Nieuwe schattingen van de prijsgevoeligheid van het bezoek aan culturele sectoren Actualisatie van de Nederlandse prijselasticiteiten
R. Goudriaan N. de Groot C. Schrijvershof
Onderzoek voor het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
© Aarts De Jong Wilms Goudriaan Public Economics bv (APE)
Den Haag, september 2008
Nieuwe schattingen van de prijsgevoeligheid van het bezoek aan culturele sectoren: Actualisatie van de Nederlandse prijselasticiteiten R. Goudriaan, N. de Groot en C. Schrijvershof Ape rapport nr. 467b
© 2008 Aarts De Jong Wilms Goudriaan Public Economics bv (APE) Website: www.ape.nl Omslag: Brordus Bunder, Amsterdam
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt via druk, fotokopie of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming.
INHOUD
VOORWOORD
3
SAMENVATTING
5
1
7
2
3
4
INLEIDING 1.1 Inleiding 1.2 Opzet van het onderzoek in hoofdlijnen 1.3 Indeling van de rapportage
7 8 11
ANALYSEKADER
13
2.1 Inleiding 2.2 De bezoeker als consument 2.3 Modelspecificatie en functionele vorm
13 13 16
MUSEA
19
3.1 Inleiding 3.2 Trends in het bezoek en de toegangsprijzen, 1984-2005 3.3 Prijselasticiteit van het museumbezoek 3.3.1 Modelspecificatie en schattingsmethode 3.3.2 Schattingsresultaten 3.3.3 Simulatie van constante reële toegangsprijzen, 1984-2005 3.3.4 Toekomstsimulaties, 2005-2015 3.4 Conclusies
19 20 21 21 23 25 26 30
PODIUMKUNSTEN
33
4.1 Inleiding 33 4.2 Trends in het bezoek en de toegangsprijzen van de VSCD-podia, 1997-2005 34 4.3 Prijselasticiteit van het bezoek aan de VSCD-podia 35 4.3.1 Modelspecificatie en schattingsmethode 35 4.3.2 Schattingsresultaten 36 4.3.3 Simulatie van constante reële toegangsprijzen, 1997-2005 38 4.3.4 Toekomstsimulaties, 2005-2015 39
Ape
1
5
6
4.4 Trends in het bezoek en de toegangsprijzen van de rijksgesubsidieerde podiumkunsten, 1997-2005 4.4.1 Totaal, 1997-2005 4.4.2 Theater en mime, 1997-2005 4.4.3 Orkesten, 1997-2005 4.4.4 Dans, 1997-2005 4.5 Prijselasticiteit van het bezoek aan de rijksgesubsidieerde podiumkunsten 4.5.1 Modelspecificatie en schattingsmethode 4.5.2 Schattingsresultaten 4.5.3 Simulatie van constante reële toegangsprijzen, 1997-2005 4.5.4 Toekomstsimulaties, 2005-2015 4.6 Conclusies
47 47 49 51 52 53
BIOSCOPEN
55
5.1 Inleiding 5.2 Trends in het bezoek en de toegangsprijzen, 1973-2005 5.3 Prijselasticiteit van het bioscoopbezoek 5.3.1 Modelspecificatie en schattingsmethode 5.3.2 Schattingsresultaten 5.3.3 Simulatie van constante reële toegangsprijzen, 1973-2005 5.3.4 Toekomstsimulaties, 2005-2015 5.4 Conclusies
55 56 57 57 58 59 60 64
DE PRIJSELASTICITEITEN VAN CULTURELE SECTOREN VERGELEKEN
65
6.1 Inleiding 6.2 Actuele prijselasticiteiten voor de culturele sectoren in Nederland 6.3 Prijselasticiteit van musea 6.4 Prijselasticiteit van podiumkunsten 6.5 Prijselasticiteit van bioscopen 6.6 Conclusies
65
LITERATUUR
2
44 44 45 46 46
65 67 69 72 73 75
Ape
VOORWOORD Dit rapport gaat over de prijsgevoeligheid van het bezoek aan culturele activiteiten. Het rapport is enerzijds een vervolg op onze eerdere Voorstudie toegangsprijzen in de culturele sectoren, waarin wij een beschrijving hebben gegeven van de ontwikkeling van het aantal bezoeken en de toegangsprijzen in de culturele sectoren. In de Voorstudie is geconcludeerd dat actuele kennis over de prijsgevoeligheid van het bezoek (gemeten via de prijselasticiteit) aan culturele activiteiten voor Nederland ontbreekt. Dat bemoeilijkt beleidsdiscussies over de mogelijkheden en beperkingen van een versterkte toepassing van het profijtbeginsel in de culturele sectoren. Daarom bevat het voorliggende rapport nieuwe schattingen van de prijselasticiteit van het bezoek aan musea, podiumkunsten en bioscopen. Kennis over de prijsgevoeligheid van het bezoek aan deze sectoren is eveneens noodzakelijk voor de Evaluatie van het verlaagde BTW-tarief voor cultuur en media, die wij in opdracht van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben uitgevoerd. Daarom fungeert het voorliggende rapport anderzijds als een achtergrondstudie bij deze evaluatie. Voor het onderzoek is een begeleidingscommissie ingesteld bestaande uit Hans Onno van den Berg (Vereniging van Schouwburg- en Concertgebouwdirecties), Vladimír Bína (OCW), Jamilja van der Meulen (CBS), Robert Oosterhuis (OCW), Wim Westerveld (OCW) en Siebe Weide (Nederlandse Museumvereniging). Zij hebben eerdere concepten van het rapport van commentaar voorzien. Namens het projectteam van APE dank ik hen voor hun opbouwende commentaren. De verantwoordelijkheid voor dit onderzoek berust bij APE.
René Goudriaan directeur APE
Ape
3
SAMENVATTING Inleiding De toegangsprijzen in de culturele sectoren zijn de laatste jaren aanzienlijk sneller gestegen dan de inflatie. De vraag is in hoeverre dit het aantal bezoeken aan culturele activiteiten heeft beïnvloed. In het voorliggende rapport proberen wij daarom actuele informatie over de prijsgevoeligheid van het bezoek aan musea, podia en bioscopen te verschaffen. De prijsgevoeligheid van het bezoek wordt gemeten via de prijselasticiteit van het bezoek. Deze maatstaf geeft aan met welk percentage het aantal bezoeken aan musea, podia of bioscopen verandert wanneer de toegangsprijs met 1% wordt verhoogd. Het bezoek aan culturele activiteiten wordt via econometrische modellen onder meer verklaard uit de toegangsprijzen, de beschikbare inkomens, de prijs van concurrerende vrijetijdsactiviteiten (substituten) en consumptieve gewoonten. Via de modelschattingen kunnen we het zelfstandige effect van de toegangsprijzen op het bezoek - de prijselasticiteit van het bezoek – in kaart brengen. Geactualiseerde prijselasticiteiten Tabel 1 toont de prijselasticiteiten. De prijselasticiteiten hebben betrekking op het landelijk gemiddelde van de culturele sectoren. Voor individuele musea, podia, gezelschappen of bioscopen kan de prijselasticiteit lager of hoger uitvallen dan dit gemiddelde. Alle sectoren worden op korte termijn gekenmerkt door lage prijselasticiteiten. Hogere toegangsprijzen leiden weliswaar tot wat minder bezoek, maar ook tot hogere entreeopbrengsten. Tabel 1: Actuele prijselasticiteiten voor de culturele sectoren in Nederland Sector
Prijselasticiteit
Musea
-0,18
VSCD-podia
-0,32
Rijksgesubsidieerde podiumkunsten totaal
-0,55
- Theater en mime
-0,46
- Dans
-0,43
- Orkesten
-0,57
- Muziektheater
-0,90
Bioscopen
-0,58
Ape
5
De prijselasticiteit van het museumbezoek is het laagst. Dat komt door het geringe aandeel van de toegangsgelden in de totale kosten van een museumbezoek (in 2006 slechts 25%). Voor de meeste (potentiële) bezoekers zijn de bijkomende kosten van een museumbezoek, zoals reis- en consumptiekosten, veel belangrijker dan de hoogte van de toegangsprijzen. Dat geldt in het bijzonder voor de buitenlandse toeristen die de Nederlandse musea frequenteren. In de andere culturele sectoren is het aandeel van de toegangsgelden in de totale kosten van een bezoek hoger (59% bij de podiumkunsten en 50% bij de bioscopen). Daardoor speelt de hoogte van de toegangsprijzen een belangrijkere rol bij de afweging om al dan niet een bezoek te brengen aan deze sectoren en zijn de prijselasticiteiten in het algemeen hoger. De waarde van de prijselasticiteit voor het bezoek aan de VSCD-podia is eveneens relatief bescheiden. Dat komt vooral doordat op deze podia ook populaire genres als cabaret en popmuziek worden aangeboden. Deze populaire genres kenmerken zich door een geringere prijselasticiteit. Het rijksgesubsidieerde podiumkunstenaanbod kent een hogere prijselasticiteit dan de VSCD-podia. Dat geldt in het bijzonder voor het muziektheater. De prijselasticiteit van het bioscoopbezoek komt globaal overeen met het gemiddelde van de rijksgesubsidieerde podiumkunsten. Overige conclusies De overige conclusies laten zich als volgt samenvatten: In alle culturele sectoren oefent de prijs van concurrerende vrijetijdsactiviteiten een grote invloed uit op het aantal bezoeken. Instellingen moeten in hun prijsbeleid goed rekening houden met de prijsstelling van concurrerende vrijetijdsactiviteiten. De stijging van de beschikbare inkomens heeft in de meeste sectoren de negatieve effecten van de stijging van de toegangsprijzen voor een belangrijk deel geneutraliseerd. Gewoontevorming is een belangrijke determinant van het bezoek aan culturele activiteiten. Gewoontevorming zwakt het effect van prijsveranderingen op het aantal bezoeken af. De actuele waarden van de prijselasticiteit van het bezoek aan de verschillende culturele sectoren wijken nauwelijks af van de resultaten van eerder Nederlands onderzoek. De geschatte prijselasticiteiten komen eveneens goed overeen met de resultaten van buitenlands onderzoek.
6
Ape
1
INLEIDING
1.1
Inleiding
De toegangsprijzen in de culturele sectoren zijn de laatste jaren aanzienlijk sneller gestegen dan de inflatie. Dat blijkt uit de Voorstudie toegangsprijzen in de culturele sectoren (Goudriaan et al. 2007). Het is de vraag in hoeverre de sterke prijsstijgingen van invloed zijn geweest op de ontwikkeling van het aantal bezoeken, omdat tegelijkertijd de reële inkomens sterk zijn gestegen. Actuele Nederlandse informatie over de prijsgevoeligheid van het bezoek aan culturele sectoren ontbreekt. Alleen in de jaren tachtig van de vorige eeuw is een aantal onderzoeken uitgevoerd naar de effecten van veranderingen in de hoogte van de toegangsprijzen op het bezoek aan podiumkunsten, musea en bioscopen in Nederland. 1 Deze Nederlandse onderzoeken zijn langzamerhand gedateerd en zijn tot nu toe niet geactualiseerd. Het ontbreken van actuele informatie over de prijsgevoeligheid van het bezoek aan culturele sectoren houdt mede verband met het feit dat de kwaliteit van de informatievoorziening over de culturele sectoren de afgelopen jaren sterk is verminderd door de bezuinigingen op de culturele statistieken van het CBS. Daardoor is het lastig om veranderingen van de toegangsprijzen in de tijd in kaart te brengen, laat staan de effecten daarvan op het aantal bezoeken aan de verschillende culturele sectoren te bepalen. Daarom moet voor dergelijke analyses veelal worden uitgeweken naar andere gegevensbronnen dan de CBS-statistieken. In de Voorstudie toegangsprijzen in de culturele sectoren is om die reden gebruik gemaakt van gegevens uit een groot aantal verschillende bronnen, zoals cijfers van het ministerie van OCW over de rijksmusea en de gesubsidieerde podiumkunsten, en cijfers van de VSCD over de Nederlandse podia. In het voorliggende rapport maken wij gebruik van de informatie die in het kader van de Voorstudie is verzameld. Daarmee proberen wij de prijsgevoeligheid van het bezoek aan culturele sectoren in kaart te brengen. Waar mogelijk is de informatie uit de Voorstudie aangevuld met gegevens uit eerdere of recentere jaren. Dit maakt het mogelijk om de effecten van 1
Zie onder meer: Goudriaan (1984 en 1990), en Goudriaan en De Kam (1982 en 1983).
Ape
7
de toegangsprijzen over een langere periode te analyseren en nauwkeuriger te meten. De prijsgevoeligheid van het bezoek wordt doorgaans gemeten via de prijselasticiteit van het bezoek. Deze maatstaf geeft aan met welk percentage het aantal bezoeken aan musea, podia of bioscopen verandert wanneer de toegangsprijs met 1% wordt verhoogd. Inzicht in de grootte van de prijselasticiteit van het bezoek aan culturele sectoren, zoals musea, podia en bioscopen, is van groot belang. Dat geldt ten eerste voor het prijsbeleid van culturele instellingen. Door het slim inspelen op verschillen in de prijsgevoeligheid van verschillende categorieën (potentiële) bezoekers kunnen zij via prijsdifferentiatie zowel meer publiek bereiken als hogere inkomsten uit toegangsgelden verkrijgen. Ten tweede is die kennis relevant voor de toepassing van het profijtbeginsel in de culturele sectoren. De uiteindelijke effecten van de toepassing van het profijtbeginsel worden voor een belangrijk deel bepaald door de waarde van de prijselasticiteit. Dat geldt zowel voor de mogelijke bezoekdaling als voor de budgettaire effecten. Actuele kennis over de prijsgevoeligheid van het bezoek aan culturele sectoren is ook noodzakelijk voor de evaluatie van het verlaagde BTW-tarief voor cultuur en media (Goudriaan et al. 2008). Anders is het niet goed mogelijk om verantwoorde uitspraken te doen over de effecten van het verlaagde BTW-tarief op de consumptie van deze diensten en de omvang van de belastingderving die hieruit voortvloeit. APE onderzoekt in dit rapport op verzoek van het ministerie van OCW wat de huidige waarde is van de prijselasticiteit van het bezoek aan de culturele sectoren. Het rapport fungeert als achtergrondstudie bij de evaluatie van het verlaagde BTW-tarief voor cultuur en media.
1.2
Opzet van het onderzoek in hoofdlijnen
Het onderzoek richt zich op de relatie tussen veranderingen in de hoogte van de toegangsprijzen en veranderingen in de omvang van het bezoek aan de culturele sectoren. Het rapport gaat niet specifiek in op de relatie tussen de hoogte van de toegangsprijzen en de samenstelling van het bezoek (naar sociaal-economische en demografische kenmerken). Daarover hebben wij voor musea de afgelopen jaren uitgebreid gerapporteerd. 2 Em2
8
Zie de volgende studies voor een overzicht: Goudriaan et al. (2002), Goudriaan en Visscher (2006) en Goudriaan en Visscher (2006a). Voor een aantal speci-
Ape
pirisch onderzoek laat in het algemeen zien dat de publiekssamenstelling betrekkelijk ongevoelig is voor de hoogte van de toegangsprijzen; niet alleen bij musea maar ook bij podiumkunsten. 3 Zelfs de meest extreme prijsverandering in de vorm van de invoering dan wel de afschaffing van gratis toegang blijkt niet te leiden tot een wezenlijke verandering van de samenstelling van het publiek. Het onderzoek maakt, zoals de meeste studies van de prijselasticiteit van het bezoek aan culturele sectoren, gebruik van de micro-economische theorie van het consumentengedrag. Daarin wordt de (potentiële) bezoeker van een culturele activiteit in grote lijnen gezien als een consument die een keuze moet maken tussen bestedingen aan verschillende culturele activiteiten en de consumptie van andere goederen en diensten. 4 Bij die keuze spelen onder meer het beschikbare inkomen (= de bestedingsruimte) en de prijzen van de verschillende goederen, diensten en culturele activiteiten een rol. Het gehanteerde analysekader is bij uitstek geschikt om de zelfstandige effecten van veranderingen in de hoogte van de toegangsprijzen op het aantal bezoeken aan culturele activiteiten te bepalen. Door de gekozen invalshoek van de analyse worden de veranderingen in de hoogte van (1) de toegangsprijzen, (2) de prijzen van andere goederen en diensten en (3) de beschikbare inkomens tegelijkertijd in beschouwing genomen. Daardoor is het via econometrische methoden mogelijk om het geïsoleerde effect van veranderingen in de hoogte van de toegangsprijzen vast te stellen naast de effecten van veranderingen in de overige determinanten van het bezoek. We beschikken niet over gegevens over het consumptiegedrag van afzonderlijke (potentiële) bezoekers, maar alleen over cijfers op het niveau van alle consumenten van een culturele activiteit samen (veelal op nationaal niveau). Daarom hebben de analyses en de modelschattingen steeds betrekking op de gemiddelde (representatieve) consument.
3
4
fieke Nederlandse cases wordt verwezen Goudriaan en Van ’t Eind (1985) en Goudriaan (1985). Zie Goudriaan (1990) voor een bespreking van een aantal oudere studies. Het publiek bij de gratis voorstellingen is vaak wel iets jonger, omvat meer studenten en iets meer mensen met lagere inkomens. Niettemin is een groot deel van het publiek hoog opgeleid en niet onbemiddeld. In dit kader kan het begrip culturele activiteit breed worden ingevuld: bijvoorbeeld niet alleen een bezoek aan een museum, maar ook aan specifieke tentoonstelling of niet alleen een bezoek aan toneel, maar ook aan een specifieke voorstelling.
