Universiteit van Amsterdam FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN Amsterdams Instituut voor Maatschappijwetenschappen Opleiding Sociologie
Normaal of Probleem Beleidsbepalers, professionals en lokale media over het hangjongerenprobleem
Master Thesis Sociologie
Thomas van Gaal Studentnummer: 0332275 30 augustus 2009
Begeleiders: Mw. drs. C. Bouw & dhr. Dr. C. Bröer 1
Inhoudsopgave Inleiding
4
Probleemstelling en vraagstelling
5
Opzet en Theorie
6
2. De verschillende dimensies van het hangjongerenprobleem
8
2.1 Overlast als gevolg van beleid
8
2.2 Sociale problemen in een digitaal tijdperk
9
2.3 Erkenning van sociale problemen
11
2.4 De positie van jongeren in de samenleving
12
2.5 De straat als strijdtoneel
15
2.6 Rondhangen en de beperkingen van de (fysieke) omgeving
19
2.7 Het toe-eigenen van de publieke ruimte
22
2.8 De maatschappelijke reacties op jeugdgroepen in de openbare ruimte
25
2.9 Samenvatting en operationalisering van de concepten
27
3. Empirisch onderzoek
31
3.1 Case study
31
3.2 Onderzoeksgegevens
32
3.3 Gegevensverzameling en -analyse
32
3.3.1 Media
33
3.3.2 Beleidsbepalers
34
3.3.3 Professionals
34
4.1 Wie zegt wat in de krant?
37
4.2 Een journalist over de eigen berichtgeving
41
5. Beleidsbepalers over jeugdgroepen op straat
46
5.1 Algemeen (jeugd)beleid en de aandacht voor jongeren op straat
46
2
5.1.1 Jeugd op Straat
47
5.1.2 De bezuinigingen op wijkwelzijn
48
5.2 Beleidsbepalers over jeugd en veiligheid op straat
50
5.2.1 De structuur van aanpak en overleg
51
5.3 Beleidsvorming op ‘tactisch niveau’
52
5.4 Overview van beleid voor jeugdgroepen op straat
58
6. De professionals over jeugdgroepen op straat
61
6.1 Het Jongeren Op Straat overleg (JOS)
61
6.2 Het Jeugd Interventie teams overleg (JIT)
65
6.3 Het Justitieel Casusoverleg (JCJ)
67
6.4 Professionals aan het werk op straat(niveau)
69
6.4.1 Wat is er aan de hand?
69
6.4.2 Wat is de oplossing?
72
6.5 Wat zeggen de verschillende professionals
76
Samenvatting en Conclusie
79
Literatuur
86
Beleidsdocumenten
87
Bijlage 1: Topiclijst
88
3
Inleiding De stad Amersfoort wordt groter en krijgt nieuwe problemen. Sinds de benoeming als groeistad in 1983 is het inwonersaantal gestaag gegroeid van 80.000 tot ruim 140.000 inwoners in 2008. Door grootschalige nieuwbouw ontstond er in Amersfoort een ‘vestigingsoverschot’. Doordat het vooral jonge gezinnen waren die zich vestigden in de stad ontstond er op termijn ook een geboorteoverschot. (Cijfers Onderzoek en Statistiek, Amersfoort). Een deel van de inwoners lijkt hiervan nu de gevolgen te ondervinden. Zij hebben het gevoel dat de leefbaarheid in de stad in het geding komt. Dit blijkt een opinieonderzoek onder 21.000 Nederlanders over problemen met hangjongeren in verschillende Nederlandse steden, uitgevoerd door ÉénVandaag in 2007. Van alle Nederlandse steden ervaren de bewoners van Amersfoort de meeste overlast van hangjongeren: zes procent is verhuisd als gevolg van de overlast en nog eens een kwart denkt erover te vertrekken. Vooral in wijken van na 1990, met veel koopwoningen, vormen lawaai, vernielingen, vervuiling en verbale agressie grote ergernissen. Amersfoort heeft met de wijken Vathorst, Nieuwland, Kattenbroek en Zielhorst vier van deze jonge wijken waar toenemende overlast wordt ervaren. De politie kiest als antwoord hierop voor een hardere aanpak. Boetes en huisbezoeken moeten de overlast verminderen (AD / Amersfoortse Courant, 2 augustus 2007). De gemeente is in Kattenbroek overgegaan tot plaatsing van de ‘mosquito’. Met dit kastje dat ultrasoon geluid maakt worden jongeren ‘weggejaagd’, volwassen horen het geluid niet en hebben er heen last van (AD / Amersfoortse Courant, 6 maart 2008). Met de plannen voor een hang- en ontmoetingsplek voor jong en oud zijn er ook ‘zachte’ maatregelen in ontwikkeling. De ontwikkeling hiervan stuit echter op verzet bij omwonenden die bang zijn voor nog meer overlast (AD / Amersfoortse Courant, 23 juni 2007). Het gedrag van de jongeren wordt in deze berichtgeving omschreven als ‘afwijkend’. De jongeren zijn het probleem en er is weinig aandacht voor de sociale context van het verschijnsel.
Recente berichtgeving over overlast door kindercrèches laat echter ook een andere beoordeling van overlast zien. In Amsterdam klagen omwonenden van kindercrèches bij het Vondelpark over geluidsoverlast door spelende kinderen. Als reactie hierop schelden zij kinderen uit en gooien tijdens de weekenden het schoolplein vol met afval. De sociologen Cas Wouters en Dick Houtman spreken in de berichtgeving over de nieuwe ‘klaagcultuur’ in Nederland. Het gaat om een flinke groep van erg ontevreden mensen die mondiger is geworden en zich niet binnen de fatsoensnormen kan gedragen. De bewoners zijn niet meer in staat de eigen problemen op te lossen en wijzen de overheid aan als oorzaak. Als er vanuit de overheid oplossing uitblijft, slaat de irritatie om in agressie (het Parool, 13januari 2009). In deze discussie worden de klagers als het probleem gezien, het gedrag van deze klagers is ‘niet binnen de fatsoensnormen’. Twee verschillende overlastsituaties met twee verschillende beoordelingen. Wat is hier aan de hand? Het advies van het Centrum voor Criminaliteitsbestrijding en Veiligheid (CCV) aan gemeenten geeft daarvoor een voorzichtige verklaring. Er is volgens het CCV onder Nederlandse burgers meer gevoeligheid gekomen voor het 4
thema ‘jongeren in de publieke ruimte’. Wat in ieder geval deels verklaard kan worden vanuit het idee dat volwassenen moeite hebben met ‘afwijkend’ gedrag van jongeren op straat (CCV 2008: 9 - 10). Het gaat daarbij om gedrag dat niet overeenstemt met wat de volwassen bevolking ‘normaal’ vindt. Ook de Raad voor de Maatschappelijk Ontwikkeling zoekt de oorzaak voor een deel in die richting. De RMO stelt in het rapport Tussen flaneren en schofferen dat de samenleving door een verkeerde bril naar het verschijnsel kijkt. Er bestaat een ongenuanceerd beeld over wat het probleem is, wie de jongeren zijn die het probleem veroorzaken en wat de oorzaak is. Volgens de RMO is het uiteindelijk maar een kleine groep jongeren die problemen veroorzaakt op straat. Bovendien is de diversiteit aan jongeren op straat groot. De oorzaken voor de problematiek moeten dan ook vooral worden gezocht in de sociale context. In de sociale context zoekt de RMO de oorzaken op het niveau van de straat, de instituties en beleid & media. Op deze niveaus vinden interacties plaats die van invloed zijn op het ontstaan en escaleren van conflicten met jongeren. Op het niveau van de straat, microniveau, vinden de rechtstreekse interacties plaats tussen jongeren, omwonenden en professionals (zoals politie en jongerenwerkers) waarin conflicten zich versterken. Door verkeerde interacties kunnen jongeren en omwonenden bevestigd worden in hun gedrag. De veelvuldig ingeroepen politie en jongerenwerkers zijn niet altijd in staat om de conflicten te de-escaleren en er kan een vicieuze cirkel ontstaan. Deze vicieuze cirkel kan ook ontstaan door interacties op mesoniveau, tussen jongeren en instituties. Niet alle jongeren kunnen op een geaccepteerde manier participeren. Gevolg hiervan is dat een deel toevlucht zoekt in de verleidingen op straat en daar overlast veroorzaakt of crimineel gedrag vertoont. Dit wordt door de samenleving niet gezien als zinvol participeren en de door jongeren eigen gemaakte straatcultuur maakt de terugkeer naar ‘geaccepteerde’ vormen van participatie moeilijk. Op macroniveau vinden tot slot de interacties plaats tussen jongeren en de bredere context. De sfeer in media en politiek is van invloed op de manier waarop jongeren en omwonenden met elkaar omgaan. Er is ‘conditionering’ van de relaties tussen jongeren en omwonenden door berichtgeving in de media, uitspraken van politici en opiniemakers en de beelden die mensen elkaar voorspiegelen. Ook hier kan een vicieuze cirkel ontstaan (RMO 2008: 27 – 45).
Probleemstelling en vraagstelling De door de RMO beredeneerde vicieuze cirkels op de verschillende niveaus zijn een concrete uitwerking van de Thomas Theorama. We zien dat de definitie die van een situatie gehanteerd wordt ook zijn werkelijkheid heeft in zijn consequenties. De interpretaties die bestaan over hangjongeren zijn (mede) bepalend voor de wijze waarop er vanuit de samenleving op de sociale situatie wordt gereageerd (Wallace & Wolf, 199: 196-198). De RMO maakt dit concreet en stelt dat de dominante probleemdefinitie ook bepalend is voor de richting waarin men vanuit de overheid naar oplossingen zoekt. Om die reden is het volgens de RMO belangrijk om te analyseren hoe er op verschillende niveaus in de samenleving tegen hangjongeren wordt aangekeken. Dit sluit aan bij een constructivistische benadering van sociale problemen. In deze benadering wordt er van uitgegaan dat sociale problemen 5
sociaal van oorsprong zijn. Gezamenlijk definiëren mensen wat acceptabel is en wat niet door de beugel kan. De twee voorbeelden van overlast waarmee ik mijn verhaal begon zijn daarvan duidelijke voorbeelden. In het geval van peuters worden de klagers als probleem gezien, in het geval van hangjongeren zijn de jongeren, als veroorzakers van de overlast, het probleem. De aandacht die er is voor jeugdgroepen op straat is volgens de RMO vooral negatief geladen. De berichtgeving in kranten, op internet en in de politiek geeft het beeld dat we te maken hebben met een ‘fors’ aantal groepen rondhangende jongeren die overlast veroorzaken voor de omgeving. Deze jongeren gaan bijna niet naar school, hebben geen werk en vormen met hun criminele gedrag een veiligheidsprobleem voor de samenleving. Marokkaanse jongens zijn in dit beeld de noemer voor alle overlast door jeugdgroepen op straat (RMO 2008: 42-45). Volwassenen, (lokale) beleidsmakers, bestuurders en professionals zien jongeren in de openbare ruimte als een overlastgevende categorie. Het overlastvraagstuk wordt daarom primair beschouwd als een probleem van de jongeren. Veel gemeenten kiezen een zero tolerance beleid waarin jongeren als geheel als risicogroep worden gezien. Er is daarin meer aandacht voor het verkennen en opsporen van hinder en er worden harde maatregelen tegen overlast genomen (2008: 11-12). Waar bewoners klagen over jongeren of met ze in conflict komen, spelen er volgens de redenering van de RMO ook andere partijen een rol. Deze partijen verrichten ‘voorwerk’ waardoor de conflicten tussen jongeren en bewoners ontstaan en escaleren. De aandacht van beleidsmakers, professionals en de media voor het verschijnsel heeft een versterkende werking op de probleembeleving en ‘conditioneert’ de relaties tussen jongeren en volwassenen op straat. Het is daarmee interessant om te zoeken hoe door deze partijen het ‘probleem’ wordt gedefinieerd en tot welke ‘oplossingen’ dit leidt. Deze afbakening is ook praktisch gezien noodzakelijk. Het belichten van alle ‘partijen’ is binnen de gestelde onderzoeksperiode niet mogelijk. Het onderzoeken van de probleembeleving van jongeren en volwassenen vraagt om nieuw, en waarschijnlijk ook ander onderzoek. Om de probleemdefinitie van beleidsmakers, professionals en de media te onderzoeken focus ik me op een specifieke stad. Amersfoort is als stad waar volgens het opinieonderzoek van ÉénVandaag - de meeste overlast wordt ervaren door jeugdgroepen een interessante critical case. Het is bovendien een stad waar ik door eerdere werkzaamheden in het maatschappelijk (jeugd)veld eenvoudig toegang kan krijgen tot beleidsmakers, professionals en de media. In mijn onderzoek stel ik de volgende centrale vraag: -
Wat is er volgens beleidsmakers, professionals en media in Amersfoort aan de hand met jongeren in de openbare ruimte en tot welke oplossingen leidt dit?
Opzet en Theorie De centrale vraag geeft een breed scala aan antwoordmogelijkheden. Het is een zeer open vraag die alleen beantwoord kan worden door eerst meer inzicht te verschaffen in de verschillende kanten van het verhaal over overlast van ‘hangjongeren’. Om goed antwoord te kunnen geven op deze vraag bestaat dit 6
onderzoek daarom uit twee delen. In het eerste gedeelte wordt verslag gedaan van literatuuronderzoek naar sociale problemen met jongeren, en in het bijzonder naar sociale problemen met jongeren in de openbare ruimte. In het literatuuronderzoek stel ik de vraag wat er aan de hand is met jongeren in de openbare ruimte. Ik kijk naar de verschillende ‘dimensies’ van het hangjongerenprobleem. Hierbij heb ik geprobeerd de drie niveaus (de straat, de samenleving en de sfeer in beleid en media) zoals omschreven door de RMO verder inzichtelijk te maken. In dit theoretische hoofdstuk verken ik de wetenschappelijke ideeën over sociale problemen met jongeren in de openbare ruimte. Op basis van dit hoofdstuk geef ik meer richting aan de onderliggende deelvragen die beantwoording van de hoofdvraag mogelijk maken. Ik begin het theoretische hoofdstuk met een uitwerking van de processen op het niveau van beleid en media aan de hand van werk van Bröer, De Vries en Emmelkamp (paragraaf 1 en 2). Ik kijk hierbij ook naar de rol die machtsverhoudingen spelen in het ontstaan van sociale probleemdefinities (paragraaf 3). Vervolgens ga ik in op maatschappelijke ontwikkelingen in de samenleving en de daaruit voortvloeiende veranderingen in de (macht)verhoudingen tussen jongeren en de sociale omgeving (paragraaf 4). Dit doe ik aan de hand van werk van De Vries, Emmelkamp, Brinkgreve en Pels. Daarna zoom ik in op het verschijnsel van jongeren in de openbare ruimte en beschrijf ik de straat als ‘strijdtoneel’. Ik kijk naar de betekenis van het rondhangen voor jongeren, de invloed van de fysieke omgeving op het rondhangen, toe-eigening van ruimte door de gebruikers, en de reactie vanuit de samenleving (paragraaf 5-8) Ik maak hierbij vooral gebruik van het werk van Hazekamp, De Jong, Van Ginkel & Deben, Deben & Schuyt en Becker. Op basis van mijn literatuuronderzoek heb ik in de concluderende paragraaf (paragraaf 9) deelvragen geformuleerd voor het empirische gedeelte van mijn onderzoek. In het empirische gedeelte focus ik op de benadering van het hangjongerenprobleem in mijn eigen stad Amersfoort. Binnen deze afgebakende context probeer ik zo een koppeling te maken tussen theorie en praktijk.
7
2. De verschillende dimensies van het hangjongerenprobleem In dit theoretische hoofdstuk probeer ik op basis van literatuur over sociale problemen met jongeren in de openbare ruimte meer inzicht te geven in wat er aan de hand is met jongeren in de openbare ruimte. Welke aspecten kunnen volgens de literatuur een rol spelen in de huidige beleving van overlast door jeugdgroepen op straat. Ik kijk achtereenvolgens naar beleid, media, de samenleving, de straat als ontmoetingsplek, de beperkingen van de fysieke omgeving en tot slot de reactie vanuit de samenleving.
2.1 Overlast als gevolg van beleid Hoe er in het beleid wordt gesproken en gedacht over jongeren, de sfeer in het beleid, speelt volgens de RMO een rol bij het ontstaan en escaleren van conflicten in de openbare ruimte. Door uitspraken van politici en opiniemakers kan de beeldvorming over jeugdgroepen op straat worden beïnvloed. Dit heeft zijn doorwerking in de sociale relaties tussen jongeren en de omgeving. Het wordt uit het advies echter niet helemaal duidelijk hoe de relatie ligt tussen de sfeer op macroniveau en de probleembeleving op straat. Is er in het beleid een negatieve sfeer omdat er gereageerd wordt op een feitelijk probleem, of kan de sfeer in het beleid ook de oorzaak zijn van het probleem? In het proefschrift Overlast door beleid kijkt Christian Bröer aan de hand van de sociaal constructivistische benadering naar de relatie tussen beleid en het ontstaan van sociale problemen. Vanuit deze benadering stelt hij de vraag hoe geluidsoverlast door vliegtuigen ontstaat. Hij verwacht dat grootschalige politieke definitieprocessen inwerken op alledaagse individuele betekenisgeving en dat daarmee persoonlijke problemen sociaal van oorsprong zijn (Bröer, 2006: 9-12). Volgens Bröer kenmerken moderne sociale problemen zich door een sterke beleving van zeer uitgesproken burgers. Deze sterke alledaagse probleemperceptie heeft volgens hem een politieke oorsprong. In een constructivistische benadering zijn sociale problemen wat mensen gezamenlijk als sociale problemen definiëren. Bröer kijkt daarom naar de condities waaronder dit probleembesef bij mensen ontstaat. Volgens het onderzoek ontstaat het ‘denken in bepaalde termen’ in een sociaal proces waarbij mensen van en aan elkaar leren wat overlast is. Deze betekenisgeving ontstaat vaak in politieke processen. Op het niveau van overheidsbeleid worden problemen en oplossingen gedefinieerd. Deze definities scheppen een interpretatief kader waarbinnen zaken problematisch gaan lijken (Bröer, 2006: 14). Bröer beschouwt overlast daarom als een sociaal geconstrueerde betekenis: probleemdefinities van afzonderlijke mensen vinden hun oorsprong in beleidsprocessen. Deze constructivistische benadering veronderstelt dat door maatregelen de probleemdefinitie aan burgers wordt opgedrongen en de probleemperceptie wordt beïnvloed. Burgers geven vervolgens op grond van deze politieke definitie van de situatie betekenis aan hun omgeving (Bröer, 2006: 15-18). Met dit ‘discursieve resonantiemodel’ laat Bröer de relatie zien tussen betekenisgeving in beleidsprocessen en betekenisgeving op persoonlijk niveau. Hij maakt deze processen inzichtelijk door te kijken naar hoe ‘het politieke 8
hinderdiscours weerklinkt in de uitingen van mensen’. Hij kijkt naar (taal)conflicten, dissonanties, die optreden als het dominante politieke discours zich aan mensen opdringt. Uitingen kunnen overeenstemmen met het dominante discours, discursieve cossonantie, deels overeenstemmen en deels afwijken, discursieve dissonantie, en niet overeenkomen, discursieve autonomie (Bröer, 2006: 50-62). Bröer verwacht net als de RMO dat een negatieve sfeer op het interactieniveau van beleid van invloed is op de betekenisgeving van mensen. Volgens Bröer heeft het invoeren van beleidsmaatregelen het doel de probleemperceptie te sturen. Als we op basis van de sociaal constructivistische benadering kijken naar het sociale probleem van hangjongeren kunnen we redeneren dat het verschijnsel alleen een hangjongerenprobleem is voor de omstanders omdat zij het gezamenlijk op die wijze definiëren. Dit ‘denken in termen van’ hangjongeren vindt zijn oorsprong in politieke definitieprocessen en de daaruit voortkomende maatregelen. Op basis daarvan wordt uiting en betekenis gegeven aan de waarneming van jongeren op straat. De beleving komt tot uiting in de taalhandelingen van mensen. Bröer kijkt naar het beleidsdomein als startpunt van sociale problemen. Hij heeft minder aandacht voor de verschillende vormen van media waarmee deze probleemdefinities aan burgers worden overgebracht. De RMO wijst wel expliciet op de rol van de media. Mijn verwachting is dat in deze tijd van digitalisering de media een grote rol spelen. Dit zeg ik onder andere op basis van recente uitlatingen van Rutte in landelijke media over de problemen met hangjongeren in de openbare ruimte in Gouda. Het bericht in Metro had het volgende citaat van Rutte als titel: 'Reljongeren opjagen totdat ze scheel zien' (Metro, 6 oktober 2008). Dit soort uitlatingen van politici in de media laten ook direct de relatie tussen politiek en media zien.
2.2 Sociale problemen in een digitaal tijdperk Hoe en met welke beelden sociale verschijnselen in de media worden belicht is van invloed op de probleembeleving op individueel niveau. De dominantie van televisie in de berichtgeving over sociale verschijnselen heeft gevolgen gehad voor de beleving van deze problemen door burgers. Een historisch perspectief op sociale problemen wijst op deze ontwikkelingen. De Vries geeft in zijn werk Nederland Verandert een overzicht van sociale problemen die de Nederlandse samenleving heeft gekend. Volgens hem zijn sociale problemen veranderd in de ‘sociale aard’ en ‘ernst’ van het probleem, maar ook in de reacties vanuit de samenleving. Door de sociale problemen in de 19e eeuw te vergelijken met de sociale problemen aan het begin van de eenentwintigste eeuw wil hij dit laten zien. In de 19e eeuw ging het voornamelijk om de strijd tussen onderklasse en middenklasse. Deze politieke conflicten werden verzacht door de voorzieningen en mogelijkheden van de democratische verzorgingsstaat. De huidige werking van de verzorgingsstaat geeft volgens De Vries de sociale problemen juist een eigen ‘karakter’, ‘structuur’ en ‘terminologie’ (De Vries 1994: 1-8). Hij herkent hiermee net als Bröer de sturende werking van politieke definitieprocessen. Ook wijst De Vries net als Bröer op de sociale constructie van problemen. Hij spreekt over ‘de metafoor van sociale problemen als dramatische opvoeringen, als sociaal geconstrueerde werkelijkheidsdefinities die alleen in stand kunnen worden 9
gehouden door gezamenlijk toneelspel’. Deze dynamiek heeft zich volgens De Vries in eerste instantie versterkt door de uitbreiding van het kiesrecht en de parlementaire democratie, en in tweede instantie door de opkomst van de massamedia. De massamedia hebben de sociale problemen verder gedramatiseerd. Het resultaat noemt De Vries een benadering van de media die gebaseerd is op de kenmerken van fictie. (noot) Dit lijkt allemaal logisch, aangezien het kiesrecht nieuwe noodzaak heeft gegeven om de beeldvorming van burgers (stemgerechtigden) te sturen. De (massa)media hebben daarvoor nieuwe mogelijkheden geboden. Ruim twintig jaar geleden heeft Hazekamp (1985) al eens onderzoek gedaan naar de betekenis van het rondhangen op straat voor jongeren. Ook hij wees toen al het belang van ‘nieuwswaarde’ voor de media. Er werd toen ook voorbijgegaan aan het gewone doen en laten van jongeren en ‘baldadigheid’ als incident werd zo de noemer om groepen jongeren belichten. De sociale context van het ‘probleem’ ontbreekt. Dit versterkt de neiging om jongeren als overlast te ervaren en te denken in stereotypen van goede- en slechte burgers (Hazekamp 1985: 117-118). We kunnen ons afvragen of er daadwerkelijk iets is veranderd de afgelopen twee decennia. Naast de inhoud van de berichtgeving lijkt dus ook de vorm waarin het wordt aangeboden een rol te spelen. De Vries ziet in de berichtgeving de kenmerken van fictie en de ‘beelden’ die mensen krijgen voorgespiegeld hebben hun uitwerking in de betekenisgeving van simpele alledaagse waarnemingen. In Een veilig avontuur kijkt Emmelkamp vanuit een sociaal geografische benadering naar de gevolgen van deze ‘beelden’. Volgens haar bestaat er een sterke relatie tussen betekenisgeving op persoonlijk niveau en impliciete collectieve interpretatiekaders. Individuen gebruiken concepten om de wereld te benaderen, wat een uitwerking heeft op sociale interacties. Jongeren merken dit in de regulatie van het ‘tijdruimtelijk’ handelen: hoe, waar en wanneer zij mogen rondhangen. Ook Emmelkamp ziet problemen als ‘collectieve sociale creaties’ (Emmelkamp 2006, 36-37). Deze collectieve verbeeldingen worden gecommuniceerd door allerlei vormen van representaties. Representaties zijn alle vormen van geschreven en gesproken tekst, visuele beelden, alledaags gedrag en de gebouwde omgeving. Emmelkamp hanteert twee systemen van representatie. Deze twee systemen verbinden alledaagse objecten, praktijken en personen aan concepten in de gedachten van individuen. Er bestaat een conceptuele kaart (conceptual map) met abstracte (probleem)concepten. Vervolgens worden er tekens (signs), specifieke beelden, ingezet om alledaagse waarnemingen te kunnen verbinden aan de (probleem) concepten. Zo worden waarnemingen op basis van specifieke tekens gekoppeld aan probleemconcepten. Deze tekens bepalen daarmee uiteindelijk de positieve en negatieve associaties. Betekenis is daarmee volgens Emmelkamp relationeel. Haar constructivistische model laat de verwevenheid zien van representaties met de individuele ervaring van mensen en de verbeelde wereld. Toenemende onveiligheidsgevoelens van ouders over hun kinderen kunnen zo leiden tot beperkingen in het handelen van kinderen en jongeren (Emmelkamp, 2006: 38).
De zojuist beschreven processen op het niveau van beleid en media zijn een constructivistische uitwerking van de door de RMO beschreven interacties op macroniveau. Er bestaat consensus over het idee dat definities of beelden de
10
individuele beleving van sociale situaties kunnen beïnvloeden. Bröer ziet de oorsprong van sociale problemen in politieke definitieprocessen. Taalhandelingen en (beleids)maatregelen dringen de probleemdefinitie aan burgers op. Ook De Vries ziet deze werking en wijst op de huidige structuur van onze democratische verzorgingsstaat. Hierdoor krijgen sociale probleem een eigen structuur, karakter en terminologie. De media hebben sociale problemen verder gedramatiseerd. Media en beleid hebben volgens De Vries vooral een versterkende werking. Het blijft in het midden wat de oorzaak-gevolg relatie is voor het ontstaan van sociale problemen. Het ‘opdringen’ van een bepaalde probleemdefinitie lijkt op verschillende manieren plaats te vinden. Bröer wijst vooral op taalhandelingen en maatregelen die probleemdefinities opdringen. Volgens Emmelkamp zijn het verschillende representaties die de beleving van burgers sturen. De beeldvorming kan dus worden beïnvloed, maar wie doet dat. Wie bepaalt wat de dominante definitie is? In de volgende paragraaf probeer ik beter zich te krijgen op deze vraag.
2.3 Erkenning van sociale problemen Wie sociale problemen kan definiëren hangt samen met machtsrelaties. De Vries (2000) heeft een breed scala aan sociale problemen onderzocht. Hij stelt dat de dynamiek van sociale problemen binnen het kader van de democratische verzorgingsstaat vooral het karakter heeft gekregen van een ‘gebonden concurrentiestrijd’. Het gaat om persoonlijke positieverbetering en niet zozeer om het wijzigen van de politieke machtsverhouding. Het definiëren van sociale problemen is vooral gericht op erkenning van het probleem door het dominante regime. De bezorgdheid die wordt geuit wanneer sociale problemen aan de orde komen, komt volgens De Vries vaak niet voort uit de ernst van de feiten. Deze zorgen hebben vooral te maken met actuele maatschappelijke tegenstellingen. Bröer (2006) en Emmelkamp (2006) zitten hierin op dezelfde lijn. Het dominante beleidsdiscours is het gevolg van ingewikkelde machtsrelaties, waarin mensen strijden voor erkenning van bepaalde probleemdefinities. De machtigste partij is daarbij in staat de problemen en oplossingen te definiëren. De Vries kijkt naar de achterliggende fundamentele processen waarbinnen het probleem tot uiting komt. Hij hanteert daarbij drie uitgangspunten: (1) bij sociale problemen is altijd sprake van onderliggende belangentegenstelling tussen sociale klassen en groeperingen (2) in onze tijd en binnen de complexe structuur van de verzorgingsstaat, zijn sociale problemen meestal compromissen van complexe belangenconfiguraties op verschillende niveaus (3) veel sociale problemen hebben behalve een materiële inzet ook een symbolische inzet, en deze symbolische betekenis kan de dynamiek van het probleem overheersen (De Vries, 200: 1-8). Vertalen we deze uitgangspunten naar de problematiek van overlast door jongeren in de openbare ruimte, dan moet er in ieder geval aandacht zijn voor de belangenconfiguraties op verschillende niveaus. Voor het sociale verschijnsel van overlast van hangjongeren lijken behalve de machtsrelaties op macroniveau, ook de relaties op meso- en microniveau van belang. In het vervolg van dit hoofdstuk kijken we daarom naar de positie van jongeren in de samenleving en de betekenis van de straat voor jongeren. 11
2.4 De positie van jongeren in de samenleving Met de berichtgeving over hangjongeren lijkt er sprake te zijn van hernieuwde aandacht voor de rol van jongeren in de samenleving. In het verleden bestonden er volgens De Vries al vaker zorgen onder deskundigen over de wijze waarop jongeren zich ontwikkelden in de maatschappij en de manier waarop zij hun vrije tijd invulden. In de jaren twintig werd bijvoorbeeld in relatie tot het dansvraagstuk gesproken over de ‘ontworteling van de jeugd’. Na de tweede wereldoorlog bestond er angst voor ‘verwildering van de massajeugd’. Na het afzwakken van de angst aan het eind van de jaren 50 ontstaat er in jaren 60 en 70 opnieuw onrust. Sociologische studies hebben volgens De Vries de onrust wel kunnen verminderen, maar waren niet in staat de latere onrust te ‘voorspellen’. Dit is volgens hem ook logisch, omdat het gaat om “generatiespecifiek gedrag dat aan leeftijd en aan periode gebonden is en weinig sporen na laat in latere leeftijdsfases”. Jongeren zijn vaak wel de boodschappers van een maatschappelijke verandering, maar brengen deze niet zelfstandig teweeg (De Vries 1994: 1-8). Het gaat in deze benadering om generatiespecifieke conflicten die voortkomen uit maatschappelijke veranderingen. Grootschalige maatschappelijke ontwikkelingen bepalen de machtsbalans tussen groepen onderling en de speelruimte die groepen gezamenlijk en ten opzichte van elkaar hebben. Sociale problemen zijn volgens De Vries vaak te herleiden tot de getalsverhouding tussen verschillende groepen en generaties en de daaruit voortvloeiende afhankelijkheidsrelaties. De veroudering van de eigen bevolking en de tweedeling van de wereldbevolking zijn twee recente ontwikkelingen die De Vries aanhaalt. Het gevolg van deze ontwikkelingen is een oplopende demografische druk (De Vries, 200: 9-13). Dit heeft gevolgen voor de toekomstige afhankelijkheidsrelaties tussen mensen, en in het bijzonder voor de loyaliteitsbanden tussen kinderen en ouders. De Vries stelt dat de directe materiële afhankelijkheden tussen ouders en kinderen vermindert, maar dat de psychische bindingen intensiever worden. Jongeren zijn tegenover hun ouders mondiger en zelfstandiger geworden en er zijn meer mogelijkheden tot semiautonomie in vergelijking met vroeger. Een grotere welvaart en meer voorzieningen voor onderwijs hebben dat mogelijk gemaakt. Door het toenemende belang van onderwijs zijn er echter ook hogere opleidingseisen, wat zorgt voor een grotere druk op jongeren om te presteren. Door school zijn jongeren bovendien langer afhankelijk van ouders en zijn ze langer onder de aandacht van ouders. Dit wordt versterkt door het kleiner worden van gezinnen. Volgens De Vries hebben jongeren in het onderwijs en op de arbeidsmarkt nauwelijks aan kracht gewonnen. (De Vries 1994: 35-40).
Door verschillende onderzoekers wordt in relatie tot sociale problemen met jongeren gesproken over het thema van individualisering van de samenleving. Er wordt aangenomen dat individualisering gevolgen heeft voor het handelen en de positie van jongeren in de samenleving. Emmelkamp concludeert in dit verband dat processen van individualisering en emancipatie ervoor hebben gezorgd dat de gesloten buurtcultuur is verdwenen. De sociale en ruimtelijke structuur is daardoor voor kinderen en jongeren ‘heterogener’ en ‘complexer’ geworden. Dat geldt ook voor de straat als leefdomein. De veranderingen in de sociale en ruimtelijke 12
structuur op straat heeft voor de ouders toegenomen bezorgdheid over kinderen als gevolg en de neiging de psychische bindingen te versterken. Het handelen van kinderen in de openbare ruimte wordt door de ouders uit veiligheidsoverwegingen beperkt. Als gevolg hiervan wordt de identiteitsontwikkeling voor jongeren volgens Emmelkamp lastiger (Emmelkamp, 2006: 16-18). Ook Brinkgreve wijst op emancipatie en individualisering. Zij wijst ook op het veeleisender worden van het sociale leven. Op basis van kwalitatieve inhoudsanalyse van brieven en teksten concludeert zij dat deze ontwikkelingen de emotionele druk op de gezinsrelaties doen toenemen en de affectieve relaties onder druk doen staan. Net als De Vries wijst zij op toekomstige afhankelijkheden en loyaliteitsbanden. Er bestaan verborgen spanningen door de niet-vanzelfsprekende zorg van kinderen aan ouders en het verliezen van de economische functie van ouders aan kinderen (Brinkgreve 2007: 24-27). Als gevolg van individualisering maken ouders en kinderen volgens haar een tegengestelde ontwikkeling door. Opgroeiende kinderen worden snel opgenomen in de volwassen wereld en mogen eerder meepraten. Voor veel volwassenen wordt het leven echter steeds ‘kinderlijker’. Waar jongeren willen loskomen van ouders en eigen keuzes maken, zoeken ouders juist volledige controle. Het ‘binnendringen’ in elkaars leefwereld leidt tot spanningen en beperkingen. Volgens Brinkgreve is de ontwikkeling van jongeren lastiger geworden, doordat de benodigde ruimte voor rebellie grotendeels is verdwenen. (Brinkgreve 2007: 133-152). Onze geïndividualiseerde samenleving geeft volgens Brinkgreve in theorie een grotere vrijheid om naar eigen verlangens en behoeftes te leven en eigen keuzes te maken, zonder gehinderd te worden door afkomst en geslacht. Het oriënteren en selecteren uit de informatie en kansen die worden aangeboden vormt in de praktijk voor jongeren volgens haar echter vaak een beklemmende last. Er wordt in ons ‘vormgevingsideaal’ van jongeren zelfcontrole, inschattingsvermogen en communicatieve vaardigheden gevraagd. In de praktijk blijkt dat voor veel jongeren teveel gevraagd. (Brinkgreve 2007: 152-154, 165-176). Brinkgreve spreekt in dit verband over ‘vrijheid zonder houvast’. Met als gevolg dat mensen problemen krijgen met beheersing. Jongeren hebben volgens haar behoefte aan externe controle (Brinkgreve 2007: 177-181). Brinkgreve gebruikt de term ‘hinderkracht’ die zij heeft ontleend aan het werk van De Swaan. Iedereen die zelf niets kan, moet door een ander worden geholpen. ‘De kracht der zwakken is hun hinderkracht’, zo stelt De Swaan. Volgens De Swaan blijven baby’s in leven door het besef te wekken volstrekt afhankelijk te zijn. Als kinderen ouder worden leren ze ‘beter te zorgen dat er voor ze gezorgd wordt’. Het 'jong zijn' wordt volgens De Swaan de hinderkracht. Hij stelt dat wangedrag en verslaving hetzelfde patroon volgt. Wanneer het gevoel ontstaat dat niemand zich om je bekommert, kan je door middel van acties aandacht op je vestigen, ook al is deze aandacht negatief (De Swaan 1997: 31-32). In een geïndividualiseerde samenleving lijkt het voor sommigen moeilijk een eigen weg te vinden en op eigen kracht te handelen. De Vries wees al op de gevolgen voor het leven van kinderen van het toegenomen belang van onderwijs en opleidingsniveau. Brinkgreve noemde al dat als gevolg van individualisering ieder individu in theorie de kans heeft het eigen succes vorm te geven zonder daarbij gehinderd te worden door afkomst en
13
geslacht. Dit sluit aan bij het meritocratische idee van de samenleving zoals dat is omschreven door Pels (2007). In een meritocratische samenleving is maatschappelijk succes in theorie niet afhankelijk is van sociale achtergrond, maar van intelligentie en opleiding. In de praktijk heeft deze benadering gevolgen voor het samenleven van mensen. Pels ziet een nieuwe tweedeling in de samenleving, die is gebaseerd op intelligentie en opleiding. Hierin voeren professionals en deskundigen het publieke discours en hebben mensen aan de onderkant van de ladder weinig hoop op positieverbetering. Hij volgt Bourdieu door te stellen dat erfelijke overdracht niet langer rechtstreeks plaatsvindt via materieel vermogensbezit, maar via immateriële vermogens zoals kennis, taalvaardigheid, culturele smaak en goede omgangsvormen. Zo bepaalt de sociale achtergrond van een individu in de praktijk nog steeds in sterke mate het onderwijssucces, en daarop volgende kansen (Pels 2007: 27-30). Door taalachterstanden en cultuurverschillen weegt de etnische component hierin zwaar. Je ziet dit terug in de ruimtelijke spreiding van mensen in steden. (Pels 2007: 21-26)Een wijk als de Bijlmer in Amsterdam is daar een goed voorbeeld van. Hier wonen veel nietwesterse allochtonen met weinig hoop op positieverbetering. Pels gebruikt de rellen in de voorsteden van Parijs om te laten zien wat meritocratie kan doen met een land en haar burgers. Het was volgens hem “een schreeuw om aandacht waarmee voornamelijk jongens hun gebrek aan zelfrespect, hun onzichtbaarheid en hun gevoel sociaal niks te betekenen wilden compenseren” (Pels 2007: 15-16). Dit motief van machtsuitoefening komt volgens Pels voort uit het niet slagen langs de officiële wegen, zoals onderwijs en de arbeidsmarkt. Deze jongens ervaren een chronische aantasting van de eigen mannelijkheid. Met “kortdurende, heftige, en met voorkeur voor anderen zichtbare machtsuitoefening” proberen zij de aantasting ongedaan te maken. Zij worden als gevolg van individuele onvrede door geweld gedreven (Pels 2007: 35). De overige burgers zijn kwetsbaar voor geweld. Dat is volgens Pels de kwetsbaarheid van onze rijke individualistische samenleving. Daarnaast stelt Pels dat ook de gemoedsrust die welvaart en verzorgingsstaat bieden ervoor kan zorgen dat er een drang naar gevaarlijk leven en het overschrijden van culturele grenzen ontstaat. Pels verklaart de toegenomen geweldscriminaliteit door jongeren in ieder geval deels vanuit deze psychische gesteldheid van moderne jonge mannen. Hij pleit voor een nieuwe vorm van meritocratie, een sociale meritocratie. Als alternatief op het klassieke marktliberalisme, de socialistische onderwijsgelijkheid, en de meritocratie van de celebrity cultuur (Pels 2007: 31-34). Een sociale meritocratie neemt afstand van geld, roem en rijkdom als exclusieve criteria van verdienste en legt de nadruk op het persoonlijke prestatiemotief. Deze ‘sociale economie van de eer’ opent het zicht op een meer veelzijdige opvatting van status, prestatie en verdienste (Pels 2007: 34-39). In het empirische onderzoek wil ik niet de vraag beantwoorden of het ‘hangjongerenprobleem’ een uiting is van één of meerdere van de in deze paragraaf beschreven ontwikkelingen. Wel wil ik onderzoeken in hoeverre in de probleemdefinitie van beleidsmakers, professionals en de media ruimte is voor deze maatschappelijke context. In hoeverre wordt er rekening gehouden met, of gesproken over grootschalige maatschappelijke ontwikkelingen en concepten als
14
individualisering en meritocratie? In de volgende paragraaf kijk ik naar het ‘concrete’ handelen van jongeren op straat.
