenschappen beschreven kan worden, zoals een natuurfenomeen, bijvoorbeeld een tsunami. Wanneer er bij een jaar minder of geen gebeurtenissen staan, wil dit natuurlijk niet zeggen dat er niets in het kader van bèta en/of techniek is voorgevallen; wel dat dit niet is opgenomen in de archieven van populaire nieuwsbronnen op internet. In de eerste vijf jaar van de onderzochte periode wordt Nederland opgeschrikt door een oorlog in Koeweit - waar de terugtrekkende troepen van Irak olievelden in brand zetten en een apocalyptisch toekomstbeeld wordt geschetst - een vliegtuigcrash bij Hengelo en de Bijlmerramp. Ook zijn er hoogstandjes van techniek te melden, zoals de opening van de Kanaaltunnel met de snelle treinverbinding tussen Parijs en Londen en de eerste film waarin op ongekende schaal digitale beelden worden gebruikt (Jurassic Park). Tegelijk wordt duidelijk dat niet alle technische of wetenschappelijke vindingen algemeen aanvaardbaar zijn: voorbeelden zijn de transgene stier Herman en de mogelijkheid voor vrouwen om ruim na de overgang door IVF zwanger te worden zoals dr. Antinori in Italië weet te realiseren. In deze periode wordt internet steeds meer gemeengoed, net als mobiele telefonie.
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 99
Tabel 4.2 Een korte schets van gezichtsbepalende gebeurtenissen uit het nieuws en technologische ontwikkelingen sinds 1989 Jaar
Gezichtsbepalende (technische) gebeurtenissen
1989
Economie: werkloosheid ca. 7% Ramp Exxon Valdez; Aardbeving San Francisco Glazen piramide in Parijs
1990
Lancering en reparatie Hubble telescoop; laatste CV2 (lelijke eend) loopt van de band Transgene stier Herman
1991
Werkloosheid ca. 5% Olievelden Koeweit branden: milieuramp; Lelystad grootste windmolenpark van Europa; ontmanteling Kalkar kweekreactor
1992
Bijlmerramp; F16 stort neer in Hengelo Jurassic Park; eerste Belg in de ruimte, Klapschaats
1993
Doping affaire Ben Johnson Introductie draadloze telefoon (DECT); Introductie gsm/mobiele telefonie
1994
Werkloosheid 8% Opening Kanaaltunnel; ontdekking fossielen van mensachtigen in Ethiopië IVF voor 50+ Introductie ISDN, elektronisch bankieren, gratis internet voor particulieren
1995
Intrede privé email Introductie LCD-tv; introductie loodvrije benzine Eerste volledig computer geanimeerde film (Toy Story, Pixar)
1996
Eerste foto’s Pluto door Hubble telescoop; HSL Amsterdam-Parijs; Fokker gaat failliet
1997
Relatie BSE – Creutzfeldt-Jakob bij de mens; Varkenspest, gekloond schaap Deep Blue wint van een mens; snelheidsrecord auto met straalaandrijving Introductie Toyota Prius; Smartphone (mobiel bellen en internet)
1998
Economie op peil 1986; werkloosheid ca. 4% Introductie DVD; Lancering module International Space Station Crash ICE in Duitsland; straaljager botst op kabelbaan in Italië
1999
Ruimte record op 742 dagen; record luchtballon rond de wereld Discussie milleniumbug Introductie Kennisnet op school
2000
Koersk zinkt; crash Concorde; brand in kabeltrein Öresundbrug in gebruik, verbindt Denemarken en Zweden AEX hoog tgv technologie bedrijven (dot.com bubble barst in maart 2000)
2001
Introductie iPod Eerste ruimtetoerist 9/11: asymmetrische oorlogsvoering
2002 2003
2e Irak oorlog Halogeenlamp; Ramp spaceshuttle Columbia Menselijk DNA ontrafeld; opening Westerscheldetunnel
2004 pagina 100
Tsunami | Nut, Noodzaak of Nerds?
Jaar
Gezichtsbepalende (technische) gebeurtenissen Kuiper in de ruimte
2005
YouTube; onafgebroken vlucht rond de aarde Space Expo, Noordwijk
2006
An inconvenient truth Zweeftrein Duitsland crasht; Treinaanslag Madrid
2007
Verkoop laptop haalt desktop in
2008
Opstart (en stilleggen) deeltjesversneller Genève; DNA-douche in gebruik; Eerste veroordeling voor diefstal virtuele eigendommen in Nederland Huizenmarkt in V.S. stort in
2009
Poldercrash Ontdekking magnetar door UvA Kredietcrisis en nationalisatie ABN/Amro en Fortis
2010
Voorzichtig herstel van de economie maar bouwsector is in zwaar weer IPCC klimaatrapport ligt onder vuur
In de tweede helft van de negentiger jaren komt een aantal gebeurtenissen op het snijvlak van industrialisering en de dierenwereld uitgebreid in de media: de gekkekoeienziekte BSE en de varkenspest breken uit, en het schaap Dolly wordt succesvol gekloond. De techniek laat ook een zogenaamd milieuvriendelijker, hybride auto zien: de Toyota Prius, en langzamerhand wordt benzine standaard loodvrij in Nederland met grote gevolgen voor de volksgezondheid op de lange termijn. Tegelijk was er media-aandacht voor hoe de techniek ook tot rampen kan leiden, zoals de ontsporing van de ICE trein en de millenniumbug die een mogelijk verwoestend effect op de wereldeconomie zou hebben. Ten slotte werd de nieuwe economie (de internet hype) ontmaskerd, en werden de grenzen van de virtuele economie in de media breed uitgemeten. In de eerste vijf jaar van de nieuwe eeuw werd de wereld opgeschrikt door een reeks technische rampen: de ondergang van de Koersk die mogelijk tot een kernramp in zee zou leiden, de crash van de Concorde bij Parijs, de aanslag op het World Trade Centre en de crash van de spaceshuttle Columbia. Op Kerstdag 2004 schokt de tsunami de wereld waarbij juist ook de beperkingen van de techniek in de regio evident worden. De opening van de Westerscheldetunnel (2003) en de tweede Nederlander in de ruimte (André Kuiper in 2004) zijn technische hoogtepunten in de media, maar meer relevant voor de huidige jeugd lijkt toch wel de introductie van YouTube. Nederland maakt een recessie door die samenhangt met de ineenstorting van de internet-hype en de veranderde wereldeconomie ten gevolge van de aanslag op het World Trade Centre in 2001. De laatste vijf jaar van de onderzochte periode wordt gekenmerkt door een grote belangstelling voor de opwarming van de aarde. De documentaire ‘An inconvenient truth’ van Al Gore komt uit. Hierin wordt de industrialisering als oorzaak aangewezen van de opwarming van de Aarde. Naast rampen zoals de vliegtuigcrash op de polderbaan (2009) die mede het gevolg is van een al langer bekend technisch mankement aan de hoogtemeter, en het ongeluk met de zweeftrein in Duitsland (2006) zijn er ook andere nieuwsfeiten die de beperkingen van de techniek in beeld brengen. Met name de opstart en het bijna onmiddellijke stopzetten van de deeltjesversneller in Genève wordt breed uitgemeten in de dagelijkse media. De economische recessie gaat over in een depressie, waarbij met name de bouwsector en techniek negatief in het nieuws komen.
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 101
Media die het nieuws selecteren en verslaan, leveren een bijdrage aan beelden en beeldvorming. Op de volgende pagina’s bekijken we hoeveel aandacht geselecteerde media: kranten, magazines, televisie, bioscoopfilms en documentaires besteden aan bètatechniek (en gezondheidszorg) en hoeveel de consument hiervan tot zich neemt. Denk aan: hoeveel ruimte besteedt een krant aan (bèta)wetenschap en door hoeveel mensen wordt de krant gelezen? Van de Nederlandse kranten nemen we het NRC Handelsblad onder de loep. De reden voor deze keuze is het feit dat dit een dagblad is met een langlopende wetenschapskatern. Van de in Nederland verschenen populair-wetenschappelijke tijdschriften zoomen we, na een overzicht gegeven te hebben, in op Kijk. Dit blad voldoet aan de vereiste criteria dat het van Nederlandse origine is en al minstens twintig jaar verschijnt. Ten aanzien van televisie geven we een overzicht van populair-wetenschappelijke programma’s. We geven een nadere analyse van de drie programma’s die centraal stonden in het vorige hoofdstuk: Het Klokhuis, Willem Wever, beide met een jong kijkerspubliek, en Jules Unlimited met een wat ouder publiek. Ten slotte bekijken we ook kort hoe het zit met wetenschaps- en techniekmusea. 4.4.1 Aandacht voor bètatechniek in kranten Kranten: NRC Handelsblad NRC Handelsblad wordt vooral gelezen door hoger opgeleide mannen (HBO+). De meeste lezers zijn 50 tot 64 jaar; over het geheel gezien wordt het dagblad door 35-plussers gelezen. De oplage van NRC Handelsblad stijgt in de onderzoeksperiode van circa 220.000 in 1989 tot 270.000 in 1999, om daarna weer te dalen naar 220.000 in 2008. Het bereik (het daadwerkelijk aantal lezers) schommelt tussen 1998 -2008 (gegevens van voor die tijd ontbreken), en is circa twee maal zo groot als de oplage. Sinds 2006 rolt van dezelfde pers NRC next met lezers van vooral tussen 15 tot 24 jaar. De krant besteedt op woensdag, donderdag en vrijdag een pagina aan wetenschap. De oplage is de helft van NRC Handelsblad (zie figuur 4.9), maar stijgend (in tegenstelling NRC Handelsblad). Figuur 4.9 grafiek: auteurs Oplage en bereik NRC Oplage NRC Bereik NRC next Oplage NRC next Bereik
700.000 600.000 500.000 400.000 300.000 200.000 100.000
2008
2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
1999
1998
1997
1996
1995
1994
1993
1992
1991
1990
1989
0
Bron: PCM
NRC Handelsblad heeft al 27 jaar een katern voor wetenschap en onderwijs, dat één keer per week verschijnt. Jarenlang waren er voor dit katern vier à vijf redacteuren (1990-2000) in dienst. Momenteel zijn het er negen. Na 2000 is dit aantal dus verdubbeld. Het katern is niet in omvang toegenomen: 1989-1993 vijf pagina’s, 1994-2002 zes, 2003-2009 vijf. De pagina 102
| Nut, Noodzaak of Nerds?
capaciteit werd voornamelijk vergroot om zich op de in 2005 geïntroduceerde ‘dagpagina’ te richten, waarin actueel nieuws wordt verslagen. Verder werd de vergrote capaciteit aangewend om andere rubrieken te ondersteunen, denk aan hedendaagse berichten over klimaatsverandering en griep. De berichtgeving van de krant is dus aan verwetenschappelijking onderhevig. De redactie laat weten dat “er meer belangstelling voor wetenschap is dan vijftien jaar geleden”26. De vraag is of dit ook geldt voor enkel de bètawetenschappen en techniek, en of dit te zien is aan de aandacht die het katern hieraan besteedt. Figuur 4.10 Aandeel bètatechniek artikelen in wetenschapskatern van NRC (%) Aandeel artikelen Bèta in katern Aandeel artikelen Techniek in katern Totaal aandeel B&T-artikelen in katern
60%
50%
40%
30%
20%
10%
2008
2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
1999
1998
1997
1996
1995
1994
1993
1992
1991
1990
1989
0%
Een inhoudsanalyse op een steekproef van katerns – een willekeurig februarinummer van elke jaargang in de afgelopen twintig jaar – geeft aan dat bètawetenschap en techniek samen tussen 1/10 en 1/3 deel van het katern beslaan; gemiddeld 1/5. Tussen 1994 en 2001 was er weinig aandacht voor techniek. Natuurkunde, astronomie en in mindere mate diverse technologieën worden in de afgelopen twintig jaar met grote regelmaat behandeld; meteorologie in de eerste tien jaar, en computers in de daaropvolgende tien jaar. 2002 Was een jaar waarin in de krant de meest negatieve toon werd aangetroffen, met kritische aandacht voor bio- en gentechnologie. 4.4.2 Aandacht voor bètatechniek in populair-wetenschappelijke tijdschriften Al minstens sinds de jaren ‘70 van de vorige eeuw zijn er meerdere populair-wetenschappelijke tijdschriften op de Nederlandse markt. Vanaf 2004 zien we een toename in het aantal populair-wetenschappelijke magazines, tussen 2003 en 2007 verdubbelt dit aantal tot twaalf27, zie figuur 4.11. De oplagen van de magazines waarvan de oplagecijfers bekend zijn, dalen (Nederlandse Uitgeversbond en HOI). Zo halveert de oplage van Kijk in twintig jaar tijd van circa 118.000 (1989) naar 50.000 (2009). Kijk is een blad met aandacht voor natuurwetenschappen en techniek, medische onderzoeken en technieken, en ethologie. De lezerdoelgroep is ‘mannen’. Vanaf 2004 zien we een daling in de hoeveelheid paginaruimte bij Kijk voor natuurwetenschappen en techniek28. Juist vanaf dat jaar zien we dat de oplage 26 Uit correspondentie in juli 2009 met dhr. H. Spiering, chef redactie wetenschappen van het NRC Handelsblad. 27 H et overzicht is tot stand gekomen op basis van een inventarisatie van het assortiment van een kiosk, waarna de uitgevers c.q. distributeurs van de gevonden tijdschriften zijn geraadpleegd. Ook is de catalogus van de Koninklijke Bibliotheek geraadpleegd om tijdschriften op te sporen die inmiddels niet meer bestaan. 28 Voor dit onderzoek is van elk jaar is een willekeurig exemplaar genomen; vervolgens is in kaart gebracht hoeveel pagina’s en artikelen er respectievelijk aan natuurwetenschappen, techniek, medische wetenschap en overige wetenschappen besteed is.
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 103
een tijd lang sneller daalt dan daarvoor. Het kan zijn dat de afname van natuurwetenschappen en techniek in het blad zorgt voor extra dalende oplagecijfers. Het kan ook zijn dat de interesse voor natuurwetenschappen en techniek in de samenleving afneemt. Opvallend is dat de steekproef van Kijk-edities uitwijst dat de ‘toon’ van de artikelen allemaal positieve uitschieters kent in het eerste decennium van de onderzoeksperiode (1990, 1995, 1996) en de negatieve uitschieters voor driekwart in het tweede decennium zijn (1999, 2003, 2008). Negatieve berichtgeving met betrekking tot natuurwetenschappen en techniek lijkt iets van de laatste tien jaar te zijn. Ook bestaat het vermoeden dat berichtgeving überhaupt negatiever c.q. sensationeler is geworden in de laatste tien jaar. Astronomie, ruimtevaart en oorlog zijn constante thema’s in dit blad door de tijd heen. In 2003 zorgt de oorlog in Irak mogelijk voor relatief veel aandacht voor oorlogsmaterieel zodat natuurwetenschappen en techniek alle ruimte innemen. Geo- en meteorologie krijgen meer aandacht in de jaren negentig, en natuurkunde juist na de eeuwwisseling. Figuur 4.11 Overzicht aanbod populair-wetenschappelijke tijdschriften in Nederland door de jaren heen ** Volledige titel: Weet ik: voor wie alles weten wil.
Kijk Zenit (Ned. editie)
National Geographic Natuurwetenschap en Techniek Scientific American (Ned. editie) Zo zit dat Quest National Geographic Junior Explore Triv’: weet het Wetenschap in beeld Eos Magazine
pagina 104
| Nut, Noodzaak of Nerds?
1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009
1980
1975
Weet ik voor..** >
Figuur 4.12 O verzicht van tv-programma’s over wetenschap en techniek op de Nederlandse televisie (1988-2009). De pijl in de laatste kolom geeft aan dat het programma anno 2010 nog steeds loopt op tv.
Het Klokhuis Jules Unlimited Willem Wever Wondere Wereld Groot Licht Checkpoint Nieuwslicht Hoe? Zo! Écht niet?
2009
2008
2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
1999
1998
1997
1996
1995
1994
1993
1992
1991
1990
1989
N’ nieuws 1988
Noorderlicht Documentaire
>
4.4.3 Aandacht voor bètatechniek in televisieprogramma’s Het aanbod van programma’s over bèta en techniek of het aantal items over deze thema’s in een bepaald programma leert ons enerzijds over de vermeende populariteit. Anderzijds leren de kijkcijfers, of beter: kijkdichtheid ons over de daadwerkelijke aandacht voor en populariteit van deze thema’s in een bepaald jaar. De Nederlandse publieke televisiekanalen hebben de afgelopen twintig jaar programma’s uitgezonden waarin ‘wetenschap en techniek’ gepresenteerd werden. In figuur 4.12 is getracht een zo compleet mogelijk overzicht te plaatsen. Het is tot stand gekomen na een zoektocht in de catalogus van stichting Beeld en Geluid, aangevuld met deskresearch op internet (onder andere Wikipedia). Het overzicht geeft aan dat van 1998 tot en met 2001 vijf programma’s werden uitgezonden; hetzelfde geldt voor 2004, 2005 en 2008. Het topjaar is 2009 waarin er zeven programma’s over ‘wetenschap en techniek’ werden uitgezonden. Onderaan de rangschikking treffen we 1989 en 1990 aan. In beide jaren waren er slechts twee programma’s met dit thema. Er rekening mee houdend dat we door onze zoekmethode mogelijke oudere programma’s over het hoofd hebben gezien, kunnen we stellen dat het aanbod het grootst was aan het einde van elk van de twee decennia. Veelal betroffen de programma’s infotainment voor kinderen (bijvoorbeeld Het Klokhuis) en voor jongeren en volwassenen (bijvoorbeeld Jules Unlimited), soms betrof het reeksen documentaires (bijvoorbeeld Noorderlicht). Bij de drie langstlopende programma’s (Het Klokhuis, Jules Unlimited en Willem Wever) bekijken we hoeveel aandacht er aan ‘wetenschap en techniek’ besteed werd. In figuur (4.13) is te zien dat elk van de drie programma’s een heel eigen hoeveelheid aandacht besteedt aan ‘wetenschap en techniek’: Het Klokhuis rond de 20%, Willem Wever rond de 40% en Jules Unlimited rond de 60%. Elk programma heeft op zijn eigen momenten door de tijd heen zijn pieken en dalen. Na 1994 daalt het aandeel (bèta) wetenschap en techniek-items in alle drie de programma’s echter duidelijk. In 2004 is er bij alle drie een piek te zien, waarna een collectieve daling wordt ingezet. Bij de programma’s die in 2006 nog nieuwe afleveringen produceren, lijkt weer een stijgende lijn ingezet te zijn die bovendien tot en met het heden voortduurt.