Ape
9
De prijselasticiteiten van het bezoek aan musea en bioscopen worden op sectorniveau (macroniveau) geschat. Het betreft schattingen voor alle musea en alle bioscopen samen. Voor beide sectoren zijn voldoende gegevens over een lange reeks van jaren beschikbaar om de schattingen van de prijselasticiteiten op te baseren. De analyses voor musea en bioscopen richten zich op veranderingen in het totaal aantal bezoeken aan alle musea of bioscopen samen die het gevolg zijn van veranderingen in de gemiddelde toegangsprijs van alle musea of alle bioscopen. Het betreft een gemiddelde voor de gehele sector (inclusief succesvolle en minder succesvolle tentoonstellingen en films) en dus niet de effecten van een prijsverhoging door een specifiek museum of een specifieke bioscoop. Die effecten uiten zich meestal in een grotere prijselasticiteit op instellingsniveau dan op sectorniveau. Potentiële bezoekers hebben immers in het eerste geval veel meer substitutiemogelijkheden (ook binnen de sector) dan in het laatste geval (alleen substitutiemogelijkheden tussen de sectoren, zoals tussen film en toneel). Bij de interpretatie van de waarden van de prijselasticiteiten dient steeds in het achterhoofd te worden gehouden of deze op sectorniveau dan wel op instellingsniveau zijn bepaald. De prijselasticiteiten van het bezoek aan de podiumkunsten worden in verband met de beschikbare gegevens op instellingsniveau geschat. Voor de podiumkunsten zijn relatief korte tijdreeksen van gegevens beschikbaar. Daarom wordt in de econometrische analyse zowel gebruik gemaakt van de effecten van prijsveranderingen in de tijd als van de effecten van de variatie in de hoogte van de toegangsprijzen tussen instellingen. De geschatte prijselasticiteiten berusten echter ook in het geval van de podiumkunsten op gemiddelden voor het betreffende deel van de sector. Voor individuele podia, gezelschappen of voorstellingen kan de prijselasticiteit hoger of lager uitvallen dan het landelijke gemiddelde. De schattingsresultaten van de econometrische modellen voor de verklaring van het bezoek aan culturele activiteiten worden in het rapport eveneens gebruikt om een aantal simulaties uit te voeren, zowel voor het recente verleden als voor de nabije toekomst. De simulaties richten zich op de mogelijke consequenties van de ontwikkeling van een aantal belangrijke determinanten van het bezoek aan culturele activiteiten, zoals de ontwikkeling van de toegangsprijzen, de prijs van concurrerende vrijetijdsactiviteiten en het besteedbare inkomen. De simulaties zijn nadrukkelijk niet bedoeld als voorspellingen, maar hebben primair een ‘what if’ karakter: wat gebeurt er als …..? De resultaten hiervan geven inzicht in alternatieve ontwikkelingspaden van de determinanten van het bezoek en in de dyna-
10
Ape
mische werking van de geschatte modellen. De simulaties hebben echter niet de pretentie van een toekomstvoorspelling of een meest waarschijnlijke ontwikkeling.
1.3
Indeling van de rapportage
De indeling van het rapport is als volgt. Hoofdstuk 2 behandelt het analysekader. Hoofdstuk 3 schenkt aandacht aan de schatting van de prijselasticiteit van het museumbezoek. In hoofdstuk 4 komt de schatting van de prijselasticiteit van het bezoek aan podiumkunsten aan de orde. Het betreft zowel de VSCD-podia als de rijksgesubsidieerde podiumkunsten. Hoofdstuk 5 beschrijft de schatting van de prijselasticiteit van het bioscoopbezoek. In hoofdstuk 6 worden de hier geschatte prijselasticiteiten van het bezoek aan musea, podiumkunsten en bioscopen vergeleken met de resultaten van ander nationaal en internationaal onderzoek.
Ape
11
2
ANALYSEKADER
2.1
Inleiding
In het voorliggende hoofdstuk wordt aangegeven hoe de schatting van de prijselasticiteiten tot stand komt en welk theoretisch kader aan de onderliggende modellen ten grondslag ligt. Voor een zuivere schatting van de prijselasticiteit van het bezoek aan culturele sectoren is het noodzakelijk dat ook andere determinanten van het bezoek dan de toegangsprijzen in beschouwing worden genomen. Veranderingen in het aantal bezoeken worden immers niet alleen veroorzaakt door veranderingen in de toegangsprijzen. Wanneer dergelijke verbanden worden veronachtzaamd, bestaat het gevaar dat alle veranderingen in het aantal bezoeken - ten onrechte - aan veranderingen in de toegangsprijzen worden toegerekend. In dat geval zegt de waarde van de prijselasticiteit weinig. Daarom volgen wij in het rapport een andere route, die op de micro-economische theorie van het consumentengedrag is gebaseerd. De indeling van het hoofdstuk is als volgt. Paragraaf 2.2 behandelt de micro-economische theorie van het consumentengedrag in hoofdlijnen. Deze richt zich op de rol van de (potentiële) bezoeker als consument van culturele activiteiten. Paragraaf 2.3 gaat in op de modelspecificatie.
2.2
De bezoeker als consument
Het effect van de hoogte van toegangsprijzen op het bezoek aan culturele activiteiten laat zich goed analyseren binnen het kader van de microeconomische theorie van het consumentengedrag (zie bijvoorbeeld Goudriaan 1990). Die theorie richt op de (potentiële) bezoeker in haar/zijn hoedanigheid van consument. Het bezoek aan culturele activiteiten wordt gezien als een vorm van consumptie die onderhevig is aan de invloed van een aantal economische randvoorwaarden. De preferenties van consumenten worden in de micro-economische theorie echter als gegeven beschouwd. Daarin wijkt de economische invalshoek duidelijk af van de sociologische en psychologische benaderingen, waarin de vorming van preferenties en socialisatieprocessen een centrale plaats innemen. In die bena-
Ape
13
deringen wordt echter (vrijwel) geen aandacht geschonken aan de betekenis van economische randvoorwaarden. In de meest elementaire zin komt het micro-economische model op het volgende neer. Consumenten beschikken over voldoende informatie om een pakket van consumptiegoederen te kiezen, en handelen rationeel en consistent. Gegeven hun beschikbare inkomen (= de bestedingsruimte), de prijzen van verschillende goederen en diensten, en hun preferenties schaffen zij een zodanig pakket van goederen en diensten aan dat zij hun individuele behoeften (‘nut’) optimaal bevredigen. Dit economische optimalisatieproces leidt tot een stelsel van relaties (‘vraagfuncties’), waarin de vraag naar de verschillende goederen en diensten – zoals het bezoek aan musea en podia – afhangt van het beschikbare inkomen en de prijzen. In het optimalisatieproces van consumenten gaat het niet alleen om de prijs van het product zelf – in dit geval de toegangsprijs van een museum of een voorstelling – maar evenzeer om de prijzen van andere goederen en diensten. Bij een museumbezoek of een bezoek aan een voorstelling spelen ook de prijzen van complementaire goederen en diensten, en de prijzen van concurrerende vrijetijdsalternatieven een rol. Complementaire (bijkomende) kosten zijn bijvoorbeeld reiskosten, de aanschaf van een catalogus, horecabestedingen, enzovoort. In de regel zijn de bijkomende kosten van een bezoek aan een voorstelling ruwweg even groot als de kosten van toegangsgelden; bij een museumbezoek zijn de bijkomende kosten zelfs aanzienlijk hoger dan de kosten van de toegangsgelden. Dat laatste geldt in het bijzonder voor buitenlandse toeristen en Nederlandse bezoekers die van ver komen. Deze publieksgroepen zijn minder gevoelig voor de hoogte van de toegangsprijs dan de andere bezoekers, omdat ze al veel kosten gemaakt hebben en de toegangsprijs slechts een klein deel van de totale kosten van een bezoek beslaat. Het prijsniveau van concurrerende vrijetijdsalternatieven – de substituten - beïnvloedt het bezoek eveneens. Als concurrerende vrijetijdsalternatieven beduidend hoger zijn geprijsd dan musea of podiumkunsten, kiezen mensen verhoudingsgewijs eerder voor een bezoek aan museum of een voorstelling. De invloed van de prijzen van concurrerende vrijetijdsalternatieven hangt af van het karakter van een museum of voorstelling. Naarmate meer wordt geconcurreerd met recreatieve voorzieningen is de prijsgevoeligheid van het bezoek groter. Daarentegen geldt hoe meer ‘highbrow’ en unieker het museum of de voorstelling is, des te ongevoeliger het publiek is voor de hoogte van de prijzen. Ook bij unieke ‘blockbusters’ is
14
Ape
de prijsgevoeligheid van het publiek in de regel beperkt. De geringe prijsgevoeligheid van het bezoek aan bijzondere tentoonstellingen en succesfilms hangt mede samen met de sterkte van de consumentenpreferenties. Naast de (toegangs)prijzen is ook het inkomen van belang voor het aantal bezoeken aan culturele activiteiten. Een hoger inkomen betekent een grotere bestedingsruimte en leidt tot meer financiële ruimte voor een bezoek. Als de toegangsprijzen stijgen, maar minder snel dan het beschikbare inkomen, zijn de effecten van de hogere toegangsprijzen op het aantal bezoeken in de regel klein tot verwaarloosbaar. Dit is een cruciale factor bij de analyse van prijsveranderingen in de tijd. Daarom moeten de effecten van eventuele prijsveranderingen altijd in samenhang met de inkomensontwikkeling worden bezien. Econometrische analyses waarop de schattingen van prijselasticiteiten doorgaans berusten, houden expliciet rekening met deze en andere verwevenheden tussen de verschillende determinanten van het bezoek aan de culturele sectoren. Mensen met hogere inkomens hebben doorgaans een hogere opleiding en meer ontwikkelde preferenties voor culturele activiteiten. 5 Kenmerkend voor het bezoek aan culturele activiteiten is dat gewoontevorming een belangrijke rol speelt. Mensen die gewend zijn een museum of een voorstelling te bezoeken, zijn niet zo snel geneigd dit gedrag te veranderen wanneer hun inkomen daalt of de toegangsprijzen stijgen. De andere kant van de medaille is dat mensen die niet gewend zijn een museum of een voorstelling te bezoeken zich niet zo snel door gratis toegang of verlaagde toegangsprijzen laten verleiden tot een bezoek. Dit min of meer hardnekkig vasthouden aan bestaande gewoonten geeft aan hoe belangrijk de rol van determinanten van de preferentiestructuur, zoals opvoeding, culturele ervaringen op jeugdige leeftijd, sociale achtergrond en socialisatieprocessen is. Daardoor wordt het bezoek aan culturele activiteiten verhoudingsgewijs – in ieder geval op korte termijn – beperkt beïnvloed door economische factoren. Op lange termijn is de kwantitatieve betekenis van economische factoren voor het bezoek aan culturele activiteiten groter, omdat zij op termijn de preferenties van (potentiële) bezoekers mede kunnen beïnvloeden. De rol van de beschikbare vrije tijd (het tijdsbudget) wordt in ons onderzoek niet expliciet gemodelleerd, hoewel het duidelijk is dat het bezoek aan een culturele activiteit tijd vergt van een bezoeker en dat die tijd vaak 5
Het effect van preferenties en bestedingsruimte is dus in de praktijk moeilijk van elkaar te onderscheiden.
Ape
15
aan beperkingen onderhevig is (vergelijk Becker 1965). Dat laatste komt tot uiting in de waarde die aan de (vrije) tijd wordt toegekend (= tijdprijs). De effecten van tijdprijzen op het aantal bezoeken blijken echter lastig empirisch vast te stellen en zijn bovendien veelal bescheiden (De Groot 2008). Daarom kiezen wij er in ons onderzoek voor om de rol van vrije tijd impliciet in beschouwing te nemen. Ten eerste nemen wij de vrije tijd mee via de prijs van substituten. Daarin is de technologische ontwikkeling verdisconteerd. Tijdsintensieve cultuurconsumptie wordt zowel in prijs als in tijdprijs goedkoper door onder meer de opkomst van de dvd en het internet. Ten tweede wordt de vrije tijd in de modelschattingen verdisconteerd via het beschikbare inkomen. De geschatte inkomenselasticiteit is het saldo-effect van het echte inkomenseffect (= toegenomen bestedingsruimte) met een positief teken en de toegenomen tijdprijs doordat de uurlonen meer dan evenredig zijn toegenomen. Het laatste oefent een negatief effect uit op de (tijdsintensieve) cultuurconsumptie, omdat mensen hun (vrije) tijd ook kunnen benutten door extra te werken om daarmee een hoger inkomen te verwerven. Ten derde werkt vrije tijd door in de modelschattingen via de gewoontevorming. Deze neemt - deels als containervariabele - niet-expliciet gemodelleerde effecten, zoals vrije tijd, in beschouwing.
2.3
Modelspecificatie en functionele vorm
Schattingen van de prijselasticiteit van het bezoek aan musea, podia en bioscopen berusten op het hiervoor geschetste raamwerk, dat per sector verder wordt uitgewerkt of aangepast. We beschikken niet over gegevens over het consumptiegedrag van afzonderlijke (potentiële) bezoekers, maar alleen over cijfers op het niveau van alle consumenten van een culturele activiteit samen. Daarom hebben de analyse en de modelschattingen steeds betrekking op de gemiddelde (representatieve) consument. Voor deze consument proberen wij veelal op nationaal niveau de ontwikkeling van het bezoek - benaderd via het aantal bezoeken per hoofd van de bevolking – te verklaren. Een analyse op het niveau van individuele voorstellingen of tentoonstellingen valt buiten het bestek van dit onderzoek, dat zich conform de meeste andere onderzoeken op dit terrein richt op de bepaling van de (gemiddelde) prijselasticiteiten voor sectoren. Bij de bepaling van de prijselasticiteit wordt onder meer rekening gehouden met inkomensveranderingen en veranderingen van de prijzen van concurrerende en complementaire goederen en diensten. Alleen dan kan
16
Ape
het zelfstandige effect van veranderingen in de toegangsprijzen adequaat worden vastgesteld. De waarde van de prijselasticiteit is mede afhankelijk van het analyseniveau: sector of instelling. Om te corrigeren voor inflatie, worden alle in geld uitgedrukte variabelen - de toegangsprijzen, de prijs van substituten en het beschikbare inkomen - gedeeld door de consumentenprijsindex (CPI). Het aantal bezoeken aan culturele activiteiten wijzigt zich niet wanneer alle prijzen en het beschikbare inkomen met hetzelfde percentage veranderen; het gaat dus om het effect van reële veranderingen. Verder worden het aantal bezoeken en het beschikbare inkomen in de analyses gestandaardiseerd voor de bevolkingsomvang. Een grotere bevolking in Nederland leidt er enerzijds toe dat het aantal (potentiële) bezoekers aan culturele activiteiten toeneemt, terwijl anderzijds bij een gelijkblijvend nationaal inkomen het aantal personen stijgt waarover dit inkomen moet worden verdeeld. Tevens houden we in de modellering rekening met gewoontevorming. Gewoontevorming berust op een dynamisch aanpassingsproces, dat conform het standaardwerk van Houthakker en Taylor (1970) indirect kan worden benaderd via het aantal bezoeken in het voorafgaande jaar. Het aantal bezoeken (per hoofd van de bevolking) in het voorgaande jaar is dus één van de verklarende variabelen voor het aantal bezoeken (per hoofd van de bevolking) in het huidige jaar. In het model waarmee het bezoek aan de culturele sectoren wordt verklaard uit de geschetste economische determinanten worden alle variabelen logaritmisch getransformeerd. Dit type model is gebruikelijk voor de vraag naar niet-noodzakelijke levensbehoeften (`non necessities'). Door deze werkwijze kunnen de coëfficiënten van de geschatte modellen direct worden geïnterpreteerd als elasticiteiten: ze geven aan met welk percentage het aantal bezoeken aan een culturele activiteit verandert als één van de determinanten van het bezoek met één procent wordt verhoogd. Door de logaritmische transformatie van de variabelen zijn de schattingsresultaten - met uitzondering van de constante term - ongevoelig voor de wijze van schaling en minder gevoelig voor eventuele trendbreuken in de gegevens. Mede daardoor zijn elasticiteiten in de tijd aanzienlijk veel stabieler dan de coëfficiënten van lineaire modellen. De schattingsresultaten in de volgende hoofdstukken bevestigen dit beeld: de waarden van de geschatte prijselasticiteiten blijken in het algemeen goed overeen te komen met de bekende waarden uit de oudere Nederlandse studies.
Ape
17
In de analyses in het rapport veronderstellen we dat de geschatte prijs- en inkomenselasticiteiten constant zijn voor de geanalyseerde waarden van de bezoeken, prijzen en inkomens. Strikt genomen, kan de prijselasticiteit bijvoorbeeld variëren met de hoogte van de toegangsprijzen. In de praktijk blijkt dit zelden te worden waargenomen, omdat de toegangsprijzen nog niet zo hoog zijn dat het prijselastische deel van de vraagfunctie wordt bereikt. Dat geldt ook voor de in dit rapport geanalyseerde gegevens. Niet voor niets leveren die schattingen van de prijselasticiteiten op die goed vergelijkbaar zijn met de resultaten van eerder onderzoek. Kortom, de veronderstelling dat de prijselasticiteiten voor de geanalyseerde waarden van bezoeken, prijzen en inkomens niet variëren, vormt geen beperking. De resultaten van de in hoofdstuk 6 besproken buitenlandse studies ondersteunen deze conclusie.
18
Ape
3
MUSEA
3.1
Inleiding
De Voorstudie toegangsprijzen in de culturele sectoren leert dat de toegangsprijzen van musea in de periode 1997 tot en met 2003 beduidend sneller zijn gestegen dan de consumentenprijsindex (Goudriaan et al. 2007). Dat geldt in het bijzonder voor de rijksmusea en de grotere niet-rijksmusea. Tegelijkertijd is het museumbezoek in de beschouwde periode per saldo licht gedaald, hoewel het beschikbare inkomen per hoofd van de bevolking fors is gestegen. Dit roept de vraag op welke invloed de verhoging van de toegangsprijzen – naast andere factoren - heeft gehad op het aantal museumbezoeken in Nederland. Uit de kunsteconomische literatuur is bekend dat het aantal museumbezoeken in het algemeen niet zo gevoelig is voor veranderingen in hoogte van de toegangsprijzen (Goudriaan et al. 2007, blz. 63-64). De resultaten van ouder Nederlands empirisch onderzoek ondersteunen die conclusie (Goudriaan 1984 en 1990). Die onderzoeksresultaten zijn echter gebaseerd op gedateerde cijfers. Dat roept de vraag op hoe gevoelig het huidige Nederlandse museumbezoek is voor veranderingen in de hoogte van de toegangsprijzen. Daarom wordt in het voorliggende hoofdstuk een schatting van de prijselasticiteit van het Nederlandse museumbezoek verricht op basis van actuele gegevens van alle Nederlandse musea samen; dit in tegenstelling tot de eerdere schattingen van de prijselasticiteit, die uitsluitend betrekking hadden op de rijksmusea. Het onderliggende kader voor de schatting van prijselasticiteiten is in het voorgaande hoofdstuk besproken. De analyse berust op cijfers uit de museumstatistiek van het Centraal Bureau van de Statistiek (CBS) en beslaat de periode 1984-2005. Vanaf 1997 verschijnt de museumstatistiek slechts tweejaarlijks. De waarnemingen voor de even jaren in de periode 1997-2005 berusten daarom noodgedwongen op interpolatie van de gegevens. De toegangsprijzen van musea worden evenals in onze eerdere studies benaderd via de gemiddelde opbrengst uit toegangsgelden (inclusief opbrengst museumkaart) per (betaald en gratis) bezoek. De (gewogen) gemiddelde toegangsprijs is een maatstaf waarin niet alleen het effect van kortingsregelingen, gratis toegang en toeslagen voor tentoonstellingen is
Ape
19
verdisconteerd, maar ook het effect van verschuivingen in de publieke belangstelling tussen de verschillende musea (met uiteenlopende toegangsprijzen). De (gewogen) gemiddelde toegangsprijs kan worden geïnterpreteerd als de toegangsprijs waarmee huishoudens met kinderen – gemiddeld genomen - worden geconfronteerd bij een bezoek aan een ‘gemiddeld’ museum. 6 Het hoofdstuk kent de volgende indeling. Paragraaf 3.2 brengt de ontwikkeling van de toegangsprijzen en het aantal museumbezoeken in beeld. Daarna komen in paragraaf 3.3 de gehanteerde modelspecificatie en de schattingsresultaten aan de orde. Paragraaf 3.4 bevat een aantal simulaties die met het geschatte model voor het museumbezoek zijn gedaan. Paragraaf 3.5 sluit af met de belangrijkste conclusies van het hoofdstuk.
