Nederland – Vlaanderen
IMPACT VAN DE ‘GROOTE’ WERELDOORLOG(EN) OP ONS BOUWKUNDIG ERFGOED
Leuven 2014
WETENSCHAPPELIJK-TECHNISCHE GROEP VOOR AANBEVELINGEN INZAKE BOUWRENOVATIE EN MONUMENTENZORG
NEDERLAND
-
A. Bloemaerthoek 11 NL - 4907 RD OOSTERHOUT T +31 (0) 162 471 840 F +31 (0) 162 471 841 E
[email protected] ABN-AMRO Best rnr.: 42.77.26.158 KvK: H.R. Delft nr. 40398619 www.wta-nl-vl.org
VLAANDEREN KU Leuven p/a Mevr. Kristine Loonbeek Kasteelpark Arenberg 40 bus 2448 B - 3001 HEVERLEE T +32 (0) 16 - 321654 F +32 (0) 16 - 321976 E
[email protected] KBC Kruishoutem rnr 738-0273527-09
IMPACT VAN DE ‘GROOTE’ WERELDOORLOG(EN) OP ONS BOUWKUNDIG ERFGOED
Leuven, 7 november 2014 Editor: Els Verstrynge Nathalie Vernimme Henk Schellen
PROGRAMMA 09.15 Ontvangst en registratie van de deelnemers 09.45 Opening door Rob van Hees, voorzitter van WTA Nederland-Vlaanderen 09.50 Welkom door de dagvoorzitter, Wido Quist (TUDelft) 10.00 Hilde Verboven (Onroerend Erfgoed) A la guerre comme à la guerre. Bouwen ten behoeve van de ‘groote’ oorlog: een overzicht 10.30 Iris Contant (RCE) Monumenten als herinnering aan de Eerste Wereldoorlog in Nederland 11.00 Pieter Uyttenhove (Ugent) Een stedenbouwkundig kader voor gebouwd erfgoed: De wederopbouw van Leuven en Ieper na de Eerste Wereldoorlog en het erfgoedvraagstuk 11.30 Inleiding rondleidingen door architect Sophie Beyen 11.40 Lunch en rondleidingen: 11.45 – 12.30: lunch (groep 1 en 2 samen) 12.40 – 13.10: bezoek toren van de universiteitsbibliotheek (groep 1) en rondleiding restauratie van de Leuvense stadsschouwburg (groep 2) 13.20 – 13.50: rondleiding restauratie van de Leuvense stadsschouwburg (groep 1) en bezoek toren van de universiteitsbibliotheek (groep 2) 14.00 Anita Blom (RCE) De wederopbouw van Nederland 1940-1970. Herstel, opbouw en groei 14.30 Willem Hulstaert (Onroerend Erfgoed) Omgaan met bunkers, schuilplaatsen en loopgrachten: een terugblik op enkele consolidatieprojecten 15.00 koffiepauze 15.30 Studentenproject TU Delft (Timo van de Ven, Roel van Tatenhove, Esmee MLihi) Een nieuwe toekomst voor de Vogelbuurt te Rotterdam 15.50 Yves Vanhellemont (WTCB) Restauratie van oorlogsmonumenten – de techniek bekeken en herbekeken
Sluiting door Rob van Hees, voorzitter van WTA Nederland-Vlaanderen 16.30 Drankje ten afscheid
VOORWOORD In het jaar waarin het begin van de Groote Oorlog (’14 -’18) herdacht wordt, kijkt de WTANederland-Vlaanderen naar de impact die deze oorlog had op ons bouwkundig erfgoed. Het is dan ook geen toeval dat deze studiedag in Leuven plaatsvindt. De studentenstad en haar inwoners vielen 100 jaar geleden ten prooi aan de gruwel van de Eerste Wereldoorlog. Naast Leuven kenden vele andere Vlaamse steden, waaronder Aarschot, Mechelen, Dendermonde, Ieper en Antwerpen, een enorme verwoesting tijdens de Groote Oorlog. De heropgebouwde steden, de talrijke oorlogsmonumenten en de bewaarde bunkerlinies zijn getuigen van de impact die de oorlog heeft op ons bouwkundig erfgoed. Ook in Nederland heeft de Eerste Wereldoorlog sporen nagelaten als gevolg van de vele Vlaamse vluchtelingen die hier opgevangen werden in vluchtelingenkampen. Een van de grootste monumenten in Nederland, het “Belgenmonument” in Amersfoort, is hiervan een getuige. De sprekers die een bijdrage leveren aan deze studiedag zullen elk vanuit hun eigen kennis en ervaring ingaan op de visies en gebruiken die van toepassing waren tijdens de heropbouw van de verwoeste steden en op de huidige visies en technieken met betrekking tot de restauratie en bescherming van ons oorlogserfgoed. Verder zal ook de opbouw van de Nederlandse steden na de Tweede Wereldoorlog aan bod komen, waarbij het grote verschil met de eerder historiserende aanpak in Vlaanderen duidelijk wordt. Tijdens de studiedag wordt er een bezoek gebracht aan de toren van de Leuvense universiteitsbibliotheek, die in de Eerste Wereldoorlog ten prooi viel aan verwoesting en brand. Tijdens de beklimming van de toren is er de mogelijkheid om de fototentoonstelling te bezichtigen over de wederopbouw van de universiteitsbibliotheek om bovenaan in de toren te eindigen met een panoramisch uitzicht over de stad. Ook zal er tijdens de middag een begeleid bezoek gebracht worden aan de Leuvense stadsschouwburg, die na de oorlog heropgebouwd werd met gedeeltelijk behoud van de 19de eeuwse structuur en voorgevel, maar met modernere technieken en stijl. Er zal hierbij stilgestaan worden bij de lopende restauratie van de stalen dakstructuur. De studiedag werd voorbereid door het Bestuur van WTA-Nederland-Vlaanderen en vindt plaats in het recent vernieuwde auditorium Zeger Van Hee in het College De Valk van de KU Leuven. Het wetenschappelijk programma en de stadsbezoeken werden uitgewerkt door de bijzondere werkgroep, bestaande uit Henk Schellen, Nathalie Vernimme, Yves Vanhellemont en Els Verstrynge en wordt door dagvoorzitter Wido Quist in goede banen geleid.
Leuven, 7 november 2014 Els Verstrynge
INHOUDSOPGAVE Hilde Verboven
A la guerre comme à la guerre. Bouwen ten behoeve van de ‘groote’ oorlog: een overzicht
Iris Contant
Monumenten als herinnering aan de Eerste Wereldoorlog in Nederland
Pieter Uyttenhove
Een stedenbouwkundig kader voor gebouwd erfgoed: De wederopbouw van Leuven en Ieper na de Eerste Wereldoorlog en het erfgoedvraagstuk
Sofie Beyen
De stadsschouwburg van Leuven – Beknopte bouwgeschiedenis
Anita Blom
De wederopbouw van Nederland 1940-1970. Herstel, opbouw en groei
Willem Hulstaert
Omgaan met bunkers, schuilplaatsen en loopgrachten: een terugblik op enkele consolidatieprojecten
Timo van de Ven Roel van Tatenhove Esmee MLihi
Een nieuwe toekomst voor de Vogelbuurt te Rotterdam
Yves Vanhellemont
Restauratie van oorlogsmonumenten – de techniek bekeken en herbekeken
A LA GUERRE COMME A LA GUERRE. BOUWEN TEN BEHOEVE VAN DE ‘GROOTE’ OORLOG: EEN OVERZICHT Hilde Verboven Erfgoedonderzoeker Onroerend Erfgoed Oorlog creëert en oorlog vernietigt. Met deze boutade zou je de relatie tussen bouwen en oorlogsvoering kunnen samenvatten. Over de vernietigende werking van een militair conflict is iedereen het eens, ook al doen hedendaagse strategen nog zo hun best om ‘collateral damage’ als zo minimaal mogelijk voor te stellen. Maar dat ten behoeve van de oorlog ook gecreëerd wordt, doet misschien de wenkbrauwen fronsen. Toch gaat aan elke fase van vernietiging ook een fase van militaire architectuur vooraf: bouwen ten behoeve van de oorlog ‘die komen gaat’. Heel snel ook veroudert militaire infrastructuur en architectuur, omdat het een sector bij uitstek is die technologische vernieuwingen snel oppikt en er ook door ingehaald wordt. En dan spreken we over militair erfgoed of oorlogserfgoed, al naargelang de omstandigheden. Deze bijdrage geeft een overzicht van wat er in België zoal aan oorlogserfgoed bestaat, in het bijzonder in relatie tot de Eerste Wereldoorlog. Om niet te verdrinken in de grote diversiteit, delen we het erfgoed in categorieën in. De meest werkbare indeling blijkt de chronologische te zijn: ‐ Fase voorafgaand aan de oorlog (19de-begin 20ste eeuw): fortenbouw, kringstellingen ‐ Fase bewegingsoorlog (eerste oorlogsmaanden 1914): verwoesting burgerlijke architectuur ‐ Fase loopgravenoorlog (1914-18): tijdelijke infrastructuur ‐ Na de Eerste Wereldoorlog (interbellum): wederopbouw, oorlogsgedenktekens, begraafplaatsen – materialisatie van de herinneringscultuur
1. Fase voorafgaand aan de oorlog (19de-begin 20ste eeuw): fortenbouw, kringstellingen Sinds zijn ontstaan in 1830 mocht België pas op internationale erkenning rekenen bij gratie van een strikt neutrale koers die door de Europese grootmachten van die tijd -Groot-Brittannië, Pruisen, Frankrijk en Rusland - zou worden gegarandeerd. Maar neutraliteit impliceerde ook dat België zich moest kunnen verdedigen in geval van grensoverschrijdende agressie. In dat concept paste de uitbouw van forten in een kringstelling rond militair-strategische punten. De hele 19de- en begin 20ste- eeuwse vestingbouw was daarop gericht. Zo ontstonden rond belangrijke strategische punten Luik, Antwerpen, Namen gordels van forten, aanvankelijk bakstenen forten, begin 20ste eeuw aangevuld met betonnen pantserforten. De gordels zijn niet in hun geheel bewaard gebleven, maar wel ‘in stukken’. Na de Eerste Wereldoorlog verloren ze hun functie onder invloed van nieuwe technologische wijzigingen en een veranderend verdedigingsconcept.
‐ 1
Fig. 1: Fort Stabroek
2. Fase bewegingsoorlog (eerste oorlogsmaanden 1914): verwoesting burgerlijke architectuur In 1914 hebben de belangrijkste fortengordels effectief gefunctioneerd. Het Duitse leger volgde voor de doortocht door België een oost-west georiënteerde route, gericht op het zuidelijke en centraal België. Tijdens de eerste maanden was het niet geïnteresseerd in de verovering van het noordelijke deel, omdat het zo snel mogelijk in Parijs wilde staan, met de bedoeling daar de Franse troepen vanuit het noorden te overvleugelen en ze vervolgens in de rug aan te vallen. Dat was zo voorzien in het von Schlieffenplan. De bezetting van heel België zou tijdverlies zijn en de aandacht van het echte doel afleiden. De opmars door België ging snel omdat het Belgische leger enkele maatjes te klein was voor het Duitse invasieapparaat én internationale hulp de eerste drie oorlogsweken achterwege bleef. De overrompeling was totaal. Drie weken nadat de eerste troepen de Belgische grens hadden overgestoken, stonden diezelfde troepen aan de Franse grens. Achter zich lieten ze een spoor van vernieling. Want ook al was de militaire tegenstand tamelijk gering, toch raakte het Duitse leger zeer gefrustreerd over elk oponthoud en die frustraties koelden ze op de bevolking. Duizenden mensen werden bij wijze van represaille in koelen bloede vermoord en dorpen en stadjes in de as gelegd, waaronder Leuven. Hier werd cultureel erfgoed vernietigd. Ook de vernietiging op zich is een vorm van oorlogserfgoed. In het geval van Leuven en de verbranding van de ‘eeuwenoude’ universiteitsbibliotheek werd de wereld voor het eerst geconfronteerd met het concept van collectief erfgoed waarop een verwoestende aanslag werd gepleegd. Het beroerde in elk geval de geesten. In de propaganda werd deze aanslag als een daad van barbarij breed in de pers uitgesmeerd. De vernietiging van een deel van het woningpark legde de basis voor de naoorlogse wederopbouwarchitectuur. Tijdens de oorlogsjaren verschenen barakken of noodwoningen in het straatbeeld, per definitie tijdelijke architectuur. Buiten de Westhoek werd tussen 1914-18 al een aanzet tot wederopbouw gegeven, maar al bij al bleef het bij schuchtere pogingen. Ook al waren velen dakloos geworden, toch was de woningnood in bezet gebied beperkt, omdat velen niet terugkeerden en al die tijd als vluchteling in Nederland, Frankrijk, Groot-Brittannië verbleven.
‐ 2
Fig. 2: Zicht op de Oude Markt in Leuven (foto Stadsarchief Leuven)
3. Fase loopgravenoorlog (1914-18): tijdelijke infrastructuur De meeste types van eerstewereldoorlogerfgoed zijn voortgekomen uit de lange periode van de stellingenoorlog (1914-18). Pas in september 1914 kwam aan de snelle Duitse opmars een einde. In Frankrijk groeven de internationale legers zich in. De oorlog verplaatste zich naar de Westhoek en Noord-Frankrijk, maar ook daar kwam het tot een confrontatie tussen geallieerde en Duitse legers met een volledig stilstand tot gevolg. Er vormde zich een 600 km lang doorlopend front van Nieuwpoort aan de Noordzee tot aan de Zwitsers grens. De regio was helemaal niet voorzien op een militair conflict, waardoor er niets van militaire infrastructuur aanwezig was. Wat oorspronkelijk een hoofdzakelijk agrarisch landschap was, werd gaandeweg tot een volledig oorlogslandschap omgevormd. Een bufferend overstromingsgebied in het noorden of een smalle strook niemandsland in het zuiden vormde de strikte scheiding tussen twee werelden. Het front liep van noord naar zuid. En parallel daaraan ontwikkelde zich gaandeweg een uitgebreid stelsel van loopgraven (sterk vereenvoudigd: vuurloopgraven parallel aan het front, verbindingsloopgraven dwars op het front). Dicht bij het front kwam de gevechtsinfrastructuur: loopgraven, geschutplatforms voor veldartillerie, verderop stellingen voor zware artillerie, maar ook ondergrondse tunnels en schachten voor de mijnenoorlog, munitiedepots, primitieve verblijfposten, observatieposten, eerste hulp verzorgingsposten,… Meer in het hinterland verbleven eenheden op rust, waren er veldkeukens, watervoorzieningen, opslagplaatsen, veldhospitalen, enz. Op grotere afstand maar binnen het operatiegebied: vliegbasissen, barakkenkampen, oefenloopgraven of schietposten, gespecialiseerde hospitalen. Daartussen aanvoer- en afvoerlijnen in de vorm van spoorlijnen, wegen. De eerste oorlogswinter bleef de infrastructuur beperkt: provisoire bouwsels, geïmproviseerd, vaak met ter plaatse gevonden materiaal. Naarmate het duidelijk werd dat een doorbraak – militair noch diplomatiek- zou uitblijven, kreeg de militaire infrastructuur een minder tijdelijk karakter (bv. uitbouw van bunkerlinies). Die ontwikkeling had een impact op het gebruik van materialen en bouwtechnieken: gewapend beton, geprefabriceerde materialen, bouwpakketten, demonteerbare constructies. ‐ 3
Er bestaat dus een grote variatie aan restanten uit de Eerste Wereldoorlog aanwezig. Wat is daarvan bewaard gebleven? Een paar grote lijnen: 1° Naoorlogse opruimacties hebben de meeste sporen van het oorlogslandschap aan de oppervlakte doen verdwijnen. Een fractie van wat er ooit aan oorlogsinfrastructuur is geweest, is nu nog zichtbaar op het terrein. Het meest in het oog springend zijn bunkers , niet toevallig betonnen constructies, opgetrokken met behulp van verschillende bouwtechnieken (gegoten, in betonblokken…) en van heel uiteenlopende types (commandopost, mitrailleurpost, gevechtsbunker…) . Veel minder talrijk zijn (bovengronds) bewaard gebleven loopgravensites (bv. Dodengang Diksmuide), geschutplatforms, een zeldzaam relict van een militaire keuken of een verblijfsbarak en kraterlandschappen.
Fig. 3: Mijnkraters bij de hoeve Hollandse Schuur in Heuvelland Anders is het gesteld met wat in de bodem nog aan resten van WO1-archeologie kan worden gevonden. Van de duizenden kilometers loopgraven zijn in de bodem bijna altijd sporen terug te vinden, van verkleuringen tot quasi volledig bewaarde constructies. Uit de ondergrondse mijnenoorlog aan het front zijn ook bouwwerken voortgesproten, onder de vorm van tunnels en (stalen) schachten. 2° Vele materialen werden gerecupereerd als gevolg van het naoorlogse tekort aan bouwmaterialen, wat in belangrijke mate heeft bijgedragen aan de ontmanteling van het oorlogslandschap én aan het hergebruik van tijdelijke constructies. 3° Ook buiten de Westhoek zijn restanten uit 1914-18 bewaard gebleven. Het verschil zit hem niet alleen in de locatie, maar ook in het type (bv. oefenschietloopgraaf) of de bewaringstoestand. Opvallend gegeven: bunkerlinies zijn het best bewaard gebleven buiten de frontlinie van de Westhoek.
4. Na de Eerste Wereldoorlog (interbellum): wederopbouw, oorlogsgedenktekens, begraafplaatsen – materialisatie van de herinneringscultuur Totale vernietiging was het resultaat van vier jaar oorlog in een al bij al beperkt conflictgebied. Hele dorpen en stadjes waren van de kaart geveegd. Economisch gezien was de regio onleefbaar: de woongelegenheid was tot nul gereduceerd, de landbouwgronden waren onbruikbaar, want kapotgeschoten, vergiftigd en nog vol met niet-ontplofte munitie. Men stond voor een grote sanering in een gebied van ongeveer 580 km². Over de richting die deze sanering moest uitgaan liepen de meningen uiteen. Er gingen stemmen op om (stukken van) ‐ 4
de regio in zijn toenmalige toestand te laten, als blijvende herinnering aan de verwoesting. Maar dat was buiten de grote vraag naar de hervatting van het gewone leven gegrepen. Terwijl nog werd nagedacht over de toekomst van de verwoeste gewesten, keerden de eerste pioniers druppelgewijs terug naar hun streek van herkomst, waar ze een nieuwe start probeerden te nemen. De grote woningnood probeerde men in de eerste jaren op te vangen met noodwoningen: kleine gestandaardiseerde houten barakken, in afwachting van een meer definitieve architectuur. Maar ook over de wederopbouw waren de meningen verdeeld: zoveel mogelijk terugkeren naar de vooroorlogse situatie of van het tabula rasa gebruik maken om een vernieuwende wederopbouwarchitectuur te realiseren? Het heeft de typische wederopbouwarchitectuur opgeleverd die zo beeldbepalend is voor de regio van de verwoeste gewesten. En hoewel het de stadsarchitecten waren die -gebruik makend van de lokale autonomie inzake stedenbouw- in grote mate de richtlijnen bepaalden waaraan de nieuwe bouwwerken moesten voldoen, toch koos men in Vlaanderen vrij algemeen voor ‘traditioneel opgevatte gevels’ conform met het historische karakter van de stads- of woonkernen, een plaatsgebonden architectuur dus. Maar een slaafse reconstructie werd het niet. De architecten die de wederopbouw concipieerden, dachten wel degelijk na over verbeteringskansen, zoals de kans om verbindingen tussen stadsdelen te verbeteren, het vlotter afwikkelen van verkeersstromen, aanpassen van rooilijnen, terwijl ook esthetische overwegingen zoals het gezicht op gevels mee in overweging werden genomen. Nog een verandering in het geval van Leuven was het gebruik van gevelmaterialen: de qua bouwtypologie aanbevolen diephuizen met trap-, voluten- of puntgevels werden bij voorkeur in baksteen opgetrokken, eventueel verlevendigd met natuursteen. Het verving de vooroorlogse wit bepleisterde gevels.
Fig. 4: Wederopbouwwoning Bondgenotenlaan Leuven (foto K. Vandevorst) Gelijktijdig met de wederopbouw van de streek groeide en bloeide de herinneringscultuur. Het hele oorlogsgebied (niet alleen de Westhoek) lag bezaaid met talloze kleine begraafplaatsen: op de plaats waar de gesneuvelden gevallen waren, bij een medische post of geconcentreerd ‐ 5
rond een hospitaal. De wettelijke mogelijkheid in België en Frankrijk om de stoffelijke resten van gesneuvelden te repatriëren, gaf massaal aanleiding tot ontgravingen, tevens aanleiding voor de reorganisatie van militaire begraafplaatsen tot grotere gehelen. De concentratie heeft het grootste impact op de Duitse begraafplaatsen gehad: daarvan zijn er nu nog vier in de Westhoek (Vladslo, Langemark, Menen, Hooglede). Ook de architectuur van de begraafplaatsen onderging in de naoorlogse periode heel wat veranderingen: de oorspronkelijke kleine en weinig geornamenteerde dodenakkers met houten of metalen kruisjes, moesten wijken voor volledig ontworpen begraafplaatsen, vaak voorzien van een uniforme beeldentaal. Doorheen het hele land verrezen gedenktekens: zowat elke gemeente, ja zelfs parochie, bedacht zijn slachtoffers met een gedenkteken. De meeste van deze gedenktekens herdenken de gesneuvelden op het slagveld. Veel minder bekend zijn de gedenktekens voor de burgerslachtoffers. Specifiek voor de gevechtszone rond het front zijn vele gedenktekens opgetrokken op de plaats waar troepen van een bepaalde nationaliteit of eenheid een bijzondere inspanning of bijdrage tot de strijd leverden.
5. Waardenstelling Heeft eerstewereldoorlogerfgoed waarde? De vraag stellen is ze beantwoorden. Zodra we iets als erfgoed beschouwen, drukken we er eigenlijk een waardering voor uit. Ook al is het idee dat relicten van een militair conflict erfgoed kunnen zijn, maatschappelijk gezien nog niet voor het volle pond verworven. Zeker voor tijdelijke constructies zoals barakken of bunkers trekken mensen wel eens hun wenkbrauwen op als die in één adem met erfgoed worden genoemd. Anderzijds ligt de tijd dat erfgoed alleen maar “natuur- en stedeschoon” kon zijn, al lang achter ons. Dat oorlogserfgoed conflictstof oplevert, zal wel eigen zijn aan de aard van het beestje. Maar ergens heeft het ook iets geruststellends. Als oorlog erfgoed wordt, dan betekent dit dat onze samenleving de luxe kent van al lang geen internationaal conflict meer te hebben meegemaakt. De beoordeling van de waarde van erfgoed is voor elk type verschillend. Het zou ons te ver voeren om die voor elk van de hierboven geschetste types van het WO1-erfgoed te gaan specifiëren. Toch zijn de waarden, zeg maar de criteria, aan de hand waarvan ‘een erfgoed’ op zijn kwaliteiten wordt beoordeeld, voor een stuk gemeenschappelijk, hoewel sommige waarden voor het ene type erfgoed belangrijker kunnen zijn en een andere invulling kunnen krijgen dan voor een ander type. Bij de beoordeling van de contextwaarde van bij voorbeeld een bunker spelen chronologie en ruimtelijke context een rol (bv. ligging in het landschap, positie ten aanzien van het front, onderdeel van een linie, hoogteligging, omgevingselementen zoals bossen en bebouwing). Ook voor een oorlogsgedenkteken is de contextwaarde belangrijk, omdat de plaats van het gedenkteken doorgaans aan een slagveld is verbonden. De waarde is dezelfde, maar de invulling ervan heel anders. Bij de ensemblewaarde gaat het in het geval van een bunker om de samenhang met andere, omliggende militaire constructies, zoals loopgraven, positie tegenover een linie. Ook bij een militaire begraafplaats is de aanwezigheid van andere elementen relevant: bv. de nabijheid van een medische post waaruit de militaire begraafplaats is ontstaan. Voor een burgerlijke begraafplaats wordt de ensemblewaarde veeleer bepaald door de aanwezigheid van eenheid tussen site, structurerende elementen, beplanting, graftekens. Andere criteria zoals de bouwfysische toestand (oorlogsschade bij een bunker of een fort is ‘een moeilijk geval’), de zeldzaamheid, herkenbaarheid, authenticiteit, representativiteit die allen samen een waardenkader bepalen, kunnen op oorlogserfgoed worden toegepast. Het lukt om een (universeel) waardenkader voor de beoordeling van erfgoed ook op oorlogserfgoed toe te passen, op voorwaarde dat de brede categorieën van waarden een specifieke invulling krijgen, eigen aan het type van erfgoed waarop het van toepassing is.
‐ 6
Fig. 5: Bunkerlinie Vrasene (foto J. Mertens)
6. Wat gebeurt verder met dit erfgoed? Samen met de herdenking van de Eerste Wereldoorlog staat ook het erfgoed dat uit deze periode is voortgekomen, weer volop in de belangstelling. Het gaat om een hernieuwde aandacht voor het oorlogserfgoed uit het begin van de 20ste eeuw. Want ook in de jaren 192030 was die in bepaalde kringen groot, tot een nieuw wereldconflict de restanten van de vorige brandhaard in de schaduw stelde. Hoe gaan we nu verder met dit erfgoed om?
6.1. Onderzoeken en inventariseren Erfgoed kennen en erkennen is een eerste voorwaarde om er verder iets mee te ondernemen. Voor Vlaanderen bestaan deze inventarissen opgemaakt door het agentschap Onroerend Erfgoed (OE) voor het archeologisch, bouwkundig en landschappelijk erfgoed. In elke inventaris is aandacht voor het Eerste Wereldoorlogerfgoed, mede gestuwd door de hernieuwde belangstelling en het onderzoek dat sinds de jaren 1990 rond dit thema opkwam. In het professionele onderzoek heeft WO1-archeologie zich een plaats moeten veroveren. Lange tijd werd het niet voor vol aanzien, of erger nog als een verstoring voor de ‘echte archeologie’. In de jaren 2000 deden Onroerend Erfgoed en de provincie West-Vlaanderen een inventarisatiecampagne in de Westhoek naar bovengrondse materiële oorlogsrelicten in de Westhoek (1385 relicten), maar ook daarbuiten –bij de (her)inventarisatie van gemeentengaat meer dan ooit aandacht naar dit oorlogserfgoed. Recenter is de belangstelling voor oorlogslandschap.
6.2. Beschermen Erfgoederen waarvan op basis van de waardenstelling wordt beoordeeld dat we ze ook in de toekomst willen behouden, kunnen een ‘beschermd statuut’ krijgen. Dit statuut kan verschillende gradaties aannemen, gaan van de verplichting om een advies aan te vragen in geval van een stedenbouwkundige vergunning, over een verbod op sloop, tot een bescherming waaraan een reeks voorschriften zijn gekoppeld. Specifiek voor het oorlogserfgoed vonden vanaf 2007 thematische beschermingscampagnes plaats: 162 ‐ 7
definitief beschermde militaire begraafplaatsen (monument), zowel aan geallieerde zijde als aan Duitse zijde; 249 beschermde oorlogsgedenktekens; een lopende campagne rond bunkers en schuilplaatsen. Recenter is de poging om oorlogserfgoed ook in ruimtelijke plannen te integreren.