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 105
Figuur 4.13 Aandeel items met bètatechnische onderwerpen in Jules Unlimited, Willem Wever Weet en Klokhuis (Vara, NCRV, NPS; bewerking auteurs) Aandeel B&T-items Jules Aandeel B&T-items WW Aandeel B&T-items Klok
100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10%
2009
2008
2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
1999
1998
1997
1996
1995
1994
1993
1992
1991
1990
1989
0%
We hebben getracht na te gaan of er verbanden zijn tussen het aandeel bètawetenschap en techniek-items en kijkcijfers bij Willem Wever en Jules Unlimited29. We gebruiken bij Willem Wever kijkdichtheidpercentages; deze zijn geregistreerd sinds 1998, en kiezen voor de gegevens van de avonduitzendingen. Figuur 4.14 Kijkcijferdichtheid (Kdh) in relatie met aandeel bètatechnische items in Willem Wever 6-12jr Kdh% Aandeel B&T-items (%)
80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10%
2009
2008
2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
1999
1998
1997
1996
1995
1994
0%
We zien dat de jaren 1998 en 2002 het hoogste gemiddelde kijkdichtheidgehalte hebben: 1 op de 10 kinderen tussen de zes en twaalf jaar keek naar Willem Wever. Het lijkt er op dat wetenschap en techniek-onderwerpen niet erg populair zijn bij deze categorie kijkers. Bij de pieken in 2000 en 2004 in het aandeel wetenschap en techniek zien we een dal in de kijkdichtheid. Bij een groei van het aandeel wetenschap en techniek sinds 2006 zien we een gestage daling van die kijkdichtheid. 29 Van Het Klokhuis zijn geen kijkcijfers over de hele periode te achterhalen. pagina 106
| Nut, Noodzaak of Nerds?
Voor Jules Unlimited zijn de kijkcijfers van individuele afleveringen geanalyseerd. Enkel in 2001 en 2005 is een klein verband waar te nemen. Het is een positief verband tussen wetenschap en techniek-aandeel en kijkcijfers: hoe meer wetenschap en techniek-items des te meer kijkers. 1992 Was voor Jules Unlimited het topjaar wat kijkcijfers betreft. Gemiddeld keken er zo’n 1,9 miljoen mensen. In 2005 is daar nog maar een kwart van over. Mogelijke oorzaken kunnen zijn dat er meer aanbod was van infotainment-programma’s en/of dat ‘de nieuwigheid van het programma af was’. De lage kijkaantallen in 2005 vallen samen met een relatief zeer klein aandeel wetenschap en techniek. Dit kan er op duiden dat wetenschap en techniek-onderwerpen juist gewenst zijn bij de kijker, overeenkomstig het licht positieve effect dat eerder genoemd werd. Om meer inzicht te krijgen in dit verband zullen we in hoofdstuk 5 kijken naar de intenties die de programmamakers hebben met betrekking tot de onderwerpkeuzes. 4.4.4 Aandacht voor bètatechniek in film en documentaire Via films en documentaires kunnen scholieren, studenten en alle andere mensen in contact komen met bèta en techniek. Ze krijgen een beeld geschetst van het vakgebied en van een beoefenaar hiervan. Hoeveel Nederlandse producties met deze thema’s vinden de weg naar het grote scherm? Hoe groot zijn de bijbehorende bezoekersaantallen? In tabel 4.15 is per jaar te zien in welke producties bèta en/of techniek als thema of als achtergrond voorkomt. Het is samengesteld door drie bronnen (zie schema) volledig door te nemen. Samen beslaan ze de afgelopen twintig jaar. De in tijd meest uitgestrekte bron pretendeert volledig te zijn en alle producties in de catalogus opgenomen te hebben. Middels het doornemen van de samenvatting van elke productie werd bepaald of bèta en/of techniek het thema of de achtergrond was in de betreffende productie. Om de aantallen in een statistisch perspectief te plaatsen, is naast bezoekersaantallen tevens het totale aantal producties dat het grote doek haalde in dat jaar weergegeven. Te zien is dat de categorie Nederlandse producties zeer gering is: tussen nul en twee per jaar. Het is dan ook niet betekenisvol om trends, pieken of dalen bloot proberen te leggen. Van de 484 films van Nederlandse makelij zijn er slechts 14 in dit overzicht die op een of andere manier een relatie leggen met bètatechniek. Dat is nog geen 3%. Hiervoor is gebleken dat circa een derde van de banen een bètatechnisch karakter heeft (zie paragraaf 4.2). Je kunt dus spreken van een ernstige onderrepresentatie van bètatechniek in de films en documentaires van eigen bodem. Het mag duidelijk zijn, het genre bètatechniek blijkt alles behalve populair bij film- of documentairemakers.
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 107
Tabel 4.3 Overzicht Nederlandse films en documentaires met een relatie met bètatechniek van 1989-heden30. Jaar
Titel
B&T Thema of achtergrond
Categorie
Bezoekersaantal
Technologie (raket bouwen)
kinderfilm
onbekend
28
Medisch
speelfilm
5000
17
1989
Kunst en Vliegwerk
1990
-
1991
Intensive care
1992
-
1993
Dagboek van een zwakke yogi
Totaal aantal producties dat jaar 24 19
Techniek (automonteur)
onbekend
21
1994
Kladboekscenes
Leven van fysicus
speelfilm
onbekend
22
1995
De Ladder naar de maan
Sterrenkundige
speelfilm
onbekend
25
Professor/genetisch experiment
Speelfilm
21.600
21
Genetica
Speelfilm
1.500
26
Inspiratiebron: quantummechanica
Documentaire /film
4.500
31 33
1996
De Zeemeerman
1997
-
1998
Temmink: The Ultimate fight
1999
-
2000
De Zee die denkt
2001 2002
17 24
The Discovery of Heaven
Natuurkunde
Speelfilm
930.000
Down a.k.a. The Lift
Technologie
Speelfilm
55.000
-
2003
23
Science Fiction
Buitenaards leven
speelfilm
4.000
Verder dan de maan
Maanlanding ‘69
speelfilm
1.800
25
2004
-
26
2005
-
33
2006
-
19
2007
Kaptein Rob en het Geheim van professor Lupardi
Waanzinnige professor met machine om klimaat te beheersen
speelfilm
40.000
Olivier etc.
Medisch
speelfilm
onbekend
2008
-
29
½ 2009
-
14
28
4.4.5 Aandacht voor bètatechniek in musea Het aanbod aan wetenschap en techniekcentra en -musea is groot. Er zijn maar liefst 27 musea en centra aangesloten bij de Vereniging van Samenwerkende Centra en musea in wetenschap en techniek (VSC): Anno, Artis Planetarium, Continium, Cosmos Ontdekcentrum, De Spelerij, eXplorion – science center, Museon, Museum Boerhaave, Naturalis, Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid, Nederlands Watermuseum, Nieuw Land, Ontdekhoek Nederland, science center NEMO, Science LinX, Sonnenborgh - museum & sterrenwacht, Space Expo, Stichting Techniekpromotie, Techniek Museum Delft, Technika 10 Nederland, Technoplanet, Technopolis, Teylers Museum, Twents Techniekmuseum HEIM, Universiteitsmuseum Groningen, Universiteitsmuseum Utrecht en Vereniging van Landelijk Samenwerkende Publiekssterrenwachten (LSPS). Musea met een wetenschappelijk en technisch karakter kunnen ons een indicatie geven van de populariteit van de thema’s bèta en techniek. Daartoe kijken we bij de twee grote, bekende musea Naturalis en Nemo naar het aanbod (tentoonstellingen) en de bezoekersaantallen. 30 Indien het een Nederlandse (co)productie betreft. Bronnen: Film in Nederland 2003; www.geocities.com/Hollywood/Studio/9761/FRSallefilms.html en www.filmtotaal.nl pagina 108
| Nut, Noodzaak of Nerds?
Figuur 4.15 Bezoekersaantallen per jaar van de musea Nemo en Naturalis Aantal bezoekers Naturalis Nemo
450000 400000 350000 300000 250000 200000 150000 10000 50000
2008
2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
1999
1998
0
Bronnen: Naturalis, Nemo; bewerking auteurs
De bezoekersaantallen van Nemo zijn sterk gestegen. Bij Naturalis zien we een daling tussen 1998-2001, een stijging tussen 2002-2003, een daling tussen 2003-2004 gevolgd door een stijging tot 2007 waarna het aantal gelijk blijft. Bij elkaar opgeteld zijn de bezoekersaantallen gestegen sinds 2000. Dit zou erop kunnen wijzen dat de populariteit van bèta en techniek ten minste gelijk is gebleven. Naturalis, het nationaal natuurhistorisch museum in Leiden, heeft een educatief karakter en herbergt geologische, dierkundige en fossiele objecten. De bezoekersaantallen schommelen rond de 250.000 per jaar. In 2002 zien we een piek. NEMO is een ‘hands on’ museum waar de bezoeker door middel van experimenten meer kan leren over natuurwetenschappen, techniek en gedragswetenschappen. De bezoekersaantallen zijn enorm gestegen: van 175.000 in 2000 naar 404.000 in 2008.31 De reden van de grote stijging in 2006 en 2007 heeft volgens een medewerker “waarschijnlijk te maken met de toename van evenementen en activiteiten die door NEMO georganiseerd worden. Voorbeelden hiervan zijn Museumweekend, Uitmarkt Junior, Het Klokhuis-vragendag en Witte Tulp festival”32.
4.5 Conclusies In het eerste decennium van de onderzoeksperiode (1989-1999) zien we een afwisseling van positieve en negatieve berichten met betrekking tot bètatechniek in de media. Naast rampen (Exxon Valdez, San Fransico, Koeweit, BSE relatie met Creutzfeld-Jacob, neergestorte vliegtuigen en de dreiging van de milleniumbug), zijn er ook voorbeelden hoe techniek kan bijdragen aan een prettiger en meer duurzame maatschappij (windmolenpark bij Lelystad, ontmanteling reactor bij Kalkar, draadloze en mobiele telefonie, loodvrije benzine en hybride auto’s, et cetera). Oude dromen worden dankzij de techniek bewaarheid (de Kanaaltunnel, lancering International Space Station, et cetera) en nieuwe dromen worden visueel gemaakt (Jurassic Park, Toy Story). Het is in deze periode dat in Nederland de belangstelling voor bètatechniek door een diep dal gaat, waarbij rond 1997 het dieptepunt bereikt wordt van het aandeel bètatechnische studenten in het hoger beroepsonderwijs. 31 N EMO als zodanig bestaat vanaf 2000, daarvoor heette het New Metropolis, en daarvoor NINT. Bezoekersaantallen zijn alleen bekend en bijgehouden van NEMO 32 B ron: e-mailcorrespondentie d.d. 23-9-2009 met mw. L. van Beem, afdeling marketing en communicatie van NEMO
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 109
Er is geen reden de dalende belangstelling toe te schrijven aan de regelmatig verhoogde collegegelden, omdat de belangstelling voor de het hele hoger onderwijs in die tijd zelfs toenam. Wel kan meegespeeld hebben dat in eerste instantie alle studies, ook de exacte en technische studies, maximaal vier jaar hadden. De studiebelasting was daardoor onevenredig hoog bij de bètatechnische studies. Mogelijk heeft ook de invoering van de prestatiebeurs, waarbij studiefinanciering afhankelijk was van de studievoortgang, een negatief effect gehad op de belangstelling voor deze relatief zware studies. Immers, sinds jaar en dag is de inschatting of de studie bij de eigen interesses, talenten en capaciteiten past een belangrijke reden om wel of niet voor een bètatechnische studie te kiezen (Technomonitor, 2008). In die zin is het opvallend dat de kentering in de dalende belangstelling voor bètatechniek zich manifesteerde na het bètaconvenant in 1998, waarin de nominale duur van bètatechnische opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs weer op vijf jaar werd gebracht. Desondanks kan een directe relatie hiermee niet gelegd worden. In 1999 ondertekent Nederland de Bologna verklaring waarmee een proces opgestart wordt dat Europese landen zich committeren aan internationale afspraken over het niveau van het hoger onderwijs en onderlinge accreditatie vereenvoudigd kan worden. Ook in het tweede deel van de onderzoeksperiode (1999-2009) wisselen in de nieuwsmedia rampen, ontdekkingen en technologische hoogstandjes elkaar af. Positief nieuws betreft bijvoorbeeld de tweede Nederlander in de ruimte en de introductie van de halogeenlamp. Voor jongeren zijn andere dingen mogelijk belangrijker, zoals de introductie van de iPod, YouTube en de opkomst van online gaming. Opvallend is dat in 2008 voor het eerst iemand veroordeeld wordt voor diefstal van virtuele eigendommen. Berichten waaruit de beperkingen van techniek en wetenschap zichtbaar worden zijn onder andere de gevolgen van de Tsunami in 2004, de crash van de Concorde bij Parijs en de poldercrash. Daarnaast is er veel belangstelling voor de opwarming van de aarde (An inconvenient truth van Al Gore komt uit), tegelijk ontstaat onrust over de rapportage van de ICCP hierover. Opvallend is dat juist in deze periode er steeds meer populairwetenschappelijke tijdschriften in de schappen verschijnen. In 2000 spreken de ministers van de EU in Lissabon af dat Europa zich binnen tien jaar tot de meest innovatieve economie moet ontwikkelen, waarmee ook internationale afspraken worden geformuleerd om op nationaal niveau wetenschap en techniek te stimuleren. Na publicatie van het Deltaplan ß/T in 2003, wordt het Platform Bèta Techniek opgericht en in de jaren daarna ontvouwen zich diverse programma’s gericht op het vergroten van de toestroom van leerlingen en studenten naar bètatechniek. In dezelfde periode is er op landelijk niveau een reeks aanpassingen in het Nederlandse onderwijs: de profielen worden verplicht ingevoerd in de bovenbouw van het hele voortgezet onderwijs, terwijl ook in het vmbo een soortgelijk keuzemoment wordt geïntroduceerd, maar dan bij de overgang van leerjaar 2 naar 3. De invoering van de bachelor-master structuur leidt enerzijds tot een meer vergelijkbare structuur van het hoger onderwijs in Europa, maar zou ook de internationale mobiliteit van wetenschappers en technici in de toekomst eenvoudiger moeten maken. In 2008 wordt 16% meer instroom in het hoger bètatechnisch onderwijs genoteerd. Het effect van de Tweede Fase in het voortgezet onderwijs komt langzaam naar voren: met name meisjes en havisten kiezen beduidend minder voor de meer exacte vakken. In het voortgezet onderwijs blijkt de Vernieuwde Tweede Fase, waarbij de deelvakken vervallen, grote en positieve gevolgen te hebben voor de keuze van een natuurprofiel van met name meisjes in vwo en havo. Kortom, in de gehele periode komt bètatechniek zowel positief (nieuwe mogelijkheden, toepassingen en overwinningen op de natuur(wetten)) als negatief in het nieuws (rampen door of met techniek, beschadiging van mens of milieu en ethisch omstreden ontwikkelingen). De verschillen tussen de perioden zijn klein en er is buiten het door Van den Broek en Voeten (2002) gemelde effect dat bij slechtere arbeidsmarktperspectieven mannen meer voor een snijvlakopleiding zouden kiezen, geen effect van de economische ontwikkelingen of nieuwsfeiten vast te stellen op de belangstelling voor een bètatechnische studie of vakkenpakket in het voortgezet onderwijs. Het is onduidelijk wat de onderliggende oorzaak kan zijn van het verschuiven van het aandeel bètatechnisch beroepsonderwijs. Zowel in het hoger als in het voortgezet onderwijs is het aandeel beroepsonderwijs de laatste tien jaar gedaald ten faveure van het academisch, respectievelijk algemeen onderwijs. pagina 110
| Nut, Noodzaak of Nerds?
Er zijn aanwijzingen dat verschillende beleidsmaatregelen wel degelijk invloed hebben gehad op de belangstelling en potentiële doorstroom naar met name de natuur- en techniekopleidingen. Deze maatregelen zijn: • het bètaconvenant, waarbij met name wetenschappelijke bètatechnische studies een langere nominale duur kregen, waardoor studenten meer tijd kregen voor de bètatechnische studies • de invoering van de profielen waarbij met name de invoering van deelvakken negatieve effecten heeft gehad op het aantal gediplomeerden dat toegang had tot bètatechnische studies in het hoger onderwijs • de wijziging van de profielen in 2007 en de daarmee samenhangende verzwaring van de toelatingseis voor (dier) geneeskunde waar het hele vak natuurkunde vereist werd. Deze wijziging heeft tot een verzesvoudiging van het aantal meisjes geleid dat eindexamen deed in de drie exacte vakken. Voor de havo is daarmee de keuze voor exact weer op hetzelfde peil als voor de profielen. In het vwo lijkt het aandeel gediplomeerden met de drie exacte vakken aanzienlijk te zijn gegroeid. • de invoering van het vmbo in 1999 en de daarmee samenhangende schaalvergroting van de instellingen heeft mogelijk in het decennium daarna geleid tot een afnemende belangstelling voor het voorbereidend beroepsonderwijs. Kijkend naar de belangstelling in de media voor Nederlandse wetenschapshelden moet ten eerste geconstateerd worden dat er relatief weinig naslagwerken te vinden zijn over invloedrijke Nederlandse wetenschappers. Er is geen traditie van biografieën die uitgegeven worden voor het gewone publiek. Er is in Nederland zeker geen vergelijkbare publicatie als de ´Who is who’ die in de Angelsaksische landen vaak wel toegang geeft tot beroemde wetenschappers. In de dagelijkse omgeving wordt de bevolking wel geconfronteerd met wetenschappers en invloedrijke medici, onder andere via straatnamen en postzegels. Opmerkelijk is dat er slechts één maal een bètawetenschapper op een Nederlands bankbiljet heeft gestaan, terwijl dat op postzegels wel vaak is gebeurd: bij circa 15% van de postzegels met een persoonsafbeelding (ter vergelijking: sporters ongeveer 4%). Opvallend veel afbeeldingen van bètawetenschappers en technici op postzegels vinden we tussen 1989-1999, tussen 1999-2007 is er slechts één. Nederland kent tot nu toe zestien bètatechnici en medici die de Nobelprijs hebben gekregen. Qua beroemdheid bevinden Nederlandse wetenschappers zich tussen de categorieën ‘sport, muziek, media’ en de categorieën ‘cabaret, film’. Driekwart van de Spinozaprijzen, de hoogste wetenschappelijke onderscheiding die Nederland sinds 1995 kent, ging naar bètawetenschappers plus medici. In 2000 en 2002 gingen zelfs alle Spinozaprijzen naar bètawetenschappers. Op de vraag hoe Nederland met zijn bètahelden om gaat, is het antwoord onduidelijk. Het beeld is wisselend. In de wetenschappelijke gemeenschap en door de overheid worden bètatechnische wetenschappers en medici wel erkend en geëerd, maar tegelijk lijkt er bij het grotere publiek weinig belangstelling voor levensbeschrijvingen van wetenschappers. In de kranten, in tijdschriften en op televisie lijkt er een toename in de belangstelling voor bètatechniek (en geneeskunde) te constateren. Enerzijds zijn er sinds het begin van deze eeuw beduidend meer tijdschriften op de markt gekomen die zich richten op bètatechnische en medische wetenschap. Anderzijds kan men zich afvragen of het totale bereik wel is toegenomen. De verwetenschappelijking van alle berichtgeving in de serieuze media (bijvoorbeeld NRC) wordt erkend. De wetenschapsredactie van het NRC katern voor wetenschap en onderwijs is verdubbeld, bij een nagenoeg gelijkblijvende katernomvang. Berichten over natuurwetenschap en techniek in de katern beslaan de afgelopen twintig jaar tussen 15% en 52%, met pieken in 1992 en 2002 en dalen in 1990, 1995 en 2005. Natuurkunde, astronomie en in mindere mate diverse technologieën worden in de afgelopen twintig jaar met grote regelmaat behandeld; meteorologie in de eerste tien jaar, en computers in de daaropvolgende tien jaar. Tussen 1994 en 2001 was er weinig aandacht voor techniek. In 2002 werd de meest negatieve toon aangetroffen: het betreft bio- en gentechnologie. Een nadere beschouwing van de berichtgeving in het katern lijkt er op te duiden dat er in het nieuws tussen 1989-1999 meer en positiever aandacht werd besteed aan tot de verbeelding sprekende gebeurtenissen die met bèta en techniek te maken dan tussen 1999-2009.