3.2
Trends in het bezoek en de toegangsprijzen, 19842005
Figuur 3.1 toont - als voorbereiding op de schatting van het model voor het museumbezoek - de ontwikkeling van de toegangsprijzen en het aantal museumbezoeken. De toegangsprijzen stijgen in de periode 1984-2005 gemiddeld met 6,2% per jaar. Dat is aanzienlijk meer dan de stijging van de consumentenprijsindex (CPI), die in deze periode gemiddeld 2,0% per jaar bedroeg. Dat betekent dat de toegangsprijzen in de periode 19842005 reëel (= na correctie voor inflatie) met 4,1% per jaar zijn gestegen. Het aantal bezoeken is tussen 1984 en 2005 per saldo licht gestegen (bijna 1% per jaar). Ten opzichte van het begin van jaren negentig is het aantal museumbezoeken echter licht gedaald. Uiteraard wordt het museumbezoek niet alleen door de hoogte van de toegangsprijzen bepaald. De toegangsprijzen vormen in het algemeen slechts een kwart van de totale kosten van een museumbezoek (Goudriaan et al. 2007, blz. 45). De bijkomende kosten van een museumbezoek (complementaire kosten), zoals reis- en consumptiekosten, zijn goed voor de resterende driekwart van de kosten. Dat doet vermoeden dat de prijselasticiteit van het museumbezoek relatief bescheiden is, te meer omdat ook an6
20
Kinderen kunnen bijvoorbeeld recht hebben op gratis toegang. Dan is de gemiddelde toegangsprijs per bezoekend lid van het huishouden in beginsel lager dan zonder de gratis toegang. Als de gratis toegang voor kinderen echter wordt gefinancierd door de toegangsprijs voor volwassenen hoger vast te stellen, verandert de gemiddelde toegangsprijs per bezoekend lid van een huishouden niet wezenlijk ten opzichte van de situatie zonder gratis toegang voor kinderen.
Ape
dere factoren zoals de hoogte van het beschikbare inkomen, de prijs van substituten en de prijs van de bijkomende kosten van een museumbezoek van invloed zijn op het aantal museumbezoeken. De volgende paragraaf gaat in op de factoren die van invloed zijn op het museumbezoek. Figuur 3.1: Trends in het aantal bezoeken en de toegangsprijzen van musea, 1984-2005a 300 Bezoek aan musea
275
Entreeprijs van musea
250 225 200 175 150 125 100 75 50 1984
a
1986
1988
1990
1992
1994
1996
1998
2000
2002
2004
Indexcijfers met 1990=100.
Bron: CBS (APE-bewerking)
3.3
Prijselasticiteit van het museumbezoek
3.3.1 Modelspecificatie en schattingsmethode Het model waarmee we de ontwikkeling van het aantal museumbezoeken verklaren, berust op de eerder besproken micro-economische theorie van het consumentengedrag. De volgende determinanten figureren in het model van het museumbezoek: de toegangsprijs; de prijs van substituten, benaderd via de prijsindex van bioscopen, concerten, theater e.d.; het beschikbare inkomen;
Ape
21
het aantal museumbezoeken in het voorgaande jaar (‘gewoontevorming’); het aantal buitenlandse toeristen, benaderd via het aantal hotelovernachtingen van buitenlandse toeristen in de grote steden.
Alle in geld uitgedrukte variabelen - de toegangsprijzen, de prijs van substituten en het beschikbare inkomen – worden gedeeld door de consumentenprijsindex (CPI). Het aantal museumbezoeken wijzigt zich niet wanneer alle prijzen en het beschikbare inkomen met hetzelfde percentage veranderen; het gaat dus om het effect van reële veranderingen. Verder worden het aantal museumbezoeken, het beschikbare inkomen en het aantal buitenlandse toeristen gedeeld door de bevolkingsomvang. Op deze wijze houden we bij de verklaring van het aantal museumbezoeken rekening met de Nederlandse bevolkingsgroei. Het model verklaart dus de ontwikkeling van het aantal museumbezoeken per hoofd van de bevolking. Alle variabelen worden logaritmisch getransformeerd, zodat de geschatte coëfficiënten (met uitzondering van de constante term) direct als elasticiteiten kunnen worden geïnterpreteerd. In de modelspecificatie wordt niet specifiek rekening gehouden met het effect van bijzondere, grote tentoonstellingen (‘blockbusters’). 7 In vrijwel alle jaren worden wel bijzondere tentoonstellingen gehouden. De prijzen van de bijkomende kosten van een museumbezoek (reis- en consumptiekosten) zijn noodgedwongen niet in het model opgenomen, omdat het CBS hierover slechts vijfjaarlijks rapporteert. Op basis van de informatie over de kosten van dagtochten naar musea kan worden afgeleid dat deze prijzen in de periode 1995-2006 sterker zijn gestegen dan de toegangsprijzen. 8 Het model voor het museumbezoek wordt geschat met de gewone kleinstekwadratenmethode (OLS). Doordat de museumstatistiek na 1997 slechts tweejaarlijks verschijnt, berusten de waarnemingen voor de even jaren in de periode 1997-2005 op interpolatie. In een gevoeligheidsanalyse is daarom onderzocht of het weglaten van de periode 1997-2005 tot wezenlijk andere schattingsresultaten resultaten leidt. Dit blijkt echter niet het geval te zijn. Daarom worden de schattingen op de periode 1984-2005 gebaseerd.
7
8
22
Dit effect komt alleen indirect tot uiting via de verhoogde toegangsprijzen voor deze tentoonstellingen. De ervaring leert dat het tentoonstellingsbezoek weinig gevoelig is voor de hoogte van de toegangsprijzen. Dat kan ertoe leiden dat de prijselasticiteit van het museumbezoek licht wordt overschat, omdat het negatieve effect van de prijs van de bijkomende kosten op het aantal museumbezoeken in de schattingsresultaten vermoedelijk neerslaat bij de effecten van verhogingen van toegangsprijzen.
Ape
3.3.2 Schattingsresultaten Tabel 3.1 geeft de schattingsresultaten voor het museumbezoek weer. Deze hebben betrekking op alle musea samen (sectorniveau). De prijselasticiteit van het museumbezoek bedraagt op de korte termijn -0,18. Dit houdt in dat een (reële) prijsstijging met 1% leidt tot een daling van het bezoek met 0,18% (‘vraaguitval’). Dat betekent dat het museumbezoek op korte termijn relatief prijsinelastisch is, zodat hogere toegangsprijzen tot hogere entreeopbrengsten leiden. Het huidige museumbezoek wordt voor een deel verklaard door het museumbezoek in het recente verleden, omdat (potentiële) museumbezoekers vanwege hun gewoontevorming met vertraging reageren op veranderende prijzen en inkomens. Op lange termijn is de prijselasticiteit daardoor groter dan op korte termijn (-0,36 versus -0,18). Dat komt doordat een prijsstijging in een bepaald jaar leidt tot een lichte bezoekdaling, die via de gewoontevorming in het volgende jaar tot een aanvullende bezoekdaling leidt. Tabel 3.1:
Econometrisch model van het museumbezoek, 1984-2005
Verklarende variabelen Constante Toegangsprijs musea Prijs van substituten Bezoekt-1 (‘gewoontevorming’) Beschikbare inkomen Buitenlandse toeristen
Coëfficiënta 1,30 (1,53) -0,18 (-2,55) 1,49 (2,52) 0,50 (3,68) 0,28 (1,52) 0,15 (1,96)
Verklaarde variantie (R2) 0,91 a De variabelen zijn logaritmisch getransformeerd. Tussen haakjes staan de t-waarden van de geschatte coëfficiënten. Bron: APE
Ape
23
De bescheiden waarde van de hier geschatte prijselasticiteit spoort met de resultaten van ander onderzoek. Deze wijzen op een prijselasticiteit van -0,55 à 0,00, waarbij in de meeste gevallen een prijselasticiteit van -0,2 à -0,1 wordt gevonden (zie hoofdstuk 6). De geringe prijselasticiteit van het museumbezoek houdt mede verband met het geringe aandeel van de kosten van toegangsgelden in de totale kosten van het museumbezoek (in 2006 circa 25%). Voor meeste (potentiële) bezoekers zijn de complementaire kosten van een museumbezoek, zoals reis- en consumptiekosten, veel belangrijker dan de hoogte van de toegangsprijzen. Dat geldt in bijzonder voor buitenlandse toeristen, die daardoor nauwelijks gevoelig zijn voor de hoogte van de toegangsprijzen. Musea concurreren met andere vrijetijdsactiviteiten. Dit komt onder meer tot uiting in een grote gevoeligheid van het museumbezoek voor de prijs van substituten. Als de prijs van substituten met 1% daalt, neemt het aantal museumbezoeken met 1,49% af. Dat betekent dat musea in hun prijsbeleid goed rekening moeten houden met de prijsstelling van andere concurrerende vrijetijdsactiviteiten. De invloed van het beschikbare inkomen op het aantal museumbezoeken is op korte termijn relatief beperkt (een inkomenselasticiteit van 0,28). Het inkomenseffect is statistisch niet significant. Dat komt vooral doordat het beschikbare inkomen en het aantal buitenlandse toeristen in de tijd een vergelijkbare ontwikkeling doormaken. Daardoor zijn de effecten van het inkomen en het aantal buitenlandse toeristen op het aantal museumbezoeken in de praktijk lastig van elkaar te onderscheiden. Niettemin is duidelijk dat de omvang van het buitenlandse toerisme en het beschikbare inkomen het museumbezoek beïnvloeden. Het geschatte model verklaart 91% van de variantie in het aantal museumbezoeken per hoofd van de bevolking in de periode 1984-2005. Dit is een goede score. De hoge waarde van de verklaarde variantie (R2) betekent dat het geschatte model de werkelijkheid redelijk goed benadert. Figuur 3.2 illustreert dit. Realisatie en voorspelling van het aantal museumbezoeken lopen niet al te ver uiteen. Naar verwachting worden verschillen tussen voorspelling en realisatie voor een deel veroorzaakt door de effecten van bijzondere, grote tentoonstellingen en de bijbehorende marketinginspanningen, die niet expliciet zijn gemodelleerd.
24
Ape
Figuur 3.2: Museumbezoek: realisatie en modelvoorspelling, 1984-2005 a 160
Realisatie Modelvoorspelling
150 140 130 120 110 100 90 1983
a
1985
1987
1989
1991
1993
1995
1997
1999
2001
2003
2005
Indexcijfers met realisatie 1984=100.
Bron: APE
3.3.3 Simulatie van constante reële toegangsprijzen, 1984-2005 Met het geschatte model simuleren wij een alternatieve ontwikkeling van de toegangsprijzen in de periode 1984-2005. Bezien wordt hoe het aantal museumbezoeken zich in de periode 1984-2005 zou hebben ontwikkeld als de toegangsprijzen gelijke tred zouden hebben gehouden met de consumentenprijsindex (CPI). In dat geval blijven de reële toegangsprijzen constant. De CPI is in de periode 1984-2005 gemiddeld met 2,0% per jaar toegenomen. De toegangsprijzen van musea zijn in deze periode echter veel sterker toegenomen: een gemiddelde jaarlijkse stijging van 6,2%. In de door ons uitgevoerde simulatie stijgen de toegangsprijzen even sterk als de CPI (2,0% per jaar). Dit is een groot verschil met de feitelijke ontwikkeling van de toegangsprijzen. De overige modelvariabelen blijven constant. Figuur 3.3 laat zien wat het effect zou zijn geweest van constante reële toegangsprijzen op het aantal museumbezoeken in de periode 1984-2005. Als de toegangsprijzen na 1984 reëel niet zouden zijn gestegen, zou het aantal museumbezoeken in 2005 ruim 5% (= 1 mln. bezoeken) hoger zijn geweest dan de huidige realisatie. De verschillen tussen simulatie en realisatie zijn het grootst in de periode met de grootste prijsstijgingen (na 1993).
Ape
25
Figuur 3.3: Museumbezoek: realisatie en simulatie van de effecten van constante reële toegangsprijzen, 1984 - 2005a 160
Realisatie Simulatie
150 140 130 120 110 100 90 1983
a
1985
1987
1989
1991
1993
1995
1997
1999
2001
2003
2005
Indexcijfers met realisatie 1984=100. Constante reële toegangsprijzen is prijsontwikkeling conform de CPI.
Bron: APE
3.3.4 Toekomstsimulaties, 2005-2015 De voorgaande simulatie heeft betrekking op het recente verleden. Met het model is het eveneens mogelijk om simulaties te doen voor de jaren na 2005. De eerste toekomstsimulatie heeft betrekking op de ontwikkeling van de toegangsprijzen in de periode 2006-2015. We nemen aan dat de reële toegangsprijzen in de simulatieperiode evenals in de periode 19842005 met gemiddeld 4,1% per jaar toenemen. De overige verklarende variabelen, zoals het beschikbare inkomen, veranderen niet. De reële stijging van de toekomstprijzen betekent wel dat bijvoorbeeld het beslag van de toegangsprijzen op het beschikbare inkomen toeneemt. Daarnaast werkt de stijging van de toegangsprijzen in het recente verleden via de gewoontevorming (vertraagd) door in het voorspelde aantal toekomstige bezoeken. Figuur 3.4 brengt de resultaten van deze toekomstsimulatie in beeld. De jaarlijkse reële stijging van de toegangsprijzen met 4,1% resulteert in een geleidelijke daling van het aantal museumbezoeken. Omdat het reële be-
26
Ape
schikbare inkomen en de overige determinanten van het bezoek in deze simulatie constant blijven op het niveau van 2005, treden er geen tegenkrachten op die het effect van de prijsstijgingen compenseren. De voortgaande prijsstijging versterkt via gewoontevorming de daling van het aantal bezoeken: naast het effect van de prijsstijging daalt het aantal bezoeken cumulatief doordat het aantal bezoeken in jaar t-1 lager is dan in jaar t-2, enzovoort. Figuur 3.4: Simulatie van het aantal museumbezoeken bij een jaarlijkse reële stijging van de toegangsprijzen met 4,1%, 2005-2015a 130 Bezoeken bij reële prijsstijging van 4,1% per jaar 120
110
100
90
80
70 2005
a
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
2013
2014
2015
Indexcijfers met 2005=100.
Bron: APE
In de tweede toekomstsimulatie stijgen of dalen de reële toegangsprijzen eenmalig met 10% in 2006. Figuur 3.5 toont de resultaten. Ter vergelijking bevat de figuur ook een simulatie waarin de reële toegangsprijzen de gehele periode constant blijven. De overige modelvariabelen blijven constant op het niveau van 2005. De bovenste lijn in de figuur geeft de ontwikkeling van het aantal museumbezoeken weer bij een eenmalige reële daling van de toegangsprijzen met 10% in 2006. Deze prijsdaling resulteert in een lichte stijging van het aantal museumbezoeken. De middelste lijn geeft het aantal museumbezoeken weer bij ongewijzigde toegangsprijzen. Daarin daalt het aantal bezoeken licht ten opzichte van 2005 door de doorwerking van prijsstijgingen uit het recente verleden. De onderste lijn toont de ontwikkeling van het aantal museumbezoeken bij een eenmalige
Ape
27
stijging van de reële toegangsprijzen met 10%. Dit resulteert in een lichte daling van het aantal bezoeken, vooral in 2006. Door de doorwerking van de prijsstijging daalt het aantal het aantal bezoeken tot en met 2011. Daarna stabiliseert het aantal museumbezoeken zich. Figuur 3.5: Simulatie van het aantal museumbezoeken bij een eenmalige reële verandering van de toegangsprijzen, 2005-2015a 130
Bezoeken bij een eenmalige stijging van de toegangsprijs met 10% Bezoeken bij constante toegangsprijs
120
Bezoeken bij een eenmalige daling van de toegangsprijs met 10%
110
100
90
80
70 2005
a
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
2013
2014
2015
Indexcijfers met 2005=100.
Bron: APE
Het aantal museumbezoeken wordt eveneens beïnvloed door de prijs van substituten. In de derde toekomstsimulatie stijgt of daalt de reële prijs van substituten eenmalig met 10%. Figuur 3.6 geeft de effecten van een dergelijke verandering weer. De bovenste lijn in de figuur laat het effect zien van een eenmalige stijging van de reële prijs van substituten met 10%. Het effect op het aantal museumbezoeken is groot door de hoge prijselasticiteit van substituten. Door de gewoontevorming werkt de eenmalig gestegen prijs van de substituten met enige vertraging door in het museumbezoek. Vanaf 2012 stabiliseert het aantal bezoeken zich op een niveau dat 29% boven het niveau zonder stijging van de prijs van substituten ligt. De onderste lijn in de figuur illustreert dat een eenmalige reële daling van de prijs van substituten een substantieel negatief effect heeft op het aantal museumbezoeken. Dit is het spiegelbeeld van een eenmalige reële stijging van de prijs van substituten.
28
Ape
Figuur 3.6: Simulatie van het aantal museumbezoeken bij een eenmalige reële verandering van de prijs van substituten, 2005-2015a Bezoeken bij eenmalige stijging van de prijs van substituten met 10% Bezoeken bij een constante prijs van substituten Bezoeken bij een eenmalige daling van de prijs van substituten met 10%
130 120 110 100 90 80 70 2005
a
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
2013
2014
2015
Indexcijfers met 2005=100
Bron: APE
Figuur 3.7: Simulatie van het aantal museumbezoeken bij een eenmalige reële verandering van het beschikbare inkomen, 2005-2015a Bezoeken bij een eenmalige stijging van het inkomen met 10% Bezoeken bij een constant inkomen Bezoeken bij een eenmalige daling van het inkomen met 10%
130 120 110 100 90 80 70 2005
a
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
2013
2014
2015
Indexcijfers met 2005=100.