6.3. Beheren, restaureren of consolideren Kenmerkend voor oorlogserfgoed is dat het zijn functie heeft verloren. Het beheren ervan vergt dan ook een bijzondere inspanning. In sommige gevallen kan oorlogserfgoed wel een herbestemming krijgen (bv. bunker als berging, stal, onderkomen voor vleermuizen), maar het blijft een kwetsbare categorie. Ook op vlak van restauratie of consolidatie neemt WO1-erfgoed een bijzondere plaats in. Want in vele gevallen is de schade een gevolg van oorlogshandelingen, waardoor beschadigingen inherent deel uitmaken van het relict. In die gevallen is de keuze voor de consolidatie van de bestaande toestand veel logischer. Typisch voor militaire infrastructuur die in volle oorlogstijd is gebouwd, is het tijdelijke karakter ervan. Deze constructies zijn gebouwd vanuit de noodzaak van het moment, vanuit utilitaire of logistieke logica, maar niet met het idee van duurzaamheid. De gemiddelde bunker kan wel tegen een stootje, maar wat te doen met de logistieke barakken van een pionierspark, of hospitaalbarakken, of houten noodwoningen, of ondergrondse schuilplaatsen in hout? Een grondige overweging voor behoud is hier noodzakelijk: is een herbestemming mogelijk?; is context nog aanwezig of kan die mee in een instandhoudingsproject worden betrokken?, welke oorspronkelijke materialen zijn er nog en kunnen die eventueel met ‘neutrale’ hedendaagse toevoegingen worden aangevuld, zonder dat die het verhaal van de constructie in het gedrang brengen?...
Fig. 6: Geconsolideerde Rode Kruis bunker op de Frontzate (foto K. Vandevorst)
‐ 8
6.4. Ontsluiting Lukt een functionele herbestemming niet, dan kan nog altijd een toeristische ontsluiting worden overwogen. Toeristische ontsluiting van een site vergt meer dan alleen de inrichting van de site, maar ook alles wat daarrond gebeurt. Heeft een site voldoende potentieel, hoe zit het met de toegankelijkheid, de ‘betredingscapaciteit’, de verkeersafwikkeling, … Bekende oorlogssites zijn toeristisch ontsloten: de Menenpoort (Commonwealth, oorlogsgedenkteken); militaire begraafplaatsen, Dodengang (Belgisch), maar ook minder bekende zoals de loopgraven en mijnschachtensite Bayernwald (Duits). Nieuw in de sector is de trend naar de ontsluiting van oorlogslandschappen op de slagvelden van weleer, waar 100 jaar geleden de actie plaatsvond. Oorlogsrelicten vormen misschien een buitenbeentje binnen de erfgoedsector, maar –net zoals andere erfgoed’types’- zijn het materiële getuigen van een stuk collectieve geschiedenis.
‐ 9
MONUMENTEN ALS HERINNERING AAN DE EERSTE WERELDOORLOG IN NEDERLAND Iris Contant RCE Abstract De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed in Nederland heeft een inventarisatie gemaakt van rijksmonumenten die herinneren aan de jaren 1914-1918 in Nederland. Aandacht voor dit erfgoed is nog erg nieuw, maar past in een tijd waarin de belangstelling voor krijgsgeschiedenis algemeen toeneemt. Bij de Nederlandse overheid begon dit ongeveer vijftien jaar geleden met de vraag Duitse bunkers te beschermen. Dit is inmiddels heel gewoon: erfgoed is niet meer “omstreden”, maar krijgt een nieuwe betekenislaag. In Nederland kan de periode van de Grote Oorlog goed worden geïllustreerd met monumenten, maar slechts een klein deel daarvan is rijksmonument. Daarbij valt op dat deze beschermde monumenten vooral het buitenlandse verhaal illustreren en niet de oorlogsjaren vanuit Nederlands perspectief.
1. Inleiding De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed in Amersfoort is een dienst van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in Nederland en behartigt onder meer de belangen van de beschermde rijksmonumenten. Dat kunnen zowel gebouwen zijn, als ook archeologische monumenten en aangelegde structuren, zoals verdedigingswallen. Deel van het werk is de voorbereiding van de toekenning van de rijksmonumentenstatus. De dienst maakt zich ook sterk voor de verankering van cultuurhistorische waarden in de ruimtelijke ordeningsinstrumenten tot op gemeentelijk niveau. In mijn werk raakte ik een aantal jaren geleden betrokken bij de bescherming van monumenten uit de Tweede Wereldoorlog – dat waren vooral monumenten van de Duitse bezetter. Door het herdenkingsjaar 1914 kwam de Eerste Wereldoorlog in beeld bij de Rijksdienst: vragen vanuit de maatschappij zetten ons nu binnen de dienst aan tot een uiteenzetting met dit thema. Moeten we daar iets mee? En wat heeft de minister eigenlijk al in het verleden beschermd? Een beknopte inventarisatie van beschermde monumenten leidde tot een eerste indruk, ook een indruk van niet beschermde monumenten. Deze inventarisatie ligt ten grondslag aan dit betoog. Als je aan de Eerste Wereldoorlog denkt, denk je niet in eerste instantie aan Nederland. Ook na 100 jaar voelt het zelfs wat ongemakkelijk als Nederlander voor een studiedag in België te spreken over dit thema. Je wilt niet iets opkloppen, dat in het niet valt bij wat men elders meemaakte. In België kun je nauwelijks om het bloedige van de periode 1914-1918 heen; waardoor er wellicht weinig ruimte is voor andere thema’s uit die oorlogsjaren. Die ruimte is er voor de Nederlandse geschiedenis echter juist wel. Het thema van de Nederlandse geschiedenis uit die jaren is dan ook niet primair van loopgraaf naar leed, maar van politieke verdeeldheid naar wijsheid, burgerlijke hulpvaardigheid ondanks honger, maar ook de oogkleppen van zakelijk opportunisme – voor het landsbelang, maar soms ook het eigenbelang. Aan de hand van een viertal onderwerpen wil ik graag belichten hoe episodes uit de Nederlandse geschiedenis van 1914-1918 verteld kunnen worden aan de hand van nog bestaande monumenten. Ik ben geen onderzoeker naar de politieke en de krijgshistorie van deze tijd; vanuit het werk gaat mijn aandacht vooral uit naar de duiding van monumenten en het gewicht dat we daaraan kunnen toekennen voor een eventuele bemoeienis door het rijk.
-
1-
Daarbij valt op hoezeer die duiding een kind van haar tijd is en veranderlijk is door de tijd en veranderlijk is afhankelijk van de beschouwer. Ik begin daarom met een bespiegeling over monumenten als veranderlijke illustratie van geschiedenis en met name krijgsgeschiedenis. Monumentenzorg is daarbij steeds meer een middel en geen doel op zich. Wat betreft de Eerste Wereldoorlog, maar misschien wel voor elke oorlog, kun je in ieder geval drie groepen monumenten onderscheiden; deze stel ik daarna kort voor. Vervolgens illustreer ik episodes uit de Nederlandse geschiedenis van de periode 1914-1918 met monumenten uit deze drie groepen. Tot slot geef ik aan wat de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed op dit moment met het thema Eerste Wereldoorlog doet of gedaan heeft.
2. Monumentenzorg dient ook het verhaal van oorlog Een belangrijke gedachte van de monumentenzorg is dat het behoud van monumenten dient om een verhaal te vertellen – het verhaal van een plek, een regio of het hele land. Welk verhaal relevant genoeg is om op deze manier verteld te worden, wordt voor een groot deel bepaald door krachten in het veld: betrokken burgers, lokale historici, maar ook nationale initiatieven als de Canon van de Geschiedenis van Nederland: waarmee werd vastgelegd wat de 50 meest belangrijke episodes uit onze historie zijn. De periode van de Eerste Wereldoorlog valt daar ook onder. Dat verhaal kun je natuurlijk met een boek vertellen, maar met tastbare monumenten als illustratie bij het verhaal bereik je een veel groter, vaak toevalliger publiek. Geschiedenis krijgt belevingswaarde, al dan niet via een app op de smartphone, en dat is goed, want de hoop stenen waarvan je het verhaal kent, worden eerder gerespecteerd. Meer dan juridische bescherming van objecten is het belangrijkste instrument van de huidige nationale monumentenzorg: helpen betekenis te geven aan monumenten. De verruiming van betekenis van monumenten – het monument als illustratie voor een boodschap die het oorspronkelijk niet had – zou je ook als de redding voor omstreden of ook “fout” erfgoed kunnen zien. Militair erfgoed is al gauw een beetje fout, want het is altijd ontstaan door een partijdigheid, of het nu de Citadel van Den Bosch is, tegen de eigen inwoners gericht, of een muur rond een feodaal kasteel van waaruit de boeren werden uitgebuit. Die partijdigheid kan verschuiven. Nederlands grote koloniale held Jan Pieterszoon Coen (1587-1629), gouverneur van de Verenigde Oost-Indische Compagnie, kende al een degradatie tot omstreden erfgoed. Kort geleden werden alle zeilen bijgezet om de man, als standbeeld staande in Hoorn, niet ook letterlijk van zijn voetstuk te laten vallen. Maar er is veel jonger omstreden erfgoed. Nederland heeft de afgelopen jaren veel objecten van Duitse makelij uit de Tweede Wereldoorlog beschermd als rijksmonument. Ook hebben er talloze een gemeentelijke monumentenstatus gekregen. Diezelfde bouwwerken werden na de oorlog zoveel mogelijk opgeblazen. Of pragmatisch herbestemd, om er gauw een andere geschiedenislaag overheen te leggen, vaak door Defensie. Beide was logisch. De vraag is hoe logisch het is dat je deze Duitse objecten zestig jaar later wilt bewaren. Waarom laten we nu niet meer de tand des tijds de boel opruimen? Het is als een proces van rouwverwerking: op enig moment na een oorlog komt het moment van acceptatie en uiteindelijk zelfs een waardering of herwaardering. Verzoeken tot bescherming van het Duitse erfgoed kwamen van militair historici. Zij benaderen overwoekerde militaria analytisch, niet met emotie over de mens erachter, maar met emotie over zoveel technisch vernuft. Die aanwijzingsverzoeken voor erfgoed van de Duitse bezetter stapelden zich op, in afwachting van onderzoek; Duitse bunkers maakten niet iedereen enthousiast, maar de Rijksdienst zat er pas echt mee in zijn maag toen er een aanwijzingsverzoek voor het grafmonument van een NSB-er arriveerde: technisch militair vernuft kon je daarmee niet verkopen en een eerbetoon aan de ideologie van de man was uiteraard ongewenst. Er werd dan ook een breed advies gevraagd aan de Raad voor Cultuur. Tien jaar geleden liet deze Raad weten dat de Tweede Wereldoorlog met al zijn facetten een stuk nationale geschiedenis is. Daarnaast vroeg de Raad vooral aandacht voor vergeten -
2-
erfgoed, zoals de collaboratie uit diezelfde oorlog of het slavernij- en koloniaal verleden, dus de minder fraaie kanten. Kern was: het gaat om de boodschap die een monument nu in onze tijd heeft en die boodschap is met de tijd veranderd. Monumentenzorg van de overheid volgt daarin bewegingen die al gaande zijn in de maatschappij; zij is niet bepalend, wel versterkend en geeft historie zo ook vaak een economische relevantie (Fig. 1). Een stadje als Wageningen wordt op Bevrijdingsdag overspoeld door tienduizenden consumenten (Fig. 2) die zich vergapen aan historische legervoertuigen en re-enactment voorstellingen, waarbij een figurant wel vijf keer per dag neergeschoten wordt en in een archaïsche ziekenboeg belandt. Het roept bij de meesten geen echte herinneringen meer op en het oorlogstuig is verouderd genoeg; beelden van het foute worden een belevenis zoals een 3D film; vaak wel met een educatieve boodschap, maar dat educatieve lijkt soms ook meer een excuus voor het spektakel. Op deze sterk gegroeide belangstelling voor de Tweede Wereldoorlog volgt door het herdenkingsjaar bijna vanzelfsprekend de Eerste Wereldoorlog. Het thema wordt in Nederland ruimhartig opgepakt met fototentoonstellingen, zoals in de stationshal van Amersfoort, met lezingen en rondleidingen. Op de een of andere manier willen we graag meedoen met de grote wereldwijde herdenking: juist niet meer aan de zijlijn staan, zoals in die meer dan vier oorlogsjaren 100 jaar geleden, waarin Nederland zich vastklampte aan zijn neutraliteit.
Fig. 1: Toeristische gidsen specialiseren zich in krijgshistorie
-
3-
Fig. 2: Historisch vermaak op Bevrijdingsdag in Wageningen
3. Drie groepen herinneringen aan 1914-1918 Laten we dan nu het Nederlandse monumentengeschut in stelling brengen, monumenten van drie kalibers als je naar het ontstaan van de betekenis kijkt. De eerste groep zijn militaire objecten; deze werden gebouwd in de oorlogsjaren. Zij zijn uiteraard niet gebouwd als herinneringen aan de Grote Oorlog, maar als militair gebruiksobject. Die betekenis van herinnering geven wij daar nu aan als zichtbare restanten van de mobilisatie, want Nederland was dan wel neutraal, maar terecht voorzichtig. Tot voor kort werd die herinnering overigens niet gekoesterd: het waren kwetsbare objecten, die terugzien op vaak vele decennia verwaarlozing, sinds zij geen militaire functie meer hadden. Evenmin gebouwd als herinnering zijn de onderkomens, soms hele dorpen, voor de vele Belgische vluchtelingen, zoals Albertsdorp en Elisabethdorp in de provincie Utrecht. De tweede groep ontstond direct na de oorlog. Het zijn in de ware zin van het woord herinneringsmonumenten: aan personen, aan slachtoffers en aan Belgische vluchtelingen. Deze monumenten zijn gebouwd als gedenktekens voor de personen in kwestie of bepaalde gebeurtenissen. Ze lijken van een tijdloze legitimiteit. In België heeft elk dorp zo’n monument, maar in Nederland was de belangstelling tot dusver relatief gering. Het herdenkingsjaar brengt daar nu wel verandering in. De derde groep zijn bouwwerken die ook zonder de oorlog tot stand zouden zijn gekomen, of er ook al stonden. Zij staan voor de geschiedenis van hun locatie en vertellen grote en kleine herinneringen aan gebeurtenissen uit de oorlog; bijvoorbeeld de gevolgen voor een individu of een onderneming. En in veel gevallen is dat verhaal nog helemaal niet verteld, omdat persoonlijke herinneringen aan de tijd van de Eerste Wereldoorlog nooit zo veel aandacht kregen in Nederland. Ze kunnen nu exemplarisch zijn voor economische en soms ook sociale omstandigheden in de oorlog. Deze drie groepen monumenten illustreren het verhaal van Nederland in 1914-1918. Een verhaal dat kan worden opgehangen aan een aantal kernwoorden: wens naar vrede, neutraliteit, mobilisatie, loopgraven, oorlogsslachtoffers, graven, vluchtelingen, economische malaise.
-
4-
4. Nederland in de Eerste Wereldoorlog: een beeldverhaal De belangrijkste punten uit de geschiedenis voor Nederland in 1914-1918 lijken te overzien. De Canon van Nederland geeft een kort beeld van de essentie. De oorlog had zeker gevolgen, maar het vreselijke van deze loopgraven- en gifgasoorlog bleef Nederland bespaard. Nederland was neutraal, maar er was wel sprake van mobilisatie voor het geval dat het tot een schending daarvan zou komen. De oorlog werd zeer zichtbaar door de grote aantallen Belgische vluchtelingen. Er was een groeiende werkloosheid door de teruglopende overzeese handel en men verloor veel koopvaardijschepen. Voedselschaarste leidde in 1917/18 in Amsterdam en Rotterdam tot plunderingen van voorraden, nota bene door wanhopige huisvrouwen. Internationaal werd het einde van de oorlog gekenmerkt door politieke omwentelingen, veroorzaakt door revoluties. Maar ook dit bleef Nederland bespaard: men had nog in de oorlog een grote democratisering doorgevoerd met het algemeen mannenkiesrecht in 1917 en kort daarop het vrouwenkiesrecht in 1919. Nederland paste een vreedzame houding: in 1899 en 1907 waren internationale vredesconferenties in Den Haag gehouden. Het Vredespaleis was net in 1913 geopend. In de tuin van het Vredespaleis staat het monument voor Hendrik Coenraad Dresselhuys (1870-1926). In een poging de geschillen van de oorlog te minderen, organiseerde hij in april 1915 in Den Haag een internationale conferentie tegen de oorlog. Dresselhuys reisde daarna richting Berlijn om te bemiddelen, met als doel de bezetting van België op te heffen. Hij moest weliswaar onverrichter zake omkeren, maar zijn inzet voor vrede leidde in 1925 tot zijn voorzitterschap van de Nederlandse Vereniging voor Volkenbond en Vrede. Het Dresselhuys monument heeft als thema vrede en vrijheid (1931, door A.W.M Odé). Het monument is niet beschermd als rijksmonument. Het Vredespaleis en de tuin eromheen zijn dat wel. Nederland verklaarde zich dus aan het begin van de oorlog neutraal en de oorlogvoerende landen verklaarden de neutraliteit te respecteren. Het monument Nederland Neutraal 1914-1918 staat in het centrum van Winterswijk in de Gelderse Achterhoek. Het is in opdracht gegeven door de Vereniging Winterswijks Belang en in 1923 aangeboden aan de gemeente als herinnering aan de neutraliteit. Het feit dat een lokale Vereniging dit schonk aan de gemeente spreekt boekdelen: Winterswijk ligt op een steenworp afstand van de Duitse grens. Juist in deze regio moet men gevoeld hebben hoe zeer Nederland door het oog van de naald was gekropen. Het ontwerp is weliswaar van een lokale architect en het bestaat uit lokaal geproduceerde rode baksteen. Maar de betekenis is zeker groot te noemen. Na jarenlange verwaarlozing is het een paar jaar geleden gerestaureerd en de bijbehorende fontein doet het weer. Dit monument is geen rijksmonument. Het is bij de Rijksdienst pas recentelijk in beeld gekomen. De vraag is nu: hoe uniek is dit? Intussen is nog een thematisch vergelijkbaar monument gemeld: het beeld “Neerlands neutraliteit 1914-1918” te Neede. Mogelijk zijn er meer, die we nog niet kennen; het zou niet verbazen, omdat de neutraliteit zo belangrijk was en in de praktijk heel wat had gekost, zowel voor als achter de schermen. In 1915, toen de grote duikbootoorlog begon, verloor Nederland tientallen vrachtschepen door torpedo’s. In 1917 bombardeerde een Brits vliegtuig Zierikzee. Nederland moest dit slikken. Voorschrift voor een neutraal land was de opvang van vluchtelingen en ontwapening en internering van soldaten uit de oorlogvoerende naties. Door zijn ligging werd Nederland overspoeld door vluchtelingen. Gedurende de hele oorlog balanceerde Nederland op het scherp van de snede met de neutraliteit: beide oorlogspartijen zochten de grenzen ervan op en zij respecteerden de neutraliteit eigenlijk alleen maar omdat zij er zelf voordeel van hadden, Nederland als bufferzone en centrum van spionage. Zand- en grindtransporten van de Duitsers gingen gedurende de oorlog naar België via Nederlandse wateren, officieel voor wegenbouw, maar in werkelijkheid voor bunkers en dat was in Den Haag een open geheim. Het was geen openlijke schending van de neutraliteit, maar wel een achter de schermen, die we nu als allesbehalve fraai moeten bestempelen en die verder ging dan een plichtpleging: elke maand ging een kwart miljoen ton bouwmaterialen -
5-
naar België met veel Nederlandse transportcapaciteit en Nederlandse onderaannemers. Aan het eind van de oorlog vluchtten Duitse troepen ongehinderd en met toestemming door Nederlands Limburg; België zag dat als een verraad van de neutraliteit. De neutraliteit werd dus zowel materieel als moreel duur gekocht. Maar het was voor Nederland een zo belangrijke aankoop dat de het geen verbazing wekt dat er na de oorlog monumenten ontstonden voor de Nederlandse neutraliteit, om deze Nederlandse houding te vieren en misschien ook om te doen vergeten hoe fragiel die houding in werkelijkheid was geweest. De neutraliteit leek breed gedragen, maar dat kwam ook voort uit de verdeeldheid in het land: velen waren meer voor Engeland en hadden angst of ontzag voor de grote oosterbuur, maar vooral onder protestanten was er ook sympathie voor Duitsland, omdat de Boerenoorlog in Zuid-Afrika juist Engeland minder sympathiek had gemaakt. Duitsland leek lange tijd ook sterker. Niet te kiezen voor deze of gene partij was ook de meest veilige optie tegen deze interne verdeeldheid. Opperbevelhebber van de Nederlandse Land- en Zeemacht was echter generaal Cornelis Snijders (1852-1939), die eigenlijk wel een keuze wilde, ook al om te weten welke kant op hij het land zou moeten mobiliseren (Fig. 3): hij benadrukte steeds vaker dat verzet tegen Duitsland geen zin zou hebben. Koningin Wilhelmina hield hem echter de hand boven het hoofd, zeer tegen de zin in van de Minister van Oorlog, die het ontslag van Sneijders wilde. Sneijders veroorzaakte door zijn houding ten opzichte van de eerder genoemde zanden grindtransporten naar België bijna een kabinetscrisis en de interne onrust die hij aan het eind van de oorlog teweeg bracht, maakte bijna de weg vrij voor een socialistische revolutie, zoals in andere landen (de Vergissing van Troelstra).
Fig. 3: Reliëf met het portret van Generaal Sneijders in Scheveningen
Sneijders was dus niet onomstreden in de oorlogsjaren zelf, maar wat hij deed, deed hij om Nederland te beschermen en dat werd erkend: er kwam in 1921 een plaquette met zijn reliëfbuste, een ontwerp van Toon Dupuis. Het opschrift luidt: “Opperbevelhebber van landen zeemacht. Hij waakte van augustus 1914 tot november 1918 voor ’s lands veiligheid”. De plaquette siert de flank van een “Monument voor de Land- en Zeemacht die de neutraliteit van Nederland bewaakten”. Dit is te vinden op de boulevard van Scheveningen (Fig. 4). -
6-
Fig. 4: Detail van het Monument voor de Land- en Zeemacht in Scheveningen (foto Dorothée Koper)
Het is een monument ter ere van de militaire macht als zodanig, dus ter ere van zo’n 500.000 mannen die op enig moment gemobiliseerd waren geweest en daarvoor hun gezin en hun werk in de steek hadden gelaten. Ontevreden mannen, die aan het eind van de oorlog werden ingezet tegen eigen volk om voedselplunderingen te voorkomen. Het monument voor Sneijders en de militaire macht is evenmin rijksmonument. De mobilisatie begon eind juli 1914 en duurde de gehele oorlog. Bestaande verdedigingslinies werden versterkt. Daarbij werden schuilplaatsen versterkt met beton, maar ook nieuwe schuilplaatsen opgericht. Exemplarisch zijn de toevoegingen aan de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Zo zijn er waarnemingsposten en schuilplaatsen in onder meer Naarden, Schalkwijk, Utrecht, Bunnik, Houten, Geldermalsen en Zaltbommel. Loopgraven – een typisch verschijnsel van de Eerste Wereldoorlog – werden gegraven in Abcoude in een oudere wal. Omdat de gehele Nieuwe Hollandse Waterlinie sinds kort beschermd is, zijn deze betonnen schuilplaatsen dat ook – in soorten en maten, maar de selectie is niet gemaakt met de bedoeling een collectie schuilplaatstypen te beschermen (Fig. 5 en Fig. 6). De mobilisatie diende de verdediging in het ongewenste maar niet geheel denkbeeldige geval dat de Nederlandse neutraliteit geschonden zou worden. De structuren zijn van Nederlandse origine. Het is wel bijzonder dat uitgerekend een loopgraaf van Duitse makelij bij de Rijksdienst de aanleiding werd voor de inventarisatie van rijksmonumenten die herinneren aan WO I (Fig. 7). Het gaat om een deel van een veel langer Duits loopgravenstelsel, dat door een grensaanpassing in de Achterhoek Nederlands werd. Dit gebeurde pas in de jaren 60 met de aanleg van de A12.
-
7-
Fig. 5: Een bunker uit de Nieuwe Hollandse Waterlinie (foto Frits Niemeijer)
Fig. 6: Interieur van de bunker uit de Nieuwe Hollandse Waterlinie (foto Frits Niemeijer)
Als rariteit wordt dit stuk loopgraaf nu zeer gekoesterd. Eind 2013 is het door Natuurmonumenten deels gereconstrueerd, goed toegankelijk gemaakt en van informatie voorzien (Fig. 8). Dit gebeurde in het kader van een Interregproject. De loopgraaf wordt ook in Duitsland bekendgemaakt met lezingen en excursies, vooral ook naar het eigen deel dat veel langer is: de structuur wordt doorsneden door de A12, maar loopt in etappes door tot Kleef ten zuiden van de Rijn. Het Duitse deel lijkt nog wat minder toeristisch ontsloten. De loopgraven zijn daar maar 50 cm diep, dus niet ontdaan van een eeuw vallend blad. De stelling werd in 1921 vernietigd. -
8-
Fig. 7: Loopgraaf van 1917 in het Bergherbos nabij de Duitse grens
Fig. 8: Een nieuw monument markeert de locatie van de Duitse loopgraaf
-
9-
In Duitsland is de loopgraaf erkend als zeer bijzonder archeologisch restant uit de Eerste Wereldoorlog, omdat er op Duits terrein nog maar één ander loopgravenstelsel zo goed is bewaard. Er is archeologisch onderzoek gedaan en het belang van dit restant uit 1917 is onmiskenbaar groot voor het Duitse erfgoed. De suggestie tot bescherming van het Nederlandse deel van de loopgraaf kwam van de Bond Heemschut, maar tot dusver is hierover geen standpunt ingenomen. Niet de Duitse loopgraven werden de bedreiging voor Nederland, maar de zee en Scheveningen heeft als geen andere plaats in Nederland geleden onder de Eerste Wereldoorlog. In de Scheveningse bosjes, staat het bescheiden Monument ter nagedachtenis aan de ruim 300 Scheveningsche visschers die tijdens den wereldoorlog 1914-1918 op zee het leven lieten (Fig. 9). Zij voeren uit omwille van de voedselvoorziening in Nederland, maar Nederlandse schepen liepen herhaaldelijk op mijnen of werden bij vergissing getorpedeerd. 147 koopvaardijschepen en 151 vissersschepen zijn vergaan met daarop respectievelijk 377 en 792 man. En dus 326 vissers uit Scheveningen. Het monument is opgericht voor specifiek deze groep, maar nu, honderd jaar later, illustreert het in feite deze hele episode uit de oorlog: de moedige voedselverschaffing voor een hongerend land, dat steeds meer afgesneden was van bevoorrading.