2.5 De straat als strijdtoneel Het ‘probleem’ met jeugdgroepen op straat is niet nieuw. We weten dat de straat ook in eerdere periodes een belangrijk podium was voor jongeren. Ruim twintig jaar geleden heeft Hazekamp (1985) vanuit een sociaalpedagogische benadering gekeken naar de betekenis van het rondhangen van jongeren op straat in de vrije tijd als tijdverdrijf. Hij bespreekt door jongeren zelf gevormde en vormgegeven groepen van leeftijdsgenoten buiten de traditionele instituties - zoals gezin, school en arbeid - om. Hazekamp maakt het onderscheid tussen cliques en clubs. Hangjongeren kunnen we indelen in de categorie van cliques, aangezien een formelere structuur en eigen huisvesting ontbreekt. Volgens Hazekamp wordt er met toenemende gevoelens van onrust naar jongeren gekeken door volwassenen en zijn jongeren over het algemeen zelfs toleranter richting ouders dan andersom (Hazekamp 1985: 13-14, 21-22).
Hazekamp gebruikt een sociaal ecologische benadering om meer inzicht te krijgen in de functies van het rondhangen op straat en de problemen die dit veroorzaakt. Hazekamp ziet, in tegenstelling de publieke opinie in die tijd, het rondhangen op straat als belangrijke subculturele activiteit voor jongeren. Voor de meeste laaggeschoolde jongeren zelfs de meest intensieve en tijdverslindende subculturele activiteit. De basis van het jeugdsubculturele rondhangen is het doorbrengen van tijd in de openbaarheid of semiopenbaarheid. Door de oriëntatie op leeftijdsgenoten in de vrije tijd buiten formele structuren om ziet Hazekamp een duidelijke verwantschap met het begrip straatcultuur, en niet zozeer met tegencultuur. Het subculturele rondhangen is bovendien wat anders dan het commerciële begrip van jeugdculturen, waarmee Hazekamp wijst op de commercialisering van jeugdstijlen (Hazekamp 1985: 102). Hazekamp kijkt naar jeugdsubculturen vanuit het streven van jongeren naar onafhankelijkheid, de door hen ingenomen machteloze positie en het gevoel buiten de maatschappelijke structuren te staan. Hazekamp onderscheidt twee motieven voor het rondhangen van jongeren op straat. In de eerste plaats de behoefte aan een sociale ruimte waarin betrekkelijk weinig sociale controle is en geen vastgelegd pedagogisch kader bestaat met een voor jongeren ondergeschikte positie. In de tweede plaats de behoefte aan een eigen sociale ruimte ter onderscheiding van andere groepen. Het bemachtigen van een eigen fysieke ruimte, zoals een jeugdhonk of lokaal, is volgens Hazekamp lastig. Voor het creëren van een eigen institutie gebruiken jongeren daarom de straat. De straat is een ideaal podium omdat daar geen expliciete regels bestaan. Op straat kunnen jongeren zelf bepalen hoe zij zich willen presenteren, en hoeven zij niet te voldoen aan het beeld dat in andere, meer formele, settings van hen wordt verwacht. De behoefte aan een zone van vrijheid ten opzichte van volwassenen en andere groepen wordt vormgegeven met behulp van symbolische bezetting, het symbolisch claimen van de ruimte met het eigen lijf (Hazekamp 1985: 98, 102, 105-106). Hazekamp ziet het lastige optreden van jongeren als indicatie voor de vraag van jongeren voor ondersteuning bij het creëren van een eigen fysieke sociale ruimte. (Hazekamp 1985: 56-65). 15
Dit sluit aan bij wat Goffman vanuit het symbolisch interactionisme stelt over de manier waarop individuen zich presenteren in het dagelijks leven. Hij wijst op de behoefte van ieder individu om de beeldvorming van anderen over de eigen persoon te controleren. Dit kan door als ‘toneelspeler’ een duidelijke rol te spelen en een specifieke persoonlijkheid ‘op te dringen’. Dit gebeurt vaak in groepen, waarbij elke setting vraagt om een andere rol. In de backstage wordt ‘het optreden voorbereid, in de frontstage wordt het opgevoerd’. Wat Hazekamp aangeeft over de functie van de straat sluit aan bij de ideeën van Goffman. Jongeren moeten zich in andere, meer formele settings goed bewust zijn van het gedrag dat zij moeten vertonen. Op straat kunnen de jongeren een ander kant van zichzelf laten zien en spelen zij een andere rol. De Vries beschrijft sociale problemen als dramatische opvoeringen door gezamenlijk toneelspel. Door alle gebruikers wordt een bepaalde rol ingenomen en wordt er bewust toneel gespeeld om een probleemdefinitie te bevestigen. Niet alleen jongeren, maar ook volwassenen doen hieraan mee. In het recente advies over hangjongeren van de RMO wordt ook benadrukt dat de interacties van jongeren met de sociale omgeving belangrijk is voor het ontstaan en escaleren van conflicten. Het gaat hierbij ook om de wijze waarop partijen zich opstellen en presenteren. Het recente rapport van de RMO schetst ook twee aannemelijke verklaringen voor het tijd doorbrengen van jeugdgroepen op straat. De eerste verklaring stelt dat de ontmoeting van jongeren onderling en het uitwisselen van ideeën in een context zonder formele structuur en (ouderlijk) toezicht belangrijk is voor het ontwikkelen van een eigen sociale identiteit. De tweede verklaring geeft aan dat sommige jongeren problemen hebben met het invullen van de vrije tijd en de vaardigheden missen om zich te handhaven in de maatschappij. Zij voelen zich door de samenleving buitengesloten en door gebrek aan binding met de traditionele kerninstituties - het gezin, de kerk, de moskee, school en de arbeidsmark – verzetten zij zich tegen alles wat de maatschappij vertegenwoordigt, waaronder de burgerlijke cultuur en waarden. Zij ontwikkelen een straatcultuur waarbij groepsprocessen kunnen leiden tot overlastgevend en zelfs crimineel gedrag. Het gebruik van de straat door jongeren kent daarmee twee zeer uiteenlopende motieven. Zowel Hazekamp als de RMO wijzen op de behoefte van jongeren aan een sociale ruimte buiten formele structuren om, met weinig sociale controle en zonder vastgelegde kaders. Hazekamp ziet door de orientatie op leeftijdsgenoten buiten formele structuren om een duidelijke relatie met het concept van straatcultuur. Als we kijken naar de motieven va de RMO sluit het echter beter aan bij het motief van ontmoeting en identiteit. Waar Hazekamp bij straatcultuur denkt aan een subculturele activiteit, denkt de RMO aan een tegencultuur en gebrek aan binding. De zeer uiteenlopende motieven voor rondhangen op straat zie je over het algemeen niet terug in het beleid. Volgens de RMO classificeren veel gemeenten de jeugdgroepen op basis van de BEKE methodiek. Daarin wordt onderscheid gemaakt tussen drie oplopende probleemcategorieën. Hinderlijke-, overlastgevende- en criminele jeugdgroepen vertonen in toenemende mate overlastgevend gedrag en zijn in afnemende mate autoriteitsgevoelig. In de praktijk maakt slechts een hele kleine groep van jongeren zich ‘schuldig’ aan problematisch gedrag. Slechts 2 % van alle jongeren in de leeftijdscategorie kunnen als problematisch worden omschreven, waarvan dan weer de helft als hinderlijk wordt omschreven, 35% als overlastgevend,
16
en 15% als crimineel. Het containerbegrip ‘hangjongeren’ weerspiegelt niet de diversiteit aan jongeren op straat. Het stereotype beeld is ontstaan doordat er vrijwel alleen aandacht is voor overlastgevend gedrag van jongeren. Om recht te doen aan de diversiteit aan jongeren op straat pleit de RMO voor een vierde categorie van jeugdgroepen, die van aanvaardbare hangjongeren. Zij zien de straat als ontmoetingsplek, gedragen zich binnen de sociale normen en storen zich aan de negatieve beeldvorming. (RMO 2008: 15-18). Eerder heb ik al beschreven dat er volgens de RMO in de media veelvuldig met de vinger wordt gewezen naar Marokkaanse jeugdgroepen. De aandacht voor Marokkaanse jeugdgroepen op straat vormde voor De Jong aanleiding om onderzoek te doen naar ‘opvallend’ groepsgedrag van Marokkaanse jeugdgroepen. In ‘Kapot moeilijk’ stelt De Jong dat Marokkaanse jongens op dit moment het symbool zijn van opvallend, overlastgevend en crimineel groepsgedrag. Meisjes houden zich vrijwel niet bezig met dit tijdverdrijf en worden hierin ook niet meegenomen. In zowel kleine als grote steden wordt gesproken over een ‘Marokkanenprobleem’ en in de wandelgangen van de tweede kamer spreekt men van het ‘Marokkanendebat’. Marokkaanse jongens zouden zich vooral in groepsverband schuldig maken aan ‘straatterreur’. De Jong gebruikt het woord ‘opvallend’ voor delinquent gedrag dat tot stand komt in een opmerkelijk grote groep en dat door het publiek of de politie als zeer uitdagend en agressief wordt ervaren. Met de term ‘opvallend’ probeert hij het bestaande negatieve beeld te nuanceren. De symboolfunctie van Marokkaanse jongens berust volgens De Jong op zowel beeldvorming in de media en in de politiek, als op de concrete ervaringen van slachtoffers en omstanders. Er bestaat statistische ondersteuning voor het idee dat Marokkaanse jongens van zowel de eerste als tweede generatie vaker verdachte zijn van een misdrijf dan ‘autochtone’ jongens of jongens met een andere etnische herkomst (De Jong 2007: 11-15). De verklaring voor dit gedrag zoekt De Jong niet in de culturele kenmerken die in de media voortdurend worden gereproduceerd en als gevolg hebben dat het groepsgedrag van Marokkaanse jongens door slachtoffers, politie, en het grote publiek als ‘typisch Marokkaans’ wordt ervaren. De Jong verklaart het opvallende groepsgedrag uit algemene groepsdynamische processen, uit specifieke kenmerken van de straatcultuur en de wijze waarop deze straatcultuur zich ontwikkelt in de specifieke context (De Jong 2007: 209-212). De Jong concludeert op basis van zijn observaties dat ‘Marokkaanse’ jongens op straat een ervarings- en belevingswereld delen die in collectieve evaluatieprocessen tot stand komt. Een straatcultuur wordt zo ge(re)produceerd. Deze straatcultuur kent oppervlakkige culturele groepskenmerken, maar ook dieperliggende kenmerken zoals gedeelde straatwaarden en -normen. Deze straatwaarden wijken af van de conventionele waarden van ouders en geloofsgemeenschap. Binnen de straatcultuur wordt ‘afwijkend’ gedrag positiever gewaardeerd naarmate het meer status, plezier of veiligheid op straat oplevert. Individuele jongens stemmen het eigen gedrag af om gemakkelijker waardering, plezier en bescherming te kunnen ervaren. Er bestaat zo een emotionele drang tot gedragsafstemming. Uit angst voor negatieve reacties en aanvallen handelen jongens onder dwang. De Jong onderscheidt zeven straatwaarden die kenmerkend zijn voor de onderzochte groepen jongens. Het gaat
17
om weerbaarheid, loyaliteit, onkwetsbaarheid, moed, waakzaamheid, succes uitstralen en gevat zijn. Het handelen in overeenstemming met deze waarden kan overlastgevend of zelfs crimineel gedrag als gevolg hebben. De sterke collectieve dwang die bestaat binnen deze groepen staat in scherp contrast met de afzijdige houding die volwassenen in de buurt innemen, zo geeft De Jong aan. Dit laat jongeren alle ruimte om de ‘afwijkende’ waarden en normen van de straatcultuur te (re)produceren (De Jong 2007: 217-224). Hoe in de straatcultuur wordt aangekeken tegen status en eer laat overeenkomsten zien met het concept van sociale meritocratie zoals dat door Pels is beschreven. In de sociale meritocratie gaat het om de ‘sociale economie van de eer’. Status wordt hierin bepaald door alternatieve waarden en overtuigingen, zoals moed en loyaliteit. Er is in het concept van sociale meritocratie ruimte voor een meer veelzijdige opvatting van status, prestatie en verdienste, net zoals in de straatcultuur. De sterke mate van ‘groepsdruk’ die kenmerkend is voor ‘Marokkaanse’ straatjongens heeft volgens De Jong een aantal oorzaken. Het is deels te begrijpen vanuit de sociaaleconomische achterstelling, het wonen in een probleembuurt en de gedeelde identiteit als Moslim en Marokkaan. Zij voelen dat de cultuur van hun ouders als minderwaardig wordt ervaren en door generaliserende opvattingen voelen zij ook het negatieve stigma van typisch Marokkaanse probleemjeugd. Door deze gevoelens in combinatie met de al lage maatschappelijke status overheerst de sociale identiteit van ‘Marokkaanse’ straatjongen de persoonlijke identiteit. Zij denken dat ze hun lage maatschappelijke status niet kunnen verhogen door uitsluitend conventioneel gedrag te vertonen. Dit sterkt de jongens in de overtuiging dat ze het van elkaar moeten hebben. Het resultaat is een opvallend sterke (‘gepolariseerde’) wij-zij verhouding die voortdurend als etnische of religieuze tegenstelling wordt beschouwd. Een verhouding tussen ‘autochtone’ Nederlanders en islamitische migranten, en in het bijzonder tussen ‘Marokkaanse’ straatjongens en de vertegenwoordigers van de dominante samenleving. De hevigheid van de wijzij verhouding is volgens De Jong afhankelijk van vier factoren die in het geval van ‘Marokkaanse’ jongens allemaal aanwezig zijn. De uiterlijke herkenbaarheid als groepslid, het horen bij een minderheid, de fysieke nabijheid van groepsleden en een voortdurende conflictsituatie met buitenstaanders zorgt voor een sterke wij-zij verhouding. De reacties van de ‘Marokkaanse’ jongens op hun sociale uitsluiting verklaart De Jong als een groepsproces waarmee zij zich als groep verdedigen tegen een constante aanval op het zelfbeeld (De Jong 2007: 224-227). Het idee van meritocratie is duidelijk aanwezig in deze gedachte, maar vormt alleen geen volwaardige verklaring.
Zowel Hazekamp, de Jong als de RMO wijzen op de behoefte van jongeren om een eigen sociale institutie te creëren waarin zij zich kunnen ontwikkelen buiten de formele structuren om. Ook wijzen alle drie de onderzoeken op het streven naar onafhankelijkheid, de ingenomen machteloze positie en het gevoel buiten de maatschappelijke structuren te staan. Het verschil tussen de jaren tachtig en recenter onderzoek is dat het conflict meer wordt verklaard vanuit een directe tegenstellingen tussen de cultuur op straat en ‘de rest’ van de samenleving. Bovendien worden de conflicten tegenwoordig vaak in de media verklaard vanuit etnische en religieuze tegenstellingen. Met als resultaat dat het een conflict wordt
18
tussen ‘Marokkaanse’ straatjongens en de vertegenwoordigers van de dominante samenleving. In plaats van groepsdynamische processen, zijn culturele verklaringen in de hedendaagse berichtgeving dominant.
2.6 Rondhangen en de beperkingen van de (fysieke) omgeving Representaties kunnen de beeldvorming sturen, zo heb ik beschreven aan de hand van werk van Emmelkamp in paragraaf twee van dit hoofdstuk. Emmelkamp wijst ook op ‘de gebouwde omgeving’ als representatie. Het is daarmee interessant om verder in te gaan op de relatie tussen de gebouwde omgeving en de overlast van jeugdgroepen op straat. Het onderzoek van Hazekamp uit 1985 vormt daarbij een interessant vertrekpunt en goed vergelijkingsmateriaal voor de hedendaagse situatie. Hazekamp stelt dat jongeren zich ophouden in twee verschillende soorten ruimten. In de eerste plaats de ‘eigen ruimte’. Dit is een plek waar jongeren zich terugtrekken van volwassenen en andere jeugdgroepen. De behoefte aan een ‘eigen ruimte’ komt voort uit negatieve reacties van de sociale omgeving. In de tweede plaats zijn er ‘vaste plekken’. Deze vaste plekken, zoals onder andere winkelcentra en sportvelden, zijn strategische plekken ten opzichte van voorbijgangers. Deze plekken brengen de ‘bewegelijkheid’ van het openbare leven met zich mee en zijn om die reden voor jongeren een bron van spanning (Hazekamp 1985: 106). Het bijeenzijn van jongeren in informele groepen is volgens Hazekamp een activiteit die plaatsvindt in de directe leefomgeving van het eigen huis (ecologische nabijheid) en op plekken waar gelegenheidscontacten plaatsvinden, zoals in het stadscentrum of een discotheek (ecologische periferie). In deze zones hebben jongeren de mogelijkheid om op eigen termen te handelen en zijn niet ‘gebonden’ aan een vastgesteld pedagogisch kader (Hazekamp 1985: 98). Jongeren zijn zich bewust van de overlast die wordt veroorzaakt met hun rondhangen, maar hebben geen andere optie door praktische zaken, zoals het weer. Zij zoeken beschutte plekken die niet zijn gedomineerd door nieuwbouw. In de praktijk is dit vaak privéterrein. In nieuwbouwwijken zijn jongeren vaak aangewezen op ‘open’ plekken, omdat zij vaak weggejaagd worden van beschutte plekken (Hazekamp 1985: 51-55). Door de buurtgebondenheid van de groep, de concurrentie met andere groepen en de confrontatie met de politie is er geen sprake van ruimte toe-eigening in de ecologische periferie. Doordat veel volwassenen de ecologische periferie associëren met criminaliteit is er hier strenger toezicht en vinden er meer confrontaties plaats tussen jongeren en politie (Hazekamp 1985: 77-82). De nieuwe stedelijkheid laat volgens Hazekamp minder ruimte over voor ontmoeting. Door stedenbouw en stadsplanning ontstaan er ‘monofunctionele ruimtes’, waarin het handelen van jongeren onder een vergrootglas wordt gelegd en regelovertreding door jongeren eerder plaats vindt. Deze jongeren laten sporen na en ‘verstoren’ de openbare orde. Alleen al de aanwezigheid van jongeren in de openbare ruimte wordt door omstanders als overlastgevend ervaren. Voor jongeren wordt het daardoor steeds moeilijker om de ruimte volgens de eigen specifieke wensen en behoeften in te vullen zonder problemen te veroorzaken voor de sociale omgeving. De jongeren veranderen de symbolische betekenis van de sociale ruimte door expliciete en informele regels te overtreden en de grens op te zoeken tussen legaal en illegaal. De spanning tussen levensritmen en de architectonische 19
vormgeving zorgt ervoor dat rondhangen door jongeren in een stedelijke omgeving al snel als disfunctioneel wordt ervaren (Hazekamp 1985: 109-112). Hazekamp wijst op de afhankelijkheid van jongeren van de beschikbare ruimte wanneer zij tijd willen doorbrengen in de openbare ruimte. Emmelkamp (2006) wijst op de conditionerende effecten van de woonomgeving op het handelen van verschillende groepen, en in het bijzonder op het handelen van kinderen en jongeren. Zij spreekt van een directe invloed wanneer de jongeren in hun handelen worden beïnvloed door de fysieke omgeving. Zij spreekt van indirecte invloed wanneer het handelen wordt beïnvloed door onveiligheidsgevoelens van ouders, dus door betekenisgeving. We hebben in dit verband al kunnen zien dat ouders steeds bezorger en onzekerder lijken te worden. Volgens Emmelkamp is er door verstedelijking in de fysieke leefomgeving steeds minder ruimte voor informele plaatsen en zijn voorzieningen voor jongeren in de stad verdwenen of nog niet ontwikkeld. Deze plekken zijn belangrijk voor jongeren voor het doorbrengen van de (vrije) tijd en daarmee de identiteitsontwikkeling (Emmelkamp, 2006: 16-18). Brinkgreve wijst ook op ingrijpende veranderingen in de functie van de straat voor kinderen en jongeren. De straat was een vrijplaats waar kinderen het voor het zeggen hadden. Nu is de straat als vrijplaats en sociaal oefenterrein volgens haar verdwenen (Brinkgreve 2007: 27). We kunnen ons, wanneer we het werk van Hazekamp in ons achterhoofd houden, afvragen of de straat vroeger wel een ‘vrijplaats’ was voor jongeren. We zien verder aan het huidige fenomeen van hangjongeren dat de straat nog steeds als oefenterrein voor jongeren fungeert. In deze tijd bestaan er echter wel duidelijke regels en maatregelen om het gedrag van jongeren op straat te reguleren. Emmelkamp en Brinkgreve wijzen beiden op het verdwijnen van ruimte voor jongeren door verstedelijking. Ook Van Ginkel en Deben wijzen hierop in het onderzoek Bouwen aan bindingen – Sociale cohesie in Zoetermeer. De stad Zoetermeer is volgens het onderzoek succesvol geweest als groeistad. Dit ‘succes’ heeft echter wel nieuwe grootstedelijke zorgen met zich mee gebracht. De inwoners van Zoetermeer hebben het gevoel dat de leefbaarheid in het geding komt door problemen als criminaliteit, verloedering, vervuiling en samenscholing van jongeren. Dit speelt vooral in nieuwe wijken. Volgens de cultuurkritische visie van Van Ginkel en Deben beschadigen deze buitenwijken (suburbs) het gezinsleven, het maatschappelijk welzijn en de geestelijke gezondheid. Jongeren vervelen zich, ondernemen weinig initiatieven, gebruiken drugs en maken zich schuldig aan vandalisme en criminaliteit. Nieuwbouw wordt geassocieerd met eenzaamheid, kilheid, verveling en onpersoonlijkheid. Het zijn de (directe) conditionerende effecten van de woonomgeving, zoals Emmelkamp ze heeft omschreven, die ook door Van Ginkel & Deben op de voorgrond worden gesteld. Ondanks de negatieve beeldvorming blijken groeikernen voor veel mensen een populaire vestigingsplaats (Van Ginkel & Deben 2002: vii). Van Ginkel & Deben benadrukken het belang van sociale cohesie in een stedelijke omgeving. Zij stellen dat binding, participatie en identificatie met het lokale of sublokale niveau niet vanzelfsprekend is in een wereld gebouwd rondom mobiliteit en communicatie. Sociale netwerken strekken zich tegenwoordig uit over een groot geografisch gebied en voor de moderne netwerkstedeling is de oriëntatie
20
op voorzieningen niet buurtgebonden. Ook de actieve binding met de samenleving als geheel wordt kleiner en mensen gaan zich steeds meer op zichzelf richten (Van Ginkel & Deben 2002: 26-27). De gevolgen van het verdwijnen van de sociale cohesie worden zichtbaar op wijkniveau. Om uiteenlopende redenen gaan mensen in een bepaalde wijk wonen en de buurtbetrokkenheid speelt zich af op verschillende niveaus. De een richt zich op woningvoorraad en voorzieningen, de ander op groepsbinding of aspecten als status en esthetiek. (Van Ginkel & Deben 2002: 22-24). Grootstedelijke suburbs als Zoetermeer worstelen als gevolg van deze ontwikkelingen met een dilemma tussen stedelijkheid en gemeenschappelijkheid; er bestaat een spanningsveld tussen de functie van de stad als groeikern en de behoeftes van de burger (Van Ginkel & Deben 2002: 3-9). Het onderzoek naar sociale cohesie in Almere van Deben en Schuyt (2001) bevestigt het idee dat nieuwe stedelijkheid van invloed is op de sociale bindingen in de samenleving en daarmee op de omgang in de openbare ruimte. De betrokkenheid van burgers bij de stad kent tegenwoordig twee uitersten. Enerzijds richt de betrokkenheid zich op het eigen huis en de directe leefomgeving, anderzijds op de stad als geheel. Het huis is zo het centrum geworden van het leven van mensen en de stad als geheel is waar men trots op is en identiteit aan ontleent. De openbare ruimte, het tussengebied waar buurtcontacten plaatsvinden, heeft als ontmoetingsplek ingeboet. Het eigen huis wordt boven zaken als woonomgeving, sfeer of werkgelegenheid gesteld. Anders dan in Zoetermeer blijkt dat er in Almere door de gezamenlijke problemen als ‘nieuwkomers’ een sociaal netwerk ontstaat. De bewoners in Almere willen graag verbetering van de voorzieningen in de stad, maar alleen als dit geen extra hinder oplevert voor de bewoners. Volgens Deben en Schuyt (2001) laat dit zien dat slechts weinig mensen het belang inzien van sociale voorzieningen voor de sociale cohesie in de wijk. De scheiding van functies in de samenleving, waar Hazekamp ook op heeft gewezen, heeft volgens Deben & Schuyt als gevolg dat de hedendaagse bindingen tussen mensen steeds instrumenteler en functioneler van aard worden. Dit kan leiden tot situaties waarbinnen mensen meer belang hechten aan emotie, nostalgie en leefgemak dat is verbonden met de eigen woon- en leefomgeving (Deben & Schuyt 2001: 61-68). In de literatuur over van fysieke omgeving zijn een aantal terugkerende concepten te ontdekken. Er wordt door zowel Emmelkamp als Hazekamp gewezen op directe en indirecte conditionerende effecten door de woonomgeving. Emmelkamp legt bij de directe effecten de nadruk op het verdwijnen van informele plaatsen voor jongeren. De indirecte effecten ziet zij als het veranderen van de betekenis van plaatsen en het daaruit voortkomende reguleren van het handelen. Hazekamp ziet directe effecten die als gevolg van stedenbouw en stadsplanning plaatsvinden. Als indirect effecten wijst hij op de associatie met criminaliteit waardoor het toezicht wordt verhoogd. Brinkgreve zit op de lijn van Emmelkamp en stelt dat de straat als sociaal oefenterrein is verdwenen. Deben & Schuyt en Van Ginkel & Deben zien ook de gevolgen van de scheiding van functies in de samenleving, verstedelijking, en de toegenomen mogelijkheden voor mobiliteit en communicatie. Het gevolg hiervan is dat het leven een instrumenteler en functioneler karakter krijgt. Burgers hechten meer belang aan de eigen leefomgeving en de sociale cohesie op buurtniveau is niet meer vanzelfsprekend en
21
komt onder druk te staan. Dit heeft gevolgen voor de omgang met elkaar op straat. Er kunnen om die reden problemen ontstaan in de openbare ruimte. Deze problemen kunnen zich ook uiten in het toe-eigenen van de ruimte door de gebruikers ervan. In de volgende paragraag ga ik daar verder op in.