Bron: APE
Ape
29
De vierde toekomstsimulatie heeft betrekking op een eenmalige stijging of daling van het reële beschikbare inkomen per hoofd van de bevolking met 10%. Figuur 3.7 brengt de resultaten in beeld. Vergeleken met veranderingen in de prijs van substituten zijn de effecten van inkomensveranderingen op het aantal museumbezoeken beperkt. Dat vloeit direct voort uit de bescheiden waarde van de inkomenselasticiteit van het museumbezoek.
3.4
Conclusies
Het voorliggende hoofdstuk bevat een schatting van de prijselasticiteit van het Nederlandse museumbezoek. De prijselasticiteit berust op een schatting voor alle musea samen en heeft dus betrekking het gemiddelde van alle Nederlandse musea. Tevens hebben we in het hoofdstuk een beknopte schets gegeven van de trends in het museumbezoek en de toegangsprijzen. Daarnaast is een aantal illustratieve simulaties uitgevoerd met het geschatte model voor het museumbezoek. Op basis van het hoofdstuk kunnen de volgende conclusies worden getrokken: De toegangsprijzen van de Nederlandse musea zijn in de periode 19842005 gemiddeld met 6,2% per jaar gestegen. Dit is aanzienlijk meer dan de consumentenprijsindex in die periode (2,0% per jaar). De sterke stijging van de toegangsprijzen heeft in de onderzoeksperiode weinig gevolgen gehad voor het aantal museumbezoeken. Dit komt tot uiting in een relatief lage waarde van de prijselasticiteit op korte termijn: -0,18. Een stijging van de toegangsprijzen met 1% leidt slechts tot een daling van het aantal museumbezoeken met 0,18%. Door het prijsinelastische karakter van het museumbezoek leiden verhogingen van de toegangsprijs tot hogere entreeopbrengsten. Het effect van de toegangsprijzen op het aantal museumbezoeken en de entreeopbrengsten kan verschillen voor de afzonderlijke musea, afhankelijk van de aard van collectie, de populariteit bij buitenlandse toeristen en andere factoren. De geschatte (lage) waarde van de prijselasticiteit stemt overeen met de resultaten van andere onderzoeken. De lage prijselasticiteit vloeit voort uit het geringe deel (circa 25%) dat de kosten van de toegangsprijzen uitmaken van de totale kosten van het museumbezoek. Dat geldt in het bijzonder voor buitenlandse toeristen.
30
Ape
De prijs van substituten (bioscopen, concerten, theater e.d.) oefent een grote invloed uit op het aantal museumbezoeken. Hogere prijzen van substituten leiden tot meer museumbezoeken. Het omgekeerde geldt voor lagere prijzen. Voor musea is het van belang dat zij in hun prijsstelling rekening houden met de prijsstelling andere vrijetijdsactiviteiten. Gewoontevorming is een belangrijke determinant van de ontwikkeling van het museumbezoek. Daardoor is het effect van eenmalige veranderingen in de toegangsprijzen op korte termijn beperkt, maar werkt dit effect lang door in de ontwikkeling van het aantal museumbezoeken.
Ape
31
4
PODIUMKUNSTEN
4.1
Inleiding
De toegangsprijzen van de podiumkunsten zijn de afgelopen jaren aanzienlijk sterker toegenomen dan de inflatie. Volgens de Voorstudie toegangsprijzen in de culturele sectoren zijn de toegangsprijzen van de VSCD-podia in de periode 1997-2005 het meest gestegen van alle culturele sectoren (Goudriaan et al. 2007). De toegangsprijzen van de gesubsidieerde podiumkunsten zijn in de beschouwde periode eveneens relatief sterk gestegen. De vraag is in hoeverre de recente prijsstijgingen bij de podiumkunsten het bezoek aan deze sector hebben beïnvloed. Het bezoek aan podiumkunsten is in het algemeen weliswaar iets prijsgevoeliger dan het museumbezoek (zie hoofdstuk 6), maar is - vergeleken met veel andere goederen en diensten – weinig prijsgevoelig. Dit blijkt uit een inventarisatie van de kunsteconomische literatuur. Deze conclusie wordt bevestigd door ouder Nederlands onderzoek (Goudriaan en De Kam 1982 en 1983; Goudriaan 1990). In het voorliggende hoofdstuk wordt op basis van actuele gegevens onderzocht hoe groot de actuele waarde van de prijselasticiteit van het bezoek aan de podiumkunsten is. Voor de bepaling van de prijselasticiteit van de podiumkunsten wordt een vergelijkbaar analysekader gehanteerd als bij de musea. Wij maken in de analyses voor de podiumkunsten gebruik van twee verschillende gegevensbronnen: gegevens van de Vereniging van Schouwburg- en Concertgebouwdirecties (VSCD) en gegevens over de rijksgesubsidieerde orkesten en gezelschappen van het ministerie van OCW. De analyseperiode loopt van 1997 tot en met 2005. Met de VSCD-gegevens is het niet goed mogelijk om bij de toegangsprijzen onderscheid te maken naar genre. Bij de rijksgesubsidieerde podiumkunsten is dat bij dans, theater en mime, muziektheater en orkesten wel mogelijk. Daarom verrichten wij voor deze vormen van rijksgesubsidieerde podiumkunst ook afzonderlijke analyses. De toegangsprijzen worden evenals in onze eerdere studies benaderd door de gemiddelde publieksinkomsten (recettes) per bezoek. In deze maatstaf zijn onder meer de effecten van kortingsregelingen en gratis toegang ver-
Ape
33
werkt. Verder komt ook het effect van verschuivingen in de publieke belangstelling tussen accommodaties, gezelschappen, regio’s en dergelijke in de gemiddelde toegangsprijs tot uiting. 9 De berekende gemiddelde toegangsprijs is – zeker bij de rijksgesubsidieerde podiumkunsten – primair geschikt om prijsveranderingen (en de effecten daarvan) te analyseren. De gemiddelde publieksinkomsten per bezoek kunnen - in ieder geval qua niveau - soms duidelijk afstaan van de prijs die men voor een toegangskaartje aan de kassa betaalt. Dat geldt in het bijzonder wanneer de rijksgesubsidieerde orkesten of gezelschappen uitkoopsommen ontvangen. Deze worden tot de publieksinkomsten gerekend, hoewel de recettes van de podia bij tegenvallende publieke belangstelling soms aanzienlijk lager kunnen uitpakken. In dat geval worden de publieksinkomsten bij de rijksgesubsidieerde gezelschappen en de bijbehorende gemiddelde toegangsprijs overschat. Als deze overschatting in de tijd relatief constant blijft, heeft dit geen consequenties voor de schattingsresultaten van de rijksgesubsidieerde orkesten en gezelschappen. De indeling van het hoofdstuk is als volgt. Paragraaf 4.2 beschrijft de ontwikkeling van de toegangsprijzen en het bezoek aan de VSCD-podia. Vervolgens komen in paragraaf 4.3 de modelspecificatie en de schattingsresultaten van de prijselasticiteiten voor de VSCD-podia aan de orde. Paragraaf 4.4 behandelt een aantal (toekomst)simulaties met het geschatte model voor het bezoek aan de VSCD-podia. De paragrafen 4.5 tot met 4.7 hebben dezelfde structuur als de drie voorgaande paragrafen, maar hebben betrekking op de rijksgesubsidieerde orkesten en gezelschappen. Paragraaf 4.8 vat de belangrijkste conclusies van het hoofdstuk samen.
4.2
Trends in het bezoek en de toegangsprijzen van de VSCD-podia, 1997-2005
Figuur 4.1 schetst de ontwikkeling van de toegangsprijzen en het aantal bezoeken aan VSCD-podia in de periode 1997-2005. De figuur illustreert dat de toegangsprijs van de VSCD-podia sinds 1997 flink is gestegen en tussen 1997 en 2005 bijna is verdubbeld. Dit komt neer op een stijging van de toegangsprijzen met gemiddeld 9,0% per jaar. Deze stijging is aanzienlijk groter dan die van de consumentenprijsindex (CPI) in dezelfde 9
34
Zo is onder meer de samenstelling van het aantal bezoeken naar accommodatie, gezelschap, regio en genre in de tijd niet constant. Door de gehanteerde werkwijze komen deze effecten geheel of gedeeltelijk in de hoogte van de berekende gemiddelde toegangsprijs tot uiting.
Ape
periode (gemiddeld 2,4% per jaar) en dan de stijging van de bijkomende kosten, zoals reis- en consumptiekosten, die volgens CBS-informatie over de kosten van ‘dagtochten’ naar podia in de periode 1995-2006 gemiddeld 5,3% per jaar bedroeg. Ondanks de aanzienlijke stijging van de toegangsprijzen is het aantal bezoeken aan VSCD-podia tussen 1997 en 2005 vrijwel stabiel gebleven op een niveau van 12,4 miljoen bezoeken per jaar. Dat betekent dat de prijselasticiteit van het bezoek aan de VSCD-podia naar verwachting klein is, tenzij andere determinanten van het bezoek, zoals de inkomensontwikkeling, het effect van de prijsstijgingen hebben gecompenseerd. Figuur 4.1: Trends in het aantal bezoeken en de toegangsprijzen van de VSCD-podia, 1997-2005a 200
Toegangsprijs van VSCD-podia Bezoek aan VSCD-podia
180 160 140 120 100 80 1997
a
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
Indexcijfers met 1997=100.
Bron: VSCD (APE-bewerking)
4.3
Prijselasticiteit van het bezoek aan de VSCD-podia
4.3.1 Modelspecificatie en schattingsmethode Het model waarmee we de ontwikkeling van het aantal bezoeken aan de VSCD-podia verklaren, berust evenals het model voor het museumbezoek op de micro-economische theorie van het consumentengedrag. Het model komt voor een belangrijk deel overeen met het model voor het museumbezoek en bevat de volgende determinanten: de toegangsprijs;
Ape
35
de prijs van substituten, benaderd via de prijsindex van cultuur en recreatie (exclusief geluidsdragers en videoapparatuur); het beschikbare inkomen; het aantal bezoeken aan de VSCD-podia in het voorgaande jaar (‘gewoontevorming’).
De toegangsprijzen, de prijs van substituten en het beschikbare inkomen worden op dezelfde manier als bij de musea met de consumentenprijsindex (CPI) gecorrigeerd voor inflatie. Daardoor heeft het model betrekking op de effecten van reële veranderingen in de prijzen en de inkomens. Het aantal bezoeken en het beschikbare inkomen worden gedeeld door de bevolkingsomvang, zodat rekening wordt gehouden met de bevolkingsgroei. Ten slotte voeren we een logaritmische transformatie uit van alle variabelen, zodat de geschatte coëfficiënten direct als elasticiteiten kunnen worden geïnterpreteerd. De prijzen van de bijkomende kosten van een bezoek aan de podia (reis- en consumptiekosten) zijn noodgedwongen niet in het model opgenomen, omdat het CBS hierover slechts vijfjaarlijks rapporteert. Deze kosten zijn bij de podia bovendien van minder belang dan bij de musea (Goudriaan et al. 2007, blz. 45). Voor de VSCD-podia beschikken we slechts over een korte tijdreeks van waarnemingen (de periode 1997-2005). Deze is te kort om evenals bij de musea een model te schatten dat alleen op gegevens op sectorniveau berust. Daarom maken we bij de modelschatting gebruik van het feit dat we beschikken over de gegevens van individuele podia in de tijd. Het model wordt geschat op basis van een tijdreeks van een dwarsdoorsnede van alle VSCD-podia in de periode 1997-2005 (panel data). Bij de schattingen nemen we alleen de podia in beschouwing die ten minste zeven jaar in het panel zijn vertegenwoordigd. Daardoor beschikken we over een gegevensbestand dat in de tijd consistent is, zodat stabiele modelschattingen mogen worden verwacht. Gegeven de structuur van de gegevens – een tijdreeks van dwarsdoorsnedegegevens – berust het model op panel data schattingen met fixed effects. Dat betekent dat voor elk podium een afzonderlijke constante term (‘fixed effect’) wordt geschat om rekening te houden met specifieke (omgevings)factoren per podium.
4.3.2 Schattingsresultaten Tabel 4.1 brengt de schattingsresultaten van het model voor het bezoek aan de VSCD-podia in beeld. De prijselasticiteit van de VSCD-podia be-
36
Ape
draagt op korte termijn -0,32: een reële prijsstijging met 1% heeft een daling van het aantal bezoeken met 0,32% tot gevolg. Dat betekent dat het bezoek aan de VSCD-podia op korte termijn relatief prijsinelastisch is. Hogere toegangsprijzen leiden tot hogere entreeopbrengsten. Het huidige bezoek wordt voor een deel verklaard door het bezoek in het recente verleden, omdat het publiek met enige vertraging reageert op veranderende prijzen en inkomens. 10 Daardoor is de prijselasticiteit op lange termijn in absolute termen iets groter dan op korte termijn (-0,37 versus -0,32). De geschatte waarde van de prijselasticiteit komt globaal overeen met de resultaten van ander onderzoek, zij het dat de waarde van de prijselasticiteit absoluut gezien iets kleiner is dan in eerder Nederlands onderzoek voor de podiumkunsten (zie hoofdstuk 6). Tabel 4.1:
Econometrisch model van het bezoek aan de VSCD-podia, 1997-2005
Verklarende variabelen Toegangsprijs VSCD-podia Prijs van substituten Bezoekt-1 Beschikbare inkomen
Coëfficiënta -0,32 (-10,23) 1,49 (4,68) 0,14 (3,23) 1,04 (2,75)
Verklaarde variantie (R2) 0,92 a Exclusief de fixed effects per podium. De overige variabelen zijn logaritmisch getransformeerd. Tussen haakjes staan de t-waarden van de geschatte coëfficiënten. Bron: APE
De podia concurreren evenals de musea met andere vrijetijdsactiviteiten. Daardoor is het bezoek aan de VSCD-podia gevoelig voor de prijsontwikkeling van de substituten. Dit komt tot uiting in een hoge waarde van de prijselasticiteit van de substituten (alle andere culturele en recreatieve activiteiten). Als de prijs van andere vormen van cultuur en recreatie reëel met 1% afneemt, daalt het aantal bezoeken aan de VSCD-podia met 10
Dit effect is bij de VSCD-podia kleiner dan bij de musea. Dat komt doordat het model voor de musea op sectorniveau is geschat, terwijl het hier geschatte model betrekking heeft op de individuele podia. Bezoekers aan de podia laten zich vermoedelijk even sterk leiden door gewoontevorming als museumbezoekers, maar bezoeken niet noodzakelijk steeds hetzelfde podium. Daarnaast nemen de (niet in de tabel gepresenteerde) fixed effects een deel van de gewoontevorming in beschouwing.
Ape
37
1,49%. Dat betekent dat de podia in hun prijsbeleid goed rekening moeten houden met de prijsstelling van andere culturele en recreatieve activiteiten, zeker als deze hun prijs verlagen. Als musea bijvoorbeeld gratis toegankelijk worden, dan heeft dit negatieve consequenties voor het bezoek aan de podia. Het beschikbare inkomen oefent op korte termijn een duidelijke invloed uit op het aantal bezoeken aan de VSCD-podia. De inkomenselasticiteit bedraagt 1,04. Bij een reële inkomensstijging met 1%, neemt het aantal bezoeken aan de podia nagenoeg met hetzelfde percentage toe. Het geschatte model verklaart 92% van de variantie in het aantal bezoeken aan de VSCD-podia. De hoge waarde van de verklaarde variantie (R2) impliceert dat het geschatte model de werkelijkheid tamelijk goed benadert. Figuur 4.2 bevestigt dit. Figuur 4.2: Bezoek aan de VSCD-podia: realisatie en modelvoorspelling, 1997-2005a 120
Realisatie
115
Modelvoorspelling
110 105 100 95 90 85 80 1997
a
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
Indexcijfers met 1997=100.
Bron: APE
4.3.3 Simulatie van constante reële toegangsprijzen, 1997-2005 Met het geschatte model simuleren wij hoe het aantal bezoeken aan de VSCD-podia zich in de periode 1997-2005 zou hebben ontwikkeld als de toegangsprijzen gelijke tred zouden hebben gehouden met de consumentenprijsindex (CPI). In dat geval blijven de reële toegangsprijzen constant.
38
Ape
De CPI is in de periode 1997-2005 gemiddeld met 2,4% per jaar toegenomen. De toegangsprijzen van de VSCD-podia zijn gedurende de beschouwde periode echter veel sterker toegenomen: een gemiddelde jaarlijkse stijging van maar liefst 9,0%. In de simulatie stijgen de toegangsprijzen even snel als de CPI (2,4% per jaar). Dit is een groot verschil met de feitelijke ontwikkeling van de toegangsprijzen. De overige modelvariabelen blijven constant. Figuur 4.3 brengt de resultaten van de simulatie in beeld. Als de toegangsprijzen even snel zouden zijn gestegen als de CPI, zou het aantal bezoeken aan VSCD-podia aanzienlijk hoger zijn geweest. In de periode 1997-2005 is het gerealiseerde aantal bezoeken ongeveer gelijk gebleven. Als de toegangsprijs na 1997 reëel niet zou zijn gestegen, zou het aantal bezoeken in 2005 38% (= 4,7 mln. bezoeken) hoger zijn. Figuur 4.3: Bezoek aan de VSCD-podia: realisatie en simulatie van de effecten van constante reële toegangsprijzen, 1997-2005a 150
Realisatie
140
Simulatie 130 120 110 100 90 80 1997
a
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
Indexcijfers met 1997=100.
Bron: APE
4.3.4 Toekomstsimulaties, 2005-2015 De eerste toekomstsimulatie heeft betrekking op de ontwikkeling van de toekomstprijzen in de periode 2006-2015. In de simulatie wordt veronder-
Ape
39
steld dat de reële toegangsprijzen in de simulatieperiode met gemiddeld 6,6% per jaar toenemen. Dat betekent dat de reële toegangsprijzen even snel stijgen als in de periode 1997-2005. De overige variabelen, zoals het beschikbare inkomen, blijven in de simulatie constant. Dat betekent onder meer dat het beslag van de toegangsprijzen op het beschikbare inkomen toeneemt. Figuur 4.4 toont de resultaten van deze toekomstsimulatie. De jaarlijkse stijging van de reële toegangsprijzen met 6,6% heeft tot gevolg dat het aantal bezoeken aan de VSCD-podia gestaag daalt. De gestage daling van het aantal bezoeken wordt mede veroorzaakt doordat het reële beschikbare inkomen en de overige modelvariabelen in de simulatie constant zijn gehouden op het niveau van 2005. Daardoor wordt het effect van de prijsstijgingen niet (zoals in het verleden) deels gecompenseerd door veranderingen in de overige variabelen. De voortdurende prijsstijging versterkt via de gewoontevorming de daling van het aantal bezoeken aan de VSCDpodia: naast het effect van de prijsstijging daalt het aantal bezoeken cumulatief doordat het aantal bezoeken in jaar t-1 lager is dan in jaar t-2, enzovoort. Figuur 4.4: Simulatie van het aantal bezoeken aan de VSCD-podia bij een jaarlijkse reële stijging van de toegangsprijzen met 6,6%a 105 Bezoeken bij een reële
100
prijsstijging van 6,6%
95
per jaar
90 85 80 75 70 2005 a
2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014 2015
Indexcijfers met 2005=100.