Fig. 9: Detail van het Vissersmonument in Scheveningen (foto Dorothée Koper)
Ook dit monument is geen rijksmonument en dit geldt evenzeer voor het door zijn hoogte van acht meter vrij imposante Marinemonument in Den Helder met het opschrift “voor hen die vielen” (1922; A.G. van Lom). Het herdenkt de gesneuvelden van de Nederlandse marine. Wel beschermd zijn rijksmonumenten die herinneren aan buitenlandse slachtoffers, de vluchtelingen: zo is er een beschermd monument voor Fransen in Maastricht, voor Belgen in Heerlen en in Nunspeet. Zij maken deel uit van beschermde begraafplaatsen. Een dergelijk monument voor slachtoffers zou ook het welbekende Belgenmonument in Amersfoort worden. De eerste ideeën voor het monument kwamen van geïnterneerde Belgen, om de dood van enkele kameraden uit kamp Zeist te gedenken; zij waren bij een oproer door Nederlandse bewaking doodgeschoten. Maar nog tijdens de oorlog verschoof de betekenis naar Belgische dank aan Nederland voor de opvang van vele duizenden Belgen. Het monument is tijdens de oorlog door Belgen gebouwd naar een ontwerp uit 1916 van Huib Hoste. Dankbaarheid was toen ook wel op haar plaats – al moet ik eerlijkheidshalve vermelden dat er na de oorlog een rekening werd gestuurd voor de huisvesting van Belgische militairen. Maar in de oorlog had Nederland weinig aanvoer van levensmiddelen: het was goeddeels afgesloten van bevoorrading van overzee en wie genoeg produceerde, exporteerde soms liever naar Duitsland. De vluchtelingen aten mee in tijden van grote schaarste, met alles op de bon en de nieuwe uitvinding eenheidsworst op het bord. -
10 -
Een heel speciale vluchteling na de oorlog was keizer Wilhelm II, die als asielzoeker naar Nederland kwam. Hij woonde vervolgens tot zijn dood in 1941 in Huis Doorn, en heeft zijn stempel gedrukt op het huis en de tuin (Fig. 10) en met zijn aanwezigheid ook een stempel van herinnering aan de Grote Oorlog. Een recentelijk geopende tentoonstelling in Doorn belicht deze episode.
Fig. 10: De portretbuste van keizer Wilhelm II voor Huis Doorn
In Leiden zwaaide men na de oorlog de loftrompet voor de inzet van burgemeester De Gijselaar, die steeds moeite had gedaan de stad van voldoende voedsel te voorzien en dit ook eerlijk te laten verdelen. De Gijselaarsbank in Leiden is dan ook een rijksmonument dat herinnert aan deze economische nood en onbaatzuchtigheid. Het opschrift luidt “Oorlogsjaren 1914-1919 – de Leidsche Burgerij aan haren burgemeester Jhr. Mr. Dr. N. C. de Gyselaar” en bij twee allegorische figuren de tekst “rouw 1914” en “herleving 1919”. Het ontwerp is van de keramist Willem Brouwer (1877-1933), die vaak terracotta als geveldecoratie voor gebouwen vervaardigde. Onder meer voor de gevelbekroning van het Vredespaleis te Den Haag. Daarmee zijn we weer bij het gebouw waarmee ik deze excursie begon. De vrede was terug in Europa, zij het dat dit in werkelijkheid maar een korte tijd zo was. In de tweede oorlog lukte het Nederland niet op dezelfde wijze de dans te ontspringen. De aandacht voor de Tweede Wereldoorlog heeft de Eerste in Nederland geheel overschaduwd. Begrijpelijk ook, maar met herdenkingsjaar 2014 en de vier jaren die komen, is aandacht voor die andere Grote Oorlog op zijn plaats.
-
11 -
5. Wat doet de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed? Aan de hand van een aantal bestaande monumenten is hiervoor een deel van het Nederlandse verhaal van 1914-1918 gepresenteerd. Herhaaldelijk bleek dat een monument geen rijksmonument is. Men kan zich afvragen: zou een bescherming niet gepast zijn? Toen vanaf de jaren 90 monumenten uit de periode 1850-1940 in Nederland werden geïnventariseerd en beschermd, onderzocht men niet thematisch, maar geografisch. Een thematische benadering is slechts geschied bij een beperkt aantal beschermingsprogramma’s vanaf de jaren 70: neogotische kerken, buitenplaatsen en monumenten van de wederopbouw sinds de Tweede Wereldoorlog. De thematische benadering is niet de standaard geweest; het is ook arbeidsintensief, omdat je monumenten een plaats toebedeelt binnen de gehele voorraad en niet per object kunt oordelen. Het is dan ook niet vreemd dat de monumenten die wel door het rijk beschermd zijn, niet zijn gekozen met het idee een representatieve vertegenwoordiging uit de jaren van de Eerste Wereldoorlog op onze monumentenlijst te krijgen. De nu – naar aanleiding van een voorstel voor bescherming van de Duitse loopgraaf – gemaakte beknopte inventarisatie voor de Eerste Wereldoorlog, is een eerste stap: wat hebben we al? De eerste indruk is dat we vrij veel kleine militaire objecten op de monumentenlijst hebben, wat vooral een soort “bijvangst” is bij de bescherming van de Nieuwe Hollandse Waterlinie – een voor de mobilisatie 1914-1918 belangrijke linie. Ook zijn er herdenkingsmonumenten voor vluchtelingen. Deze monumenten zijn de enige die bewust als herinnering aan de Grote Oorlog op de monumentenlijst kwamen. Herinneringen aan het Nederlandse verhaal zijn juist ondervertegenwoordigd: geen monumenten die de eigen mobilisatie en de menselijke verliezen illustreren. Op dit moment is wel een project gestart dat beziet hoe het door het rijk beschermde monumentenbestand kan worden verbeterd. Belangrijk is daarbij vooral te bepalen wat men beoogt met de rijksmonumentenlijst: we kunnen niet alles beschermen, maar waarop zetten we wel in? Het is niet gezegd dat dit iets verandert voor monumenten van de periode 1914-1918. Het beschermingsbeleid is in Nederland zeer terughoudend, omdat het doel is bescherming meer en meer via de ruimtelijke ordening te borgen en niet via een objectbescherming. Verhalen zoals dit hoeven immers niet persé door rijksmonumenten te worden verteld. Het zal dan ook niet zo zijn dat eventueel gevoelde lacunes in het verhaal morgen al worden gedicht. Dat kan ook niet, want een volledig beeld op de monumenten die herinneren aan de Eerste Wereldoorlog hebben we nu niet. Het hiervoor geschetste was slechts een aanzet daartoe vanuit het perspectief van tastbare monumenten; een inkijk in hetgeen Nederland te bieden heeft aan monumenten die herinneren aan een periode die voor de Nederlandse geschiedenis wel degelijk van groot belang was.
-
12 -
EEN STEDENBOUWKUNDIG KADER VOOR GEBOUWD ERFGOED DE WEDEROPBOUW VAN LEUVEN EN IEPER NA DE EERSTE WERELDOORLOG EN HET ERFGOEDVRAAGSTUK Pieter Uyttenhove, Maarten Liefooghe, Tine Bulckaen Universiteit Gent Yves Vanhellemont Wetenschappelijk en Technisch Instituut voor het Bouwbedrijf Abstract In onderstaand artikel1 komen twee verschillende cases van de wederopbouw in België elk op een andere manier aan bod. De wederopbouw van het in het begin van de oorlog door brandstichting ten dele verwoeste Leuven wordt gesitueerd in zijn historische context. De erfgoedbenaderingen die hierbij aan bod kwamen worden geplaatst tegen hun esthetische en stedenbouwkundige achtergronden. De wederopbouw werd in Leuven aangegrepen om enkele esthetische en functionele aanpassingen door te voeren. Het totaal verwoeste Ieper daarentegen werd op een homogene en overdachte wijze in zijn geheel wederopgebouwd. Vandaag lijdt dit twintigste-eeuwse stedelijk erfgoed onder de zware druk van speculatie op het onroerend goed en van ondoordachte en ongewenste architecturale transformaties. Er wordt ingegaan op de principes, instrumenten en mogelijkheden van een beleid om hier mee om te gaan. De verwoestingen van de Eerste Wereldoorlog troffen België op het ogenblik dat een nieuwe internationale beweging in de stedenbouw op gang kwam. Terwijl de negentiende-eeuwse ‘stadsbouwkunst’ in de wetgeving en de gemeentelijke praktijk definitief zijn plaats had gevonden, poogden enkele vooruitstrevende personen de moderne wetenschap van de town planning ingang te doen vinden. Eén van hen, Raphaël Verwilghen, zou vanaf het begin van de oorlog een steeds groeiende bijdrage leveren om deze nieuwe wetenschap in België te introduceren. De vernieling van het historisch stadscentrum van Leuven was voor Verwilghen een geschikte gelegenheid om zich vooral met de problematiek van het stedelijk tracé bezig te houden. Leuven was als casestudy in zijn ogen des te belangwekkender omdat er de acute nood bestond de eisen van het moderne leven en de esthetische waarden uit het verleden met elkaar te verzoenen. In Leuven vormde de werkelijkheid echter een schril contrast met Verwilghens theorieën: de wederopbouw vond er plaats in omstandigheden van menselijke nood en onder druk van een voorbijgestreefd estheticisme. Politieke en ideologische compromissen verstoorden de inspanningen van het modernisme om vat te krijgen op het fenomeen van de historische stad, zoals Verwilghen dat voorstond. De grootste herinnering aan de wereldbrand van de Eerste Wereldoorlog ligt wellicht in het landschap van boerderijen, dorpen en stadjes dat in de frontzone Nieuwpoort –DiksmuideIeper-Heuvelland gerealiseerd werd tijdens de wederopbouw tussen 1918 en 1926. Het feit dat een hele streek in enkele jaren tijd bijna volledig herbouwd werd, vanuit een nationaal gecentraliseerde regie en volgens enkele dragende leidbeelden maakt dat het
1
Deze tekst is gebaseerd op verscheidene bestaande teksten : Pieter Uyttenhove, Van stadsbouwkunst tot stedebouwkunde: een modernistische oefening van Raphaël Verwilghen, Monumenten en Landschappen, Bruxelles, 2, 5 (themanummer over de wederopbouw in België na 1914), 1983, pp. 54-68, nadien bewerkt en opnieuw gepubliceerd in Pieter Uyttenhove, Stadland België. Hoofdstukken uit de geschiedenis van de stedenbouw, A&S/books, UGent, 2011, pp. 147176 ; Maarten Liefooghe, Tine Bulckaen, Pieter Uyttenhove, De nalatenschap van de Westhoek, Ruimte, 3, 12, 2011, pp. 46-53; Yves Vanhellemont, Wederopbouw te Leuven, vier artikelen in de nieuwsbrieven 36-39 van het Leuvens Historisch Genootschap, 2013. Deze publicaties worden hier in een bewerkte en ingekorte versie als één tekst gepubliceerd.
-1-
‘wederopbouwlandschap’ zich tot op vandaag als dusdanig laat herkennen, zowel door zijn consistentie als door zijn verschillen met de gebouwde ruimte voor en achter het front. Althans voor de aandachtige beschouwer kan het wederopbouwlandschap zichtbaar worden. Het wederopbouwproject was immers niet alleen gekarakteriseerd door de intentie om nieuwe en betere boerderijen en woningen, wegen en gemeentehuizen, dorpen en steden te bouwen, maar ook door het streven naar aansluiting met de uitgewiste lokale bouw-historische identiteit. Dit maakt het wederopbouwproject fundamenteel ambigu: het is moderniserend en tegelijk behoudsgezind; het wil de verwoesting en de ‘herrijzenis’ herdenken maar slechts door een beeld op te trekken van een geïdealiseerde herinnering, bijna alsof de verwoesting niet had plaatsgevonden. De architectuurhistoriografie heeft de wederopbouw haar twijfelachtigheid op het uur van de waarheid ook steeds verweten: door de wederopbouw, zoals ze uitgevoerd werd, steeds met het erdoor gefnuikte modernistische alternatief te vergelijken, werd de wederopbouw door architectuurhistorici als een lauw, reactionair en in-authentiek project te boek gesteld2. Ook in de populaire appreciatie van de wederopbouw wordt deze kritische distantiëring voelbaar wanneer over de fake van het vieux-neuf gesproken wordt. En vanuit het standpunt van de klassieke monumentenzorg was het statuut van de wederopbouwarchitectuur – niet echt oud en twaalf ervan in een dozijn – lang minstens zo problematisch. Maar deze ambiguïteiten van de wederopbouwerfenis ontslaan bevoegde beleidsmakers en administraties niet van de noodzaak er stelling tegenover in te nemen, in hun dagelijks vergunningenbeleid, in hun onroerend erfgoedbeleid, bij de planning van grotere ontwikkelingen en bij de opmaak van bijvoorbeeld ruimtelijke uitvoeringsplannen.
1. Leuvens stadshart gebroken In de nacht van 25 op 26 augustus 1914 werd door Duitse troepen brand gesticht in het stadscentrum van Leuven3. Het huisvestingsprobleem van de daklozen veroorzaakte veel druk op het gemeentebestuur. De internationale verontwaardiging als gevolg van de brandstichting van Leuven werd niet gevoed door een gevoel van medeleven met de beproefde bevolking, maar richtte zich vooral op de vernieling van de voorname burgerwijken, de universitaire gebouwen en de monumenten4. De schending van wat voor Leuven de academische, culturele en esthetische trots vormde, was een bron van diepe frustratie voor het Comité der Vooraanstaanden, dat de stad door de eerste momenten van de Duitse bezetting loodste. Deze groep vrijwilligers, samengesteld uit professoren en mensen met een vrij beroep, verving in de eerste uren en dagen het stadsbestuur dat de vlucht had genomen 5 . Zij wilden zonder verwijl de stad ‘mooier wederopbouwen dan ze ooit was geweest’6. De Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen, het adviesorgaan met een eerbiedwaardige traditie dat net voor de oorlog de wettelijke instrumenten had gekregen om ook bij aangelegenheden van stedelijke compositie7 haar invloed te doen gelden, legde de hand op wat zij aanzag als een domein onder haar exclusieve autoriteit: de ‘esthetiek der steden’. Zoals voor de oorlog reeds het geval was, trachtte de Koninklijke Commissie op eenzijdige en dominante wijze het stedelijk beleid naar haar hand te zetten.
2
3
4
5
6 7
Zie in dit verband ook de inleidende opmerkingen van Marcel Smets in Resurgam: de Belgische wederopbouw na 1914, Brussel, 1985. Over deze oorlogsfeiten bestaat een overvloedige eigentijdse literatuur, o.a.: Van Langenhove 1916; Scholler 1958; Mayence 1919; Degruben 1915. De internationale verontwaardiging in binnen- en buitenland over de schandelijke brandstichtingen in Leuven, vinden we terug in meerdere kunstzinnig getinte werken uit die tijd: Probst 1916; DumontWilden 1916; Kervyn-De Lettenhove 1917; Vachon 1915. De eerste vergadering van het Comité der Vooraanstaanden had plaats op 1 september 1914 onder voorzitterschap van professor Nerinckx. Allusie op een naoorlogse gevelspreuk: ‘Ik herrijsch uit mijn asch, schooner dan ik wasch.’ Met name door de wet van 28 mei 1914 en het koninklijk besluit van 29 mei 1912.
-2-
Fig. 1: Plan met aanduiding van de verwoeste gebouwen
De Vereniging van Belgische Steden en Gemeenten, opgericht tijdens het Congres van de Internationale Vereniging van Steden te Gent in 1913, getuigde van haar kant van een brede belangstelling voor de wederopbouw ‘met als hoofddoel door studies, raadgevingen en documentatie het de gemeenten gemakkelijker te maken bij de vervulling van hun taak’8. Gelijklopend met de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen, hield ook deze organisatie zich bezig met het geval Leuven 9 . Het toont de wedijver tussen beide verenigingen en hun stedelijke visies, tussen naar vernieuwing strevende progressiviteit en in de wetgeving geankerde traditie.
1.1. De belangstelling van een modernist, Raphaël Verwilghen Bij het begin van de oorlog behoorde Raphaël Verwilghen (1885-1963), ingenieur burgerlijke bouwwerken bij het Ministerie van Landbouw en Openbare Werken, tot een groep bevoorrechte personen die de uit Groot-Brittannië overgewaaide nieuwe ideeën aanhing. Deze theorieën zochten een radicale oplossing voor de situatie van de geïndustrialiseerde steden. Bij gebrek aan een bevredigende aanpak in België enerzijds en als gevolg van de noodtoestand na de verwoestingen anderzijds, vond Verwilghen het noodzakelijk van bij het begin van de oorlog de problematiek van de Belgische steden te analyseren. Het is in die zin
8 9
Émile Vinck, Note annexe à la lettre de Monsieur Vinck du 13 janvier 1916 (SAL). Op 2 februari 1915 bezochten beide instellingen Leuven om de situatie van de verwoestingen te onderzoeken.
-3-
dat zijn project voor de aanleg van het Leuvens stadshart10 moet worden begrepen. Het was een oefening die diende om zijn ideeën over stedelijk tracé en compositie te helpen omschrijven. In deze context moet men Verwilghens belangstelling voor de wederopbouw van Leuven bekijken. Het ontwerp dat hij aan deze casestudy wijdde, zond hij in als bijdrage aan de tentoonstelling van het Belgium Town Planning Committee in Londen in juni 1915 en aan de tentoonstelling La Cité Reconstituée in Parijs in juli 1916 11 . Toen hij zijn project uitwerkte verbleef Verwilghen in Le Havre, waar hij alleen beschikte over een eenvoudige plattegrond van Leuven met daarop de verwoeste panden.
1.2. Stadsbeeld en nieuw historicisme De verwoesting van het Leuvens stadscentrum stelde voor Verwilghen ‘een probleem van stedelijke esthetiek, van die aard dat het doorgedreven wijzigingen in de wegenis, of zelfs de volledige transformatie van het stadscentrum kan rechtvaardigen’12. Verwilghen slaagde er op die manier in de thema’s van de negentiende-eeuwse stedenbouw die dagdagelijks aan bod kwamen in de stedelijke probleemstellingen, en zoals ze in de Belgische wetgeving en bestuurlijke gewoonten waren ingebed, op intelligente en vernieuwende wijze op elkaar te betrekken. De analyse die hij maakte van de Leuvense stedelijke structuur, verenigde deze thema’s onder één noemer die hij het ‘tracé der steden’ zou noemen13.
Figuur 2
Hij onderscheidde enkele bijzondere problemen die om een oplossing vroegen. Eerst en vooral waren er de twee hoofdmonumenten in het centrum van de universiteitsstad, de SintPieterskerk en het stadhuis, ‘één van de bekendste bouwwerken ter wereld’ dat het gevaar liep door zijn omgeving te worden verpletterd ‘indien men er geen zorg voor [droeg] een te beklijvende nabijheid van buitenschalige bouwwerken te vermijden, of te grote oppervlakten te
10
11 12 13
Raphaël Verwilghen, De l’aménagement du coeur de la ville de Louvain, Le Havre, maart 1915 (onuitgegeven tekst) (KUL-RV); Id., Plan description, s.l.n.d., onuitgegeven tekst (KUL-RV). Brief van R. Verwilghen aan het schepencollege van Leuven (KUL-RV). Verwilghen, De l’aménagement..., op. cit., p. 1. Het ‘Tracé der steden’ maakte deel uit van een triptiek dat alle wetgevende maatregelen verzamelde die genomen moesten worden: ‘Même à ne s’en tenir qu’aux questions qui, par leur objet propre, se rattachent au problème de la construction des villes, on est déjà forcément amené à grouper les mesures légales correspondantes sous trois entêtes: le Tracé des villes, l’Habitat et l’Hygiène.’ Verwilghen 1916 (c).
-4-
bannen die het indrukwekkend karakter van zijn details zouden tenietdoen en hun harmonie zouden breken’14. In de loop van zijn redenering werd het duidelijk dat het stadhuis en de SintPieterskerk de enige twee fysieke omgevingselementen waren die, met het oog op hun integraal behoud, de rest van het ontwerp zouden determineren. Verwilghen gaf zich ook over aan enkele theoretische bespiegelingen in zijn analyse van het Leuvense stadscentrum. Zo nam hij een standpunt in in het debat over de ontmanteling van monumenten, volgens Verwilghen ‘de vrucht van een geesteshouding die de kunstwerken slechts beschouwde buiten het materiële en utilitaire leven’. In het geval van de SintPieterskerk verzette hij zich tegen de afbraak van de huizen die tegen haar flanken waren aangebouwd. ‘Wat ook hun oorsprong moge zijn, deze bescheiden bouwsels vervullen op perfecte wijze hun esthetische rol die erin bestaat een vergelijkingspunt voor het oog te bieden en de indrukwekkende schaal van de kerk te verhogen, vooral dankzij hun beperkte hoogte en hun dichte beslotenheid tegen de kerk’. Verwilghen sloot zich hier klaar en duidelijk aan bij Charles Buls’ opinie uit 1910 en bij die van Stübben uit 191115. Deze laatste had zich in 1904 al hevig verzet tegen de afbraak van de rij huisjes tegen het koor van de kerk: de Grote Markt had zo, volgens Stübben, haar animatie en haar commercieel karakter verloren. Buls was van mening dat ‘de meest mishandelde van onze kerken de Sint-Pieterskerk in Leuven’ was. Haar kader was van alle zijden geschonden: op het Margarethaplein door een ongelukkig rechte rooilijn, achter het koor door de betreurenswaardige bres geslagen door de aanleg van de Stationstraat en de herbouw van het Tafelrond, op de Grote Markt door de afbraak van de pittoreske huisjes uit de achttiende eeuw’16.
Figuur 3
Vital Vingeroedt, auteur van het eerste wederopbouwproject in de schoot van het Leuvense gemeentebestuur, was de drijvende kracht en het morele geweten achter de initiatieven in de universiteitsstad. Voor de oorlog al observeerde hij nauwlettend de problemen van zijn stad. Van die periode dateert ook zijn visie over de afbraak van de huisjes tegen de kerk17.
14 15 16 17
Verwilghen, De l’aménagement..., op. cit., p. 2. Buls 1910 (a); Stübben 1911 (a). Buls 1913. Vingeroedt 1904 (b).
-5-
Ook kanunnik R. Lemaire18, professor en lid van de in 1914 opgerichte Rooilijncommissie van Leuven, sloot zich in 1915 aan bij deze zienswijze in zijn theoretische uiteenzetting over de wederopbouw van de stad 19 . Lemaire schetste het beeld van de ‘magnifieke groep’ van stadhuis, Sint-Pieterskerk en Tafelrond in de continuïteit van een monumentale geschiedenis die volgens hem dit ‘stedelijk landschap’ van de vijftiende eeuw een hiërarchie heeft verschaft volgens een ‘coëfficiënt van historische belangrijkheid en kunstzinnige schoonheid’. Lemaire meende dat de onderlinge ruimtelijke opstelling voor deze afzonderlijke monumenten een meerwaarde betekende. Later werd deze eenheid echter aangetast, onder meer ‘in de zeventiende eeuw door de bouw van grote huizen rond het koor en tegen de zuidflank van de collegiale kerk, die de voorlopige kraampjes uit de zestiende eeuw vervingen’. Verwilghen van zijn kant meende dat oude monumenten pas tot hun recht komen in een perfect omgevingskader zoals dat voor het stadhuis het geval was tijdens de middeleeuwen, ‘toen het omgeven was door lage puntgevelhuizen die voor de kerk een plein vormden dat de blikken van de toeschouwer goed afsloot’20. Eerder dan (zoals Lemaire) zijn toevlucht te nemen tot een archeologische studie van de oorspronkelijke staat van de Grote Markt, schetste Verwilghen op intuïtieve wijze het materiële kader dat dit stedelijk schilderij zou moeten omlijsten. Hoewel hij het woord zelf nauwelijks gebruikte, wilde hij blijkbaar rond de gotische Sint-Pieterskerk een pittoresk effect creëren in de lijn van de ideeën van Charles Buls en vooral van Camillo Sitte. Algemeen gesproken kan men stellen dat Verwilghen een stedelijk kader schiep dat aan twee principes moest voldoen: verrassende verscheidenheid en contemplatieve monumentaliteit. Het eerste principe vertaalde hij in termen van concurrentie en vergelijking, schaal van de afmetingen, stijl, dimensies en hoogten, en van een uitgekiende afwisseling van straten en pleinen. Zijn optiek bestond er in eenvoud en nederigheid naast dominantie te plaatsen. Contemplatie —in de eerste plaats van religieuze monumenten— vereiste volgens Verwilghen een intieme, kalme en harmonieuze omgeving. Evenals de bouwsels tegen de kerk ‘spelen de huizen aan de overzijde een esthetische rol van vergelijking en verschil in schaal. Ook deze gebouwen moeten bescheiden zijn van afmetingen en van beperkte hoogte’. Het stadhuis tegenover de Sint-Pieterskerk lijkt afbreuk te doen aan deze regel. ‘Maar men moet toch vaststellen dat dit gebouw, ondanks zijn vrij opvallende dimensies, de kerk helemaal niet benadeelt. Zijn architectuur is er één van afwerking en harmonie, een soort gebeeldhouwde symfonie die ontroert zonder te overweldigen of te verdoven. (…) In het geheel dat de kerk omgeeft, is het stadhuis eenvoudigweg een dominante, vergelijkbaar met zulke overladen voluten die de sobere biezen van een renaissance-omlijsting bekronen. ‘t Zou zonde zijn zo’n rijkdom te herhalen’. Zoals men kan merken maakte Verwilghen een scherp onderscheid tussen de samenstellende onderdelen van de gebouwde omgeving: ‘Bovendien moeten de stijl, zowel als het volume van de andere gebouwen op de Leuvense Markt te allen prijze eenvoudig en bescheiden zijn’. Een nog grotere bescheidenheid was er nodig ‘volgens de principes die het eigenlijke tracé van straten en pleinen regelen die zich in de nabijheid van gotische kerken bevinden’. Verwilghen verzette zich hier krachtdadig tegen voorgaande verwezenlijkingen die toegeschreven moeten worden aan de negentiende-eeuwse theorieën: ‘De ideeën in verband met deze materie hebben, sinds 1860, een hele weg achter de rug. Het enige esthetische ideaal is niet meer het Haussmanniaanse, dat de vernieling van het oude Parijs rechtvaardigde, en wiens toepassing in onze provinciesteden verre van geslaagd mag
18
19 20
Kannunik R. Lemaire was de oom van professor Raymond Lemaire, een van de rapporteurs van het Charter van Venetië en oprichter van het Centrum voor monumentenzorg van de Leuvense Universiteit. Lemaire R. 1915. Verwilghen, De l’aménagement..., op. cit., p. 2. De analyse van Verwilghens ideeën in verband met de ontmanteling van en de aanleg rond de Sint-Pieterskerk steunt op zijn manuscript De l’aménagement..., op. cit.