2.7 Het toe-eigenen van de publieke ruimte In deze paragraaf zoom ik in op de omgang van jongeren met de openbare ruimte en de andere gebruikers. Er is in de sociale wetenschappen veel aandacht voor de invloed van stedelijke omgeving op het gevoel en de psyche van mensen en het daaruit voortvloeiende handelen. Ik kijk nu naar de strategieën die worden toegepast door gebruikers van de openbare ruimte om in de complexe stedelijke omgeving een gevoel van eigenheid en veiligheid te creëren. Het leven in een stedelijke omgeving is als het leven in een wereld van onbekenden. Dat is wat Lyn Lofland (1973) stelt op basis van etnografisch onderzoek uit de jaren tachtig in het artikel Privatizing public space. De populatie van een stedelijke omgeving is simpelweg te groot om iedereen persoonlijk te kennen. Het is de ontmoeting met onbekenden wat het leven in een stad ingewikkeld maakt en waarin het verschilt met leven in een dorp. Lofland noemt drie strategieën die worden toegepast om de complexiteit van het leven in ‘een wereld van vreemden’ te beheersen en ontmoetingen met onbekenden tot een minimum te beperken. Met deze strategieën vormen de gebruikers de publieke ruimte (gevoelsmatig) om tot een private of semiprivate ruimte en herdefiniëren ze het karakter van de locatie. De eerst strategie is die van het creëren van home territories, zo wordt door groepen een specifiek deel van de publieke ruimte overgenomen (Lofland, 1985: 118-119) De tweede strategie is het creëren van urban villages, wat staat voor het (in gedachten) bestaan van een dorp binnen de anonimiteit van een grote stad, waarbinnen vrijwel iedereen elkaar kent en alle functies in het leven worden vervuld. ‘Urban Villages’ zijn volgens Lofland zeer zeldzaam, zeker in nieuwbouwwijken (Lofland, 1985: 133). De derde strategie is het creëren van mobile homes door de travelling pack dat verwijst naar verplaatsen in gezelschap of groepen. Door het verplaatsen in gezelschap ontstaat een gevoel van veiligheid en kan de ruimte worden geprivatiseerd. (137-139). De probleemperceptie over jeugdgroepen op straat waar we nu mee te maken hebben, sluit aan bij het concept van home territories. Het is bovendien goed voor te stellen dat mensen ook in groepen verplaatsen om ongewenst contact te beperken, het mobile homes concept. Het creëren van een home territories kan als gebruiker alleen als je genoeg kennis hebt van de publieke ruimte. Je moet volledig vertrouwd zijn met de omgeving en er veel tijd doorbrengen. Je moet ‘bewoner’ zijn van de ruimte en jezelf bepaalde privileges toekennen. Onbekend wordt dan bekend en het gevoel van een tweede thuis ontstaat. ‘Bewoners’ van de openbare ruimte zijn in de praktijk vooral bepaalde beroepsgroepen en kolonisatoren die verbonden zijn aan de specifieke ruimte. Moderne voorbeelden van kolonisatoren die Lofland aanhaalt zijn senioren die busdepots bezetten en jonge mensen die pleinen bezetten (Lofland 122-123). Deze ‘bewoners’ hebben volgens Lofland een aantal overeenkomsten. Zij gebruiken de ruimte voor eigen doeleinden en hanteren eigen regels en 22
gedragsnormen. De ‘bewoners’ kennen zichzelf bepaalde bezittende rechten toe en gaan uit van stilzwijgende toestemming. Is er geen toestemming, dan gedragen ‘bewoners’ zich alsof die er wel is (124-127). Volgens Lofland kunnen bewoners als ‘host’ gaan fungeren en vrijer worden in de omgang met voorwerpen in de ruimte. De sterkste uiting is volgens Lofland de poging om de toegang van anderen tot de ruimte te verhinderen. Overigens zelden met succes door tegenacties van bezitters en de bewakers van de ruimte (128-129). Het creëren van home territories draagt volgens Lofland aan de ene kant bij een de ruimtelijke segregatie van personen. Aan de andere kant werkt het de ruimtelijke ordening tegen en voegt het extra complexiteit toe aan de stedelijke omgeving. Voor kolonisatoren wordt de publieke ruimte makkelijker te hanteren, voor stedelijke planners worden plannen in de war geschopt en voor andere gebruikers ervan wordt de ruimte moeilijker in te schatten (131-132). Wanneer we de onderzoeksresultaten uit Nederland naast de ideeën van Lofland leggen zien we een aantal concrete uitwerkingen daarvan. Hoe jongeren een eigen sociale ruimte creëren is in het onderzoek van Hazekamp uit de jaren tachtig naar ‘maatschappelijk opvallende‘ jongeren een belangrijke vraag. Net zoals de Jong kiest hij voor de term ‘opvallend’ om het gedrag van jongeren in de openbare ruimte te omschrijven. Hazekamp noemt twee componenten van essentieel belang bij het creëren van een eigen sociale ruimte. Op de eerste plaats het ‘op de groep betrokken handelen’ en op de tweede plaats het op de stoffelijke ruimte betrokken handelen, of de omgang met de toegeëigende ruimte. De behoefte aan een eigen ruimte en de verdediging daarvan, het ‘territoriumbegrip’, is volgens Hazekamp van essentieel belang bij het verklaren van de betekenissen van jeugdsubculturen. Als we Lofland volgen zijn het niet alleen jongeren die ruimte toe-eigenen. Ook senioren en beroepskrachten passen strategieën toe om de ruimte toe te eigenen Hoe toe-eigening door jongeren gebeurt is afhankelijk van de sociale klassenachtergrond van jongeren. Hazekamp concludeert dat jongeren met een middenklassenachtergrond meer mogelijkheden hebben om ruimten te creëren binnen de bestaande instituties, waardoor zij minder verlangen naar het doorbrengen van tijd op straat. Voor jongeren uit de arbeidsklasse geldt het tegenovergestelde. Zij krijgen binnen de instituties weinig ruimte en hun optreden wordt daar altijd beoordeeld op basis van middenklassenmaatstaven. Deze jongeren verlangen naar het ‘direct en materieel’ omgaan met de ruimte. De openbare sfeer geeft hiervoor meer mogelijkheden, omdat de formele controle en bewaking zwak of indirect aanwezig is. Als alternatief voor het economisch of politiek in bezit krijgen van de openbare ruimte, nemen deze jongeren zo ‘symbolisch’ bezit van de ruimte. “Dit doen zij in groepsverband met het eigen lijf, de eigen vervoersmiddelen en het eigen handelen” (Hazekamp 1985: 25). Het symbolisch in bezit nemen van de ruimte versterkt de eigenheid van de groep, het gevoel bij elkaar te horen en het gevoel iets voor te stellen in de openbare ruimte. In wisselwerking met de sociale omgeving scheppen jongeren een eigen sociale ruimte en geven ze betekenis aan de ruimte (Hazekamp 1985: 109-110). Recenter onderzoek in Nederland naar het leven in de openbare ruimte laat een meer veelzijdige visie zien. Gebruikers van de openbare ruimte passen regulatie- en uitsluitingstrategieën toe om het handelen van anderen in de
23
openbare ruimte te sturen. In alle richtingen en op alle niveaus wordt er invloed uitgeoefend op het handelen in de openbare ruimte. Voor de sociale problemen met jongeren wijst Emmelkamp op het bestaan van alledaagse regeltjes die verband houden met de in de samenleving bestaande ideeën over hangjongeren en de ordening van de samenleving. Een voorbeeld hiervan is het verbod op samenscholing in veel steden. In het handelen van jongeren en in de dynamiek van reguleren komen volgens Emmelkamp de ideeën over de jeugd tot stand. Volgens recent geografisch onderzoek wordt de openbare ruimte ervaren als een plek voor volwassenen, waar jongeren niet thuis horen. Het is een ongelijk strijd die impliceert dat er sprake is van ongelijke sociale relaties en dat er territoriale grenzen en strategieën bestaan (Emmelkamp, 2006: 19-20). Emmelkamp stelt dat veiligheidsvragen van belang zijn voor de omgang van jongeren met volwassenen in de openbare ruimte. Ouders ervaren de openbare ruimte vaak als onveilig en problematisch, wat gevolgen heeft voor het reguleren van het handelen van jongeren in de openbare ruimte, maar ook voor de reactie vanuit de samenleving. Signaal hiervoor is volgens Emmelkamp dat er nog maar weinig plekken in Nederland over zijn waar jongeren worden getolereerd (Emmelkamp, 2006: 253-264). De behoefte om een eigen ruimte te creëren wordt ook door Van Ginkel en Deben onderstreept. Zij spreken van ‘symbolische toe-eigening van de openbare ruimte’, waardoor de ruimte deels wordt geprivatiseerd en tot semiopenbaar domein gemaakt. Jongeren vallen daarbij het meest op, omdat ze een expressieve levensstijl hebben die nauwelijks aan de aandacht kan ontsnappen en ze plekken anders benutten en ervaren dan volwassenen (Van Ginkel & Deben 2002: 60-66). Hoe deze toe-eigening vorm krijgt, hangt samen met de sociale cohesie in een wijk. Door verstedelijking kent de belangstelling van bewoners in een (nieuwbouw) wijk twee uitersten. De directe woonomgeving wordt door bewoners geprivatiseerd, wat er aan bijdraagt dat jongeren zo opvallen. De bewoners willen rust en orde. Zij zien het publieke domein als verlengstuk van de huiskamer. Zij geven deze toe-eigening vorm door het plaatsen van hekken of schutting, maar ook door het ‘eigen maken’ van de ruimte door het plaatsen van een tafelset of plantenbak in het overgangsgedeelte van privé naar openbaar terrein. Jongeren eisen vaak dezelfde openbare ruimte op, zij doen dat voornamelijk als groep door middel van het gedrag. Bewoners voelen zich als gevolg aangetast in de rechten van dat domein. Een gebrek aan sociale cohesie op buurtniveau versterkt de neiging tot toe-eigening van ruimte, waardoor conflicten kunnen ontstaan tussen jongeren en volwassenen. Tot deze conclusies komen zij op basis van onderzoek in Zoetermeer. Het probleem beperkt zich echter niet tot Zoetermeer, maar komt voor in alle nieuwe steden, Vinex-locaties en buitenwijken. De spanning tussen jongeren en volwassenen wordt volgens Van Ginkel en Deben ook veroorzaakt door overgevoeligheid voor de uitstraling van de stad en ‘afwijkend’ gedrag. Volwassenen hebben extreem hoge standaarden ten aanzien van een schone en mooie omgeving en er bestaat angst voor verwaarlozing, vervuiling, criminaliteit. Jongeren worden als de overtreders van publieke standaarden gezien en als verstoorders van de openbare orde. Bewoners van Vinex-wijken en stadcentra ‘vluchten’ voor de daar heersende problematiek. Op de nieuwe locatie komen door verstedelijking vaak
24
dezelfde problemen weer terug. De bewoners klampen zich vast aan wat zij zien als verworvenheden en komen bij elke bedreiging in actie. In de praktijk is deze situatie vooral voor de lagere sociale klassen een probleem, aangezien deze gezinnen om financiële redenen niet opnieuw kunnen verhuizen. Mensen zoeken daarom hun heil al snel in het afschermen van de eigen woonomgeving van de buitenwereld (Van Ginkel & Deben 2002: 60-66). Dit sluit volgens het onderzoek aan bij een bredere trend van toenemende reglementering en disciplinering van de openbare ruimte en de in veel steden heersende antistemming tegen jongeren in de openbare ruimte. Zij stellen net als de RMO dat de verantwoordelijkheid voor het openbare domein steeds meer bij professionals wordt gelegd en burgers zich steeds meer afzijdig gaan houden. Er wordt ook nadrukkelijk rekening gehouden met de mogelijkheid dat het tolerantieniveau onder burgers is afgenomen (Van Ginkel & Deben 2002: 55-60). Verschillende onderzoeken op stadsniveau bevestigen het idee van Lofland dat gebruikers de ruimte (proberen te) privatiseren. Lofland legt de nadruk op het ‘eigen maken’ van ruimtes in een wereld van onbekenden. Hazekamp stelt dat het symbolisch in bezit nemen van de ruimte, met het eigen lijf, samenhangt met klassenachtergrond en de mogelijkheid een eigen institutie te creëren binnen de bestaande (traditionele) structuren. Emmelkamp legt de nadruk op regulatie- en uitsluitingstrategieën die worden toegepast om jongeren te weren van een plek. De strijd impliceert negatieve ideeën over de jeugd en ongelijke sociale relaties en een ongelijk gebruik van de ruimte. Van Ginkel en Deben bevestigen dat vanuit alle richtingen aanspraak wordt gemaakt op de openbare ruimte. Jongeren willen een eigen sociale ruimte creëren en springen daarin het met hun expressieve gedrag, dat afwijkt van de hoge standaarden van volwassenen, het meest in het oog. Volwassenen schermen de eigen ruimte af als gevolg van overgevoeligheid voor de uitstraling van de stad en ‘afwijkend’ gedrag. Het gebrek aan sociale cohesie zorgt ervoor dat er problemen ontstaan
2.8 De maatschappelijke reacties op jeugdgroepen in de openbare ruimte In de voorgaande paragrafen is verschillende malen gesproken over ´afwijkend’ gedrag van jongeren op straat. Iemand omschrijft het handelen van anderen als afwijkend wanneer deze niet aansluit bij de eigen normen en waarden. Dit ‘afwijken’ werd in de vorige paragrafen in relatie gebracht met aspecten als generatie, geslacht, leeftijd en cultuur. Wat ‘afwijkend’ is, is een sociale constructie. Daarbij staan verschillende groepen lijnrecht tegenover elkaar. Dit is wat Becker wil laten zien in Outsiders. De samenleving bestaat uit een veelvoud aan geschreven en ongeschreven regels. Daarbij bepaalt de dominante partij wat wel en niet mag. Als een regel wordt doorbroken, wordt de overtreder omschreven als een ‘outsider’, een buitenstaander. Dat wil echter niet zeggen dat de persoon die de ‘regel’ heeft overtreden er ook zo over denkt. Die kan de regel niet accepteren of kan de beoordelaar als niet competent of legitiem ervaren. Zo ziet hij de beoordelaars juist als ‘buitenstaanders’. Becker stelt dat sociale groepen afwijkend gedrag ‘creëren’ door de regels te maken waarvan de overtreding als afwijkend wordt ervaren. De
25
regels worden vervolgens toegepast en personen krijgen het label van ‘buitenstaander’. Buitenstaanders zijn daarmee personen die dat label hebben gekregen, en afwijkend gedrag is wat mensen als afwijkend labelen. Dit kan per situatie en persoon verschillen en veranderen over tijd. (Becker 1966: 2-13) Uit de reactie vanuit de samenleving op het ‘hangjongerenprobleem’ krijgen we een idee van wat als afwijkend wordt omschreven, en door wie. Hazekamp spreekt in zijn onderzoek uit de jaren tachtig over formele en informele instanties die reageren op het in groepen samenzijn van jongeren. Dit sluit aan bij de verschillende niveaus zoals omschreven door de RMO. In de informele sfeer zijn het vooral buurtbewoners die reageren. In de formele sfeer zijn het onder andere de pers en de politie. De mogelijkheid voor jongeren om de eigen vrijheid in te vullen wordt zo volgens Hazekamp een alternatief dat door negatieve reacties niet helemaal bevredigt (Hazekamp 1985: 98). Ook in de hedendaagse problematiek reageren er ‘formele’ en ‘informele’ partijen. Volgens Hazekamp reageren buurtbewoners en andere omstanders wanneer zij vinden dat jongeren orde verstorend gedrag vertonen. Uit de angst voor fysieke overmacht en belachelijk gemaakt te worden schakelen bewoners en omstanders steeds vaker de politie in en bemoeien zich slechts in uitzonderingsgevallen met jongeren. Hazekamp vindt dat bewoners blijk geven van een geïrriteerde verhouding met de jeugd uit de eigen buurt. Zij houden zich niet meer bezig met het leven van jongeren in de vrije tijd en het daaraan gekoppelde ruimteprobleem. Zij signaleren het probleem, maar denken niet na over een oplossing. Hoe jongeren zich ontwikkelen wordt van een ‘afstand’ bekeken doordat de straat geen ontmoetingsplek meer is voor volwassenen. Dit versterkt de neiging tot uitvergroting. “De geringe tolerantie, betrokkenheid, contactloosheid en tactloosheid wijzen op een generatieverhouding die de onderlinge communicatie bemoeilijkt.” (Hazekamp 1985: 113-114). In de jaren tachtig werd het probleem met jeugdgroepen op straat door Hazekamp vooral omschreven als een generatieconflict, waarbij ook het aspect van klasse een belangrijke rol speelde. Het waren volgens Hazekamp voornamelijk laaggeschoolde jongeren die op straat een eigen institutie wilden creëren. Jongeren komen door de afzijdige houding van volwassenen bijna dagelijks in aanraking met politiefunctionarissen. Volgens Hazekamp is het op straat bijna onmogelijk om uit het zicht te blijven van de politie. In de confrontatie met de politie speelt volgens Hazekamp naast aspect van leeftijd (generatie) het aspect van gender een belangrijke rol. Beide partijen handelen vanuit een macho houding, zo stelt Hazekamp. Politieagenten kunnen zich niet zachtzinnig gedragen tegenover deze jongeren, en voor jongeren draagt een harde confrontatie met politie bij aan reputatie van stoerheid van de groep (Hazekamp 1985: 115-117). Ook in recent onderzoek wordt gewezen op de geïrriteerde en afzijdige houding van volwassenen. Jongeren worden als probleemcategorie ervaren en er bestaat (toenemende) ongerustheid over hoe jongeren zich ontwikkelen in de maatschappij. Er wordt nadrukkelijk rekening gehouden met de afnemende tolerantie onder volwassenen en de overgevoeligheid voor afwijkend gedrag en de uitstraling van de stad. De botsing tussen jong en volwassen komt tot uiting in de openbare ruimte. In het conflict tussen jongeren en buurtbewoners spelen leeftijd en ‘generaties’ een belangrijke rol. De (volwassen) samenleving kan het
26
generatiespecifieke gedrag dat de jongeren vertonen niet goed plaatsen. Uit het werk van De Jong komt naar voren dat de sociaaleconomische achtergrond (klasse) nog steeds een belangrijk aspect is bij jeugdgroepen op straat. Pels stelt dat het ontberen van maatschappelijke vooruitzichten de behoefte tot machtuitoefening stimuleert. De Jong wijst behalve op ‘maatschappelijke positie’ ook op het belang van gender en etniciteit. Het zijn vooral ‘Marokkaanse straatjongens’ die het symbool zijn van opvallend gedrag. Meisjes blijven in de problematiek als veroorzaker grotendeels buiten beschouwing. Pels heeft ook oog voor het aspect van gender. Hij stel dat de psyche van jonge mannen door welvaart en meritocratisering verandert. Vooral jongens hebben behoefte aan machtsuitoefening enerzijds, of het overschrijden van culturele grenzen anderzijds. Wat ‘nieuw’ lijkt te zijn in vergelijking met de jaren tachtig is de verklaring van het conflict als etnische of religieuze tegenstelling, waar De Jong op wijst. Hierdoor ontstaat een gepolariseerde wij-zij verhouding tussen de vertegenwoordigers van de dominante burgerlijke samenleving en Marokkaanse straatjongens.
2.9 Samenvatting en operationalisering van de concepten In deze paragraaf vat ik de theoretische concepten over jongeren in de openbare ruimte samen en operationaliseer ik de concepten voor het empirische gedeelte van mijn onderzoek. In de eerste twee paragrafen hebben we aan de hand van werk van Bröer, De Vries en Emmelkamp gekeken naar de definitieprocessen op macroniveau, in beleid en media. Vanuit constructivistische benadering nemen we aan dat probleemdefinities hun oorsprong niet vinden op straat. Volgens Bröer komt de probleembeleving van afzonderlijke mensen voort uit definitieprocessen op het niveau van beleid. Door taalhandelingen en beleidsmaatregelen wordt de definitie aan burgers ‘opgedrongen. De houding van individuen tegenover de dominante probleemdefinitie wordt zichtbaar in taalhandelingen van mensen. Volgens De Vries krijgen sociale problemen door de huidige opbouw van de verzorgingsstaat een eigen structuur, karakter en terminologie. De massamedia hebben de sociale problemen vervolgens verder gedramatiseerd. Wat zichtbaar wordt in nieuwsverhalen die de kenmerken van fictie vertonen. Volgens Emmelkamp is er een veelvoud aan ‘representaties’ die de beeldvorming kunnen sturen. Deze specifieke ‘beelden’ sturen betekenisgeving en verbinden alledaagse waarnemingen aan abstracte (probleem)concepten.
Deze concepten geven mij goede aanknopingspunten voor het in kaart brengen van de probleemdefinitie op het niveau van beleid en media. Het is van belang om te weten welke definities er worden ‘uitgesproken’ en welke partijen zich daaraan verbinden. Wat is het ‘karakter’ van deze definitie, met welke terminologie (taalhandelingen) wordt het omschreven en binnen welke structuur wordt het probleem aangepakt. Welke beleidsmaatregelen worden ingevoerd en met welk doel? Welke ‘specifieke beelden’ worden ingezet in het verhaal en aan welke abstracte probleemconcepten wordt er gerefereerd.
In paragraaf drie ben ik kort ingegaan op de vraag ‘wie kan de sociale problemen definiëren’. De Vries en Bröer zeggen beiden dat sociale problemen voortkomen uit belangentegenstellingen op verschillende niveaus. Het gaat daarbij op persoonlijke positieverbetering. Daarnaast hebben sociale problemen naast een 27
materiële inzet ook nog een symbolische inzet. Als we dit vertalen naar de problematiek van ‘hangjongeren’ moet er ook gekeken worden naar de belangen die de verschillende partijen hebben in de aanpak van het conflict en op welke niveaus die partijen zitten. Door te kijken naar hoe de definities van de verschillende partijen zich verhouden tot de dominante definitie kan bovendien wat meer inzicht worden gegeven in de machtsrelaties. Ik moet alert zijn voor een mogelijke symbolische inzet. In paragraaf vier heb ik concepten beschreven over de positie van jongeren in de samenleving en de sociale problemen die daar uit voortkomen. De Vries ziet, vanuit zijn historische benadering, sociale problemen met jongeren als een uiting van een generatieconflict. Het generatieconflict wordt beïnvloed door de maatschappelijke ontwikkelingen in de samenleving (getalsverhouding) en de daaruit voortkomende (toekomstige) loyaliteitsbanden, afhankelijkheden en psychische bindingen. Emmelkamp kijkt vanuit de sociaalgeografische traditie naar de gevolgen van veranderingen in de sociale en fysieke omgeving voor het sociaalruimtelijk handelen van individuen in de openbare ruimte. Volgens haar is door individualisering en emancipatie de gesloten buurtcultuur verdwenen en is de sociale en ruimtelijke structuur complexer geworden. Er ontstaan zo meer zorgen over ‘jongeren op straat’ en de identiteitsontwikkeling is daardoor moeilijker geworden. Brinkgreve wijst ook op de gevolgen van individualisering en emancipatie. Op basis van kwalitatieve inhoudsanalyse stelt zijn dat door individualisering en emancipatie de afhankelijkheidsrelaties zijn veranderd en de affectieve gezinsrelaties onder druk komen te staan. Wat ook de identiteitsontwikkeling van jongeren lastiger maakt. De vrijheid die jongeren krijgen om het leven in te vullen kan een verlammende werking op jongeren hebben. Pels wijst op de gevolgen van onze huidige geïndividualiseerde en meritocratische samenleving. Dit verandert de psyche van (voornamelijk) jonge mannen. Voor sommigen staan er geen andere wegen tot maatschappelijk succes open dan geweld en machtsuitoefening. Voor anderen hebben de gemoedsrust van welvaart en verzorgingsstaat geleid tot een drang naar gevaar en het overschrijden van culturele grenzen. In het empirische gedeelte van mijn onderzoek wil ik niet de vraag beantwoorden of het ‘hangjongerenprobleem’ een uiting is van één of meerdere van de in deze paragraaf beschreven ontwikkelingen. Wel wil ik onderzoeken in hoeverre in probleemdefinitie van beleidsmakers, professionals en de media ruimte is voor deze maatschappelijke context. In hoeverre wordt er rekening gehouden met, of gesproken over grootschalige maatschappelijke ontwikkelingen en concepten als individualisering en meritocratie? In welke (maatschappelijke) context wordt er gesproken over overlast van jeugdgroepen op straat? In paragraaf vijf heb ik onderzoek aangehaald naar de betekenis van het rondhangen voor jongeren op straat. Daarbij heb ik het werk van Hazekamp uit 1985 vergeleken met het werk van De Jong uit 2007. Volgens het onderzoek van Hazekamp, vanuit de sociaal ecologische benadering, is rondhangen een belangrijke jeugdsubculturele activiteit voor voornamelijk laaggeschoolde jongeren met als doel het creëren van een eigen institutie met eigen regels en geen toezicht. Daarom brengt hij het in verband met het concept van ‘straatcultuur.’De Jong heeft op basis van participerende
28
observaties gekeken naar opvallend groepsgedrag van Marokkaanse jongens. Hij stelt dat het opvallende groepsgedrag van Marokkaanse jongens vooral niet moet worden verklaard vanuit culturele verklaringen. Het gaat om groepsdynamische processen die worden versterkt door enerzijds het gevoel buiten de maatschappelijk structuren te staan en de lage maatschappelijke status en anderzijds stigmatisering en generalisering op basis van etniciteit en geloof in de media. Zo ontwikkelen jongeren een straatcultuur met afwijkend normen en waardepatroon. Voor mijn onderzoek is het in dit licht nodig om te kijken naar hoe het verschijnsel van jeugdgroepen op straat wordt beschreven en verklaard door beleidsmakers en professionals en in de media. Wie is het probleem, wat doet hij/zij, welke motieven zijn daarvoor en wat is de betekenis van het rondhangen. Dit breng ik vervolgens in verband met de kenmerken van de straatcultuur en de burgercultuur. In paragraaf zes is de invloed van de fysieke omgeving op het rondhangen van jongeren op straat aan bod gekomen. Het onderzoek van Hazekamp uit 1985 wijst al op de rol van de fysieke omgeving op het rondhangen. Om praktische redenen en door concurrentie met andere groepen kunnen jongeren alleen in de directe nabijheid van de eigen leefomgeving ruimte toe-eigenen. Door stedenbouw en stadsplanning verdwijnen er veel plekken en ontstaan er steeds meer monofunctionele ruimtes waarin regelovertreding eerder plaats vindt. Emmelkamp kijkt vanuit een sociaal geografische benadering naar de invloed van de fysieke ruimte op de regulatie van het handelen in de openbare ruimte. Zij ziet als gevolg van verstedelijking directe en indirecte invloeden van de woonomgeving op het handelen van jongeren, met als gevolg dat er minder mogelijkheden voor jongeren zijn om de tijd door te brengen in informele plaatsen. Zij spreekt van een directe invloed wanneer de jongeren in hun handelen worden beïnvloed door de fysieke omgeving. Zij spreekt van indirecte invloed wanneer het handelen wordt beïnvloed door betekenisgeving. Van Ginkel & Deben en Deben & Schuyt wijzen op het belang van sociale cohesie voor de omgang tussen jongeren en omstanders in de openbare ruimte. De sociale cohesie op buurtniveau is verdwenen, onder andere door toegenomen mobiliteit- en communicatiemogelijkheden en het scheiden van functies in de samenleving. Door het gebrek aan sociale cohesie wordt er eerder overlast ervaren. Mensen geven aan het belang in te zien van sociale cohesie, maar staan vaak niet achter de komst van sociale voorzieningen uit angst voor meer overlast. Voor mijn onderzoek naar de probleemdefinitie van beleidsmakers, professionals en de media wil ik achterhalen in hoeverre het aspect van de ‘fysieke omgeving’ wordt meegenomen in de definitie van het probleem en de gekozen oplossingen. Ik stel de vragen: waar hangen jongeren rond en waarom daar? Welke directe en indirecte invloeden van de woonomgeving op het handelen van jongeren worden besproken? En in welke mate wordt het belang ingezien van sociale cohesie (buurtbetrokkenheid) en sociale voorzieningen in de wijk?
In paragraaf zeven van hoofdstuk twee ben ik ingegaan op de toe-eigening (privatiseren) van de openbare ruimte door de gebruikers ervan. Volgens Lofland heeft dit als doel het contact met onbekende te minimaliseren. In een wereld van onbekenden worden door alle gebruikers van de openbare ruimte strategieën toegepast om de sociale ruimte te herdefiniëren, zoals het creëren van home territories en het verplaatsen in groepen. Ook het sociaal ecologische onderzoek van
29
Hazekamp gaat in op de invloed van klasse op de toe-eigening van de openbare ruimte. De wens om op straat een eigen sociale ruimte te creëren, hangt volgens hem samen met de mogelijkheid een eigen institutie te creëren binnen de bestaande (traditionele) structuren. De regulatie- en uitsluitingstrategieën die worden toegepast wijzen volgens Emmelkamp op negatieve ideeën over de jeugd. De strijd om de openbare ruimte impliceert ongelijke sociale relaties en een ongelijk gebruik van de ruimte. In het onderzoek van Van Ginkel & Deben naar sociale cohesie in Zoetermeer wordt ook ingegaan op het symbolisch toe-eigenen van de ruimte. Zij stellen dat vanuit alle richtingen aanspraak wordt gemaakt op de openbare ruimte. Jongeren willen een eigen sociale ruimte creëren en volwassenen schermen de eigen ruimte af door overgevoeligheid voor de uitstraling van de stad en afwijkend gedrag. In mijn onderzoek stel ik de vraag wat er aan de hand is met jongeren in de openbare ruimte. Ik kijk daarbij ook welke rol ruimte toe-eigening speelt in de probleemdefinitie van beleidsmakers, professionals en de media. In de laatste paragraaf heb ik aantal aspecten opgesomd die in de maatschappelijke reactie op jeugdgroepen in de openbare ruimte een rol hebben gespeeld of spelen. De vraag wat ‘afwijkend’ is, wordt door verschillende personen en op verschillende momenten anders beantwoord. Wel is duidelijk dat afwijkend gedrag in relatie wordt gebracht met klasse, leeftijd, gender en in toenemende mate etniciteit. Voor mijn onderzoek stel ik daarom de vraag wat als afwijkend gedrag wordt gedefinieerd en hoe verschillende partijen zich tot elkaar verhouden. Daarin is speciale aandacht voor de invloed van leeftijd (generatie), klasse, gender, etniciteit en geloof. In mijn onderzoek stel ik de open vraag ‘wat er volgens beleidsmakers, professionals en de media aan de hand is met jongeren in de openbare ruimte’. Ik neem daarbij de constructivistische benadering als uitgangspunt en onderzoek hoe de verschillende partijen (op verschillende niveaus) het probleem construeren. Daarbij is in het bijzonder aandacht voor de verhalen en voorbeelden die met betrekking tot de problematiek met jongeren op straat worden geuit. Ik analyseer hoe de concepten uit de literatuur terugkomen in de definitie van het probleem, de verklaring voor het probleem en de gekozen oplossingen. In de volgende paragraaf werk ik de opzet voor het empirische gedeelte van mijn onderzoek verder uit.
30
3. Empirisch onderzoek In dit onderzoek wil ik achterhalen wat er aan de hand is met het beeld over jeugdgroepen op straat. Ik wil in kaart brengen hoe er tegen het verschijnsel van jeugdgroepen op straat door beleidsmakers, professionals en de media wordt aangekeken en welke oplossingen er worden aangedragen. Ik stel de volgende centrale vraag: -
Wat is er volgens beleidsmakers, professionals en media in Amersfoort aan de hand met jongeren in de openbare ruimte en tot welke oplossingen leidt dit?
Om dit inzichtelijk te kunnen maken heb ik in het eerste hoofdstuk een aantal concepten en processen beschreven die de huidige beleving van jeugdgroepen op straat (deels) zouden kunnen verklaren. Dit heeft een aantal deelvragen opgeleverd voor het empirische gedeelte van mijn onderzoek.
3.1 Case study Op basis van mijn deelvragen ben ik op zoek gegaan naar de verschillende interpretaties van de ‘werkelijkheid’. Ik heb dit onderzocht in een casestudy. De casestudy is een goede benadering om deze vragen te beantwoorden, omdat deze onderzoeksbenadering het mogelijk maakt om de (verandering van) waarden en interpretaties binnen een specifieke context inzichtelijk te maken. De benadering heb ik afgeleid van de manier waarop Flyvbjerg aankijkt tegen de rol van de sociale wetenschappen. Hij stelt dat de sociale wetenschappen alleen inzicht kunnen verschaffen in sociale situaties. Door te focussen op contextafhankelijke verschijnselen kan een onderzoeker wetenschap bedrijven die relevant is voor de praktijk (Flyvbjerg 2001: 43). Volgens Flyvbjerg gaat het in de sociale wetenschappen om pragmatische contextafhankelijke kennis, die hij in aansluiting op Aristoteles ‘phronesis’ noemt. Deze pragmatische kennis onderscheidt zich van wetenschappelijke kennis (episteme) en pragmatische contextonafhankelijke kennis (techne) omdat het zich richt op de waarden van zelfreflectieve mensen binnen een bepaalde context. De sociale wetenschappen kunnen onderzoeken hoe veranderingen van interpretaties plaatsvinden en welke mechanismen hieraan ten grondslag liggen (Flyvbjerg 2001: 55-57). In deze benadering vormt de analyse van waarden het vertrekpunt voor de onderzoeker en is er speciale aandacht voor de status van interpretaties en interesses in de samenleving. Vervolgens wordt het perspectief van de deelnemers geïnterpreteerd. De relaties, waarden en het handelen van individuen moet worden geanalyseerd in termen van structuur en structuur in relatie tot het sociaal handelen van het individu. Flyvbjerg volgt hierin een constructivistische benadering. (Flyvbjerg 2001: 129-141). Machtsverhoudingen zijn daarin van groot belang. Om deze dynamiek in kaart te brengen stelt Flyvbjerg bij het doen van onderzoek altijd de volgende vier waarderationele vragen: 31
1) 2) 3) 4)
Waar gaan we naar toe? Is dat een wenselijke situatie? Wat moet er aan gedaan worden? Wie heeft voordeel en wie nadeel, onder welke mechanismen van macht gebeurt dit?
Aan de hand van deze vragen kan de belangrijke balans worden opgemaakt tussen interpretaties van mensen (waarderationaliteit) enerzijds, en het beleid (instrumentele rationaliteit) anderzijds (Flyvbjerg 2001: 66-86). Bij het uitvoeren van een casestudy ligt de nadruk zowel op de analyse van het discours als van de concrete praktijken. De focus in het onderzoek ligt op de dynamische vraag hoe bepaalde praktijken en situaties tot stand komen. In een casestudy wordt gekeken naar de verhalen en interpretaties van mensen en naar de micropraktijken waarin de waarden en interesses naar voren komen. Flyvbjerg gebruikt hiervoor een combinatie van verschillende kwalitatieve methoden van gegevensverzameling, zoals participerende observatie, discoursanalyse en semigestructureerde interviews.
3.2 Onderzoeksgegevens Om de waarden en interesses op een betrouwbare manier inzichtelijk te kunnen maken heb ik me beperkt tot een aantal partijen. Ik heb gekeken naar de (externe) partijen die de probleembeleving van burgers en jongeren kunnen beïnvloeden. Ik heb me daarmee beperkt tot de probleemdefinitie van beleidsmakers, professionals en de media. Het rapport van de RMO veronderstelt dat beleidsmakers, professionals en de media op verschillende niveaus de beeldvorming, en daarmee het ontstaan van conflicten in de openbare ruimte, beïnvloeden. De focus op probleemdefiniëring van burgers en jongeren is opnieuw veelomvattend en vraagt om een apart (en waarschijnlijk anders opgezet) onderzoek. Ik heb als casus gekozen voor de stad Amersfoort. Ik ben zelf woonachtig in Amersfoort en goed thuis in de (beleids)aanpak van jeugdgroepen op straat door eerdere werkzaamheden op maatschappelijk vlak. Om de definities over de sociale situatie in kaart te brengen heb ik gezocht naar onderzoeksmateriaal en – situaties waarin deze probleemdefinities worden beschreven of duidelijk tot uiting komen. Ook heb ik gekeken naar materiaal en situaties waarin er ‘gediscussieerd’ wordt over de mogelijke ‘oplossingen’. Hierbij heb ik oog gehad voor de verschillende niveaus zoals omschreven door de RMO. Ik zal voor de beleidsmakers, de professionals en de media beschrijven welk onderzoeksmateriaal en –methode(n) ik heb gebruikt. Ik heb daarbij een combinatie gezocht van inhoudsanalyse, observatie en semigestructureerde interviews.
3.3 Gegevensverzameling en -analyse Het theoretische uitgangspunt is een sociaal constructivistische benadering van sociale problemen. Er bestaat daarin geen objectieve werkelijkheid. Er bestaan wel verschillende versies van de werkelijkheid, waarbij de versie van de dominante partij over het algemeen leidend wordt. Het ‘sociale probleem als sociale constructie’
32
vormde ook het uitgangspunt voor mijn eigen empirische onderzoek. Dit komt ook terug in het onderzoeksmateriaal en de onderzoekssituaties die ik heb opgezocht. Voor het beantwoorden van mijn deelvragen en uiteindelijk mijn hoofdvraag heb ik gebruik gemaakt van een combinatie van kwalitatieve methoden van gegevensverzameling en analyse. Primair heb ik teksten geanalyseerd. Het voordeel van het analyseren van deze ‘natuurlijke’ teksten is dat ze rijk zijn aan informatie en details. Deze informatie en details zijn bovendien eenvoudig beschikbaar, zonder tussenkomst van de onderzoeker. Dit voorkomt ongewenste en onbewuste sturing door de onderzoeker (Silverman 2006: 157). Ik beschouw teksten daarmee als een uiting van een bepaalde sociale constructie van de probleemdefinitie. De probleemdefinitie komt tot uiting en wordt zichtbaar door taalhandelingen.
Secundair heb ik interacties uit de overleg- en uitvoeringspraktijk geanalyseerd en semigestructureerde interviews gedaan. Om de probleemdefinities van de professionals die met de jongeren werken in kaart te brengen heb ik weer zo veel mogelijk de interacties opgezocht. Op verschillende niveaus heb ik geobserveerd hoe de situaties met jeugdgroepen op straat worden besproken en ‘opgelost’. In sommige gevallen bleek het nodig om als aanvulling hierop in gesprek te gaan. Dit heb ik gedaan op basis van een semigestructureerde topiclijst, om zo min mogelijk sturing aan het verhaal van de respondent te geven en de respondenten zo veel mogelijk aan het woord te laten. Zo ontstaat de meeste ruimte voor de actoren in het conflict om aan te geven wat voor hen van belang is. Ik heb de hoofdlijnen uit het theoretische hoofdstuk gebruikt om de gesprekken enige richting en relevantie te geven. Maar uitgaande van het idee dat de respondenten zelf zullen aangeven wat belangrijk is, stond ik open voor andere (nieuwe) richtingen. 3.3.1 Media Ik ben mijn analyse van de Amersfoortse probleemdefinitie van jeugdgroepen op straat begonnen bij de media. Door eerst de berichtgeving in de media te analyseren ontstaat een aardig beeld van de situatie in Amersfoort en de verschillende denkrichtingen. Dit schept een kader voor de daaropvolgende hoofdstukken. De dynamiek in de media breng ik in kaart door de berichtgeving in de Amersfoortse Courant, het enige lokale dagblad, te analyseren. Ik heb gekozen voor het analyseren van berichtgeving in de Amersfoortse Courant, omdat alle berichten beschikbaar zijn via LexisNexis. Dit in tegenstelling tot de berichtgeving in de stadskranten die wekelijks worden uitgegeven. De uitzendingen op de lokale televisie zijn maar voor een korte periode online toegankelijk. De website van Omroep Amersfoort geeft bovendien geen mogelijkheid om gericht te zoeken op bepaalde thema’s of trefwoorden. Ik heb gekeken naar de berichtgeving in kranten op basis van een inhoudsanalyse. In totaal heb ik dertig artikelen in de periode van juni 2007 en november 2008 geanalyseerd die ik gevonden heb via LexisNexis op de zoekwoorden ‘hangjongeren’, ‘jongerenoverlast’ en ‘overlast op straat’. Hiervoor maak ik gebruik van het kwalitatieve analyseprogramma Atlas.Ti. Ik probeer op basis van berichtgeving in de Amersfoortse Courant de vraag te beantwoorden wat er aan de hand is met de overlast van jeugdgroepen op straat. Ik kijk naar de 33
partijen die in de berichtgeving aan het woord worden gelaten en naar wat zij zeggen over het probleem, de oorzaak en de oplossingen. Op basis van deze verschillende zoekrichtingen ontstaat een coding frame die vervolgens kan worden omgezet tot verschillende concepten. Ik heb gekeken naar de verschillende ‘partijen’ aan het woord komen en naar hoe vaak ze wat zeggen. (Silverman 2006: 159) Als aanvulling hierop heb ik een semigestructureerd interview afgenomen met de beheerder van de jongerenportefeuille bij de Amersfoortse Courant. Ik ben benieuwd hoe hij zijn eigen berichtgeving over overlast van jeugdgroepen op straat vorm geeft en met welke aspecten hij rekening houdt. 3.3.2 Beleidsbepalers Om de probleemdefinitie van beleidsbepalers in kaart te brengen heb ik drie niveaus van beleid geanalyseerd en onderzocht hoe er op strategisch niveau wordt aangekeken tegen jeugd op straat en de ervaren overlast. Hiervoor heb ik het ‘algemeen jeugdbeleid’ (Operatie Amersfoort Jong) geanalyseerd op basis van het ‘uitvoeringsprogramma’ en het ‘voorstel tot nieuw beleid’. Daarnaast gebruik ik een deel van de Amersfoortse Kadernota 2010. Hierin wordt gesproken uit naam van het college van Burgemeester en wethouders over het belang van welzijnswerk op wijkniveau. Ook heb ik een (deel van de) hoorzitting van de gemeenteraad geanalyseerd om meer inzicht te krijgen in het belang van wijkwelzijn voor de stad en de relatie tussen gemeenteraad en college. Vervolgens heb ik gekeken naar definitieprocessen op strategisch niveau. Hiervoor heb ik beleidsnota’s, uitvoeringsprogramma’s en notulen gebruikt. Ik had toegang tot het overlegmoment op tactisch niveau en heb een observatie gedaan tijdens het beleidsoverleg Jeugd & Veiligheid. Bij dit overleg waren de volgende partijen aanwezig: adviseurs jeugdbeleid O&W (Onderwijs &Welzijn) en OOV (Openbare Orde & Veiligheid), Vertegenwoordiger WOW (wijkmanager), Coördinator, Coördinator Jong Centraal (JIT coördinator), coördinator nazorg ex-gedetineerden, Ketenmanager Veiligheidshuis (JCJ) en Coördinator jeugdpolitie Ik heb de beleidsteksten geanalyseerd als specifieke versies van de werkelijkheid en heb daarmee wederom een constructivistische benadering gekozen: teksten beïnvloeden hoe we de wereld zien. Het gaat in de analyse om hoe de teksten tot stand komen en hoe ze worden geëvalueerd. Daarbij heb ik ook oog gehad voor de sociale context waarin de tekst tot stand is gekomen. Ik heb geprobeerd de sociale constructie van problemen met jeugdgroepen op straat in de verschillende documenten aan het licht te brengen. Bij de analyse van de teksten heb ik vragen gesteld als: wat is er aan de hand, volgens wie en met welk doel is de tekst geschreven? Het is daarbij van belang om te analyseren wat de schrijver als vanzelfsprekend aanneemt over zowel het onderwerp als de lezers. Ook de dingen die de schrijver niet zegt, en wat de lezer moet weten om de tekst te begrijpen, zijn van belang (Silverman 2006: 169) 3.3.3 Professionals Om inzicht te krijgen in beleidsvorming op operationeel niveau heb ik documenten geanalyseerd, observaties gedaan en semigestructureerde interviews afgenomen. Ik 34
heb de notulen van de jeugdoverleggen en het uitvoeringsprogramma ‘handreiking groepsaanpak Amersfoort’ geanalyseerd. Ik heb observaties gedaan tijdens twee van de drie jeugdoverleggen op operationeel niveau, dit zijn het JOS-overleg (jongeren op straat) dat richt zich op welzijn) en het JCJ-overleg (Justitieel Casusoverleg Jeugd) dat richt zich op justitie. Het JIT-overleg (jeugd interventie teams) dat richt zich op zorg was in een overgangsperiode en daarvan vonden op korte termijn geen overleggen plaats. Om dit op te vangen heb ik de coördinator van de JIT overleggen geïnterviewd. Bij het JOS overleg zijn in de normale setting aanwezig de Wijkagent, het Welzijnswerk, de JOS-coördinator en de Wijkcoördinator vanuit de gemeente. Het JOS richt zich op groepsgerichte en domeingerichte maatregelen. De verschillende partijen bespreken ‘concrete’ overlastsituaties en werken aan een oplossing op het vlak van welzijn. Bij het JIT zijn normaal gesproken aanwezig Jeugdpolitie, Leerplicht, Maatschappelijk werk, Jong Centraal, JOS-coördinator, het Welzijnswerk, Veiligheidshuis en beweging 3.0. Het JIT richt op persoonsgerichte maatregelen op het vlak van zorg. Omdat het JIT in een fase van omschakeling zat heb ik een interview afgenomen bij de coördinator van het JIT-overleg. Tot slot heb ik een observatie gedaan tijdens een JCJ. Bij het JCJ zijn aanwezig het Openbaar Ministerie, Jeugdpolitie, de Raad van de Kinderbescherming, Bureau Jeugdzorg (jeugdreclassering), Nieuwe Perspectieven en Coördinator nazorg exgedetineerden. Het JCJ richt zich op persoonsgerichte maatregelen op justitieel vlak. Het JCJ bepaalt afdoeningen en bespreekt veelplegers en risicojongeren. D e z e overlegmomenten geven zicht op de probleemdefinitie van verschillende professionals. Gezamenlijk proberen zij tot een aanpak te komen. Door de samenwerking worden ook de onderlinge verschillen goed duidelijk. Volgens de RMO is het directe contact tussen jongeren en professionals op straat van invloed op de probleemperceptie. Ik heb daarom ook de rol van de wijkagenten en jongerenwerkers op straat meegenomen in het onderzoek. Ik heb geprobeerd meer inzicht te krijgen in het niveau van de straat, waarin confrontaties tussen jongeren en politie bijdragen aan het ontstaan van conflicten. Om de probleembenadering van de wijkagent in kaart te brengen heb een wijkagent geobserveerd tijdens zijn ronde door de wijk Schothorst. De wijkagent gaat tijdens zijn ronde langs bij mensen en winkels in de wijk en maakt zo werk van aangiften en binnengekomen meldingen. Verder besteedt hij een aanzienlijk deel van zijn tijd aan het bezoeken van de verschillende locaties waar de jeugdgroepen zich veel ophouden in de wijk en voor overlast zorgen. Ik heb gekeken naar hoe de wijkagent tijdens zijn ronde de overlast door jeugdgroepen probeert aan te pakken. Ik heb geluisterd naar hoe de situatie door de wijkagent wordt omschreven en met welke voorbeelden hij zijn verhaal illustreert. Ik heb verder geobserveerd hoe de ‘confrontatie’ tussen jeugdgroepen en de (wijk)politie op straat verloopt en hoe dit bijdraagt aan het ontstaan en escaleren van conflicten. Op donderdagavond 7 mei heb ik in de avond afgesproken de wijkagent van de wijk Schothorst, en hem gevolgd tijdens zijn ‘dagelijkse ritueel’. Deze resultaten heb ik aangevuld met de resultaten uit het semigestructureerde interview met een jongerenwerker. Deze jongerenwerker is betrokken bij het JOS voor de wijken Liendert en Rustenburg en
35
had sterk de behoefte te vertellen over de rol van het jongerenwerk en de verwachtingen voor de toekomst. Zijn behoefte om daar over te vertellen heeft mij ertoe aangezet hem op te zoeken tijdens zijn dienst in het jongerencentrum en te luisteren naar zijn verhalen over de overlast door jeugdgroepen op straat. Ik heb daar aan de bar gezeten terwijl er verschillende Marokkaanse, Turkse en Surinaamse jongens aan het computeren waren In dit onderzoek heb ik gekeken naar wat beleidsbepalers, professionals en media denken en zeggen over de conflicten tussen jongeren en volwassen in de openbare ruimte en tot welke oplossingen dit leidt. In dit onderzoek is geen aandacht voor de manier waarop volwassenen en jongeren het probleem definiëren. Dit betekent dat ik betrouwbare uitspraken kan doen over de interpretaties van beleidsbepalers, professionals en media. Daarnaast kan ik uitspraken doen over de relatie tussen de interpretaties van beleidsbepalers en professionals en de oplossingen waarvoor wordt gekozen vanuit beleid en praktijk. Dit geeft daarmee ook inzicht in de machtsverhoudingen tussen de verschillende beleidsbepalers en professionals: het laat zien welke partij of welk perspectief dominant is. Ik kan op basis van mijn onderzoeksmateriaal geen uitspraken doen over de invloed van definitieprocessen op de niveaus van media, beleid en professionals op de individuele probleembeleving van burgers en jongeren. Ik kan ook geen uitspraken doen over de invloed van deze definitieprocessen op het ontstaan en escaleren van conflicten met jongeren in de openbare ruimte. Daarvoor is extra onderzoek nodig.