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 111
Met het oog op de jeugd is meer nauwkeurig gekeken naar de belangstelling en aandacht voor bètatechniek en geneeskunde in magazines (Kijk), televisie (Klokhuis, Willem Wever, Jules Unlimited), bioscoopfilms en –documentaires en het bezoek aan musea. De afgelopen twintig jaar waren er jaarlijks tussen twee en zeven televisieprogramma’s over ‘wetenschap en techniek’ (infotainment, reeksen documentaires). Topjaar was 2009, dieptepunt waren 1989 en 1990. Op Het Klokhuis, Willem Wever en Jules Unlimited is een inhoudsanalyse uitgevoerd. Het Klokhuis besteedt rond de 20% aandacht aan ‘wetenschap en techniek’, Willem Wever 40% en Jules Unlimited 60%. Elk programma heeft door de jaren pieken en dalen in aandacht, maar na 1994 daalt deze bij alle drie. En in 2004 is er bij alle drie een piek te zien, waarna een daling wordt ingezet. Vanaf 2006 is er weer een stijgende lijn bij Het Klokhuis en Willem Wever, die tot op heden voortduurt. Jules Unlimited is in 2006 gestopt. Is er een relatie tussen aandeel ‘wetenschap en techniek’ in een programma en kijkdichtheid? Dit blijkt moeilijk vast te stellen. Bij Willem Wever lijkt het volgende het geval: meer aandacht – minder kijkers. Bij Jules Unlimited is er slechts in twee jaren een licht verband: minder aandacht – minder kijkers. Tegelijk is maar in 3% van de Nederlandse filmproducties enige relatie met bètatechniek te leggen. Het aanbod aan wetenschap en techniekcentra en -musea is groot. Er zijn maar liefst 27 musea en centra aangesloten bij de Vereniging van Samenwerkende Centra en musea in wetenschap en techniek (VSC). De bezoekersaantallen van de twee grootste bètatechniek musea bij elkaar, Nemo en Naturalis, zijn sinds 2000 gestegen. Wat betreft de aandacht voor bètatechniek in tijdschriften valt op dat het bereik van ieder tijdschrift op zich is afgenomen. Er zijn echter wel meer bladen gericht op bètatechniek beschikbaar gekomen, waaruit een groeiende belangstelling zou kunnen blijken. Het kan er echter ook op duiden dat een specialisatie naar onderwerp of doelgroep heeft plaatsgevonden, zonder dat het totale bereik groter of kleiner is geworden. Eenduidige gegevens hierover ontbreken.
pagina 112
| Nut, Noodzaak of Nerds?
5 Tussen feiten en fictie: de herkomst van representaties van bèta-techniek 5.1 Inleiding In de voorgaande hoofdstukken van dit rapport werd geconstateerd dat acht van de tien bètawetenschappers, techneuten en medici man is in Het Klokhuis, Willem Wever en Jules Unlimited. Verder kwam naar voren dat ‘niet-witte’ deskundigen nauwelijks te zien zijn en dat bepaalde leeftijdscategorieën deskundigen vaker voorkomen, en dat dit sekse-afhankelijk is. Ook kwamen bepaalde stereotiepe elementen van wetenschappers en techneuten relatief vaak voor, zoals het uiterlijk (kleding, bril, kapsel) en karaktereigenschappen. Verder zagen we hoe bepaalde stereotypen rond bètawetenschappen en techniek gerepliceerd werden, zoals dat het risicovol werk is, dat je er erg slim voor moet zijn, dat het nut van bètawetenschappen en techniek niet altijd even duidelijk is en dat het werk voor eenlingen is. Met een analyse van onder andere het populair-wetenschappelijke tijdschrift ‘Kijk’ constateerden we dat er bovenmatig veel aandacht besteed werd aan astronomie en oorlogstechnieken. Bij het bekijken van ‘Willem Wever’ en ‘Het Klokhuis’ bemerkten we dat beide programma’s sinds 2006 relatief meer aandacht zijn gaan besteden aan bèta en techniek. Ook constateerden we dat bèta en techniek de laatste jaren vaker in negatief daglicht geplaatst worden door bijvoorbeeld destructieve effecten voor mens en milieu te benadrukken. Verder zagen we verschuivingen in de (re)presentatie van de onderwerpen: was er aandacht voor het proces in al zijn complexiteit, of werden vooral de uitkomsten gepresenteerd, en hoe gebeurde dit: sterk vereenvoudigd, gebruikmakend van metaforen en analogieën, en in musea bijvoorbeeld middels de ‘hands on’-methode? Bij al deze keuzes over welke bètawetenschappen en techniek worden afgebeeld, hoe ze worden afgebeeld, en hoe wetenschappers en technici worden afgebeeld, vragen wij ons af hoe deze keuzes tot stand zijn gekomen. Zijn het bewuste keuzes geweest of was het toeval? Zijn de makers van de inhoud van media zich er eigenlijk van bewust dat ze dit soort keuzes maken? Zijn ze zich bewust van de interesses van hun doelgroepen en houden ze daar rekening mee? Weten ze wat de mogelijke effecten kunnen zijn van hun keuzen en staan ze er voor open in de toekomst mogelijk andere keuzes te maken? Doel van het onderzoek in dit hoofdstuk is om na te gaan hoe mediaproducenten tot hun keuzen komen; zoals hun keuzen ten aanzien van welke bèta- en techniek- onderwerpen wel en niet worden behandeld, hun (re)presentatie van bètawetenschappen en techniek als onderwerp en hun (re)presentatie van de deskundigen zelf. Bij de beantwoording van deze vragen houden we rekening met verschillen tussen de media en hun doelgroepen. Ook maken we een onderscheid tussen fictie en non-fictie, zoals dat in ‘Het Klokhuis’ toegepast is bij de sketches enerzijds en de reportages anderzijds. Hier leek hier namelijk een groot verschil tussen te zitten: bij fictie kunnen alle aspecten in scène gezet worden, en ligt aan alle aspecten dus een al dan niet bewuste keuze ten grondslag. We analyseren grotendeels dezelfde media als eerder in dit rapport, namelijk televisie (Het Klokhuis, Willem Wever en Jules Unlimited), tijdschriften (Kijk) en een museum (Nemo). In aanvulling hierop kiezen we voor twee tijdschriften (Girlz! en For Him Magazine (FHM)) waarin bèta en techniek juist niet centraal staan, om te kijken hoe zij er toe komen juist geen bètatechniek onderwerpen te verbeelden. Naast deze non-fictie media, wat we voor het gemak maar even ‘feiten-media’ zullen noemen, kiezen we een aantal voorbeelden van fictie-media die in hoofdstuk twee behandeld werden: de kinderboeken ‘Ik ben Kaat, uitvinder’, ‘Professor Kopstuk’, de strip ‘Suske en Wiske’ en de sketches van ‘Het Klokhuis’. In al deze fictie kijken we naar hoe de hierin voorkomende stereo- en prototypen van wetenschappers en techneuten tot stand zijn gekomen.
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 113
Onderzoeksbenadering en werkwijze We hebben de kwalitatieve benadering gehanteerd, en specifieker: het diepte-interview. Deze benadering is zeer geschikt om complexe mechanismen die bij keuzen komen kijken, aan de oppervlakte te krijgen. We hebben gebruik gemaakt van zogenaamde semi-gestructureerde interviews. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een van te voren opgestelde lijst vragen – de interview guide. Deze bestaat uit een vast gedeelte voor ieder interview en een variabel gedeelte dat afgestemd is op het specifieke ‘medium’ dat het onderwerp van het gesprek vormt. Daarbij zijn de algemene bevindingen tot nu toe uit het rapport als input voor ieder gesprek gebruikt. Voor de media die we in eerdere hoofstukken al geanalyseerd hebben (zijnde KIJK, Willem Wever, Het Klokhuis en Jules Unlimited), hebben we tevens specifieke vragen voorgelegd over de ontwikkelingen van de afgelopen twintig jaar. Na afloop zijn de interviews uitgeschreven en geanalyseerd op voorkomende thema’s. Een belangrijk aandachtspunt bij de analyse en het formuleren van eindconclusies wordt gevormd door advies voor mensen die een ‘genuanceerd’ beeld van wetenschap en techniek willen uitdragen naar het brede publiek, zoals beleidsmakers, creatievellingen, en media producenten.
5.2 Feit-media Allereerst zullen we de feit-media, ook wel infotainment genoemd, behandelen, vervolgens de fictie-media. In de conclusies worden deze met elkaar vergeleken. In dit gedeelte beantwoorden we de drie onderzoeksvragen voor de feit-media. Deze vragen zijn: (1) hoe kwam de mediaproducent tot de onderwerpkeuze van een artikel of item; (2) wanneer het een bèta- of techniekonderwerp betrof, hoe kwam men dan tot de uiteindelijke presentatie van het onderwerp, en, tot slot, (3) hoe besloot men hoe men de techneut of wetenschapper wilde ‘neerzetten’? Een onderliggende vraag is telkens hoe bewust deze keuzes waren: hoe zijn de keuzes tot stand gekomen? Tot slot wordt de vraag beantwoord in hoeverre de verschillende media openstaan voor suggesties om meer of andere representaties van bètatechniek te maken. De vragen worden beantwoord op basis van gesprekken gehouden tussen 9 juni en 2 september 2010 met producenten van de televisieprogramma’s Het klokhuis, Willem Wever, Jules Unlimited en Nieuwslicht, museum NEMO, en de magazines Kijk, For Him Magazine en Girlz! 5.2.1 Onderwerpkeuze Inspiratiebronnen en het ‘zelf’ als referentiepunt Hoe maken mediaproducenten keuzen ten aanzien van het bèta en techniek-onderwerp dat (al dan niet) behandeld wordt? Allereerst moet een keuze binnen het kader van de doelstelling en de formule van het medium vallen. Hierdoor wordt de inspiratie voor een onderwerp gekanaliseerd, zou je kunnen stellen. Dit kader is niet geheel maar toch wel grotendeels statisch door de tijd heen. Hierbij moet gedacht worden aan een leeftijdsdoelgroep, een geslachtsdoelgroep of behandeling van een vast aantal thema’s. Zo is bètawetenschap één van de vier pijlers van Het klokhuis – naast biologie & natuur, kunst & cultuur en de restpijler ‘algemeen’. Dat betekent dat bètawetenschap en techniek elke week één keer aan bod komen. Doel van dit programma is kinderen te informeren en te enthousiasmeren over de wereld om hen heen, aldus de redacteur van de pijler ‘algemeen’. Bij de keuze voor een onderwerp bedienen de mediaproducenten zich van diverse bronnen. Tot de bronnen worden gerekend persberichten, kennisnet en andere, soortgelijke, media. Hier is men al dan niet op geabonneerd, maar ze worden structureel geraadpleegd door de redacteuren. Een derde inspiratiebron bij de keuze van een onderwerp wordt gevormd door de kijkers of lezers. Naar Het Klokhuis kunnen kinderen vragen sturen, deze worden echter niet standaard behandeld in het programma. Middels de post “hou je een beetje bij, wat voor vragen [ze] stellen […] Dus dan kan je een beetje polsen […] wat ze willen weten.”. Het is dus meer een indicator voor wat er leeft onder de kijker. Anders is dat bij Girlz!, Kijk en Willem Wever. Bij deze media behoren de ingezonden vragen tot de formule en vormen een vast onderdeel in de afleveringen en edities. Bij Willem Wever is het overigens niet zo dat de vraag per definitie identiek wordt overgenomen van het kind; hier zijn voorwaarden aan verbonden die hieronder nog aan bod zullen komen.
pagina 114
| Nut, Noodzaak of Nerds?
De opvallend invloedrijke inspiratiebron die ze gemeen hebben is het ‘zelf’. De invloed van de eigen ideeën en meningen van de betreffende redacteur over bètawetenschap en techniek en over de interesses van de doelgroep, is overal aanwezig. De redacteur heeft enerzijds eigen interesses en voorliefdes en anderzijds ‘gebruikt’ hij of zij zichzelf als referentiepunt om in te schatten welk onderwerp de kijkers, lezers of bezoekers interessant vinden. Om een beeld te krijgen van de betrokken redacteuren: hun achtergrond en opleiding is divers. Maar drie van de vijf media die bèta en techniek behandelen, hebben redacteurs of een curator die een bèta-opleiding heeft gevolgd. Zo heeft de wetenschapsen techniek redacteur van Het Klokhuis onder andere sterrenkunde gestudeerd, evenals de Kijk-redacteur. Ook de curator van NEMO, die tevens de proefjes bij Willem Wever uitvoert, heeft een bètastudie gevolgd. De Kijk-redacteur vertelt in dit kader dat hij dan ook “het liefste artikelen over sterrenkunde schrijft”: dit zou dus een verklaring kunnen vormen voor onze analyse in hoofdstuk 4 dat Kijk veel aandacht aan dit onderwerp geeft. De redacteuren van respectievelijk ‘algemene onderwerpen’ en ‘wetenschap en techniek’ van Het Klokhuis stellen eveneens heel letterlijk dat de onderwerpkeuze “afhankelijk is van de eigen interesse”. Het ‘zelf’ is op nog een andere manier bepalend bij de keuze van de onderwerpen: de mediaproducenten schatten de consument in om te kijken of, en welke, bètawetenschappen en technieken onder de onderwerpkeuze kunnen vallen. Het ‘zelf’ wordt hier als ijk- of referentiepunt gebruikt. Alle redacteuren formuleren in het kader van de onderwerpkeuze een variant van “waarvan wij denken dat kinderen het aanspreekt33” of “als we het zelf interessant vinden dan verwachten we dat kinderen het ook interessant vinden”34. Bij het blad Girlz!, dat een meer commerciële formule en bestaansgrond heeft, wordt deze inschatting ook gemaakt, maar bij dit blad is de uitkomst dat de lezeressen nauwelijks of niet geïnteresseerd zijn in bètawetenschappen en/of techniek. De redactie schat in dat deze onderwerpen als “saai”, “niet cool” en “ingewikkeld”35 bestempeld zullen worden door haar lezers. Het zou ook “ver van de belevingswereld van de meiden afstaan”36. Toch leven ook deze lezeressen in een wereld vol techniek. Al de crèmepjes, i-phones, zonnebrillen en kledingstukken bestaan bij gratie van techniek en wetenschap. Volgens het redactielid staan de lezeressen niet stil bij dit feit. Wanneer de wetenschap nu een nieuw stofje zou hebben ontwikkeld dat toegevoegd kan worden aan een crème waarvan de huid profiteert, dan is er kans dat Girlz! magazine dat zal benoemen in het bijbehorende artikel. Girlz! maar ook For Him Magazine (FHM) spelen hiermee op safe. De inschatting (middels het ‘zelf’ van de betreffende redacteur) is dat techniek en wetenschap saai worden gevonden, daarom wordt het vermeden. Maar de producten en resultaten van diezelfde wetenschap en techniek worden allerminst vermeden. De bladen staan vol met technische producten, alleen worden ze niet in dat daglicht geplaatst. Al is er wel een voor de hand liggend onderscheid aan te brengen tussen de objecten die Girlz! en die FHM afbeeldt. De eerste beeldt objecten af die te associëren zijn met vrouwelijkheid of meisjesachtig zijn, en de tweede met mannelijkheid. De weerbarstige heersende opvatting is nu dat die mannelijke objecten, zoals een motorfiets, ook eerder met techniek worden geassocieerd dan een bus met hairspray of een roze i-Phone. Het ‘zelf’ wordt ook gebruikt bij de selectie van de ingezonden vragen. Onderwerpen die de interesse van een redacteur niet hebben, lijken niet gekozen te worden. Vooral bij Willem Wever speelt deze selectievorm bij de ingezonden vragen een rol van betekenis. Een onderwerp als dolfijnen heeft geen kans om behandeld te worden in dit programma: “Je krijgt altijd vragen over dolfijnen […] wij zijn een beetje allergisch geworden voor dolfijnen, dus geen dolfijnenvragen”. Naast de betreffende formule, persberichten, lezers- en kijkersvragen en het ‘zelf’ is er tot slot nog een vijfde bron die de onderwerpkeuze mede bepaalt. Alle benaderde redacties gebruiken ook de één of andere vorm van onderzoek, het via 33 34 35 36
Uit interview met A. Crebas, redacteur ‘algemeen’ van Het klokhuis. Uit correspondentie met E. Heinsman, redacteur “wetenschap en techniek’ van Het klokhuis. Alle drie de termen uit interview met S. Kaars, chef redactie Girlz! Idem.