-6-
genoemd worden. Op heden weet men dat er andere schoonheidselementen bestaan voor een stad, dan die welke weidse ruimten en verre perspectieven vereisten, en dat vooral onze gotische monumenten een andere stedelijke esthetiek postuleren’. Verwilghens alternatieve oplossing was geïnspireerd op het voorbeeld van Camillo Sitte: ‘Het volstaat een blik te werpen op de plattegronden van onze oude steden om te zien hoe het tracé van straten rond een of ander belangrijk gebouw bijna altijd op het geheel of op belangwekkende partijen ervan —op een toren bijvoorbeeld— een aanzienlijk aantal treffende doorkijken biedt: rechtstreekse zichten bij de uitmonding van een straat op een openbare plaats naast het gebouw, onrechtstreekse zichten over de huizen heen die een uitgekozen voorplan uitmaken. Bij een nieuwe stratenaanleg in stadskwartieren die oude waardevolle gebouwen omgeven, zou men zich door dezelfde bekommernissen moeten laten leiden’. Verwilghen ontwierp voor Leuven een stedelijk landschap dat in het bijzonder geschikt was voor een wandeling en een bezoek. ‘Wat de kerk moet omgeven is dus eigenlijk geen openbare plaats of een soort ronde arena die het gebouw omringt, maar een opeenvolging van straten die de verbinding maken tussen meerdere pleintjes die zelf slechts verbredingen van de straat zijn. Wat belang heeft is niet een totaal perspectivisch beeld van het gebouw te voorzien, maar wel een zo groot mogelijk aantal interessante gezichtspunten die een gunstige voorstelling van het gebouw bieden’. Inzake pleinen en het eigentijds debat er rond, onderzocht Verwilghen opnieuw de ideeën die zich sinds de Städtebau van Sitte hadden gevormd, en die de verschillende soorten pleinen trachtten te catalogiseren naargelang hun functioneel gebruik en hun morfologisch karakter. In de ogen van Verwilghen, bestonden er drie duidelijk af te bakenen soorten pleinen: ‘de eigenlijke openbare plaatsen’ (bijvoorbeeld de Grote Markt van Brussel), ‘de openbare plaatsen in de nabijheid van kerken’ (bijvoorbeeld de Grote Markt van Leuven), en ‘de kerkpleinen’. Zijn onderscheid was genuanceerder dan dat van Sitte die zich volgens Verwilghen vooral had toegelegd op de eerste soort en ze ‘zalen in open lucht’ had genoemd. Naar aanleiding van de tweede soort pleinen, streefde Verwilghen het traditionele beeld uit het verleden na, ‘niet door de vorm te imiteren, maar door respect te hebben voor de ideeën die hun gebruik bepaald hebben’. Openbare pleinen in de nabijheid van (gotische) kerken ‘vormen in zekere zin een verbreding van de omliggende straten. Ze zijn ondergeschikt aan de kerk, en hun oppervlakte moet beperkt blijven, maar toch voldoende om de nodige afstand te kunnen aannemen voor een passende contemplatie van de meest interessante delen van het gebouw’. Opvallend is de intellectuele benadering van deze stedelijke omgeving. Dit stadslandschap werd mentaal geconstrueerd volgens principes als verscheidenheid en monumentaliteit met de bedoeling bij de bezoeker aangename verrassingen te creëren en een bijna religieuze contemplatie mogelijk te maken. Verwilghen verpersoonlijkte hier een intellectuele bouwer van steden. Hij schetste een evenwichtig plan voor een bijna mystiek stadslandschap, in toepassing van de concepten die hij ontdekte in de voorbeelden van oude middeleeuwse stadscentra zoals Brussel en Leuven en de omgeving van de Onze-Lieve-Vrouwekerk van Antwerpen, of verwijzend naar tegenvoorbeelden zoals de toen recente hervormingen rond de Sint-Goedelekerk in Brussel21. De analyse die hij van deze stadsomgevingen maakte, wilde het vormgevingssysteem van hun straattracé en hun architectuur doorgronden. Dit historisch interpretatieprobleem van de stedelijke vormgeving was Verwilghen trouwens niet vreemd: ‘Het is zeker een vrij naïeve illusie te geloven dat men heden —om zelfs maar een beoordeling te geven over die bewonderenswaardige creaties uit een periode toen kunst
21
In verband met deze laatste realisatie schrijft Verwilghen: ‘Augmentez leur surface (des places qui avoisinent l’église) et haussez leurs parois en conséquence: vous réaliserez certes l’aspect d’une salle, mais l’église se trouvera au milieu d’elle, comme au fond d’une cuve. C’est précisément l’effet que l’on est en train de réaliser à Bruxelles où l’on remplace les maisons entourant l’église collégiale de Ste. Gudule par des édifices deux fois plus élevés; à peine quelques-uns sont-ils construits que déjà l’on peut s’apercevoir du tort immense que l’on a fait à cet édifice’. Ibidem, p. 11.
-7-
een maatschappelijke uiting was— beter geplaatst is dan hen die in staat geweest zijn om ze te verwezenlijken’. Verwilghen was er van overtuigd dat er voorheen een manifeste wil bestond om de openbare monumenten te valoriseren: ‘de complexe structuur van straten en pleinen rond de kerken en het spel van silhouetten en volumes, weven een netwerk van zichtpunten en partiële perspectieven die nodig zijn om het monument tot zijn recht te laten komen. Het aanschouwen van een historisch gebouw is bijgevolg niet zozeer meer een visuele bezigheid dan wel een intellectuele: de toeschouwer zal pogen een totaalbeeld van het gebouw te reconstrueren door de ‘puzzel’ van zichten voor de geest samen te stellen. Deze geestelijke inspanning enerzijds en het feit dat men nooit aan dit totaalbeeld zal toekomen anderzijds, scheppen de voorwaarden voor een soort mystieke contemplatie.’ Het gaat hier duidelijk om een omkering van de negentiende-eeuwse stedenbouwkundige logica die een theatrale stadsaanleg voorstond. Het centraalperspectief, de symmetrie en de rechte lijn op zijn Frans die dictatoriaal het zicht wilden leiden, hadden afgedaan. De mens, die in de neoklassieke stadsaanleg in zekere mate overbodig was of althans een passieve rol vervulde, speelde in het middeleeuws aandoende, pittoreske stadslandschap weer een noodzakelijke rol. Uit de woorden van Verwilghen leiden we af dat de wandelaar in deze omgeving weer deelnam aan de stad, alleen al door er te zijn. De plattegrond van het stadscentrum drukte deze dynamiek uit in zijn tracé dat, zoals een parcours, een opeenvolging was van straten en pleintjes. Verwilghen anticipeerde hier op het principe van de hedendaagse voetgangersruimte: ‘De voetgangers die zich in de straten begeven die op de Grote Markt uitmonden, zullen niet alleen het plezier van een kortere weg ondervinden, maar zullen vooral kunnen genieten van een perfect architectonisch geheel en van de charme die ervan uitgaat. En ze zullen rustig het stadhuis kunnen aanschouwen, dit breekbare juweel uit beeldhouwwerk dat in dit intieme kader in ‘t oog zal springen. De atmosfeer van kalmte en harmonie die dit plein zal beheersen, is eveneens gunstig voor de kerk. Het religieus gebouw vereist bij het aanschouwen een zekere overpeinzing en het is dus fatsoenlijker het gebouw het nabije geraas van een grote baan te besparen. Laat ons dus zoveel mogelijk het parkeren van wagens en de te dichte aanwezigheid van elektrische trams met hun kabelnetwerken vermijden’22.
1.3. De esthetische opvoeding van het grote publiek Men kan heel wat overeenkomsten ontwaren tussen Verwilghens ideeën en de concepten van de verantwoordelijken die in werkelijkheid over de wederopbouw van Leuven hebben beslist. Het Comité der Vooraanstaanden, dat op 19 oktober 1914 een onderzoek gelastte ‘over de kwestie der wederopbouwwerken die met een brede kijk moet behandeld worden naarmate de omstandigheden het toelaten en de noden van het moderne leven het vereisen’23, richtte met dit doel de Rooilijncommissie op. Deze commissie was uitsluitend samengesteld uit leden van het Comité voor Oud Leuven dat in 1910 was gesticht met het oog op de historische studie en de conservatie van monumenten en kunstwerken in het Leuvense24. Door het Comité werd in juni 1915 een tentoonstelling georganiseerd om de verschillende wederopbouwprojecten met elkaar te vergelijken. Zeven ontwerpen werden getoond. Deze waren voorgesteld enerzijds door leden van de Rooilijncommissie en de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen en anderzijds door leden van de Vereniging van Belgische Steden en Gemeenten.
22 23 24
Ibidem, p. 19. Bulletin communal de Louvain, 19 oktober 1914, p. 422 (SAL). Cfr. Comité du Vieux-Louvain 1910.
-8-
In een brochure die bij deze gelegenheid verscheen, legde kanunnik Lemaire de theoretische onderbouw van dit ontwerp uit. Indien er op het eerste gezicht een zekere verwantschap te onderkennen valt tussen zijn ideeën en de historische en traditionele esthetiek die men ook bij Verwilghen terugvindt, komen bij nader toezien de verschillen naar boven. Lemaire legde de nadruk op een vorm van commemoratief monumentalisme van de site en getuigde van een eerder archeologische aanpak. Volgens hem konden de talrijke belangen die op het spel stonden, worden herleid tot twee groepen: de ene van morele aard, namelijk de historische en artistieke belangen, de andere van materiële aard, vooral praktische en financiële aspecten. Lemaire stelde dat de geschiedenis op de eerste plaats de kracht der herinnering aan het verleden bezit ‘waaronder men eerst en vooral de monumenten moet rekenen die de grote feiten uit onze geschiedenis weer oproepen, en de kunstwerken die de meest zuivere glorie voor ons land verzinnebeelden’25. In verband met deze ‘kunstwerken uit het verleden’ — Verwilghen sprak steeds van ‘architecturaal kader’ of ‘stedelijk geheel’— wees Lemaire op ‘hun esthetisch karakter, dat wil zeggen dat ze, ongeacht hun ouderdom, in staat zijn in ons het schoonheidsgevoel te doen ontwaken en ons te plezieren door hun uiterlijke orde te aanschouwen’. Er is een duidelijke verschuiving merkbaar in het architecturaal statuut van de historische monumenten tussen de opvattingen van Verwilghen en de ‘schoonheidscultus’ van Lemaire: ‘Dit schoonheidsgevoel is één van de voornaamste factoren in het geluk van de ontwikkelde mens: het is samen met de kennis der waarheid, het meest kenmerkende, het meest nobele, het meest belangeloze der menselijke genoegens. Aan zijn gelijken deze vreugde verschaffen is een daad van menslievendheid van dezelfde orde als zijn brood met anderen te delen’. De stad, in het bijzonder het oude stadscentrum, werd het voorwerp van een uitgelezen behandeling die aan de hand van de kunstwerken uit het verleden, een voorbije zo niet ingebeelde glorie wilde herstellen. Om succes te oogsten moest dit esthetisch beleid zich op basis van deskundige kennis onderscheiden van de platte onwetendheid. De ‘goede smaak’, ‘de esthetische opvoeding van ‘t groot publiek’ of ‘de regels der kunst’ behoorden tot de intellectuele beschikkingen die de deskundige kennis typeerden. Voor de oorlog reeds, beriep Frische, hoofd van het Bureau van Openbare Werken in Leuven, zich op de ‘regels van de kunst en de goede esthetiek’ om zijn saneringsproject voor het schepencollege te verdedigen 26 . Hierbij verwees hij rechtstreeks naar de impliciete verwachtingen waaraan zo’n project moest voldoen. Meteen legitimeerde hij daarmee ook zijn eigen ontwerptalenten. Ook Vital Vingeroedt, lid van het Comité voor Oud Leuven, ontpopte zich in de jaren voor de oorlog al als een voorstander van de ‘esthetische opvoeding van ‘t groot publiek’27. In 1914 stelde hij in naam van de Rooilijncommissie een educatieve visie voorop voor de herinrichting van de stad. Die doelstelling moest volgens hem niet alleen worden verwezenlijkt door de aanwezigheid van monumenten en artistieke objecten, maar vooral door hun onderlinge schikking. De optimale inplanting van waardevolle architectuurobjecten zou het volk de hoge wijsheid van de ware stedelijke esthetiek bijbrengen. In dezelfde geest ontwikkelde Vingeroedt na de verwoestingen een stedenbouwkundige theorie die het oude centrum aanzag als een soort gedwongen traject voor de voorbijganger, een tracé van straten, pleinen en architectuurobjecten dat de voetganger langs een vooropgezette route deed lopen: ‘Toegegeven dat een artiest altijd de plek zal kunnen zoeken en ook vinden van waar het Stadhuis onder de beste omstandigheden wordt waargenomen. Maar iedereen is geen artiest en de overgrote meerderheid van het publiek zou zich zelfs de moeite niet getroosten dit ware zichtpunt op te zoeken. Het is algemeen aanvaard dat dit hoofdzichtpunt moet gelegen zijn op een gedwongen passageplaats. Dat wil zeggen dat elke voorbijganger naar dit punt moet geleid worden door een ingeworteld en
25 26
27
Lemaire R. 1915. Brief van Frische aan burgemeester en schepenen van Leuven, Leuven 15 maart 1910 (SAL). Frische schreef hier in de hoedanigheid van auteur van het belangrijkste vooroorlogse stedenbouwkundig project in Leuven, nl. de sanering van de Slachthuiswijk. Zie zijn uitgebreide bijdrage: Vingeroedt 1904 (a).
-9-
opgelegd parcours. Deze stelregel moet zeker gevolgd worden in Leuven waar de esthetische opvoeding van ‘t groot publiek ten zeerste onvolledig is’28.
1.4. Wetgeving en stedelijke esthetiek De Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen publiceerde in 1914 een rapport over de administratieve verplichtingen van de overheid. De auteurs waren voorzitter Lagasse de Locht en architect Paul Saintenoy29. Ze zochten een middel om de bouwwerken van particuliere eigenaars te reglementeren ‘want één enkele onder hen kan een prachtige site verknoeien’30. Behalve het probleem van de bouwvergunningen, behandelden Lagasse en Saintenoy in deze publicatie ook de nieuwe stadswegenis en de buurttransformaties. Zij verwezen hiervoor naar de algemene principes van de stedelijke esthetiek die zij meesterlijk samengevat terugvonden in het werk van Charles Buls. De scheiding tussen architectuur en wegenis, zo niet tussen gevel (opstand) en straattracé (plattegrond), tussen esthetische regelgeving en rooilijnen, was tekenend voor deze denkwijze over de opbouw van de stad. De opvattingen die in Leuven naar voor kwamen bij de vooroorlogse aanleg van de Stationstraat en bij andere projecten 31 , illustreren de toenmalige trend om stadsbeeld en stedelijke groei via de administratie te controleren. Een ontleding van de wetten op de onteigening (per zone)32 en op de wegenispolitie33 toont de parallelle ontwikkeling aan van privé- en openbaar gebied in de stad. Dankzij de onteigening van grote stedelijke gebieden ziet men homogene stadsgebieden ontstaan die vrij van historische of juridische druk kunnen worden aangepakt. De rooilijnen —die eerder regelmatig en vloeiend waren, niet alleen voor een vlotte verkeersafwikkeling, maar ook omdat ze bij de bekendmaking van onteigeningen makkelijk op een geometrische wijze moesten kunnen beschreven worden voor publicatie— bakenden de grenzen van het openbaar gebied af dat nu in één keer en op coherente wijze ontworpen kon worden. Daar waar de rooilijnen vroeger de grenzen van de privé-eigendommen langs de bochtige straten markeerden, boorden ze voortaan het publiek domein af. De rooilijn werd de uitdrukking van een bekommernis van het stadsbestuur dat zich actief met de schoonheid en de gezondheid van de stad inliet.
28
29 30 31 32 33
Ville de Louvain. Alignements du bas de la Grand’Place, du Vieux-Marché, de la rue de Paris et de la rue aux Tripes, s.d. (SAL). Lagasse de Locht e.a. 1914. Idem, p. 257. Buls 1910 (b). Gemeentewet en wetten van 1 juli 1858, 15 november 1867 en 27 mei 1870 over de onteigeningen. Samengevoegde wetten van 1 februari 1844, 15 augustus 1897 en 28 mei 1914 over de wegenispolitie.
- 10 -
Figuur 4
Figuur 5
- 11 -
Figuur 6
De Belgische wetgeving bevond zich voor de Eerste Wereldoorlog op het punt deze dubbele ambitie waar te maken: de wetten van 28 mei 1914 breidden de gemeentelijke macht over het stadsbeeld uit door haar rechten aan te vullen met de controle over de ‘schoonheid’ der gebouwen34. Op slag werd het stadsbeeld vervangbaar in al zijn visuele onderdelen en kon het aangepast worden naargelang de aspiraties van een of ander gemeentebeleid. Het openbaar domein was perfect kneedbaar geworden. Het privé-domein werd een restgebied dat kon worden ingezet voor de samenhang en de verfraaiing van het gemeenschappelijke. Het hoorde sinds 1836 thuis onder de Gemeentewet, die de gemeentebesturen zonder verplichtingen toeliet maatregelen te nemen ten gunste van de gezondmaking en de veiligheid van de gebouwen.
1.5. De vereisten van het moderne leven De wil om nuttige en economische stedelijke condities te verzoenen met de wetten van de esthetiek en de hygiëne leidde tot theoretische bespiegelingen die weinig verheldering brachten. Raphaël Verwilghen, wiens heldere visie erg verleidelijk leek, voelde een conflict ontstaan tussen de esthetische belangen en de eisen van het moderne economische leven die ‘in het centrum van onze steden, of meer precies langsheen de drukke verkeersaders de aanwezigheid van zeer hoge gebouwen vereisen’35. De oplossing lag volgens hem voor de hand: ‘Er is maar één radicaal middel om deze moeilijkheid op te lossen. Dat is door rond de kerk en haar omgeving —of meer algemeen rond het oude centrum van onze steden, wat Buls zo correct hun ‘hart’ heeft genoemd— zo weids mogelijke stadsaders te ontwerpen, die de verkeersstromen kanaliseren en hen van het centrum weghouden.’ Omdat Leuven een radioconcentrische plattegrond heeft wou Verwilghen tussen de verschillende radiale stadsaders nieuwe verbindingen aanbrengen die de Grote Markt niet kruisten. Hij voorzag drie nieuwe straattracés: verbindingen tussen de Stationstraat en de Naamsestraat, tussen de Naamsestraat en de benedenstad en tussen de Stationstraat en de benedenstad 36 . De eerste twee trajecten liepen door een stadsdeel dat volgens
34 35 36
Cfr. Houtart 1937. Verwilghen, De l’aménagement..., op. cit. Verwilghen, Plan..., op. cit.
- 12 -
Verwilghen bijzonder geschikt was om universitaire gebouwen in te planten, die de ‘waarde van de buurt [zouden] verhogen’. Zo vond hij ook dat grote openbare gebouwen de plaats zouden kunnen innemen van de oude vervallen huizen om het grondgebruik te optimaliseren. Het derde traject vertoonde specifieke moeilijkheden als gevolg van de niveauverschillen37 en de deels uitgevoerde hervorming van de Slachthuiswijk, in een geest ‘die anders is dan de onze’. Verwilghen was van mening dat dit nieuwe wegennet het verkeer uit het hart van de stad zou weren.
Figuur 7
Deze stadsaders moesten volgens hem breed zijn: rekening houdend met de aanleg van een dubbel tramspoor, was een breedte van twintig meter zeker niet overdreven. Bovendien waren deze verkeersaders en de erop uitmondende straten van een bijzonder type: ‘Het zijn handelsaders van een uitgesproken stedelijk karakter. Ze moeten de oprichting van grote zakengebouwen bevoordelen om het gebrek aan voldoende huisvesting op te vangen. De gevels moeten hoog genoeg zijn, bijvoorbeeld veertien tot vijftien meter, om deze straten een architecturaal aspect te geven overeenkomstig hun lengte en hun belangrijkheid. (…) De straten die toegang verschaffen tot de Grote Markt en de kerk moeten integendeel hun huidige breedte behouden, en de aanpalende huizen moeten qua hoogte beperkt blijven. Ze moeten eerder klein zijn om de secundaire functie van de straat uit te drukken’38.
37
38
Verwilghen geeft toe dat het hem aan noodzakelijke informatie ontbreekt om een gedetailleerd ontwerp uit te werken: nl. over de verwoeste panden, over het stadsplan vóór de aanleg van de Stationstraat, over het ontwerp van Stübben voor de Slachthuiswijk en over het opmetingsplan van het stadscentrum. Verwilghen, Plan..., op. cit.
- 13 -
Charles Buls was voor de oorlog minder rigoureus in de manier waarop hij, vanuit de theorie, de hervorming van een historische wijk benaderde. Om praktische en esthetische standpunten te verzoenen, droeg hij er zorg voor de stad in haar geheel aan te passen aan het moderne verkeer. Het was een conditie geworden die het hele grondgebied van de stad betrof. Buls betrok telkens plaatselijke karakteristieken zoals niveauverschillen, terreinoneffenheden, een oud gebouw, een groep pittoreske woningen, een boom of een struik in een plan39. Lemaire, die verkoos ‘mee te leven met zijn tijd’, was voorstander van een gematigde vooruitgang en verdedigde een continue aanpassing: ‘Wij mogen een wijk geen weg of tramlijn ontzeggen indien dat noodzakelijk is voor haar economische leefbaarheid, onder het mom een oude brug te willen bewaren. Noodzakelijkerwijze moet men in de creaties van het verleden voortdurende veranderingen en gedaanteverwisselingen invoeren. Zo is het altijd gegaan. Het bestaan zelf van een gebouw geeft het nog niet het recht te blijven voortduren’40.
1.6. Een compromisoplossing In Leuven poogde men zowel de verzoening tussen de ‘esthetische vereisten’ en ‘de moderne vereisten’ als de (vaak door compromissen bezwaarde) overgang van de ontwerpfase naar de praktijk, zo goed mogelijk te overbruggen. De grootste verkeersproblemen in Leuven concentreerden zich rond de Grote Markt. In de ogen van Lemaire, die de gelegenheid wou aangrijpen om de fouten uit het verleden te herstellen, moest de Grote Markt in elk geval het kruispunt blijven van alle grote stadsaders: ‘De doorstroming zal zoveel te soepeler verlopen nu al deze stadsaders van zeven of acht meter op twaalf meter zullen worden gebracht en het plein langs de zijde van de Brusselsestraat met minstens driehonderd vierkante meter zal worden vergroot’. Vingeroedt was dezelfde mening toegedaan en liet om die reden de optie varen het verkeer rond te leiden via een systeem van ringstraten41. Nochtans oefende de Vereniging van Belgische Steden en Gemeenten veel druk uit ten voordele van een weldoordachte ringoplossing voor het verkeer. Eén van de leden drukte als volgt zijn teleurstelling uit: ‘Ik droomde, mijne heren, van een gesloten en geborgen plein dat het verdient —of zelfs vereist— als een schrijn het juweel van het Stadhuis te mogen bevatten, beschermd tegen het gebrom van het oneerbiedige verkeer en het ultramodernisme van auto’s en trams, en verbonden via korte, bochtige straatjes met weidse stadsaders die alles omarmen’42. Volgens dezelfde bron volstond het in de nabijheid van de Grote Markt een nieuw en ditmaal modern centrum te creëren waar alle hoofdrichtingen van het verkeer zouden samenkomen. De tendens naar een graduele verkeersafwikkeling die de voertuigenstromen hiërarchisch en selectief over het grondgebied van de stad zou kanaliseren werd door Oscar Francotte, beschermeling van de Vereniging van Belgische Steden en Gemeenten, in een ontwerp gegoten en voorgesteld op de wederopbouwtentoonstelling te Leuven in 1915. Vingeroedt vond echter dat ‘de Leuvenaars nooit zullen toelaten dat het voornaamste verkeer niet op de Grote Markt zou uitmonden: elke gewoonte is een tweede natuur en deze gewoonte is bovendien te danken aan heel de geschiedenis van de stad’ 43 . Als gevolg hiervan ontstond een scherp conflict tussen de Vereniging en de Koninklijke Commissie die zich beiden aan politiek favoritisme gingen bezondigen.
39 40 41
42 43
Buls 1910 (b). Lemaire R. 1915. Vital Vingeroedt, Comité consultatif de l’esthétique urbaine. Rapport, Leuven, 17 augustus 1916 (SAL). Gheude, in Union des Villes..., Extrait..., op. cit. Vingeroedt, Comité consultatif..., op. cit.
- 14 -
1.7. Een ‘schermblok’ voor Leuvens stadshart
Fig. 8: Plattegrond van het Leuvense stadscentrum rond 1490
Fig. 9: Plattegrond van het Leuvense stadscentrum vlak voor de brand van 1914
Het doortrekken van de Stationstraat tot aan de Grote Markt werd vanaf het laatste kwart van de negentiende eeuw ‘in vele verhandelingen over stadsarchitectuur aangehaald als - 15 -
een typisch voorbeeld van de onherstelbare schade die door een tegenspoedige wijziging in het architecturale kader aan een historisch gebouw kan worden toegebracht’44. Belangrijke figuren als Henri Beyaert, Charles Buls, Louis Cambier en Louis Cloquet hadden vroeger al het resultaat betreurd45. Het gevolg van deze uit 1870 stammende stadsaanleg was immers dat ‘men het Stadhuis kon opmerken van op een afstand die het onmogelijk maakte zijn grote verdiensten te onderscheiden. Wanneer men op een behoorlijke afstand was genaderd, was er niet de minste verrassing meer; er bleef dan alleen een soort gezichtsmoeheid over. ‘t Is betreurenswaardig! Men mag gerust zeggen dat dit prachtige monument het slachtoffer is geworden van de rechte lijn!’46 Hoe meer men de ogen richtte op deze esthetische vergissing, hoe meer men op zoek ging naar een onmiddellijke oplossing.
Fig. 10: Inplanting van het schermblok ten opzichte van de Grote Markt.
Een geheel als de Stationstraat die niets anders wil tonen dan haar rechtlijnigheid, moet deze te allen prijze vrijwaren. In een rechte straat ziet men niet zozeer de straat zelf, dan wel wat er aan het einde ervan ligt. Zulke straat kan pas behagen als aan beide kanten in de aslijn een symmetrisch gebouw het zicht afsluit. Dit gebouw moet zoveel te monumentaler zijn als de straat lang is47.’ De Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen promootte het ontwerp van één van de bekendste Belgische architecten uit de negentiende eeuw, Émile Janlet48.
44
45 46 47 48
Verwilghen, De l’aménagement..., op. cit. Het geval van de aanleg van de Stationstraat werd reeds vermeld door J. Stübben in een artikel van 1877: Stübben 1877. Volgens het Bulletin des Commissions..., op. cit., p. 22. Henri Beyaert, aangehaald in Bulletin des Commissions..., op. cit., p. 22-23. Lemaire R. 1915. Émile Janlet was o.a. auteur van het Belgisch paviljoen op de Wereldtentoonstelling van Parijs in 1878, van bouwwerken in Doornik in samenwerking met Henri Beyaert, van het station in Mechelen, etc. Hij behoorde tot een elite van architecten die in navolging van Beyaert het gebruik van onvervalste materialen en de voorbeelden uit de Vlaamse renaissance uit de 16de en 17de eeuw promoveerden. Zie Brunfaut 1931.
- 16 -
Figuur 11
Het schermblok eiste alle aandacht op ten nadele van de andere probleemgebieden van Leuven die daardoor nog louter utilitair werden bekeken. Deze opdeling maakte elke globale verkeersoplossing onmogelijk en verstevigde de sleutelpositie van de Koninklijke Commissie. Een nieuw en indrukwekkend monumentaal gebouw zou het beste bewijs leveren van haar autoriteit over de wederopbouw van Leuven. Monumentale stedelijke architectuur kreeg van de oningewijde stadsgebruikers onmiskenbaar meer erkenning dan een stadsaanleg. Om financiële redenen werd het schermblok nooit gebouwd. Het bouwterrein werd een openbaar plein met beplantingen dat nadien werd ingelijfd bij de wegenis en de naam Fochplein kreeg.