Bron: APE
40
Ape
In de tweede toekomstsimulatie vindt geen permanente stijging of daling van de toegangsprijzen plaats. In plaats daarvan stijgen of dalen de reële toegangsprijzen eenmalig met 10% in 2006. Figuur 4.5 geeft de resultaten weer. Als referentiekader bevat de figuur ook een simulatie waarin de reële toegangsprijzen de gehele periode constant blijven. De overige modelvariabelen blijven constant op het niveau van 2005. Figuur 4.5: Simulatie van het aantal bezoeken aan de VSCD-podia bij een eenmalige reële verandering van de toegangsprijzen, 20052015a Bezoek als de prijs reëel met 10% stijgt Bezoek als de prijs met reëel 10% daalt Bezoek bij constante reële prijs 140 130 120 110 100 90 80 70 60 50 40 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014 2015 a
Indexcijfers met 2005=100.
Bron: APE
Een eenmalige reële stijging van de toegangsprijs met 10% in 2006 leidt tot een daling van de bezoeken van ongeveer 3% in dat jaar (zie de onderste lijn). Hoewel de toegangsprijs in de jaren daarna gelijk blijft, daalt het bezoek ook in deze jaren nog licht. Dit is het gevolg van de doorwerking van de eenmalige prijsstijging uit 2006 in latere jaren. In 2015 ligt het aantal bezoeken door de prijsstijging bijna 4% lager dan zonder prijsstijging het geval zou zijn geweest. Voor de daling van de reële toegangsprijs geldt de omgekeerde situatie (zie de bovenste lijn). Deze leidt tot een stijging van het aantal bezoeken in 2006 en bescheiden stijgingen in 2007 en 2008. In 2015 ligt het aantal bezoeken door de eenmalige daling van
Ape
41
de reële toegangsprijzen in 2006 met 10% bijna 4% hoger dan in de situatie zonder prijsdaling. Het aantal bezoeken aan de VSCD-podia wordt niet alleen beïnvloed door hoogte van de toegangsprijzen, maar ook door de prijs van substituten. In de derde toekomstsimulatie stijgt of daalt de reële prijs van substituten eenmalig met 10% in 2006. De overige variabelen veranderen niet. Figuur 4.6 brengt de effecten van een dergelijke verandering in kaart. De bovenste lijn geeft het effect weer van een eenmalige stijging van de reële prijs van substituten met 10% in 2006. De stijging van de prijs van substituten leidt tot een grote stijging van het bezoek aan de VSCD-podia in 2006. Ook in 2007 en 2008 stijgt het bezoek nog door de doorwerking van de prijsstijging uit 2006. Daarna blijft het bezoek vrijwel constant. In 2015 is het bezoek 20% hoger dan zonder de eenmalige reële prijsstijging van de substituten in 2006 het geval zou zijn geweest. Figuur 4.6: Simulatie van het aantal bezoeken aan de VSCD-podia bij een eenmalige reële verandering van de prijs van substituten, 2005-2015a
Reële prijs van substituten blijft gelijk Reële prijs van substituten stijgt met 10% Reële prijs van substituten daalt met 10% 140 130 120 110 100 90 80 70 60 50 40 2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
2013
2014
2015
a Indexcijfers met 2005=100. Bron: APE
42
Ape
Een reële prijsdaling van de substituten laat een omgekeerd beeld zien (zie de onderste lijn). In 2006 daalt het bezoek aan de VSCD-podia fors. Deze daling zet zich in afgezwakte vorm voort in 2007 en 2008. Vanaf 2009 blijft het aantal bezoeken nagenoeg constant op een niveau dat 20% onder het niveau zonder de reële prijsdaling van de substituten ligt. De vierde toekomstsimulatie betreft de effecten van een eenmalige stijging of daling van het reële beschikbare inkomen per hoofd van de bevolking met 10%. Figuur 4.7 brengt de resultaten in beeld. De figuur illustreert dat een eenmalige toename van het reële beschikbare inkomen leidt tot een grote stijging van het aantal bezoeken in 2006. Die stijging zet zich in afgezwakte vorm voort in 2007 en 2008. Daarna stabiliseert het aantal bezoeken zich. Omgekeerd resulteert een reële inkomensdaling met 10% in een duidelijke daling van het aantal bezoeken. Figuur 4.7: Simulatie van het aantal bezoeken aan de VSCD-podia bij een eenmalige reële verandering van het beschikbare inkomen, 2005-2015a Bezoek bij dezelfde situatie Bezoek als het inkomen met 10% stijgt Bezoek als het inkomen met 10% daalt 140 130 120 110 100 90 80 70 60 50 40 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014 2015 a
Indexcijfers met 2005=100.
Bron: APE
Ape
43
4.4
Trends in het bezoek en de toegangsprijzen van de rijksgesubsidieerde podiumkunsten, 1997-2005
4.4.1 Totaal, 1997-2005 In de rest van het hoofdstuk komen de rijksgesubsidieerde orkesten en gezelschappen aan de orde. Deze zijn in 2005 goed voor circa 11% van het totale bezoek aan de VSCD-podia. Alleen voor dans, theater en mime, muziektheater en orkesten kunnen we afzonderlijke analyses uitvoeren. Bij de overige genres is dit niet mogelijk. Deze genres worden alleen in het totaal van de gesubsidieerde podiumkunsten meegenomen. 11 Figuur 4.8 brengt het verloop van de toegangsprijzen en het aantal bezoeken voor alle gesubsidieerde podiumkunsten samen in beeld gedurende de periode 1997-2005. In 2005 variëren de gemeten toegangsprijzen van bijna € 8 bij het jeugdtheater tot ruim € 21 bij de orkesten (zie Goudriaan et al. 2007, blz. 29-35). Figuur 4.8: Trends in het aantal bezoeken en de toegangsprijzen van de totale rijksgesubsidieerde podiumkunsten, 1997-2005a 170
Entreeprijs Bezoek
160 150 140 130 120 110 100 90 80 1997
a
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
Indexcijfers met 1997=100.
Bron: Ministerie van OCW (APE-bewerking)
11
44
De gebruikte gegevens totale rijksgesubsidieerde podiumkunsten omvatten 24 theater- en mimegezelschappen (inclusief jeugdtheater), 17 ensembles, 9 orkesten, 9 dansgezelschappen en 3 muziektheatergezelschappen.
Ape
De via de gemiddelde publieksinkomsten per bezoek gemeten toegangsprijzen zijn primair geschikt om de effecten van prijsveranderingen te onderzoeken. Dat geldt in het bijzonder wanneer de rijksgesubsidieerde orkesten en gezelschappen uitkoopsommen ontvangen. Bij tegenvallende publieke belangstelling kunnen de recettes echter lager uitpakken dan de uitkoopsommen. De publieksinkomsten bij de gesubsidieerde gezelschappen en de bijbehorende gemiddelde toegangsprijs worden dan overschat. Als deze overschatting in de tijd relatief constant blijft, heeft dit geen consequenties voor de geschatte waarden van de prijselasticiteiten. In de gesubsidieerde podiumkunsten zijn de toegangsprijzen gedurende de periode 1997-2005 gemiddeld met 5,5% per jaar gestegen. Dat is aanzienlijk meer dan de consumentenprijsindex in deze periode (2,4% per jaar), maar duidelijk minder dan de toegangsprijzen van de VSCD-podia (9,0% per jaar). Het bezoek aan de gesubsidieerde podiumkunsten is sinds 1997 met gemiddeld 0,5% per jaar gedaald.
4.4.2 Theater en mime, 1997-2005 Figuur 4.9 laat de ontwikkeling van de toegangsprijzen en het aantal bezoeken aan 24 rijksgesubsidieerde theater- en mimegezelschappen zien. Figuur 4.9: Trends in het aantal bezoeken en de toegangsprijzen van het rijksgesubsidieerde theater en mime, 1997-2005a 240
Entreeprijs Bezoek
220 200 180 160 140 120 100 80 1997
a
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
Indexcijfers met 1997=100.
Bron: Ministerie van OCW (APE-bewerking)
Ape
45
De toegangsprijzen van het rijksgesubsidieerde theater en mime stijgen in de periode 1997-2005 met gemiddeld 8,0% per jaar. Desondanks neemt het bezoek in deze periode met gemiddeld 3,7% per jaar toe.
4.4.3 Orkesten, 1997-2005 Figuur 4.10 toont de ontwikkeling van de toegangsprijzen en het aantal bezoeken aan de rijksgesubsidieerde orkesten. De cijfers zijn gebaseerd op informatie van negen orkesten. De toegangsprijzen van de rijksgesubsidieerde orkesten zijn bijna verdubbeld in de periode 1997-2005. Dit komt neer op een stijging van gemiddeld 8,3% per jaar. Het aantal bezoeken aan de rijksgesubsidieerde orkesten is in deze periode gemiddeld met 3,7% per jaar gedaald. Figuur 4.10: Trends in het aantal bezoeken en de toegangsprijzen van de rijksgesubsidieerde orkesten, 1997-2005a
190
Entreeprijs Bezoek
170 150 130 110 90 70 50 1997 a
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
Indexcijfers met 1997=100
Bron: Ministerie van OCW (APE-bewerking)
4.4.4 Dans, 1997-2005 Figuur 4.11 schetst het verloop van de toegangsprijzen en het bezoek aan de rijksgesubsidieerde dansgezelschappen. De cijfers berusten op informa-
46
Ape
tie van negen dansgezelschappen (inclusief ballet). De toegangsprijzen van de dansgezelschappen zijn in de periode 1997-2005 het minst gestegen van alle genres van de gesubsidieerde podiumkunsten: gemiddeld 3,9% per jaar. De stijging van de toegangsprijzen overtreft desondanks de stijging van de CPI. Het aantal bezoeken is per saldo vrijwel gelijk gebleven, ondanks flinke jaarlijkse fluctuaties. Figuur 4.11: Trends in het aantal bezoeken en de toegangsprijzen van de rijksgesubsidieerde dansgezelschappen, 1997-2005a 150
Entreeprijs
140
Bezoek
130 120 110 100 90 80 70 60 50 1997 a
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
Indexcijfers met 1997=100.
Bron: Ministerie van OCW (APE-bewerking)
4.5
Prijselasticiteit van het bezoek aan de rijksgesubsidieerde podiumkunsten
4.5.1 Modelspecificatie en schattingsmethode De schatting van de prijselasticiteit van de podiumkunsten kan niet alleen op de VSCD-gegevens worden gebaseerd, maar ook op de gegevens van de rijksgesubsidieerde podiumkunsten. De kracht van de VSCD-gegevens is dat deze zowel de gesubsidieerde als de niet-gesubsidieerde podiumkunsten omvatten en dat deze zijn gebaseerd op bezoeken en recettes van een groot aantal podia. Een nadeel van de VSCD-gegevens is echter dat
Ape
47
deze geen informatie over de recette en de toegangsprijzen per genre bevatten. Om de prijselasticiteit per genre podiumkunst te schatten, maken we daarom gebruik van de gegevens over gesubsidieerde podiumkunsten. Voor een aantal genres - theater en mime, muziektheater, orkesten en dans - is het mogelijk om prijselasticiteiten te schatten, evenals voor de gesubsidieerde podiumkunsten in totaal. In de analyse worden alleen instellingen betrokken waarvoor gedurende de gehele periode 1997-2005 informatie beschikbaar is. Wanneer de rijksgesubsidieerde orkesten of gezelschappen uitkoopsommen ontvangen, staan de via de gemiddelde publieksinkomsten per bezoek gemeten toegangsprijzen - qua niveau - soms ver af van de prijs die bezoekers voor een toegangskaartje betalen. Dan zijn de gemeten toegangsprijzen alleen geschikt om prijsveranderingen en de effecten daarvan te analyseren. Om die redenen hanteren we bij de gesubsidieerde podiumkunsten een iets andere schattingsmethode dan bij de VSCD-podia. We maken evenals bij de VSCD-podia gebruik van het feit dat we beschikken over de gegevens van individuele instellingen in de periode 1997-2005, maar in plaats van dat we het aantal bezoeken (= de niveaus) analyseren, proberen we per orkest of gezelschap uitsluitend procentuele veranderingen in het aantal bezoeken te verklaren uit procentuele veranderingen in de verklarende variabelen, zoals de toegangsprijzen. 12 Daardoor kunnen de geschatte coëfficiënten direct als elasticiteiten worden geïnterpreteerd. Het model voor de (veranderingen) in het aantal bezoeken aan de gesubsidieerde podiumkunsten bevat de volgende determinanten: de toegangsprijs; de prijs van substituten, gemeten via de toegangsprijzen van andere gesubsidieerde gezelschappen of orkesten; het beschikbare inkomen. De prijs van substituten wordt gemeten via de toegangsprijzen van andere gesubsidieerde gezelschappen of orkesten. 13 Bij theater en dans hanteren we voor de prijs van substituten de gemiddelde toegangsprijs van andere theater- of dansgezelschappen. Bij orkesten en muziektheater benaderen we de prijs van substituten via de toegangsprijs van alle andere gesubsidi12 13
48
Deze methode staat bekend als ‘first difference panel data analyse’. De keuze om de substituten binnen de gesubsidieerde podiumkunsten te zoeken is primair ingegeven door praktische overwegingen. Als de substituten buiten de sector worden gezocht, worden alle instellingen geconfronteerd met dezelfde prijsverandering van substituten. In dat geval is het nagenoeg onmogelijk om de prijselasticiteit van substituten te schatten.
Ape
eerde podiumkunstinstellingen. Voor deze genres beschikken we over te weinig instellingen met volledige gegevens om dezelfde benadering voor de prijs van substituten te hanteren als bij theater en dans. Het aantal bezoeken in het voorafgaande jaar wordt niet opgenomen in de modellen, omdat de analyse berust op veranderingen in het aantal bezoeken. Dat maakt het minder relevant om gewoontevorming in het model op te nemen. De toegangsprijzen, de prijs van substituten en het beschikbare inkomen corrigeren we op de gebruikelijke wijze met de CPI voor inflatie: ze worden gemeten in reële termen. Het aantal bezoeken en het beschikbare inkomen worden gestandaardiseerd met de bevolkingsomvang, zodat we rekening houden met de bevolkingsgroei. De schatting van de coëfficiënt van het beschikbare inkomen (de inkomenselasticiteit) stuit op problemen. Dat vloeit grotendeels voort uit de gehanteerde schattingsmethode. Doordat we ons richten op veranderingen in de tijd, zijn de inkomensveranderingen voor alle gezelschappen en orkesten in een jaar hetzelfde. Dat maakt het (vrijwel) onmogelijk om het effect van inkomensveranderingen op het aantal bezoeken direct te schatten. Daarom hanteren we een ‘geprikte’ waarde voor de inkomenselasticiteit. Deze wordt bepaald door de waarde van de inkomenselasticiteit met stapjes van 0,1 te variëren in het interval 0,1-1,5. Wij kiezen steeds de waarde met de beste ‘fit’.
4.5.2 Schattingsresultaten Tabel 4.2 geeft de schattingsresultaten weer voor de verschillende genres. De waarde van de prijselasticiteit voor het bezoek aan alle gesubsidieerde podiumkunsten samen bedraagt -0,57. Deze prijselasticiteit is in absolute zin groter dan die voor de VSCD-podia (-0,32). Dit verschil vloeit onder meer voort het uit de samenstelling van het gesubsidieerde aanbod, dat bijvoorbeeld geen cabaret of popmuziek bevat. Het bezoek aan laatstgenoemde genres is in het algemeen minder prijsgevoelig. De prijselasticiteit van het bezoek aan theater/mime en dans ligt onder het gemiddelde van de gesubsidieerde podiumkunsten: respectievelijk -0,46 en -0,43. De prijselasticiteit van het orkestbezoek is in absolute zin iets groter: -0,62. Het bezoek aan het muziektheater is het meest prijsgevoelig en kent een prijselasticiteit van -0,90. Dit genre wordt ook gekenmerkt door hogere toegangsprijzen.
Ape
49
Tabel 4.2:
Econometrisch model van het bezoek aan de rijksgesubsidieerde podiumkunsten, 1997-2005a
Verklarende variabelen
Dans
Orkesten
-0,57 (-8,68) 0,65 (1,33) 0,60 -
Theater en mime -0,46 (-7,43) 0,75 (1,99) 0,50 -
-0,43 (-2,87) 1,01 (1,93) 0,90 -
-0,62 (-6,62) 0,06 (1,90) 0,90 -
0,79
0,69
0,78
0,93
Totaal
Toegangsprijs Prijs van substituten Beschikbare inkomen Verklaarde variantie (R2) a
Muziektheater -0,90 (-13,47) 1,28 (1,95) 1,00 0,92
De variabelen zijn logaritmisch getransformeerd. Tussen haakjes staan de t-waarden van de geschatte coëfficiënten.
Bron: APE
De waarde van de prijselasticiteit van de substituten verschilt sterk per genre, maar tegelijkertijd illustreren de lage t-waarden dat de geschatte prijselasticiteit van substituten in alle gevallen met grote marges is omgeven. Het bezoek aan het muziektheater is niet alleen het meest gevoelig voor de hoogte van de toegangsprijzen, maar ook voor prijs van de substituten (1,28) en het beschikbare inkomen (1,00). De overige genres zijn minder gevoelig voor de prijs van substituten en het beschikbare inkomen. Figuur 4.12: Bezoek aan de totale rijksgesubsidieerde podiumkunsten: realisatie en modelvoorspelling, 1997-2005a 110
Realisatie Modelvoorspelling
105
100
95
90
85
80
1997
a
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
Indexcijfers met 1997=100.