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 115
panels of steekproefsgewijs ondervragen van de afnemers van het medium, om te achterhalen wat hun publiek interesseert. De redacties van de televisieprogramma’s en het museum NEMO lijken dit structureler en grondiger te doen dan de drie (commerciële) magazines. Desalniettemin zeggen bijna alle redactieleden nauwelijks of geen vertrouwen in dit soort onderzoekjes te hebben, of dit middel slechts te gebruiken om de kracht van de eigen inschatting al dan niet te bevestigen. Al met al kun je stellen dat de formule het kader aangeeft van de onderwerpen die gekozen worden, dat andere media en lezers- en kijkvragen wel wat invloed kunnen uitoefenen, maar dat het ‘zelf’ van de redacteuren vervolgens doorslaggevend is bij de keuzen die ze maken. Publieksvolger of zelf bepalen? De keuzes voor bepaalde onderwerpen worden bij alle bij dit onderzoek betrokken media afgestemd op het publiek. Als dit niet om commerciële redenen is dan is het om hoge bezoek- of kijkcijfers te behalen. Maar de mate waarin men afstemt, of denkt af te stemmen, op de consument van het medium verschilt. Elk medium kan op grond van het beslissingsproces dat vooraf gaat aan de onderwerpkeuze gelabeld worden als publieksvolger of zelf bepaler. Dit heeft te maken met in welke mate men met de afnemer van het betreffende medium rekening houdt. Dit onderscheid lijkt niet per sé langs de lijnen van commercie en publiek te lopen. Hoe bepalen de verschillende media nu welke onderwerpen ze uitzenden? Bij Het Klokhuis trekt de redactie zich niet veel aan van kijkcijfers: men wil de kijker informeren en enthousiasmeren. Maar de programmamakers willen “absoluut niet als educatief te boek staan” en daarmee “in de schoolhoek gedrukt worden”. Deze allergie voor de educatieve doelstelling kwamen we meer tegen. Het vermoeden bij eindredacteuren is dat jongeren zich in hun vrije tijd niet met schoolse activiteiten willen bezighouden. Wel heeft de redactie van Het Klokhuis een kind-panel dat meerdere keren per jaar uitgezonden afleveringen waardeert. Tegelijkertijd laat de redactie weten van mening te zijn dat de uitkomsten van het panelonderzoek voornamelijk inzichten opleveren over die ‘oude’ afleveringen. Voor de nieuwe afleveringen wordt toch met name vertrouwd op eigen inschattingen om onderwerpen te kiezen. Bij Willem Wever, waar de jonge kijker voor een deel de onderwerpkeuze bepaalt, staat men meer open voor onderwerpen die tot een rage behoren, waarbij de gedachte is dat dat onderwerp ‘dus’ leeft onder de jeugdige kijkers en hun interesse zal hebben. Hierbij is het echter uiteindelijk de redactie die bepaalt welke vragen en onderwerpen interessant genoeg zijn om aandacht aan te besteden. Jules Unlimited bestond uit vijf pijlers: natuur, techniek, wetenschap, sport en avontuur. De onderwerpen moesten “snel, spannend en nieuw” zijn; bijvoorbeeld nog nooit eerder op Nederlandse televisie vertoond. De redactie zegt onderwerpkeuzen niet op kijkcijfers afgestemd te hebben. Bij het nieuwe programma Nieuwslicht37 is het uitgangspunt dat een onderwerp de kijker moet raken, ‘emotioneren”. Dit wordt achteraf gecheckt door zogenaamde minutengrafieken38 en panels te raadplegen. Hiermee probeert men af te stemmen op de kijker. Tegelijkertijd wordt de voorspellende kracht middels de achteraf-inzichten betwijfeld, zoals ook de Klokhuis redactie dat deed. Het beleid van NEMO is duidelijk educatief. Het museum heeft zich de taak gesteld bezoekers een aantal zaken van onze leefwereld bij te brengen. Het ziet wetenschap als een onderdeel van onze cultuur. De keuzes die men maakt gaan uit van een norm: basale natuurkundige verschijnselen als elektriciteit en magnetisme moeten behandeld worden en tot de vaste expositie-installaties horen. Deze selectie is door een medewerker bepaald en wordt als tijdloos beschouwd- dus onafhankelijk van de actualiteiten. Daarnaast worden er wisselende thema’s behandeld. Voor de keuze hiervan wordt 37 Eerste uitzending vond plaats op 14 januari 2010. 38 E en minutengrafiek is een grafisch overzicht van het kijk- en zapgedrag van minuut tot minuut, van een zo representatief mogelijk panel van kijkers in het land. Dit middel is vrij nieuw, en kon bijvoorbeeld niet voor het oudere programma Jules Unlimited gebruikt worden. pagina 116
| Nut, Noodzaak of Nerds?
wellicht iets meer gekeken naar wat de kijker aanspreekt. Hierbij wil men rekening houden met een zo breed mogelijke doelgroep. Het credo is dat meisjes het onderwerp en de presentatie ervan ook aantrekkelijk moeten vinden. Dit impliceert dat jongens het betreffende onderwerp sowieso interessant vinden. FHM beoogt de onderwerpkeuze ‘mainstream’ te houden. De insteek is dat de artikelen ‘luchtig’ van aard moeten zijn. De redactie gaat niet in op de techniek van de behandelde of afgebeelde objecten omdat ze ‘daar maar een klein groepje lezers mee bedient’, ‘tenzij het object overdreven eigenschappen heeft, zoals een grote motorinhoud – waaraan superlatieven verbonden kunnen worden. De heersende gedachte is dat de lezer hier dan wel in geïnteresseerd is. Bij Girlz! wordt de onderwerpkeuze deels bepaald door berichten/brieven van de lezer, deels door andere media, dat wil zeggen: wat behandelen soortgelijke bladen in binnen- en buitenland; wat staat er in de krant; wat komt op televisie? Deels oriënteert Girlz! zich op de lezers middels het houden van lezersonderzoek. Bij Kijk, waar wetenschap en techniek de twee zwaarste vaste pijlers vormen voor mens&maatschappij en geschiedenis, wordt de keuze mede bepaald door wat actueel of ‘hot’ is, hiervoor wordt naar (wetenschappelijke) nieuwsbronnen gekeken en naar andere media. Visualisering en spanning als imperatieven Een zeer bepalend criterium voor het al of niet kiezen voor een onderwerp is de mogelijkheid om het visueel te maken. Dat klinkt logisch daar het om media gaat die gebruik maken van twee- of driedimensionaal beeld, al dan niet bewegend. Maar als een onderwerp enkel een concept is dat verwoord of gedacht kan worden, valt het geheid af. In dit kader somt Roland Postma39 het volgende rijtje voor televisie categorische imperatieven op: voor televisie moet er a) iets gebeuren, b) iets visueel gemaakt kunnen worden en c) een locatie zijn waar het gebeuren plaatsvindt. Het Klokhuis stelt daar verder de eis aan dat een proces van begin tot eind in beeld moet kunnen worden gebracht. Techniek wordt door de mediamakers die dat tot hun pijlers rekenen, beschouwd als zijnde “altijd makkelijk [te visualiseren]: je hebt een ding, en daar is over nagedacht en nu is dat ding er […] dan ga je dat ding gebruiken of zien […]”. Zo zegt de presentator van Nieuwslicht: “De MRI-scan heeft er voor gezorgd dat het vak neuropsychologie behandeld kan worden op televisie –“stofjes, synapsen, noem maar op, dat is te zien met die scans […] dat is geweldig voor televisiemakers”. Het liefst wordt er door elke mediaproducent ook nog de eis gesteld dat er spanning aan te brengen is in het verhaal; het mag “niet te suf” zijn. Dit impliceert dat mediamakers de onderwerpen of stoffig vinden, of het gevaar zien dat de onderwerpen stoffig gebracht worden, en dat het onderwerpen zijn die, als je niet oppast, stoffig overkomen. Als het niet lukt om spanning in het verhaal te krijgen, valt een onderwerp vaak af. Een interessante bevinding van een onderzoekje naar kijkgedrag dat de producenten van Willem Wever uit lieten voeren, is dat jongens een kortere spanningsboog hebben. De producenten kozen er vanaf dat moment voor om visueel aantrekkelijkere onderwerpen te behandelen. Dit kwam neer op het meer doen van proefjes die het –blijkbaar- nodige spektakel met zich mee brachten. Uit de interviews komen verder de volgende middelen nog naar voren die ingezet kunnen worden om spanning toe te voegen: dynamiek -dat kan ook in foto’s worden vastgelegd- vrolijk kleurgebruik, interactiviteit -hands on in het museum-, informeel gedrag, taalgebruik en uiterlijk van iedereen die in beeld of aan het woord komt, en het niet te lang doorgaan op eenzelfde onderwerp. In dit kader heeft Nieuwslicht de presentatie vanuit de studio geschrapt, die ingericht was als een mix van een kantoor, een werkkamer en een bibliotheek. Deze vonden de mediamakers bij nader inzien niet dynamische genoeg en te stoffig. Wat het kleurgebruik betreft is er een onderscheid te maken tussen wat conservatievere en wat progressievere media: de eerste groep volgt het heersende stereotype en kiest donkere kleuren voor de omgeving of achtergrond om mannelijke 39 R oland Postma is eindredacteur bij de VARA en is werkzaam geweest bij Het Klokhuis en Jules Unlimited. Zie ook bijlage met de namen van de geïnterviewden.
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 117
onderwerpen waartoe bètawetenschap of techniek gerekend worden, neer te zetten, en roze of lila voor meisjesachtige onderwerpen. De Girlz! redacteur vertelt dat dit ‘nu eenmaal beter aanslaat’ bij hun doelgroep. Voor een “omwenteling” van de stereotypen zal het blad niet zorgen, is het eigen inzicht. De progressievere samenstellers van de opstellingen bij NEMO hebben gemerkt dat “iets niet roze hoeft te zijn om meisjes aan te spreken”. De presentator van Jules Unlimited en Nieuwslicht stelt dat het brengen van wetenschap op televisie “gewoon onwijs moeilijk blijft”. De onderwerpen zijn moeilijk te begrijpen, waardoor veel uitgelegd moet worden alvorens er aan het visuele toegekomen wordt. De uitleg wil men eigenlijk niet te veel middels het woord laten plaatsvinden, mede omdat de tijd voor een item kort is. Er moet dus voortdurend worden afgewogen hoe diep men op een onderwerp ingaat. 5.2.2 Presentatie van het bèta of techniek-onderwerp Hoe maken mediaproducenten keuzen ten aanzien van de manier waarop bètatechniek gepresenteerd wordt? Er zijn richtlijnen te ontwaren; al zijn de mediaproducenten zich daar niet altijd bewust van. Een terugkerende eis bij de media die standaard wetenschap en techniekonderwerpen behandelen is het op een begrijpelijke wijze te brengen, zonder dat het kinderachtig over komt. Of om met andere woorden van een redacteur te spreken: “een beetje door de knieën, zonder kinderachtig te zijn”. Aan deze eis willen ook de media voldoen die zich juist op kinderen richten. Interessant is dat de mediamakers wederom zichzelf als maatstaf of inschattingsinstrument nemen om te bepalen of een onderwerp begrijpelijk wordt behandeld, en of het niet kinderachtig wordt gebracht. De Kijk-redacteur hoopt de onderwerpen die de redactie kiest op zo’n manier te brengen dat de inhoud de lezer bijblijft. Een neveneffect hiervan is dat de jongens en mannen die het blad lezen de kennis aan kunnen wenden “om hun sociale status te verhogen in gesprekken met andere jongens en mannen”. 5.2.3 Presentatie van de deskundige Hoe maken mediaproducenten keuzen ten aanzien de manier waarop de deskundige (of de presentator die in die rol stapt) gepresenteerd wordt? Camerageniek-zijn is een eis van vooral producenten van bewegende beelden wanneer een deskundige in beeld gebracht wordt. Onder camerageniek-zijn verstaat men de eigenschappen enthousiast kunnen vertellen of uitleggen, ook aan jonge kijkers, en snelheid in woord en daad. Ook moet iemand niet belerend of schools overkomen. Dit heeft weer met die allergie voor schools-over-komen te maken. Bekende Nederlanders zijn onder andere om deze reden gewild om als deskundige voor de camera een onderwerp uit te leggen of voor te doen. Zij zijn aan de camera gewend en hebben ervaring. André Kuipers, de Nederlandse astronaut, werd in dit kader veelvuldig genoemd. Interessant genoeg noemde de voormalige hoofdredacteur M. Punter van de Kijk, die veel onderzoek heeft gedaan onder haar doelgroep, André Kuipers als voorbeeld van iemand die de ‘Kijk-jongens’ juist niet zou aanspreken: ‘Andre Kuipers is voor een dertienjarige een kale man die tussen vader en opa in zit’ (Punter 2003). Camerageniek-zijn lijkt niet af te hangen van het uiterlijk van een persoon. Het maakt dus niet uit of iemand wel of niet een bril draagt, hip of minder hip gekleed gaat, kort of lang is. “Al is er nooit een man met een baard in beeld gekomen bij Jules Unlimited.40 Een aantal makers van de betreffende media zegt te proberen een zo divers mogelijk beeld van deskundigen neer te zetten, door “ook vrouwen, leden van etnische minderheden en jongeren” voor de camera te vragen om uitleg over een bèta- of techniekonderwerp te geven. De jongeren worden overigens ook bewust gevraagd omdat deze “dichter bij de jonge kijkers staan”. Toch wordt het als moeilijk betiteld om deze deskundigen te vinden. Er wordt gezegd dat “ze gewoon minder voor handen zijn, omdat ze er minder zijn”. Ook komt het voor dat er geen direct contact is met een organisatie of instituut en dat er iemand naar voren geschoven wordt, of dat er fotomateriaal met deskundigen aangeleverd wordt, als het om magazines gaat. Dan heeft men het niet voor het kiezen. 40 Uit interview met M. Bentveld, presentator van Jules Unlimited en Nieuwslicht. pagina 118
| Nut, Noodzaak of Nerds?
5.2.4 Ontvankelijkheid voor verzoeken We hebben alle gesproken mediaproducenten41 de vraag voorgelegd of men openstaat voor verzoeken of suggesties voor bètawetenschaps- of techniekonderwerpen. De onderstaande antwoorden lijken grotendeels langs de lijnen van het onderscheid tussen publieke en private ondernemingen te lopen. Tabel 5.1 Ontvankelijkheid mediaproducenten voor toevoegen/anders presenteren bètatechniek Medium
Ontvankelijk
Voorwaarde
Het Klokhuis
ja
-
Willem Wever
ja
-
FHM
ja
zeker als een organisatie ook adverteert in FHM (Defensie doet dit bijvoorbeeld)
Girlz!
niet echt
tenzij het om betaalde advertenties gaat
Kijk
niet echt
tenzij het interessant is voor de lezer, “want eerste drijfveer als onderneming is geld verdienen”.
De reactie van de Kijk-redactie ‘tenzij het interessant is voor de lezer’ roept de vraag op of er geen anderssoortige beïnvloeding mogelijk is dan door rechtstreeks het verzoek hiertoe in te dienen. Zouden er bijvoorbeeld bètatechniek onderwerpen te bedenken zijn die wel binnen het format van de verschillende media past? We legden een onderwerp voor: de deeltjesversneller in Zwitserland. En het blijkt dat wanneer een onderwerp in de formule van het betreffende medium te gieten is, men er open voor staat. Bij het gekozen voorbeeld blijkt dit het geval te zijn, want “het spreekt tot de verbeelding” (het is groot, snel, er is veel geld en prestige mee gemoeid), “er zijn [ook, red.] jonge mensen bij betrokken van beide geslachten”, en “het heeft al redelijk veel aandacht in andere media gekregen”. Verder “simuleert het de oerknal”, “er zijn allerlei superlatieven aan te verbinden”, “het [Europese] project staat zich er op voor dat het de Verenigde Staten voor is”, “er is veel geld mee gemoeid”, “er worden grenzen van het menselijke kennen en kunnen gekruist”, en –interessant genoeg- “bijna geen enkel buitenstaander snapt wat er daadwerkelijk en theoretisch gebeurt”, het is dus met geheimzinnigheid omgeven. Een aantal van de door ons betrokken mediamakers heeft deze wetenschappelijke installatie al behandeld. Girlz! zou het in haar formule kunnen gieten en een “human interest-verhaal neer kunnen zetten: een jonge vrouwelijke wetenschapper die bij het project betrokken is, vertelt over haar ervaringen opgedaan binnen het project”. In dit verhaal komt dan aan de orde hoe ze moest doorzetten, afzien, en eureka-momenten beleefde. Het onderwerp wordt wel pas behandeld “wanneer het een hype is”, dat wil zeggen dat het veel media-aandacht krijgt op dat moment. FHM noemt de deeltjesversneller ‘supervet’ om de redenen dat het uniek is wat daar gebeurt, en dat slechts enkele succesvolle natuurkundigen mee kunnen werken aan het project. Het project wordt geassocieerd met uitverkoren individuen. Dat maakt het volgens de redactie van FHM interessant voor de lezer. In dit medium wordt nog een uitzondering gemaakt voor een bèta- en techniekonderwerp: it’ers die in de game-industrie werken. Deze tak van industrie vormt een uitzondering op het “nerdschap”, werd gezegd, “want IT is suf, maar niet de ontwikkelaars van games”. In dit blad worden spelcomputers regelmatig behandeld.
5.3 Fictie Voor de fictie-media willen we dezelfde vragen beantwoord krijgen; dus hoe kwam men tot de onderwerpkeuze, de presentatie van het onderwerp, en de presentatie van de techneut of wetenschapper? En hoe bewust waren deze keuzes? De vragen worden beantwoord op basis van gesprekken gehouden tussen 9 juni en 2 september 2010 met de illustrator van Professor Kopstuk (Herzen, 2001), de auteur van Ik ben Kaat, uitvinder (Gladdines, 2007), oud-tekenaar van Suske en Wiske, de acteur achter Amito in Willem Wever, en de dramaturg van Het Klokhuis die verantwoordelijk is voor de sketches. 41 J ules Unlimited hebben we hier niet in meegenomen, daar het programma niet meer wordt gemaakt. Nieuwslicht baseert zijn onderwerpen op het nieuws, hierdoor hebben suggesties geen zin; het past niet in de formule.