36
4. Overlastgevende jeugdgroepen in het dagblad van Amersfoort Ik begin de beschrijving van mijn empirische resultaten met de analyse van berichtgeving in de krant. De berichtgeving schetst het algemene beeld van de conflicten op straat in Amersfoort tussen jongeren en de sociale omgeving. Om inzicht te krijgen in de probleemdefinitie in de Amersfoortse media heb ik de berichtgeving in het AD / Amersfoortse Courant, het enige dagblad met een stadsgedeelte, uit de periode van juni 2007 tot november 2008 geanalyseerd op basis van een inhoudsanalyse. In heb gekeken naar de partijen die in de berichtgeving over het overlastprobleem aan het woord worden gelaten, waar de partijen over praten in relatie tot de overlast van jeugdgroepen op straat en welke terminologie daarvoor wordt gebruikt. Ik heb daarnaast speciale aandacht voor de ‘beelden’ die worden ingezet om het verschijnsel te beschrijven. In de berichtgeving over jeugdgroepen in het in het lokale gedeelte van het Algemeen Dagblad komen een groot aantal van de ‘partijen’ aan het woord die ook door de RMO worden aangewezen als ‘deelnemer’ in het conflict. Deze verschillende partijen hebben een duidelijk verschil in het aandeel in de berichtgeving. Wat opvalt, is dat in de berichtgeving een overlastsituatie wordt ‘geconstateerd’ en dat er vanuit verschillende richtingen om reacties wordt gevraagd. De journalist blijft met zijn mening op de achtergrond. Het zijn vooral bewoners en omstanders, de gemeente en ‘deskundigen’ die aan het woord worden gelaten. Er is minder aandacht voor de mening van jongeren en de politie. Het jongerenwerk komt maar heel beperkt aan bod. Grofweg kan je zeggen dat er twee keer zo veel aandacht is voor de mening van bewoners, gemeente en deskundigen dan voor jongeren en de politie.
4.1 Wie zegt wat in de krant? De partijen en personen worden op twee verschillende manieren aan het woord gelaten in de berichtgeving van de Amersfoortse Courant. Regelmatig worden de partijen geciteerd. Er wordt echter ook regelmatig over of vóór de partijen gepraat. De personen en partijen aan het woord worden gelaten, ‘spreken’ over een aantal redelijk goed af te bakenen aspecten. Het gaat in eerste instantie over de (probleem) definitie van het verschijnsel. Er wordt een antwoord gegeven op de vraag ‘wat is er aan de hand met de ervaren overlast door jongeren in de openbare ruimte?’ Daarbij wordt in de berichtgeving ‘het probleem’ zowel erkend als ontkend. Maar grofweg kunnen we stellen dat er in de berichtgeving twee keer zo vaak wordt bevestigd dat jongeren zich afwijkend gedragen en voor problemen zorgen dan ontkend. Verder is er in de berichtgeving aandacht voor de oorzaken voor de problematiek en worden de (beleids)maatregelen die worden genomen om het probleem op te lossen besproken. Er is in de berichtgeving de meeste aandacht voor de verhalen van bewoners, gemeente en deskundigen. Het wordt uit de berichtgeving duidelijk dat de bewoners ,als klagers, de meeste aandacht krijgen. Zij ervaren de overlast en willen gehoord worden. Vaak doen zij dat anoniem. Van de bewoners die de journalist aan het woord laat, geeft het grootste deel aan in toenemende mate overlast te ervaren
37
van jeugdgroepen op straat. Zij spreken hierbij over ‘vervuiling, vernieling, intimidatie, geweldpleging, luidruchtig gedrag, blowen en scheuren op scooters’. Een enkele keer wordt er heel expliciet gewezen op de wens om te verhuizen als gevolg van de overlast. Een van deze bewoners wijst daarbij ook als op de rol van Marokkaanse ouders die hun kinderen niet de juiste normen en waarden meegeven. “Nee, hij woont er niet voor zijn plezier. Integendeel zelfs, foetert Mimoun Bounaanaa. Hij verlaat zijn appartementje in een portiekflat aan de Weberstraat in Randenbroek liever vandaag dan morgen, als zich een nieuwe, betaalbare woning aandient... Zijn frustratie richt zich niet eens zozeer tegen de hangjongeren. Maar wél tegen hun ouders, verklaart Bounaanaa, die oorspronkelijk uit Marokko komt. ”Die moeten ze eens normen en waarden bijbrengen. En de beleidsbepalers van de gemeente doen alles vanuit hun ivoren toren. Zo weet je nooit hoe je met mensen in dit soort buurten moet omgaan”. (19-07-2008) In dit citaat wordt de ‘schuld’ ook bij de gemeente gelegd. Dit komt vaker terug. De gemeente wordt omschreven als afstandelijk en zonder begripvolle houding. Er wordt niet goed naar de bewoners geluisterd met als gevolg dat het probleem niet goed wordt aangepakt. Van de bewoners die aan het woord worden gelaten is een enkeling van mening dat het relatief rustig is op straat en dat er eigenlijk niet van een overlastsituatie kan worden gesproken. De volgende drie citaten, uit hetzelfde artikel, laten duidelijk de verscheidenheid aan beleving van de problematiek zien. “Een oude dame die zich niet bekend wil maken, is geheel niet op de hoogte van het geluidssysteem (De mosquito) bij haar wooncomplex... Achter haar rollator gaat ze met enkele andere bewoners op zoek. Overlast van de jeugd? Neuh, daar heeft ze nooit last van gehad.” In hetzelfde artikel wordt een jongere man geciteerd. “Het is zeker voor ouderen geen pretje hier, 's avonds. Die jongens doen waarschijnlijk niemand kwaad, maar ze jagen oudere bewoners, die erlangs moeten, veel angst aan met hun kabaal en hun bedreigende aanwezigheid.” In het artikel wordt ook de voorzitster van de bewonersvereniging aan het woord gelaten. ”We begrijpen best dat die jongens ergens moeten staan, en dat ze kabaal maken, maar we hebben al lang veel last. Het is zo'n verzamelgroepje, waarbij zich in de loop van de avond meer jongens aansluiten. En dan wordt het almaar luidruchtiger, met muziek, en vaak tot heel laat.'' (23-02-2008) Ook over de oorzaken van de problemen zijn verschillende richtingen te ontdekken. Er wordt gewezen op het gebrek (in nieuwe wijken) aan voorzieningen voor de jeugd. Een aantal bewoners verzet zich hier echter ook sterk tegen uit vrees voor extra overlast van hangjongeren. Dit is een aspect wat ook al in paragraaf zes van het literatuuronderzoek aan bod is gekomen. De gekozen maatregelen - hardere aanpak, strenger toezicht en plaatsing van de mosquito - worden door de geciteerde bewoners wisselend ontvangen. Er wordt meerdere malen gewezen op het probleem van verplaatsing. Het beleid en de maatregelen worden zowel toegejuicht, afgekeurd als juridisch in twijfel getrokken. Een groot aandeel in de berichtgeving is ook weggelegd voor de gemeente. Vanuit de gemeente komt meerdere malen de burgemeester (of het college van B&W) en de wethouder jeugd aan het woord. Volgens het college is de uitkomst van de enquête (ÉénVandaag) een bevestiging dat de overlast van jongeren in Amersfoort moet worden aangepakt. Deze aanpak is niet altijd zichtbaar, maar heeft volgens het college wel effect. Er is in ieder geval nog geen ruimte voor verzachting
38
van de maatregelen. De Burgemeester ‘peinst’ er niet over om bijvoorbeeld de mosquito uit te schakelen, ook al zijn er juridische twijfels over de toelaatbaarheid (AD. 11-08-2008). De stad moet volgens de burgemeester accepteren dat er door de groei steeds meer overlastsituaties komen. ”Het is een fase waar de stad doorheen moet”. In hetzelfde bericht geeft zij echter ook aan dat het “treurig en onacceptabel” is dat een familie in Kattenbroek al heeft besloten te verhuizen naar aanleiding van de overlast. De ‘autoriteiten’ bestrijden dat er een gebrekkige samenwerking is. “Gemeente, politie en welzijnswerk werken juist heel goed en intensief samen” (AD, 14-06-2007). Het college wil voor de wijk Randenbroek groepen hangjongeren die voor problemen zorgen, ‘systematisch’ in kaart brengen en vervolgens ‘stevig aanpakken’. Voor de overlast wordt aan een 'aanvalsplan' gewerkt, aldus het college. (AD, 30-07-2007). De termen die worden gebruikt bevestigen het idee van de RMO dat jongeren in de openbare ruimte door bestuurders als probleemcategorie worden ervaren. Naast het college van B&W wordt ook de wethouder Jeugd regelmatig aan het woord gelaten. Hij stelt dat het logisch is dat Amersfoort als heel erg jonge groeistad te maken krijgt met jeugdoverlast. Maar hij stelt wel dat het leefbaarder moet worden, “de jeugd moet respect leren opbrengen voor bewoners en leefomgeving”. Om dit te voorkomen moeten er plekken komen waar jongeren zonder overlast te veroorzaken kunnen hangen. Een citaat van wethouder Boeve van Jeugd illustreert dit mooi. “Uitbannen van overlast is een utopie”, oordeelt wethouder Boeve. “Van de ruim 140.000 stedelingen is zo'n 40.000 jonger dan 25 jaar. En die wonen vooral in de noordelijke wijken. De stad is krap bemeten. Toch hebben die jongeren plekken nodig. Die moeten we ze bieden'' (AD 17-11-2008). Volwassenen moeten accepteren dat er steeds meer jongeren komen. Bovendien is het slechts een kleine kern die problemen veroorzaakt. De maatregelen die vanuit de gemeente worden genomen, bestaan uit een combinatie van sociale initiatieven, een beeldvormingcampagne over jeugd, het plaatsen van de mosquito, en een hardere aanpak en strenger toezicht van de politie. De gemeente zet verder in op een goede samenwerking met de woningalliantie, de politie en het welzijnswerk. De krant gebruikt regelmatig onderzoeksmateriaal en deskundigen over het hangjongerenprobleem om het beeld aan te vullen en te nuanceren. De Enquête van EénVandaag uit 2007 lijkt de gemoederen bezig te houden en wordt in de berichtgeving veelvuldig genoemd. Amersfoort kent volgens het onderzoek de meeste jongerenoverlast. In de inleiding is dit al uitgewerkt. Naast de enquête wordt ook de stadspeiling, de monitor Leefbaarheid & Veiligheid, als referentie genomen. Volgens de stadspeiling is er geen sprake van toenemende overlast. Wel zijn er sterke verschuivingen waar te nemen per wijk. In 2005 vormde overlast door jongeren voor de inwoners van Amersfoort de grootste ergernis. Een jaar later stond het vierde op de lijst. Naast het onderzoeksmateriaal wordt ook het werk van Kaldenbach gebruikt. Hij heeft 99 tips opgesteld voor het omgaan met hangjongeren. Volgens Kaldenbach is het in wijken zonder voorzieningen wachten op problemen. De boosheid van bewoners is volgens hem logisch maar heeft geen effect. Bewoners moeten contact maken met jongeren op straat, de dialoog zoeken. Ook wordt bijzonder hoogleraar ‘jeugd in nieuwe steden’ Arnold Reijndorp (Universiteit van Amsterdam) aan het woord gelaten. Volgens hem wordt er niet
39
adequaat op overlast gereageerd. ”De gemeente wil eerst beleid ontwikkelen, voordat de wijkagent aan de slag kan.'' (AD, 23-06-2007) Volgens de Hoogleraar wordt in suburbs nauwelijks rekening gehouden met jongeren. Een heel vreemd verschijnsel omdat er zich vooral jonge gezinnen vestigen. Dit kan daarom op den duur leiden tot gevoelens van overlast. In de berichtgeving worden ook de jongeren regelmatig aan het woord gelaten. Zij krijgen maar half zoveel aandacht als de bewoners of de gemeente. De meeste jongeren ontkennen dat er daadwerkelijk sprake is van overlast en stellen dat bewoners onterecht klagen. Het beeld is verkeerd en mensen hebben de neiging te generaliseren. Jongeren komen wel samen in de openbare ruimte, maar veroorzaken geen overlast met wat zij doen. Jongeren spreken over ‘rondhangen, eten kopen, fietsen, muziek luisteren’. Het volgende citaat is daar een sprekend voorbeeld van: Op de skatebaan in Vathorst uit de 16-jarige skateboarder Martijn zijn ongenoegen over de volwassenen die alle jongeren over één kam scheren. ,,Alleen al de manier waarop mijn vrienden en ik soms aangekeken worden... Er komen hier op de skatebaan wel eens ouders en dan zie je echt van die afkeurende blikken. Helemaal als je een jointje rookt. Ze denken dat dat agressief maakt, maar het tegenovergestelde is waar. We doen geen vlieg kwaad!'' (AD, 10-07-08).
Deze jongeren voelen zich beperkt in hun bewegingsvrijheid en vinden het vreemd dat er zoveel negatieve aandacht voor ze is. Minder dan een kwart van de geciteerde jongeren stelt het slechte imago van jongeren terecht is en er daadwerkelijk sprake is van overlast en onveilige situaties. Deze jongeren kunnen zich voorstellen dat sommige bewoners of bezoekers hen als bedreigend ervaren. De jongeren hebben over het algemeen veel kritiek op de invoering van de mosquito, aangezien dit een onmenselijke oplossing is voor een probleem dat op een heel andere manier moet worden aangepakt. Het probleem verplaatst zich nu alleen maar. Jongeren krijgen daarnaast veel boetes voor het veroorzaken van overlast, vaak vinden ze dat onterecht. De jongens die in het AD aan het woord worden gelaten, lijken echter niet echt onder de indruk van de verschillende maatregelen en hebben niet het idee dat ze helpen. Volgens de jongeren ligt de oorzaak van de problematiek in het feit dat er geen plekken zijn waar ze ongestoord kunnen zitten. Het is opvallend hoe in de krant wordt geschreven over de groenstrook naast winkelcentrum Emiclaer in Kattenbroek, waar veel overlast van hangjongeren wordt ervaren. Zo verbeeldt de journalist de setting. "Het is waterkoud en de harde wind heeft er vrij spel, maar zelfs op een gure herfstmiddag zijn er mensen bij het water te vinden. Veel wandelaars die hun hond uitlaten, hangjongeren met mp3-spelers die jointjes roken, maar ook de 'modelzeilers' Martin Klatser (82) en Jan Hoogendijk (78)” (AD, 25-10-2008). Hangjongeren worden in dit beeld verbonden aan het roken van jointjes en het luisteren naar mp3-spelers. Dit zijn de ‘tekens’ die in de berichtgeving worden gebruikt om de hangjongeren en de sociale situatie te definiëren. Ook de politie wordt aan het woord gelaten in de berichtgeving. Vaak wordt daarbij gebruik gemaakt van politieverklaringen en uitspraken van woordvoerders. De politiewoordvoerder verwacht dat de winkeliers door de overlast klanten mislopen en het daarom vervelend voor ze is. Voor bewoners en omstanders is er 40
vooral in de zomermaanden sprake van veel overlast. Toch stelt de politiewoordvoerder dat in de meeste gevallen er geen sprake is van criminaliteit of een onveilige situatie. “Daar krijgen we weinig meldingen van binnen. Het is vooral het unheimische gevoel dat mensen hebben als ze langs groepen hangjongeren moeten. Zo'n grote groep, dat kan een intimiderende werking hebben. Als winkeliers daar klanten door mislopen, is dat natuurlijk hinderlijk'' (AD, 16-042008).Volgens de politie is de overlast afgenomen maar zal die niet verdwijnen. Om de overlast in de hand te houden kiest de politie voor een hardere aanpak. Er wordt harder beleid gevoerd en er worden bekeuringen uitgedeeld en huisbezoeken afgelegd. Tot slot worden er een aantal andere partijen ‘kort’ aan het woord gelaten. Het gaat om winkeliers, de woningalliantie en het jongerenwerk, De meeste winkeliers geven in de berichtgeving aan het gevoel van overlast dat mensen ervaren te snappen. Zij zeggen dat jongeren ‘intimideren’ en ‘provoceren’. Sommige winkeliers hebben echter helemaal nergens last van. Als oorzaak wordt ook door de winkeliers vooral gewezen naar de (beperkingen van) de fysieke omgeving. De winkeliers ondernemen zelf actie om het probleem op te lossen, maar schakelen ook vaak de politie in. Dit in tegenstelling tot wat onder andere Van Ginkel & Deben aangeven over de bewoners die een steeds meer afzijdige en geïrriteerde houding laten zien. De woordvoerder van de woningalliantie komt op voor de rechten van de bewoners en bevestigt dat er sprake is van een overlastprobleem door jongeren die groepen vormen. De mosquito jaagt de jongeren wel weg, maar verplaatst alleen het probleem. Dit wordt het ‘waterbedeffect’ genoemd. Het jongerenwerk komt ter sprake wanneer het gaat om het aanbod van het jongerenwerk. Het jongerenwerk wil zich niet alleen richten op probleemjongeren. Jongeren die niet voor moeilijkheden zorgen (80 procent van de Amersfoortse jeugd), hebben ook recht op een plek waar ze elkaar kunnen ontmoeten. Er wordt in dit verband ook gesproken over herziening van het jongerenwerk.
4.2 Een journalist over de eigen berichtgeving De berichtgeving in de Amersfoortse Courant geeft al een aardig idee van de verschillende richtingen waarin het probleem op stadsniveau wordt belicht. Om meer inzicht te krijgen in de dynamiek van betekenisgeving in de Amersfoortse Media, ben ik in gesprek gegaan met een journalist van de Amersfoortse Courant. De journalist is als beheerder van de jongerenportefeuille van de Amersfoortse Courant verantwoordelijk voor alle berichtgeving over jongeren. Dat kan zijn over muziek, culturele uitingen, maar ook over de problemen die ze geven. Ik heb 30 artikelen geanalyseerd uit de Amersfoortse Courant, waarvan er 16 een auteursvermelding hebben. De journalist waarmee ik spreek heeft 10 van die 16 artikelen geschreven. Zoals hij het zelf zegt heeft hij veel verhalen over jongeren geschreven en kent hij de problematiek vrij goed. In de praktijk zijn het vaak problemen die aanleiding geven tot berichtgeving over jongeren, “Het is vaak zo dat vanuit de dagelijkse actualiteit… de problemen met hangjongeren in een stadskrant vaak aan de orde komen. Dat komt vaak vanuit buurten en wijken naar voren.” 41
Je moet als journalist een beetje verstand van de problematiek hebben om in te kunnen schatten of er ‘werkelijk’ wat aan de hand is, zo geeft hij aan. De problematiek met overlast van hangjongeren is heel divers en moeilijk te beschrijven. Er zijn veel situaties waar wel wordt geklaagd, maar geen sprake is van overlast volgens hem. “Ik ben er van overtuigd dat leeft hier ook wel op de redactie, dat de tolerantie van buurten en bewoners voor de leefomgeving wel erg verlaagd is. Er hoeft maar iets te zijn, bijvoorbeeld een beetje geluidsoverlast, en de hele buurt die staat op stelten.” De ervaring van de journalist is dat de meeste groepen jongeren gewoon op straat hangen om elkaar op te zoeken, “ik schat dat 7 van de 10 groepen misschien een wat bedreigende sfeer geven, maar verder geen werkelijke overlast veroorzaken”. Het maken van geluid, het scheuren met scooters, en het drinken van bier hoort daar gewoon een beetje bij. Dat is volgens hem dan ook geen overlast. Voor de krant is dat ook niet nieuwswaardig en het heeft geen zin om daar over te schrijven. Dat de tolerantie aan het afnemen is wijt hij ook aan de status van Amersfoort als groeistad, “alles is volgebouwd hier en overal wonen nu mensen. Als gevolg daarvan is de tolerantie ernstig afgenomen.” Er zijn volgens de journalist ook wel situaties waar ‘echt’ wat aan de hand is en waar door de woonomgeving “terecht” overlast en criminaliteit wordt ervaren. Om dit te illustreren haalt hij een recent incident aan in Schothorst. Dat was volgens hem een ‘geval van ernstige overlast’. De bewoners voelden zich daar ‘echt’ onveilig. Het ging om een groep jongeren die op de skatebaan de hele zomer voor overlast zorgde met het stichten van brandjes, het wegjagen van echte skaters en het bedreigen van buurtbewoners. Er werd met flessen gegooid en auto’s reden het gras op van het park. Ook hier is het volgens hem moeilijk om met zekerheid te zeggen wat er in een specifieke situatie aan de hand is. “We hebben daar met de bewoners gesproken en die durfden daar gewoon niet meer naar toe… Ook daarvan kun je zeggen dat is een kwestie van inschatting van die bewoners. Het is ook denkbaar dat als je op een normale manier met die jongens in contact komt dat het ook nog wel te hanteren is.” Hij noemt verder als voorbeeld de overlast rond winkelcentrum Emiclaer in de wijk Kattenbroek. Ook door voelden mensen zich ‘echt’ onveilig. “Daar waren ook bewoners die bedreigd werden en zelfs zijn verhuisd om die reden”. De journalist denkt dat het voornamelijk jongens uit lagere opleidingsniveaus veel tijd doorbrengen op straat en daardoor ook de meeste overlast veroorzaken. Het opleidingsniveau gaat vooral boven een jaar of 12/13 een rol spelen, zo verwacht hij, “jongens op het vwo hebben gewoon de tijd niet meer om op straat te hangen”. De journalist kent zowel autochtone als allochtone groepen en vindt de aandacht voor het aspect van etniciteit onterecht. Volgens hem is de straat voor jongeren juist een manier om over dat soort ‘grenzen’ heen te kijken, er ontstaat een nieuwe (straat)cultuur. “Wat wel aardig is aan die straatcultuur is dat je daar juist een soort samenkomst ziet van allerlei culturen. Dat ze elkaar op straat treffen is interessant”. In één van zijn voorbeelden benadrukt de journalist de rol van meisjes in het conflict. Hij beschrijft een incident in Nieuwland uit 2006 dat uitliep op de moord van een 16 jarige jongen. Aan het fatale incident ging een lange ruzie vooraf over een meisje, zo meldden de media. Tijdens een crisisavond over de moord kwam een groep van ongeveer 60 jongeren verhaal halen bij de politie in
42
jongerencentrum 'De Neng'. Twee meisjes traden daarbij op de voorgrond. “Dat waren twee van die meiden van een jaar of 17. En in niet mis te verstane bewoordingen werd de wijkagent aangesproken…. Dat was wel interessant om mee te maken.”Toch lijkt dit eerder uitzondering dan regel te zijn. De journalist was verbaasd over de rol van meisjes in het conflict en geeft aan dat dit voor het jongerenwerk al wel langer een punt van aandacht is. De overlast is volgens hem niet iets nieuws en daarom bijzonders. Hij stelt hardop de vraag of je daar wel iets aan moet doen. “Het is van alle tijden. Ik bedoel, dat zal wel nooit anders worden denk ik. In die leeftijd heeft een mens daar gewoon behoefte aan. Om zich te laten zien en laten horen. Zij doen dat op scooters of anders, maar ik denk niet dat je daar veel aan moet doen… binnen bepaalde grenzen moet het kunnen”. Om die reden doet de Amersfoortse krant tegenwoordig alleen in ‘uitzonderlijke situaties’ verslag gedaan van overlast door jongeren op straat. De ‘uitzonderlijke’ situaties hebben dan te maken met bedreiging, geweld en (grootschalige) vernieling, zo maak ik op uit de voorbeelden die hij geeft. De redactie van de krant heeft onderling afgesproken om zeer kritisch om te gaan met de vele mailtjes en belletjes die maandelijks binnenkomen vanuit de wijken over overlast van jeugdgroepen op straat. Het zijn volgens de journalist vaak dezelfde mensen die klagen. “Het zijn natuurlijk degene die het hardst roepen en het eerste mailtjes sturen en gaan bellen die, als je niet oppast, altijd de krant halen en de media halen. Terwijl de rest misschien wel denkt, ze moeten niet zo zeuren.” De krant wil niet meegaan in de negatieve sfeer en zo bijdragen aan een negatieve houding richting jongeren. Hij is zich daarmee bewust van de invloed van de media op de probleemperceptie. Volgens hem kan de berichtgeving in de krant de beeldvorming van de inwoners van Amersfoort beïnvloeden. Alleen in ‘uitzonderlijke’ gevallen doet de krant verslag van de overlast. Daarbij probeert hij zo objectief mogelijk te blijven en zijn eigen mening niet mee te laten spelen. Toch moeten ze er op een gegeven moment wel over gaan schrijven, dat wordt ook van ze verwacht door de lezers. “Wij moeten gewoon opschrijven wat er gebeurt en wat er wordt ervaren. Zo objectief mogelijk. Als een grote groep bewoners in een buurt klaagt dat er tot ’s nacht veel kabaal is van scheuren op scooters en geschreeuw, dan worden wij geacht dat gewoon te noteren en daar verslag van te doen.” Bij aanhoudende meldingen kijkt hij of er genoeg aanleiding is om bericht te doen van overlastsituaties. Hij probeert zo kritisch mogelijk te kijken naar de mate van overlast. “Op basis van verschillende meningen, die onafhankelijk van elkaar zijn afgenomen, beoordeel je de mate van overlast en bepaal je of het aanleiding is om er over te schrijven.” Vervolgens zoekt hij contact met de politie om te kijken wat er over de groep bekend is. De krant volgt ook de berichtgeving vanuit de politie. Die berichten laten vaak wel een bepaald patroon zien. Uit de inhoudsanalyse van de krantenberichten in het AD werd al duidelijk dat het in de praktijk vaak uiteindelijk toch de bewoners, de klagers, zijn die in de berichtgeving de meeste aandacht krijgen. “Omdat zij de overlast ervaren krijgen zij in principe de meeste ruimte”, zo geeft de journalist aan. Hij probeert wel om altijd contact te zoeken met de jongeren. Het contact maken met deze groepen jongeren is volgens hem niet eenvoudig, “het blijkt in de praktijk vaak ook moeilijk om met die jongens in gesprek te komen… Ik heb dat toen geprobeerd met de overlast in
43
Kattenbroek. Ik kan me herinneren dat ik toen gewoon op die trappen bij die vijver ben gaan zitten. En dan tref je ze wel, maar dan komt er eigenlijk niet zoveel uit… Je zou wensen dat je een volwaardig weerwoord zou krijgen van de jongeren.” De krant weet dus eigenlijk nooit precies wat er aan de kant van de jongeren speelt. Dit sluit aan bij wat De Jong (2007) heeft laten zien in Kapot Moeilijk. Het heeft een hele lange tijd nodig voordat jongeren een journalist of onderzoeker gaan vertrouwen en laten zien of uitspreken hoe zij zich echt voelen. De Jong had vier jaar van participerende observatie nodig om het vertrouwen van de jongeren te winnen en genoeg informatie te verzamelen om betrouwbare conclusies te kunnen trekken. Dit lijkt dus bijna onmogelijk om voor een journalist te doen. Er is bij de krant ook weinig zicht op de huidige aanpak vanuit de gemeente en politie en de journalist kent de resultaten van het beleid niet. Op dit moment lijkt het onderwerp weinig prioriteit te hebben. En volgens hem is er te weinig tijd om daar uitgebreid op in te gaan. Hij weet dat er wijkagenten zijn ingezet in bepaalde wijken om de overlast terug te brengen en heeft het idee dat die het goed doen. Het vraagt zich wel af wat de effecten zijn van die aanpak. Hij spreekt over het ‘waterbedeffect’, “je drukt hier in het winkelcentrum en dan komt het op een andere plek weer omhoog.” Hij wil graag in de toekomst wat meer ingaan op de aanpak van hangjongeren en vraagt mij in contact te blijven daarvoor. De redactie van de Amersfoortse Courant probeert in de berichtgeving over overlast door jeugdgroepen op straat rekening houden met de sturende werking van de media. De krant wil een genuanceerd beeld geven van overlast door jeugdgroepen op straat door de verschillende partijen aan het woord te laten en wil niet meegaan in de negatieve sfeer. De redactie doet daarom alleen in ‘uitzonderlijke’ situaties verslag. Toch wordt er wel van de krant verwacht dat ze er af en toe over schrijven. Het is de ‘plicht’ van een stadskrant om te schrijven over de dingen waar de bewoners om vragen. Daarin moeten ze zo objectief mogelijk zijn en opschrijven wat er gezegd wordt. De klachten komen binnen vanuit de wijken en kunnen ze dus ook niet helemaal negeren. De actualiteit zorgt er wel voor dat er vooral aandacht is voor de problemen die jongeren veroorzaken. Het gevoel van de ‘klagers’ staat centraal. De klagers worden aan het woord gelaten en definiëren het probleem in de krant. Zij zijn over het algemeen negatief over jongeren in de openbare ruimte en leggen de oorzaak bij het ontbreken van sociale voorzieningen. Zij hebben ‘last’ van geluidsoverlast, vervuiling, vernieling en intimidatie van jongeren die muziek luisteren, scheuren op scooters en blowen. Dit lijken de ‘beelden’ te zijn die worden ingezet om hangjongeren te karakteriseren. Zij verzetten zich ook tegen de komst van sociale voorzieningen uit angst voor meer overlast. Er wordt weinig gesproken over ‘wie’ van de jongeren het probleem vormen, dat wordt in het midden gelaten. Ook voor de partijen die met 'oplossingen' moeten komen is veel aandacht. Er wordt vooral de nadruk gelegd op de maatregelen en de gevolgen daarvan. De burgemeester toont in de berichtgeving sympathie met bewoners die overlast ervaren. Zij noemt het ‘treurig en onacceptabel’ dat mensen door overlastgevoelens moeten verhuizen. De burgemeester ziet de enquête van ÉénVandaag als een bevestiging voor het aanpakken van de overlast en de jeugdgroepen zijn de probleemcategorie. Hiermee wordt het beeld zoals de RMO dat schetst bevestigd.
44
De burgemeester spreekt in ‘sterke’ taal over een ‘aanvalsplan’ voor overlast van jeugdgroepen op straat en lijkt de kant de kiezen van de ‘klagers’. De wethouder jeugd schetst een beeld dat 'twee kanten van het verhaal laat zien en waarin ook de context van het probleem wordt besproken. Amersfoort krijgt als groeistad meer jongeren en dit zorgt voor als gevoelens van overlast, maar het geeft de stad tegelijkertijd meer dynamiek. Jongeren moeten daarom meer ‘respect’ krijgen voor de leefomgeving, maar burgers moet jongeren ook meer ‘fysieke en geestelijke 'ruimte' geven. Dit is in overeenstemming met de benadering van jeugdgroepen als onderdeel van de identiteitsontwikkeling in een setting met weinig controle en regels. Om meer ruimte voor jongeren te creëren zet de stad Amersfoort in op ontmoetingsplekken en een campagne om de negatieve beeldvorming aan te pakken. Het zijn vanuit dit idee niet per definitie de jongeren die afwijkend gedrag vertonen. Ook klagende bewoners zijn een probleemcategorie. Deskundigen wijzen in de berichtgeving ook op de context. In nieuwbouwwijken wordt geen rekening gehouden met jongeren, waardoor er problemen ontstaan in de openbare ruimte. Jongeren worden in de berichtgeving veel minder aan het woord gelaten. Volgens de journalist is het ook erg lastig om een weerwoord te krijgen van jongeren, waardoor er automatisch meer aandacht is voor bewoners, gemeente en deskundigen. De jongeren die aan het woord komen, vinden dat ze te weinig plekken hebben om rond te hangen uit het zicht van volwassenen en voelen zich beperkt in hun bewegingsvrijheid. Tot slot is er in de krant nog aandacht voor de ‘mening’ van de politie. In de berichtgeving komt de woordvoerder van de politie aan het woord. Hij stelt voorop dat het gevoel van onveiligheid in scherp contrast staat met de daadwerkelijke overlast en criminaliteitscijfers. In de berichtgeving in de Amersfoortse Courant over overlast en criminaliteit van jeugdgroepen op straat is het verhaal van de jongeren maar beperkt te horen. De nadruk wordt gelegd op de overlastgevoelens van bewoners en maatregelen die worden genomen om de problematiek aan te pakken. Er is daarbij maar zeer beperkt aandacht voor de bredere context, dit is iets wat onder andere door Hazekamp en de RMO ook al is benoemd. Door de nadruk op problemen en maatregelen draagt de krant (onbewust) bij aan de sociale constructie van overlast door jeugdgroepen. De journalist is zich daarvan bewust, maar ziet weinig mogelijkheid de balans om te draaien.