1.8. Een nieuwe oude stijl De teneur van de wederopbouw wordt samengevat door een opschrift in de gevel van het wederopbouwpand ‘het Moorinneken’ op de Grote Markt: ‘QUIBUSDAM INVITIS GLORIOSOR EX CINERE CONSURGO’, dat een variant is op een ander gevelopschrift van de wederopbouw van Leuven: ‘Ick herrysch uit mijn asch, schooner dan ik wasch’. Dit credo werd niet alleen op de Grote Markt toegepast, maar leek overal in de stad ingang te vinden. In het geval van de Grote Markt kwam er nog een laag bovenop: het creëren van wat we een openluchtmuseum zouden kunnen noemen: gebouwen die reconstructies moesten zijn, of toch moesten refereren aan iconische gebouwen uit het verleden: het betreurde barokke brouwershuis, afgebroken in de negentiende eeuw voor de aanleg van de Stationsstraat, kreeg een tweede leven. De woning ‘In het Woud’ (Grote Markt) is een quasi exacte replica van de woning ‘In de Gulden Lamp’ (Muntstraat), die tijdens de oorlog verloren was gegaan. Het in de negentiende eeuw afgebroken en betreurde gotische Tafelrond verrees opnieuw aan de Grote Markt, in een opgesmukte vorm. Geen mens die nog dacht aan het verwoeste negentiende-eeuwse neoklassieke Tafelrond. Grote opvallende gebouwen werden identiek weer opgebouwd, zoals ‘In het Oude Woud’ en ‘de Moriaen’ op de Grote Markt, en ‘de Galeye’ op de Oude Markt. Voor de wederopbouw van de andere gebouwen, vaak eerder onopvallende en sterk verbouwde, bescheiden
- 17 -
zeventiende-eeuwse panden, en van de negentiende-eeuwse neoklassieke gebouwen golden andere regels: identieke wederopbouw was hier niet aan de orde, althans niet in de nabije omgeving van het historische stadshart. Veelal werden ze groter en monumentaler dan hun afgebrande voorgangers. Indrukwekkend, maar wel op schaal van de verbrede toegangswegen tot de Grote Markt. De droom van een gesloten en geborgen plein, dat als schrijn voor het stadhuis zou dienen, was daarmee daarmee teniet gedaan. Nieuwe architectuurtrends werden angstvallig geweerd. Er was nauwelijks sprake van modernisme of art deco. De architectuur van de zestiende tot de achttiende eeuw werd de heersende norm: renaissance, barok en rococo, met toetsen gotiek en classicisme, beheersten de wederopbouw in het historische centrum. Merkwaardigerwijs werden toch eigentijdse elementen toegevoegd, meestal in de vorm van winkelpuien, erkers of balkons. Mits een grondige observatie van de meeste wederopbouwpanden kan men derhalve aan de architecturale details merken dat ze twintigste-eeuws zijn. De drang naar historiserende architectuur kon niet beletten dat, in het brandpunt van de wederopbouw, namelijk op de Grote Markt, een huis verrees (het Schippershuis) dat een parodie lijkt op een gotische stadswoning.
Fig. 12: Een vooroorlogse huizenrij op de Grote Markt, vergeleken met de huidige toestand: semi-identische wederopbouw (waarbij het rechtse pand een vijftal meter opschoof), afgewisseld met nieuw ontworpen gebouwen
De dwang om historiserend te werken werd minder groot naarmate men zich van het stadscentrum en de grote assen verwijderde. Daarom is het des te merkwaardiger dat in de Riddersstraat, waar ook heel wat huizen in de vlammen waren opgegaan, een eigentijds ontwerp voor een rij huizen werd afgewezen. De Riddersstraat was een straat met enkele kleine fabriekjes, en vooral veel onopvallende arbeidershuizen. Een ontwerp voor de wederopbouw van een hele rij huizen, met een licht en minder stedelijk ontwerp dat naar de toenmalige tuinwijken verwees, werd afgewezen omdat het een te grote stijlbreuk betekende met de rest van de straat. Merkwaardig, gezien de grote afstand tussen deze straat en het historische stadscentrum, en gezien het feit dat de stadsburgerij en de bezoekers van Leuven geen interesse hadden voor deze arbeidersbuurt. Het resultaat van de stilistische vereisten die aan de wederopbouw werden gesteld en die zeer beperkend mogen worden genoemd, leidde paradoxaal genoeg tot een grote diversiteit aan realisaties. In die mate dat homogene straten en pleinen (waaronder het Stationsplein, de Stationsstraat en de Volksplaats), veelal voorzien van classicistisch geïnspireerde, en vaak bepleisterde of geschilderde gevels, werden getransformeerd tot kaleidoscopen aan stijlen, kleuren en materialen, waarbij elk huis zich schijnbaar trachtte te onderscheiden van de buurman. Huib Hoste merkte smalend op dat in Leuven ‘iedere straatgevel mooier [is] - 18 -
dan zijn buurman, hetgeen betekent dat er meer natuursteen aanzit, en meer krullen en kronkels, en meer beeldhouwwerk’. Hij sprak van ‘de gebeeldhouwde stad’, en dat was niet positief bedoeld. Een feit is wel dat homogene en rustige ensembles werden getransformeerd tot levendige, soms zelfs verwarrende gehelen.
Fig. 13: Het in de 19e eeuw afgebroken Brouwershuis, wederopbouwvariant, het ‘Moorinneken’ op de Grote Markt
met
de
gestileerde
Fig. 14: Een niet gerealiseerd ontwerp voor arbeidershuizen in de Riddersstraat - 19 -
De manier waarop de architecten hun ontwerpopdrachten invulden, varieerde enorm. Architecten zoals Alphonse Stevens, Oscar Devos of Georges Sterckx verloren als het ware hun eigenheid. Hun wederopbouwgebouwen hebben stilistisch weinig uitstaans met hun vooroorlogse werk. In schril contrast hiermee staan architecten zoals Lucien Spéder en Léon Govaerts, die ondanks de eisen, hun eigenheid wisten te behouden, en hun stijlkenmerken wisten te verzoenen met de nieuwe eisen, met vaak erg verrassende resultaten.
1.9. Materiaalgebruik De idee van de historiserende architectuur werd consequent doorgetrokken naar de materialen die in de gebouwen verwerkt werden. Tijdens de oorlog kon men zien hoe de bouwmaterialen van de verwoeste huizen zorgvuldig gereinigd en gesorteerd werden met het oog op hergebruik. Dit staat in schril contrast met hetgeen er na de oorlog gebeurde.
Fig. 15: Gestapelde en gesorteerde bouwmaterialen, met het oog op hergebruik
Veel is er niet bekend over wat er met de gerecupererde materialen gebeurde. Hoogstwaarschijnlijk werd het meeste herbruikt, zij het in binnenmuren, achtergevels of funderingen. Hetgeen we vandaag de dag in het straatbeeld zien, is veelal geen recuperatiemateriaal. We zien bijzonder veel baksteen in de wederopouwpanden, hetgeen niet hoeft te verbazen: het is immers een streekeigen materiaal, en ruim terug te vinden in panden uit de zestiende tot de achttiende eeuw. Desalniettemin vinden we naast de
- 20 -
‘gewone’ baksteen enkele geïsoleerde voorbeelden van geglazuurde baksteen, hetgeen niet onmiddellijk met die bovenvermelde eeuwen overeenkomt. De drang naar het individuele, het pittoreske van voor de negentiende eeuw, resulteerde in een verbod op wat destijds ‘similisteen’ werd genoemd. Dit heeft niet de hedendaagse betekenis van het woord (kunstmatige steen), maar het woord doelde op bepleisteringen allerhande die erbarmelijke constructiewijzen aan het zicht moesten onttrekken en die qua patina nooit de vergelijking met natuursteen konden doorstaan. Desalniettemin is er hier en daar toch een wederopbouwpand met een bepleisterde gevel door de mazen van het net gekropen. Het blijven evenwel zeldzaamheden.
Fig. 16: Bepleisterde wederopbouwwoning, weliswaar als steenimitatie, naar ontwerp van Oscar Devos (Leopold I-straat)
De stimulans tot gebruik van échte natuursteen leidde tot een nooit eerder gezien gebruik van natuursteen in de Leuvense binnenstad. Destijds was een een belangrijk aandeel natuursteengebruik in de architectuur beperkt tot grote gebouwen als kerken, het stadhuis of andere grote bouwwerken (theater, colleges, …). Bij de wederopbouw was het de wens om alles mooier dan tevoren te maken en dus om massaal gebruik te maken van beeldhouwwerk en natuursteen. Daar werd meestal niet de zorgvuldig gerecupereerde natuursteen voor genomen. We zien een enorme bijdrage van vooral Franse kalksteen. Een indrukwekkende studie49 over het natuursteengebruik in Leuven, toont een merkwaardige correlatie tussen het gebruik van Franse witsteen en de wederopbouwwijken. Even opvallend is dat net in deze wijken de witsteen die traditioneel in onze contreien werd toegepast, voor een belangrijk deel ontbreekt.
49
Michiel Dusar, Marleen De Ceukelaire, Jan Walstra, Natuursteengebruik als urbanisatie-indicator stadskern Leuven, Vlaams-Nederlandse Natuursteendag, Brussel, 14 mei 2014.
- 21 -
Fig. 17: Plan van Leuven, met voorkomen van Franse witte importsteen. De wederopbouwzones zijn schematisch aangegeven [5]
Fig. 18: Plan van Leuven, met voorkomen van Belgische Witsteen. De wederopbouwzones zijn schematisch aangegeven [5]
- 22 -
Het is een interessante paradox: waar men terug wilde gaan naar de architecturale traditie van de zestiende tot de achttiende eeuw, ging men in materiaalgebruik net terug naar de ‘verguisde’ negentiende eeuw met haar Franse importsteen. We zien de kalkstenen van Savonnières (A Notre Dame) en Euville (de woning waar het voormalige café Amedee was gevestigd) in enorme massa opduiken. In minder mate, maar toch ruim aanwezig, zien we de kalkstenen van Brauvilliers (universiteitsbibliotheek, naast heel wat andere materialen) en Pouillenay (het Tafelrond). Ook de vaste Belgische waarde, de Belgische blauwe hardsteen, is van de partij. Dat hoeft niemand te verbazen want dat was al eeuwen zo en zal wellicht ook nog wel een tijdje zo blijven. Een geluk bij een ongeluk: deze stenen zijn nog steeds in ruime mate voorradig. Een probleem van beschikbaarheid ingeval van steenvervanging stelt zich hier niet, maar of vervanging met identieke steen ook aan te raden is (vanuit technisch standpunt) is uiteraard een andere vraag. Nochtans zijn er een aantal merkwaardigheden. Zo zien we in verscheidene gebouwen het veelvuldige gebruik van de lokale steen van Gobertange. Het gaat zo goed als zeker niet om recuperatiesteen, gezien de staat ervan en de hoeveelheid waarin deze werd toegepast. De steen van Gobertange was sinds eeuwen in gebruik, en werd ook in de negentiende eeuw regelmatig toegepast als bouw- en restauratiesteen. Voor heel wat architecten was deze steen een ideale restauratiesteen, omwille van de streekeigenheid ervan. Of enkel dit feit een valabel argument was om de steen als geschikte vervangsteen te gebruiken is een andere vraag. Momenteel is het niet meer zo vanzelfsprekend om deze steen in afmetingen van grotere hoogte te bekomen.
Fig. 19: Gebruik van Gobertangesteen in wederopbouwgevels
Daarmee is het natuursteenverhaal niet ten einde. Her en der vindt men immers in de wederopbouwpanden eerder ‘speciale’ gevallen. Zo vinden we Diestiaanse ijzerzandsteen, (Ernzen?) zandsteen, en de (voorzover we weten) in geen enkel ander Belgisch monument voorkomende kalksteen van St-Paul-Trois-Châteaux. Deze laatste werd toegepast in het oorlogsmonument op het Martelarenplein. Mogelijkerwijs komen er nog meer van deze voorbeelden aan het licht. Waren dit bewuste keuzes? Wellicht deels wel en deels niet. Vanzelfsprekend waren de architecten die geschoold waren in de late negentiende en vroege twintigste eeuw, gewend aan het gebruik van deze steen. Deze stenen worden trouwens ook vermeld in vele bouwdossiers. Hun populariteit was ook ingegeven door het feit dat ze eenvoudigweg - 23 -
beschikbaar waren. De enorme bouwwoede in de decennia na het einde van de oorlog noodzaakte nu eenmaal tot het gebruik van steen die overvloedig aanwezig was. Kan dit ook de verklaring zijn voor het voorkomen van een weinig voorkomende steen in het oorlogsmonument, of voor het amalgaan van steensoorten die we terugvinden in de bekronende balustrade van de Universiteitshal, die na de oorlog bijna geheel werd vervangen. Mogelijkerwijs was dit ingegeven door schaarste aan natuursteen door de grote vraag.
1.10. Wat nu? Er zat een zeer duidelijk idee achter het ganse concept van de wederopbouw. Het was bij de wederopbouw de bedoeling dat in de gevel van elk wederopbouwpand een gedenksteen zouworden geplaatst. Dit met de bedoeling om de hele wederopgebouwde binnenstad tot een groot oorlogsmonument te transformeren. Burgers die destijds verzuimden om deze gedenksteen te plaatsen, werden door het stadsbestuur op hun plichten gewezen, en op hun vereiste respect voor de doden. De idee van een groot monument verwaterde snel. Het is nog niet zo lang geleden dat men de wederopbouw als ‘maar wederopbouw’ beschouwde. Oorlogsschade tijdens de Tweede Wereldoorlog en ook heel wat sloopwerk hebben een heleboel wederopbouwerfgoed laten verdwijnen. Het is onthutsend om te constateren dat er nog nauwelijks wederopbouwpanden in hun oorspronkelijke staat zijn. Veelal moesten de winkelpuien, vaak met prachtige glas-inloodramen eraan geloven, net zoals de interieurs. Men meot evenwel toegeven dat niet elk wederopbouwgebouw een unicum was en dat gold nog meer voor de interieurs. Gelukkig rijpen de geesten, waardoor gehelen zoals de Grote Markt en de Oude Markt toch beschermde stadsgezichten zijn. Maar ook recent werd aangetoond dat niet iedereen de waarde ervan inziet, zoals de Leuvense burgervader recent nog aantoonde, toen hij op de hoogte werd gesteld van de nakende bescherming van de Bondgenotenlaan. Zijn er reële technische problemen bij het restaureren van dit erfgoed? In principe zijn er op technisch vlak niet bijster veel. Materialen zijn beschikbaar, de gebouwen zijn destijds ook met behoorlijke technieken opgetrokken. Energetische optimalisaties zijn relatief eenvoudig te realiseren. Het belangrijkste probleem zit in het gebruik van de gebouwen. De zones die destijds vernietigd werden, zijn momenteel belangrijke handelszones. Veelal hebben we te maken met handelshuizen, die gehuurd en regelmatig worden verbouwd. Veelal is er geen bewoning boven de handelsruimtes of worden er studentenwoningen in ondergebracht. Het gaat om opbrengstpanden met een niet-duurzame, tijdelijke bewoning. Dergelijke opbrengstpanden worden nogal stiefmoederlijk behandeld door hun eigenaren. De gebeeldhouwde stad brokkelt immers voor een deel af. Beeldhouwwerk restaureren is kostelijk en dat kan door veel eigenaren eenvoudigweg niet worden opgehoest. Het feit dat een gebouw deel uitmaakt van een beschermd stadsgezicht kan hier een aanzienlijke winst vertegenwoordigen. De discussie brandt verder: verdienen deze gebouwen het om als waardevolle erfstukken bewaard te worden, of is het toch allemaal maar ‘fake’ en daarom waardeloos, zoals de hoofdredacteur van de krant De Morgen het placht te omschrijven? Is het enkel façadearchitectuur, en dient het ook zo opgevat te worden: de façade wordt behouden, daarachter mag er een hedendaags volume worden ingericht? De praktijk is en blijft schering en inslag. Feit is dat afbraak gewoon verdergaat. Het Ladeuzeplein is een plein dat, ondanks de aanwezigheid van de Centrale Bibliotheek, behoorlijk getroffen is door een kaalslag in het wederopbouwpatrimonium. De panden zijn vervangen door gebouwen waarvan we gerust mogen stellen dat ze niet altijd even geslaagd zijn. Op dit eigenste moment wordt er gebouwd aan een flatgebouw dat op de plaats komt van twee gelijkaardige wederopbouwpanden (Ladeuzeplein 27 en 28). Het ging zeker niet om twee opvallende panden. De reden tot afbraak is duidelijk: op dit perceel kon, binnen de stedelijke bouwverordeningen veel meer winkel- en woonoppervlak gerealiseerd worden. Deze wederopbouwpanden, die merkwaardigerwijs helemaal niet zo historiserend van stijl - 24 -
waren, worden momenteel vervangen door een gebouw in neo-neoklassieke stijl. Het past niet binnen een heersende architectuurtrend, maar beschikt wel over Franse voegen, pilasters en zware geprofileerde raam- en deuromlijstingen. Wat dit nog merkwaardiger maakt is het gebruik van (voorzover we dit goed hebben kunnen vaststellen) een natuursteen die nog het meest aan Balegemse kalksteen doet denken. Zo wordt een weinig historiserend wederopbouwpand opgeofferd aan een stilistisch veel historiserender pand met gebruik van materialen die enkele eeuwen geleden massaal werden gebruikt. ‘Fake’ architectuur vervangen door ‘faker’ architectuur. Het kan verkeren. Nu maar hopen dat het minstens om een passief weder-wederopbouwpand gaat.
2. Ieper, een hedendaagse toe-eigening van de stedenbouwkundige nalatenschap van de wederopbouw De verwoesting van de stad Ieper was van een heel andere aard dan die van Leuven. Als centraal bolwerk van de Ypres Salient werd de stad over de hele duur van de Eerste Wereldoorlog gaandeweg totaal vernield door zwaar afstandsgeschut. De stad werd volgens een algemeen aanlegplan van architect en tevens burgemeester Coomans op een homogene en overdachte wijze wederopgebouwd. Na minder dan een eeuw vraagt dit zeer recente en toch belangrijke erfgoed om een bijzondere aandacht en benadering. De ervaring door lokale stedenbouwkundige ambtenaren in de Westhoek van een recent toegenomen druk op het gebouwenbestand door veranderende gebruiksbehoeftes, gekoppeld met een bewustwording van de mogelijke erfgoed- en beeldwaarde van de wederopbouwgebouwen was in december 2006 de aanleiding voor een studie door het Labo S van de Universiteit Gent. Opdrachtgevers waren de provincie West-Vlaanderen en de stad Ieper. De studie Omgaan met de wederopbouwarchitectuur van ’14-’18 – Ieper en Heuvelland die in de loop van 2007 gerealiseerd werd, heeft als doel een methodiek aan te reiken waarmee steden en gemeenten in de Westhoek , en bij uitbreiding in de volledige frontzone, zich een visie kunnen vormen over de plaats van het wederopbouwerfgoed in hun ruimtelijk beleid, en vice versa50. Daartoe geeft de studie aanzetten door voor verschillende typische cases in Ieper en Heuvelland ontwikkelingsscenario’s voor te stellen en te evalueren. ’Dit wordt ondersteund door een erfgoedwaardenanalyse enerzijds en een analyse van de relatie van de case tot zijn vaak bepalende stedenbouwkundige context anderzijds. Op deze manier bouwt de studie een toetsingskader en een geheel van argumenten op voor de behandeling van bouwaanvragen maar ook voor het opzetten van bouwprojecten, stadsontwerpen en planningsinitiatieven.
2.1. De uitdaging van gebruikspatronen die in de tijd evolueren Om een beeld te krijgen van de ruimtelijke vraagstukken waarmee gemeenten worstelden werden in een eerste fase een vijftiental reële of fictieve bouwprojecten in Ieper en Heuvelland geïnventariseerd (in een latere fase werden er acht als gevalsstudie uitgewerkt). De vraagstukken betreffen globaal ontwikkelingen ten gevolge van veranderende gebruikspatronen. Enerzijds is er een behoefte aan gebouwtypologieën die bij de wederopbouw niet aan de orde waren, zoals meergezinswoningen, garages in de stads- of dorpskernen of een rusthuis in de rand van een dorp, wat de nood aan een houvast bij de sturing en beoordeling van nieuwe gebouwen in een wederopbouwomgeving creëert. Anderzijds komen er voor de wederopbouw beeldbepalende gebouwen zoals pastorieën en gemeentehuizen in de dorpen leeg te staan en daarvoor dringt de vraag naar een herbestemmingsscenario zich op. Meer algemeen was er dus nood aan visievorming ten
50
De studie werd gevoerd door David Schmitz en Maarten Liefooghe onder begeleiding van Tine Bulckaen en prof. Pieter Uyttenhove. Ze is integraal raadpleegbaar op: http://www.architectuur.ugent.be/wederopbouw/
- 25 -
aanzien van afbraak, verbouwing en nieuwbouw in een wederopbouwcontext, maar ook naar het opsporen van eventuele herontwikkelingskansen die het wederopbouwlandschap biedt. 2.2. Stedenbouwkundige kaders van de wederopbouw van Ieper Om een zinvolle omgang met de wederopbouwnalatenschap te zoeken, koos en bepleit de studie resoluut een object-overschrijdende blik op de wederopbouwarchitectuur. Dit door in de ontstaansgeschiedenis ervan – het ‘verhaal van de wederopbouw’ – de fundamentele uitgangspunten en denkbeelden op te sporen, en door in een stad als Ieper en in dorpen als Kemmel en Westouter op zoek te gaan naar de grotere typologische en scenografische samenhang. Al snel bracht dit tweesporig onderzoek typische patronen aan het licht die toelieten om fenomenen op het niveau van de wederopbouwarchitectuur – het voorkomen van topgevels bijvoorbeeld, variaties in naburige gevelontwerpen of de discrepantie tussen de uitwerking van voor- en achtergevels – in samenhang te zien met fenomenen op het niveau van de structuur van stad of dorp. De focus van het historisch en het ruimtelijkanalytisch onderzoek werd zo het opdiepen van zoiets als het wederopbouwstadsontwerp van Ieper, Kemmel, Westouter, etc.
Figuur 20
Voorbij de grote welbekende ideologische uitgangspunten van de wederopbouw – het primaat van het herstel van private eigendommen of het ensceneren van een overheersende lokale bouwhistorische traditie – verschijnen een samenspel van stadsbouwkunstige en pragmatische beslissingen die het landschap van dorpen en steden in een beslissende plooi legden. In zijn Notes sur la voirie urbaine van 1916 verdedigt stadsarchitect Jules Coomans zijn visie dat bij de wederopbouw van Ieper het oude stratenpatroon globaal overgenomen moet worden, op enkele ‘rectifications d’alignement’ na ‘qui répondent à la fois à de nouvelles exigences pratiques et esthétiques’ 51 . De onder
51
Stadsarchief Ieper.
- 26 -
impuls van Rafael Verwilghen in 1915 uitgevaardigde Besluitwet verplichtte immers de opmaak van algemene inrichtingsplannen voor de verwoeste steden en gemeenten en beoogde grootschalige onteigeningen die een rationele heraanleg van de kernen mogelijk kon maken volgens de principes van de zich ontwikkelende stedenbouwkundige discipline. Coomans houdt echter maximaal de door Verwilghen beoogde rationalisering af: ‘[Het vooroorlogse] Ieper bezit nog steeds de charme en de pracht van de middeleeuwse stad. Haar oude straten vol expressieve bochten, haar publieke pleinen die door monumenten worden afgeboord, lijken vanaf hun oorsprong aangepast aan een intens verkeer.’ Bovendien is volgens Coomans in de historische stadsplattegrond van Ieper al een duidelijke hiërarchische structuur aanwezig die het hele stadsweefsel articuleert. Vooral in de zuidelijke helft van de stad is die structuur afgetekend, met enkele evenwijdige noordzuidwegen met daartussen en loodrecht erop telkens verspringende verbindingsstraatjes en stegen. Van die noord-zuidwegen beschrijft Coomans de Rijselsestraat die de Lakenhalle met de Rijselse poort verbindt als hoofdas: ‘Deze hoofdas die door esthetici algemeen wordt bewonderd omwille van zijn perfect tracé, de kunstzinnige gebouwen die er langs staan, de voortdurend wisselende zichten die hij voor de passant biedt, is zonder beding een van de mooiste die men zich kan inbeelden.’ De door Coomans bezongen scenografische samenhang van een stratenstructuur die hiërarchisch is ingedeeld aan de hand van de positie van monumenten en gebouwen van een bijzondere architecturale rijkdom, structureert volledig het heropgebouwde Ieper. Het uiteindelijk aangenomen rooilijnenplan voor Ieper toont dat het door Coomans beschreven stratenschema bij de wederopbouw zonder veel wijzigingen overgenomen werd 52 . In het zuiden van Ieper werden in de parallelle noord-zuidstraten lokale vernauwingen weggewerkt, maar de Rijselsestraat bleef de belangrijkste noord-zuidverbinding. In het noorden kreeg ze een pendant op hetzelfde hiërarchische niveau door de verbreding van de Diksmuidsestraat. Het hoofdtracé in oost-westelijke richting loopt van het station, tangentiaal langs de Grote Markt naar de Menenpoort. Door het wegwerken van een buiging in de Meensestraat werd het laatste stuk van dit tracé ook wat verbreed. Een tweede reeks structurele rooilijnaanpassingen en onteigeningen maakten de aanleg van een doorlopende rondweg aan de binnenkant van de vestingen mogelijk en creëerden hier en daar nog nieuwe of verbeterde doorsteken – elk van de corridors werd zo minstens 8, 10 of 12 meter breed. Een derde soort rooilijnwijzigingen, eerder esthetisch dan functioneel van karakter, was erop gericht enkele zichten op het monumentale hart van de stad te verbeteren. Zo werd het noordeinde van de Rijselsestraat aangepast zodat vandaag vanuit die straat meer traveeën van de Lakenhalle zichtbaar zijn. De westwaartse verschuiving van de voormalige tuin van het bisschoppelijk paleis zorgde er dan weer voor dat de SintMaartenskathedraal vanuit de Surmont de Volsberghestraat vandaag te zien is als pittoreske achtergrond van het huidige Astridpark. Met de hiërarchie in het stratennet stemt ook een differentiatie in straatbeeld overeen. De studie onderscheidt drie deelstructuren in de Ieperse binnenstad. De hoofdstructuur draagt het nagestreefde neo-laatmiddelleeuwse stadsbeeld. Ze bestaat uit de eerder beschreven hoofdstraten met de eraan verbonden pleinen en monumenten. In deze hoofdstructuur bevinden zich namelijk het merendeel van de historisch getrouw gereconstrueerde vooroorlogse gebouwen, zoals de Lakenhalle of de woning Biebuyck, maar ook de meeste nieuwe landmarks zoals het Gerechtsgebouw of de Menenpoort. In de hoofdstructuur zijn de kavels breed en zijn er meestal drie à vier bouwlagen. Nokken staan soms dwars op de rooilijn, maar vaak worden de middeleeuwse ‘diephuizen’ gewoon ook geïmiteerd door topgevels te plaatsen vóór een zadeldak dat evenwijdig met de straat loopt. Het straatbeeld in de hoofdstructuur wordt zo gekenmerkt door een snelle cadans van verticaal uitgewerkte gevels, sterk verspringende kroonlijsten en een uitgesproken verticaal vensterritme. Gearticuleerde gevelontwerpen in de typische wederopbouwstijlen overwegen hier. De secundaire structuur zit vast op de talrijke smallere straten met gebouwen van twee à drie bouwlagen. Hier zijn trapgevels zeldzaam en verschijnt een relatief doorlopende kroonlijst.