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 119
5.3.1 Autobiografische elementen –weer het ‘zelf’ als referentie Voor de twee kinderboeken zijn de karakters van de uitvinders voor een zeer groot deel op de auteurs gebaseerd. Bij Professor Kopstuk is het een rechtlijnige, één op één overname; bij Ik ben Kaat, uitvinder (2007) is het een omgekeerde overname, of: tegengesteld autobiografisch. De auteur van Professor Kopstuk was net als de hoofdpersoon een vrij solitair levende man die voornamelijk tussen de boeken zat, driftige werkte, en veel tijd besteedde aan nadenken. Voorts was hij rommelig, gaf hij niet om uiterlijke zaken en stelde hij zichzelf centraal in de wereld. Het geïllustreerde, kale en corpulente, uiterlijk is overigens gebaseerd op de vader van de auteur. De auteur van Ik ben Kaat, uitvinder heeft voor het karakter van Kaat juist een aantal eigenschappen omgedraaid ten opzichte van Illustraties uit de kinderboeken ‘Professor Kopstuk’ van auteur Frank Herzen en zichzelf: het is een meisje, dat ondernemend is, illustrator Anja Pieké (uitgever Zwijsen) en ‘Ik ben Kaat, uitvinder’ van auteur Tim Gladdines en illustrator Doesjka Bramlage technisch inzicht heeft en in eerste instantie een laag empathisch vermogen heeft. De keuze voor het onderwerp is bij beide auteurs op dezelfde manier tot stand gekomen, door vanuit het ‘zelf’ te vertrekken. Bij de één betekende dit uit te gaan van zijn achtergrond in en een passie voor techniek en voor de ander door te vertrekken van een volledig a-technische eigenschap en deze net als een aantal andere eigenschappen diametraal om te keren. Verder vertelt de geestelijk vader van Kaat dat hij voor het vak ‘uitvinder’ gekozen heeft omdat: “als kind heb je vrij weinig middelen om te doen zoals jij het wil. Je moet vooral heel veel. Naar school, en je moet dit, en je moet dat. En je kan lichamelijk en verstandelijk niet veel, je hebt geen macht bijvoorbeeld. En een uitvinder die maakt zijn eigen leven, bij wijze van spreken, die kan alles. Dat is natuurlijk toveren, wat je eigenlijk doet. Dat […] spreekt me daarin aan. En dat je dat zou kunnen worden, later, als beroep, is natuurlijk een aanlokkelijk idee.” Beide auteurs van de kinderboeken hebben in hun verhaal gebruik gemaakt van stereotypen. 5.3.2 Stereotypering en humor Stereotypering blijkt een geliefd en gevleugeld middel voor producenten van fictie waarin wetenschappers en techneuten voorkomen. Dit middel wordt doelbewust in gezet èn er wordt mee ‘gespeeld’. Het doel van het gebruik van stereotypes voor de ‘gehoorde’ mediaproducenten van fictie is tweevoudig. Allen zijn het er over eens dat het duidelijk “communiceert”. Achter elk stereotype zit een beeld, zo wordt gefilosofeerd, en dat beeld roept meteen een hele context aan betekenissen en rollen op. Ze worden ook wel clichés genoemd door de mediamakers. “Clichés zitten in het collectieve geheugen van de mens” in een bepaalde samenleving. “Je leunt [op] en leent van de clichés die er al zijn”. Zodra je er één gebruikt “hoef je minder uit te leggen”, dat neemt dus minder tijd of ruimte in beslag. Een tweede doel van het gebruik van stereotypes is het (aan)brengen van humor. “Humor zit in de herkenbaarheid van de clichés”. Zo is te zien dat Amito in Willem Wever langzaam door de afleveringen heen in de rol van nutty professor gekropen is; deze rol bleek het item, zo zegt hij, “leuk en spannend te maken, sneller ook”. “Het is natuurlijk een overdrijving van een nutty professor, zodat het [personage, red.] herkenbaar is als een professor […].”. Hetzelfde wordt gesteld door de illustrator van Professor Kopstuk wanneer ze zegt dat de auteur van het kinderboek van het karikaturale hield, en het liefst de professor had omhangen met vijftig brillen. In samenspraak werden het er uiteindelijk drie, maar “misschien was vijftig toch krachtiger geweest […] dat maakt misschien toch meer indruk op de jeugd -omdat het gek is”. De geestelijk vader van Kaat stelt in dit kader dat clichés min of meer verplicht zijn wanneer hij zegt “ik krijg daar ook geen energie van, van een uitvinder die zijn huis keurig op orde heeft.” pagina 120
| Nut, Noodzaak of Nerds?
Het aandikken van stereotypen, die van zichzelf al overdreven lijken, is een manier van ‘spelen’ met de stereotypen. Dit “werkt dramatisch heel leuk”, zegt de redacteur ‘algemene items’ van Het Klokhuis. Het werkt nog meer op de lachspieren, is de consensus. Een andere manier van ‘spelen’ met de stereotypen is de omdraaiing ervan. De dramaturg van Het Klokhuis schetst het tot stand komen van de sketches door te vertellen dat “stereotypen en clichés het vertrekpunt vormen, om die vervolgens om te draaien of te bevestigen”. De keuze valt uiteindelijk op “wat het grappigst werkt”. Dit laatste wordt bepaald door de creatieve geesten zelf. Een voorbeeld van een omdraaiing van een stereotype is de in meerdere sketches in het Klokhuis voorkomende ‘geleerde’ Fetze Alsvanouds. Hoewel hij in veel sketches klaagt over hoe hard werken en moeilijk wetenschap is, blijkt wat hij doet feitelijk zeer simpel en ontspannen te gebeuren. Hiermee wordt Foto van de ‘geleerde’ Fetze Alsvanhet stereotype van ‘wetenschap is moeilijk, en slechts weggelegd voor bollebozen’ op zijn kop ouds, die meerdere jaren in sketches van Het Klokhuis voorkwam gezet. Overigens maken het uiterlijk van Fetze, en de plaats waar hij vaak wetenschap bedrijft hem een interessante combinatie van genie (haar, bril, verstrooid), avonturier (altijd tas bij zich, bevindt zich vaak op buitenlocaties) en, zoals de dramaproducent van Het Klokhuis het noemt ‘een sjofele hippie’: “Qua kleding zoeken we een herkenbaar beeld dus dat moet enigszins stereotyp zijn anders komt de grap niet over. Maar binnen het cliché is er veel nuance mogelijk, daar zoeken we altijd naar, dat je wel duidelijk maakt wat voor type je wil tonen, maar wel subtiel, het moet namelijk altijd een levend mens zijn en niet een idee.” Een dergelijk mengsel van elementen van prototypes met nieuwe associaties zou een mogelijkheid kunnen zijn bestaande prototypes te veranderen, al zou het voor het imago van bètatechniek beter zijn als de associaties positiever zijn dan die Fetze Alsvanouds meebrengt. Een omdraaiing van de stereotypen wordt door de betrokken mediamakers niet alleen voor het aanbrengen van een humoristische noot toegepast. De auteur van Ik ben Kaat, uitvinder (2007) liet de uitvinder van allerlei technische apparaten een meisje zijn, “om rolstereotypen te doorbreken”. Dit middel werd zeer bewust toegepast. “We hebben al genoeg prinsessenboeken en getuttel […], Kaat is een meisje omdat een jongen-uitvinder zo voor de hand ligt; er zijn al zoveel rolbevestigende boeken”. Vervolgens heeft de auteur veel minder bezwaren om clichés te gebruiken in het verhaal; “want […] als je dan […] die clichés in een nieuwe setting kan zetten, waar ze nog niet zijn gebruikt, dan zijn het geen clichés, ja dan zijn het wel clichés maar dan hebben ze toch bestaansrecht.” In sommige gevallen is het echter zo dat een stereotiepe wetenschapper in een bepaald verhaal net als de stereotypen en clichés zelf overgeleverd wordt van generatie op generatie, zonder dat het doel en de betekenis hiervan wordt gekend. Oud-tekenaar Paul Geerts wist niet meer te vertellen wat het doel was van het stereotiepe karakter en uiterlijk van professor Barabas in de Suske en Wiske reeks. Hij heeft het figuur “gewoon overgenomen van Willy Vandersteen”. Hij vermoedde wel dat de basis voor Barabas te vinden was in Einstein. Tot slot kunnen we kort stil staan bij de geluiden die een aantal mediaproducenten van fictie laat horen ten aanzien van het schrijven en tekenen voor de kinderdoelgroep. Hoewel de uitgever in de gaten houdt middels redacteuren die er speciaal op toe zien dat er op het juiste niveau wordt gewerkt om er zekerder van te zijn dat het verhaal over komt, heeft een aantal van hen “[…] geen idee of kinderen dat leuk vinden. Geen idee!”42. Het lijkt daarmee een gok. Men krijgt de opdracht taal en tekeningen aan te passen aan het niveau van kinderen, door het aantal woorden per zin, en het aantal lettergrepen en letters te beperken per woord. Bij feit-media is al opgemerkt dat de uitkomsten van onderzoekjes door middel van kind-panels voor bijvoorbeeld Het Klokhuis moeilijk ter harte genomen worden, daar ze veeleer iets over de al gemaakte afleveringen zeggen dan over de nog te maken afleveringen. De uitkomsten zijn lastig te extrapoleren naar de toekomst, zo is de mening. Het ‘produceren’ voor kinderen lijkt al met al gedaan te worden met een redelijke mate van onzekerheid omtrent het juiste communicatieniveau –als ‘het juiste’ al zou bestaan. 42 Uit interview met A. Pieké, illustrator van Professor Kopstuk.
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 121
5.4 Conclusies Doel van dit deel van het onderzoek was om na te gaan hoe mediaproducenten tot hun keuzen komen, zoals hun keuzen ten aanzien van welke bèta- en techniek- onderwerpen wel en niet worden behandeld, hun (re)presentatie van bètawetenschappen en techniek als onderwerp en hun (re)presentatie van de deskundigen zelf. Je zou kunnen denken dat de keuze van de onderwerpen erg afhankelijk is van de financieringsbron van het medium. Van publiek gefinancierde televisieprogramma’s en museum Nemo zou je eerder een educatieve functie verwachten dan van commerciële media. Dat zou betekenen dat deze producenten vooral zelf bepalen wat hun publiek moet leren en ze iets minder geïnteresseerd zijn in precies dat te laten zien wat hun doelgroep het leukst vindt. Tot op zekere hoogte vonden wij dit ook. Televisieprogramma’s als het Klokhuis, Jules Unlimited en Willem Wever (deels) en museum Nemo (deels), lijken minder geïnteresseerd in kijkcijfers, of staan zelfs wantrouwend tegenover onderzoeken onder kijkers (het Klokhuis). Zij werken met een formule waarin ze zich bijvoorbeeld hebben voorgenomen een vaststaande hoeveelheid tijd en aandacht aan bèta techniek te besteden, of waarin ‘originaliteit’ als belangrijkste element wordt gezien. Mogelijk heeft dit te maken met het Stimuleringsfonds Wetenschapsredacteuren dat bestond van 2001 t/m 2004. Het doel ervan was: ‘een duidelijke kwantitatieve en kwalitatieve verbetering in de voor het brede publiek op tv en radio gerealiseerde aandacht voor wetenschap en techniek’. Het fonds financierde het salaris van een wetenschapsredacteur met als doel de omroepen het belang daarvan te laten inzien zodat ze op termijn zelf een dergelijke redacteur aanstellen. Het Klokhuis heeft alle jaren gebruik gemaakt van de regeling, Willem Wever en Jules Unlimited hebben dat voor het eerst gedaan in 2003. Aan de regeling zaten aspecten als het bereik van programma’s, de toename van het aantal items over bètatechniek en de toename van het aantal minuten aandacht voor bètatechniek. (Stichting Weten 2003). Museum Nemo wordt deels vanuit publieksgelden betaald en het museum kan zich het dan ook veroorloven delen van de expositie permanent op te nemen, of hier belangstelling voor is of niet, vanuit het idee dat deze onderwerpen nu eenmaal behandeld moeten worden. Uit de interviews bleek verder dat deze niet-commerciële media er vaker voor open staan bèta techniek op een andere manier te presenteren als dat voor de samenleving van belang blijkt te zijn dan de commerciëlere media. Aan de andere kant is het ook voor niet-commerciële media van belang voldoende kijkers te trekken en hun materiaal op een aantrekkelijke wijze te presenteren. De verschillen met de commerciële media, die hun programma’s moeten bekostigen zonder publieke middelen en enkel via advertentie-inkomsten, zijn dus niet zo groot. Zij lijken meer geïnteresseerd in waar de belangstelling van hun doelgroep naar uit gaat, maar het is de vraag hoe deze belangstelling daadwerkelijk tot uitdrukking komt. Uiteindelijk bleek bij alle media vooral de formule of het format van het medium en het gebruiken van de eigen inzichten van de makers het meest bepalend voor of en hoe er aandacht aan bètatechniek gegeven werd. Desalniettemin is het interessant dat alle populair-wetenschappelijke programma’s van Nederlandse makelij die wij hebben gevonden op de publieke zenders worden uitgezonden. Vooralsnog lijken alle populairwetenschappelijke programma’s van de commerciële omroepen in het buitenland geproduceerd te zijn, zoals Mythbusters, Brainic en The Gadget Show. Mogelijk hangt het samen met de kosten dat Nederlandse commerciële omroepen dergelijke programma’s weliswaar uitzenden, maar (nog) niet zelf produceren. Nader onderzoek zou dit moeten uitwijzen. Hoe weten de producenten van de verschillende media eigenlijk wat hun consument wil? Sommigen pluizen heel precies uit via marketingonderzoek wat interesses van kijkers zijn, gebruiken ‘minutengrafieken’ om precies te bepalen wanneer kijkers wegzappen, anderen gaan vooral af op brieven en andersoortige reacties van lezers. Opvallend vaak oriënteren producenten zich op wat nieuwsmedia en concurrenten voor onderwerpkeuzes en benaderwijzen hanteren. Voor sommige media lijkt daarnaast te gelden dat zij vaker stereotiepe ideeën gebruiken bij het bepalen van wat ‘meiden en jongens nu eenmaal aantrekkelijk vinden’: waar bijvoorbeeld Girlz! vast houdt aan het idee dat meiden graag roze kleuren gebruikt zien, is Nemo bewust van dit idee afgestapt. Vrijwel alle media gebruiken persberichten, kennisnet en pagina 122
| Nut, Noodzaak of Nerds?
andere media om op ideeën voor onderwerpen te komen en vrijwel allemaal gebruiken ze ‘zichzelf’ als inspiratiebron: ze gaan er van uit dat de onderwerpen en aanpak die ze zelf interessant vinden ook wel zullen aanslaan bij de doelgroep. Hier vallen natuurlijk de nodige vraagtekens bij te zetten: in hoeverre lijken producenten van deze media op hun doelgroep? Doordat veel media gebruik maken van een vaste formule: ‘zo doen we dat altijd’, ‘dit werkt’ en doordat media veel naar elkaar kijken in hun keuzes voor onderwerpen en in hun manier van het representeren daarvan, kan gemakkelijk een vorm van conservatisme ontstaan en wordt het moeilijker veranderingen aan te brengen in of en hoe bètatechniek voor het voetlicht wordt gebracht. De keuze voor onderwerpen blijkt verder nog afhankelijk van of het op een manier in beeld te brengen is die bij het medium past. Bij een op jongens gericht tijdschrift als For Him Magazine betekent dit dat het vooral ‘vet’ en ‘groot’ moet zijn en er veel superlatieven bij te noemen moeten zijn. Bij de op mannen gerichte ‘Kijk’ lijkt het mede van belang dat de lezers middels de kennis die ze in het blad opdoen hun status kunnen verhogen bij andere mannen. En bij het op meiden gerichte tijdschrift Girlz! is een onderwerp interessant als het aan een persoonlijk, human interest verhaal voor meiden uit de leeftijd van de doelgroep te koppelen is. Of dit daadwerkelijk de vormen zijn die lezers het meest waarderen is de vraag. Veel van dit soort ‘formule keuzes’ komen voort uit wat redacteuren zelf interessant vinden of uit wat zij menen te weten uit onderzoeken: gebaseerd op stereotypen en op beelden die keer op keer herhaald worden in en door de media. Voor televisie geldt dat onderwerpen visueel aantrekkelijk moeten zijn (dus geen theoretische concepten) en dat het bij voorkeur spannend en in een korte tijd visueel te verbeelden valt, zonder te veel uitleg te gebruiken. Technologie is mogelijk wat makkelijker te verbeelden (er zit een begin en een einde aan, het is een ‘ding’) dan wetenschap. Bij wetenschap wordt vaak bewust gezocht naar manieren om het aantrekkelijk te verbeelden. Zoals we in hoofdstuk 3 al zagen door relatief vaak metaforen en plaatjes te gebruiken, en ook door vaak proefjes te gebruiken om iets toe te lichten: zodat er iets gebeurt. Bij de keuze van de bètatechnici die in beeld worden gebracht geven verschillende producenten aan te streven naar diversiteit: vooral jongere bètatechnici zijn gewild. Dat dit streven deels gelukt is, bleek in hoofdstuk 3. Misschien nog wel belangrijker wordt gevonden dat de bètatechnicus die in beeld wordt gebracht ‘camerageniek’ is: spontaan en bij voorkeur al met de nodige ervaring met camera’s. De locatie waar bètatechniek wordt verbeeld moet vooral niet ‘suf’ zijn: producenten lijken van het idee uit te gaan dat bètatechniek een ‘suf’ imago heeft bij jongeren en doen hun best hier tegenin te gaan. Ook voor tijdschriften gelden dit soort visuele eisen. Voor een museum als Nemo moet het daarnaast interactief, ‘hands on’ te presenteren zijn. Voor alle media geldt dat het niet te moeilijk moet zijn zonder kinderachtig te worden. Het is de vraag of de non-fictie media het meest geschikte instrument vormen om jongeren enthousiast te krijgen voor bèta techniek. Fictie-programma’s zijn mogelijkerwijs meer populair onder jongeren. Daarnaast zou je verwachten dat er bij fictie-media meer ruimte is voor andersoortige verbeeldingen van bètatechniek. Dat roept de vraag op hoe beelden over bètatechniek in de door ons bestudeerde fictie media tot stand komen. Fictie producenten zouden meer vrijheid kunnen hebben in hun verbeelding van bètatechniek dan producenten van non-fictie programma’s: zij hoeven zich immers niets aan te trekken van de beschikbaarheid van cameragenieke wetenschappers en kunnen hun verhalen vormen zoals ze dat willen. Ook blijken zij geen idee te hebben van wat hun kijkers en lezers mogelijk interessant zouden vinden, over het algemeen baseren zij zich vooral op zichzelf en op hun eigen voorkeuren en interesses in het ontwikkelen van hun materiaal. Je zou dus een grote diversiteit aan beelden over wetenschappers, technici en bètatechniek verwachten. Het tegendeel bleek waar. In de fictie-producten waarover wij de makers hebben gesproken, spelen prototypes en stereotypen nog een veel grotere rol dan in de al enigszins op stereotypen bouwende commerciële media. Producenten van fictie laten zich duidelijk beïnvloeden door de beelden zoals die in hoofdstuk 2 zijn besproken en die deel vormen van ons collectief geheugen. Dit heeft met twee factoren te maken: Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 123
herkenbaarheid en humor. Door deze herkenbare beelden te gebruiken kunnen producenten van fictie veel uitleg achterwege laten: een personage dat een bril op heeft, oudere witte man is, woest haar en een baard heeft en die een witte jas aan heeft, is al heel snel een wetenschapper in de perceptie van de kijker. Vervolgens kan de aandacht uit gaan naar het verhaal en krijgt de wetenschapper daarin de soort rol die bij hem past en zoals die bijvoorbeeld is beschreven in hoofdstuk 2. Daarnaast blijkt humor een belangrijke reden om stereotypen over wetenschappers in te zetten. Humor kan daarbij werken door het overdrijven van stereotypen of juist door het tegenovergestelde te verbeelden van de stereotypen. We hebben hier een aantal mooie voorbeelden van gezien in de door ons bekeken fictie. Hoe zouden representaties van bètatechniek en bètatechnici in de media nu veranderd kunnen worden? Dit is afhankelijk van een aantal factoren. Als eerste is het onderscheid fictie/non-fictie media van belang. Fictie media lijken nog het meest gebruik te maken van stereotypen en prototypen. De voortdurende herhalingen van deze beelden hebben er mogelijk voor gezorgd dat de wetenschappers die jongeren in de ‘draw a scientist test’ tekenen erg op elkaar lijken. Toch zijn hier ook mogelijkheden tot verandering. Een aantal series zoals CSI laten varianten op de bekende prototypes zien die mogelijk aantrekkelijker rolmodellen vormen voor jongeren dan de prototypes van het (miskende) genie of de nerd die we in sommige Nederlandse fictie media tegen komen. Voor non-fictie media hangt de mogelijkheid tot verandering deels af van de financiering van deze programma’s: met publieke gelden gesubsidieerde media bleken eerder bereid tot wijzingen dan commerciële media. Daarnaast is de mogelijkheid tot verandering waarschijnlijk ook afhankelijk van het antwoord op de vraag hoe ze aan hun representaties van bètatechniek komen. Hoewel sommige programma-makers onderzoek doen onder hun doelgroep, of vragen van hun publiek gebruiken in de keuze voor bètatechniek onderwerpen, baseren zij zich uiteindelijk toch op vaste formules, op ‘hoe ze het altijd doen’, op stereotype ideeën die ze hebben over hun doelgroep en vooral op wat zijzelf interessant vinden. Mogelijk is er veel meer interesse voor bètatechniek bij hun publiek dan producenten denken. Commerciële omroepen hebben zeer populaire buitenlandse programma’s met bètatechniek, zowel fictie (Numbers, House, CSI, Bones) als non-fictie (Mythbusters, Brainic, The Gadget Show). Producenten zouden dus aangemoedigd kunnen worden meer onderzoek te doen naar de interesses van hun doelgroep en dit onderzoek serieus te nemen. Daarnaast zou het kunnen helpen als zowel fictie- als non-fictieproducenten zich meer bewust worden van de impliciete beelden die zijzelf hebben over bètatechniek en van welke andere beelden er mogelijk zijn. Tot slot is het interessant om te onderzoeken wie in feite bepaalt welke programma’s uitgezonden worden en met welke ‘formule’ of format programma’s werken. Hoewel ons onderzoek er op lijkt te wijzen dat programmamakers veel vrijheid hebben, zullen programmabazen op televisie en uitgevers voor tijdschriften en boeken uiteindelijk bepalen welke programma’s, tijdschriften en boeken met welke formule uiteindelijk aan het publiek worden aangeboden.
pagina 124
| Nut, Noodzaak of Nerds?