Bron: APE
50
Ape
De door de modellen verklaarde variantie loopt uiteen van 69% (theater/mime) tot 93% (orkesten). Figuur 4.12 laat voor het totaal van de gesubsidieerde podiumkunsten zien dat het geschatte model het aantal bezoeken redelijk goed voorspelt. 14
4.5.3 Simulatie van constante reële toegangsprijzen, 1997-2005 De simulaties blijven beperkt tot het totaal van de rijksgesubsidieerde podiumkunsten, omdat de simulaties per genre vergelijkbare resultaten opleveren. Met het geschatte model voor het totaal van de rijksgesubsidieerde podiumkunsten simuleren wij een alternatieve ontwikkeling van de toegangsprijzen in de periode 1997-2005. Bezien wordt hoe het aantal bezoeken aan de rijksgesubsidieerde podiumkunsten zich in de periode 1997-2005 zou hebben ontwikkeld als de toegangsprijzen gelijke tred zouden hebben gehouden met de consumentenprijsindex (CPI). Dat betekent dat de reële toegangsprijzen constant blijven. De CPI is in de periode 1997-2005 gemiddeld met 2,4% per jaar toegenomen. De toegangsprijzen van de rijksgesubsidieerde podiumkunsten zijn in deze periode echter aanzienlijk sneller toegenomen: een gemiddelde jaarlijkse stijging van 5,5%. In de door ons uitgevoerde simulatie stijgen de toegangsprijzen even sterk als de CPI in deze periode. De overige modelvariabelen blijven constant. Figuur 4.13 laat zien wat het effect zou zijn geweest van constante reële toegangsprijzen op het aantal bezoeken in de periode 1997-2005. Het aantal bezoeken zou duidelijk hoger zijn geweest als de reële toegangsprijzen constant zouden zijn gebleven. Tegelijkertijd zou ook het verloop van het aantal bezoeken zijn veranderd. Dat geldt in bijzonder voor het jaar 2003, omdat in dat jaar de toegangsprijzen bij uitzondering reëel zijn gedaald. Daardoor steeg het gerealiseerde bezoek met 1%, terwijl de simulatie juist een daling aangeeft. Als de toegangsprijzen na 1997 reëel niet zouden zijn gestegen, zou het aantal bezoeken in 2005 8% (=0,2 mln. bezoeken) hoger zijn geweest.
14
Voor het jaar 1997 kunnen we geen voorspelling maken omdat we niet beschikken over het aantal bezoeken in 1996.
Ape
51
Figuur 4.13: Bezoek aan de rijksgesubsidieerde podiumkunsten: realisatie en simulatie van de effecten van constante reële toegangsprijzena 110
Realisatie Simulatie
105
100
95
90
85
80
1997
a
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
Indexcijfers met 1997=100.
Bron: APE
4.5.4 Toekomstsimulaties, 2005-2015 Voor de rijksgesubsidieerde podiumkunsten blijven de toekomstsimulaties beperkt tot één variant, omdat voor de VSCD-podia al een groot aantal vergelijkbare simulaties is verricht. De simulatie heeft betrekking op de ontwikkeling van de toegangsprijzen voor de totale rijksgesubsidieerde podiumkunsten in de periode 2006-2015. De simulatie veronderstelt dat de reële toegangsprijzen in deze periode jaarlijks met 3,1% per jaar toenemen. Dat is even veel als in de periode 1997-2005. De overige determinanten van het bezoek, zoals het beschikbare inkomen, worden in de simulatie constant op het niveau van 2005 gehouden. Figuur 4.14 toont de resultaten van de simulatie. Het aantal bezoeken neemt jaarlijks af door de reële prijsstijgingen, die niet worden gecompenseerd door een inkomensstijging. In 2015 is het aantal bezoeken 18% lager dan in de situatie zonder reële prijsstijgingen.
52
Ape
Figuur 4.14: Simulatie van het aantal bezoeken aan de rijksgesubsidieerde podiumkunsten bij een jaarlijkse reële stijging van de toegangsprijzen met 3,1%a 110 Bezoeken bij een reële prijsstijging van 3,1% per jaar
105 100 95 90 85 80 2005
a
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
2013
2014
2015
Indexcijfers met 1997=100.
Bron: APE
4.6
Conclusies
In dit hoofdstuk hebben wij schattingen van de actuele prijselasticiteit van het bezoek aan de podiumkunsten gepresenteerd. Daarnaast is een aantal trends in het bezoek en de toegangsprijzen geschetst en is aantal illustratieve simulaties uitgevoerd met de geschatte modellen voor het bezoek aan de podiumkunsten. De in het hoofdstuk gepresenteerde resultaten hebben zowel betrekking op de VSCD-podia als op de rijksgesubsidieerde podiumkunsten. De belangrijkste bevindingen van het hoofdstuk zijn: De toegangsprijzen van zowel de rijksgesubsidieerde podiumkunsten (5,5% per jaar) als de VSCD-podia (9,0% per jaar) zijn in de periode 1997-2005 aanzienlijk sneller gestegen dan de consumentenprijsindex (2,4% per jaar). De stijgingen van de toegangsprijzen hebben verhoudingsgewijs een beperkte invloed gehad op het aantal bezoeken aan de podia. Dat blijkt uit de relatief lage waarde van de prijselasticiteit van het bezoek, hoewel de reële prijsstijging in de periode 1997-2005 de ontwikkeling van het aantal bezoeken negatief heeft beïnvloed.
Ape
53
54
De prijselasticiteit van de VSCD-podia bedraagt -0,32, terwijl de prijselasticiteit van de totale rijksgesubsidieerde podiumkunsten uitkomt op -0,57. Dit verschil vloeit onder meer voort uit de samenstelling van het rijksgesubsidieerde aanbod, dat bijvoorbeeld geen cabaret en populaire muziek bevat. Binnen de rijksgesubsidieerde podiumkunsten kent het muziektheater de grootste prijselasticiteit (-0,90). Theater/mime, dans en orkesten hebben een prijselasticiteit van respectievelijk -0,46, -0,43 en -0,62. De in het hoofdstuk geschatte waarden van de prijselasticiteiten komen overeen met de resultaten van andere onderzoeken (zie hoofdstuk 6). Door het prijsinelastische karakter van het bezoek aan de podiumkunsten leiden verhogingen van de toegangsprijzen tot hogere entreeopbrengsten. De prijs van concurrerende culturele activiteiten (substituten) heeft een grote invloed op het aantal bezoeken. Prijsverhogingen van substituten hebben extra bezoeken aan de podiumkunsten tot gevolg. Het omgekeerde geldt voor prijsverlagingen van substituten. Podia moeten daarom in hun prijsbeleid rekening houden met de prijsstelling van concurrerende culturele en recreatieve activiteiten. Het beschikbare inkomen oefent een positieve invloed uit op het aantal bezoeken aan de podiumkunsten en heeft in het verleden het effect van stijgende toegangsprijzen voor een belangrijk deel tenietgedaan.
Ape
5
BIOSCOPEN
5.1
Inleiding
De toegangsprijzen van bioscopen zijn in de periode 1997-2005 minder snel gestegen dan die van de overige culturele sectoren. Volgens de Voorstudie toegangsprijzen in de culturele sectoren is de stijging van de toegangsprijzen van bioscopen in deze periode zelfs licht achtergebleven bij de inflatie (Goudriaan et al. 2007). Tegelijkertijd is het aantal bioscoopbezoeken in periode 1997-2005 per saldo veel sterker gestegen dan het aantal bezoeken aan de overige culturele sectoren. Het is de vraag in hoeverre deze afwijkende bezoekontwikkeling voortvloeit uit de eveneens afwijkende ontwikkeling van de toegangsprijzen. Uit eerder Nederlands onderzoek blijkt dat de prijsgevoeligheid van het bioscoopbezoek op korte termijn globaal even groot is als die van de podiumkunsten (Goudriaan 1990). In het voorliggende hoofdstuk wordt op basis van actuele gegevens onderzocht hoe groot de huidige prijselasticiteit van het bioscoopbezoek is. De bepaling van de prijselasticiteit voor bioscopen geschiedt op vergelijkbare wijze als voor musea en podiumkunsten. De analyse heeft betrekking op de periode 1973-2005 en berust op gegevens van het CBS. De toegangsprijzen worden evenals in onze eerdere studies benaderd via de gemiddelde brutorecette per bezoek. In deze maatstaf zijn onder meer de effecten van kortingsregelingen en dergelijke verwerkt. De modelschattingen vinden plaats voor alle bioscopen samen (sectorniveau). De indeling van dit hoofdstuk is als volgt. In paragraaf 5.2 komen de trends in het aantal bioscoopbezoeken en de toegangsprijzen in de periode 1973-2005 aan de orde. Daarna worden in paragraaf 5.3 de modelspecificatie en de schattingsresultaten van de elasticiteiten gepresenteerd. Paragraaf 5.4 bevat simulaties die met het geschatte model voor het bioscoopbezoek worden uitgevoerd. Paragraaf 5.5 sluit af met de belangrijkste conclusies van het hoofdstuk.
Ape
55
5.2
Trends in het bezoek en de toegangsprijzen, 19732005
Figuur 5.1 brengt de ontwikkeling van de toegangsprijzen en het aantal bezoeken in beeld. De prijs van een bioscoopkaartje is in de periode 19732005 met gemiddeld 4,1% per jaar gestegen (van € 1,82 tot € 6,60). Dat is meer dan de stijging van de consumentenprijsindex (CPI), die in deze periode 3,5% per jaar bedroeg. Dit betekent dat de toegangsprijzen in de periode 1973-2005 reëel (= na correctie voor inflatie) met 0,6% per jaar zijn toegenomen. De toegangsprijzen zijn niet permanent gestegen. In de periode 1991-1995 vindt bijvoorbeeld een lichte prijsdaling plaats, die overigens niet extra bioscoopbezoeken lijkt te hebben geleid. Figuur 5.1: Trends in het aantal bezoeken en de toegangsprijzen van bioscopen, 1973-2005a 400 350
Bioscoopbezoek Toegangsprijs
300 250 200 150 100 50 0 1970 a
1975
1980
1985
1990
1995
2000
2005
Indexcijfers met 1973 = 100
Bron CBS (APE-bewerking)
Het aantal bezoeken is in de periode 1973-2005 met per saldo 0,8% per jaar gedaald. Vooral in de eerste helft van de jaren tachtig is het bioscoopbezoek sterk gedaald. Dat houdt vermoedelijk verband met de opkomst van de videorecorder (zie Cameron 1988, Goudriaan 1990 en Dewenter en Westermann 2005). Daarna blijft het aantal bezoeken stabiel tot en met 1998, om vervolgens daarna licht te stijgen. Laatstgenoemde stijging vindt plaats ondanks de stijging van de toegangsprijzen. De bezoekstijging wordt in de periode 2001-2003 sterk bepaald door de aanwe-
56
Ape
zigheid van een aantal ‘blockbusters’, zoals de Lord of the Rings-trilogie, de eerste twee Harry Potter films en Bridget Jones’ Diary. Daarna zet weer een daling van het aantal bezoeken in, die mede verband houdt met de opkomst van de dvd, het downloaden van films op internet en de Home Cinema Sets.
5.3
Prijselasticiteit van het bioscoopbezoek
5.3.1 Modelspecificatie en schattingsmethode Het model waarmee we de ontwikkeling van het aantal bioscoopbezoeken verklaren, berust evenals de modellen voor het museumbezoek en het podiumkunstbezoek op de micro-economische theorie van het consumentengedrag. Het model voor het bioscoopbezoek bevat de volgende determinanten: de toegangsprijs; de prijs van substituten, benaderd via de prijsindex van recreatie en cultuur (inclusief geluidsdragers, video- en dvd-spelers); het beschikbare inkomen; het aantal bioscoopbezoeken in het voorgaande jaar (‘gewoontevorming’). De toegangsprijs, de prijs van substituten en het beschikbare inkomen worden op dezelfde wijze als in de voorgaande hoofdstukken met de consumentenprijsindex (CPI) gecorrigeerd voor inflatie. Daardoor heeft het model betrekking op de effecten van reële veranderingen in de prijzen en de inkomens. Het aantal bezoeken en het beschikbare inkomen worden evenals in eerdere hoofdstukken gecorrigeerd voor de bevolkingsgroei. Er vindt ten slotte de gebruikelijke logaritmische transformatie van de variabelen plaats. Daardoor kunnen de geschatte coëfficiënten direct als elasticiteiten worden geïnterpreteerd. In de modelspecificatie wordt geen rekening gehouden met de aanwezigheid van blockbusters in bepaalde jaren. 15 De prijzen van de complementaire kosten van een bioscoopbezoek (reisen consumptiekosten) worden evenmin in het model opgenomen, omdat het CBS hierover slechts vijfjaarlijks rapporteert. De bijkomende kosten zijn bij de bioscopen (evenals bij de podia) bovendien van minder belang dan bij de musea (Goudriaan et al. 2007, blz. 45). Het model wordt ge15
Het effect van de blockbusters op de schattingsresultaten wordt afgezwakt door de logaritmische transformatie.
Ape
57
schat met de gewone kleinstekwadratenmethode (OLS). De schatting vindt plaats voor alle bioscopen samen (sectorniveau).
5.3.2 Schattingsresultaten Tabel 5.1 toont de schattingsresultaten voor het bioscoopbezoek. De prijselasticiteit van het bioscoopbezoek bedraagt op korte termijn -0,58. Dit betekent dat een (reële) prijsstijging van 1% op korte termijn resulteert in een daling van het aantal bezoeken met 0,58%. Hogere toegangsprijzen leiden dus tot hogere recettes. De geactualiseerde waarde van de prijselasticiteit stemt overeen met de resultaten van eerdere schattingen voor Nederland (zie hoofdstuk 6). Tabel 5.1: Econometrisch model van het bioscoopbezoek, 1973-2005 Coëfficiënta
Verklarende variabelen
1,08
Constante
(3,42)
Toegangsprijs bioscopen
-0,58 (-2,37) 1,68
Prijs van substituten
(3,52)
Bezoekt-1 (‘gewoontevorming’)
0,88 (10,31) 0,45
Beschikbare inkomen
(3,41) 2
0,94 Verklaarde variantie (R ) a De variabelen zijn logaritmisch getransformeerd. Tussen haakjes staan de t-waarden van de geschatte coëfficiënten. Bron: APE
Het bioscoopbezoek is sterk gevoelig voor de prijs van andere vrijetijdsactiviteiten. Dit komt onder meer tot uiting in een grote gevoeligheid van het bioscoopbezoek voor de prijs van substituten. Als de prijs van substituten (reëel) met 1% stijgt, neemt het aantal bioscoopbezoeken met 1,68% toe. Omgekeerd leidt een daling van de prijs van substituten met 1% tot een afname van het aantal bioscoopbezoeken met 1,68%. Dat betekent dat bioscopen in hun prijsbeleid rekening moeten houden met de prijsstelling van andere vrijetijdsactiviteiten en met opkomst van nieuwe substituten, zoals dvd’s. De inkomenselasticiteit bedraagt op korte termijn 0,45. Als het (reëel) beschikbare inkomen met 1% toeneemt, stijgt het bezoek aan
58
Ape
bioscopen met 0,45 %. Het bioscoopbezoek wordt in sterke mate beïnvloed door gewoontevorming. Dat blijkt uit de grote bijdrage van het bioscoopbezoek t-1 aan de verklaring van het bioscoopbezoek in jaar t. Dit effect is groter dan in andere culturele sectoren en stemt overeen met de resultaten van eerder Nederlands onderzoek. Het geschatte model verklaart 94% van de variantie in het aantal bioscoopbezoeken per hoofd van de bevolking in de periode 1973-2005. Dit is een goede score. De hoge waarde van de verklaarde variantie (R2) betekent dat het geschatte model de werkelijkheid redelijk goed benadert. Figuur 5.2 illustreert dit. Realisatie en voorspelling lopen in het algemeen niet te ver uiteen. Een deel van de verschillen tussen realisatie en voorspelling hangt naar verwachting samen met de aanwezigheid van blockbusters in de betreffende jaren. Figuur 5.2: Bioscoopbezoek: realisatie en modelvoorspelling, 1973-2005a 120 Realisatie
110
Modelvoorspelling
100 90 80 70 60 50 40 1970
a
1975
1980
1985
1990
1995
2000
2005
Indexcijfers met realisatie 1973 = 100.
Bron: APE
5.3.3 Simulatie van constante reële toegangsprijzen, 1973-2005 Met het geschatte model simuleren wij een alternatieve ontwikkeling van de toegangsprijzen in de periode 1973-2005. Geanalyseerd wordt hoe het aantal bioscoopbezoeken zich in de periode 1973-2005 zou hebben ontwikkeld als de toegangsprijzen gelijke tred zouden hebben gehouden met
Ape
59
de consumentenprijsindex (CPI). In dat geval blijven de reële toegangsprijzen constant. De CPI is in de periode 1973-2005 gemiddeld met 3,5% per jaar toegenomen. De toegangsprijzen van de bioscopen zijn in deze periode iets sterker toegenomen: een gemiddelde jaarlijkse stijging van 4,1%. In de uitgevoerde simulatie stijgen de toegangsprijzen even sterk als de CPI (3,5% per jaar). De overige modelvariabelen blijven constant. Figuur 5.3 laat zien wat het effect zou zijn geweest van constante reële toegangsprijzen op het aantal bioscoopbezoeken in de periode 1973-2005. Het gesimuleerde aantal bioscoopbezoeken ligt vrijwel altijd aanzienlijk hoger dan het gerealiseerde aantal bezoeken. Dat is het gecombineerde effect van de lagere toegangsprijzen en de doorwerking daarvan via het effect van gewoontevorming. Door de lagere toegangsprijzen stijgt het aantal bezoeken in jaar t-1. Via de gewoontevorming wordt daardoor het aantal bezoeken in jaar t hoger. Daardoor stijgt vervolgens het aantal bezoeken in jaar t+1, enzovoort. Figuur 5.3: Bioscoopbezoek: realisatie en simulatie van de effecten van constante reële toegangsprijzen, 1973-2005a 300
Realisatie
275
Simulatie
250 225 200 175 150 125 100 75 50 25 1970
a
1975
1980
1985
1990
1995
2000
2005
Indexcijfers met realisatie 1973=100.
Bron: APE
5.3.4 Toekomstsimulaties, 2005-2015 De eerste toekomstsimulatie heeft betrekking op het verloop van de toegangsprijzen in de periode 2006-2015. We nemen in de simulatie aan dat de reële toegangsprijzen in de simulatieperiode, evenals in de periode
60
Ape
1973-2005, jaarlijks met 0,6% toenemen. De waarden van de overige variabelen, zoals het beschikbare inkomen, veranderen niet. Alleen via de gewoontevorming werkt de stijging van de toegangsprijzen nog aanvullend door in het voorspelde aantal bezoeken. Figuur 5.4 brengt de resultaten van deze toekomstsimulatie in beeld. Door de jaarlijkse reële prijsstijging vertoont het bioscoopbezoek een dalende trend. Deze wordt op langere termijn versterkt door de grote kwantitatieve betekenis van de gewoontevorming bij het bioscoopbezoek, waardoor het aantal bezoeken in jaar t lager is dan in jaar t-1, dat weer lager is dan in jaar t-2, enzovoort. Figuur 5.4: Simulatie van het aantal bioscoopbezoeken bij een jaarlijkse reële stijging van de toegangsprijzen met 0,6%, 2005-2015a 200
Bezoeken bij een reële prijsstijging van 0,6% per jaar
175 150 125 100 75 50 25 0 2005
a
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
2013
2014
2015
Indexcijfers met 2005=100.