45
5. Beleidsbepalers over jeugdgroepen op straat In hoofdstuk één is de werking van beleid op de persoonlijke betekenisgeving omschreven volgens de sociaal constructivistische benadering. Het beleid schept volgens deze benadering een kader waarbinnen zaken problematisch gaan lijken. Door middel van maatregelen wordt de beleidsdefinitie bovendien opgedrongen aan burgers. De probleemdefinitie van burgers is daarmee een persoonlijke variant op de beleidsdefinitie. Het is daarmee voor de specifieke casus van Amersfoort interessant om te analyseren hoe in het beleid, en in de discussie daarover, het probleem wordt gedefinieerd. Ik kijk in eerste instantie naar het ‘algemeen jeugdbeleid’ in Amersfoort (Operatie Amersfoort Jong) en de aandacht die daarbinnen is voor jongeren op straat. Dit geeft het brede beleidsmatige kader voor het kijken naar jeugdgroepen op straat. Het geeft zicht op de vrijheden en beperkingen die er voor jongeren vanuit het beleid worden opgelegd. Vervolgens ga ik in op de beleidsvorming voor het ‘specifieke’ probleem van overlast en criminaliteit door jeugdgroepen op straat, het beleid voor ‘Jeugd & Veiligheid’.
5.1 Algemeen (jeugd)beleid en de aandacht voor jongeren op straat Voor de periode van 2006 tot 2010 heeft Amersfoort het jeugdbeleid vormgegeven onder de naam ‘Operatie Amersfoort Jong’. Het jeugdbeleid is voor deze periode ‘geactualiseerd’ ten opzichte van de periode tot 2006. Volgens het college van Burgemeesters en wethouders was dit nodig, omdat er in Amersfoort sprake is van een ‘bijzondere’ situatie met betrekking tot jongeren. De stad telt namelijk 42.000 jongeren onder de 24 jaar. Dat is 31% is van de totale bevolking. De verwachting is dat er tot 2015 nog eens 8000 jongeren bijkomen. Bovendien profileert de stad zich ook nog eens als studentenstad, wat het verjongingsproces versterkt. Het voorstel benadrukt dat de jongere generaties belangrijk zijn voor de stad. Volgens het college wordt door het toenemende aantal jongeren de stad dynamischer en ontstaan er extra kansen voor creativiteit en experimenten. De keerzijde is echter dat jongeren de kans op overlast, kleine criminaliteit en gevoelens van onveiligheid vergroten (voorstel actualisering jeugdbeleid 2006: 5). Deze redenering zien we ook terug in de onderzoeksresultaten uit Almere en Zoetermeer. De terugkerende vraag is: Hoe kan je de dynamiek van jongeren voor een stad optimaal benutten en zorg je ervoor dat ze geen ‘problemen’ veroorzaken. Operatie Amersfoort Jong neemt als uitgangspunt de sociale plekken waar kinderen en jongeren tijd doorbrengen. Zo wordt er geprobeerd dicht bij het dagelijks leven van de jongste generaties te blijven. Dit heeft geleid tot vijf programmalijnen, gericht op de domeinen van school, straat, club, werk en huis. Elk van de vijf jeugdprogramma’s heeft als hoofddoelstelling “een veilige en leerzame omgeving te bieden waarin kinderen niet alleen zichzelf ontwikkelen en hun talenten een kans krijgen, maar waar zij ook leren omgaan met verschillen, leren om tolerant te willen zijn en leren om elkaar en de samenleving te respecteren… Als
46
kinderen opgroeien met een gevoel van sociale verbondenheid dan is dat een uiterst krachtige vorm van preventie” (voorstel actualisering jeugdbeleid: 5) De jeugdprogramma’s richten zich op onderwerpen als jeugd- en veiligheid, ambulante hulp, jeugdgezondheidszorg en sportstimulering. Daarnaast zijn er per programma twee concrete doelstellingen (‘blikvangers’) geformuleerd die in 2010 gerealiseerd moeten zijn. Het gaat om concrete meetbare resultaten. De ‘blikvangers’ worden één voor één met extra publiciteit onder de aandacht gebracht. De programmalijn ‘jeugd op straat’ krijgt te maken met de ontwikkeling van jongeren in de openbare ruimte en de overlast en criminaliteit die daaruit voortvloeit. Daarmee is deze programmalijn voor dit onderzoek relevant. 5.1.1 Jeugd op Straat Het beleidprogramma Jeugd op straat heeft als kernboodschap ‘investeren in een prettig straatklimaat’. Het beleid richt zich erop een ‘jeugdvriendelijke stad’ te creëren waarin jongeren voldoende ruimte krijgen om op straat te zijn zonder overlast te veroorzaken. In eerste instantie zet het beleid in op speel- en ontmoetingsplekken, maar er moet ook worden ingezet op toezicht en steun, “Een veilige omgeving is een eerste vereiste voor iedereen die zich thuis wil voelen op straat”. De toelichting op de programmalijn ‘Jeugd op straat’ schetst de ‘noodzaak’ van beleid voor jongeren op straat. Volgens het voorstel is het doorbrengen van tijd op straat belangrijk voor jongeren en een ‘kostbaar recht’. Het college wijst op de tekortkomingen in de benadering van jeugd op straat. “In grote steden is er meer parkeerruimte per auto, dan speelruimte per kind beschikbaar”. Het college ziet de noodzaak om voor bewegingsruimte en jeugdvoorzieningen voor jongeren van 0 tot 18 jaar te zorgen. In de Amersfoortse begroting is daarom voor 2007 een bedrag van 1 miljoen euro opgenomen voor speel- en buitenruimten. De concrete uitwerking van het beleidsprogramma jeugd op straat richt zich op een uitvoeringsplan voor de aanpak van jeugdige veelplegers en continuering van de voor sportbuurtwerk, veiligheid op straat en criminaliteitspreventie. Er moet verder intensiever worden ingezet op ruimte voor kinderen en jongeren, voor een ‘jeugdvriendelijke stad’. Tot slot moeten er volgens het beleid verkenningen plaatsvinden met betrekking tot zwerfjongeren enerzijds, en interetnische spanningen en radicalisering anderzijds (Raadsvoorstel actualisering jeugdbeleid 2006: 3). Deze doelstellingen uiten zich in twee concrete ‘blikvangers’. De eerste ‘blikvangers’ is ‘meer en betere speel- en buitenruimten’. Er is een inventarisatie gedaan en een plan voor verbeteringen aan speel- en buitenruimte geschreven met als deadline 2010. De tweede ‘blikvangers’ is: ‘Jongeren brengen meer dan overlast’. Het doel van deze ‘blikvangers’ is dat jongerenoverlast in 2010 uit de ergernis top 3 moet zijn verdwenen van de monitor Leefbaarheid & Veiligheid. Met de programmalijn ‘Jeugd op Straat’ zet Amersfoort ook in op negatieve beeldvorming. Het college geeft in het voorstel aan dat de associatie met jongeren op straat vaak negatief is en dat vaak de relatie wordt gelegd met overlast en crimineel gedrag. Dit komt volgens het college niet overeen met de ‘objectieve’ werkelijkheid. Objectief wordt hier gelijkgesteld aan cijfers. Volgens het voorstel is de jeugdcriminaliteit in Amersfoort relatief laag. In de stad komt 3% van de jongeren tussen de 12 en 21 jaar met justitie in aanraking, waar het landelijk gemiddelde 47
3,3% is. Er wordt ook gewezen op de monitor Leefbaarheid & Veiligheid. Daaruit wordt geconcludeerd dat door het groeiend aantal jongeren de ergernis van bewoners toeneemt. Het aantal overlastmeldingen illustreert de toenemende negativiteit over jeugdgroepen op straat. In 2003 waren er 695 meldingen. In 2004 waren het er 1105, waarna het aantal meldingen in 2005 licht daalde naar 1090. De oorzaak voor de toenemende overlast wordt in het beleid niet alleen bij jongeren gelegd. Het verschil van 0,3% in de landelijke jeugdcriminaliteitscijfers en die van de stad wordt aangegrepen om ook de bevolking bewust te maken van de positie van jongeren in de stad. Het raadsvoorstel benadrukt dat jongeren op straat moeten kunnen hangen zonder dat het direct negatieve beelden oproept bij omstanders en omwonenden: ook op die manier ruimte moet er ruimte zijn voor jongeren, Jongeren mogen op straat zijn om te ‘ontmoeten, te praten en activiteiten te ondernemen’. Om de negatieve associaties met jeugd aan te pakken is er in 2008 een campagne gestart waarin positieve beeldvorming en imagoverbetering van jongeren centraal staat. Jongeren en volwassen worden met elkaar in contact gebracht en volwassenen ervaren zo hoe jongeren ‘echt’ zijn (Raadvoorstel 2006: ?). De beeldvormingcampagne is gecentreerd rondom vier activiteiten waar jongeren goed in zijn. Er worden vragen gesteld als ‘hangjongere of whizzkid?’ waarbij als ondertitel wordt gesteld ‘99% is liever sociaal asociaal’. Andere uitingen zijn: ‘vandaal of kunstenaar’, ‘schreeuwlelijk of artiest’ en ‘relschopper of topscorer’. Van de activiteiten waar volwassen moeite mee hebben wordt het perspectief van de jongeren uitgelegd. Er waren vier publiciteitsmomenten waarop deze thema’s werden gepresenteerd. Via posters in en rond de stad en via ‘omroep Amersfoort’ werd de campagne onder de aandacht van de Amersfoortse bevolking gebracht. 5.1.2 De bezuinigingen op wijkwelzijn In de periode van de inhoudsanalyse en het veldwerk werd het voorstel kadernota voor 2010 gepresenteerd door het college van burgemeester en wethouders. Het voorstel en de gevolgen daarvan kwamen op de verschillende onderzoeksmomenten nadrukkelijk ter sprake: de kadernota staat in het teken van bezuinigingen en dit kan invloed hebben op de (structuur van) aanpak van overlast door jeugdgroepen op straat en de (welzijn)voorzieningen op wijkniveau. Niemand weet nog precies wat er gaat gebeuren, pas na de zomer worden de definitieve plannen en cijfers bekend gemaakt. Wel blijkt uit het voorstel kadernota dat er, deels als gevolg van de economische crisis, flink bezuinigd moet worden:minimaal 10 miljoen, mogelijk meer. Met deze kadernota wil het college leiderschap tonen, door verantwoordelijkheid te nemen en tijdig en effectief ingrijpen. “Om zo zelf aan het stuur te zitten bij de komende ontwikkelingen”.
Op alle programmaonderdelen moet worden bezuinigd volgens het college. Per programmaonderdeel worden echter wel ‘‘wegingen’’ aangebracht op basis van zes criteria. Voor elk programma is er door het college van burgemeester en wethouders gekeken naar “effectiviteit, tijdelijkheid, kostenbesparing, duurzaamheid en sociaal kapitaal”. Het aspect van sociaal kapitaal stelt de vraag wat de voorgestelde bezuiniging betekent voor de sociale cohesie in de stad. De nota
48
neemt als uitgangspunt dat kwetsbare groepen zoveel mogelijk moeten worden ontzien. Het criterium van ‘sociaal kapitaal’ komt tot uitdrukking in lagere ‘wegingen’ voor de begrotingsonderdelen minimabeleid, kwetsbare groepen en jeugd en sport. Ook sociale veiligheid wordt lichter belast. Er is echter een dubbele belasting voor het wijkwelzijn, waaronder het jongerenwerk ook valt. Het jongerenwerk is oorspronkelijk ‘ingericht’ voor sociale cohesie op wijkniveau en is onderdeel in de aanpak van overlast en criminaliteit door jeugdgroepen. Het college is van mening dat de sociale cohesie de afgelopen jaren is toegenomen en dat er een stevige infrastructuur is opgebouwd. Het college vindt het onvermijdelijk onder ogen te zien waar het minder kan. Er moet een oriëntatie komen op wijkwelzijn waarin activiteiten centraal staan die de sociale cohesie bevorderen, en veel minder op buurtaccommodaties. Met een efficiëntere inzet van accommodaties denken zij het gat op te vangen. Het college is ervan overtuigd dat Amersfoort op dit terrein echt nieuwe wegen moet inslaan (Kadernota 2010: 20- 21). Op 19 mei werd de voorstel kadernota besproken tijdens de hoorzitting van de gemeenteraad. Deze dag werd door gebruikt door het welzijnswerk (en vooral jongerenwerk) om in actie te komen tegen de bezuinigingen. Via verschillende kanalen werden mensen geworven voor de demonstratie. Zelf kreeg ik via hyves de oproep binnen. Mijn schatting is dat er 500 mensen, grotendeels jongeren, op het stadhuisplein voor de demonstratie bijeen zijn gekomen. In de pauze van de hoorzitting zongen zij het voor deze gelegenheid geschreven ‘strijdlied’, met de tekst:“De banken gingen knoeien. Zo werd het crisistijd. Op welzijn gaan ze snoeien. Dan krijg je altijd spijt... Waar valt veel geld te halen? Niet bij het welzijnswerk, Hoor onze noodsignalen, Hou juist de buurten sterk”. Er werd bovendien aan fractievoorzitters gevraagd om een standpunt te laten horen over de voorgestelde bezuinigen op het welzijnswerk. Ik ben bij de hoorzitting aanwezig geweest om te luisteren naar de verschillende fracties over de voorgestelde bezuinigingen van het wijkwelzijn. Bijna alle fracties hadden wat te zeggen over de voorgestelde dubbele ‘weging’ voor het wijkwelzijnswerk. Volgens de PvdA heeft jeugdbeleid in Amersfoort prioriteit. Daar mag niet op worden bezuinigd. Ook sport, wijkwelzijn en kwetsbare groepen moeten worden ontzien. De wijkcentra moeten heroverwogen worden, zoals afgesproken, in plaats van wegbezuinigd. Mee doen en participatie is belangrijk. Bovendien hebben achterstanden negatieve gevolgen voor de samenleving, het welzijn van mensen en de leefbaarheid in wijken. Juist in zware tijden wil de PvdA dat de zwaarste schouders de zwaarste lasten dragen en dat er wordt ingezet op wijkwelzijn en er extra maatregelen worden genomen. Zo lang er geen alternatieven zijn moeten de wijkcentra openblijven. Groen Links laat ook weten dat wijkwelzijn en kwetsbare groepen moeten worden ontzien. De fractie stelt dat de nadruk moet liggen op preventie in plaats van het herstellen van de veiligheid achteraf. En preventie doe je op wijkniveau en voor jongeren. De fractie noemt het ‘schrijnend’ dat in het voorstel de redenering wordt gebruikt dat het wijkwelzijn is toegenomen de afgelopen jaren, en dat er daarom minder geld in wijkwelzijn hoeft te worden geïnvesteerd. Dit sluit niet aan bij het criteria van sociaal kapitaal, zo stelt GroenLinks. Ook de CU begint hierover. De fractie is van mening dat een dubbele 49
taakstelling voor wijkwelzijn niet aansluit bij de doelstelling van leefbaarheid. De infrastructuur is volgens Burgerpartij Amersfoort (BPA) hard nodig is. Het CDA haalt aan dat de economische crisis niet mag worden gebruikt als excuus om in het wijkwelzijn te snijden. Ook deze fractie vindt wijkwelzijn - sociale cohesie, veiligheid en onderhoud - belangrijk voor de stad. Vijf van de fracties dienen amendementen in om de dubbele taakstelling ongedaan te maken om de zojuist beschreven redenen. Het college besluit uiteindelijk om wijkwelzijn te ontzien van extra belasting en de heroverweging van het wijkwelzijnswerk af te wachten (Raadsvergadering, 19-05-2009).
5.2 Beleidsbepalers over jeugd en veiligheid op straat In deze paragraaf beschrijf ik de beleidsvorming voor de aanpak van overlast door jeugdgroepen in Amersfoort. Ik gebruik hiervoor de handreiking groepsaanpak Amersfoort en het ‘uitvoeringsprogramma Jeugd & Veiligheid’. Ik analyseer op basis van een inhoudsanalyse hoe het verschijnsel wordt gedefinieerd in het beleid. Ik schets daarnaast de structuur waarbinnen verschillende partijen samenwerken voor het aanpakken van de overlast en criminaliteit. In Amersfoort wordt de Monitor Leefbaarheid en Veiligheid gebruikt om buurtproblemen in kaart te brengen. In 2005 wees deze monitor de overlast van (groepen) jongeren als belangrijkste buurtprobleem aan. Vanuit deze achtergrond is het algemeen jeugdbeleid Operatie Amersfoort Jong vormgegeven, zoals dat omschreven is in de vorige paragraaf. In 2007 stond overlast door jongeren al weer vierde op de lijst met buurtproblemen. Het percentage Amersfoorters dat toen aangaf overlast van jeugdgroepen te ervaren is in die twee jaar echter niet veranderd. Politiecijfers laten wel zien dat het aantal overlastmeldingen in 2007 is afgenomen met 6 % ten opzichte van het jaar 2006. Met de stadspeiling van 2007 werd de tweede doelstelling van Jeugd op Straat gehaald. Het doel was voor 2010 de overlast van jongeren te laten verdwijnen uit de overlast top drie. De stadspeilingen van 2005, maar ook van 2007 vormden wel aanleiding tot een grotere aandacht voor jongeren op straat en de gevolgen voor de openbare veiligheid. Het nieuwe beleid voor de aanpak van overlast en criminaliteit door jeugdgroepen neemt als uitgangspunt de Monitor Leefbaarheid en Veiligheid 2007 (de stadspeiling). Hierin wordt geconcludeerd dat jeugdoverlast door bewoners als ‘ernstig’ probleem wordt ervaren en als vierde wordt genoemd op de lijst van aan te pakken buurtproblemen. Als start van het nieuwe beleid is er in maart 2008 een stadbrede inventarisatie gemaakt van het aantal bestaande jeugdgroepen in Amersfoort. Deze jeugdgroepen zorgen op welke manier dan ook voor overlast en de professionals in de wijk - politie, jongerenwerk en opbouwwerk – vinden het nodig de groep te bespreken en eventueel een plan van aanpak op te stellen. Op het moment van de inventarisatie waren er in Amersfoort 60 jeugdgroepen actief. De groepsgrootte varieerde van 4 tot 50 jongeren, waarvan de jongste soms 8 jaar was en de oudste 25 jaar. Op basis van deze inventarisatie is een ‘handreiking groepsaanpak’ ontwikkeld. Dit is ontstaan door een samenwerking van verschillende beleidssectoren binnen gemeente Amersfoort. Wijkontwikkeling, Onderwijs & Welzijn (O&W), Openbare Orde en Veiligheid (OOV), Veiligheidshuis Amersfoort, 50
Stichting Welzijn Amersfoort en Jong Centraal (Centrum voor Jeugd en Gezin) hebben hiervoor een samenwerking gezocht. In de handreiking wordt benadrukt dat het vanuit ‘sociaal oogpunt’ heel normaal en ook heel goed is dat jongeren met elkaar optrekken op straat. Dit optrekken in groepen in de puberteit is belangrijk voor de ontwikkeling naar volwassenheid. Daarnaast zijn jongeren belangrijk voor Amersfoort omdat ze de stad een sprankelend en dynamisch karakter geven. De keerzijden van deze processen vormen echter de basis van het beleid voor Jeugd & Veiligheid. Door buurtbewoners en omstanders wordt overlast ervaren van groepen jongeren. Bovendien wordt volgens de handreiking ongeveer driekwart van de jeugdcriminaliteit in groepsverband gepleegd of vloeit voort uit groepsdynamische processen. (Handreiking 2008: 2 ). De oude aanpak (tot 2008) maakte het moeilijk om jeugdgroepen in kaart te brengen en te vergelijken. De verschillende professionals redeneerden vanuit een eigen referentiekader en hanteerden eigen criteria. De nieuwe aanpak wordt gedefinieerd als een integrale aanpak op jeugdbeleid. Op drie overlegniveaus strategisch, tactisch en operationeel - werken partijen samen om de overlast van verschillende kanten aan te pakken. Om jeugdgroepen in kaart te brengen en onderlinge vergelijking mogelijk te maken wordt de shortlistmethodiek van Adviesen Onderzoeksbureau BEKE gebruikt. De methodiek gaat uit van vaste kenmerken om vergelijking tussen jeugdgroepen mogelijk te maken. Met de BEKE methodiek wordt gedrag vanuit de verschillende leefgebieden van jongeren aangepakt. Zo kan het sociale systeem van een jeugdgroep worden doorbroken, waardoor de basis voor het ongewenste gedrag wegvalt. De methodiek kan daarnaast als beleidsmonitor worden gebruikt voor de evaluatie en bijstelling van het jeugdbeleid (Uitvoeringsprogramma Jeugd & Veiligheid gemeente Amersfoort, 2008). 5.2.1 De structuur van aanpak en overleg In Amersfoort wordt sinds 2008 gesproken over een integrale aanpak van overlast door jeugdgroepen. Daarbij wordt een vaste procedure gevolgd bestaande uit vijf stappen. Het startpunt van de aanpak van de overlast vormt een inventarisatie van jeugdgroepen in Amersfoort. De wijkagenten maken een shortlist van hinderlijke, overlastgevende en criminele jeugdgroepen op basis van de BEKE methodiek. In shortlist worden achtergrondkenmerken van jongeren en het overlastgevende en criminele gedrag opgenomen. Een volledige shortlist van een groep bestaat uit de locatie (s), de samenstelling, de omvang, etnische kenmerken, leeftijd, dagelijkse bezigheden op het gebied van school en arbeid, riskante gewoonten als drank- en druggebruik en justitiecontacten, en recent delictgedrag. In de tweede stap prioriteert de lokale driehoek - de Burgemeester, de districtchef van de politie en de officier van justitie - de groepen. Op jaarbasis kunnen vijftien jeugdgroepen aandacht krijgen. Het eerste criterium is daarbij urgentie. Vanuit een preventief oogpunt kan ook worden gekozen voor de aanpak van een hinderlijke jeugdgroep. Staf Veilig Amersfoort - de burgemeester, wethouder jeugd, districtchef politie, en adviseurs jeugdbeleid O&W (Onderwijs & Welzijn) en OOV (Openbare Orde & Veiligheid) – formaliseert de prioriteitsstelling van de groepen die aangepakt voor officiële vaststelling binnen de lokale Driehoek.
51
In stap drie vindt er een nadere analyse van de geprioriteerde groepen plaats op basis van een netwerkanalyse door de politie. De beschikbare informatie wordt aangevuld, door een analist van de politie, met informatie vanuit twee politiesystemen, deze systemen dragen de naam HKS en BPS. Individuele leden van de groep worden aan de hand van deze politiesystemen in kaart gebracht. Ook wordt er gekeken naar de netwerken en verhoudingen binnen jeugdgroepen en die met de omgeving. Met deze informatie worden plannen van aanpak op gesteld voor de groepen die aandacht krijgen. Dit gebeurt vanuit drie jeugdoverleggen. De plannen bestaan uit een probleemanalyse van de groep en een overzicht van domeingerichte maatregelen (fysieke omgeving), groepsgerichte maatregelen (activiteiten), en persoonsgerichte maatregelen. Ieder jeugdoverleg houdt zich bezig met alle 15 jeugdgroepen, met een maximum van 350 jongeren. Staf Veilig Amersfoort formaliseert de plannen van aanpak twee maal per jaar. De ‘laatste’ stap is die van 'monitoring' en evaluatie. Minimaal twee keer per jaar wordt een shortlist gemaakt van jeugdgroepen. Zo wil de gemeente in kaart brengen hoe jeugdgroepen en de gevoelens van overlast en criminaliteit zich ontwikkelen. Het geeft daarmee ook zicht op het effect van de aanpak (Handreiking, 2008: 4-7). De aanpak in Amersfoort betrekt zo veel mogelijk relevante partners in het overleg. Op strategisch, tactisch en operationeel niveau wordt de problematiek besproken en wordt nagedacht over oplossingen. Op strategisch niveau vindt het overleg tussen de lokale driehoek plaats. De lokale driehoek is verantwoordelijk voor besluitvorming. Het gaat om besluiten op bestuurlijk niveau. De lokale driehoek doet dit op basis van het advies uit het beleidsoverleg Jeugd & Veiligheid. In dit overleg worden alle besluiten op tactisch niveau doorgesproken en vastgelegd. Dit betekent dat de grote lijnen van de groepsaanpak worden bewaakt en er input wordt gegeven voor nieuw beleid. Dit overleg gebruikt informatie van bestuurlijk niveau en voegt dit samen met informatie van operationeel niveau. Op uitvoerend niveau zijn er drie overlegplatforms. Tien keer per jaar vindt er een Jongeren op straat overleg plaats, dit is het welzijnoverleg. Ook tien keer per jaar vindt het Casusoverleg Jeugd en Veiligheid plaats, dit is het zorgoverleg. Wekelijks vindt er tot slot het Justitieel Casus overleg Jeugd (JCJ) plaats in het Veiligheidshuis Amersfoort (VHA), dit is het justitieoverleg. In het Veiligheidshuis werken verschillende organisaties op één fysieke plek samen om preventie, repressie en nazorg op elkaar aan te laten sluiten. De uitkomst van deze drie overlegniveaus is een aanpak van overlast en criminaliteit door jeugdgroepen op groep, domein- en persoonsniveau.
5.3 Beleidsvorming op ‘tactisch niveau’ Op tactisch niveau is er zes maal per jaar het beleidsoverleg ‘Jeugd en Veiligheid’ onder voorzitterschap van een beleidsmedewerker Jeugd van de afdeling WSO (Welzijn, Sociale Zekerheid en Onderwijs). Hierbij zijn verder aanwezig de Adviseurs jeugdbeleid O&W (Onderwijs & Welzijn) en OOV (Openbare Orde en Veiligheid), Vertegenwoordiger WOW (wijkontwikkeling), coördinator JOS overleggen, Coördinator Jong Centraal (Centrum voor Jeugd en Gezin), Coördinator nazorg ex52
gedetineerden, Ketenmanager Veiligheidshuis en de coördinator van de jeugdpolitie. Er is een duidelijke structuur van aanpak en een duidelijke afbakening van taken. Het beleidsoverleg bespreekt de prioriteitstelling, de bijbehorende ‘overall’ plannen per jeugdgroep en legt deze voor aan de ‘Staf Veilig Amersfoort’. Het overleg richt zich op de grote lijnen van de groepsaanpak en geeft input voor nieuw beleid’. Als begin van het nieuwe beleid is er op basis van bijeenkomsten met jeugdpartners een stadsbrede probleemanalyse gemaakt over de aanpak van hinderlijke, overlastgevende en criminele jeugdgroepen. Op basis hiervan zijn er enerzijds algemene probleemen risicogroepen aangewezen, en anderzijds randvoorwaardelijk knelpunten in aanpak en communicatie(Uitvoeringsprogramma Jeugd & Veiligheid gemeente Amersfoort, 2008) De probleem- en risicogroepen worden in het uitvoeringsprogramma 'Jeugd & Veiligheid' samengevat onder de noemer van zorgwekkende jeugdgroepen. Volgens het programma gaat het hierbij om ‘hinderlijke’ (Marokkaanse) jeugdgroepen van 8 t/m 14 jaar, die het risico lopen over te gaan tot ‘overlastgevend’ gedrag. Tot de zorgwekkende jeugdgroepen behoren ook groepen die bestaan uit (licht) ‘criminele’ jongeren van Marokkaanse afkomst van 10 t/m 14 en 15 t/m 23 jaar. De jongste categorie wordt omschreven als ‘de broertjes van’. De ontmoeting van deze jongeren binnen de openbare ruimte zorgt voor gevoelens van overlast en onveiligheid onder buurtbewoners boven de 25 jaar. Voor deze groepen moet binnen de bestaande organisatiestructuur een wijkgerichte aanpak op maat worden ontwikkeld met persoon, groepen domeingerichte maatregelen (Uitvoeringsprogramma Jeugd & Veiligheid gemeente Amersfoort, 2008). Als randvoorwaardelijke knelpunten noemt het programma het ontbreken van jeugd- en veiligheidsbeleid. Er is geen eenduidige integrale aanpak met vaste terminologie en criteria. Ook ontbreekt het overzicht en de toetsing op effectieve interventies en projecten. Er zijn vier stappen geformuleerd waarmee de tekortkomingen in de randvoorwaarden worden aangepakt. Om de problemen aan te pakken is er ingezet op een beleidsplan jeugd en veiligheid, de invoering van de shortlistmethodiek BEKE (in een pilotfase), een database van jeugd- en veiligheidsprojecten ter ondersteuning van professionals, en de invoering van het evaluatie-instrument What Works? (Uitvoeringsprogramma Jeugd & Veiligheid gemeente Amersfoort, 2008).
In 2009 is er, als aanvulling op 2008, opnieuw een beleidsanalyse gemaakt. Dit gaf twee nieuwe aandachtspunten. Het ontbreekt aan een gestandaardiseerde probleemanalyse van jeugdoverlast- en criminaliteit. Ook ontbreekt de aansluiting van het integraal (jeugd)veiligheidsbeleid op het algemeen jeugdbeleid (Amersfoort Jong). De probleemanalyse van jeugdgroepen wordt uitgebreid met gebiedsscans voor overlast en veiligheidgegevens. Voor een betere aansluiting op het algemeen jeugdbeleid is vanaf 2009 het jeugd- en veiligheidsbeleid geïntegreerd in het algemene jeugdbeleid. Verder worden de in 2008 ingezette (pilot)projecten en instrumenten geëvalueerd en is het inmiddels stadsbreed uitgezet (Uitvoeringsprogramma Jeugd & Veiligheid gemeente Amersfoort, 2009). In de benadering van Jeugd en Veiligheid op straat zien we terug wat in het theoretische hoofdstuk over sociale problemen en beleid naar voren kwam. We zien hier dat het sociale probleem een eigen structuur en terminologie krijgt, zoals ik op basis van De Vries (2000) heb beschreven. Er worden probleemcategorieën benoemd en voor
53
de randvoorwaardelijke knelpunten wordt er vooral ingezet op een duidelijke structuur van aanpak en een vaste methodiek. Er wordt veel energie gestoken in het ‘vaststellen’ van het probleem en het opsporen van hinder. Er is veel minder aandacht voor de sociale context van het probleem, We zien hierin terug wat de RMO schetst over het ervaren van jeugdgroepen op straat als probleemcategorie door beleidsbepalers. De shortlistmethodiek, probleemanalyses en gebiedsscans zijn duidelijke signalen voor het idee dat er een zero tolerance beleid wordt gevoerd ter bestrijding van de overlast Ik ben op 26 april aanwezig geweest bij het beleidsoverleg ‘Jeugd & Veiligheid’ om meer inzicht te krijgen in de definitieprocessen op ‘tactisch’ niveau. Daarnaast heb ik de notulen van de overleggen van 2 februari en 23 maart geanalyseerd. Tijdens het overleg van 26 april heb ik geobserveerd hoe de verschillende partijen de aanpak bespreken en met welke oplossingen en beleidsvoorstellen zij komen. In de normale bezetting zijn daarbij aanwezig: Adviseurs jeugdbeleid Onderwijs & Welzijn en Openbare Orde en Veiligheid (tevens voorzitter), Vertegenwoordiger Wijkontwikkeling (wijkmanager), JOS-coördinatoren, Coördinator Jong Centraal (Jeugd en Gezin), Coördinator nazorg ex-gedetineerden, Ketenmanager Veiligheidshuis en de Coördinator jeugdpolitie. Uit het materiaal komt een aantal dilemma’s naar voren die wijzen op een spanning tussen beleid en praktijk. Het eerste overleg van 2009 was op 2 februari. Tijdens dit overleg stond de omschakeling van het ‘Casusoverleg Jeugd & Veiligheid’ naar ‘Jeugd Interventie Teams’ (JIT) op de agenda. Tijdens dit overleg worden de verschillende jeugdoverleggen nogmaals gedefinieerd. De JIT’s ‘interveniëren’ op zorgvlak als een jongere dreigt van het goede pad af te raken. Binnen het JIT geldt dat risicojongeren worden behandeld aan de hand van twee zorgmeldingen. De zorgmeldingen kunnen door twee partners worden uitgesproken tijdens het JIT, en via de digitale verwijsindex in het JIT terecht komen. Uit de notulen blijkt dat het JIT het leidende casusoverleg is voor de behandeling van jongeren binnen de groepsaanpak. Voor het behandelen van jongeren binnen het JOS geldt de groep als criterium, aangezien het gaat om maatregelen op groepsniveau. Bij het JCJ gaat het altijd om jongeren die automatisch in het Veiligheidshuis terecht komen. Het gaat hier om jongeren met een strafrechtelijk verleden of recente politiecontacten, zoals ‘first offenders, veelplegers en harde kernjongeren (notulen 2-2-09) De aanwezige partijen proberen tijdens het beleidsoverleg de in kaart gebrachte problematiek met jeugdgroepen (de stadsbrede shortlist) te vertalen naar organisatorische indeling van de JIT’s. Het komen tot een definitieve indeling blijkt niet eenvoudig. De ideale aanpak op maat voor jeugdgroepen botst met de ideale organisatorische structuur. De coördinator jeugdpolitie brengt de stadsbreed uitgevoerde shortlist van jeugdgroepen aan de orde om meer duidelijkheid te geven over de problemen in de verschillende wijken. Er zijn in totaal 22 jeugdgroepen in kaart gebracht die passen binnen de categorisering van hinderlijke-, overlastgevende en criminele jeugdgroepen. Van deze 22 groepen zijn er twaalf groepen gecategoriseerd als hinderlijk, drie als hinderlijk/overlastgevend, zes als overlastgevend en één als crimineel. Er wordt hiermee al enigszins afgeweken van de BEKE methodiek door een ‘tussencategorie’ te gebruiken. De criminele groep zit
54
in de wijk Kruiskamp en bestaat uit voornamelijk jongeren boven de achttien. Deze groep werd in de vorige shortlist nog omschreven als overlastgevend. Een medewerker van Actium is aanwezig als interim-coördinator van de JIT’s. Actium is een ondernemer in welzijn en jeugdproblematiek en begeleidt de omschakeling van de JIT’s. Volgens Actium ligt de druk vooral op drie van de twaalf wijken, en daarmee op twee van de vier JIT’s. Uit deze wijken komen in totaal 38 jongeren voor op de shortlist. Als jongeren worden geprioriteerd op basis van ernst en aantal dan concentreert de overlast zich daarmee in twee van de vier JIT’s. Bij het maken van een wijkindeling is het organisatorische aspect voor Actium leidend. “De sociale partners zijn georganiseerd op wijkniveau. En het gaat erom de communicatie tussen de partners te matchen met de problemen. Een andere indeling heeft consequenties voor de onderlinge aanpak.“ Actium stelt voor om de twee rustige JIT’s samen te voegen. De coördinator vanuit Actium benadrukt als enige partner tot twee maal toe dat er ook kan worden ingezet op talentjongeren. “Deze talentjongeren kunnen op lange termijn de oplossing zijn… Er moet ook aandacht zijn voor de minder erge groep. Daar speelt aanbod wel een heel belangrijke rol.” De overige partners hebben hier echter weinig oren naar. De coördinator van Jong Centraal wil eigenlijk niet spreken over een JITstructuur als er geen duidelijkheid is over de criteria tot prioritering van jeugdgroepen. De overige partijen zijn het daar mee eens. Jong Centraal somt nog even op dat er verschillende mogelijkheden zijn om de jeugdgroepen te prioriteren. “Er kan geprioriteerd worden op basis van leeftijd, klasse, politieke gevoeligheid en geografische spreiding. Wanneer is het nodig om in te grijpen?” Jong Centraal stelt dat er altijd iets gedaan kan worden, maar dat er nu vooral gaten zijn op persoonsniveau, zoals bij LVG jongeren (licht verstandelijke gehandicapte) en loverboys. Capaciteit wordt daarmee een belangrijk criterium. Volgens de voorzitter hebben we te maken met wijkoverstijgende problemen, wat een indeling op wijk lastig maakt. Hij richt zich daarom liever op groepen. De voorzitter vindt het aantal jongeren daarmee doorslaggevend. De jeugdagent bevestigt dat het gaat om wijkoverstijgende problemen, maar vindt dat er moet worden gekeken naar hoe crimineel ze zijn en hoeveel overlast ze veroorzaken. Daarin moet ook de grootte van de groep, de leeftijden van de groepsleden en de ontwikkeling die een groep doormaakt worden meegenomen. Sommige groepen jongeren kunnen makkelijker aangepakt worden dan andere. Hij wijst daarmee vooral op de mogelijkheid tot succes, de effectgerichte benadering. De beleidsadviseur Onderwijs & Welzijn wil dat de vier jeugdgroepen uit de pilotfase ook in de definitieve structuur worden aangepakt. Dat is wel zo netjes richting de partners. In de proefperiode werd de shortlistmethodiek uitgevoerd in een klein aantal wijken. Nu de methodiek stadsbreed wordt uitgezet, kunnen deze groepen wat betreft urgentie buiten de boot vallen. Deze jongeren laten ‘vallen’ in de definitieve structuur kan onduidelijkheid creëren richting de partners, omdat de persoonsgerichte trajecten met deze jongeren al zijn ingezet. De beleidsadviseur stelt verder dat ook spreiding en politieke gevoeligheid criteria kunnen zijn. Het veiligheidshuis is het niet met de beleidsadviseur eens en reageert fel en geïrriteerd. “Het gaat om de criteria! En niet om pragmatische argumenten.“ Het veiligheidshuis benadrukt dat het doel van het beleid is het terugbrengen van overlast en
55
criminaliteit. De oorspronkelijke doelstellingen van het JIT is het kijken naar netwerken van professionals. “Het JIT is een middel, geen doel op zich, we prioriteren omdat er onvoldoende capaciteit is voor alle groepen, we moeten daarom veel meer naar de capaciteit kijken”, en even later, “op basis waarvan prioriteren we, overlast of aanbod? Aanbod niet… het doel was overlast en criminaliteit terugbrengen. LVG jongeren zijn daarin prominent aanwezig.” De coördinator nazorg ex-gedetineerden en risicojongeren sluit zich hierbij aan door aan te geven dat de groepen niet simpel jeugdgroepen zijn, maar criminele groepen. “Kijk maar naar wat er gebeurt in Kruiskamp, daar zijn het achttien plussers die crimineel gedrag vertonen.” Dit is volgens de beleidsmedewerker een belangrijk knelpunt. Zij stelt de definitie van ‘risicojongeren’ tegenover de definitie van ‘talentjongeren’, zoals ingebracht door Actium. De in kaart gebrachte groepen uit de pilot bestaan voor een groot deel uit jongeren van boven de 18 jaar. Op dit moment is er echter geen 18+ casusoverleg binnen het Veiligheidshuis. Als voorbeeld noemt de medewerker de situatie in Kruiskamp. De veiligheidspartners uit het overleg - Coördinator nazorg ex-gedetineerden, Ketenmanager Veiligheidshuis en de Coördinator jeugdpolitie. – hebben meer oog voor de aanpak van de urgente problemen. De coördinator jeugdpolitie heeft ook oog voor de effecten van de maatregelen. De ketenmanager Veiligheidshuis en de Coördinatornazorg ex-gedetineerden en risicojongeren kiezen voor de probleemgerichte benadering. De wijkmanager lijkt niet overtuigd door de gekozen insteek. Hij blijft herhalen dat er geen zicht is op alternatieven voor de wijkindeling. Het is eigenlijk onmogelijk om daarover te oordelen in deze fase. Ook moet goed worden nagedacht over de criteria en de gevolgen op de lange termijn. De wijkmanager vat de hele discussie samen door de vraag te stellen: “Is onze aanpak aanbodgericht, effectgericht of probleemgericht?” Het overleg eindigt met de afspraak dat er voor het volgende overleg een voorstel wordt gemaakt voor criteria door de medewerker van het Veiligheidshuis. In het voorstel worden de criteria voor stap twee van de aanpak, de prioritering van jeugdgroepen, nader uitgewerkt. Tijdens het overleg wordt duidelijk dat er verschillende belangen botsen. De beleidsadviseurs en professionals die zich bezig houden met de veiligheidaspecten van jeugd op straat kiezen voor de aanpak van urgente problemen. Zij hebben weinig oog voor de sociale context van het probleem. De beleidsadviseurs en professionals op het gebied van zorg en welzijn hebben meer oog voor het creëren van een stimulerende leef- en ontwikkelomgeving voor jongeren. Zij zien in ieder geval een deel van de oplossing in een goed aanbod van voorzieningen en activiteiten voor jongeren. Het voorstel tot prioritering herhaalt de doelstellingen van de aanpak, “Alle overlastgroepen moeten in kaart gebracht worden en in 2010 moet voor elke groep in de categorieën overlastgevend en crimineel een plan van aanpak bestaan. Daarmee moet het aantal overlastgevende en criminele groepen verminderen, moeten bewoners minder overlast gaan ervaren en moet geregistreerde overlast en jeugdcriminaliteit worden teruggedrongen.” In het voorstel worden ook de kaders voor capaciteit en middelen geschetst van de overlegplatforms op operationeel niveau. Het JOS kan voor maximaal 12 groepen groepsgerichte maatregelen opstellen. Het JIT heeft een maximaal capaciteit om circa 140 jongeren op jaarbasis
56
te voorzien van een persoonsgebonden plan van aanpak. Het Justitieel Casusoverleg Jeugd bespreekt jaarlijks circa 300 jongeren uit Amersfoort, waarvan 50 in het risico-overleg. Pas als de groepsaanpak eenmaal stadsbreed operationeel is, zal vanuit het JOS, JIT en JCJ meer zicht komen op de behoefte aan voorzieningen. Daar ligt dus niet de eerste prioriteit.