6 Conclusies Hoe staat het met de representatie van bètawetenschappers en technici, en van bèta en techniek in de Nederlandse media? Worden er prototypes van bètatechnici gebruikt in de media, en/of stereotiepe beelden over het beroepsveld bètawetenschap en techniek? Wat is de herkomst van deze beelden en waarom zien we sommige beelden steeds weer terug? Zijn hierin veranderingen opgetreden in Nederlandse populaire televisieprogramma’s met een wetenschappelijke insteek (1989 -2009)? Welke samenhang is te zien tussen deze veranderende beelden en de ontwikkelingen in de maatschappij ten aanzien van de studiekeuzes en beroepen in dezelfde periode? En op welke manier zouden deze beelden in de media veranderd kunnen worden? Al deze vragen worden in de verschillende hoofdstukken en deelconclusies van dit rapport beantwoord. In de eindconclusies van dit rapport vervallen we niet te veel in herhaling, maar gaan we vooral in op de kernvraag achter dit rapport: wat zijn de mogelijke effecten van hoe bètatechniek en bètatechnici in beeld worden gebracht?
Ontwikkelingen door de tijd In het grootste deel van de door ons onderzochte periode daalde het relatieve aandeel van scholieren die bètatechniek kozen en het aandeel bètatechniek studenten en werknemers. Deze daling had vooral te maken met de relatief grotere groei van het aantal scholieren, studenten en werknemers in andere richtingen en arbeidssectoren en betrof niet zo zeer een absolute daling. Daarnaast zijn er tekenen dat het aandeel bètatechniek scholieren in een aantal schooltypes sinds een paar jaar aan het stijgen is. Een belangrijke verklaring voor het eerst dalen en het nu stijgen van het aantal scholieren en studenten bètatechniek lijkt overheidsbeleid te zijn. Maatregelen als het verlengen van de studieduur voor bètatechniek studenten, het zichtbaar maken en herindelen van combinatieopleidingen als technische opleidingen en het verplicht maken van het volgen van bètatechniek vakken voor een populaire opleiding als geneeskunde lijken geleid te hebben tot een stijgende trend in het aantal bètatechniek scholieren en studenten. We vonden dus een samenhang tussen overheidsbeleid en belangstelling in de maatschappij voor bètatechniek zoals dat tot uitdrukking komt in de keuze voor bètatechniek voor het (toekomstige) beroep. Wat het effect is van beelden van bètatechniek in de media op carrière keuzes, is veel moeilijker aan te tonen. Wel hebben we gekeken naar de samenhang tussen beelden van bètatechniek en interesse voor deze beelden in de samenleving. Om deze vraag te beantwoorden hebben we naar verschillende elementen van beelden van bètatechniek gekeken: naar hoeveel aanbod er van deze beelden is, naar welke soorten bètatechniek werden verbeeld, naar hoe positief of negatief het werd afgebeeld en naar hoeveel aandacht er voor bètatechniek is in de publieke ruimte in Nederland. De belangstelling van de Nederlandse bevolking voor bètatechniek komt mede tot uitdrukking in hoeveel interesse zij hadden in bijvoorbeeld televisieprogramma’s met bètatechniek als thema. Hierbij viel op dat oplagen van kranten en tijdschriften in de afgelopen twintig jaar daalden, die van de Kijk halveerde zelfs. Tegelijkertijd hebben Nederlanders in de afgelopen twintig jaar een veelzijdiger media-aanbod van bètawetenschappen en techniek gekregen: er kwamen meer soorten magazines, meer televisieprogramma’s en meer musea die zich richtten op bètatechniek, en NRC Handelsblad vergrootte haar wetenschapsredactie. Of het uiteindelijke netto resultaat nu was dat Nederlanders meer of minder media met als thema bètatechniek consumeerden, is hierdoor moeilijk te zeggen. Wel is het opmerkelijk dat de kijkdichtheid en het behandelen van bètawetenschappen en techniek thema’s in het op jongere kinderen gerichte programma Willem Wever een omgekeerd verband vertoonde. Naarmate er meer bètatechniek thema’s behandeld werden, daalde de kijkdichtheid. Bij de Kijk en het op oudere jongeren gerichte Jules Unlimited steeg de oplage juist als er meer aandacht aan bètatechniek werd besteed. Dit lijkt er op te wijzen dat jongere kinderen minder belangstelling hebben voor bètatechniek dan jongeren, maar mogelijkerwijs is dit ook toeval: uit andere onderzoeken blijkt dat het juist kinderen zijn die veel belangstelling hebben voor bètatechniek (Bras-Klapwijk et al 2005).
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 125
Vonden wij samenhang tussen de aandacht van publiek voor bètatechniek en voor de soort bètatechniek die in beeld werd gebracht? De aandacht voor sommige bètatechniek-gebieden lijkt in de loop van de jaren stabiel gebleven en voor andere bètatechniek-sectoren lijkt deze veranderd. Welke sector hoeveel aandacht kreeg, bleek verschillend te zijn per soort medium en doelgroep waarop deze zich richtte. Uit het vierde hoofdstuk, en vooral uit de bestudering van de thema’s in de wetenschapsbijlagen van het NRC Handelsblad, bleek dat natuurkunde en astronomie in alle jaren op ongeveer evenveel aandacht konden rekenen. Ook in de in hoofdstuk 3 bestudeerde televisieprogramma’s gericht op jongeren en in de Kijk bleek lucht- en ruimtevaarttechniek relatief veel voor te komen en was er weinig variatie in hoeveel aandacht hiervoor was, wat mogelijk samenhangt met het feit dat één van de redacteuren zelf een studie in deze richting voltooid had. Hoewel het aantal jongeren dat een opleiding in deze richting kiest niet erg groot is, blijft ook dit aantal stabiel. Maar of er een rechtstreeks verband is tussen de aandacht voor astronomie in tijdschriften en de keuze van een groepje jongeren om een studie in deze richting te kiezen is de vraag. In de Kijk kwam het onderwerp oorlogstechniek regelmatig terug, een thema dat in de op jongeren gerichte televisieprogramma’s vrijwel volledig afwezig was. In deze programma’s kwamen daarentegen wel vaak technische wetenschappen, natuurkunde, biologie en geneeskunde voor, en technieken als elektrotechniek, mechanica en autotechniek. Het is de vraag of deze verschillen te verklaren zijn door een daadwerkelijk verschil in interesse tussen de doelgroepen van enerzijds de Kijk en anderzijds kinder- en jongerenprogramma’s, of dat het hier alleen een inschattingsverschil van de makers van deze media betreft. De aandacht voor een aantal andere onderwerpen verschoof juist door de tijd heen. In de drie bestudeerde televisieprogramma’s die zich op kinderen en jongeren richten (Willem Wever, Het Klokhuis, Jules Unlimited) nam de aandacht voor items over technische wetenschappen in de loop van de tijd af, terwijl items over geneeskunde en biologie juist vaker te zien waren. Mogelijkerwijs komt dit doordat er de laatste jaren veel interessante wetenschappelijke ontwikkelingen op biomedisch gebied zijn geweest, zoals gentechnologie. Maar ook verschuivingen in aandacht voor deze thema’s in de maatschappij of door de doelgroepen van deze programma’s kan een verklaring zijn. Uit de analyses in het vierde hoofdstuk van dit rapport bleek dat meteorologie meer aandacht kreeg in de jaren negentig dan daarna. Gezien de hausse aan aandacht voor de opwarming van de aarde van de laatste jaren, is deze geringere aandacht voor meteorologie interessant te noemen. Na de eeuwwisseling kwam er juist meer aandacht voor natuurkunde (in Kijk) en in het algemeen voor computers. Deze aandacht voor computers vonden we ook terug in de analyse van de televisieprogramma’s (hoofdstuk 3). Dit is uiteraard zeer goed te verklaren vanuit de enorme opkomst van de computer in de maatschappij. Eerder is het opvallend te noemen dat de computer nog relatief weinig (in 25% van de gevallen) samen met bèta’s en technici in beeld werd gebracht: er zullen tegenwoordig weinig wetenschappers zijn die hun werk zonder computer verrichten. Wat het effect van deze verschuivingen is op het publiek is niet duidelijk, al zijn de biomedische studies de afgelopen jaren wel flink gegroeid. Twee trends met betrekking tot de toon van de presentatie van bètatechnische items lijken elkaar in de afgelopen twintig jaar tegen te spreken. Uit het vierde hoofdstuk van het rapport bleek dat vooral voor en rond de eeuwwisseling het gevaar en de risico’s van bètatechniek een belangrijk thema was in uiteenlopende media. De risico’s van bètatechniek kregen in de periode na de eeuwwisseling minder aandacht. Mogelijkerwijs heeft dit te maken met een algemenere trend van doemdenken rond eeuwwisselingen. Ook zou de toen spelende angst voor de millenniumbug meegespeeld kunnen hebben. Tegelijkertijd bleek uit de analyse van de Kijk dat de toon van de artikelen over bètatechniek in de loop van de tijd negatiever is geworden: de artikelen met een positieve toon over bètatechniek werden allemaal in het eerste decennium aangetroffen, en de negatieve uitschieters voor driekwart in het tweede decennium. Het zou kunnen dat we in de maatschappij, mede door de economische crisis en 9/11, over meerdere onderwerpen negatiever zijn geworden. Ook zou het kunnen dat de opkomst van het broeikasgas-thema tot een kritischer houding ten opzichte van bètatechniek heeft geleid. Opnieuw is het effect van deze trends op de interesse van het publiek voor bètatechniek niet eenduidig. pagina 126
| Nut, Noodzaak of Nerds?
Voor sommigen zal aandacht voor de risico’s of voor negatieve kanten aan bètatechniek mogelijk een stimulans vormen de ontwikkelingen op dit gebied goed te volgen of zelfs een carrière in deze richting te overwegen, voor anderen zal dit juist een belemmering vormen. In het algemeen kunnen we stellen dat de aandacht voor bètatechniek en vooral voor bètatechnici in de publieke ruimte in Nederland in de afgelopen twintig jaar onveranderd klein is gebleven. Hoewel Nederland relatief veel grote bètatechnici heeft voortgebracht, met vele Nobelprijswinnaars, zoals recentelijk nog Andre Geim voor natuurkunde, en andere vormen van erkenning, is hiervan weinig zichtbaar in de publieke ruimte. Alleen op postzegels werden bètatechnici relatief vaak afgebeeld. Ze worden weinig vernoemd in bijvoorbeeld scholen en op bankbiljetten. Ook in Nederlandse film- en documentaire producties komt bètatechniek amper voor, zelfs niet op de achtergrond. Naslagwerken naar beroemde bètatechnici bestaan in Nederland slechts sinds zeer kort en er zijn vrijwel geen (auto) biografieën van Nederlandse bètatechnici beschikbaar, waar het publiek kennelijk ook maar geringe belangstelling voor heeft. In vergelijking met andere beroemde Nederlanders komen bètatechnici in Nederland ergens in de middenmoot van ‘beroemdheid’ uit, onder beroemdheden uit rubrieken als ‘sport’, ‘muziek’, of ‘bestuur’. Kortom: zeker als we het vergelijken met andere landen hebben Nederlanders relatief weinig kennis over en waardering voor bètatechnici: bètatechnici lijken zelden als ‘held’ of rolmodel gezien te worden. Volgens een hoge functionaris bij het Duitse technologiebedrijf Siemens zou juist de waardering voor bètatechnici vergroot moeten worden om bètatechniek aantrekkelijker te maken voor jongeren: als zij meer de status van popster kunnen krijgen in onze samenleving kan het beroep van bètatechnicus aantrekkelijker worden (Becker 2009).
Op welke manier worden bèta en techniek gerepresenteerd? Met betrekking tot de representatie van en stereotypen over de sector bètatechniek blijkt dat het voor beroepskeuzes van jongeren van belang kan zijn of bètatechniek wordt afgebeeld als iets wat nuttig, noodzakelijk of nutteloos is, en of het gepresenteerd wordt als een discipline die heel moeilijk is en waarvoor je heel slim moet zijn. Uit een analyse van tekeningen die kinderen en jongeren maken van bètawetenschappers en technici (‘Draw A Scientist’-testen) kunnen we afleiden dat zij bètatechniek relatief vaak afbeelden als iets wat risicovol is. Hoe wordt bètatechniek in de door ons bestudeerde media gepresenteerd? In het tweede hoofdstuk zien we dat meerdere prototypes wetenschappers niet noodzakelijkerwijs het algemeen nut voor de samenleving voor ogen hebben met hun werk. Ook uit de analyses in hoofdstuk 3 blijkt dat het nut van bètatechniek lang niet altijd duidelijk wordt gemaakt. In slechts 34% van de onderzochte items in televisieprogramma’s voor jongeren werd bètatechniek gepresenteerd als maatschappelijk nuttig. Ook het economische nut van bètatechniek werd maar zelden benadrukt. Bètatechniek werd echter wel vaak verbonden met risico’s en gevaar voor de samenleving. Bij de prototypes en in de Kijk-analyses komt dit bijvoorbeeld naar voren in een uiting van angst voor te grote afhankelijkheid van technologie, voor bètatechniek die niet meer onder controle te houden is of voor wetenschappers die het gebruiken voor hun eigen (kwade) bedoelingen. Bij de televisieprogramma’s voor jongeren werd in maar liefst 41% van de onderzochte items bètatechniek als risicovol gepresenteerd. Daarnaast werd bètatechniek in de Kijk vaak als kostbaar gepresenteerd, een thema dat in televisieprogramma’s voor jongeren amper aan bod kwam. Dit zou te maken kunnen hebben met een verschil in doelgroepeninschatting door de makers: volwassenen zijn mogelijk meer dan jongeren geïnteresseerd in kosten en aantallen. Overigens vonden we ook in fictie vrijwel geen aandacht voor het kostenaspect: bètatechnici kunnen in fictie media als films en stripalbums over schier onuitputtelijke bronnen beschikken. Volgens de meeste door ons gevonden prototypes van bètawetenschappers en technici is het werk dat zij doen typisch iets voor einzelgängers, vooral in fictie troffen wij dit erg vaak aan. Dit was minder extreem het geval in de jongerenprogramma’s. Desalniettemin werd ook in jongeren- en kinderprogramma’s het werk van de wetenschapper in Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 127
de helft van de gevallen als individueel werk gepresenteerd, terwijl veel wetenschappelijk werk samenwerking impliceert in de één of andere vorm. Zelfs medici, die hun werk vrijwel volledig in teamverband verrichten, werden in de jongerenprogramma’s in 35% van de gevallen als individueel werkend verbeeld. De tot dusver besproken dimensies bleken in de afgelopen twintig jaar weinig wijzigingen te hebben ondergaan: de stereotiepe beelden rond bètatechniek zijn kennelijk vrij stabiel. Eén stereotiep beeld rond bètatechniek was wel veranderd (zie hoofdstuk 3): in populair-wetenschappelijke programma’s voor jongeren werd meer en meer getracht bètatechniek begrijpelijk te maken. Zo werd er in de afgelopen twintig jaar in toenemende mate gebruik gemaakt van schematische weergaven en metaforen of herkenbare gebruiksvoorwerpen om duidelijk te maken wat er bedoeld wordt. Uit interviews met media-producenten (hoofdstuk 5) bleek dat vooral televisieproducenten hieraan veel waarde hechtten. Zij worstelden met niet te educatief en niet te kinderachtig overkomen, zonder dat het saai of onbegrijpelijk zou worden voor de jongere kijkers. Ook Verhoeven vond in zijn onderzoek naar representatie van medici in televisieprogramma in de afgelopen veertig jaar dat steeds meer geprobeerd wordt medische kennis begrijpelijker en alledaagser te maken, in zijn geval bij programma’s voor volwassenen (Verhoeven 2005). Wat zijn de mogelijke effecten van deze representatie van bètatechniek? Ieder van deze dimensies of elementen van bètatechniek kan de sector meer of minder aantrekkelijk maken voor bepaalde groepen jongeren. Zo blijkt het gepercipieerde maatschappelijk nut van een beroep voor bepaalde groepen jongeren een belangrijke motivator om dat beroep te kiezen (Schein 1987; Klapwijk en Rommes 2009). Ook uit internationaal vergelijkend onderzoek bleek het lagere gepercipieerde nut van bètatechniek in meer ontwikkelde landen een belangrijke verklaring te kunnen bieden voor de mindere populariteit van bètatechnische beroepen in deze landen dan in landen waar bètatechniek als cruciaal gezien wordt voor de ontwikkeling van dat land (Schreiner en Sjoberg 2004; Schreiner en Sjoberg 2005). Zeker voor vrouwen lijkt het gepercipieerde maatschappelijk nut van een beroep een belangrijke motivator om dat beroep te willen uitoefenen, iets wat in eerder onderzoek wel het ‘lady Di syndrome’ is genoemd (Klapwijk en Rommes 2009; Rommes 2010). Een manier om het (praktische) nut van bètatechniek zichtbaarder te maken en zo de aantrekkelijkheid voor jongeren te vergroten, is door bètatechnische opleidingen te combineren met andere richtingen, zoals design & technologie, of technologie & sport: de vooral onder meiden populaire snijvlakopleidingen. Europees onderzoek onder jongeren laat namelijk zien dat jongeren bètatechniek over het algemeen niet zien als een richting die erg nuttig is, die status heeft of waar geld in te verdienen valt (Rommes en Schönberger 2009). Hoewel de perceptie van bètatechniek als ‘moeilijk’, iets waarvoor je ‘heel slim’ moet zijn, voor sommige leerlingen een stimulans of uitdaging zal vormen om een beroep in deze richting te ambiëren (zie bijvoorbeeld Schein 1987), zal deze zelfde perceptie de beroepsgroep juist minder aantrekkelijk maken voor de meeste leerlingen (Sagebiel et al. 2009). Zeker voor leerlingen die een gebrek aan zelfvertrouwen in bètatechniek hebben, onder wie zich opnieuw veel meisjes bevinden (Langen en Vierke 2009), kan deze perceptie de bètatechnische sector minder aantrekkelijk maken. Op dezelfde manier lijkt teamwerk of het ‘werken met mensen’ voor veel meisjes en een aantal jongens een aantrekkelijk element van beroepen (Rasmussen 1997). Als bètatechniek vooral als individueel werk wordt gepresenteerd, zoals momenteel gebeurt, kan dit de sector minder aantrekkelijk maken. De andere genoemde dimensies, zoals de perceptie van bètatechniek als ‘gevaarlijk’ of ‘risicovol’, als iets wat kostbaar is en als iets wat zich buiten, op een kantoor of bijvoorbeeld in een laboratorium afspeelt, kan voor sommige leerlingen wel en voor anderen juist niet als stimulans werken om het te kiezen.