Bron: APE
In de tweede toekomstsimulatie stijgen of dalen de reële toegangsprijzen eenmalig met 10% in 2006. Figuur 5.5 toont de resultaten. Ter vergelijking bevat de figuur ook een simulatie waarin de reële toegangsprijzen de gehele periode constant blijven. De overige modelvariabelen blijven constant op het niveau van 2005. Het bioscoopbezoek vertoont een dalende trend. Dat blijkt uit middelste lijn in de figuur, waarin de reële toegangsprijzen de gehele periode constant blijven. Door de vertraagde doorwerking (uit het verleden) van de ontwikkeling van de toegangsprijzen en die van de andere determinanten van het bioscoopbezoek blijft het aantal bioscoopbezoeken dalen. Dit geschiedt via het mechanisme van de gewoontevorming. Wanneer de toegangsprijzen eenmalig met 10% worden
Ape
61
verhoogd, daalt het bioscoopbezoek nog sterker dan bij constante toegangsprijzen. Zelfs een eenmalige prijsdaling met 10% blijkt onvoldoende om het tij te kunnen keren. Daarvoor is een eenmalige prijsdaling met ongeveer 15% noodzakelijk (niet in de figuur getoond). Figuur 5.5: Simulatie van het aantal bioscoopbezoeken bij een eenmalige reële verandering van de toegangsprijzen, 2005-2015a 200
Bezoeken bij een eenmalige stijging van de toegangsprijs met 10%
175
Bezoeken bij constante toegangsprijs Bezoeken bij een eenmalige daling van de toegangsprijs met 10%
150 125 100 75 50 25 0 2005 a
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
2013
2014
2015
Indexcijfers met 2005 =100.
Bron: APE
Figuur 5.6: Simulatie van het aantal bioscoopbezoeken bij een eenmalige reële verandering van de prijs van substituten, 2005-2015a 200
Bezoeken bij eenmalige stijging prijs van substituten met 10% Bezoeken bij een constante prijs van substituten
175
Bezoeken bij eenmalige daling prijs van substituten met 10%
150 125 100 75 50 25 0 2005 a
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
2013
2014
2015
Indexcijfers met 2005 =100.
Bron: APE
62
Ape
Het bioscoopbezoek wordt sterk beïnvloed door de prijsontwikkeling van substituten. In de derde toekomstsimulatie stijgt of daalt de reële prijs van substituten eenmalig met 10%. Figuur 5.6 geeft de effecten van deze veranderingen weer. Het effect van een eenmalige stijging van de prijs van substituten met 10% op het aantal bioscoopbezoeken is groot. Dit effect werkt lang door als gevolg van de grote rol van gewoontevorming voor het bioscoopbezoek. De bovenste lijn illustreert dit. Omgekeerd laat de onderste lijn in de figuur zien dat een eenmalige daling van de prijs van substituten een grote negatieve invloed uitoefent op het bioscoopbezoek. De vierde toekomstsimulatie heeft betrekking op een eenmalige stijging van het reëel beschikbare inkomen per hoofd van de bevolking met 10%. Figuur 5.7 brengt de resultaten van de simulatie in beeld. De eenmalige reële inkomensstijging met 10% brengt evenmin als een daling van de reële toegangsprijs met 10% de negatieve trend in het bioscoopbezoek tot staan. Dat houdt verband met de doorwerking van de stijging van de toegangsprijzen en de ontwikkeling van de andere determinanten uit het verleden. Bij een eenmalige inkomensdaling wordt het beeld nog somberder. Om de negatieve trend in het bioscoopbezoek te doorbreken is ceteris paribus een eenmalige inkomensstijging van maar liefst 25% nodig (niet in de figuur getoond). Figuur 5.7: Simulatie van het aantal bioscoopbezoeken bij een eenmalige reële verandering van het beschikbare inkomen, 2005-2015a 200
Bezoeken bij een eenmalige stijging van het inkomen met 10%
175
Bezoeken bij een constant inkomen Bezoeken bij een eenmalige daling van het inkomen met 10%
150 125 100 75 50 25 0 2005 a
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
2013
2014
2015
Indexcijfers 2005=100
Bron: APE
Ape
63
5.4
Conclusies
Het hoofdstuk bevat een geactualiseerde schatting van de prijselasticiteit van het bioscoopbezoek. Tevens is een schets gepresenteerd van een aantal trends in het bioscoopbezoek en de toegangsprijzen. Voorts hebben wij een aantal illustratieve simulaties verricht met het geschatte model voor het bioscoopbezoek. Aan de hand van de gepresenteerde analyses kunnen de volgende conclusies getrokken worden: De prijs van een bioscoopkaartje is in de periode 1973-2005 sneller gestegen dan de consumentenprijsindex (4,1% per jaar versus 3,5% per jaar). Het bioscoopbezoek is tussen 1973 en 2005 per saldo met gemiddeld 0,8% per jaar gedaald. De bezoekdaling heeft geen permanent karakter, maar vindt vooral plaats in de eerste helft van de jaren tachtig (opkomst videorecorder) en na 2003 (opkomst dvd en downloaden van internet). Succesfilms (‘blockbusters’) krikken tijdelijk de bezoekcijfers op. Stijgende toegangsprijzen oefenen op korte termijn een beperkte invloed uit op het bioscoopbezoek. De kortetermijnprijselasticiteit bedraagt -0,58, zodat een prijsverhoging met 1% in het betreffende jaar tot een bezoekdaling van 0,58% leidt. Op lange termijn is de prijsgevoeligheid van het bioscoopbezoek aanzienlijk groter dan op korte termijn. Als consumenten in het voorgaande jaar minder vaak een bioscoopbezoek brengen door de verhoogde toegangsprijzen dan is de kans groot dat zij in het lopende jaar eveneens minder vaak een bioscoopbezoek brengen. Gewoontevorming speelt een heel belangrijke rol in deze sector. De geschatte waarde van de prijselasticiteit stemt overeen met de resultaten van eerder Nederlands onderzoek. De prijs van substituten (andere culturele en recreatieve activiteiten inclusief geluidsdragers, video- en dvd-spelers) oefent een grote invloed op het aantal bioscoopbezoeken. Hogere prijzen van substituten leiden tot meer bioscoopbezoeken. Het omgekeerde geldt voor lagere prijzen. Voor de bioscopen is het van belang dat zij in hun prijsbeleid rekening houden met de prijsstelling in andere concurrerende sectoren. Het beschikbare inkomen oefent een positieve invloed uit op het aantal bioscoopbezoeken en heeft in het verleden het effect van stijgende toegangsprijzen deels tenietgedaan. Toekomstsimulaties geven aan dat substantiële verlagingen van de toegangsprijzen nodig zijn om de dalende trend in het bioscoopbezoek tot staan te brengen.
64
Ape
6
DE PRIJSELASTICITEITEN VAN CULTURELE SECTOREN VERGELEKEN
6.1
Inleiding
In de voorgaande hoofdstukken hebben wij schattingen verricht van de prijselasticiteiten van het bezoek aan respectievelijk musea, podiumkunsten en bioscopen. In het voorliggende hoofdstuk vatten wij de belangrijkste resultaten samen en vergelijken wij die met de resultaten van ander onderzoek. De meeste studies hanteren in grote lijnen hetzelfde analysekader van de micro-economische theorie van het consumentengedrag als in de onderhavige studie. De studies richten zich primair op de kortetermijnprijselasticiteit en berusten in de regel op studies op sectorniveau. Daardoor moeten de betreffende prijselasticiteiten worden geïnterpreteerd als gemiddelden voor de sectoren (bijvoorbeeld alle musea of alle theatergezelschappen). De gepresenteerde prijselasticiteiten kunnen voor individuele instellingen anders uitpakken. Het hoofdstuk heeft de volgende indeling. Paragraaf 6.2 vergelijkt de in het rapport geschatte prijselasticiteiten voor de verschillende culturele sectoren. Daarna volgt een aantal paragrafen waarin de in empirisch onderzoek gevonden prijselasticiteiten van de verschillende culturele sectoren worden vergeleken. Eerst komt in paragraaf 6.3 de prijselasticiteit van musea aan de orde. Vervolgens schenkt paragraaf aandacht aan de prijselasticiteit van podiumkunsten. Paragraaf 6.5 behandelt de prijselasticiteit van bioscopen. Paragraaf 6.6 sluit af met de belangrijkste bevindingen van het hoofdstuk.
6.2
Actuele prijselasticiteiten voor de culturele sectoren in Nederland
In de voorgaande hoofdstukken hebben wij schattingen verricht van de prijselasticiteit in de verschillende culturele sectoren. In deze paragraaf zetten we de belangrijkste resultaten op een rijtje en proberen we de verschillen tussen de sectoren te duiden. Voor een vergelijking met de resultaten van ander nationaal en internationaal onderzoek wordt verwezen
Ape
65
naar de volgende paragrafen. Tabel 6.1 vat de in het rapport geschatte kortetermijnprijselasticiteiten samen. Tabel 6.1:
Actuele prijselasticiteiten voor de culturele sectoren in Nederland
Sector
Periode
Prijselasticiteita
Musea
1984-2005
-0,18
VSCD-podia
1997-2005
-0,32
Rijksgesubsidieerde podiumkunsten totaal
1997-2005
-0,55
- Theater en mime
1997-2005
-0,46
- Dans
1997-2005
-0,43
- Orkesten
1997-2005
-0,57
- Muziektheater
1997-2005
-0,90
Bioscopen
1973-2005
-0,58
a
Prijselasticiteit op korte termijn.
Bron: APE
De prijselasticiteit van het museumbezoek is het laagst van de onderzochte culturele sectoren. Dat komt door het geringe aandeel van de toegangsgelden in de totale kosten van een museumbezoek (in 2006 slechts 25%). Voor de meeste (potentiële) bezoekers zijn de bijkomende kosten van een museumbezoek, zoals reis- en consumptiekosten, veel belangrijker dan de hoogte van de toegangsprijzen. Dat geldt in het bijzonder voor de buitenlandse toeristen die de Nederlandse musea frequenteren. Daarnaast is de prijselasticiteit van het museumbezoek op sectorniveau geschat. Dat betekent dat de substitutiemogelijkheden bij prijsverhogingen in de museumsector beperkt blijven tot de andere culturele en recreatieve sectoren in plaats van tussen musea. Dat komt tot uiting in een lagere waarde van de prijselasticiteit op sectorniveau dan op instellingsniveau, waar de substitutiemogelijkheden aanzienlijk groter zijn. In de andere culturele sectoren is het aandeel van de toegangsgelden in de totale kosten van een bezoek hoger (59% bij de podiumkunsten en 50% bij de bioscopen). Daardoor speelt de hoogte van de toegangsprijzen een belangrijkere rol bij de afweging om al dan niet een bezoek te brengen aan deze sectoren en zijn de prijselasticiteiten in het algemeen hoger. Dat effect wordt nog versterkt doordat de prijselasticiteiten voor de podiumkunsten – in tegenstelling tot de musea en bioscopen - op instellingsni-
66
Ape
veau zijn geschat. Dat leidt tot meer substitutiemogelijkheden dan bij de analyses op sectorniveau. Desondanks hebben de geschatte prijselasticiteiten bij de analyses op instellingsniveau betrekking op het gemiddelde van de betreffende sector. De waarde van de prijselasticiteit voor het bezoek aan de VSCD-podia is eveneens relatief bescheiden. Dat hangt samen met het feit dat op deze podia ook populaire genres als cabaret en popmuziek worden aangeboden. Deze populaire genres worden gekenmerkt door een geringere prijselasticiteit. Het rijksgesubsidieerde podiumkunstenaanbod kent een hogere prijselasticiteit dan de VSCD-podia. Dat geldt in het bijzonder voor het muziektheater, waar de toegangsprijzen relatief hoog zijn. De prijselasticiteit van het bioscoopbezoek komt globaal overeen met het gemiddelde van de rijksgesubsidieerde podiumkunsten. De hier geschatte waarden van de prijselasticiteiten stemmen in het algemeen overeen met de resultaten van ander onderzoek. Dat blijkt uit de volgende paragrafen.
6.3
Prijselasticiteit van musea
Voor musea is – ook internationaal - relatief weinig onderzoek gedaan naar de prijselasticiteit van het bezoek. Dat komt in de eerste plaats doordat in veel Angelsaksische landen museumbezoek vaak geheel of gedeeltelijk gratis is. In de tweede plaats is het prijsbeleid van musea vaak minder ver ontwikkeld dan het prijsbeleid in de podiumkunstensector. Dat laatste komt doordat in veel landen ook een omvangrijk commercieel segment van de podiumkunstenmarkt bestaat. In derde plaats hebben veel studies van de effecten van prijsveranderingen of van de invoering/afschaffing van gratis toegang bij musea een betrekkelijk globaal (en niet-economisch) karakter. De studies bezien of het aantal bezoeken verandert na prijsverhogingen of –verlagingen, maar analyseren niet wat het pure prijseffect (de prijselasticiteit) is, rekeninghoudend met andere externe omstandigheden die eveneens aan verandering onderhevig zijn. Die resultaten zijn daarom minder bruikbaar voor een beoordeling van de prijsgevoeligheid van het museumbezoek. Tabel 6.2 richt zich dan ook op de resultaten van onderzoek naar de waarde van prijselasticiteiten. Voor de overige onderzoeksresultaten voor musea wordt verwezen naar Goudriaan et al. (2002, blz. 39-42).
Ape
67
De in tabel 6.2 getoonde prijselasticiteiten voor het museumbezoek lopen uiteen van -0,55 tot 0,00. De grootste prijselasticiteit heeft betrekking op een individueel Brits openluchtmuseum, dat door zijn recreatieve karakter sterk moet concurreren met andere vrijetijdsactiviteiten. In het algemeen is het museumbezoek betrekkelijk weinig prijsgevoelig. De waarde van de prijselasticiteit beweegt zich in de regel rond de -0,2 à -0,1: bij een prijsverhoging van 1% daalt het museumbezoek met 0,1 à 0,2%. Dit zijn uiteraard gemiddelden, die voor individuele musea anders kunnen uitpakken, afhankelijk van de aard van de collectie, de ligging van het museum en het bezoek van (buitenlandse) toeristen. De prijselasticiteit is doorgaans het laagst bij musea met een kunst- of cultureel-historische collectie. Tabel 6.2:
Prijselasticiteit van het museumbezoek
Onderzoek O’Hare (1975) Goudriaan (1984 & 1990) Darnell et al. (1990) Darnell et al. (1998) Luksetich & Partridge (1997)
Musea Boston Museum of Fine Arts (Verenigde Staten) 10 Nederlandse rijksmusea Beamish Open Air Museum (GrootBrittannië) Bowes Museum (Groot-Brittannië) 755 Amerikaanse musea uitgesplitst naar 7 collectietypena
Prijselasticiteitb -0,10 -0,14/-0,11 -0,55 -0,26 -0,23 /0,00
Goudriaan et al. (2008) alle Nederlandse musea -0,18 a Kunst, zoölogie, historische locaties, geschiedenis, natuurlijke historie, wetenschappelijk en algemeen. De prijselasticiteit van historische locaties, geschiedkundige en algemene musea, en musea voor natuurlijke historie verschilt niet significant van 0. b Bij een / in de kolom geven de resultaten de range van de prijselasticiteiten aan. Het betreft alternatieve specificaties of deelsteekproeven en –periodes. Bron: APE
De verhoudingsgewijs lage prijselasticiteiten van musea vloeien onder meer voort uit het relatief geringe aandeel van de kosten van toegangsgelden in de totale kosten van een museumbezoek. De geringe waarde van de prijselasticiteit van de Nederlandse rijksmusea is mede het gevolg van het grote aantal buitenlandse toeristen dat deze musea bezoekt. Voor deze bezoekers valt de toegangsprijs in het niet bij de reiskosten. De actuele waarde van de prijselasticiteit van alle musea samen is iets hoger dan in de eerdere schatting van de prijselasticiteit van de rijksmusea. Dat hangt zowel samen met de aard van de collecties als met het feit dat de
68
Ape
niet-rijksmusea in het algemeen minder buitenlandse toeristen trekken dan de rijksmusea. Daardoor is het bezoek aan alle musea samen gemiddeld iets prijsgevoeliger dan het bezoek aan de rijksmusea.
6.4
Prijselasticiteit van podiumkunsten
Voor de podiumkunsten is meer onderzoek gedaan naar de prijselasticiteit van het bezoek dan voor musea, hoewel de laatste jaren weinig nieuwe studies zijn gepubliceerd. De kwaliteit van de onderzoeken loopt sterk uiteen. Bovendien hebben sommige onderzoeken betrekking op een beperkt aantal gezelschappen, terwijl andere onderzoeken juist op het sectorniveau zijn uitgevoerd. Dat bemoeilijkt de vergelijking van de resultaten. De prijselasticiteit voor de podiumkunsten is in het algemeen groter dan die voor de musea. Dat komt onder meer doordat de kosten van de toegangsgelden bij de podiumkunsten een groter deel van de totale kosten van een bezoek uitmaken dan bij de musea. Tabel 6.3 tot en met tabel 6.7 tonen de prijselasticiteiten van respectievelijk theaterbezoek, concertbezoek, bezoek aan opera en muziektheater, en bezoek aan dansvoorstellingen. Tabel 6.3:
Prijselasticiteit van het theaterbezoek
Onderzoek
Theater
Prijselasticiteita
Moore (1966)
Broadway
-0,63/-0,33
Touchstone (1980)
Non-profit theater Verenigde Staten
-0,11
Goudriaan & De Kam (1982 & 1983) Theater Nederland (totaal)
-0,50
Gapinski (1984)
Royal Shakespeare Company
-0,66
Gapinski (1986)
2 Londense theatergezelschappen
-0,07
Goudriaan (1990)
Theater Nederland (totaal)
-0,51/-0,39
Abbé-Decarroux (1994)
1 toneelgezelschap Genève
-0,31/-2,45b
Werck & Heyndels (2007) Goudriaan et al. (2008) a b
Vlaamse gesubsidieerde toneelgezelschappen
-0,16/-0,14
24 rijksgesubsidieerde theater- en
-0,46 mimegezelschappen Nederland Bij een / in de kolom geven de resultaten de range van de prijselasticiteiten aan. Het betreft alternatieve specificaties of deelsteekproeven en –periodes. Prijselasticiteit van -0,31 voor kaartjes zonder korting, -2,45 voor kaartjes met korting en -0,99 gemiddeld.