Wanneer jeugdgroepen worden geprioriteerd is volgens het voorstel het eerste uitgangspunt de zwaarte van de classificatie volgens de BEKE methodiek. Hoe zwaarder de classificatie, hoe hoger de prioriteit. Er moeten echter wel aan een aantal randvoorwaarden zijn voldaan, zo geeft het voorstel aan. Er moet voldoende personele capaciteit zijn. Er moet een perspectief op ‘succes’ zijn, zoals quick wins, toegankelijkheid van jeugdgroep en de aansluiting op lopende projecten en aanpak. Het richten op quick wins spreekt het willen terugdringen van overlast en criminaliteit op de lange termijn tegen. Er moet daarnaast gekeken worden naar de mogelijkheden om een gecombineerde aanpak door de diverse partners tot stand te brengen, tussen Welzijn, (JOS), zorg (JIT) en justitie (JCJ). Ook moet er uit preventief oogpunt worden meegenomen of er sprake is van erg jonge groepsleden. Ook aspecten als de relaties tussen en binnen jeugdgroepen, geografische spreiding en de hoge concentratie aan overlast (locaties) in een wijk/gebied worden opgenomen in de criteria. Als laatste op het lijstje wordt genoemd politieke urgentie. Er is geen duidelijkheid over de waarde van de verschillende randvoorwaarden ten opzichte van elkaar. Tijdens de overleggen van 2 februari, 23 maart en 26 april worden ook nog een aantal zaken besproken waar weinig discussie over lijkt te bestaan. Alle deelnemers van het beleidsoverleg van 2 februari willen dat in de toekomst ook de grootte van een jeugdgroep, het aantal jongens en meisjes, in de shortlistrapportage wordt genoemd. Dit kan het advies richting de driehoek objectiever maken en stimuleert het maken van een realistische werkverdeling die is afgestemd op de beschikbare capaciteit binnen de Jeugd Interventie Teams. Uit de notulen wordt ook duidelijk dat er is gesproken over de netwerkanalyse door de politie in ‘stap twee’ van de aanpak. Het uitvoeren van een netwerkanalyse door de politie is een zwaar middel wat veel tijd kost en alleen zinvol is bij (sterk vermoeden van) ernstige criminele activiteiten binnen een jeugdgroep. De Coördinator jeugdpolitie wil met een nieuw voorstel komen voor de criteria van de netwerkanalyse. Voor de drie hinderlijke groepen en één overlastgevende groep is het volgens de notulen in de pilotfase niet zinvol die uit te voeren. (notulen 2/2). Tijdens het volgende overleg, van 23 maart komt ter sprake dat het een aantal keer is voorgekomen dat de wijkagenten niet aanwezig waren bij een JOS-overleg, bijvoorbeeld door scootercontroles. De JOS coördinator wil dat de politie andere prioriteiten stelt en aanwezig is. (notulen van 23/3). Er wordt op 26 april gesproken over de daadkracht van het beleid en de duidelijkheid richting de partners op wijkniveau. De aangekondigde bezuinigingen vormen aanleiding om te spreken over de nog aan te stellen coördinator voor de JIT’s vanuit Jong Centraal. De beleidsadviseur van de gemeente stelt de partners enigszins gerust, “Als het goed is, er geld is vrijgemaakt voor een coördinator, maar we moeten nog wachten op de definitieve keuzes”. Tot die tijd blijft Actium de coördinator van het JIT-overleg. Actium wil wel duidelijkheid creëren richting de
57
wijkpartners. Juist met de bezuinigingen moet je resultaten laten zien. “De partners staan al klaar, we moeten duidelijkheid creëren en aan de slag gaan”. De voorzitter wil echter niet te snel gaan in het bestuurlijke proces. “We moeten niet te snel gaan, het is veel belangrijker dat het goed gaat.” De jeugdcoördinator wil dat nieuwe kracht aan de aanpak wordt gegeven, omdat hij bang is dat partners de noodzaak niet meer zien. “Op dit moment is de druk voor de partners te hoog en zijn de PVA’s (plannen van aanpak) te matig. We moeten uitkijken dat de partners het straks niet laten lopen.” We zien hier weer de nadruk die wordt gelegd op het opzetten van een goede structuur, terwijl er aan de ‘achterkant’ misschien nog te weinig armslag is, of alternatieven zijn om de problematiek goed aan te pakken. Na het in kaart brengen van de problemen en het opstellen van plannen van aanpak blijkt de uitvoering van de aanpak nog lastig.
5.4 Overview van beleid voor jeugdgroepen op straat Een belangrijk uitgangspunt voor het algemeen jeugdbeleid in Amersfoort is het idee van Amersfoort als ‘groeistad’ en ‘jongerenstad’. Jongeren zorgen daarbij aan de ene kant voor ‘dynamiek’, maar aan de andere kant ook voor ‘gevoelens van overlast en onveiligheid’ bij een deel van de bewoners. Dit sluit aan bij het beeld dat uit de onderzoeksresultaten op stadsniveau naar voren komt. In Almere en Zoetermeer kent men eenzelfde soort problematiek. In het ‘algemeen jeugdbeleid’ van Amersfoort is opvallend dat de plekken (sociale domeinen) waar jongeren zich ophouden als uitgangspunt wordt genomen. Het jeugdbeleid probeert daarmee aan te sluiten bij het leven van jongeren. Het beleid zet in op een ‘prettig straatklimaat’ en een ‘jeugdvriendelijke’ stad met voldoende ruimte voor jongeren. Het college van B&W wil hiervoor buitenruimte creëren waar jongeren geen overlast veroorzaken. Hiervoor is een plan ontwikkeld voor verbetering en ontwikkeling van buitenruimte. Overlast door jongeren op straat moet bovendien verdwijnen uit de ergernis top drie. Opvallend is dat er door de gemeente een beeldvormingcampagne wordt ingezet op de negatieve beeldvorming over jongeren aan te pakken, omdat de ‘negatieve associaties’ met jeugd niet aansluiten bij het relatief lage criminaliteitscijfer in Amersfoort. Het klagen van bewoners wordt daarmee ook als ‘afwijkend’ gedefinieerd en ook de bewoners zijn een ‘probleemcategorie’. In Amersfoort wordt geïnvesteerd in jeugd, maar staat het wijkwelzijnswerk ter discussie. Dat blijkt uit de voorgestelde bezuinigingen in de kadernota 2010 van het college van B&W. Het college is er van ‘overtuigd’ dat er een nieuwe richting moet worden gekozen voor het wijkwelzijnswerk en wil de bezuinigingen hiervoor gebruiken. Het college redeneert dat de sociale cohesie op wijkniveau de afgelopen jaren is toegenomen, maar dat het ‘onvermijdelijk’ is om te zien waar het minder kan. Dit wil het college ondanks de nadruk op ‘sociale cohesie’ in de stad. De gemeenteraad ziet hierin veel tegenstrijdigheden en vindt de redenering schrijnend. Bovendien vinden veel fracties het niet netjes dat er vooruit wordt gelopen op de heroverweging van het welzijnswerk. Dit resulteert in vijf ‘amendementen’ en uiteindelijk het terugdraaien door het college van de dubbele ‘weging’. Een aantal inwoners van Amersfoort reageert door te demonstreren op het stadhuisplein en maakt daarmee de onvrede over de voorgestelde maatregelen kenbaar. Deben en 58
Schuyt (2001) concluderen uit het onderzoek in Almere dat veel bewoners het belang niet inzien van sociale cohesie op wijkniveau. Deze discussie speelt bij de voorgestelde bezuinigingen in Amersfoort ook op het niveau van beleid een belangrijke rol. De doelstelling van operatie Amersfoort Jong om overlast van jeugdgroepen uit de ergernis top drie te laten verdwijnen, is behaald. Zo laat de stadspeiling uit 2007 zien. Toch wordt er met het uitvoeringsprogramma ‘Jeugd & Veiligheid’ extra ingezet op het terugdringen van overlast en criminaliteit door jeugdgroepen op straat. De vierde plek in de ergernis top tien in 2007, vormt in 2008 aanleiding tot nieuw beleid voor ‘Jeugd en Veiligheid op straat’. Hierin wordt geconcludeerd dat jeugdoverlast door bewoners als ‘ernstig’ probleem wordt ervaren. De oorzaak voor de overlast wordt net als in het ‘algemeen jeugdbeleid’ neergelegd bij de groei van de stad, met dynamiek en overlastgevoelens als gevolg. Het overlastprobleem krijgt in het beleid twee richtingen. Aan de ene kant ontbrak het voorheen aan een ‘eenduidige aanpak’ en een ‘goede structuur’. Aan de andere kant is er aandacht voor ‘zorgwekkende jeugdgroepen’, die zorgen voor gevoelens van overlast en onveiligheid bij buurtbewoners boven de 25 jaar en crimineel gedrag vertonen. Hierbij worden Marokkaanse jongeren tussen 8 en 18 jaar als probleemcategorie aangewezen. Zij zijn de ‘noemer’ waaronder overlast en criminaliteit van jeugdgroepen op straat wordt besproken. Om de problematiek aan te pakken is in Amersfoort een aparte structuur ontwikkeld en wordt er gebruik gemaakt van een vaste methodiek. De structuur gaat over drie niveaus. Op strategisch, tactisch en operationeel niveau werken partijen samen. Dit is in overeenstemming met wat in het theoretische hoofdstuk aan bod is gekomen. Bröer en De Vries schrijven over de invloed van beleid en de verzorgingsstaat op de ‘ernst’ en het ‘karakter’ van sociale problemen. Sociale problemen krijgen een eigen karakter, structuur en terminologie en eigen maatregelen. Op tactisch niveau vindt de input plaats voor nieuw beleid. Het beleid en de praktijk blijken moeilijk met elkaar in overeenstemming te brengen. Allereerst omdat de problemen met jeugdgroepen de vaste (wijk)structuren overstijgen. Dit sluit aan bij wat in het theoretische hoofdstuk uit het werk van Van Ginkel & Deben is beschreven. Sociale netwerken zijn niet meer buurtgebonden en spreiden zich uit over een groter gebied. Er bestaan bij de betrokken partijen op tactisch niveau (professionals en beleidsmakers) verschillende ideeën over wat het probleem is. Zo is het ook lastig om eenduidige maatregelen te treffen. De ‘veiligheidspartners’ richten zich op de urgente problemen van overlast en criminaliteit door jeugdgroepen, de ‘probleemgerichte’ aanpak. Zij spreken over ‘criminele jongeren’ en ‘risicojongeren’. De welzijn- en zorgpartners willen meer aandacht voor groepsen domeingerichte maatregelen, samengevat onder de noemer van ‘aanbodgerichte’ maatregelen. Hierin wordt het grootste deel van de jongeren op straat omschreven als ‘talentjongeren’. Voor talentjongeren is het aanbod van groot belang voor het ‘vinden’ van een doel in het leven en het ontwikkelen van een goede dagindeling, zodat ze in een latere levensfase geen overlast veroorzaken. Hiervoor bestaat echter weinig draagvlak bij de beleidsadviseurs en de veiligheidspartners. Vanuit de beleidsadviseurs is meer oog voor het organisatorische aspect en de politieke waarde van het beleid. ‘Politieke gevoeligheid’ is daarom wel een thema in het
59
overleg. DE coördinator jeugdpolitie pleit voor een ‘effectgerichte aanpak’, waarbij ook aandacht is voor de kans op succes en de ontwikkeling van de jeugdgroep. Er is in het beleid voor ‘Jeugd & Veiligheid’ vooral aandacht voor het bestrijden van de uitingen van de groepsdynamiek op straat. Er wordt vanuit gegaan dat deze geïnventariseerde jeugdgroepen ‘afwijkend’ gedrag vertonen. Er wordt eigenlijk nauwelijks de vraag gesteld waarom deze jongeren zich zo gedragen op straat en waarom bewoners overlast en criminaliteit ervaren. De voorzieningen op buurtniveau komen in het beleid voor ‘Jeugd en Veiligheid op Straat’, in tegenstelling tot in het ‘algemeen jeugdbeleid’, daarom heel bewust op de tweede plek.
60
6. De professionals over jeugdgroepen op straat Op operationeel niveau zijn er, zoals er eerder al is aangegeven, drie overlegplatforms. In het jongeren op straat overleg (JOS), het Jeugd Interventie Team overleg (JIT) en het Justitieel Casusoverleg Jeugd (JCJ) worden op het drie gebieden maatregelen genomen door professionals om de overlast en criminaliteit door jeugdgroepen in te perken. Het JOS doet dat op het vlak van ‘welzijn’ met domeinen groepsgerichte maatregelen. Het JIT doet dat op het vlak van ‘zorg’ met persoonsgerichte maatregelen. En het JCJ doet dat op het vlak van ‘justitie’, ook met persoonsgerichte maatregelen. Ik heb van elk van de overleggen de beschikbare documenten geanalyseerd en ben aanwezig geweest tijdens verschillende overlegmomenten. Ik heb geobserveerd hoe het probleem door de verschillende partijen in interacties wordt gedefinieerd en tot welke oplossingen dit leidt. Verder probeer ik in dit hoofdstuk meer inzicht te krijgen in de invloed van confrontaties tussen professionals en jongeren op de probleembeleving van jeugdgroepen op straat. Hiervoor observeer ik een wijkagent tijdens zijn ronde langs overlastlocaties in de wijk Schothorst en interview ik een jongerenwerker over de aanpak van overlast door jeugdgroepen op straat. In dit hoofdstuk behandel ik eerst de verschillende onderzoeksmomenten in aparte paragrafen, om vervolgens in de laatste paragraaf van dit hoofdstuk een totaalbeeld te geven van wat professionals denken over, en doen aan overlast en criminaliteit van jeugdgroepen op straat.
6.1 Het Jongeren Op Straat overleg (JOS) Het Jongeren Op Straat overleg kan gezien worden als het ‘welzijnsoverleg’ en richt zich op domeingerichte maatregelen (de buurt) en groepsgerichte maatregelen (activiteiten voor de jeugdgroep). Het overleg vindt tien keer per jaar in vijf wijken plaats. De coördinator van het overleg is aangesteld door Stichting Welzijn Amersfoort (SWA) en werkzaam als freelancer. In dit ‘operationele’ wijkoverleg zijn de actieve veiligheidspartners binnen een wijk betrokken: de wijkagent, het jongerenwerk, het sportwerk en een wijkcoördinator van de gemeente. De partners bespreken de door de wijkagent ingebrachte shortlist en vullen deze aan met ‘eigen’ informatie. Gezamenlijk stellen de partners van het JOS plannen van aanpak op voor de jeugdgroepen voor domein- en groepsgerichte maatregelen. Om meer inzicht te krijgen in de benadering, de probleemdefinitie en de oplossingen, voor overlast van jeugdgroepen op straat ben ik op maandag 18 mei aanwezig geweest bij het JOSoverleg van de wijken Liendert en Rustenburg. Verder heb ik de notulen van eerdere overleggen in mogen zien om een beter beeld te krijgen van de benadering in het JOS-overleg. Het JOS overleg is ingericht om concrete ‘overlastlocaties’ te bespreken. De professionals onderscheiden daarbij verschillende partijen. Ik zal dat aan de hand van drie overlastlocaties verschillende aspecten van de problematiek belichten. Ik krijg voor het overleg van 18 mei het verslag van een week eerder en een overzichtslijst van actieve jeugdgroepen en nieuwe meldingen in mijn handen. Ik krijg zo gelijk een aardig beeld van hoe er met de overlastsituaties wordt omgegaan. Op 2 maart is er een overleg geweest waar twee overlastsituaties zijn aangewezen. 61
Het overleg van 6 april bracht daar een derde overlastlocatie bij. Het overzicht van actieve groepen geeft aan dat er vier groepen onder de aandacht zijn en dat die zich verspreiden over de drie locaties. De bewoners hebben daar last van ‘geluidsoverlast, vervuiling, vandalisme en intimidatie door jeugdgroepen op straat’. Signalen hiervoor zijn dat jongeren vaak ’s avonds in ‘auto’s zitten, urineren tegen garageboxen, rommel achterlaten en er vermoedens bestaan van dealen en loverboypraktijken’. Een belangrijk gespreksonderwerp tijdens het overleg van 18 mei zijn de aangekondigde bezuinigingen van het welzijnswerk. Aan het begin van het overleg wordt de onvrede over de geplande bezuinigingen kenbaar gemaakt. Deze bezuinigingen hebben volgens de coördinator consequenties voor het welzijnswerk en de wijksport in Amersfoort. De SRO moet een nieuwe prestatieovereenkomst tekenen en zal waarschijnlijk van vier activiteiten in de week voor de wijken Liendert/Rustenburg teruggaan naar één activiteit per week. Ook kunnen ze waarschijnlijk niet meer aanwezig zijn bij het JOS-overleg. Dit heeft volgens coördinator negatieve gevolgen voor de aanpak van jongeren, “Er komt veel minder zicht op de jongeren. Ik denk dat het hele JOS het een slechte ontwikkeling vindt”. De wijkagent wil niet dat er wordt bezuinigd op jongerenactiviteiten, want dan zijn alle inspanningen in het JOS voor niets geweest. “Het alternatief voor activiteiten voor jongeren is overlast en criminaliteit” Dit geldt volgens de agent helemaal voor Liendert, Nieuwland en Rustenburg. Ook de wijkcoördinator vindt het een slechte zaak en neemt dit signaal mee naar het stadhuis. De JOS-coördinator brengt dit ook ter sprake tijdens het volgende beleidsoverleg. Wanneer de medewerker van de SRO een kwartier verlaat komt binnenlopen, gaat het gesprek direct weer richting de aangekondigde bezuinigingen en de gevolgen voor het sport- en jongerenwerk. “Ik ga zelfs van zes activiteiten voor de groep 10-18 jaar per week naar één activiteit per week… ook de meidengroep die ik met veel moeite bij elkaar heb gekregen moet ik opgeven…We krijgen nu de groepen 3-6, 7-12, 12-18. Welke groep heeft het nou het hardst nodig?... Ik verlies hierdoor zo’n 60 deelnemers uit het oog en wij doen geen ambulant werk”. Dit vult hij aan met de gevolgen voor de buurt. “Ook voor de buurt is het belangrijk, die wordt blij als er iets gebeurt”. Ook het jongerenwerk krijgt minder zicht op belangrijke groepen, zo blijkt nu. Het jongerenwerk verliest vier activiteiten per week, aangezien die samen gaan met wijksport. “We hebben daar jongens die ook in het JOS worden besproken”. De politie reageert door te stellen dat de groepen nu heel rustig zijn geworden. “Door de structurele aanpak is een grote groep al niet meer in beeld”. Daarom is volgens de jongerenwerker de aanpak ook juist zo belangrijk. De SRO medewerker heeft weinig vertouwen dat dit in de toekomst ook zo zal zijn. ”Ik moet straks kiezen welke groep ik ga doen en er zijn weinig mogelijkheden tot extra activiteiten. Het werk wordt moeilijker en een stuk minder leuk, we hebben ze niks meer te bieden”. De eerste overlastsituatie die tijdens het overleg wordt besproken betreft een eetzaak en geeft mooi inzicht in ‘het definiëren’ van het probleem. Hier intimideren en provoceren twee jongens van Surinaamse afkomst de eigenaren. Dit verhaal heeft, zoals ik het begrijp, twee kanten. De Chinese eigenaren van de eetzaak doen geregeld melding van overlast, maar omdat zij niet goed Nederlands spreken, komt de boodschap vaak niet goed over bij de centrale. De jongerenwerker heeft de scene
62
tussen de Chinese mevrouw en de twee jongens gezien. De jongens klaagden volgens hem over een haartje op het eten, maar volgens de jongerenwerker was dat niet eerlijk. “De jongens zijn daar erg vervelend, dat haartje zullen ze er zelf wel op hebben gelegd”, zo geeft hij aan. “De vrouw reageert op de jongens door in het Chinees tegen ze te schreeuwen. De man zegt niks en staat te kijken hoe zijn vrouw tekeer gaat.” De jongerenwerker benadrukt de rol van de eigenaren. Hij onderschrijft dat het heel lastig is voor de eigenaren omdat ze de taal niet spreken, maar dat er ook andere oplossingen zijn, “Ze hebben totaal geen overwicht daar. Die man staat er bij en kijkt ernaar. Zet er iemand neer met wat meer power zou ik zeggen.” De coördinator reageert hierop en stelt dat een cursus ‘aanspreken’ ook geen zin heeft als ze de taal niet machtig zijn. “Waarom stuurt de eigenaar de jongens niet weg?” Volgens de jongerenwerker is dat logisch, de jongens zijn namelijk ook veel terugkomende klanten. “Er is ook een zakelijk belang, er wordt geld aan de jongeren verdiend”. De coördinator vindt dit duidelijk een tegenstrijdig verhaal: “Het is kiezen of delen”. Blijkbaar wordt er door mensen wel snel geklaagd, maar willen zij weinig inspanningen verrichten om bij te dragen aan een oplossing. Ook de wijkagent constateert dat het deels te maken heeft met de eigenaren. Die zijn niet in staat de jongeren aan te spreken. De jongens voelen dat en zoeken de grens op en gaan er overheen. “Er komt geen antwoord vanuit de overheid. Het enige wat we kunnen doen is af en toe langsrijden. Ze voelen zich dan in ieder geval gesteund”.
Op een tweede ‘overlastlocatie’ wordt overlast ervaren door een school door vernielingen op het schoolplein. Deze ‘overlastlocatie’ geeft meer inzicht in de gekozen oplossingen voor de problematiek. De laatste klachten op deze locatie dateren van alweer 1,5 jaar geleden, zo geeft de wijkagent aan. Volgens de jongerenwerker komen de klachten niet voort uit een tekort aan mogelijkheden voor jongeren. Het kunstgrasveld wordt intensief gebruikt door verschillende groepen die elkaar afwisselen. Deze groepen gedragen zich wel acceptabel. Volgens de wijkagent wisselen de groepen elkaar af op basis van pikorde. De coördinator vraagt meerdere malen aan de wijkpartners of er afspraken moeten worden gemaakt met de school en of de jongens weggestuurd worden door de wijkagent of worden bekeurd. De coördinator stelt een 9 uur regeling voor, waarbij een algemene plaatselijke verordening de toegang verbiedt. De wijkagent is daar duidelijk over en vindt het op basis van één melding niet nodig om stappen te ondernemen of de jongeren weg te sturen. “De school zou zelf initiatief nemen door camera’s te plaatsen, maar heeft dat nog niet gedaan… Nee, als ze niks doen stuur ik de jongens niet weg. Binnen de grenzen is het geen probleem… Een negen uur regeling of jongeren wegsturen en bekeuren vind ik op basis van één melding niet noodzakelijk… bij echte problemen kan die route gevolgd worden”. De jongerenwerker is het daar mee eens, “Het heeft ook weinig zin… ze komen er sowieso wel”. Voor de derde overlastlocatie wordt gesproken over de maatregelen die zijn genomen en de resultaten daarvan. De politie heeft huisbezoeken afgelegd en de alliantie heeft ‘overlastbrieven’ gestuurd aan de ouders. Dit heeft volgens de wijkagent echt geholpen, al waren de jongeren daar totaal niet gecharmeerd van de brieven aan de ouders. “Het van meerdere kanten bestoken van jongeren heeft zin. De jongeren krijgen dan het gevoel dat er op ze wordt gelet en zijn voorzichtiger”.
63
Tot slot wordt er een nieuwe overlastlocatie besproken. Deze situatie geeft een dieper inzicht in de maatregelen die worden genomen. Verder geeft het inzicht in het oordeel van de professionals over de beeldvorming over jongeren op straat. Volgens de coördinator is de besproken locatie momenteel een populaire hangplek. De plek is vlakbij de garageboxen van een flat, en is daardoor redelijk afgescheiden van de omliggende huizen. Er staat een bankje en een tafeltennistafel. De tafeltennistafel wordt nooit gebruikt waar die voor bedoeld is. Er komen voor deze locatie meldingen van bewoners binnen over ‘troep, graffiti en geluidsoverlast’, daarnaast zijn er vermoedens van ‘loverboypraktijken’. Het is een komen en gaan van auto’s en meisjes. Volgens de jongerenwerken is het op lange termijn structureel, maar gaat er lange tijd overheen voordat er een nieuwe melding komt. De coördinator heeft een hele lijst met meldingen van de politie. Daar is de politie telkens op afgegaan, maar er zijn geen enkele keer jongeren aangetroffen. Er worden verschillende maatregelen aangedragen om de overlast te voorkomen. De domeingerichte maatregelen richten zich op het ontmoedigen van het gebruik maken van de locatie. De wijkcoördinator van de gemeente gaat onderzoeken of de tafeltennistafel en het bankje, die volgens de wijkagent ‘uitlokken’ tot hangen, kunnen worden weggehaald. Ook gaat de gemeente onderzoeken of het mogelijk is de toegang voor auto’s na een bepaalde tijd te verbieden. Weer komt de vraag op of er wel noodzaak is om werk te maken van de meldingen. De coördinator geeft aan dat het telkens terug komt, maar dat er weinig meldingen zijn. Er wordt in dit verband wel gesproken over een verstoorde kerkdienst op dodenherdenking. Toen was er wel echt wat aan de hand. Volgens de jongerenwerker is er op de overlastlocatie in ieder geval geen sprake van loverboypraktijken. Uit gesprekken met de bewoners ziet hij niet de signalen die daarop wijzen. Het gaat om geluidsoverlast die soms de hele nacht door gaat en waar veel meisje worden gebracht en gehaald. Hij zegt, ”Ze (de melder) maakt het groter dan het is. Een loverboy werkt anders, die is rustig. Ik ben ervan overtuigd dat het geen loverboy praktijken zijn.” De wijkagent reageert hierop door een grappig verhaal te vertellen vrouw van 90. De vrouw heeft met de wijkagent gesproken omdat ze bang is dat loverboys achter haar aan gaan. “Dit is natuurlijk totaal onterecht, er is een totaal verkeerd beeld”, zo geeft hij aan. “Het gaat daar om een druk gebied waar ouderen en moeders met kinderen lopen en waar jongeren en volwassenen op een normale manier met elkaar omgaan”.
Na afloop heb ik nog een kort gesprek met de coördinator. Ze benadrukt nogmaals dat de aangekondigde bezuinigingen een zware aanslag zouden zijn op de huidige aanpak van overlast en criminaliteit van jeugdgroepen. De structuur staat nu pas net goed en ze is van mening dat de resultaten positief zijn. Zowel de activiteiten en de buurtcentra zijn volgens haar daarin erg belangrijk. Wel ontstaat er in de huidige aanpak een overlegcultuur, waarbij er een hoop wordt gepraat en veel verschillende partijen zijn betrokken. Vaak zijn het partijen met veel verschillende achtergronden en opleidingsniveaus. In ieder geval binnen het JOS merkt ze dat. Dat maakt het ook wel eens lastig om op één lijn te komen en iets voor elkaar te krijgen. “Sommige horen aan de slag te zijn op straat en niet te vergaderen”. Voor mijn gevoel verliep de communicatie tijdens de overlegmomenten vrij soepel.
64
6.2 Het Jeugd Interventie teams overleg (JIT) Vanuit de zorgpartners vindt er ook tien keer per jaar het Jeugd Interventie Team overleg (JIT) plaats. Voorheen was dit het Casusoverleg Jeugd en Veiligheid, maar om verwarring met het Justitieel Casusoverleg Jeugd (JCJ) te voorkomen is er nu een nieuwe naam. Het doel is om het JIT plaats te laten vinden onder voorzitterschap van een coördinator van Jong Centraal. Actium coördineert de overgangperiode al een half jaar en de verwachting is dat dit voorlopig ook nog wel even wordt voortgezet. Zij zijn hiervoor ingehuurd door de gemeente Amersfoort. In het JIT overleg, op het vlak van ‘zorg,’ worden jongeren besproken die bekend zijn vanuit een shortlist en passen binnen risicoprofielen van twee of meer professionals. Deze professionals zijn de jeugdpolitie, leerplicht, Maatschappelijk werk, Jong Centraal (centrum voor jeugd en gezin), de JOS-coördinator en het welzijnswerk. In totaal zijn er 5 Casusoverleggen Jeugd en Veiligheid actief, georganiseerd op wijkniveau, die ieder 10 keer per jaar bijeenkomen. De ‘handreiking groepsaanpak’ benadrukt dat in de huidige aanpak ‘individuele jongeren binnen het sociale systeem van een jeugdgroep’ als uitgangspunt worden genomen. Voorheen was dat ‘de groep jongeren binnen de grenzen van een wijk’ (Handreiking groepsaanpak 2008: 4-7). Daarmee heeft een duidelijk shift in de focus plaatsgevonden. Er wordt nu aangenomen dat de oorzaak van de problemen ook ligt op individueel niveau. In de aanpak van sociale problemen met jongeren op straat zijn partijen betrokken uit verschillende disciplines en op verschillende niveaus. Het zorgoverleg is daarbij leidend. In de periode van mijn veldonderzoek was er net sprake van de omschakeling van het Casusoverleg Jeugd en Veiligheid naar de JIT structuur. Er waren op dat moment even geen overlegmomenten. Om toch meer zicht te krijgen op de probleemaanpak op zorgniveau heb ik gesproken met een medewerker van Actium, zij coördineert het JIT en is een ‘expert’ in de aanpak van sociale problemen met jongeren op wijkniveau. Het JIT bespreekt individuen in jeugdgroepen die de driehoek (de Burgemeester, de districtchef van de politie en de officier van justitie) op basis van de BEKE shortlist prioriteert. Voor deze jongeren worden de zorgen in kaart gebracht door de verschillende partners. Naast de al genoemde partijen zijn ook het Veiligheidshuis en beweging 3.0, voor (jeugd)gezondheidszorg, normaal gesproken aanwezig. Gezamenlijk komen de zorgpartners tot een ‘multidisciplinaire’ aanpak, waarbij voor alle individuen een plan van aanpak wordt opgesteld. Volgens de coördinator is dit goed omdat het probleem zo van verschillende kanten kan wordt aangepakt. Tot op heden wordt het samenstellen van de shortlist echter maar door één partij gedaan, namelijk door de wijkagenten bij de politie. Hierin spelen overlastmeldingen van burgers een belangrijke rol. Om ook voor de beoordeling van de overlast een genuanceerd beeld te krijgen, adviseert Actium om het jongerenwerk ook te betrekken bij het samenstellen van de shortlist. Zo ontstaat een betrouwbaarder beeld van overlastgevende jeugdgroepen.