Welke prototypes van bètawetenschappers en technici domineerden? Prototypes van bètawetenschappers en technici vormen een belangrijke factor die de beroepskeuzes van jongeren kan beïnvloeden, waarbij niet alleen wat ze doen, maar ook wie ze zijn en hoe ze er uit zien van groot belang lijkt voor pagina 128
| Nut, Noodzaak of Nerds?
jongeren (Hannover and Kessels 2004). Uit de ‘Draw A Scientist’-testen blijkt dat het beeld domineert van de wetenschapper als blanke man met warrig haar, een bril en onmodieuze kleding of een laboratoriumjas. Dit beeld is voor veel jongens en de meeste meiden onaantrekkelijk (Rommes 2010). Het is de vraag waar dit beeld van de stereotiepe wetenschapper vandaan komt. Bij de bestudering van populair-wetenschappelijke programma’s voor jongeren (hoofdstuk 3), blijkt het uiterlijk van de in deze programma’s getoonde deskundigen vrijwel niet aan deze stereotiepe kenmerken te voldoen. Hooguit vonden we dat deskundigen in de afgelopen twintig jaar vaker met een laboratoriumjas worden gerepresenteerd en dat vooral medici relatief vaak een bril dragen (terwijl de jongeren juist de wetenschapper relatief vaak met een bril tekenden). Ook werd de deskundige in programma’s niet afgebeeld als verstrooide zonderling die alleen op zijn kamer te werk gaat: een beeld dat wel bij de jongeren domineerde. Van ongeveer de helft van de deskundigen werd duidelijk dat zij voor hun werk met anderen samenwerkten. De analyse van fictie, zoals kinderboeken, films en stripalbums in hoofdstuk 2 laat zien dat we hier wel veel elementen vinden van de stereotiepe wetenschapper. Volgens producenten van fictie in hoofdstuk 5 zitten hier twee belangrijke redenen achter: door prototypes te gebruiken zijn de karakters in de verhalen veel herkenbaarder voor de kijkers en lezers en door prototypes en stereotypen te gebruiken en in veel gevallen uit te vergroten, of ze juist om te keren, wordt een humoristisch effect verkregen. De stereotiepe elementen die hiervoor het meest gebruikt worden: de witte, verstrooide, geniale, geobsedeerde, eenzame, soms miskende, bebrilde oudere man met veel haar, komen het dichtst in de buurt van ons prototype van het ‘genie’ of eventueel ‘het miskende genie’. Het ‘genie’ komt, opvallend genoeg, misschien nog wel het meest in de buurt van de door kinderen getekende voorbeelden van ‘een wetenschapper’. Het zou goed kunnen dat fictie als kinderboeken, stripalbums en films de belangrijkste oorsprong vormen voor de prototypes van wetenschappers die kinderen hebben. Er is echter één belangrijk verschil tussen de door ons gevonden prototypes in fictie en de beelden die jongeren ervan hebben: in de media krijgt het prototype van het genie veel status en respect, terwijl jongeren zelden status toekennen aan het beroep van wetenschapper. Als we kijken naar wat het werk van bètawetenschappers en technici daadwerkelijk inhoudt, dan komt dat misschien wel het dichtst bij de in hoofdstuk 2 beschreven prototypes van de twijfelaar en de puzzelaar. Juist deze prototypes hebben we relatief weinig aangetroffen in de non-fictie media gericht op de jeugd. In de op jongeren gerichte televisieprogramma’s wordt er vrijwel nooit gesproken over bètawetenschappen en techniek in termen van twijfel en discussie of toevallige bevindingen, noch wordt er veel uitgeweid over wetenschappelijke processen en ontwerpprocessen. Bètawetenschappers en technici zelf zullen ook de neiging hebben deze aspecten van hun werk minder zichtbaar te maken: om geld te genereren voor meer onderzoek en om status en erkenning te krijgen is het van belang zo ‘hard’ mogelijke uitspraken te doen en veel nadruk te leggen op de (mogelijke) uitkomsten (Callon 1986; Latour 1993). Dat er in de constructie van die feiten veel twijfel- en keuze momenten zijn geweest, maakt geen deel uit van hoe wetenschap zich wil presenteren, zeker niet als zij hoopt geld binnen te halen van potentiële geldschieters (Lente, 2006). Ook voor de media is dit een minder interessant aspect van de wetenschap: journalisten zijn er vaak op uit zo stellig mogelijke uitspraken aan wetenschappers te ontlokken. Ook populair-wetenschappelijke publicaties en –programma’s en fictie producenten houden van afgeronde verhalen, met een aantrekkelijk begin en einde en duidelijke antwoorden. Dit gebrek aan representaties van de twijfelaar en puzzelaar, aan hoe het proces van bètatechniek verloopt, kan ertoe bijdragen dat bètatechniek gezien wordt als moeilijk, magisch, als maar voor enkelen toegankelijk, als niet iets wat ‘gewone’ mensen kunnen doen. De (voorlichtings)folders van bètatechnische opleidingen die we bestudeerd hebben laten zien dat ook opleidingen zelf een bijdrage leveren aan dit beeld van de bètatechnici als uitzonderlijk slim. Zoals al eerder werd geconcludeerd maakt dit beeld van bètatechniek de sector minder aantrekkelijk als carrièreoptie voor grote groepen jongeren. Overigens hebben we in fictie wel veel voorbeelden van het prototype van de puzzelaar gevonden: daar waar de puzzelaar-wetenschapper wordt gecombineerd met de detective.
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 129
Uit onderzoek naar de self-to-prototype matching theorie is gebleken dat het geslacht van de prototypes een belangrijk element vormt, en, voegen wij daaraan toe, ook de etniciteit zou van belang kunnen zijn (Hannover and Kessels 2004; Rommes et al. 2007). Immers, als er een groter verschil is tussen het prototype en het ‘zelf’ zal dat er minder snel toe leiden dat er een keus gemaakt wordt in de richting van het prototype. Als er meer vrouwelijke en allochtone rolmodellen in de media te zien zijn, mag verwacht worden dat meer vrouwen en allochtone jongeren zichzelf als bètawetenschappers en technici kunnen zien. Wat dat betreft is het jammer dat alle door ons in de media gevonden prototypes wit en vrijwel allemaal mannelijk zijn. In de door ons onderzochte fictie media voldeden de bètawetenschappers bijna allemaal aan alle klassieke stereotypen over wetenschappers. In de enkele uitzonderingsgevallen die we vonden, betrof het een omkering van de stereotypen, waarmee een humoristisch effect werd beoogd. Doordat het hier dan opnieuw vaak extremen betrof, mogen we verwachten dat dit de bestaande prototypes van wetenschappers niet zal hebben ondermijnd. Volgens onderzoek naar het communiceren over bètatechniek met jongeren is de beste manier van het veranderen van het imago van bètatechniek het via kleine stappen toevoegen van positieve en nieuwe associaties aan bètatechniek. Een totale omkering van de bestaande stereotypen blijkt juist niet het gewenste effect te hebben (Nes 2004). In de populair-wetenschappelijke programma’s die we bestudeerd hebben, kwam wel meer variatie van rolmodellen voor. Zo waren enkele van de in de programma’s gepresenteerde deskundigen van allochtone afkomst. Producenten van dit soort programma’s zeggen het ook belangrijk te vinden diversiteit aan te brengen in de experts die voorkomen in hun programma. Desalniettemin vonden we ook in de populair-wetenschappelijke televisieprogramma’s veel (gender) stereotiepe beelden. Acht van de tien bètawetenschappers en technici in de bestudeerde programma’s was een man. Wel is het aandeel vrouwelijke deskundigen in de loop der jaren licht gestegen. Deze vrouwelijke deskundigen op televisie zijn echter over het algemeen jonger dan de mannelijke deskundigen en houden zich minder dan mannen met kennis op een ‘hoger niveau’ bezig. Ze zijn vaker te zien als deskundigen die wetenschappelijke kennis in de praktijk toepassen en als medicus in de praktijk. Mannen komen vaker voor als deskundige op een hoger werk- en denkniveau, en als techneut. Logischerwijs zijn er dan ook meer mannelijke dan vrouwelijke deskundigen te zien met gereedschap, werkbanken en technische apparaten, en worden vrouwen vaker met reageerbuisjes afgebeeld. Ditzelfde beeld wordt gereproduceerd als we kijken naar de presentatoren van de bestudeerde televisieprogramma’s. Mannelijke presentatoren zijn relatief gezien vaker betrokken bij items over technische wetenschappen zoals elektrotechniek en autotechniek, vrouwen meer bij items over revalidatietechniek en geneeskunde. Analoog hieraan zijn er in Willem Wever meer jongens dan meisjes die een vraag stellen over technische wetenschappen en over lucht- en ruimtevaarttechniek. Hoewel deze representaties deels overeenkomen met de verschillen in opleidingsvoorkeuren van mannen en vrouwen (mannen kiezen vaker technische richtingen) houden deze representaties bestaande verschillen (mede) in stand. Dit roept de vraag op welke belangen mediaproducenten hebben bij het op de ene of andere manier representeren van bètatechniek, bètawetenschappers en technici. Hoe besluiten zij welke representaties van bètatechnici zij kiezen?
Mogelijkheden tot verandering? Sommige prototypes gaan ver terug in het verleden en zijn diepgeworteld in de culturele canon en in ons collectieve geheugen. Andere blijken iets minder diepe wortels te hebben, zoals het prototype van de nerd of de puzzelaar. Deze ‘jongere’ prototypes zijn mogelijkerwijs nog aan wat meer verandering onderhevig. Zo lijkt het er op dat de nerd in fictie van de verstotene steeds meer de rol van held gaat vervullen. Veruit de meeste stereotypen rond bètatechniek zijn echter hardnekkig en lijken weinig te veranderen, ook al zijn de mensen en praktijken waarvan zij afstammen al lang geleden verdwenen. Kennelijk vervullen zij een belangrijke taak in de media.
pagina 130
| Nut, Noodzaak of Nerds?
Producenten van alle genres media zullen er belang bij hebben inhoud te produceren die bij de doelgroep aansluit, zodat zij voldoende kijkers- oplage- en bezoekersaantallen halen. Voor makers van fictie programma’s zal het belang van het maken van een aantrekkelijk verhaal domineren, iets wat soms makkelijker gaat als bepaalde publieksverwachtingen (bijvoorbeeld over hoe bètawetenschappers en technici zich gedragen) uit komen. Stereo- en prototypes over wetenschap en over bètatechnici zijn in fictie dan ook vaak sterk aanwezig. Zij vervullen een belangrijke functie in de verhaallijn, als held, helper, antagonist of humoristische noot. Uit interviews bleek dat de makers van deze fictie zich vaak bewust zijn van het feit dat zij zich baseren op stereo- en prototypes en dat dat voor hen juist een manier is om hun verhalen herkenbaarheid en humor te geven. Of dit daadwerkelijk zo werkt voor de doelgroep waarvoor zij hun fictie produceren is de vraag, producenten zelf zeggen hier geen idee van te hebben en ze gaan dit ook niet na door onderzoek. De effecten van deze stereotypes en prototypes op bijvoorbeeld kijkers naar fictie-televisie programma’s is echter groot. Gerbner liet bijvoorbeeld zien dat wetenschappers in fictie vaker negatief worden verbeeld dan andere beroepsgroepen en dat mensen die veel van deze beelden communiceren negatiever over wetenschappers en wetenschap denken dan zij die hier minder van communiceren (Gerbner 1987). Alleen de consumptie van non-fictief wetenschapsmateriaal (denk aan de Kijk) zorgde dat kijkers iets minder negatief werden over wetenschappers, al bleef het fictie-consumptie effect sterk. Voor makers van non-fictie programma’s zal de aantrekkelijkheid van het programma ook een grote rol spelen. Daarnaast zullen zij echter ook als doel hebben het verhaal zo waarheidsgetrouw mogelijk te maken. Mogelijkerwijs is dit een verklaring voor de minder stereotiepe representatie van bètawetenschappers en technici in non-fictie programma’s. De makers van non-fictie zijn zich lang niet altijd bewust van stereo- en prototypen rond bètatechniek, noch kiezen zij er bewust voor deze te repliceren of te versterken. Desalniettemin gebruiken zij een aantal stereotypen, bijvoorbeeld om de verbeelding van bètatechniek aantrekkelijker te maken, door te focussen op risico’s, ontploffingen, virtuoze waarden van bètatechniek en visueel aantrekkelijke plaatjes als van laboratoria met opgezette dieren en borrelende buisjes. Hoe kunnen we deze stereotiepe beelden over bètawetenschap en techniek en over bètatechnici veranderen? De beantwoording van deze vraag is afhankelijk van hoe deze beelden tot stand komen. Bij fictie media zal het bijvoorbeeld lastig zijn ze te veranderen. Makers hiervan baseren zich bewust op bestaande beelden en repliceren deze om bepaalde verhaal-effecten te bereiken. Bij non-fictie media is dit mogelijk anders. Sommige media producten vervullen ook een min of meer educatieve functie in het openbaar domein en over het algemeen staan de producenten hiervan ook meer open voor wijzigingen in representatie van bètatechniek. Sommige van de producenten proberen zelfs al bewust te zoeken naar diverse representaties van bètawetenschappers. Hun belangrijkste belemmering lijkt te zijn dat ze deze, naar eigen zeggen, moeilijk kunnen vinden. Verschillende media-producenten zeggen zich in hun representaties te richten op wat hun doelgroep wil en verwacht van ze. Zo denkt een aantal media-producenten dat jongeren en vooral meiden niet geïnteresseerd zijn in bètatechniek. Het is de vraag of dit het geval is. Hoewel veel media-producenten gebruik maken van kleinschalige publieksonderzoeken om te achterhalen wat hun doelgroep interessant vindt, lijken ze zelf weinig waarde te hechten aan de uitkomsten hiervan. In plaats daarvan zijn hun beslissingen ten aanzien van het representeren van bètatechniek voor een belangrijk deel gebaseerd op ‘zichzelf’ en wat zij zelf als interessant ervaren, of op het herhalen van al bestaande formules: ‘zo hebben we het altijd gedaan’. Om hier iets in te veranderen zouden we dus enerzijds kunnen laten zien hoe bètatechniek mogelijk wel in de formule van het betreffende medium past, anderzijds zouden we kunnen kijken of we het ‘zelf’ van de media-producenten kunnen veranderen. Als zij andere, minder stereotiepe manieren kunnen zien waarop bètatechniek gerepresenteerd kunnen worden, zullen ze wellicht meer genegen zijn bètatechniek op een voor jongeren interessante manier te representeren.
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 131
pagina 132
| Nut, Noodzaak of Nerds?
Bibliografie Akrich, M. (1995). User Representations: Practices, Methods and Sociology. Managing Technology in Society, The Approach of Constructive Technology Assessment. A. Rip, T. J. Misa en J. Schot. London/New York, Pinter Publishers: 167-184. Balchin, J. (2004). Quantum sprongen: 100 wetenschappers die de wereld hebben veranderd. Rijswijk, Elmar. Bas, J. de (2007). Wereldberoemd in Nederland. Wie is wie in de 20ste eeuw? Uitgeverij Aspekt. Basalla, G. (1976). Pop science: the depiction of science in popular culture. Science and its Public. G. Holton en W. Blanpied. Dordrecht, D. Reidel. Becker, F. S. (2009). Are young people lazy, blind or misguided? Motivation conference Wuppertal. Berg, K. van de, M. de Lange, H. Westerhof, A. L. Loos en R. R. Braam (2003). Wetenschaps- en techniek-communicatie in kengetallen. Een eerste exercitie. Amsterdam, Stichting Weten. Boerrigter, R. (2003). Respons, Mededelingen van het Meertens Instituut 6. Document beschikbaar op www.naamkunde. nl en www.allesoverstraatnamen.nl Brandhof. A. van den. (2007). Postzegel gewijd aan natuurkundige. Bras-Klapwijk, R. M., I. van Damme, A. van Galen-Derks, A. Mast, E. Rommes, P. van Schie en H. Snijders (2005). Begin bij het Kind. Techniek als Menselijk Ontwerp; nieuwe opleidings- en loopbaanroutes voor jongeren. R. M. Bras-Klapwijk. Den Haag, STT/Beweton: 64-109. Broek, A. van den en R. Voeten (2002). Wisselstroom – een analyse van de bèta-instroom in het wetenschappelijk onderwijs in de periode 1980-2000. Den Haag, SDU. Browne, J. (2009). Looking at Darwin: Portraits and the making of an icon. Isis 100: 542-570. Bulck, J. van den en K. Beullens (2007). The Relationship between Docu Soap Exposure and Adolescents’ Career Aspirations. European Journal of Communication. 22(3): 355-366. Callon, M. (1986). Some elements of a sociology of translation: domestication of the scallops and the fishermen of St Brieuc Bay. Power, Action and Belief; A New Sociology of Knowledge? J. Law. London/Boston, Routledge & Kegan Paul. 32: 196-233. Chambers, D. W. (1983). Stereotypic Images of the Scientist: The Draw-A-Scientist Test. Science Education. 67(2): 255-265. Cohen, J. en N. Tal-Or (2010). Understanding audience involvement: Conceptualizing and manipulating identification and transportation. Elsevier. 38: 402-418. Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 133
Dell’Aira, R. en F. Hoekstra (2002). Faustius: een geschiedenis van Faust in Nederland. Zaltbommel, Europese Bibliotheek. Eccles, J. S., B. Barber en D. Jozefowicz (1999). Linking Gender to Educational, Occupational, and Recreational Choices: Applying the Eccles et al. Model of Achievement-Related Choices. Sexism and stereotypes in modern society: the gender science of Janet Taylor Spence. W. B. Swann. Washington DC, American Psychological Association: 153-189. Elasmar, M., K. Hasegawa en M. Brain (1999). The portrayal of women in US prime time television. Journal of Broadcasting and Electronic Media 43(1), 20-34. 43(1): 20-34. Erkelens. M.C.(2004). Wetenschappers op postzegels. Museum voor Communicatie Farndon, J., A. Woolf, A. Rooney en L. Gogerly (2005). De grote wetenschappers. London, Arcturus Publishing. Finson, K. D. (2003). Applicability of the DAST-C to the images of scientists drawn by students of different racial groups. journal of elmentary science education. 15(1): 15-26. Flicker, E. (2003). Between brains and breasts – women scientists in fiction film: On the marginalization and sexualization of scientific competence. Public Understanding of Science. 12: 307-318. Fralick, B., J. Kearn, S. Thompson en J. Lyons (2008). How middle schoolers draw engineers and scientists. Science education technology. 18: 60 - 73. Frayling, C. (2005). Mad, bad and dangerous? The scientist and the cinema. London, Reaktion Books. Gerbner, G. (1987). Science on television: how it affecs public conceptions. Issues in Science and technology: 109-115. Gorp, B. Van (2007). The constructionist approach to framing: Bringing culture back in. Journal of Communication. 57: 60-78. Graaf, D. de, B. Hof en C. van Klaveren (2009). De diverse loopbanen van bèta’s – Bèta-loopbaanmonitor 2008. PlatformPocket 10. Den Haag, Platform Bèta Techniek Hamer, R., E. Frinking en E. Horlings (2005). Stimulating Science and Technology in Higher Education; An international comparison of policy measures and their effectiveness, RAND coperation. Hannover, B. en U. Kessels (2004). Self-to-prototype matching as a strategy for making academic choices. Why high school students do not like math and science. Learning and instruction. 14: 51-67. Haran, J., J. Kitzinger, M. McNeil en K. O’Riordan (2008). Human Cloning in the Media; From science fiction to science practice. London en New York, Routledge. Haynes, R., D. (1994). From Faust to Strangelove. Representations of the Scientist in Western Literature. Baltimore en London, John Hopkins University Press.
pagina 134
| Nut, Noodzaak of Nerds?