52
Stadsarchief Ieper, 575.03 doos 66.
- 27 -
De kavels zijn hier smaller, en vaak hebben opeenvolgende kavels een identieke breedte doordat grotere percelen verkaveld werden. Architecturaal overweegt hier een soort generische wederopbouwarchitectuur die bovendien vaak in series van identieke panden, spiegelingen of opeenvolgende variaties voorkomt. Zo wordt in veel straatbeelden van de secundaire structuur een groter – beeldbepalend – verband geïntroduceerd. De hoofdstructuur, en in tweede instantie ook de secundaire structuren maken samen de ‘voorkant’ van de stad. Hun straat- en pleinwanden houden een stedelijke scenografie op die door de tertiaire structuur nu en dan doorprikt wordt. Deze tertiaire structuur bestaat uit de voetgangerssteegjes die sommige stadsblokken doorsnijden, maar ook uit een stijgend aantal toegankelijke binnengebieden zoals collectieve of publieke parkeerterreinen. In deze derde structuur valt, zowel bij de wederopbouw als bij het latere beleid, de stedenbouwkundige regie grotendeels weg. Zo herhaalt zich hier op schaal van de stad de uitgesproken voor/achter-hiërarchie die ook de individuele wederopbouwwoningen kenmerkt met hun opeenvolging van topgevels in de straatwand maar met hun doorlopende kroonlijsten langs achterzijde, en met hun gele bakstenen aan de straatzijde en de inferieure rode wederopbouwbakstenen aan de achterzijde.
Figuur 21
Figuur 22 - 28 -
Figuur 23
Figuur 24
Figuur 25
- 29 -
Een dergelijke stedenbouwkundig-analytische blik laat niet alleen toe het object te overstijgen – i.e. individuele gebouwen in meer of minder uitgesproken wederopbouwstijl – maar ook om het geheel van een wederopbouwstad of -dorp tegelijk als samenhangend monument op zich te bevestigen en er een armatuur van bloot te leggen. Die armatuur van wederopbouwstructuren laat een actuele gedifferentieerde omgang met en toe-eigening van de wederopbouwerfenis mogelijk.
2.3. De locuswaarde als joker De studie poogt niet alleen het (stads)landschap van de wederopbouw open te breken door er de samenstellende structuren van aan te wijzen – en de vrijplaatsen daarbinnen. De studie stelt ook voor om het erfgoedvraagstuk zelf open te breken door het waardenconflict dat elk erfgoedvraagstuk kenmerkt als uitgangspunt te nemen en er een afwegingskader voor ontwerp-of beleidsopties voor uit te bouwen53. Het bevestigen en uitwerken van het waardenconflict in de omgang met gebouwd erfgoed creëert mogelijkheden: het maakt het mogelijk om de te eenvoudige tegenstelling erfgoedbelang-gebruiksbelang te overstijgen en laat ook toe om een beleidsmatige onderhandelingsmarge open te houden waarin de ontwerpmatige opties mee geëvalueerd kunnen worden. Dit laatste is vooral interessant bij grijze-zone-erfgoed zoals het overgrote deel van de wederopbouwgebouwen zijn. We onderscheiden drie erfgoedwaarden: de gebruikswaarde, de culturele waarde en de locuswaarde. Bondig gesteld heeft de gebruikswaarde betrekking op de mate waarin het gebouw (of bij uitbreiding een ruimtelijke structuur) aan actuele gebruiksvragen kan beantwoorden (programma’s, verwachtingen met betrekking tot comfort, etc). De culturele waarde kan zowel betrekking hebben op cultuurhistorische waardering als op een waardering voor kwaliteit binnen een hedendaagse architectuurcultuur. Deze culturele waarde is duidelijk niet te reduceren tot een erfgoedwaarde en evenmin de enige manier waarop erfgoed gewaardeerd wordt. Tenslotte schuiven we ook de locuswaarde naar voor, een waarde die kan toelaten om precies de voor de wederopbouw kenmerkende wisselwerking tussen architecturaal en stedenbouwkundig ontwerp in rekening te brengen. De locuswaarde komt dan overeen met de mate waarin een gebouw de stadsstructuur ondersteunt of deel is van een groter kwalitatief geheel (gebouwensemble, consistent straatbeeld, etc.). Deze waarde moet noodzakelijk in relatie met zijn omgeving geëvalueerd worden54. Net zoals inventarissen van historisch waardevolle gebouwen de evaluatie van de culturele waarde kunnen ondersteunen, zo kan een atlas van de ruimtelijke wederopbouwstructuren helpen bij de evaluatie van de locuswaarde. De studie gaf een aanzet tot een dergelijke atlas, en voor de dorpen van Heuvelland werd de atlas achteraf preciezer uitgewerkt. Het afwegingskader met de drie waarden die onafhankelijk van elkaar groter of kleiner kunnen zijn, en dat met betrekking tot elke waarde ook eigen aandachtspunten op tafel legt, kan zowel wederopbouwgebouwen als nieuwe ontwikkelingen in relatie tot een wederopbouwcontext evalueren en ervoor randvoorwaarden of ambities uit afleiden. In de concrete casestudies wordt het duidelijk hoe de locuswaarde vaak als spelverdeler optreedt. Vaak is de locuswaarde de joker die erfgoedconflicten kan
53
54
De scherpste formulering van dit erfgoedwaardenconflict is wellicht nog steeds Alois Riegl’s Der Moderne Denkmalkultus uit 1903. In onze studie vereenvoudigden we Riegls waardenschema met het oog op de hanteerbaarheid van het afwegingskader. In de studie ‘Ontwikkeling van een praktijkgerichte methodologie voor de inventarisatie van erfgoedgehelen’ i.o.v. het voormalige VIOE wordt de methode uit de wederopbouwstudie verder onderbouwd en uitgewerkt in een theoretisch model voor de inventarisatie van grotere gehelen, nl van stads- en dorpsgezichten. Daarbij werden de drie erfgoedwaarden ook aangevuld met een vierde waarde, namelijk de beeldwaarde. Deze wordt bepaald door de mate waarin een gebouw of erfgoedgeheel, een dorpsstructuur of landschap een waardevol beeld biedt, maar ook door de wijze waarop het geheel als een beeld functioneert: de intrinsieke (=visuele waarde) en extrinsieke (=twee- en driedimensionale visuele constructie) kwaliteiten van het beeld.
- 30 -
ontzenuwen, zeker in de secundaire structuren waar de waarde van de wederopbouw eerder op stedenbouwkundig dan op architecturaal vlak ligt. 2.4. Operationalisering Een bewuste omgang met de nalatenschap van de wederopbouw in de Westhoek binnen een (lokaal) ruimtelijk beleid is geen kwestie van bevriezing van de nog gave stukken, of van een terugkeren naar de opleveringstoestand van na de wederopbouw. Niet alleen de gebruiksbehoeftes waar een ruimtelijk beleid aan tegemoet moet komen zijn sindsdien gewijzigd, ook hebben bepaalde ruimtelijke ontwikkelingen de kaarten al ernstig herschud. Bijvoorbeeld is in Ieper vlak naast de Grote Markt – de focus van wederopbouw-Ieper – een uitgebreid binnengebied ontstaan met het statuut van een nieuwe publieke ruimte, zonder het typische wederopbouwbeeld, maar vooralsnog ook zonder enige gecoördineerde stedenbouwkundige ontwikkeling. Ook wordt de manier waarop bij de wederopbouw architectuur en stedenbouw ingezet werden als monument voor zowel de oorlogsverwoesting als voor het lokale vooroorlogse verleden vandaag niet noodzakelijk onderschreven. Een bewuste omgang met de wederopbouwnalatenschap zal daarom ook steeds een kritische toe-eigening van de wederopbouw moeten zijn, een omgang die niet alleen uit analyses van stedenbouwkundige structuren en van erfgoedwaardenconflicten afgeleid kan worden maar ook beleidsmatige en ontwerpmatige keuzes vereist. De verkennende studie door Labo S is in die zin slechts een aanzet. Of het waardevols in de wederopbouwnalatenschap gekoesterd wordt; of nieuwe noden oordeelkundig hun plaats vinden in een wederopbouwomgeving; of het wederopbouwproject kritisch herïnterpreteerd wordt; dit alles ligt in de handen van bouwheren en ontwikkelaars, van architecten, planners, en cultuurproducenten, van politici en stedenbouwkundige ambtenaren.
3. Referenties [1] Pieter Uyttenhove, Van stadsbouwkunst tot stedebouwkunde: een modernistische oefening van Raphaël Verwilghen, Monumenten en Landschappen, Bruxelles, 2, 5 (themanummer over de wederopbouw in België na 1914), 1983, pp. 54-68 [2] Pieter Uyttenhove, Stadland België. Hoofdstukken uit de geschiedenis van de stedenbouw, A&S/books, UGent, 2011, pp. 147-176 [3] Maarten Liefooghe, Tine Bulckaen, Pieter Uyttenhove, De nalatenschap van de Westhoek, Ruimte, 3, 12, 2011, pp. 46-53 [4] Yves Vanhellemont, Wederopbouw te Leuven, vier artikelen in de nieuwsbrieven 36-39 van het Leuvens Historisch Genootschap, 2013 [5] Michiel Dusar, Marleen De Ceukelaire, Jan Walstra, Natuursteengebruik als urbanisatieindicator stadskern Leuven, Vlaams-Nederlandse Natuursteendag, Brussel, 14 mei 2014.
- 31 -
DE STADSSCHOUWBURG VAN LEUVEN BEKNOPTE BOUWGESCHIEDENIS Sofie Beyen en Piet Stevens Studio Roma De stadsschouwburg is gebouwd volgens de plannen van de Leuvense stadsarchitect Edouard-Philippe Lavergne, en werd in gebruik genomen in 1867.
Fig. 1: Stadsschouwburg anno 1895
In de eerste wereldoorlog werd het gebouw erg beschadigd door een hevige brand, op 25 augustus 1914 gesticht door de Duitse troepen. Alleen de buitenmuren en de muren rond de theaterzaal bleven overeind. In de 19-eeuwse constructie was zeer veel hout toegepast: voor dakgebinte, toneelmachines, trappen, balkenlagen en plankenvloeren; dat alles was volledig uitgebrand. Reeds gedurende de oorlog werd de Brusselse architect Alban Chambon1, gespecialiseerd in theaterbouw, belast met de wederopbouw en modernisering van de schouwburg. Stadsingenieur M. LENS begeleidde de werken voor de stad. De ruwbouwwerken (“grofwerk en onder dak stellen”) werden aanbesteed in 1921 en duurden tot 1931, onder meer 1
architect ALBAN CHAMBON, geboren in Varzy (F) in 1847, overleden in 1929 in Brussel. Het bureau was gevestigd in de Livornostraat 158-160 in Brussel, en was gespecialiseerd in theaterbouw, met vooral projecten in België, ook in Nederland, Frankrijk, Groot-Brittannië; ontwierp eveneens kastelen, grote hotels (bv. Metropole Brussel), casino’s (Oostende 1906), bruggen .... In het archief van Leuven bevindt zich tussen de briefwisseling over het schouwburgproject een uitgebreide referentielijst.
-1-
door problemen met betaling van de oorlogsschade; ook waren er betwistingen tussen aannemer, opdrachtgever en architect, en moeilijkheden bij het architectenbureau na het overlijden van Alban Chambon. Bij de wederopbouw bleven de 19-eeuwse voorgevel, buitenmuren en de muren rond de zaal grotendeels behouden. De gevels werden wel verbouwd: de frontons boven de drie centrale vensters in de voorgevel zijn verwijderd, vervangen door drie medaillons verbonden door guirlandes; hetzelfde motief is toegepast boven de andere vensters op de verdieping. De – vroeger gesloten - attiek is circa 50 cm verlaagd, en opengewerkt met balustrades, bekroond met vazen. De vernieuwde gevel is minder zwaar, eleganter, dan de oorspronkelijke; vòòr de verbouwing was het dakvolume door de attiek aan het zicht van op de Bondgenotenlaan (Statiestraat) onttrokken, in de nieuwe situatie is het dakvolume zeer goed zichtbaar. De toneeltoren werd verhoogd, en uitgevoerd met een plat dak i.p.v. een lessenaarsdak. Bij de wederopbouw werd vooral gewapend-beton- en staalconstructie toegepast. De nieuwe dakstructuur werd uitgevoerd in stalen Engelse spanten. Herstellingen aan baksteen werden uitgevoerd in Boomse klampsteen, voor de natuurstenen onderdelen werd Petit Granit en franse kalksteen Savonnières à grain fin toegepast.
Fig. 2: Stadschouwburg anno 1914
Na een wedstrijd in 1933 werd de inrichting van het gebouw toevertrouwd aan de Gentse architect Van den Hende. De vernieuwde schouwburg werd pas in 1938 ingehuldigd. In de tweede wereldoorlog wordt het gebouw door bombardementen in 1944 en 1945 opnieuw beschadigd. Er wordt spoedig een voorlopig dak aangebracht. De dakstructuur heeft vrij goed aan het bombardement weerstaan2 : de spanten kunnen grotendeels behouden worden. Dakbedekking en onderdak zijn wel beschadigd; het onderdak wordt bij de wederopbouw volledig vervangen door lichte baksteenwelfsels (in het bestek aangeduid als type Tongria, in het artikel van LENS als “systeem Francart”) met groeven voor leihaken. De metalen spanten worden aangepast voor het dragen van het nieuwe onderdak: oplassen van platijzer waarop de hoeken van de onderdakelementen dragen, en van 2
vlg. LENS 1948, p. 222 : “dans le courant de 1944 des bombardements aériens furent effectués sur Louvain, causant notamment des dégâts très sérieux aux maçonneries du théâtre et de légères avaries à la charpente métallique de la salle qui reçut un projectile de plein fouet. Dans la nuit du 1er janvier 1945, une bombe volante s’ abattit à environ 50 mètres de distance de la scène du théâtre, La vitrerie fut entièrement détruite et les menuiseries fortement endommagées. Ce qui restait de la toiture en ardoises, posées sur sois-toiture en poterie, fut soufflé, mais la charpente métallique, qui la supportait, résista remarquablement. “
-2-
hoekijzers tegen het afschuiven. Voor de gevels zijn er herstellingen aan baksteenmuren (uitkappen en vervangen van beschadigde stenen, uitvoegen), blauwe hardsteen, Euvillesteen voor de vensteromlijstingen. Wat betreft de balustrade wordt alleen nieuwe steen (Reffroy) voor de tabletten vermeld, over de balusters wordt niets vermeld – die dateren nog van de interbellum-fase. De dakleien zijn afkomstig van Herbeumont; de nok en noordbomen worden in lood van 2 mm uitgevoerd.
Fig. 3: Stadschouwburg anno 1938
Fig. 4: Langsdoorsnede dak uit artikel “La reconstruction du théâtre de Louvain” van M. Lens.
-3-
In 1991 wordt ontwerpbureau VDF uit Heers belast met de studie tot herinrichting van de infrastructuur. De technische installatie en inrichting worden vanaf 1993 in verscheidene fasen vernieuwd (ontwerpers : architectenbureau Rob Hermans en J.P. Bessemans). De functionaliteit, veiligheid en comfort worden verbeterd, met respect voor de specifieke kenmerken van het gebouw en de rijke decoratie. Naast het gebouw wordt aan de noordzijde een info- en loketruimte gebouwd. De stadsschouwburg wordt in 1994 beschermd als monument.
Enkele materiaaltechnische aspecten Dak in holle welfsels: - het gebruik van vlakke terracotta elementen (lat. tegolae) op kepers, als onderlaag voor de pannen of leien, bestond reeds in de oudheid, vooral in Zuid-Europa, en is daar tot heden in gebruik. Industrieel vervaardigde holle bakstenen elementen worden vanaf het midden van de 19e eeuw gebruikt; geleidelijk werden geperforeerde bakstenen gemaakt, vlak en gebogen, voorzien van verstekken voor het maken van welfsels. Frankrijk kende een grote productie van holle baksteen (zie E. LEJEUNE, Nouveau manuel du briquetier et du tuilier, Paris, s.d. (circa 1905) - in België werden dergelijke welfsels o.m. gefabriceerd in de Tuileries et Briqueteries Notre-Dame in Tongeren. Het zgn. systeem Francart, werd genaamd naar de stichter van de firma, Sylvain Francart. De steenbakkerij produceerde holle baksteen, pannen, en holle elementen (“plaques Francart”) voor wanden en gewelven - de kleine holle elementen van circa 15 x 35 x 6 cm zijn samengevoegd tot panelen van 6 gehele en 3 halve elementen in 3 rijen, met een totale afmeting van circa 45 x 87 cm; elk paneel is gewapend met twee gladde wapeningsstaven van 8 mm. De panelen rusten op stalen I-profielen loodrecht op de nok, en steunen op de hoekpunten op stalen plaatjes; de mortelvoeg tussen afzonderlijke panelen is niet gewapend. In het algemeen is de bewaringstoestand van de terracotta-elementen goed - in Leuven is er een gelijkaardige (maar niet identieke) uitvoering voor het dak van de machinezaal van het Instituut voor Mechanica van de KULeuven uit het jaar 1930, aan de De Croylaan in Heverlee. Natuursteen van de balustrade: - de balusters zijn gemaakt in kalksteen Savonnières à grain fin, uit het département de la Meuse in Frankrijk (staal bij opmeting genomen, gedetermineerd onder de microscoop door Lode De Clercq). Deze franse Portlandiaankalksteen is in België , net zoals Euvillesteen, vanaf de tweede helft van de 19e eeuw op grote schaal toegepast - veel balusters zijn gebarsten, verweerd en sterk verzand. Vooral balusters gelegen onder open voegen van de dekstenen zijn sterk verweerd. De schade aan de balusters heeft verder vooral te maken met breuk door spanningen t.g.v. de roestende pinnen waarmee de stenen zijn vastgezet. Ontstane scheuren in de balusters laten vochtinfiltratie toe, met vorstschade tot gevolg. Veel balusters staan los (ze worden enkel door de metalen pinnen vastgehouden) en er komen relatief grote stukken natuursteen los. Aan de hals zijn veel balusters door verwering lokaal erg dun geworden.
Restauratie 2014-2015 In 2006 geeft het stadsbestuur wegens verregaande sleet van dakbedekking en regenafvoer, en het ontbreken van thermische isolatie, de opdracht voor restauratie van de daken. Bij voorbereiding van het dossier wordt er bij controle met een hoogtewerker ook gevorderde schade vastgesteld aan de balustrades in natuursteen en de koperen siervazen. Aangezien rondom het ganse gebouw steigers moeten geplaatst worden, is ook groot onderhoud van de zij- en achtergevels mee in het restauratiedossier opgenomen. -4-
De huidige restauratiecampagne ontworpen door Studio Roma omvat : - lokaal herstel van dakstructuur en terracotta - dakisolatie met polyisocyanuraatschuim in Sarking-systeem op de terracotta-elementen, vernieuwen van de dakbedekking in natuurleien en het van lood- en zinkwerk - anticorrosieve behandeling van de dakstructuur - vernieuwen dakbedekking en isoleren van alle platte daken - vervangen van alle balusters door nieuwe elementen in Savonnières; bevestigingen in inox - restauratie van de koperen vazen op de balustrade - zijgevels en achtergevel : restauratie baksteen en voegen, herschilderen buitenschrijnwerk. De werken worden uitgevoerd door nv Van Loy en Cie uit Herselt.
Bronnen 1. M. CEUNEN & P. VELDEMAN (red.), Aan onze helden en martelaren... Beelden van de brand van Leuven (augustus 1914), Leuven, 2004 2. M. LENS, La reconstruction du théâtre de Louvain, in: L’ossature métallique. Revue mensuelle des applications de l’acier, mai 1948, p. 211-222 3. P. UYTTENHOVE en J. CELIS, De wederopbouw van Leuven na 1914, Leuven, 1991 4. E. VAN EVEN, Louvain dans le passé et dans le présent, Leuven, 1895
-5-
DE WEDEROPBOUW VAN NEDERLAND 1940-1970. HERSTEL OPBOUW EN GROEI Anita Blom 1. Inleiding Tussen 1945 en 1970 maakte Nederland een ongekende transformatie door. Niet alleen ruimtelijk, maar ook economisch, sociaal-maatschappelijk en cultureel. Herstel en vernieuwing zorgden voor ontplooiing en welvaart van de Nederlandse samenleving, die door de economische crisis van de jaren dertig en de Tweede Wereldoorlog ernstig ontregeld was geraakt. Na de capitulatie van de Duitsers lag Nederland fysiek en financieel in puin.
Fig. 1: Rotterdam na het puinruimen
Er waren drie belangrijke opgaven: herstel van de economie, verbetering van landbouwproductie en voedselvoorziening en het opheffen van de woningnood. Door geldgebrek en maatschappelijke ontwrichting was er weinig particulier initiatief tijdens de wederopbouw. Dit gold niet alleen voor Nederland. In veel Europese landen koos men – al dan niet van harte - voor een centrale staatssturing om zowel de economie, de vernieuwing van het platteland, als de volkshuisvesting op gang te brengen. Het einde van de oorlog bracht ook niet meteen een soepele en snelle opleving en de meeste West-Europese landen raakten als klap op de vuurpijl ook nog eens hun overzeese koloniën kwijt, wat soms ook gepaard ging met oorlogsgeweld. De Oost-Europese landen bleven na de oorlog nog bijna een halve eeuw onder Russische invloedsfeer, waarbij niet altijd de beste keus voor de fysieke en economische wederopbouw werd gemaakt. De schade aan het eind van de oorlog was enorm. Om enkele cijfers te noemen: onder de 36.5 miljoen doden in Europa inclusief Rusland waren 19 miljoen burgerslachtoffers, waarvan 5,7 mln joden en 221.000 zigeuners;
-1
In de Sovjet Unie waren 25 miljoen mensen dakloos, in Duitsland 20 miljoen, dat was 40% van totaal aantal woningen. Hamburg was het zwaarst getroffen: 500.000 verwoeste woningen;
Fig. 2: Hamburg juli 1943 In Londen waren 3,5 miljoen woningen vernietigd of beschadigd; Eind 1945 wachtten bijna 14 miljoen bevrijde burgers op repatriëring of op gedwongen verhuizing; Tussen 1945 en 1946 werden tussen de 150.000-200.000 ‘Russische’ baby’s geboren in Duitsland, Nederland kende 60.000 weeskinderen, Polen 200.000; In Joegoslavië kwam 10% van de bevolking om, het verloor 50% van zijn vee, 60% van zijn wegen en 75% van de spoorbruggen. Een van de grootste problemen in Europa tijdens en na de oorlog was de voedselschaarste. Nog jaren na de oorlog bleef dit gerantsoeneerd. Maar de grootste dreiging werd toch ervaren door de ontwikkelingen in de Sovjet Unie en het Oostblok, resulterend in de Koude oorlog en het zogenaamde IJzeren Gordijn. Toch staan de naoorlogse jaren vooral bekend als optimistisch; de definitieve fundering en opbouw van de sociaaldemocratie vindt plaats in veel West-Europese landen, grote economische groei en welvaart, enorme technologische vooruitgang, de inrichting van de verzorgingsstaat, toenemende Europese en internationale samenwerking op het gebied van landbouw, handel en defensie, en onderwijsdemocratisering, resulterend in een spectaculaire aanwas van studenten in het middelbaar en hoger onderwijs. Eind jaren zestig begint dit optimisme - of de vooruitgangsillusie – te kantelen: stakende fabrieksarbeiders, studentenprotesten, linkse radicalisering van jongeren, een sterk opspelende generatiekloof, wereldwijde toename van ideologische conflicten als gevolg van angst voor het communisme (bijvoorbeeld Vietnam), groeiend milieupessimisme (uitmondend in het rapport van Rome, Grenzen aan de groei). Begin jaren zeventig kwamen daar twee economische dreunen overheen: de VS laten de goudstandaard los en daarmee de vaste wisselkoersen met de West-Europese munten, met als gevolg prijsstijgingen, koersdalingen en geldspeculatie op de beurzen. In 1973 komt daar de eerste oliecrisis bij, voortvloeiend uit de Jom Kipoeroorlog in het Midden-Oosten. Beide zorgden voor een sterk oplopende inflatie, een bijna ongekend fenomeen in tijden van economische groei. Doordat de klap van de daaropvolgende depressie zo onverwachts was en het contrast zo groot was met de uitbundige groei van de voorafgaande periode, bracht dit de politiek én de samenleving aan het wankelen. Aan het optimisme van de wederopbouwperiode was een eind gekomen. -2
Fig. 3: Koude Oorlog
Fig. 4: Jo Spier 1949 -3
2. Herrijzende Nederland Wie de kaarten van Nederland van eind jaren dertig vergelijkt met die van eind jaren zestig begin jaren zeventig ziet hoeveel het aanzicht en de inrichting van stad en land is veranderd: stadsuitbreidingen, ruilverkavelingen, nieuw land, de aanleg van natuur- en recreatiegebieden, infrastructurele werken, industriegebieden, havens en luchthavens. Maar na de oorlog moest eerst het puin geruimd worden. Bij de Duitse inval in mei 1940 is veel opzettelijke schade toegebracht, door beschietingen en bombardementen, om Nederland tot overgave te dwingen. Het bekendst is natuurlijk Rotterdam, maar ook nederzettingen bij de Grebbelinie (bijvoorbeeld Rhenen, Wageningen, Scherpenzeel), zijn plaatselijk zwaar verwoest. Direct na het vertrek van koningin Wilhelmina en de ministerraad en vóór de installatie van Seyss-Inquart als Duitse Rijkscommissaris, werd J.A. Ringers benoemd tot Regeringscommissaris voor het herstel van de oorlogsschade. Na de machtsovername door het Duitse gezag behield Ringers zijn bevoegdheden als ‘Algemeen gemachtigde’ voor de Wederopbouw. In de eerste twee jaar van de oorlog is de wederopbouw goed op gang gekomen, maar na de Bouwstop van juli 1942 kwam deze tot stilstand. Gebouwd werd er in Nederland vanaf dat moment alleen nog aan de Atlantikwall. Dit betekende afbraak van bebouwing langs de gehele Noordzeekust en dit trof badplaatsen als Scheveningen, Zandvoort en Katwijk, dat ook een vissersdorp was, maar ook een industriedorp als Velsen en de marinestad Den Helder.