Volgens De coördinator zijn er op dit moment vier groepen die echt een probleem vormen in Amersfoort. De jeugdgroepen in Amersfoort bestaan voor ongeveer 70% uit allochtonen. In vergelijking met andere steden, Ede (100%) en Utrecht (80%), is dat volgens haar nog laag. Waarom het aandeel percentage zo 65
hoog is durft Zij niet te zeggen. Vanuit het JIT wordt dit volgens haar in verband wordt gebracht met de sociaaleconomische verschillen. Zij adviseert om ook deze achtergrondkenmerken in de toekomst mee te nemen in de overweging. De groepen in Amersfoort zijn heterogeen van samenstelling wanneer we kijken naar de leeftijd. Sommige groepen bestaan uit alleen 18 plussers, maar er zijn ook groepen met jongeren tussen de 12 en 15 jaar. De coördinator ziet verder een trend waarin steeds meer ‘twaalf minners’ in groepen overlast veroorzaken. Strafrechtelijk kan je niks tegen deze jongeren doen en de groep maakt daar gebruik van. “Ze laten zo’n jongen door een raampje klimmen, omdat hij daar net doorheen kan… Maar je ziet dit ook bij minder zware zaken, bijvoorbeeld wanneer de voetbal voor de zoveelste keer in de tuin van een buurtbewoner ligt en die daar uit gehaald moet worden. ” Dat jongeren op straat tijd doorbrengen vind zij ‘logisch’ en ook ‘heel goed’. Het is een deel van de ontwikkeling van jongeren. “In deze tijd hebben jongeren de behoefte om altijd met elkaar in contact te staan. Zowel online als in het dagelijkse leven”. De straat is daarvoor een belangrijk podium. De overlast van groepen brengt zij in verband met het beperkte aantal activiteiten waar jongeren aan deel kunnen nemen. Bovendien mogen jongeren tegenwoordig nergens meer hangen en worden ze overal weggestuurd. Voorzieningen zijn er volgens haar over het algemeen genoeg, al zullen de jongeren altijd zeggen van niet. De uitzondering vormt Nieuwland, waar wel sterk de behoefte is aan een buurthuis. De ontwikkeling stuit daar echter op sterk verzet vanuit de buurt. Een aantal van de jongeren op straat brengt daar tijd door omdat ze totaal geen toekomstperspectief en goede dagbesteding hebben. Dit is een ‘harde kern’ die al zo veel zorg heeft gehad, dat de jongeren het vertrouwen hebben verloren in de bestaande instellingen en maatregelen. Dit is echter volgens haar zeker niet de volledige verklaring van het probleem. Zij spreekt ook over een trend waarin de normen en waarden op straat (de straatcultuur) verharden. Daar moet volgens Haar in ieder geval iets aan gedaan worden. Het aangetrokken voelen tot de straat hangt volgens haar niet direct samen met sociaaleconomische achtergrond. Zij wijst op haar ervaringen in Loosdrecht. “In Loosdrecht waar ik ook vaak kom zie je ook hangjongeren. Daar staan ze op scooters en mensen hebben daar ook last van. Dit zijn jongeren met een perspectief. Er is daar geen sprake van achterstelling of uitsluiting. De oorzaken liggen dus zeker ook op andere vlakken.” De hevige beleving van de problematiek heeft volgens de coördinator te maken met de aandacht die er voor het verschijnsel is in media en beleid. Volgens haar heeft de politiek een grote invloed op hoe de maatschappij naar de jongeren kijkt. Als voorbeeld noemt ze het verhaal dat Wilders vertelt. Zij denkt dat er daardoor veel negatieve berichtgeving komt. “De negatieve aandacht kleurt hoe er naar groepen jongeren op straat wordt gekeken…. De tolerantie voor afwijkend gedrag wordt hierdoor minder onder de bevolking.” Dat blijkt ook weer uit de situatie in Nieuwland. Daar is wel de behoefte aan een buurthuis, maar de ontwikkeling daarvan stuit daar op verzet vanuit de buurt. Voor goede oplossingen moeten de problemen volgens de coördinator in een vroeg stadium worden aangepakt. In de hedendaagse problematiek blijkt dat soms te laat te zijn gebeurd. Hierdoor is het bijna onmogelijk om nog iets te veranderen. Een preventieve aanpak is volgens haar daarom het beste, omdat de jonge groepen
66
ook in contact staan met de oudere groepen, zo geeft zij aan. “Je moet jongeren daarom echt een alternatief bieden, een ander toekomstperspectief… Je moet jongeren ook kunnen begeleiden op die weg.” De school, voortgezet onderwijs, kan hierin volgens haar een belangrijke rol spelen, al wordt die op dit moment al overladen met verantwoordelijkheden. Ook de inzet van meer maatschappelijk werkers kan helpen. Nu is er maar één maatschappelijk werker op de vijfhonderd inwoners. Dat is volgens haar veel te weinig. De jongeren aanspreken in groepen is volgens De coördinator onmogelijk door de groepscultuur, maar in een beschermde omgeving individueel aanspreken kan wel. Zij is zelf geïnteresseerd in de vragen over groepsdruk in jeugdgroepen: wat doet groepsdruk met de psyche van jongeren? Hoe kunnen jongeren zich aan de groep ontrekken? Waar hechten jongeren de meeste waarde aan? Hoe kan je ze het beste een toekomstperspectief bieden?
6.3 Het Justitieel Casusoverleg (JCJ) Wekelijks vindt er tot slot het Justitieel Casus overleg Jeugd (JCJ) plaats in het Veiligheidshuis Amersfoort (VHA). In het veiligheidshuis worden jeugdstrafzaken en leerplichtzaken beoordeeld. Het JCJ wordt voorgezeten door een vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie. Overige deelnemers zijn politie (jeugdcoördinatoren), de Raad voor de Kinderbescherming (casusregisseur), Bureau Jeugdzorg (jeugdreclassering), een coördinator nazorg ex-gedetineerden en risicojongeren van de gemeente. Ook is er een medewerker van Nieuwe Perspectieven aanwezig. Nieuwe Perspectieven is een ‘intensieve interventie voor jongeren om te voorkomen dat de jongeren delicten gaan plegen of dat al bestaand delinquent gedrag zich herhaalt’. Jongeren van 12 tot 23 jaar die overlast veroorzaken of lichte delicten hebben gepleegd (zoals vandalisme, diefstal of joyriding) en daarnaast kampen met problemen op meerdere terreinen (zoals huisvesting, financiën en relaties) kunnen daar terecht. In het JCJ wordt onderscheid gemaakt tussen het afdoeningoverleg, het risico-overleg en het veelplegers-overleg. In het afdoeningoverleg worden ‘afdoeningen’ bepaald voor alle jongeren, in de leeftijdscategorie 12-18 jaar, die een misdrijf hebben gepleegd. In het risico-overleg en het veelpleger-overleg worden die jongeren besproken die een strafbaar feit hebben gepleegd en waarbij ook andere problemen spelen. Bureau Jeugdzorg en de Raad voor de Kinderbescherming bepalen in samenspraak met andere organisaties een traject wat erop gericht is om herhaling te voorkomen. Ik ben aanwezig geweest bij één van de overlegmomenten om meer inzicht te krijgen in de benadering van overlast en criminaliteit van jeugdgroepen op straat op justitieel vlak. In het eerste gedeelte werden risicojongeren besproken en in het tweede uur ging het over ‘afdoeningen’. Tijdens het risico-overleg werd deze keer maar één jongen besproken. Deze jongen is twee keer beschuldigd van mishandeling en een keer van bedreiging. Deze jongen wordt omschreven als LVGer (licht verstandelijk gehandicapte) en heeft veel verdriet en boosheid. Hij is daarvoor onder begeleiding van Jeugdzorg. Er zijn geen recente meldingen van criminaliteit en de zaak is daarom eigenlijk niet strafrechtelijk. Omdat de problemen vooral op persoonlijk vlak liggen is uithuisplaatsing doorgezet, tegen de zin van de vader. De partners van het overleg weten niet goed wat ze met de jongen 67
aanmoeten. Het gaat op zich goed: hij heeft op dit moment twee baantjes. De leerplicht is daar echter niet blij mee, maar er zijn weinig alternatieven. De jongen heeft zelf de wens naar school te gaan, maar heeft in het verleden laten zien daar niet altijd goed mee om te gaan. Jeugdzorg geeft aan dat er een verzoek is binnengekomen over een vakantie van hem en zijn vader. Het wordt met enige verbazing ontvangen door de partners in het overleg, maar geen van de aanwezige heeft er bezwaar tegen. “Dan is hij weer even van de straat hè” grapt de medewerker van Jeugdreclassering. De rest van de aanwezigen kan er wel om lachen.
In het afdoeningoverleg worden vier jongeren besproken, of beter gezegd jongens. Het gaat om een leerplichtzaak, drie zaken van mishandeling, waarvan één in combinatie met bedreiging. Wat uit de vier zaken duidelijk wordt is dat de problemen niet op zichzelf staan. In alle vier de zaken hebben de jongeren te maken met een moeilijk thuissituatie. Dronken moeders, het overlijden van een van de ouders, het moeten zorgen voor het zusje en het structureel weglopen. Dat zijn de verschillende thuissituaties. De jongeren gaan over de schreef en komen dan in een circuit terecht waarin een goede begeleidingsvorm voor ze wordt gezocht. Het is in veel zaken moeilijk om te komen tot een bevredigend plan. Het gaat vaak om meer dan een strafrechtelijk zaak. En de politie kan alleen ingrijpen om het moment zelf en niet meer in de nazorg. Er zijn niet veel alternatieven voor de jongere wanneer die eigenlijk binnen geen enkel profiel past. Een aantal jongeren valt ‘tussen wal en schip’, zoals ik meerdere malen heb gehoord. Het gedrag kan onhoudbaar zijn binnen een instelling of hij is té intelligent of niet intelligent genoeg. Het is vaak ook moeilijk een snel vervolg te kunnen geven. Er is behoefte aan samenwerking tussen verschillende instanties, maar dat blijkt in de praktijk moeilijk.
Ik wil dit illustreren met het beschrijven van een van de zaken. Het gaat hier om een jongen van zeventien die wordt omschreven als LVG. Hij is bovendien altijd aan het ‘stuiteren’, zo geeft Jeugdzorg aan. Hij heeft ADHD. Zijn familie wordt door Jeugdzorg omschreven als een ‘dramafamilie’. Tegen deze jongen staat een aangifte van bedreiging en mishandeling. Hij staat onder proeftijd en is eerder door Jeugdzorg behandeld. Hij zat op het moment van het overleg in de crisisbehandeling, maar moest daar hij binnenkort weg. Het OM geeft aan dat een strafrechtelijke insteek geen oplossing biedt voor de problematiek. De politie kan verder ook niets meer doen nadat de zaak is afgedaan. Het OM wil wel dat er snel actie wordt ondernomen. Waarop jeugdzorg aangeeft dat het plaatsen van de jongen in een instelling elke keer mislukt. “Hij valt door zijn intelligentie en gedrag tussen wal en schip”. Het OM heeft moeite met het feit dat er niets is. “We kunnen geen alternatief bieden!”. De Raad van Kinderbescherming denkt dat een samenwerking van verschillende instanties het beste zou zijn, maar dat dit lastig blijkt. Hij vraagt verder of het wel zin heeft om aangifte te doen van mishandeling tegen de jongen. “Het heeft een signaalfunctie” zo geeft de politie aan. Het OM mist een stukje visie van de instelling waar de jongeren werd behandeld en weg moet. Ze zetten de jongens makkelijk weer op straat als ze niet ‘passen’ binnen de instelling. Ze geven vervolgens geen advies over waar de jongere wel naar toe kan en hoe deze het beste kan worden behandeld. Het OM stelt voor het voorwaardelijke seponeren (zij zegt sepo) van de aangifte en er wordt besloten de jongen een waarschuwing te geven. Volgens het OM is er ook geen training voor deze jongen beschikbaar.”Het
68
heeft geen zin meer na de vierde keer”, zo geeft de coördinator van de politie aan. Volgens Jeugdreclassering moet hij weerbaarder worden. De zaak blijft ‘onder de radar’. De multidisciplinaire aanpak pleit voor meer werk voor professionals, maar als de problemen zijn geïdentificeerd blijkt het in veel gevallen moeilijk om echt iets voor de jongeren te doen. De doelstellingen van het beleid en de mogelijkheden in de praktijk zijn niet met elkaar in overeenstemming.
Er worden tijdens het overleg een aantal knelpunten besproken. Het OM stelt dat het een gemis is dat er geen 18+ en tot 24 overleg is. Deze wordt momenteel opgezet en zal over niet al te lange tijd van start gaan. Het is ook een gemis dat een jeugdofficier op dit moment ontbreekt. Het blijkt al gedurende langere tijd moeilijk iemand structureel voor die positie te vinden. Eerder is er ook al vaker sprake geweest van wisselende bezetting of geen bezetting. Tijdens het overleg valt mij op dat de jongens over wie wordt gesproken in de meeste gevallen geen ‘Nederlandse achternaam’ hebben. Het kan een signaal zijn voor een groter aandeel van allochtone jongeren ‘justitiële’ problemen met jongeren. Het vraagt om verder onderzoek om hier betrouwbare uitspraken over te doen.
6.4 Professionals aan het werk op straat(niveau) In de Amersfoortse aanpak worden op ‘operationeel’ niveau verschillende partijen ingeschakeld om de problemen met jongeren in de openbare ruimte aan te pakken. Het zijn professionals die vanuit de eigen organisatie en expertise een aandeel hebben in de aanpak. Wat daarbij opvalt, is dat de politie bij alle overleggen aanwezig is. Op het gebied van zorg zijn zij door de jeugdpolitie vertegenwoordigd in het JIT. De jeugdpolitie is ook aanwezig in het JCJ, wat. De wijkagenten vertegenwoordigen de politie in het JOS voor de maatregelen op het vlak van ‘welzijn’. Tot slot is de politie vertegenwoordigd in het beleidsoverleg Jeugd & Veiligheid door de coördinator jeugdpolitie. De politie heeft een nadrukkelijke rol in de aanpak en daarmee het definiëren van het probleem. RMO redeneert dat ook de ‘confrontatie‘ op straat tussen politie en jongeren bijdraagt tot het ontstaan en escaleren van conflicten. In deze interacties wordt het probleem gedefinieerd. Naast de confrontatie met de wijkagent op straat, noemt de RMO ook de confrontatie met jongerenwerkers. Het jongerenwerk, wat onderdeel is van het welzijnswerk, is op minder niveaus betrokken bij de aanpak dan de politie. Alleen in het JIT en het JOS zijn zij vertegenwoordigd. Het is daarmee interessant om de rol van de wijkpolitie en het jongerenwerk iets aandachtiger onder de loep te nemen. In deze paragraaf beschrijf ik de resultaten van de observaties van de wijkagent tijdens zijn ronde langs overlastlocaties in de wijk Schothorst. Ik betrek hierin ook de resultaten van het interview met de jongerenwerker. Hiermee wil ik meer inzicht geven in de probleemdefinities van professionals op straat. 6.4.1 Wat is er aan de hand? Van de tweeëntwintig jeugdgroepen die in Amersfoort in kaart zijn gebracht aan de hand van de BEKE methodiek ‘bevinden’ zich er twee in Schorthorst. Deze twee groepen in Schothorst hebben van de wijkagenten de namen gekregen ‘groep spin’ en ‘groep zuid’, wat samenhangt met de locaties waar zij rondhangen. Deze 69
groepen staan als hinderlijk of overlastgevend bekend en er komen op structurele basis meldingen van overlast binnen. De jongerenwerker, stelt dat er in de wijken Liendert en Rustenburg veel jongeren op straat hangen. Dit gebied kent een hoge concentratie van jeugdgroepen. Toch komen er in de wijk eigenlijk vrij weinig klachten binnen over overlast, zo geeft hij aan. Als er klachten binnenkomen, gaat het voornamelijk over geluidsoverlast en vernieling. Er zit in ieder geval geen vast patroon in. “Er is incidenteel wel eens wat aan de hand, maar niet op structurele basis.” De wijkagent omschrijft de problematiek van overlastgevende jeugdgroepen niet als ‘nieuw', maar als een ‘fenomeen van alle tijden’. Hiermee bevestigt hij vanuit zijn eigen ervaringen het beeld dat De Vries ook schetst over sociale problemen met jongeren. De jongeren op straat zijn niet direct op zoek naar situaties waarin zij overlast kunnen veroorzaken. “Het grootste deel van de jongeren is op zoek naar ontmoeting, gezelschap, steun en vrienden”. Het rondhangen op straat wordt door de wijkagent gezien als een belangrijk deel van de persoonlijke ontwikkeling. Ook de jongerenwerker spreekt over het aspect van ‘ontmoeten’. Voor een deel van de jongens is volgens hem de straat daarvoor een belangrijke plek. Het zijn volgens de jongerenwerker de jongens met een moeilijke thuissituatie die het meest gebruik maken van de straat. Als er weinig geld is thuis, het huis te klein is, of er behoefte is aan activiteiten en voorzieningen gaan zij de straat op. Wel geven zowel de jongerenwerker als de wijkagent aan dat de jeugdgroepen wisselend zijn van samenstelling. In de wijk Schothorst bijvoorbeeld bestaat groep zuid uit jongeren van niet-westerse allochtone afkomst en groep ‘spin groep’ uit alleen autochtone Nederlanders. Ook de jongerenwerker geeft aan dat het gaat om groepen van verschillende afkomst. Etniciteit speelt in zover een rol volgens de wijkagent, dat bijvoorbeeld Marokkaanse ouders een ander verwachtingspatroon hebben over de rol van de politie. Marokkaanse ouders verwachten dat de politie op straat de baas is, en niet de ouders. Dat vraagt om een andere benadering. Zowel de jongerenwerker als de wijkagenten geven aan dat de verschillende groepen wat betreft etniciteit redelijk homogeen zijn. En dat die verschillende groepen in de praktijk moeilijk zijn samen te brengen. De jongerenwerker brengt dit in verband met het idee dat Nederlandse jongens wel eens een jointje roken en drinken, en dat Marokkaanse, Turkse en Surinaamse jongens dat niet doen. Hij wil de komende tijd wel gaan proberen om deze groepen samen te brengen. “De groepen kunnen dan in plaats van één avond, twee avonden per week gebruik maken van het jongerencentrum”. De wijkagent stelt dat de twee groepen gescheiden van elkaar ‘hangen’ en een eigen ‘territorium’ hebben. Ze hebben weinig tot geen contact met elkaar en schieten elkaar niet te hulp bij conflicten (met de politie). Hij illustreert dit door te vertellen over een ‘incident’ in Schothorst met de Nederlandse groep. Er was er een conflict tussen de noodhulp en de Nederlandse jongens waar ook klappen werden uitgedeeld. Toen stonden er binnen korte tijd een groot aantal jongens om de agenten heen. Dat waren alleen autochtone jongens, andersom gebeurt dat ook. Beide groepen, spin en zuid, maken gebruik van het winkelcentrum als hangplek. Het komt echter niet voor dat beide groepen tegelijkertijd gebruik maken van de ruimte. Dit laat sporen zien van wat Hazekamp (1985) ook heeft geschreven. Door concurrentie met andere groepen
70
en de confrontatie met de politie is het in bepaalde settings niet mogelijk om ruimte toe te eigenen. De jongeren voelen zich in ieder wel verbonden met de plek waar zij rondhangen. Een van de jongens van ‘groep spin’ zoekt op zijn smartphone de hangplek op via google-earth. Hij laat zien dat de hangplek nog niet te zien is op de satelliet-foto. “De foto op google-earth is van een paar jaar geleden, is er alleen nog maar groen te zien en geen basketbalveld of hangplek”. Volgens de wijkagent ligt het zwaartepunt bij jongeren die 18 worden. “Jongeren die 16 en 17 zijn hangen voornamelijk rond. Wanneer ze 18 worden en de volwassen leeftijd hebben, krijgen ze of uitspattingen, of ze trekken zich terug… Als een van de jongeren achttien in de groep wordt en meer vrijheid krijgt, kan het groepsproces een nieuwe impuls krijgen en kunnen er zo opnieuw problemen ontstaan.” Ook het veroorzaken van overlast brengt de wijkagent met persoonlijke kenmerken. De groepen die de ergste overlast veroorzaken bestaan uit jongeren die op school op een zijspoor zijn beland, en ook geen werk hebben of daar steeds worden ontslagen. Zij hebben weinig toekomstperspectief en tonen weinig initiatief. “Deze jongeren hebben geen doelen voor ogen en hebben ook geen goede dagindeling”, zo benadrukt de agent. Dit hangt volgens hem samen met het referentiekader dat tijdens de opvoeding is bijgebracht. Veel van de jongens die in het JOS worden besproken komen ook in het jongerencentrum. Dit zijn volgens de jongerenwerker normale jongens die op zoek zijn naar een doel in het leven en een goede dagindeling Wanneer er volgens de wijkagent ‘terecht’ melding wordt gemaakt gaat het om situaties van ernstige geluidsoverlast, vervuiling en intimidatie. Over ‘groep spin’ komen regelmatig overlastmeldingen binnen. Bovendien is een aantal van de jongeren al eerder in contact geweest met de politie, voor zaken als verstoring van de openbare orde en winkelvredebreuk. Daarom wordt de groep in de gaten gehouden. Slechts een klein aantal groepen kent volgens de wijkagent een dynamiek die structureel tot overlast leidt. En een nog kleiner deel van de groepen is ‘echt’ problematisch en vertoont crimineel gedrag. Een aantal van de jongens in ‘groep zuid’ omschrijft hij als veelplegers. Zij proberen doelbewust de politie dwars te zitten, bijvoorbeeld door het doen van nepmeldingen. Volgens de wijkagent wordt er echter ook vaak melding gedaan van overlast terwijl dat in zijn ogen niet ‘terecht’ is. Hij schat het op basis van eigen ervaringen op ‘fiftyfifty’ dat er ‘daadwerkelijk’ sprake is van overlast bij een overlastmelding. Buurtbewoners klagen ook over situaties die de wijkagent niet als overlast zou omschrijven. Hij illustreert dit met een aantal voorbeelden. Volgens hem worden ook jongeren die gewoon ergens staan, bijvoorbeeld in een poortje, als overlastgevend ervaren, “Als mensen dan de hond gaan uitlaten en de jongens moeten passeren, ervaren ze overlast...” Hetzelfde geldt voor jongeren die op zaterdagavond met een grote groep in een bepaalde straat staan. “Ze doen niet veel fout, maar voor sommigen is het wel intimiderend.” Volgens De wijkagent weet je pas op termijn of er daadwerkelijk sprake is van overlast of dat er snel geklaagd wordt. Ook de jongeren van ‘groep spin’, die we tijdens onze ronde tegenkomen en waarmee de wijkagent een gesprek aangaat, wijzen nadrukkelijk op de ‘heftige’ beleving van omwonenden. Wanneer de agent de groep ‘complimenteert’ met de hangplek, omdat er veel afstand is ten opzichte van nabijgelegen huizen, reageert
71
de groep direct door te stellen dat er nog steeds veel meldingen van overlast worden gedaan. De jongens wijzen met zijn allen in de richting van één specifiek huis waar de meldingen vandaan komen. Deze klachten zijn volgens de jongens vaak onterecht of bedoeld voor een andere, jongere groep De jongere groep maakt ook gebruik van de spinlocatie, maar vertrekt naar een nabijgelegen plek als de oudere groep later op de avond arriveert. Zij staan vervolgens dicht bij de huizen en veroorzaken de overlast. Ook hier zien we het principe terug van ruimte toeeigening en concurrentie met andere groepen. De jongeren benadrukken in het gesprek dat de bewoners over het algemeen te snel klagen. Ze geven ook voorbeelden waarin de omstanders de politie aanmoedigt om de jongeren hard aan te pakken: “Volwassen staan gewoon toe te kijken en de politie aan te moedigen. Zo van, ja pak ze maar eens goed aan”, zo geeft een van de jongeren aan. Het ‘overdrijven’ of erger maken dan het is komt volgens De wijkagent ook voort uit een verkeerd beeld van bewoners en omstanders over jongeren. De jongeren wijzen op een geïrriteerde houding van volwassen richting de jongeren op straat, een aspect waar Hazekamp in zijn onderzoek uit 1985 ook al op wees. Een deel van de inwoners van Amersfoort heeft een ‘onjuiste’ inschatting van de overlastsituaties, zo stelt de wijkagent. Jongeren die van school komen op de fiets en voor geluid zorgen worden als overlastgevend ervaren. Wanneer er dan melding wordt gemaakt van overlast wordt dat gedaan onder de noemer van ‘hangjongeren’. Dat de klagers melding doen van overlast door hangjongeren is daarmee volgens de agent onjuist en zegt iets over de beleving van mensen. Blijkbaar hebben sommigen het gevoel dat ze het recht hebben om te klagen. De jongerenwerker wijst tijdens het interview ook op de ‘verkeerde’ inschatting van veel mensen. Buurtbewoners die overlast ervaren hebben vaak een verkeerd beeld van wat de jongeren doen en wie ze zijn. De wijkagent en jongerenwerker denken allebei dat ‘het digitale tijdperk’ bijdraagt aan de beleving van het probleem. Door media en internet is er veel meer informatie beschikbaar en hebben mensen eerder het gevoel dat er wat aan de hand is. De wijkagent wijst hierop. Mensen weten steeds meer en dat kan een doorwerking hebben in hoe mensen over jongeren denken. Volgens de jongerenwerker maakt de media het in de berichtgeving erger dan het is, dit is volgens hem deels ook bedoeld voor sensatie. ` Opvallend is dat dit niet het ergste probleem is volgens de jongerenwerker. Het grootste probleem is dat professionals het probleem onder een vergrootglas leggen en het probleem overdrijven. Een deel van de jongerenwerkers loopt volgens hem weg van verantwoordelijkheden. Dat zegt hij op basis van wat hij de afgelopen twee jaar heeft meegemaakt binnen de eigen organisatie. Collega’s vinden het moeilijk om met de doelgroep te werken en schuiven het werk af op of collega’s. Het komt regelmatig komt voor dat een collega zegt dat de situatie zo erg is, dat het jongerencentrum dichtgegooid moet worden. Het probleem is volgens de jongerenwerker dat ze de doelgroep niet snappen en er niet mee om kunnen gaan. “Een aantal medewerkers is niet competent om met deze groep jongeren om te gaan. Zij maken de overlast en het gedrag van jongeren erger dan het is.” 6.4.2 Wat is de oplossing?
72
De jongerenwerker wijst op de noodzaak om jongeren op de juiste manier te benaderen. Veel jongerenwerkers binnen de eigen organisatie zijn daar niet toe in staat. Dit is ook een aspect wat duidelijk wordt tijdens mijn avondronde met de wijkagent. Waar je misschien bij de politie gewoon denkt ‘blauw op straat’, is het bij nadere inspectie een organisatie met veel verschillende functies en karakters. Deze verschillende functies binnen de politie zie je volgens de wijkagent terug in de manier waarop er met jeugdgroepen op straat wordt omgegaan, omdat ze over het algemeen vragen om een andere houding. Als wijkagent probeer je op basis van contact met de doelgroep en vertrouwen iets te veranderen en de oorzaak van problemen aan te pakken. Hij vindt dat hij met zijn pedagogische achtergrond op de juiste plek zit. Als leraar heeft hij zich altijd al met de ontwikkeling van jongeren in de samenleving bezig gehouden. Dat sluit aan bij de functie van wijkagent. Hij is er van overtuigd dat het gesprek aangaan met jongeren de enige manier is om te ontdekken wat er aan de hand is en welke obstakels zij ondervinden. Een goed contact met jongeren en bewoners vormt voor een wijkagent het uitgangspunt. De noodhulp treedt echter vooral op in dreigende en noodbehoevende situaties. Zij houden minder rekening met de lange termijn en treden krachtiger en harder op. De conflicten die ontstaan tussen jongeren en de politie schrijft hij toe aan dit harde optreden. Om dit te illustreren beschrijft hij een collega van de noodhulp. De collega is een hondengeleider die het volgens hem helemaal verkeerd aanpakt. Hij heeft een kort lontje en komt daardoor vaak in conflict komt. Toch is de noodhulp volgens de wijkagent soms ook hard nodig en is hij blij dat de hondengeleiders er zijn. Jongeren hebben daar volgens hem totaal geen waardering voor en reageren heftig. Hiervan is een recent incident in Schothorst volgens hem een goed voorbeeld. In het winkelcentrum ontstond een ‘stoeipartij’ tussen jongeren en politie na meldingen van overlast door omgelegen winkels. Door de eerste ingreep door de noodhulp ontstond er een dreigende situatie. De wijkagent zelf was hier uiteindelijk ook bij betrokken. De wijkagent noemt daarnaast ook de generatieveranderingen binnen de politie als oorzaak voor de verschillende aanpak van jeugdgroepen. Hij zegt hierover “De oude generatie politieagenten wil boeven vangen, de nieuwe generatie wil een steentje bijdragen aan de samenleving”. Jonge agenten gaan over het algemeen menselijker met jongeren om en willen op basis van contact iets bereiken. Het verschil tussen noodhulp en wijkagent blijkt ook uit het contact tussen hem en ‘groep spin’ tijdens onze ronde. Het contact is nu heel ontspannen en er wordt vrij gemakkelijk heen en weer gepraat. Achteraf vertelt de agent dat hij de jongen na het incident thuis heeft opgezocht en samen met de ouders over het moment heeft gesproken. Anders was het contact nu niet zo goed geweest, zo benadrukt hij. Het is duidelijk dat deze jongeren het eigenlijk best goed kunnen vinden met de wijkagenten. Er wordt ook nog even heel open gesproken over het incident van laatst. De jongeren zijn positief over de wijkagenten. Ze waarderen het als de politie de moeite om op een normale manier te praten. Zij noemen hierbij ook de andere wijkagent die op dit moment op verlof is. Ook die wijkagent komt gewoon een praatje maken met de jongens en probeer de jongeren te begrijpen. Opvallend is dat ze op de hoogte zijn van de reden van het verlof. Ze vragen hoe is en wanneer hij weer in de wijk is.
73
De jongeren noemen vooral de momenten dat de noodhulp op een melding afkomt die voor problemen zorgen. De jongens vertellen met veel armgebaren dat de politie dan vaak dan in hoge snelheid aankomt rijden in een busje en vervolgens half op het gras met piepende banden tot stilstand komt. Via een bruggetje komen ze vervolgens aanstormen richting de hangplek. “Het lijkt wel alsof ze op een zware overval af komen”, schreeuwt een van de jongens. De groep geeft aan dat ze soms ook nog wel eens een hond bij zich hebben. De noodhulp vraagt gelijk om identificatie en luistert niet naar het verhaal dat de jongeren te vertellen hebben. De jongens zeggen over deze agenten dat ze ‘stoer’ doen. Het zijn ‘popie jopies’ of ‘wijsneuzen’. De jongen die ook bij het incident betrokken was geeft duidelijk aan dat hij niemand aan zich laat zitten of zich laat duwen, “zeker niet zo’n wijsneus als hij”. De wijkagent praat tijdens onze ronde over een bredere trend binnen de politie waarbij een ‘andere’ aandacht komt voor jeugdgroepen op straat. Tijdens trainingsdagen en in de cursus wijkagent nieuwe stijl, die leren wijkagenten op een persoonlijke manier met jongeren om te gaan en het respect van ze te winnen. Respect krijg je van jongeren niet meer door leeftijd of uniform, maar dat moet je verdienen, zo vertelt hij. De wijkagent illustreert dit met een verhaal over zijn eerste kennismaking met de groep van allochtone jongeren in de wijk Ganzenkuil. Tijdens die kennismaking moest hij het respect van de jongeren winnen toen één van hen dreigend voor hem ging staan. “Een van de jongens ging dreigend voor me staan. Hij zei: zal ik je keihard tegen je schenen schoppen?… Toen zei ik uit een ingeving: Je moet zelf weten wat je doet, maar wil je de volgende keer wel je tanden poetsen als je zo dicht bij me gaat staan...” Volgens de wijkagent kan je zoiets niet voorbereiden en iedereen gaat daar op zijn eigen manier mee om. Het is wel belangrijk om een goede relatie met een groep te krijgen: “Zijn vrienden moesten allemaal lachen en noemden me vanaf toen de directeur.” Om in goed contact te komen met de jongeren doen de wijkagenten gezamenlijke activiteiten met de jongeren, zoals voetballen en ‘paintball’. Dit werkt volgens de wijkagent echt, maar het creëert ook rare situaties. Zo moet hij zaalvoetballen met een aantal jongens. Één van die jongens heeft hij een dag eerder op basis van het signalement geïdentificeerd als dader van een inbraak. Dit sluit aan bij de bevindingen van De Jong over de vijf straatwaarden. Onder andere eer is daarin erg belangrijk.
De wijkagent staat achter het gebruik van de BEKE methodiek voor het in kaart brengen van jeugdgroepen. “De gemeente neemt zo de verantwoordelijkheid om de overlast aan te pakken.” Ook voor de politie is het een vooruitgang, omdat er nu meer zicht is op jeugdgroepen en is de informatie makkelijker overdraagbaar naar collega’s. Om echt iets te veranderen moeten de jongeren volgens de agent persoonlijk worden aangesproken en geholpen worden bij het vinden van een betere dagindeling. In groepen is de invloed van de groep te groot. Volgens hem is dat echter niet de taak van de politie, maar van het jongerenwerk. Die heeft daarvoor de beste mogelijkheden. In de negatieve situatie zijn Jeugdzorg en kinderbescherming de partijen die jongeren moeten benaderen. In een positieve situatie zijn het de jongeren zelf die het initiatief moeten nemen om de toekomst beter in te vullen. Ook de gemeente kan vinden dat er iets moet veranderen door middel van
74
bijvoorbeeld het jongerenwerk. Het wordt een taak voor de politie als er strafbare feiten worden gepleegd. In de wijk Schothorst worden er wijkagenten ingezet om de overlastsituatie in de wijk aan te pakken. Verder zijn er in de wijk verschillende APV’s, Algemene Plaatselijke verordening, van kracht om de overlast van jongeren te beperken. In het winkelcentrum is er een APV van kracht die voorschrijft dat het niet is toegestaan te hangen in portiekjes of onder afdakjes in het winkelcentrum. Hier valt voor de ‘wachten’ ook onder. Daarnaast geldt er een APV voor schoolpleinen in de wijk. Het is niet toegestaan om ’s avonds na negen uur op de schoolpleinen te zijn. Doe je dat wel, dan krijg je een bekeuring. Dit is de ‘negen uur regel’ die eerder ook al ter sprake is gekomen. Wanneer we tijdens de ronde langs het winkelcentrum gaan staat er een jongen met fiets onder het portiekje. De agent spreekt de jongen aan en stelt zich voor. Hij vraagt de jongen om de naam en wat hij aan het doen is. Als het antwoord is “wachten”, vertelt de agent over de APV en vraagt de jongen buiten het winkelcentrum te wachten. De jongen kijkt verbaasd maar luister toch maar met tegenzin naar de agent. De jongerenwerker steunt ook de huidige groepsaanpak op basis van de BEKE methodiek en heeft het gevoel dat het echt werkt. De problemen zijn namelijk vooral incidenteel tegenwoordig. Vooral het directe contact tussen de wijkpartners bevordert de aanpak van overlast door jeugdgroepen. Hoe zich dat vertaald naar beleidsniveau en naar de JIT en JCJ is hem niet duidelijk. Dat loopt via de coördinator. Als het aan de jongerenwerker ligt, wordt er vaker overlegd. Maar dan wel kort en krachtig, en met echte concrete maatregelen. Nu zijn er volgens hem op welzijnsvlak eigenlijk te weinig mogelijkheden en duurt het te lang, waardoor de problemen toenemen of verplaatsen. Hij noemt als voorbeeld van de ontmoetingsplek Naturally Cool. Dat ook is besproken tijdens het JOS-overleg waar ik aanwezig ben geweest. De formaliteiten voor de ontmoetingsplek duren nu al een jaar en er is nog steeds niets gebeurd. De jongerenweker vindt de intentie van de aanpak goed, maar vindt het organisatorisch onhandig en te duur ingevuld. Er gaat een hoop geld verloren, ook bij het welzijn. Er is volgens hem te weinig kwaliteit bij jongerenwerkers en te weinig sturing vanuit het management. Hij is te spreken over de manier waarop wijkagenten echt contact proberen te maken met jongeren. De jongeren klagen dan ook vooral over de noodhulp, die harder en onpersoonlijker optreedt, zo geeft hij aan. Hoe er in de toekomst vanuit het welzijn kan worden gewerkt met deze groepen jongeren is volgens de jongerenwerker in grote lijnen afhankelijk van de definitieve bezuinigingsplannen. Het is volgens hem al wel duidelijk dat het aantal wijkactiviteiten omlaag gaat, terwijl de jongerenwerker vindt dat er eigenlijk meer geld bij zou moeten. “We hebben meer medewerkers nodig en meer echt goede activiteiten gericht op ontwikkeling. Als je bezuinigt op jongerenwerk jaag je jongeren de straat op en dan wordt het een probleem van de politie.”Het dichtgooien van een jongerencentrum, zoals dat is voorgesteld in de bezuinigingsplannen, is volgens de jongerenwerker zeker niet de oplossing. Dat de groepen jongeren voor overlast zorgen, komt volgens hem juist voort uit het ontbreken van voldoende goede activiteiten voor jongeren waar ze echt wat mee kunnen. Er zijn voor jongeren zo weinig alternatieven voor de jongerencentra en de
75
wijkactiviteiten thuis is het misschien ook geen prettige situatie is voor een deel van de jongeren. Met een combinatie van goede activiteiten en voorzieningen kan de overlast volgens de jongerenwerker worden teruggebracht. De activiteiten moeten aansluiten op de interesses van jongeren en moeten gericht zijn op ontwikkeling. Dit moet structureel worden ingebed en hierbij moeten ook ouders worden betrokken. Het moet meer zijn voor de jongeren dan alleen maar elkaar ontmoeten.