Herzig, R. M. (2005). Suffering for science: Reason and sacrifice in modern America. New Brunswick, NJ, Rutgers University Press. Hitchcock, S. T. (2007). Frankenstein: A cultural history. New York, W.W. Norton. Husu, L. en L. Taino (2004). Representation of women scientists in Finnish printed media: top researchers, multi-talents and experts. Proceedings of the Conference on Language, Politeness and Gender: The Pragmatic Roots, Helsinki. Kessels, U. (2005). Fitting into the stereotype: How gender-stereotyped perceptions of prototypic peers relate to liking for school subjects. European Journal of Psychology of Education. 20(3): 309-323. Kitzinger, J., J. Haran, M. Chimba en T. Boyce (2008). Role models in the media: An exploration of the views and expierences of women in science, engineering and technology. UKRC Research Report Series, UK Resource Centre for Women in Science, Engineering and Technology (UKRC). Klapwijk, R. and E. Rommes (2009). Career orientation of secondary school students (m/f) in the Netherlands. International Journal of Technology and Design Education. 19: 403-418. Kortbeek, L. (1998). Zeehelden en Nobelprijswinnaars. Waar blijven de postzegels met beroemde vrouwen? Lover 1, maart 1998 Langen, A. van (2005). Unequal Participation in Mathermatics and Science Education. Sociale Wetenschappen. Nijmegen, Radboud University Nijmegen. Langen, A. van (2007). Meisjes in havo/vwo en de keuze voor bètatechnisch onderwijs. In: Grip, A. de en Smits, W. (Eds.) Technotipcs II – essays over onderwijs en arbeidsmarkt voor bètatechnici. Den Haag, Platform Bèta Techniek. Langen, A. van en H. Vierke (2009). Wat bepaalt de keuze voor een natuurprofiel? De invloed van de leerling, de school, de ouders en de peergroup. Den Haag, Platform Bèta Techniek. Langen, A. van en H. Vierke (2010). Van leerjaar 3 naar leerjaar 4 in een natuurprofiel – Onderzoek onder leerlingen in havo en vwo en hun bètadocenten. PlatformPocket 22. Den Haag, Platform Bèta Techniek. Latour, B. (1993). We have never been modern. Harvard, Harvaster Wheatsheaf. Lente, H. van (2006). Prospective Structures of Science and Science Policy. Innovation, Science, and Institutional Change: A Research Handbook. J. Hage en M. Meeuw. Oxford, Oxford University Press: 369-390. Loon, J. van (2002). Cultivating Risks: paradoxes in the work of Ulrich Beck. Risk and Technological Culture. Towards a Sociology of Virulence. London, Routledge: 19-44. Louter, P. , P. van Eikeren, M. Thomassen en S. Vrielink (2009). Techniek in Limburg. PlatformPocket 12. Den Haag, Platform Bèta Techniek.
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 135
McGilligan, P. (2003). Alfred Hitchcock: A life in darkness and light. Chichester. UK, Wiley & Sons. Meadows, J. (1997). Geschiedenis van de wetenschap: samengevat in de spectaculaire levens van twaalf geleerden. Beek: Uniepers Abcoude. Mercer, P. (2008). Cattle farms lure Australia women. BBC News. Sydney:. Michel, L. P. en B. Pelka (2004). „Die Darstellung von Berufen im Fernsehen und ihre Auswirkungen auf die Berufswahl - Ergebnisse einer Pilotstudie: Dream jobs for all? Representation of jobs on TV and consequences for job choices - results of a pilot study. MMB-Trendmonitor. MMB Institut für Medien- und Kompetenzforschung. Nes, R. van (2004) Communiceren met jongeren over wetenschap en techniek. Amsterdam, Stichting Weten. Niedenthal, P. M., N. Cantor en J. F. Kihlstrom (1985). Prototype matching: a strategy for social decision making. Journal of Personal and Social Psychology 48(3): 575-584. Pacey, A. (1983). The Culture of Technology. Cambridge, MIT Press. Pacey, A. (1999). Meaning in Technology. Cambridge/London, MIT Press. Propp, V. J. (1958). Morphology of the folktale. Bloomington, Indiana University. Punter, M. (2004) Jongerencommunicatie via ‘de bladen’; de KIJK-aanpak, Amsterdam, Stichting Weten. Rasmussen, B. (1997). Girls and Computer Science: ‘It’s not me. I’m not Interested in Sitting Behind a Machine all day.’. Women, Work and Computerization; Spinning a Web from Past to Future, Bonn, Springer. Regester, M. en J. Larkin (2008). Risk issues and crisis management in public relations: A casebook of best practice. London, Kogan Page. ROA (2008). Arbeidsmarktprognoses 2007-2012: Trends en cijfers in bètatechniek. PlatformPocket 6. Den Haag, Platform Bèta Techniek ROA (2010). De arbeidsmarkt voor bètatechnici: een vooruit en een terugblik. PlatformPocket 23. Den Haag, Platform Bèta Techniek Rommes, E., G. Overbeek, R. Scholte, R. Engels en R. de Kemp (2007). ’I’m not interested in computers’, Gender-based occupational choices of teenagers. Information, Communication & Society. 10(3): 299-319. Rommes, E. en M. Schönberger (2009). Report WP 4 Motivation. Wuppertal, EU Coordinated Action Motivation. Rommes, E. W. M. (2010). Heteronormativity Revisited; Teenagers Educational Choices, Sexuality and Soaps. Gender, IT and sites of learning. S. Booth, S. Goodman en G. Kirkup, IG Publisher.
pagina 136
| Nut, Noodzaak of Nerds?
Sagebiel, F., C. Alemany, J. Dahmen, B.Davidson, A. Godfroy-Genin, G. Kolvekova, C. Pinault, E. Rommes, M. Schönberger, A. Thaler, N. Urbancíková en C. Wächter (2009). How to change stereotypical images of science, engineering & technology? Results and conclusions form the European Project MOTIVATION Soziale Technik - Zeitschrift für sozial- und umweltverträgliche Technikgestaltung. 4: 17-19. Sark, Y. van en M. den Hartog (2004). Jongeren en wetenschaps- en techniekcommunicatie. Een overzicht in kerncijfers. Amsterdam, Stichting Weten. Schein, E. H. (1987). Individuals and careers. Handbook of Organizational Behavior. J. W. Lorsch. Englewood Cliffs, NJ, Prentice-Hall: 155-171. Schreiner, C. en S. Sjoberg (2004). Sowing the seeds of rose., University of Oslo. Faculty of education.: 120. Schreiner, C. en S. Sjoberg (2005). Science education and young people’s identity construction. Two mutually incompatible projects? Nordic studies in science education: 17. Schummer, J. (2007). Historical roots of the ‘mad scientist’: Chemists in nineteenth-century literature. The public image of chemistry. J. Schummer, B. Bensaude-Vincent en B. van Tiggelen. Singapore, World Scientific: 37-79. Platform Bèta Techniek. (2009). Facts & Figures 2009. Den Haag Schummer, J. en T. I. Spector (2007). The visual image of chemistry: Perspectives from the history of art and science. The public image of chemistry. J. Schummer, B. Bensaude-Vincent en B. van Tiggelen. Singapore, World Scientific: 213-257. Shapin, S. (1990). The mind is its own place: Science and solitude in seventeenth-century England. Science in context. 4(1): 191-218. She, H. C. (1995). Elementary and Middle School Students’ Image of Science and Scientists Related to Current Science Textbooks in Taiwan. Journal of Science Education and Technology. 4(4): 283-294. Signorielli, N. en S. Kahlenberg (2001). Television’s world of work in the nineties. Journal of Broadcasting & Electronic Media. 45(1): 4-22. Steinke, J. (2005). Portrayals of Female Scientists and Engineers in Popular Film. Science Communication. 27(1): 27-63. Technomonitor 2008 (2008). Den Haag, Platform Bèta Techniek. Technomonitor 2010 (2010). Den Haag, Platform Bèta Techniek. Thomas, J. A., Pedersen, J.E., en Finson, K. (2001). Validating the Draw- A- Science- Teacher- Test Checklist (DASTT-C): Exploring mental models and teacher beliefs. Journal of Science Teacher Education. 12(3): 295 -310 Verhoeven, P. (2005). Stuivertje-wisselen. Over de plaats van wetenschap en journalistiek in medische televisieprogramma’s in Nederland tussen 1961 en 2000. Amsterdam, UAE.
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 137
Vrede. D.K. (2000). Postzegelportretten. In: Volkskrant 28-12-2000 Yearley, S. (1992). Green ambivalence about science: legal-rational authority and the scientific legitimation of a social movement. British Journal of Sociology. 43(511-532).
pagina 138
| Nut, Noodzaak of Nerds?
Geciteerde primaire bronnen Internet http://televisieseries.com. http://nl.wikipedia.org/wiki/Lijst_van_personen_op_postzegels_van_Nederland www.allesoverstraatnamen.nl www.kb.nl/dossiers/nobel/nobel.html www.cultuurwijzer.nl www.iconenvandepost.nl www.kennislink.nl www.naamkunde.net www.imdb.com (the internet movie database).
Interviews Niek Barendsen, dramaturg van Het Klohuis. emailcorrespondentie augustus 2010 – oktober 2010 Leonore van Beem, marketing en communicatie NEMO. email correspondentie september 2009 Menno Bentveld, presentator Jules Unlimited en Nieuwslicht. 31 augustus 2010 Astrid Crebas, redactie Het Klokhuis. 24 augustus 2010 Paul Geerts, tekenaar van Suske en Wiske. 30 juni 2010 Tim Gladdines, auteur Ik ben Kaat, uitvinder (2007). 3 september 2010 Amito Haarhuis van NEMO, tevens betrokken bij de Willem Wever programma’s. 23 juni 2010 Edda Heinsman, redactie Wetenschap en Techniek Het Klokhuis. email correspondentie augustus 2010 – september 2010 Ali Hurink, samensteller / redactie Willem Wever. 9 juni 2010 Stefanie Kaars, chef redactie Girlz! 7 juli 2010 Jean Paul Keulen, redactie Kijk. 7 juli 2010
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 139
Anja Pieké, illustrator Professor Kopstuk (2001). 26 augustus 2010 Roland Postma, eindredacteur Jules Unlimited en Het klokhuis Hendrik Spiering, chef redactie wetenschappen NRC Handelsblad, correspondentie juli 2009 Veen Magazines, anonieme medewerker, juli 2009 Pascal Vugts, redacteur van For Him Magazine (FHM). 29 juni 2010
Tijdschriften (1990-2009). Kijk. Hoofddorp, Sanoma Uitgevers Groep. (2009). Wetenschap in beeld. Kopenhagen, Bonnier Publications International AS: 50. (2009). Explore. Amersfoort, Bèta Publishers b.v.: 2, 56, 87. (2009). EOS, Uitgeverij Cascade NV: 19, 86. (2009). Scientific American. Antwerpen, Uitgeverij Cascade NV: 6-8. (2009). Quest. Diemen, G+J Uitgevers.
Film Apted, M. (1988). Gorilla’s in the mist. Verenigde Staten. Bakker, M. and R. Blom. Beeld en geluid. Archieven. from http://archieven.beeldengeluid.nl/. Cameron, J. (1984). The Terminator. Verenigde Staten. Chiang, L. (2008). Kindernet. from http://www.kindernet.com/. Fincher, D. (2010). The social network. Verenigde Staten. Harlin, R. (1999). Deep blue sea. Verenigde Staten. Wachowski, A. and L. Wachowski. (1999). The Matrix. Verenigde Staten. Young, T. (1962). Dr. No. Verenigde Staten. Zemeckis, R. (1985). Back to the future. Verenigde Staten. Zemeckis, R. (1997). Contact. Verenigde Staten. pagina 140
| Nut, Noodzaak of Nerds?
Jeugdliteratuur Brussel, T. van en Berg, W. van den. (1997). Professor Knap en zijn super-auto. Alkmaar: Kluitman Gladdines, T. (2007). Ik ben Kaat!! Uitvinder. Haarlem, Gottmer. Herzen, F. (2001). Professor Kopstuk. Tilburg, Zwijsen. Nesbø, J. (2007). Dr. Proktor’s schetenpoeder. Rotterdam, Lemniscaat. Rompa, B. (2008). Otto en de slakmobiel. Hasselt, Clavis. Rowling, J. K. (1997). Harry Potter en de steen der wijzen. Amsterdam, De Harmonie. Rowling, J. K. (1998). Harry Potter en de geheime kamer. Amsterdam, De Harmonie. Snedden, R. and K. Engels (2001). Elektriciteit en magnetisme, Ars Scribendi. Toonder, M. (1966). De trullenhoedster. Bommelboek. Amsterdam, De Bezige Bij: 104, 117.
(Studie)voorlichtingsmateriaal (1993). Advertentie voor bèta’s. Universiteit Utrecht. Utrecht. (2000). Advertentie. TU Delft. Delft. (1993). Publireportage. Universiteit Utrecht.
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 141
pagina 142
| Nut, Noodzaak of Nerds?
Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 143
pagina 144
| Nut, Noodzaak of Nerds?
Reeds verschenen: PlatformPockets ➀ Loopbanen in de bètatechniek 2007 Wendy Smits en Inge Sieben ➁ Arbeidsmarkt voor gediplomeerde bètatechnische schoolverlaters Andries de Grip Timo Huijgen Christoph Meng ➂ Inventariserend onderzoek havo-didactiek voor bèta- en techniekonderwijs Margot Oomens ➃ Het onderbenutte bètatalent van HAVO-leerlingen Annemarie van Langen Hermann Vierke ➄ Makelen & Schakelen: Netwerkanalyse Universum Programma Bram Kaashoek Rob Bilderbeek Guido Ongena Robbin te Velde ➅ Arbeidsmarktprognoses 2007-2012: Trends en cijfers in bètatechniek Raymond Montizaan Andries de Grip ➆ Loopbanen van bèta- en techniekleraren Onderzoek onder afgestudeerden van de lerarenopleiding 1970-2006 Ruud van der Aa Bart van Hulst ➇ Loopbaanleren en -begeleiden in het hbo Marinka Kuijpers Frans Meijers ➈ De betekenis van internationale mobiliteit en allochtone bètatechnici voor de Nederlandse arbeidsmarkt Didier Fourage Andries de Grip Jan Sauermann ➉ De diverse loopbanen van bèta’s Djoerd de Graaf Bert Hof Chris van Klaveren 11 Wat bepaalt de keuze voor een natuurprofiel? Annemarie van Langen Hermann Vierke
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
Techniek in Limburg Peter Louter, Pim van Eikeren, Sil Vrielink en Marc Thomassen Techniek in de regio Rotterdam Peter Louter, Pim van Eikeren, Sil Vrielink en Marc Thomassen Techniek in Zuidoost Brabant Peter Louter, Pim van Eikeren, Sil Vrielink en Marc Thomassen Techniek in Twente Peter Louter, Pim van Eikeren, Sil Vrielink en Marc Thomassen Techniek in de regio Amsterdam Peter Louter, Pim van Eikeren, Sil Vrielink en Marc Thomassen Techniek in Arnhem-Nijmegen Peter Louter, Pim van Eikeren, Sil Vrielink en Marc Thomassen Techniek in Haaglanden Peter Louter, Pim van Eikeren, Sil Vrielink en Marc Thomassen Haute Cuisine door Samen Koken Bram Kaashoek, Astrid van den Berg, Rob Bilderbeek, Guido Ongena, Jurgen Verweijen Tien didactische aandachtspunten voor de bètavakken op de havo Rebecca Hamer Een goede start in bètatechniek Jules Warps Froukje Wartenbergh Van leerjaar 3 naar leerjaar 4 in een natuurprofiel Annemarie van Langen Hermann Vierke De arbeidsmarkt voor bètatechnici: vooruit- en terugblik Gerla van Breugel, Frank Cörvers, Arnaud Dupuy, Jesper van Thor Interorganisational networks in the Dutch educational system Bram Kaashoek, Rob Bilderbeek, Rebecca Hamer Vijfdeklassers in een natuurprofiel Annemarie van Langen
U kunt de PlatformPockets bestellen of downloaden op www.platformbetatechniek.nl/platformpockets Els Rommes, Baldwin Van Gorp, Maarten Delwel, Pascale Emons | pagina 145
pagina 146
| Nut, Noodzaak of Nerds?
Lange Voorhout 20 Postbus 556 2501 CN Den Haag T (070) 311 97 11 F (070) 311 97 10
[email protected] www.platformbetatechniek.nl