Fig. 5: Katwijk sloop voor Atlantikwall 1943
Aan het eind van de oorlog is Nederland maandenlang strijdtoneel. Vergissingsbombardementen door de geallieerden treffen bijvoorbeeld Arnhem/Nijmegen en Hengelo. Vooral langs de rivieren wordt lang gevochten tussen Duitsers en geallieerden, bijvoorbeeld bij Tiel, Venlo, en opnieuw Rhenen, maar nu vanaf de andere kant. Er ontstond niet alleen schade aan gebouwen. In en na de oorlog stond ruim 200.000 ha grond onder water, bijna 10% van het Nederlands grondgebied. Het zwaarst getroffen gebied was Walcheren, waar het zoute water alle gewassen doodde en de grond voor jaren onvruchtbaar maakte.
-4
Fig. 6: Rhenen 1945
Fig. 7: Walcheren 1944
-5
In 1955 stelde Jelle Zijlstra, minister van Economische Zaken, het totale bedrag aan oorlogsschade - inclusief productiederving - vast op 25 miljard gulden. De honderden tijdens de oorlog beschadigd geraakte steden en dorpen konden pas bouwen, nadat de gemeenten een goedgekeurd wederopbouwplan hadden. Het College van Algemeene Commissarissen voor de Wederopbouw adviseerde over het herstel van de verwoeste (binnen)steden en gaf namens de minister de goedkeuring af voor de wederopbouwplannen. De stedenbouwkundige inrichting van de verwoeste gebieden leidde na de oorlog tot grote discussies tussen de ‘traditionalisten’ en ‘modernisten’. De laatsten waren van mening dat de opdrachten voor wederopbouwplannen alleen naar de meer traditionele ingenieurs gingen en waren daarom boos op de minister en het College voor de wederopbouw. Vaak waren het echter de gemeenten zelf die een traditioneel plan of een reconstructie van de vooroorlogse situatie wilden; meer dan verbetering van de verkeerssituatie was soms niet gewenst. Maar het herstel van de oorlogsschade is ook aangegrepen om de verkrotting in de binnensteden aan te pakken. Veel gemeenten wilden meer centrumfuncties (bestuur, winkels en zakelijke bedrijven) en weerden een terugkomst van de woonfunctie. In Rotterdam en Nijmegen keerde maar 10 tot 15% van de woningen terug. Wanneer we kijken naar de resultaten van de wederopgebouwde kernen, zien we vaak een mix van traditionele vormgeving en moderne inrichting. Nijmegen had een behoudend wederopbouwplan, maar mede door de moderne architectuur van nieuwe gebouwtypen als warenhuizen is de uitstraling ook modern. Ook bewoners in de kleinere steden en dorpen wilden vaak liever een traditioneel vormgegeven pand.
3. De kolonisatie van de Zuiderzee en de Deltawerken Levend in de grootste rivierdelta van Noordwest-Europa hebben Nederlanders altijd een bijzondere relatie gehad met water en waterbeheersing. Vanaf de negende eeuw zijn bescherming van steden en landbouwgronden, en de verovering van land op water voor de verbetering van de leefbaarheid en voedselvoorziening de belangrijkste motieven geweest voor het droogleggen en bedijken van ons land. Geen land ter wereld heeft daarin zo’n rijke traditie opgebouwd. Deze traditie van strijd tegen het water en het in cultuur brengen van land kreeg in de wederopbouwperiode nieuw elan. Voor de Tweede Wereldoorlog was al begonnen met de afsluiting van de Zuiderzee, vanaf dan IJsselmeer, en de realisatie van de Zuiderzeepolders. Voor de oorlog is de Wieringermeerpolder drooggelegd en in cultuur gebracht. De Noordoostpolder werd in 1936 bedijkt en viel in 1942 droog, na de oorlog volgden Oostelijk en Zuidelijk Flevoland. Bij de inrichting van de Wieringermeer is voor het eerst een duidelijke link gelegd tussen de technische inrichting en het gebruik van productieland aan de ene kant en de sociologische planning van de leefgemeenschap aan de andere kant. Dit werd gezien als kritische factoren voor het slagen van het landbouwbeleid. De inrichting van de polders zijn een belangrijke proeftuin geweest voor de ideologie van de maakbare samenleving in relatie tot ruimtelijke vormgeving van naoorlogs Nederland. Na de Zuiderzeewerken zijn de Deltawerken het grootste technische én ruimtelijke waterstaatstaatkundige systeem dat in Nederland is gerealiseerd in de twintigste eeuw. Niet alleen werd een al eeuwenlang kwetsbaar en complex water- en waterkeringstelsel onder controle gebracht, maar is de ook Zeeuwse delta als achtergebleven gebied opnieuw tot ontwikkeling gebracht. Door de koppeling van het Deltaplan aan de aanwijzing tot economisch ontwikkelingsgebied kon de industrie zich hier ontwikkelen. Ook werd in Zeeland de recreatie verder uitgebouwd. Dit leidde tot een nieuw fenomeen: de vakantiebungalow en het recreatiepark.
-6
Fig. 8: Luchtfoto IJsselmeerpolders
Fig. 9: Dreischor, Schouwen-Duiveland, februari 1953
-7
Fig. 10: Vakantiebungalows in Zeeland
4. De make-over van het platteland Het platteland en zijn bevolking waren in de eerste helft van de twintigste eeuw sterk achtergebleven in vergelijking met de ontwikkeling in de verstedelijkte gebieden in vooral het westen van Nederland. In vergelijking met Amerika en sommige Europese landen liep Nederland aanzienlijk achter op het gebied van landbouwmechanisatie en waren de landbouwgebieden niet of nauwelijks ontsloten voor gemotoriseerd vervoer. Na de oorlog kreeg de modernisering van de landbouw grote politieke aandacht, vanwege de noodzakelijke voedselvoorziening in eigen land en de export van landbouwproducten. Drijvende kracht achter de landbouwhervormingen was Sicco Mansholt, boer, verzetsstrijder, socialist, intellectueel, minister van Landbouw in zes kabinetten tussen 1945-1958 en tot 1973 Landbouwcommissaris bij de Europese Commissie. Doel van de ruilverkaveling is het opnieuw inrichten van een gebied waarbij kleine stukken grond worden samengevoegd om te komen tot een efficiëntere bedrijfsvoering. Meestal vinden er daarbij ook cultuurtechnische ingrepen plaats zoals sloten dempen, kavelvergroting, egalisatie en verlaging van de grondwaterstand. Ook zijn nieuwe boerderijtypes ontwikkeld, waarbij ook aan de boerin werd gedacht: ze kreeg een moderne keuken. Net toen de naoorlogse wederopbouw en de ruilverkavelingen goed op gang waren gekomen, werd het zuidwesten van Nederland getroffen door een watersnoodramp. Grote delen van de Zuid-Hollandse en Zeeuwse eilanden en van westelijk Noord-Brabant kwamen - soms maandenlang - onder zout of brak water te staan. Mede als gevolg van de overstromingen is Ruilverkavelingswet in 1954 gewijzigd. Naast belangen van het agrarisch bedrijf voorzag de wet nu ook in diverse andere functies, zoals infrastructuur, recreatie, ontgronding, streekverbetering en natuur- en cultuurwaarden. Tevens moest voortaan een zogenoemd ‘landschapsplan’ deel uitmaken van ieder ontwerp voor een ruilverkaveling en herinrichting. Gebieden waar met landschapsplannen was geëxperimenteerd, waren onder meer De Scheeken (1944) en Beltrum (1950). De herinrichting is vaak bekritiseerd als ‘leeg en rechtgetrokken land’, maar vaak was de voorgaande situatie – anders dan veelal gedacht - niet minder kaal. Ook is het wel degelijk gelukt bestaande cultuurhistorische elementen en structuren in het vernieuwde landschap op te nemen. De gehandhaafde of zelfs versterkte cultuurhistorische waarden zijn zichtbaar in landschapselementen als eendenkooien, kavelsloten, dijken, houtwallen of boomlinten.
-8
Fig. 11: Keuken, West-Maas en Waal
5. De verstedelijkingsopgave De groei van de steden werd al decennialang met een zekere angst bekeken. Pas ruim na de Tweede Wereldoorlog vond de echte stedelijk groei plaats door grootschalige stads- en dorpsuitbreidingen. Kenmerkend zijn vooral een orthogonale en ruime opzet, met veel groen, als tegenhanger van de bedompte, overbevolkte binnensteden.
Fig. 12: Eindhoven, ’t Hool
-9
Pas in de jaren zeventig en tachtig kon het verval van de binnensteden met succes worden bestreden door de grootschalige en met ruime financiële middelen gestimuleerde stadsvernieuwing. Men wilde de industrialisatie van Nederland loskoppelen van de steden en het westen van het land. Vooral in de achtergebleven, agrarische regio’s als Oost-Groningen, NoordBrabant en Zuidoost-Drenthe, werd nieuwe industrie gelokt met premies, goedkope locaties en infrastructurele voorzieningen. Dorpen in de periferie van Nederland groeiden uit tot ware steden. Zo veranderde het voormalige veendorp Emmen door de komst van Enkalon in een moderne industriestad.
Fig. 13: Emmen
Door het stimuleringsbeleid van de volkswoningbouw kon Emmen zich bovendien ontwikkelen tot proeftuin op het gebied van stedenbouw en volkshuisvesting. Een belangrijk verschil met de vooroorlogse woonbebouwing was de toepassing van hoogbouw. In 1961 verscheen het rapport Laag of hoog bouwen en wonen?. De conclusies over de wenselijkheid van hoogbouw waren niet eenduidig. Hoogbouw bood in de ogen van de voorstanders de mogelijkheid van compacte steden en daarmee meer ruimte voor landbouw en recreatie bij de stad. Vooral onder minister Bogaers (1963-1966) is hoogbouw enorm gestimuleerd door subsidie en het toekennen van extra woningbouwcontingenten. En niet alleen in de grote steden; 18% van de hoogbouwwoningen in 1966/1967 is gebouwd in gemeenten met minder dan 20.000 inwoners. Het animo voor hoogbouw nam echter eind jaren zestig flink af. Medisch-hygiënisten schreven over de kwalen die flatbewoners konden oplopen; die varieerden van bronchitis tot ‘flatneurose’. Minister Schut (1967-1971), zelf stedenbouwkundige, stopte met subsidie voor hoogbouw, met als gevolg dat in 1972 de eerste fabriek voor grote bouwelementen zijn deuren sloot. Bij een morfologische analyse van de Nederlandse naoorlogse woonwijk, vergeleken met andere Europese naoorlogse woongebieden, vallen een aantal zaken op: A) De wijken hebben een eigen verstedelijkingspatroon, verschillend van de eerdere of latere uitbreidingen. Dat geldt voor de bebouwing, de infrastructuur, de voorzieningen en het groen. B) De uitbreidingen zijn veelal grootschalig en in relatief korte tijd gerealiseerd. C) De woningtypologie verschilt van de vooroorlogse uitbreidingen. Rijtjeswoningen en de gestapelde meergezinswoningen in open bebouwing overheersen, vaak in seriematige bouw. - 10
Met name B en C geven deze wijken weleens het imago van saai en eentonig. Dat gecombineerd met de sociaal-maatschappelijke problemen in de buurten met vooral veel sociale huurwoningen zorgen ervoor dat ze vaak niet hoog gewaardeerd worden. Toch zie je in Nederland dit wel veranderen, maar nog niet bij iedereen.
Fig. 14: Hoogbouw in Nederland, eind jaren 60
6. Wederopbouw en erfgoedzorg De afgelopen jaren is het erfgoed uit de wederopbouwperiode steeds meer in de belangstelling gekomen. Waardering voor de architectuur en stedenbouw uit deze periode groeit, vooral onder architectuurhistorici, architecten en stedenbouwkundigen. Daarmee is ook de wens ontstaan om de waardevolste delen van die nalatenschap te inventariseren en in stand te houden. Met de aanwijzing van 187 rijksmonumenten uit de periode 1940-1965 en een selectie van dertig wederopbouwgebieden wil de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) de architectonische en ruimtelijke ontwikkeling herkenbaar houden voor de toekomst.
- 11
Fig. 15: Kaart 30 geselecteerde wederopbouwgebieden
De door de RCE geselecteerde gebieden vormen samen een representatief overzicht van de stedenbouw, de plattelandsontwikkeling en de reconstructie van Nederland na de verwoestingen van de Tweede Wereldoorlog en de Watersnoodramp van 1953. We onderscheiden drie gebiedstypen: de ‘echte’ binnenstedelijke wederopbouw (7 gebieden), de naoorlogse uitbreidingsgebieden (15) en landinrichtings- of ruilverkavelingsgebieden (8). De selectie van de gebieden is gebaseerd op de toenmalige en huidige waardering van architectonische en stedenbouwkundige principes, de spreiding over het land en de cultuurhistorische uitgangspunten. Dit alles tegen de achtergrond van de ontwikkelingsgeschiedenis van Nederland. Een belangrijk cultuurhistorisch beginsel uit die periode was bijvoorbeeld het principe van de wijkgedachte: een decentrale stedenbouwkundige opbouw van de stad, waarbij de wijken ruimtelijke en zelfvoorzienende eenheden zijn, bedoeld voor ongeveer 20.000 inwoners. De oude, hiërarchisch ongestructureerde en steeds maar uitdijende stad zou slecht zijn voor de gemeenschapszin en voor de ontwikkeling van zijn bewoners. Door een divers aanbod van woningen voor alle leeftijdsgroepen en sociale klassen was de wijk een afspiegeling van de maatschappij. Een ander fenomeen van toen was het idee van ‘licht, lucht en ruimte’: ruim opgezette, hygiënische en zonnige woningen, gelegen in het groen.
- 12
Fig. 16: De katholieke wijkgedachte
7. De wederopbouwgebieden nu Onlangs heeft de ruimtelijke ordening weer een flinke wending gemaakt: Nederland wordt geconfronteerd met demografische en economische krimp, nu nog vooral in de perifere middelgrote steden en plattelandsgemeente. De consequenties zijn leegstand van vastgoed, verschraling van de openbare ruimte en verlies van economische dragers voor het buitengebied. Door een veranderende bevolkingssamenstelling en de ontkerkelijking komen op dit moment 100 kerken per jaar leeg te staan. Maar ook scholen, kantoren, winkels en boerderijen verliezen hun functie. Dit zal ingrijpende consequenties hebben voor de stedenbouw en de ruimtelijke inrichting. Een van de strategieën om hieraan het hoofd te bieden is de transformatie van bestaande gebieden. Dit vereist een goede analyse van de oorspronkelijke en de bestaande, aanwezige kwaliteiten, én van de wijze waarop de gebieden zich in de loop der tijd ontwikkeld hebben. Voor toekomstige verbetering van het functioneren, zal een evenwicht gezocht moeten worden tussen vernieuwing en behoud. Van de naoorlogse gebieden is in het algemeen nog onvoldoende duidelijk wat de cultuurhistorisch behoudenswaardige kwaliteiten zijn. En hoe deze bij een volgende transformatie ook functioneel kunnen blijven voor een veranderde bewonersgroep met veranderde gebruikseisen. Door de aanwijzing van de bijna 100 gebouwen en de selectie van 30 gebieden hoopt de Rijksdienst een bijdrage te leveren aan de groeiende waardering van ons erfgoed uit de wederopbouwperiode.
- 13
Fig. 17: Sloop Pius X, Amsterdam Slotervaart
- 14
OMGAAN MET BUNKERS, SCHUILPLAATSEN EN LOOPGRAVEN EEN (TERUG)BLIK OP TWEE PROJECTEN Willem Hulstaert Onroerend Erfgoed 1. Inleiding Het “consolidatieproject Restanten Eerste Wereldoorlog”, gesitueerd in de Westhoek, werd in 2006 op de WTA-studiedag “Valorisatie en consolidatie van monumentale betonconstructies (2006) besproken. Dit project zat toen nog in de ontwerpfase, en het is dus interessant om eens terug te blikken op de uitvoering ervan, de inzichten die dit heeft opgeleverd, en, ook niet onbelangrijk, de nazorg. Daarnaast wordt ingegaan op de case van de Yorkshire Trench & Dug-out (Boezinge nabij Ieper). Op verzoek van de stad Ieper werd nagegaan hoe de schade ten gevolge van instortingen in de gereconstrueerde Engelse loopgraven kan worden hersteld.
2. Case 1: Consolidatieproject restanten Eerste Wereldoorlog Dit project werd uitgevoerd in samenwerking met de provincie West-Vlaanderen als opdrachtgever, en de Vlaamse Landmaatschappij (VLM) als projectcoördinator. In het kader van het pilootlandinrichtingsproject “De Westhoek” voorzag de VLM in de inrichtingsplannen “Oude spoorwegbedding Nieuwpoort-Diksmuide” en “Kom van Lampernisse” met als specifieke doelstelling het consolideren van het historisch-bouwkundig erfgoed uit de Eerste Wereldoorlog. Het eerste inrichtingsplan omvatte de herinrichting van de “Frontzate”, zoals de oude spoorwegbedding wordt genoemd, als groene recreatie-as. Dit traject is bezaaid met schuilplaatsen en enkele bunkers uit de Groote Oorlog. Het inrichtingsplan “Kom van Lampernisse” betrof grotendeels ingrepen om de landbouw met de landschappelijke waarden te verzoenen. Wat betreft erfgoed ging het daar alleen om de bunker “Groigne” te Oudekapelle (nabij Diksmuide). Op de Frontzate werden door de VLM tussen 2000 en 2002 werken uitgevoerd op gebied van infrastructuur, recreatie, natuur, landschap en ook erfgoed. De Kom van Lampernisse, beoogde de inpassing van natuurwaarden in een beschermd landschap (landbouwgebied): herstel en ontwikkeling van graslandcomplexen, aanpassen van winterpeil in sloten, en de aanleg van boogbrugjes. Oorspronkelijk zou de provincie zelf het restauratiedossier voor het oorlogserfgoed van beide inrichtingsplannen opmaken, maar wegens gebrek aan expertise met betrekking tot deze materie is men bij het Agentschap Onroerend Erfgoed (toen nog Vlaams Instituut voor het Onroerend Erfgoed of VIOE) terecht gekomen. Dit project bood een unieke kans om diverse onderzoeksmethodes te ontwikkelen en de resultaten ervan evalueren, om zo een gevarieerd antwoord te formuleren op de specifieke problematiek van deze objecten, en uiteindelijk de resultaten bekend te maken aan erfgoedexperts en aan het publiek. De resultaten van het project zijn uitvoerig beschreven in Monumenten & Landschappen 30/5 van september-oktober 2011. Hierna wordt daarom gefocust op het zuiver bouwkundigtechnisch aspect. Nadat het front eind oktober in de Westhoek was vastgelopen, groeven de Belgen zich in achter de spoorwegbedding tussen Nieuwpoort en Diksmuide, die als dam tegen de overstroomde IJzervlakte fungeerde. Oorspronkelijk in primitieve onderkomens, met balken en ander materiaal van stukgeschoten huizen; later, toen duidelijk werd dat de oorlog wel een tijdje kon duren, werden de abri’s of schuilplaatsen (Fig. 1) voor de manschappen opgetrokken
-1-
uit baksteen, afkomstig van steenbakkerijen in de omgeving. Mitrailleur-, commando- en observatieposten werden uitgevoerd in beton.
Fig. 1: Schuilplaats nabij de Koolhofput
2.1. Meten is weten Om een zicht te krijgen op de staat waarin de restanten zich bevonden, werd een technischbouwkundige opname toegevoegd aan de uitgevoerde of toen lopende inventarisaties. Alle constructies, waarvan de meeste waren aangeduid op het uitvoeringsplan van de VLM, werden nagezien. In de tekening werd aan elk object een fiche gekoppeld, waarin alle eigenschappen werden genoteerd: positie, afmetingen, materiaalgebruik, bijzonderheden (Fig. 2). Dit gaf inzicht in de toegepaste constructiemethodes wat in de ontwerpfase zijn vruchten zou afwerpen. Door de gedetailleerde aanpak konden diverse minder zichtbare of verborgen objecten worden gelokaliseerd. De opmetingen werden aangevuld met of getoetst aan gegevens afkomstig uit archieven, zoals luchtfoto’s, stafkaarten en blauwdrukken. Het resultaat was een overzichtsplan van de Frontzate, ingedeeld in secties en met aanduiding van alle objecten. Na het opmerken van bepaalde details werd besloten om een typologie op te stellen van de constructiewijze, en in het bijzonder de bedekkingswijze van de bunkers en schuilplaatsen (Fig. 3).
-2-
Fig. 2: Fiche per object
Fig. 3: 3D-simulatie van een schuilplaats
-3-
Sommige schuilplaatsen waren uitgerust met een schouw. Andere waren verbonden door een soort buizensysteem, waarschijnlijk voor communicatie. Sommige waren voorzien van een tussenmuur, al dan niet met deur, andere van een opstand ter begrenzing van dakbedekkingsmateriaal. De meeste schuilplaatsen meten inwendig ongeveer 450 op 180 cm, maar er zijn ook kleinere exemplaren. Qua bedekking werden volgende types onderscheiden: - Balken (of stalen profielen) en planken. Dit is het eenvoudigste type schuilplaats. De steunbalken werden geplaatst in daarvoor voorziene sleuven. Vanaf 1916 werd een waterdichting uit “carton bitumé” toegepast. Alle schuilplaatsen werden afgedekt met een laag zandzakken van minstens een meter dikte. - Spoorwegrails. In één schuilplaats is de afdruk van een spoorwegstaaf aangetroffen, wat niet onlogisch is. Het materiaal van de in onbruik geraakte spoorweg zal wel volledig hergebruikt zijn. - Houten balken naast elkaar geplaatst en toegepast als verloren bekisting. - Betonbalken, toegepast om er zandzakken op te stapelen, of om te dienen als verloren bekisting. - Vlakke of gebogen golfplaten. - Gewapende betonconstructies. Na de inventarisatie en de verwerking van de gegevens werd, mede gelet op het aantal objecten (een kleine tweehonderd), besloten om uit te gaan van drie mogelijke gradaties in de mate van ingrijpen: - Onderhoud: sporadisch herstel zoals het verwijderen plantengroei en het weer vast metselen losgekomen bakstenen; - Consolidatie / restauratie: herstel van objecten met een bijzondere waarde (in de zin van restauratie), zoals het aanbrengen van ondersteunende of aanvullende constructies, afschermingen en installaties in verband met de toegankelijkheid; - Reconstructie: op grond van wetenschappelijk onderzoek een aantal schuilplaatsen herstellen in oorspronkelijke staat. Besloten werd het onderhoud over te laten aan de provincie, om vijf objecten en drie stootblokken te consolideren, en tenslotte om twee schuilplaatsen te reconstrueren.
2.2. Mitrailleurbunker “villa Bertha” Deze bunker is gelegen ten noorden van de E40. De bunker lag vol met puin, en door een gat in de bedekking groeide een braamstruik (Fig. 4). Bij de opbouw van deze bunker was gebruik gemaakt van geprefabriceerde betonnen balken, waarmee wanden werden gebouwd waartussen beton werd gegoten. De buitenste laag is grotendeels verdwenen. De gietnaden zijn duidelijk waarneembaar. Het betongewelf vertoont een lichte boogvorm. De constructie was onderhevig aan infiltratie van regenwater, via barsten en gietnaden in de bedekking en via de gietnaden van de wanden. Voor de bedekking werd voorgesteld om een kaleilaag uit micromortel (kunsthars in emulsie en cement) aan te brengen. Voor de wanden werd daar van afgezien, omdat het aanzicht, meer bepaald de grove granulaten en de kleur, daardoor te veel zou wijzigen. Voor het afschermen van de bunkers en schuilplaatsen werden verzinkte persroosters gebruikt (Fig. 5). In aanvang kwam de kaleilaag nogal strak en blinkend over, maar na verloop van tijd werd een mat uiterlijk verkregen. Na een jaar was wel sprake van barsten in de laag, waardoor bepaalde zones een nieuwe behandeling moesten krijgen. Het gewelf is tamelijk droog. Alleen aan de rand is nog sprake van kalkafzettingen in de vorm van stalactieten. Er komt op een aantal plaatsen wel water binnen via de stortnaden van de wanden. Misschien moet er aan gedacht worden om de naden van buiten af te injecteren, maar dan zonder de cementering van de betonblokken aan de binnenzijde te beschadigen.
-4-
Fig. 4: Mitrailleurbunker voor de werken
Fig. 5: Achterzijde mitrailleurbunker na de werken
2.3. Observatiepost station Ramskapelle In de ondergelopen IJzervlakte bevonden zich op plaatselijke terreinverhogingen voorposten, die te bereiken waren via knuppelpaden. Deze posten veranderden geregeld van bezitter; het was dus belangrijk om te beschikken over uitkijkpunten. Een mooi voorbeeld daarvan is het station Ramskapelle, dat na de herovering in oktober 1914 werd omgebouwd tot een versterkte observatie- en mitrailleurpost (Fig. 6). Aan de binnenzijde werd tussen de bestaande muren en een verloren bekisting uit betonnen balken en platen beton gestort; de bedekking bestond eveneens uit (rudimentair gewapend) beton. Door beschietingen is het grootste deel van de buitenschil verdwenen, maar de betonnen bunker zelf heeft stand gehouden.
-5-
Fig. 6: Station Ramskapelle voor de werken
Het metselwerk aan de bovenzijde van de voorgevel was in slechte staat en moest volledig gedemonteerd worden. Op de zijgevel is links te zien, hoe het beton gewoon tegen de nu verdwenen buitenmuur is gestort. Rechts werden 5 cm dikke betonnen platen van 100 op 50 cm als verloren bekisting gebruikt (Fig. 7). Sommige waren uitgeknikt en moesten verankerd worden. De platte daken werden waterdicht gemaakt met een cementlaag, maar deze vertoont na zes jaar plaatselijk gebreken.
Fig. 7: Bevestiging wandpaneel
-6-
Op het grondplan zijn de prefabelementen in rood gemarkeerd (Fig. 8). Naast panelen zijn er ook betonblokken gebruikt, 60 tot 100 cm lang, 19 cm hoog. Voor de onderwapening van de bedekking van de voorbouw zijn stalen profielen of spoorwegrails gebruikt.
Fig. 8: Grondplan Een nieuw platform uit I-profielen en verzinkte persroosters maakt de observatieopening weer bereikbaar (Fig. 10). De toegangsopening en de schietgaten werden afgeschermd. Na vier jaar is de begroeiing, vooral op de noord- en westgevel, terug gekeerd (Fig. 9).
-7-
Fig. 9: Station na de werken
Fig. 10: Observatieplatform
2.4. Prefabricatie In de omgeving zijn nog meer voorbeelden van betonbouw te vinden. Zo is de observatietoren van Pervijze opgebouwd met geprefabriceerde betonbalken (Fig. 11). De beugels van sommige elementen zijn in bandstaal uitgevoerd. De toren is blijkbaar niet goed gefundeerd, want hij staat een beetje schuin. Tijdens de Tweede Wereldoorlog hebben de Duitsers een verhoging aangebracht; deze maal loodrecht. Momenteel wordt de toestand gemonitord, om na te gaan of de verzakking zich definitief heeft gestabiliseerd.
-8-
Fig. 11: Observatietoren Pervijze – prefabbalk In de Grote Beverdijksstraat te Oudekapelle nabij Diksmuide staat een bunker waarbij merkwaardige TT-vormige elementen zijn toegepast (Fig. 12). Tot nu toe is nog niet achterhaald of deze bouwstenen oorspronkelijk voor een ander doel geproduceerd werden.