6.5 Wat zeggen de verschillende professionals Op operationeel niveau vinden zoals we hebben gezien drie jeugdoverleggen plaats. Op drie gebieden vinden definitieprocessen plaats en wordt er gesproken over ‘oplossingen’. Op het vlak van zorg, welzijn, en justitieel wordt een pakket met maatregelen samengesteld om de overlast en criminaliteit van jongeren op straat aan te pakken. Uit het JOS overleg, gericht op ‘welzijn, wordt duidelijk dat er regelmatig meldingen binnenkomen uit de buurt geluidsoverlast, vervuiling, vandalisme en intimidatie door jeugdgroepen op straat. De signalen die hiervoor zijn af en aan rijdende auto’s in de avond, urineren tegen garageboxen, rommel achterlaten en vermoedens van dealen en loverboy praktijken. Dit is echter niet op structurele basis, maar ‘incidenteel’. Het zijn daarmee wel ‘beelden’ die door bewoners in relatie worden gebracht met jeugdgroepen op straat. Het voorbeeld van de verstoorde kerkdienst laat zien dat er in sommige gevallen wel wat aan de hand is. De JIT coördinator, gericht op ‘zorg’, ziet de straat ook voornamelijk als ontmoetingsplek voor jongeren. Jongeren willen altijd met elkaar in contact staan en de straat is daarvoor een goed podium. Wat opvallend is volgens haar het grote aandeel van allochtone jongeren en het toenemende aantal jongeren onder de twaalf. Er bestaat wel een harde kern voor wie de maatregelen weinig effect meer hebben. De overige professionals wijzen niet op de rol van etniciteit.. Wel blijkt tijdens het JCJ dat het merendeel van de besproken jongeren geen ‘Nederlandse achternaam’ heeft. Er valt daarmee geen eenduidig beeld te geven over de ‘symboolfunctie’ van de Marokkaanse etniciteit op operationeel niveau. De partners van het JOS vinden dat de inschatting van overlastsituaties door buurtbewoners vaak ‘gekleurd’ is en niet de werkelijke situatie weerspiegelt. De coördinator van het JIT wijst ook op de sterke beleving. Zij vindt dat er sprake is van afnemende tolerantie voor afwijkend gedrag. Dit wordt beïnvloed door de benadering vanuit de media en politiek. In haar definitie is ‘afwijkend’ daarmee niet in alle gevallen negatief. Ook de wijkagent wijst op de invloed van het ‘digitale tijdperk’. De beschikbare informatie maakt de overlast meer zichtbaar. Dat media een sturende rol kan spelen, ervaren veel professionals in de praktijk. Dit leiden de professionals af uit de specifieke ‘beelden’ die volwassenen hebben over ‘hangjongeren’ en ‘loverboys’. De wijkagent benadrukt tijdens ‘onze’ ronde dat hij de ervaren overlast door jeugdgroepen op straat kritisch beoordeelt en dat de kans op ‘onterechte’ overlastmeldingen even groot is: een deel van de bewoners heeft de neiging snel te klagen. De jongeren op straat vinden veel klachten onterecht. Zij wijzen bovendien op de afkeurende houding van volwassenen richting jeugdgroepen op straat. Volgens de jongerenwerker komen er in Liendert en Rustenburg weinig structurele meldingen binnen. Toch benadrukt ook de jongerenwerker dat het beeld
76
onder de bewoners onterecht is. De media schetst, deels voor de sensatie, een verkeerd beeld wat bijdraagt aan de heftige beleving. Dat jongeren op straat hangen en overlast veroorzaken wordt tijdens het JOS in verband gebracht met de thuissituatie en de beperkte mogelijkheden van het jongerenwerk. De jongerenwerker benadrukt in het interview nog eens dat er op dit moment te weinig structurele activiteiten zijn die jongeren een doel kunnen geven in het leven. De meeste jongeren die op straat hangen hebben een moeilijke thuissituatie en zijn op zoek naar een doel in het leven en een goede dagindeling. De straat vormt zo de belangrijkste ontmoetingsplek. Het veroorzaken van overlast op straat komt volgens de JIT coördinator voort uit het gevoel van uitsluiting en het ontbreken van toekomstperspectief bij de jongeren. Er zijn geen goede activiteiten die dit gat kunnen invullen en jongeren voelen zich daarom genoodzaakt de straat op te gaan. Het probleem is verder dat jongeren tegenwoordig nergens meer mogen hangen en overal worden weggestuurd. De wijkagent stelt ook dat groepsprocessen ervoor zorgen dat sommige groepen voor overlast gaan zorgen. Daarbij zijn het volgens de wijkagent vooral jongeren die op school en werk op een zijspoor zijn beland en geen doelen hebben in het leven. Vaak valt dit te herleiden naar de opvoeding, het referentiekader van waaruit de jongere opereert. Voor een aantal van de jongeren lijkt ‘ontbinding en verveling’, zoals benoemd door de RMO, een goede verklaring voor de problematiek. De JIT coördinator wijst echter ook op een trend waarin de straatcultuur harder wordt en meer jongeren zich daartoe aangetrokken voelen. Ook jongeren met toekomstperspectief zie je steeds vaker op straat. We kunnen dit in verband brengen met de ‘straatwaarden’ zoals die zijn omschreven door de RMO. De jongeren op straat hebben behoefte aan een leefomgeving met andere omgangsvormen en criteria. In het JCJ worden risicojongeren, veelplegers en afdoeningen besproken. Wat opvalt, is dat in alle zaken sprake is van een bredere problematiek dan alleen criminaliteit of leerplicht. De problemen die kunnen voor een belangrijk deel herleid worden naar de thuissituatie of een combinatie van LVG en ADHD. De conflicten tussen de politie en jongeren komen vaak voort uit hard optreden van de politie. Deze conflicten op straat zijn volgens de wijkagent voor een belangrijk deel te herleiden naar de verschillende functies binnen de politie, maar waarschijnlijk ook naar generatieverschillen. Jongeren geven zelf aan een hekel te hebben aan macho (popie Jopie) gedrag en tolereren niet dat er zonder uitleg aan ze wordt gezeten. De wijkagent zet daarom in op een goed contact met jeugdgroepen op straat. Jongeren op straat hebben een eigen (straat)cultuur waar een wijkagent rekening mee moet houden. Hier zien we de redenering van de RMO terug over interacties op microniveau. Door een stoere ‘houding’ van zowel jongeren als noodhulp (de eis voor ‘respect’ van beide kanten) en het niet willen ‘inbinden’, komen zij met elkaar in conflict. Met behulp van APV’s worden door de politie de fysieke grenzen in de wijk voor jongeren duidelijk gemaakt en gehandhaafd. Er blijven zo weinig plekken over waar ze wel mogen hangen. Vanuit het welzijnoverleg worden vooral beperkende maatregelen getroffen die het gebruik van overlastlocaties ontmoedigen. Er wordt geen actie ondernomen als jongeren gewoon ’hangen’. Pas als jongeren structureel iets fout doen worden maatregelen getroffen. De APV’s in de wijk Schothorst en de inzet van wijkagenten wijzen op een trend van reglementering en disciplinering,
77
zoals die door Van Ginkel & Deben is beschreven op basis van onderzoekresultaten uit Zoetermeer. Het creëren van nieuwe voorzieningen is moeilijk: er is te weinig geld en de trajecten duren te lang. Uit de eerder besproken berichtgeving in de media kwam naar voren dat bewoners zich vaak ook verzetten tegen de voorzieningen, uit angst voor meer overlast. Met groepsactiviteiten wordt vanuit het ‘welzijnoverleg’ op wijkniveau geprobeerd een alternatief te bieden voor overlast en criminaliteit. Mogelijke bezuinigingen maken deze goede aanpak op welzijnsniveau volgens de welzijnspartners ‘onmogelijk’. De coördinator van het JIT overleg wil juist een grotere rol van het jongerenwerk in de inventarisatie van jeugdgroepen en het organiseren van meer activiteiten voor jongeren. Deze activiteiten moeten jongeren echt een alternatief bieden, en je moet ze ook willen en kunnen begeleiden op die weg. Ook de jongerenwerker vindt dat de oplossing moet gezocht worden in goede activiteiten en voorzieningen voor jongeren. Gericht op ontwikkeling en toekomstperspectief. Hij vindt echter dat een deel van zijn collega’s,door de manier waarop zij met jongeren omgaan, de problematiek verstekt. Zij kunnen niet omgaan met ‘straatjongens’ en jagen de jongens de straat op, waardoor het een probleem wordt van de politie. Om echt iets voor de probleemgroep te betekenen moet je volgens de JIT coördinator vroeg inschakelen op individueel niveau. Nu is er een harde kern ontstaan zonder toekomstperspectief en zonder vertrouwen in de instituties. Tijdens het JCJ wordt duidelijk dat ook op het vlak van justitie het vaak lastig is een goede aanpak te kiezen. Veel van de jongeren hebben complexe problemen op verschillende vlakken, wat het moeilijk maakt te komen tot een bevredigend plan. Sommige jongeren vallen ‘tussen wal en schip’ door intelligentie, gedrag of thuissituatie. Er zijn dan vaak weinig alternatieven door gebrekkige samenwerking tussen instellingen. Instellingen laten verder weinig visie zien hoe je met deze jongeren kan omgaan. We zien dat op operationeel niveau nadrukkelijk rekening wordt gehouden met de beleving van de ‘klagers’. De problematiek wordt hiermee al een stuk complexer. Ook de relatie die wordt gelegd tussen het gedrag op straat en andere persoonlijke problemen zien we vaker terug. Tot slot wordt eigenlijk vanuit alle richtingen het signaal afgegeven dat er behoefte is aan goede alternatieven voor de straat. Er is een goede structuur om de problemen in kaart te brengen, maar er zijn soms te weinig mogelijkheden op uitvoerend niveau op het vlak van zorg, welzijn en justitie om echt wat voor de jongeren te betekenen.
78
Samenvatting en Conclusie Regelmatig is er in kranten, op televisie en op internet aandacht voor problemen met jeugdgroepen op straat. Vaak onder de noemer van ‘overlast van hangjongeren’. Jeugdgroepen op straat worden in deze berichtgeving vaak als probleemcategorie omschreven. De Raad voor Maatschappelijk Ontwikkeling (RMO) stelt echter dat ‘het probleem’ niet alleen bij jongeren ligt. In de sociale omgeving vinden interacties plaats die het ontstaan van conflicten beïnvloeden. Op straat leidt het ‘onbegrip’ tussen jongeren enerzijds, en volwassen en professionals anderzijds tot conflicten. Door een ‘mismatch’ tussen de interesses en beleving van jongeren en het aanbod van de bestaande instituties zetten steeds meer jongeren de zoektocht naar betekenisgeving voort op straat, waar een ‘straatcultuur’ ontstaat die in conflict komt met de dominante waarden in de samenleving. De sfeer die heerst in beleid en media versterkt de (tegengestelde) beleving van volwassenen en jongeren, waardoor de kans op conflicten op straat toeneemt. Vaak is de kern van de beschreven problematiek in de berichtgeving een conflict tussen jongeren en volwassen omstanders: volwassenen ervaren overlast van de jongeren. Beleidsbepalers, professionals en de media beoordelen de ervaren overlast of proberen deze op te lossen. Deze ‘partijen’ beïnvloeden daarmee wel de ontmoeting van jeugdgroepen en omstanders op straat. Hoe beleidsbepalers, professionals en de media het probleem met jeugdgroepen op straat definiëren en met welke oplossingen zij komen, staat in deze scriptie centraal. Mijn centrale vraagstelling daarbij is: Wat is er volgens beleidsmakers, professionals en media in Amersfoort aan de hand met jongeren in de openbare ruimte en tot welke oplossingen leidt dit? Theoretisch kader Ik kijk vanuit een sociaal constructivistische benadering naar sociale problemen met jeugdgroepen op straat. In deze benadering ga je er vanuit dat interpretaties van sociale problemen dynamisch zijn. Interpretaties kunnen veranderen door de invloed van verschillende partijen op verschillende niveaus en worden geconstrueerd in interacties: sociale problemen zijn sociaal van oorsprong. De redenering van de RMO over het ontstaan van conflicten met jeugdgroepen in de openbare ruimte is een concrete uitwerking van de Thomas Theorama. De interpretaties die bestaan over hangjongeren (definitie van de situatie) zijn mede bepalend voor de wijze waarop er vanuit de samenleving op situaties wordt gereageerd en met welke oplossingen men komt (consequenties). Onderzoeksopzet In een casestudy heb ik onderzocht hoe beleidsbepalers, professionals en de media de overlastsituaties van jeugdgroepen op straat definiëren en tot welke oplossingen dit leidt. De casestudy speelt zich af in Amersfoort. Een groeistad met ruim 140.000 79
inwoners en de stad waar volgens een opinieonderzoek van ÉénVandaag de meeste overlast van jeugdgroepen op straat wordt ervaren. Hiermee is het een interessante crtitical case om de onderzoeksvraag te beantwoorden. Ik heb onderzoekssituaties en –materiaal onderzocht waarin de probleemdefinitie tot uiting kwam of werd besproken. Ik heb daarbij verschillende kwalitatieve methoden van gegevensverzameling en –analyse gebruikt. Primair heb ik beleidsdocumenten en berichtgeving in het dagblad van Amersfoort geanalyseerd. Secundair heb ik observaties gedaan tijdens definitieprocessen van beleidsbepalers en professionals en heb ik semigestructureerde interviews afgenomen bij professionals. In het vervolg zal ik de uitkomsten van de casestudy bespreken. Empirische bevindingen Ik heb in het empirische gedeelte van mijn onderzoek achtereenvolgens gekeken naar de probleemdefinitie in de media, van beleidsbepalers en van professionals. Ik bespreek eerst de uitkomsten voor de media. Het Amersfoortse dagblad gebruikt de burgers als voornaamste bron voor berichtgeving over overlast van jeugdgroepen. Zij ‘combineren’ de meldingen uit de wijken met de berichtgeving van de politie. Het thema ‘veiligheid’ speelt in de berichtgeving een nadrukkelijke rol. Er worden geen kritische berichten geschreven over het lokale beleid, de aanpak van de politie en de probleemperceptie van burgers. De redactie denkt dat de media invloed heeft op de afnemende tolerantie, maar de journalist voelt een plicht om de bewoners aan het woord te laten. In de praktijk zijn het vooral problemen vanuit de wijken die nieuwswaardig zijn. Er is vervolgens geen tijd om het beleid, of de beleving van jongeren onder de loep te nemen. Dit sluit aan wat in de theorie naar voren kwam uit het werk van Hazekamp en het rapport van de RMO. Er is vrijwel geen aandacht voor de sociale context en jongeren zijn in de berichtgeving de probleemcategorie. Het beeld dat uit de Amersfoortse berichtgeving naar voren komt is ook vooral negatief geladen. We kijken voornamelijk door de bril van bewoners die overlast ervaren en krijgen het idee dat het merendeel last heeft van ‘geluidsoverlast, vervuiling, vernieling en intimidatie van jongeren die rondhangen, muziek luisteren, op scooters scheuren en blowen’. De oorzaak wordt daarbij door de bewoners vooral gelegd bij het groter worden van de stad en het gebrek aan sociale voorzieningen. Hierin vinden de bewoners bijval van deskundigen en de burgemeester en wethouder, partijen die ook regelmatig aan het woord komen. De bewoners verzetten zich uit angst voor meer overlast wel tegen de komst van voorzieningen. Dit lijkt aan te sluiten bij de onderzoeksresultaten van Deben & Schuyt zoals ik die heb besproken in de theorie. Bewoners zien het belang niet in van sociale voorzieningen op buurtniveau en hebben angst voor de negatieve gevolgen van nieuwe voorzieningen voor de rust en veiligheid in de wijk. De reactie vanuit de gemeente in de berichtgeving is tegenstrijdig. De burgemeester heeft vooral sympathie voor de bewoners en spreekt in harde taal over de aanpak van overlast van jeugdgroepen op straat. De wethouder wijst echter ook op de onterecht negatieve associaties met ‘jeugd op straat’. Hierin vindt hij bijval van woordvoerders van de politie. Inzetten op beeldvorming van bewoners wordt daarom als oplossing aangedragen.
80
Vervolgens heb ik gekeken naar de probleemdefinitie van beleidsbepalers. In het ‘algemeen Jeugdbeleid’ voor de periode 2006-2010 wordt Amersfoort neergezet als ‘groeistad’ en ‘jongerenstad’. De sociale leefdomeinen van jongeren worden hierin door het college van B&W als uitgangspunt genomen. Jongeren zorgen voor zowel dynamiek, als voor gevoelens van overlast en onveiligheid bij een deel van de bewoners. Hierin zien we het beeld terug dat ook in de theorie naar voren is gekomen op basis van werk van Van Ginkel & Deben en Deben & Schuyt. Als een stad groeit, ontstaan er grootstedelijke problemen en krijgen mensen het gevoel dat de leefbaarheid in het geding komt. De gevoelens van overlast en onveiligheid worden in Amersfoort voornamelijk verklaard door het gebrek aan fysieke en geestelijke ruimte voor jongeren: er zijn te weinig voorzieningen en er bestaan onterecht negatieve associaties over jeugd op straat. Om die reden wordt er ingezet op speel- en buitenruimten voor jongeren en wordt een beeldvormingcampagne ingezet om de negatieve associaties over jeugd aan te pakken. Voor het jaar 2010 twijfelt het college van B&W over de invulling van wijkwelzijn en over de behoefte daarvoor voor het voorkomen van sociale problemen op buurtniveau. De fracties in de gemeenteraad zien hierin tegenstrijdigheid met het belang dat wordt gehecht aan sociale cohesie en zijn het niet met het voorstel eens. Een deel van de bewoners komt in actie tegen de voorgestelde bezuinigingen van het wijkwelzijn en zien het wel als noodzakelijk voor het voorkomen van buurtproblemen. Naast het ‘algemeen jeugdbeleid’ heb ik gekeken naar het specifieke beleid voor jeugdgroepen en veiligheid op straat. In het uitvoeringsprogramma ‘Jeugd & Veiligheid’ wordt opnieuw ingezet op het terugdringen van overlast en criminaliteit van jeugdgroepen op straat. Als oorzaak wordt wederom genoemd de groei van de stad, maar er wordt wel voor een andere oplossing gekozen. Er wordt ingezet op het opsporen en herkennen van overlast en criminaliteit van jeugdgroepen op straat, om deze vervolgens aan te pakken in een duidelijke structuur en met een vaste methodiek. Verder is er speciale aandacht voor bepaalde categorieën jongeren, dit zijn ‘zorgwekkende’ jeugdgroepen. Hierbij worden Marokkaanse jongens tussen 8 en 23 jaar als probleemcategorie aangewezen. Dit lijkt het beeld dat in de theorie is geschetst op basis van het werk van de RMO en De Jong te bevestigen: Marokkaanse (straat)jongens zijn het symbool zijn van overlastgevend gedrag. In de vorming van nieuw beleid in Amersfoort voor ‘jeugdgroepen op straat’ zijn beleidsbepalers en professionals op het gebied van zorg, welzijn en justitie verenigd. Er zijn verschillende ideeën over het probleem en de aanpak. Daarnaast bestaat er frictie tussen de ideale invulling van het beleid en de praktijk. Problemen met dynamische jongeren laten zich niet makkelijk in een structuur vatten. Er valt een duidelijke relatie te leggen tussen de ‘functies’ van de verschillende individuen in het overleg en de wijze waarop zij het probleem definiëren en willen oplossen. De beleidsadviseurs en professionals die zich richten op de veiligheidaspecten rondom jeugdgroepen op straat hebben meer oog voor de aanpak van urgente problemen van overlast en criminaliteit. De beleidsadviseurs en professionals die zich richten op zorg- wijk- en welzijnsaspecten rondom jongeren hebben juist aandacht voor het structurele aanbod van activiteiten waarmee jongeren zich kunnen ontwikkelen. De dominantie van de veiligheidspartners (onder andere door de ongelijke verhouding) resulteert uiteindelijk in een groepsaanpak waarin vooral aandacht is
81
voor het ‘bestrijden’ van de ‘afwijkende’ uitingen van de groepsdynamiek op straat. De vraag waarom deze jongens zich zo gedragen en bewoners overlast en criminaliteit ervaren wordt niet gesteld en het ‘voorkomen’ door voorzieningen op buurtniveau staat heel duidelijk op de tweede plek. Het thema ‘veiligheid’ speelt in de Amersfoortse aanpak van jeugdgroepen op straat een nadrukkelijke rol. Dit sluit aan bij de bevindingen van Van Ginkel & Deben en Deben & Schuyt in de groeisteden Zoetermeer en Almere, zoals beschreven in de theorie. Zij concluderen dat in die steden ‘veiligheid’ hoog op de beleidsagenda staat, waarbij nadrukkelijk wordt gekeken naar de rol van jongeren. De benadering van jeugd op straat in het ‘algemeen jeugdbeleid’ laat duidelijke verschillen zien met het beleid voor ‘Jeugd & Veiligheid’. Het algemeen jeugdbeleid gaat uit van het ‘positieve’ en zoekt de oorzaken van de problemen bij jongeren, maar ook in de sociale omgeving. Het beleid voor ´Jeugd & Veiligheid richt zich op het ‘negatieve’ en zoekt de oorzaken vooral bij de jongeren en het gebrek aan een goede structuur van aanpak. Tot slot heb ik onderzocht hoe professionals de problemen met jeugdgroepen op straat ervaren. De professionals voeren het beleid voor jeugdgroepen op straat uit. De groepsaanpak op straatniveau wordt gecoördineerd in overleggen op drie gebieden: zorg, welzijn en justitie. Zo wordt een domein, groep- en persoongerichte aanpak gecombineerd. Het zorgoverleg is daarbij leidend in de aanpak van jeugdgroepen. Een veelvoud aan professionals is op operationeel niveau betrokken bij de aanpak. Op het gebied van zorg zijn jeugdpolitie, leerplicht, maatschappelijk werk, welzijnswerk en de coördinator van het welzijnoverleg betrokken. Op het gebied van welzijn zijn naast de coördinator aanwezig de wijkagent, het welzijnswerk en de wijkcoördinator. Op justitieel vlak zijn openbaar ministerie, jeugdpolitie, kinderbescherming, jeugdzorg/ jeugdreclassering, Nieuwe Perspectieven en de coördinator nazorg exgedetineerden betrokken. De professionals op uitvoerend niveau zien de straat vooral als ontmoetingsplek voor jongeren. De groepsdynamiek kan uiteindelijk leiden tot overlast of zelfs crimineel gedrag, zij spreken in dit verband over een straatcultuur. Er bestaat consensus over het idee dat ‘de jongeren’ die vaak op straat zijn en daar voor problemen zorgen vooral jongens zijn zonder toekomstperspectief op school of werk, of die gedragsproblemen hebben of problemen kennen in de thuissituatie. Het feit dat jongeren tegenwoordig nergens meer mogen hangen versterkt deze problematiek. De professionals hebben wel het idee dat de straatcultuur harder wordt en steeds meer jongeren zich daartoe aangetrokken voelen. Aan de andere kant wijzen de professionals nadrukkelijk op de ‘gekleurde’ inschatting van overlastsituaties door burgers. Een aantal professionals wijst specifiek op het afnemen van de tolerantie voor afwijkend gedrag, en een geïrriteerde houding van volwassenen richting jeugd. Mensen hebben hierdoor de neiging sneller te klagen. Dit aspect is in de theorie ook meerdere malen naar voren gekomen. De Amersfoortse professionals dragen de toegenomen aandacht in media en beleid voor de problematiek hiervoor als oorzaak aan. Er wordt door de professionals daarom niet direct overgegaan tot maatregelen wanneer er overlast wordt ervaren. Op het gebied van welzijn blijkt het vooral mogelijk om beperkende maatregelen te treffen voor ‘het domein’. Hiermee wordt toe-eigening van ruimte door jeugdgroepen ontmoedigd. Stimulerende
82
maatregelen, zoals het ontwikkelen van ontmoetingsplekken, duren vaak te lang en kosten te veel geld. Vanuit de professionals komen geluiden dat er te weinig mogelijkheden zijn om jongeren een structureel alternatief te bieden voor de straat. En dat een aantal professionals ongeschikt is om met de doelgroep te werken. Zij snappen de doelgroep niet of willen zich daar niet in verdiepen. Waar de wijkagenten bijvoorbeeld juist proberen met contact en vertrouwen de problemen aan te pakken, ontstaan er door hard optreden van de noodhulp regelmatig conflicten tussen jongeren en politie. Op de vlakken van zorg en justitie worden individuele trajecten opgesteld voor de jongeren. Ook hier is behoefte aan goede alternatieven, omdat de bestaande structuren en alternatieven vaak niet aansluiten bij de jongeren. De professionals benadrukken dat het belangrijk is dat er een persoonlijke benadering wordt gekozen. Dat er alternatieven worden geboden waar de jongeren echt wat aan hebben en waarmee ze toekomstperspectief kunnen ontwikkelen. Het beeld dat de professionals schetsen sluit aan bij het beeld dat de RMO en De Jong laten zien. Er bestaan verschillende motieven voor ‘rondhangen in groepen op straat’. Een groot deel van de jongeren gebruikt de straat als ontmoetingsplek en ontwikkelt daar een eigen identiteit. De jongens die echter de minste ‘binding’ hebben met de samenleving ontwikkelen een eigen straatcultuur en vertonen op den duur overlastgevend of crimineel gedrag. Normaal of probleem Als we de onderzoeksresultaten vanuit de media, beleidsbepalers en professionals goed onder de loep nemen zien we zowel overlappingen als tegenstellingen. Het is niet mogelijk om simpelweg de drie ‘partijen’ tegen elkaar af te zetten en met elkaar te vergelijken. Want juist waar het gaat om de dynamiek binnen de verschillende lagen van een partij zijn interessante resultaten uit het onderzoek naar voren gekomen. Er zijn verschillende denkkaders waarmee beleidsbepalers, professionals en de media kunnen kijken naar de ervaren overlast van jeugdgroepen op straat. Welke van de denkkaders door individuen wordt gebruikt, hangt samen met de ‘afstand’ die zij hebben ten opzichte van de sociale situatie met jongeren op straat.
Ik merk op dat een deel van de beleidsbepalers en professionals het sociale verschijnsel van jeugdgroepen op straat problematiseert, aan de andere kant is er een deel van de beleidsbepalers en professionals die het normaliseert. Ook binnen de berichtgeving van het dagblad van Amersfoort komen deze twee kaders tegenover elkaar te staan. Het problematiseren van jeugdgroepen op straat komt neer op het bestempelen van het verschijnsel als ‘afwijkend’. Er bestaat onbegrip over de wijze waarop jongeren zich profileren op straat. In de verklaring van het verschijnsel is weinig oog voor de sociale context en de jeugdgroepen op straat worden als probleemcategorie gezien. Het aanpakken van urgente problemen van ‘veiligheid’ wordt in dit denkkader als oplossing aangedragen. Het normaliseren van jeugdgroepen op straat komt neer op ‘begripvolle’ houding richting de jongeren. Het gedrag dat de jeugdgroepen op straat vertonen is niet afwijkend, maar is een logisch gevolg van de huidige samenleving en de positie van jongeren. De straat is een belangrijke ontmoetingsplek voor jongeren en zij hebben andere omgangsvormen. Of het samenzijn van jongeren tot overlast leidt is het gevolg van
83
groepsdynamiek en hangt vaak samen met problemen die jongeren hebben op school, werk of in de thuissituatie. In dit denkkader wordt de oplossing gezocht in structurele activiteiten die de jongeren toekomstperspectief kunnen bieden. Jongeren moeten zich op een goede manier kunnen ontwikkelen in de maatschappij. De negatieve gevoelens van de bewoners en omstanders wordt vaak omschreven als een ‘onjuiste’ inschatting, die wordt versterkt door de aandacht in media en beleid. Het valt op dat binnen één ‘instituut’ verschillende denkkaders worden gebruikt en met elkaar in botsing komen. Hoe dichter de beleidsbepaler, professional of journalist zit op het ‘leven van jongeren op straat’, hoe meer er de neiging bestaat het gedrag te normaliseren. Oorzaken en oplossingen voor de problematiek worden dan vooral gezocht buiten de jongeren om. Daarom breng ik het normaliseren en problematiseren in verband met een insider- en outsiderblik, zoals ik dat op basis van Becker (1966) in het literatuuronderzoek heb besproken. Een insider heeft zich ‘verdiept’ in de leefwereld van jongeren, dit kan (on)bewust door eigen ervaring of door studie. Een outsider bekijkt de situatie van een ‘afstand’, begrijpt hedendaagse jongeren niet en heeft weinig zicht op de oorsprong van het probleem.
Om dit te illustreren begin ik met de berichtgeving het dagblad van Amersfoort. We hebben gezien dat het overheersende gevoel dat uit de berichtgeving naar voren komt vooral negatief geladen is. Er wordt in de berichtgeving vooral gekeken door de bril van de burger, die gehoord wil worden en het ‘probleem’ aan de kaak stellen gesteld wil zien. Dit negatieve gevoel wordt versterkt door de nadruk op de (harde) maatregelen van de politie en het ‘meeleven’ met de bewoners door burgemeester en wethouder. Er is zo veel aandacht voor het thema ‘veiligheid’. Er wordt geen inzicht gegeven in hoe jongeren zich voelen. Hiermee wordt het probleem geproblematiseerd en wordt een outsiderblik beschreven. Aan de andere kant wordt het verschijnsel ook genormaliseerd in de berichtgeving. Deskundigen, politiewoordvoerders en wethouder proberen enigszins de sociale context te schetsen. Zij zoeken de oorzaak in het gebrek aan fysieke en geestelijke ruimte voor jongeren en problematiseren juist de negatieve associaties van volwassenen. Deze partijen proberen het negatieve beeld in de berichtgeving te nuanceren en hebben zich goed laten inlichten.
De verschillende denkkaders zien we ook terug in het beleid voor jeugd op straat. Op strategisch niveau wordt een visie neergelegd voor de ontwikkeling van jongeren waarin het geven van fysieke en geestelijke ruimte centraal staat. Daarin wordt geredeneerd vanuit de sociale leefdomeinen van jongeren. Het is een visie om overlast te voorkomen. Het gedrag van jongeren op straat wordt hiermee genormaliseerd, en de reactie vanuit de samenleving geproblematiseerd. Ik zie dit als het resultaat van een insiderblik. Ondanks dat er een grote fysieke afstand bestaat tussen jongeren en bestuurders, komt het beleid voort uit onderzoek naar de leefwereld van jongeren. Daarmee is in ieder geval geprobeerd vanuit een insiderperspectief het beleid vorm te geven. Het beleid voor jeugd en veiligheid wordt vanuit een outsiderperspectief vormgegeven. Het gaat om het vergroten van de veiligheid voor de samenleving, door jeugdgroepen op straat in de gaten te houden. Er wordt daarbij vrijwel geen rekening gehouden met de sociale context en de behoeften van jongeren. Dit komt ook in de vorming van nieuw beleid duidelijk
84
naar voren. Beleidsbepalers en professionals die zich bezighouden met ‘veiligheid en criminaliteit’ hebben de neiging te focussen op urgente problemen, en problematiseren daarmee de situatie. Beleidsbepalers en professionals die zich bezighouden houden met ‘zorg en welzijn’ normaliseren het gedrag en willen kijken naar het voorkomen van overlast op de lange termijn.
Waar de veiligheidspartners op beleidsniveau over het algemeen het verschijnsel problematiseren, doen zij dat op uitvoerend niveau zeker niet altijd. Hier is oog voor het bestaan van zowel een ‘straatcultuur’ als een ‘klaagcultuur’. Wijkagenten en jeugdpolitie staan dicht bij de jongeren. Zij proberen de jongeren en de situatie te ‘begrijpen’ door de bril van jongeren. Ze hebben oog voor de sociale context van het probleem en zien die als (groot deel) van de oorzaak voor overlastgevend en crimineelgedrag van jongeren en het ontstaan van een straatcultuur. Zij zien de oplossing over het algemeen in een goed aanbod van voorzieningen en activiteiten. Zij normaliseren het gedrag van jongeren en problematiseren de negatieve beeldvorming. Er is veel aandacht voor de ‘beleving’ van bewoners. Professionals zijn van mening dat veel bewoners een verkeerde inschatting maken en het probleem overdrijven. Met de bril op van de burger worden jeugdgroepen op straat al snel een probleem. De noodhulp van de politie komt wel vaak in conflict met de jongeren, omdat zij verder van de jongeren afstaan. Dit zien we ook bij het jongerenwerk. Een deel van de jongerenwerkers ‘begrijpt’ de doelgroep en kan iets met ze, een deel niet en dat versterkt het probleem. Hier zien we weer het verschil tussen een insider- en outsiderblik op het sociale verschijnsel van jongeren op straat.
Ik heb in mijn onderzoek gekeken hoe beleidsbepalers, professionals en de media in Amersfoort kijken naar het sociale verschijnsel van jeugdgroepen op straat. Er blijkt in de beleidsvorming- en uitvoering strijd te zijn over de definitie van het probleem. Op beleidsniveau staan hierin partners die zich richten op ‘veiligheid’ tegenover partners die zicht richten op ‘zorg en welzijn’. Ook op uitvoerend niveau zien we deze tegenstelling. Beide kanten strijden voor erkenning van het ‘eigen’ probleem. Dit bevestigd de ideeën van Bröer en De Vries, zoals besproken in de theorie. De behoefte aan een probleemdefinitie komt voort uit tegenstrijdige belangen op verschillende niveaus. Het is dan ook misschien wel logisch dat het komen tot de ‘juiste’ aanpak in de praktijk erg lastig is. De verschillende denkkaders komen met elkaar in conflict en belemmeren een eendhuidige definitie en oplossing van het probleem.
85
Literatuur Brinkgreve, C (2004) Vroeg mondig, laat volwassen. Amsterdam: Augustus. Becker, H.S. (1966) Outsiders: studies in the sociology of deviance. New York: The Free Press. Bröer, C (2006) Beleid vormt overlast. Hoe beleidsdiscoursen de beleving van geluid bepalen. Amsterdam: Aksant. Centrum criminaliteitspreventie veiligheid – CCV (2008), Aanpak hangjongeren in gemeenten, Utrecht. Deben, L. & K. Schuyt (2001) Social cohesion in Almere. Social relationships in a young city. Amsterdam: Spinhuis Publishers. Emmelkamp, R (2004) Een veilig avontuur. Alledaagse plaatsen vrijetijdsbesteding in de verhalen van jongeren en ouders. Amsterdam
en
Flyvbjerg, B (2001) Making Social Science Matter. Why social inquiry fails and how it can succeed again. Cambridge: Cambridge University Press. Gemeente Utrecht (2006). Utrechtse veiligheidscijfers en achtergronden 2005, Utrecht. Gemeente Utrecht (2007). Veiligheid in Utrecht. Een stand van zaken. Utrecht Ginkel, R. van. & L. Deben (2002) Bouwen aan bindingen. Sociale Cohesie in Zoetermeer Amsterdam: Aksant. Hazekamp, J.L (1985) Rondhangen als tijdverdrijf: over het onder elkaar zijn van jongens en meisjes in de vrije tijd. Amsterdam: VU Uitgeverij. Jong, de J.D (2007). Kapot moeilijk: een etnografisch onderzoek naar opvallend delinquent groepsgedrag van 'Marokkaanse' jongens. Amsterdam: Aksant. Lofland, L. (1973). A World of Strangers: Order and Action in Urban Public Space. New York: Basic Books, 141-157. Pels, D (2007) De economie van de eer. Amsterdam: Ambo, 13-41. Raad voor Maatschappelijk Ontwikkeling (2008). Tussen flaneren en schofferen. Een constructieve aanpak van het fenomeen hangjongeren. Amsterdam: SWP. Silverman, D. (2006) Interpreting qualitative data. Londen: Sage. 86
Swaan, A. de (1997) De mens is de mens een zorg. Opstellen 1971-1981. Amsterdam: Meulenhoff. Vries, G. de (1994) Nederland verandert. Sociale problemen in de jaren tachtig en negentig. Amsterdam: Het Spinhuis. Vries, G. de (2000) Nederland verandert. Maatschappelijke ontwikkelingen en problemen in het begin van de eenentwintigste eeuw. Amsterdam: Het Spinhuis. Wallace, A.C. & A. Wolff (1999) Contemporary sociological theory. Expanding the Classical Tradition. New Jersey: Prentice Hall.
Beleidsdocumenten Gemeente Amersfoort (2008). Handreiking groepsaanpak Amersfoort. Een integrale aanpak van overlast en criminaliteit binnen Amersfoortse wijken. Gemeente Amersfoort (2008). Uitvoeringsprogramma Jeugd & Veiligheid 2008-2009. Amersfoort. Gemeente Amersfoort (2009). Uitvoeringsprogramma Jeugd & Veiligheid 2009. Amersfoort. Gemeente Amersfoort, Burgemeester en wethouders (2006). B&W-nota: voorstel actualisering jeugdbeleid: Operatie Amersfoort Jong 2006 – 2010. Amersfoort. Gemeente Amersfoort, Burgemeester en wethouders (2009). Voorstel Kadernota 2011-2013. Met het oog op morgen, investeren en bezuinigen in Amersfoort. Amersfoort. http://www.amersfoort.nl/docs/bis/raad/2009/Raadsstukken/ 04%20april/Kadernota_2010-2013_def.pdf Gemeente Amersfoort, Burgemeester en wethouders (2006). Raadsvoorstel: Operatie Amersfoort Jong 2006 - 2010; de elf ‘blikvangers’. Amersfoort.
87
Bijlage 1: Topiclijst • • • • • • • • • • • •
Wat is er aan de hand met jongeren in de openbare ruimte? / Wat doen jongeren waar op straat? En waarom? Wie doet wat in de openbare ruimte? Wat zijn de motieven en wat is de betekenis? Wie mag wat in de openbare ruimte? Wie bepaalt wie wat mag in de openbare ruimte? Welke definities worden gehanteerd in beleid en media? Welke terminologie, structuur, maatregelen, beelden? Welke partijen verbinden zich aan welke definitie? Hoe verhouden de verschillende partijen zich tot elkaar? Welke belangen hebben de partijen? In welke (maatschappelijke/sociale) context wordt de overlast en criminaliteit van jeugdgroepen op straat geplaatst? Welke invloed hebben veranderingen in de fysieke omgeving op problemen met jongeren in de openbare ruimte? Welke rol speelt sociale cohesie op wijkniveau? Wat is de oplossing voor de problematiek? Wat zijn de huidige oplossingen, wat is het resultaat? Wat is er aan de hand met de reactie op jongeren in de openbare ruimte? Hoe wordt geslacht, leeftijd (generatie), klasse, etniciteit en geloof gebruikt in het definiëren en verklaren van problemen met jongeren in de openbare ruimte?
88