Bron: APE
Ape
69
De resultaten voor theater in tabel 6.3 bevestigen op één uitzondering na het beeld dat de prijselasticiteit van het theaterbezoek betrekkelijk klein is (hoewel gemiddeld groter dan bij musea). De uitzondering (-2,45) heeft betrekking op de prijselasticiteit van zitplaatsen van een Zwitsers toneelgezelschap die tegen een sterk gereduceerd tarief worden aangeboden. Hoewel het voor de hand ligt dat de prijselasticiteit van het bezoek bij de goedkopere plaatsen groter is dan bij de overige plaatsen, is het zeer de vraag of deze extreme waarde voor dit ene toneelgezelschap ook relevant is voor de Nederlandse situatie. De geschatte waarden van de prijselasticiteiten voor het Nederlandse theaterbezoek nemen globaal een middenpositie in. De in het rapport geschatte waarde van de prijselasticiteit van het theaterbezoek wijkt niet betekenisvol af van de resultaten van de oudere Nederlandse schattingen. Het concertbezoek is doorgaans iets prijselastischer dan het theaterbezoek. Tabel 6.4 illustreert dit. Niettemin overtreft de prijselasticiteit behoudens één wellicht toevallige uitzondering de -1 niet. Qua hoogte van de prijselasticiteit van het concertbezoek neemt Nederland ruwweg een middenpositie in. De in het rapport gevonden actuele waarde van de prijselasticiteit van orkesten komt eveneens vrijwel overeen met de resultaten van de oudere schattingen. Tabel 6.4:
Prijselasticiteit van het concertbezoek Prijselasticiteita
Onderzoek
Concerten
Touchstone (1980)
Amerikaanse non-profit symfonieorkesten
-0,13
Concerten Nederland (ruime definitie)
-0,58
Goudriaan & De Kam (1982 & 1983) Lange & Luksetich (1984)
Amerikaanse symfonieorkesten
Gapinski (1986)
4 Londense symfonieorkesten
Greckel & Felton (1987)
Louisville Orchestra (VS)
-0,46/-0,34
Goudriaan (1990)
Concerten Nederland (ruime definitie)
-0,58/-0,39
Felton (1992)
24 Amerikaanse symfonieorkesten
-0,95 /-0,57
Felton (1994/1995)
25 Amerikaanse symfonieorkesten
Luksetich & Lange (1995)
Amerikaanse symfonieorkesten
-1,22/-0,20 -0,27
b
-0,85 /-0,24 -0,42/-0,16
Goudriaan et al. (2008) 9 rijksgesubsidieerde orkesten Nederland -0,57 a Bij een / in de kolom geven de resultaten de range van de prijselasticiteiten aan. Het betreft alternatieve specificaties of deelsteekproeven en –periodes. b Prijselasticiteit van -0,24 voor abonnementhouders en -0,85 voor de rest. Bron: APE
70
Ape
De prijselasticiteit van het bezoek aan opera en muziektheater vertoont een grote variatie (zie tabel 6.5). De schattingen berusten echter op een beperkt aantal gezelschappen. Daardoor zijn de prijselasticiteiten voor het bezoek aan opera en muziektheater doorgaans met meer onzekerheden omgeven dan die voor het theater- en concertbezoek. De schattingsresultaten voor het bezoek aan muziektheater zijn wat hoger dan die voor het operabezoek. Tabel 6.5:
Prijselasticiteit van het bezoek aan opera en muziektheater Prijselasticiteita
Onderzoek
Opera/muziektheater
Touchstone (1980)
Non-profit opera Verenigde Staten
-0,10
Gapinski (1986)
2 Londense operagezelschappen
-0,18
Felton (1989)
13 Amerikaanse operagezelschappen
-1,62/-0,64
Felton (1992)
12 Amerikaanse operagezelschappen
-0,56/-0,28
Goudriaan et al. (2008) a
3 rijksgesubsidieerde muziektheater-
-0,90 gezelschappen Nederland Bij een / in de kolom geven de resultaten de range van de prijselasticiteiten aan. Het betreft alternatieve specificaties of deelsteekproeven en –periodes.
Bron: APE
De prijselasticiteit van het bezoek aan dansvoorstellingen is in het algemeen relatief gering (zie tabel 6.6). De schattingen zijn echter op een beperkt aantal gezelschappen gebaseerd, waardoor de resultaten met enige onzekerheden zijn omgeven. Tabel 6.6:
Prijselasticiteit van het bezoek aan dansvoorstellingen Prijselasticiteita
Onderzoek
Concerten
Touchstone (1980)
Non-profit dans Verenigde Staten
-0,09
Gapinski (1986)
5 Londense dansgezelschappen
-0,29
Felton (1992) Goudriaan et al. (2008) a
14 Amerikaanse balletgezelschappen
-0,29/-0,13
9 rijksgesubsidieerde dansgezelschappen
-0,43 Nederland Bij een / in de kolom geven de resultaten de range van de prijselasticiteiten aan. Het betreft alternatieve specificaties of deelsteekproeven en –periodes.
Bron: APE
Qua grootte komt de prijselasticiteit van het bezoek aan dansvoorstellingen in de drie buitenlandse studies overeen met die van het museumbe-
Ape
71
zoek. De enige uitzondering betreft de in het rapport geschatte waarden voor de Nederlandse rijksgesubsidieerde dansgezelschappen (inclusief ballet). Een harde verklaring hiervoor ontbreekt, hoewel de voor Nederland gevonden waarde naar onze mening plausibeler is dan die in de buitenlandse studies. A priori zijn er immers geen redenen om te veronderstellen dat de prijselasticiteit van dans sterk afwijkt van de overige podiumkunsten. In een aantal onderzoeken is de prijselasticiteit van het bezoek aan alle podiumkunsten samen geanalyseerd. Tabel 6.7 toont een samenvatting van de resultaten. Op één uitzondering na bevestigen deze het beeld van een gematigde prijselasticiteit van het bezoek aan podiumkunsten. De in het rapport geschatte waarden voor de Nederlandse podiumkunsten wijken niet wezenlijk af van de buitenlandse resultaten. Tabel 6.7:
Prijselasticiteit van het bezoek aan alle podiumkunsten samen Prijselasticiteita
Onderzoek Houthakker & Taylor (1970)
Theater en opera Verenigde Staten
-0,31/-0,18
Withers (1980)
Podiumkunst Verenigde Staten
-1,19/-0,62
Bonato et al. (1990)
Podiumkunst Italië
-0,38/-0,19
Abbé-Decarroux (1992)
Podiumkunst Zwitserland
-0,39/-0,36
Krebs & Pommerehne (1995)
Theater en opera Duitsland
-0,16
VSCD-podia Nederland
-0,32
Goudriaan et al. (2008) Goudriaan et al. (2008) a
62 rijksgesubsidieerde podiumkunst-
-0,55 gezelschappen Nederland Bij een / in de kolom geven de resultaten de range van de prijselasticiteiten aan. Het betreft alternatieve specificaties of deelsteekproeven en –periodes.
Bron: APE
Samenvattend kan worden gesteld dat binnen de podiumkunsten de prijselasticiteit van het bezoek aan concert en muziektheater het hoogst is, gevolgd door het bezoek aan opera, theater en dans.
6.5
Prijselasticiteit van bioscopen
De prijselasticiteit van het bioscoopbezoek staat vooral de laatste jaren in de belangstelling door de opkomst van de dvd en het downloaden van
72
Ape
films van internet. De kwaliteit en de aanpak van de onderzoeken loopt echter sterk uiteen. Tabel 6.8 vat de belangrijkste resultaten samen. De geschatte waarden van de prijselasticiteit van het bioscoopbezoek varieren sterk. De kortetermijnprijselasticiteit van het Nederlandse bioscoopbezoek komt globaal overeen met de gevonden prijselasticiteit van 13 Europese landen en Italië. De actuele waarde van de Nederlandse prijselasticiteit van het bioscoopbezoek spoort met de resultaten van de oudere schattingen. In die gevallen waarin de geschatte waarden van de prijselasticiteit extreem hoog zijn, zoals in Duitsland, hebben deze veelal betrekking op de langetermijnprijselasticiteit. Deze is aanzienlijk hoger dan de kortetermijnprijselasticiteit. Tabel 6.8:
Prijselasticiteit van het bioscoopbezoek Bioscopen
Prijselasticiteita
Cameron (1990)
Bioscopen Groot-Brittannië
-2,00/-0,23
Goudriaan (1990)
Bioscopen Nederland
-0,62/-0,59
Fernandez Blanco & Baños Pino (1997)
Bioscopen Spanje
-1,46/-1,15
Sisto & Zanola (2004)
Bioscopen 13 Europese landen
-0,55
Sisto & Zanola (2005)
Bioscopen Italië
-0,37
Dewenter & Westermann (2005)
Bioscopen Duitsland
Onderzoek
-3,42/-1,07
Goudriaan et al. (2008) Bioscopen Nederland -0,58 a Bij een / in de kolom geven de resultaten de range van de prijselasticiteiten aan. Het betreft alternatieve specificaties of deelsteekproeven en –periodes. Bron: APE
6.6
Conclusies
In het voorliggende hoofdstuk hebben wij de in het rapport geschatte waarden van de prijselasticiteiten voor de verschillende culturele sectoren vergeleken met de resultaten van zowel eerder Nederlands onderzoek als van internationaal onderzoek. De prijselasticiteit van het bezoek geeft aan met welk percentage het aantal bezoeken aan musea, podia of bioscopen verandert wanneer de toegangsprijs met 1% toeneemt. Bij prijselasticiteiten tussen -1 en 0 neemt de opbrengst uit toegangsgelden toe bij een prijsverhoging, hoewel het aantal bezoeken afneemt. Als de prijselasticiteit de -1 overtreft, dalen de opbrengsten uit toegangsgelden na een prijsverhoging.
Ape
73
De belangrijkste bevindingen van het hoofdstuk zijn: De in het rapport geactualiseerde waarden van de prijselasticiteit van het bezoek aan de verschillende culturele sectoren wijken nauwelijks af van de resultaten van eerder Nederlands onderzoek. De prijselasticiteit van het museumbezoek is het laagst van de onderzochte culturele sectoren. De actuele waarde van de prijselasticiteit bedraagt voor alle Nederlandse musea samen -0,18 en wijkt niet betekenisvol af van de gevonden waarde voor buitenlandse musea. De prijselasticiteit van het bezoek aan podiumkunsten bevindt zich op een niveau van -0,3 à -0,7. Binnen de podiumkunsten is de prijselasticiteit van het bezoek aan concerten doorgaans het hoogst, gevolgd door het bezoek aan opera, theater en dans. Qua hoogte van de geactualiseerde waarde van prijselasticiteit van het concertbezoek (-0,57) en het theaterbezoek (-0,46) neemt Nederland een middenpositie in. Alleen de Nederlandse waarde van de prijselasticiteit van het bezoek aan dansvoorstellingen (-0,43) is naar internationale maatstaven hoog, maar wel plausibel. De actuele waarde van de prijselasticiteit van het Nederlandse bioscoopbezoek (-0,58) komt globaal overeen met de gevonden prijselasticiteit van 13 Europese landen en Italië, en met de resultaten van de eerdere Nederlandse schattingen.
74
Ape
LITERATUUR
Abbé-Decarroux, F., 1992, L’étude économetrique de la demande d’art du spectacle: survol et estimation d’une demande en Suisse, Revue Suisse d’Economie Politique et de la Statistique 128, nr. 4, blz. 655-666. Abbé-Decarroux, F., 1994, The perception of quality and the demand for services: Empirical application to the performing arts, Journal of Economic Behavior and Organization 23, nr. 1, blz. 99-107. Becker, G.S., 1965, A theory of the allocation of time, Economic Journal 75, nr. 3, blz. 32-47. Been, I., K. Visscher en R. Goudriaan, 2002, Fee or free, paper presented at the 12th International Conference on Cultural Economics, Rotterdam. Bonato, L., F. Gagliardi en S. Gorelli, 1990, The demand for live performing arts in Italy, Journal of Cultural Economics 14, nr. 2, blz. 41-52. Cameron, S., 1988, The impact of videorecorders on cinema attendance, Journal of Cultural Economics 12, nr. 1, blz. 73-80. Cameron, S., 1990, The demand for cinema in the United Kingdom, Journal of Cultural Economics 14, nr. 1, blz. 35–47. Darnell, A., P. Johnson en B. Thomas, 1990, Beamish Museum – modelling visitor flows, Museum Management, september 1990, blz. 251-257. Darnell, A.C., P.S. Johnson en R.B. Thomas, 1998, The demand for local authority museums: management issues and hard evidence, Local Government Studies 24, nr. 4, blz. 77-94. Dewenter, R., M. Westermann, 2005, Cinema demand in Germany, Journal of Cultural Economics 29, nr 3, blz. 213-231. Felton, M.V., 1989, Major influences on the demand for opera tickets, Journal of Cultural Economics 13, nr. 1, blz. 53-64. Felton, M.V., 1992, On the assumed inelasticity of demand for the performing arts, Journal of Cultural Economics 16, nr. 1, blz. 1-12. Felton, M.V., 1994/1995, Evidence of the existence of the cost disease in the performing arts, Journal of Cultural Economics 18, nr. 4, blz. 301312.
Ape
75
Fernandez Blanco, V., en J.F. Baños Pino, 1997, Journal of Cultural Economics 21, nr. 1, blz. 57-75. Frey, B., en S. Meier, 2006, The economics of museums, in: V.A. Ginsburgh en D. Throsby, Handbook of the economics of art and culture 1, New York: North-Holland. Gapinski, J.H., 1984, The economics of performing Shakespeare, American Economic Review 74, nr. 3, blz. 458-466. Gapinski, J.H., 1986, The lively arts as substitutes for the performing arts, American Economic Review 76, nr. 2, blz. 20-25. Goudriaan, R., 1984, De prijselasticiteit van het museumbezoek, in: Rapport van de werkgroep privatiseringsonderzoek podiumkunsten en rijksmusea, Rijswijk: Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. Goudriaan, R., 1985, Musea, een prijs waard?, Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau (Cahier 46). Goudriaan, R., 1990, Kunst en consumentengunst, Boekmancahier 2, nr. 5, blz. 245-262; ook gepubliceerd in: R. Verhoeff en H.B.G. Ganzeboom (eds.), 1991, Cultuur en publiek, Amsterdam: SISWO, blz. 33-53. Goudriaan, R., en C.A. de Kam, 1982, Het doek valt: enkele effecten van een verhoging van eigen bijdragen bij bezoek aan gesubsidieerde toneelvoorstellingen en concerten, Beleid en Maatschappij 9, nr. 12, blz. 340-347. Goudriaan, R., en C.A. de Kam, 1983, Demand in the performing arts and the effects of subsidy, in: W.S. Hendon et al. (eds.), Economic research in the performing arts, Akron: Association for Cultural Economics, blz. 119-124. Goudriaan, R., en G.J. van 't Eind, 1985, To fee or not to fee: some effects of introducing admission fees in four museums in Rotterdam, in: V.L. Owen en W.S. Hendon (eds.), Managerial economics for the arts, Akron: Association for Cultural Economics, blz. 103-109. Goudriaan, R., I. Been en C.M. Visscher, 2002, Musea en plein publique: Vormgeving en effecten van gratis toegang, Den Haag: APE bv (Ape rapport 55). Goudriaan, R., en C.M. Visscher, 2006, Geen entreeheffing, geen drempels? Kosten en effecten van gratis toegang tot musea, Den Haag: APE bv (Ape rapport 387).
76
Ape
Goudriaan, R., en C.M. Visscher, 2006a, Effecten van gratis toegang tot de rijksmusea: Aanvullend onderzoek, Den Haag: APE bv (Ape rapport 459). Goudriaan, R., N. de Groot, A. Notenboom en C. Schrijvershof, 2007, Voorstudie toegangsprijzen in de culturele sectoren, Den Haag: APE bv (Ape rapport 467a). Goudriaan, R., N. de Groot, A. Notenboom, C. Schrijvershof en C. van het Hout, 2008, Evaluatie van het verlaagde BTW-tarief voor cultuur en media, Den Haag: APE bv (Ape rapport 522). Greckel F.R., en M.V. Felton, 1987, Price and income elasticities of demand for arts: a case study of Louisville, in: N.K. Grant, W.S. Hendon en V.L. Owen, Economic efficiency and the performing arts, Akron: Association for Cultural Economics, blz. 62-73. Groot, N. de, 2008, Increasing the price of theater, a modern tragedy? A panel data study on the price elasticity of the performing arts in the Netherlands, Master thesis of Econometrics, Universiteit van Amsterdam. Houthakker, H.S., en L.D. Taylor, 1970, Consumer demand in the United States, Cambridge: Harvard University Press. Krebs S., en W.W. Pommerehne, 1995, Modeling and testing politicoeconomic interactions: the case of the performing arts, Journal of Cultural Economics 19, nr. 1, blz. 17-32. Lange, M.D. en W.A. Luksetich, 1984, Demand elasticities for symphony orchestras, Journal of Cultural Economics 8, nr. 1, blz. 29-47. Langeveld, C.B.G., 2006, Economie van het theater: vestiging, prijsvorming en economies of scale in een wereld met bezieling, Breda: Langeveld Consultancy. Luksetich, W.A., en M.D. Lange, 1995, A simultaneous model of nonprofit orchestra behavior, Journal of Cultural Economics 19, nr. 1, blz. 49-68. Luksetich, W.A., en M.D. Partridge, 1997, Demand functions for museum services, Applied Economics 29, nr. 12, blz. 1553-1559. Moore, T.G., 1966, The demand for Broadway theatre tickets, Review of Economics and Statistics 48, nr. 1, blz. 79-87. O’Hare, M., 1975, Why do people go to museums?, Museum 27, blz. 134146.
Ape
77
Sisto, A., en R. Zanola, 2004, Rational Addiction to Cinema? A Dynamic Panel Analysis of European Countries, Universita’ del Piemonte Orientale, Dipartimento di Politiche Pubbliche e Scelte Collettive – POLIS, working paper 41. Sisto, A., en R. Zanola, 2005, Rationally addicted to cinema and TV? An empirical investigation of Italian consumers, Universita’ del Piemonte Orientale, Dipartimento di Politiche Pubbliche e Scelte Collettive – POLIS, working paper 52. Touchstone, S.K., 1980, The effects of contributions on price and attendance in the lively arts, Journal of Cultural Economics 4, nr. 1, blz. 3346. Throsby, C.D. en G.A. Withers, 1979. The Economics of the Performing Arts. London: Edward Arnold. Throsby, C.D. 1990. Perception of Quality in Demand for the Theatre. In: Journal of Cultural Economics 14, blz. 65-82. Werck, K. en B. Heyndels, 2007, Programmatic choices and the demand for theatre: the case of Flemish theatres, Journal of Cultural Economics 31, nr. 1, blz. 25-41. Withers, G.A., 1980, Unbalanced growth and the demand for performing arts: an econometric analysis, Southern Economic Journal 46, nr. 3, blz. 735-742.
78
Ape