Fig. 12: Bunker Oudekapelle – prefabelement
Zoals uit fotomateriaal blijkt, werden ook schuilplaatsen samengesteld uit geprefabriceerde onderdelen. Voor bunkers waren zelfs de schietgaten voorzien.
2.5. Rode-Kruisbunker De Rode-Kruisbunker is een verbandpost die is opgebouwd in baksteen metselwerk en beduidend meer boven het talud uitsteekt dan de schuilplaatsen. Aan de achterzijde is een kruis gecementeerd, wat aangeeft dat de frontzijde waarschijnlijk was afgeschermd met zandzakken (Fig. 13).
-9-
Fig. 13: Rode Kruibunker voor de werken
De bedekking is, net als bij het station te Ramskapelle, opgebouwd uit geprefabriceerde betonbalken. Deze zijn vlak geplaatst, waarna er verschillende lagen beton op zijn gegoten. Door het ontbreken van sommige balken bestond de kans op instorting van de nauwelijks gewapende aangegoten lagen. Het beton is van minder goede kwaliteit, met zeer grote granulaten, waardoor het insijpelend regenwater aanleiding geeft tot vorstschade. Binnenin werd een verzinkte staalconstructie aangebracht, om het dak te stutten. Er werden liggers tussen de betonnen balken ingewerkt, die steunen op stalen kolommen. Aan deze kolommen zijn dan, ter afscherming, persroosters bevestigd. De roosters worden in alle objecten toegepast. Ze zijn inbraakveilig, maar men kan erdoor kijken. De kleur is grijs, wat refereert naar het beton. Het staal verwijst dan weer naar het oorlogsmateriaal bij uitstek. Het rasterpatroon benadrukt de nieuwe ingreep (Fig. 14). Zoals bij de vorige bunkers, was het uiterlijk net na het aanbrengen van de waterdichte laag nogal strak en blinkend. Na een half jaar werden ook hier barsten geconstateerd. Dit was misschien te wijten aan de temperatuuromstandigheden tijdens en na het aanbrengen van de cementeerlaag (warm en veel wind, waardoor de mortel uitdroogde voor hij goed kon verharden). Door de aannemer werden de nodige herstellingen uitgevoerd. Ofschoon het metselwerk licht werd gereinigd om graffiti te verwijderen, is de gevelbegroeiing na verloop van tijd teruggekomen. Er is bewust gekozen om niet te hervoegen, om het originele aspect te behouden. Dit betekent wel dat de toestand gevolgd dient te worden, om beschadiging door bijvoorbeeld ingewortelde vlinderstruiken te voorkomen.
- 10 -
Fig. 14: Rode Kruibunker na de werken
2.6. Evocatie De rij schuilplaatsen ten noorden van de Proostdijk leent zich bij uitstek tot een “poging” tot reconstructie. In feite moeten we hier spreken van evocatie, aangezien we niet voor 100% weten hoe de bestaande toestand was. Uiteraard is er voldoende iconografisch materiaal voorhanden om een idee te geven van uiterlijk en materiaalgebruik. Het gefotografeerde is echter niet exact te lokaliseren. Er werden twee aangrenzende schuilplaatsen geselecteerd als objecten die op grond van het beschikbare materiaal zo goed als mogelijk werden gereconstrueerd. Op de grote schuilplaats werden spoorwegrails geplaatst (Fig. 15), op de kleine bielzen. Beide werden bedekt met zandzakken. Om het gewicht te beperken, werden aan de binnenzijde geëxpandeerde kleikorrels gestort, tussen een buitenste schil van zandzakken. Dit moet eventuele verzakkingen voorkomen van de bestaande constructie. Doorgesijpeld regenwater wordt via een drainagemat naar achter afgevoerd.
Fig. 15: Interieur schuilplaats
- 11 -
Aan de achterzijde van de schuilplaatsen werden een knuppelpad en een Decauville smalspoor aangelegd. De erosie van de juten zandzakken gaat tamelijk snel. De zandzakken werden gevuld met gestabiliseerd zand, van een zodanige samenstelling dat de afdruk van het juteweefsel zou zichtbaar blijven in uitgeharde toestand. Het mengsel mocht dus niet te droog zijn, maar ook niet te nat om stapeling van de zandzakken mogelijk te maken. Al na een jaar begon de jute te rotten, en na drie jaar was ze grotendeels verdwenen. Helaas kan hetzelfde gezegd worden van het smalspoor, dat bijna niet meer zichtbaar is door de oprukkende begroeiing. Onderhoud van de site blijkt dus niet evident, ondanks het feit dat bepaalde delen van de Frontzate begraasd worden door schapen (Fig. 16).
Fig. 16: Evocatie schuilplaatsen
2.7. Bunker Groigne De bunker Groigne tenslotte. Deze staat in een weiland (Oudekapelle, nabij Diksmuide), waarvan een deel is verworven door de provincie. Deze alleenstaande versterking (gelegen tussen de eerste en tweede Belgische verdedigingslinie, ongeveer drie kilometer verwijderd van de frontlinie) bestaat uit een voorbouw uit baksteen, en een achterliggende betonnen bunker. Vermoedelijk is de bunker gebouwd of anders aangepast door Franse koloniale soldaten uit Noord-Afrika. Dat is althans af te leiden uit de Moorse hoefijzerboog met inscriptie boven de toegangsopening van de bunker. Het hoofdvolume wordt gevormd door de betonnen bunker, waarvan de bedekking van de bakstenen voorbouw afhelt. De bedekking van de voorbouw bestaat uit zogenaamde “Elefant plates” gebogen golfplaten van Engelse makelij (Fig. 17). Het bakstenen gedeelte is, zoals reeds werd gezegd, eerst gebouwd; waarschijnlijk op maat van deze golfplaten. Op de golfplaten werden ter (summiere) bescherming zandzakken geplaatst. Daarvan getuigen afdrukken in het betondak van de achterliggende bunker. Daaruit kan ook worden opgemaakt, dat deze achterliggende bunker van later datum moet zijn. In bouwtechnisch opzicht bleek dit geen goede oplossing te zijn. Regenwater kon immers naar binnen sijpelen tussen de golfplaten en de er tegenaan gegoten beton bedekking. De betonnen bunker is door zijn eigen gewicht verzakt en heeft de voorbouw daarbij meegenomen (Fig. 18).
- 12 -
Fig. 17: Bunker Groigne voor de werken
Fig. 18: Doorsnede nieuwe toestand
Aangezien “Elephant plates” nog verkrijgbaar zijn, werd besloten om die na herstel van het metselwerk weer aan te brengen. Om ervoor te zorgen dat het regenwater zonder lekkage naar binnen afgevoerd wordt, werd over deze platen een waterdichte EPDM-laag over deze platen aangebracht. Aangezien de voorbouw oorspronkelijk was afgedekt met zandzakken, werd besloten om ook het betonnen gedeelte daarvan te voorzien, en om daaronder de waterdichte EPDM-laag aan te brengen (Fig. 19). Zo zijn beide delen volledig waterdicht en blijft de EPDM-laag onzichtbaar. Op die afdichtende laag is in beide gevallen een drainerende laag aangebracht om bevriezen en afstoten van de zandzakken te voorkomen. De baksteenschouw werd hersteld, en er werden twee nieuwe verluchtingspijpen voorzien.
- 13 -
Fig. 19: Opbouw bedekking
In het interieur van de voorbouw werd de cementering waar nodig aangevuld. De graffiti werd verwijderd. Raam- en deuropeningen werden afgeschermd met verzinkte persroosters. Het interieur van de bunker was witgekalkt. In de wanden zijn balken of kepers ingegoten, waarschijnlijk om een beplanking aan te bevestigen of om plannen aan op te hangen (Fig. 20).
Fig. 20: Bunker Groigne na de werken
In juni 2012 hebben onbekenden zich toegang verschaft tot het interieur van de bakstenen voorbouw van de bunker Groigne om er graffiti aan te brengen, niet alleen op de binnenmuren, maar helaas ook op de Moorse inscripties (Fig. 21). De provincie heeft daarvan proces-verbaal - 14 -
laten opstellen. Blijkbaar was de deur niet geforceerd, want het hangslot was nog aanwezig (geopend). Tevens kon worden geconstateerd aan de hand van een achtergelaten verfpot dat het ging om autolak. Voor het verwijderen van de graffiti werden door de onderzoeksmedewerker conservatie Els Jacobs testen gedaan met diverse solventen, waarvan cellulose thinner het beste resultaat gaf (methanol met wat aceton).
Fig. 21: Vandalisme Moorse inscripties
Na bevraging bij verscheidene specialisten en bedrijven zou soda- of zandstralen eventueel een oplossing bieden voor het verwijderen van de graffiti op de vlakke muren en vloer. Het gevaar voor verlies aan reliëf bij de inscripties bleef evenwel een heikel punt. Daarom werd een tweede testdag ingelast om een paar producten en methodes uit te testen die alleen op het oppervlak inwerken zonder gevaar voor de cementering. Alleen het commercieel afbijtmiddel in pastavorm bood na een eerste test enig resultaat. Het loste de verf gedeeltelijk op, in tegenstelling tot de andere producten die geen enkele impact hadden op de verflaag. Na de eerste hoopvolle resultaten met het afbijtmiddel in pastavorm werden verdere testen uitgevoerd om de toepassingsmethode te optimaliseren. Helaas bleef er een zeer uitgesproken rode waas achter. Uit de verschillende testen kon worden geconcludeerd dat microgommen de beste garantie zou bieden voor de reiniging van de inscripties. Voor de gecementeerde wanden werd het wervelrotatiesysteem voorgesteld. Tijdens een bezoek eind maart 2014 werden nog andere vernielingen vastgesteld. Aan de achterzijde van de bunker was een rij zandzakken los geraakt bij een poging om op het dak te geraken, alwaar een vezelcementen schouwpijp was afgebroken en de gemetste schouw vernield. Ook bleek dat het informatiebord sterk verbleekt te zijn. Onlangs werd door de provincie een firma aangesteld om de reinigingswerken uit te voeren. Helaas werd Onroerend Erfgoed niet betrokken bij de uitvoering ervan. Het agentschap kan er daarom slechts op hopen, dat bij de keuze van de uiteindelijk toegepaste technieken rekening wordt gehouden met zijn adviezen.
- 15 -
2.8. Conclusie Meten is weten. Tijdens het veldwerk werd waardevolle informatie verzameld over de bouwkundige toestand van de objecten, vooral met betrekking tot materiaalgebruik en constructiewijze. In combinatie met iconografisch materiaal en archiefonderzoek kon de stap gezet worden naar consolidatie en evocatie van een aantal zorgvuldig geselecteerde objecten. Het viel op dat er maar weinig gekend is over de opbouw van de Belgische bunkers. Over de Engelse of Duitse prefab systemen is veel meer bekend. De bouwelementen die ter plaatse aangetroffen en onderzocht konden worden, of die anders op foto’s als dusdanig konden worden geïdentificeerd, wettigen het vermoeden dat het Belgisch leger de nodige aandacht schonk aan de prefabricatie van bunkers en schuilplaatsen. Op dit vlak is echter aanvullend onderzoek gewenst. Het wordt aanbevolen om bij de inventarisatie van bunkers de nodige aandacht te schenken aan de opbouw (samenstelling van de bedekking; de aard en afmetingen van de bouwstenen en dergelijke). Tot op heden, zo mag geconcludeerd worden, gebeurde dat nog onvoldoende. Onderhoud van bunkers en schuilplaatsen blijkt helaas verre van zelfsprekend te zijn. Zo moest vastgesteld worden dat de trappen in de berm van de Frontzate – die het de bezoekers mogelijk moeten maken de objecten op een veilige manier te bezoeken – volledig zijn verdwenen onder de begroeiing. Het knuppelpad en vooral het Decauville smalspoor aan de evocatie zijn ook al overwoekerd. De bemesting door de schapen die zorgen voor de begrazing van de site doet er evenmin goed aan. Met de provincie was afgesproken dat de uitgevoerde werken op informatieborden zouden geduid worden. Tot nu toe is daar maar nauwelijks werk van gemaakt. Zoals bij de bunker Groigne kon worden vastgesteld, blijft vandalisme een belangrijk probleem. De afgelegen ligging van de meeste objecten werkt dit uiteraard in de hand. Regelmatige controle van de sites blijkt in elk geval noodzakelijk.
3. Case 2: Yorkshire Trench & Deep Dug-out Dit betreft een adviesaanvraag van het Kenniscentrum “In Flanders Fields” van de stad Ieper, voor het herstel van instortingen in de Yorkshire Trench & Dug-out, de reconstructie van een Engels loopgravenstelsel dat aansluit op een ondergrondse schuilplaats. Deze site is gelegen in het industrieterrein langs het kanaal Ieper-IJzer te Boezinge (ten noorden van Ieper). De dug-out werd een eerste maal geëxploreerd in 1992 door de Diggers, een groep 'amateur-archeologen'. Vanaf 1998 hebben ze bij de aanleg en uitbouw van dit industrieterrein, in opdracht van de stad Ieper systematisch prospectie uitgevoerd in de omgeving. Hierbij zijn tal van resten van de Grote Oorlog aan de oppervlakte kwamen. Van 1998 tot eind 2002 werden op de Boezingse Kanaalsite door de Diggers resten gevonden van 155 gesneuvelden. Midden de overal verrijzende industrie verwierf de stad een klein perceel (51 x 31 m) ter hoogte van de dug-out. In samenwerking met het VTI van Ieper restaureerden de Diggers de loopgraaf over een afstand van bijna 70 meter. Links op de luchtfoto ziet u de reconstructie van de loopgraaf, in oorsprong daterend van eind 1916 – begin 1917. In het midden wordt de ondiepe loopgraaf uit 1915 weergegeven d.m.v. een vlonderpad. Rechts worden de ondergrondse schuilplaatsen -de deep dug-outweergegeven d.m.v. een pad uit dolomiet (Fig. 22). Een zuidelijke en een noordelijke toegangstrap (respectievelijk 13 en 20 meter lang) leiden naar twee gangen van 18,5 en 24,5 meter lang op een diepte van 10 meter. Op het einde van de gangen en aan weerszijden bevinden zich 11 kleine en grote ruimtes: pompkamers, gereedschapskamers, ruimtes voor timmerman en wapensmid, en verblijven voor de officieren.
- 16 -
Fig. 22: Luchtfoto site (www.toerisme-ieper.be)
Bij de exploratie in 1998 werd het volledige interieur intact aangetroffen. De constructie was in goede staat gezien de bewaringstoestand onder de watertafel. Na opmeting en inventarisatie werden de kamers die onder de rijweg gelegen zijn gevuld met beton. De rest werd terug onder water gezet. Het grondwaterniveau komt nu gelijk met het vlonderpad in de loopgraaf. Er hebben zich recent op 2 locaties instortingen voorgedaan (geel bolletje). Er dient dus ingegrepen te worden, te meer omdat de site vrij toegankelijk is voor publiek. Voorlopig is de loopgraaf afgesloten met een eenvoudig lint (Fig. 23). De loopgraaf is opgebouwd uit zandzakken, gevuld met gestabiliseerd zand. De instortingen hebben zich grotendeels voorgedaan aan de onderzijde van de wanden. Deze bestaat uit een enkele rij zandzakken; Enkel aan de bovenzijde, 3 lagen van onder het maaiveld, is een dubbele rij aangebracht. Plaatselijk zijn stukken van een A-frame te zien. Verder is vastgesteld dat er verschillende kaleilagen op de versteende zandzakken zijn aangebracht, waarschijnlijk om de mosbegroeiing tegen te gaan, of om barsten te verbergen of te herstellen. De Engelse loopgraven waren opgebouwd met het A-frame, waarvan een reconstructie op de site staat. De opstaande benen moeten d.m.v. een beplating die ertegen is aangebracht de grondmassa tegen houden, De dubbele bodem maakt het mogelijk om het vlonderpad droog te houden, terwijl het water eronder kan geëvacueerd worden. Op de opmetingstekening zien we dat de frames tussen de zandzakken zitten (Fig. 24). Indien er geen beplanking aanwezig (of verdwenen) is, is het niet verwonderlijk dat, gezien de geringe breedte van de zandzakken onderaan, er zich verzakkingen kunnen voordoen.
- 17 -
Fig. 23: Huidige situatie
Fig. 24: Opmeting huidige toestand (tekening OE)
- 18 -
De uitvoeringswijze van de reconstructie wijkt af van de standaard opbouw van een dergelijk systeem. Enkel van af de bovenzijde van het frame werden zandzakken geplaatst. Ter hoogte van het A-frame werd de grond tegen gehouden door planken, metalen golfplaten, en kippendraad of strekstaal (XPM) in geval van klei- of leemhoudende grond (Fig. 25).
Fig. 25: A-frame (Notes on Trench Warfare for Infantry Officers – Revisted diagrams - General Staff, dec. 1916)
Beschadiging van deze beschoeiing kon visueel worden vastgesteld en op tijd hersteld. Omdat de frames waren opgesteld om de 60 à 65 cm, konden individuele planken en platen over kleine lengtes worden vervangen zonder gevaar op instorten van de achterliggende grondmassa. Dit wordt ook bevestigd door fotomateriaal en tekeningen uit instructiehandboeken. Plaatselijk zijn bij de instortingen nog planken van de oorspronkelijke wand te zien. Door de zandzakken aan de binnenzijde te stapelen, is het rottingsproces van de planken niet te volgen, met de gekende gevolgen van dien. Bovendien moeten de zandzakken onder een bepaalde hoek worden aangebracht. Ook het verband is belangrijk, i.f.v. de onderlinge verbinding en deze met de achterliggend grondmassa. Op archieffoto’s zijn de opstaand benen van de A-frames duidelijk te zien. Naast golfplaten werden ook planken aangewend. De hoogte van de benen kon variëren, maar kwam meestal tot op heuphoogte. Bij grotere lengte zou de wringing onderaan te groot zijn. De grondmassa werd zelfs tegen gehouden d.m.v. kippengaas en aanverwante (Fig. 26). Uit fotomateriaal van de diggers (1998) blijkt dat tijdens de opgraving golfplaten zijn aangetroffen aan de buitenzijde van de frames. Fotomateriaal van tijdens de reconstructie toont aan dat beplanking als beschoeiing is toegepast (Fig. 27). Nadien zijn dan zandzakken aan de binnenzijde gestapeld, waardoor ze aan het zicht zijn onttrokken. De instortingen zijn alleen mogelijk indien de planken zijn doorgerot.
- 19 -
Fig. 26: Loopgraaf met A-frames en golfplaten (Beneath Flanders Fields - The Tunnellers’ War– P. Barton, P. Doyle, J. Vandewalle)
Fig. 27: Reconstructie loopgraaf (Ieper Kenniscentrum)
- 20 -
3.1. Conclusie. Volgens de opdrachtgever zijn tijdens de opgraving plaatselijk afdrukken van zandzakken gevonden op de plaats waar normaal de beschoeiing zit, hetgeen helemaal niet gangbaar was. Deze locaties zijn blijkbaar niet gedocumenteerd, en uiteindelijk is voor de totale reconstructie voor dit afwijkend systeem gekozen. Als men de huidige situatie naar uitzicht wil behouden, dient men overal een dubbele rij zandzakken te voorzien, i.f.v. de gronddruk (Fig. 28). De stad Ieper kon zich vinden in optie 2: het zichtbaar laten van de A-frames, met golfplaten aan de onderzijde en zandzakken erboven (Fig. 29). Dit is, naast de historisch correcte wijze, ook de meest solide manier om tot reconstructie over te gaan. Alle constructie-elementen zijn zichtbaar, en dus na te zien op gebreken, beschadiging e.d. Er is de mogelijkheid om toch een beperkt gedeelte in de huidige staat te behouden (bv. aan de in- of uitgang van de loopgraaf), om aan te geven dat er toch aanwijzingen waren van deze afwijkende bouwwijze. Dit zou dan moeten gecommuniceerd worden d.m.v. infoborden. De vraag is hoe de originele A-frames, die ter plekke zijn behouden, tevoorschijn zullen komen. Aangezien ze enkel zijn bedekt door de zandzakken, is de kans groot dat ze niet meer gerecupereerd kunnen worden. Besloten werd een aanbestedingsdossier op te maken voor de proefrestauratie van een ingestort gedeelte. Door een aannemer kan, onder begeleiding, in regie worden gewerkt aan de hand van overeengekomen prijzen (materialen en uren), waarbij alle werkuren en materiaalverbruik worden bijgehouden. Achteraf kunnen dan de eenheidsprijzen (bv. kostprijs per m2 of m3 zandzakken) bepaald worden, om zo door extrapolatie tot een raming van het herstel van de gehele site te komen.
Fig. 28: Herstel: optie 1 (tekening OE)
Fig. 29: Herstel: optie 2 (tekening OE)
- 21 -
EEN NIEUWE TOEKOMST VOOR DE VOGELBUURT TE ROTTERDAM Esmee Mlihi, Roel van Tatenhoven, Timo van de Ven TU Delft Samenvatting In dit artikel worden drie complementaire herontwikkelingsstrategieën besproken voor de naoorlogse portieketagewoningen in de Vogelbuurt te Rotterdam zuid. Deze woningen, eens gezien als modern en comfortabel, worden nu beschouwd als klein en slecht geïsoleerd. Waar normaliter woningcorporaties investeren in onderhoud en verduurzaming van de schil, blijven deze investeringen in de koopwoningen in RotterdamZuid uit. Omdat deze fysieke en sociaal-economische problemen dusdanig uit de hand zijn gelopen, is er jaren geleden door de grote spelers op Rotterdam-Zuid –gemeente, woningcorporaties, havenbedrijf en onderwijsinstellingen- het Pact op Zuid gesloten. Een samenwerking waarin betrokken partijen hebben afgesproken te investeren in en zich in te zetten voor RotterdamZuid op de gebieden talentontwikkeling, werkgelegenheid en woonomgeving. Deze samenwerking wil via een enorme keur aan projecten, verspreid over een jarenlang traject, het stadsdeel weer uit het slop trekken1. Binnen deze context is de afstudeerstudio ‘Transforming Housing Heritage’, onder leiding van Lidwine Spoormans en Wido Quist, opgezet als onderdeel van de mastertrack Heritage and Architecture van de faculteit Bouwkunde aan de TU Delft. De basis voor dit artikel ligt in de afstudeerprojecten van de auteurs binnen deze afstudeerstudio. Hierin is gezocht naar duurzame oplossingen voor dit kwetsbare woningbouwerfgoed. De mogelijkheden voor de Revitalisatie zijn gezocht op verschillende schaalniveaus; WijkTransformaties, Portiek-Interventies en Woning-Modificaties. Hierbij is rekening gehouden met de verschillende posities van cultuurhistorische waarde. ( schema P. Meurs) Achtereenvolgens zullen deze drie schaalniveaus en hun cultuurhistorische positie als individueel project worden besproken. Met als eindresultaat een rijk palet aan oplossingen voor één en dezelfde wijk die naast elkaar kunnen bestaan, alle drie relevante problemen aanpakken en alle drie daar een andere, doordachte methode voor hebben aangedragen. Alle drie de schaalniveaus tezamen zouden een integrale wijkaanpak kunnen bieden voor een wijk met een integrale problematiek.
1. Inleiding Toen de Duitsers op 14 mei 1940 het centrum van Rotterdam bombardeerden, werden in luttele minuten zo’n 80.000 Rotterdammers dakloos. Rotterdam was op dat moment een sterk groeiende havenstad. Er waren reeds uitbreidingsplannen voor de linkermaasoever, het huidige Rotterdam-Zuid, die door het bombardement in een stroomversnelling kwamen. De Vogelbuurt is hiervan een tastbaar resultaat. Deze wijk bestaat uit zo’n 1200 portieketagewoningen die zijn ontworpen door de bekende Rotterdamse architect J.H. van den Broek en variaties daarop van H. Sutterland en W. Vermeer. Het uitgekiende bouwsysteem voor portiekflats leek destijds het beste antwoord op de acute woningnood die was ontstaan door het bombardement. In 1941 - middenin de oorlog - begon men dan ook met de bouw. In 1947 waren alle 1200 woningen opgeleverd. Omdat hout en staal weinig voorradig waren in de oorlogsjaren, bouwde men zoveel mogelijk in baksteen en beton. Een handige bijkomstigheid hiervan is dat de flats de tand des tijds veel 1
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (2011). Zuid Werkt! Nationaal Programma Kwaliteitssprong Zuid.
-1
beter hebben doorstaan dan de portiekflats die Van den Broek al eerder (met staal) bouwde in Rotterdam-Zuid, aangezien de woningen weinig corrosie-gerelateerde problemen vertonen. Portiekflats zijn veelvuldig gebouwd in naoorlogse uitbreidingswijken doorheen heel Nederland, meestal door corporaties als sociale woningbouw. De flats in de Vogelbuurt zijn echter al sinds de bouw in particulier bezit. Dat geldt voor een groot deel van de vooroorlogse en vroeg-naoorlogse uitbreidingswijken in Rotterdam. Anno 2014 levert dit grote sociaaleconomische problemen op die weliswaar niet uniek zijn, maar zich wel sterk concentreren in Rotterdam-Zuid. De zeer goedkope flatjes in Rotterdam trekken een publiek aan dat niet in staat blijkt de woonomgeving en de woning goed te onderhouden. De wijken verpauperen door achterstallig onderhoud, leegstand en overlast. De portieketagewoningen die eens gezien werden als modern en comfortabel worden nu beschouwd als klein en slecht geïsoleerd. Waar normaliter woningcorporaties investeren in onderhoud en verduurzaming van de schil, blijven deze investeringen in de koopwoningen in Rotterdam-Zuid uit. Omdat deze fysieke en sociaal-economische problemen dusdanig uit de hand zijn gelopen is er jaren geleden door de grote spelers op Rotterdam-Zuid –gemeente, woningcorporaties, havenbedrijf en onderwijsinstellingen- het Pact op Zuid gesloten. Een samenwerking waarin betrokken partijen hebben afgesproken te investeren in en zich in te zetten voor RotterdamZuid op de gebieden talentontwikkeling, werkgelegenheid en woonomgeving. Deze samenwerking wil via een enorme keur aan projecten, verspreid over een jarenlang traject, het stadsdeel weer uit het slop trekken2. Binnen deze context is de afstudeerstudio ‘Transforming Housing Heritage’, onder leiding van Lidwine Spoormans en Wido Quist, opgezet als onderdeel van de mastertrack Heritage and Architecture van de faculteit Bouwkunde aan de TU Delft. De basis voor dit artikel ligt in de afstudeerprojecten van de auteurs binnen deze afstudeerstudio. Hierin is gezocht naar duurzame oplossingen voor dit kwetsbare woningbouwerfgoed. De mogelijkheden voor de Revitalisatie zijn gezocht op verschillende schaalniveaus; Wijk-Transformaties, PortiekInterventies en Woning-Modificaties. Hierbij is rekening gehouden met de verschillende posities van cultuurhistorische waarde. ( schema P. Meurs) Achtereenvolgens zullen deze drie schaalniveaus en hun cultuurhistorische positie als individueel project worden besproken.
2. Wijk-Transformaties Tijdens het onderzoek naar de ontstaansgeschiedenis in de chaotische, deels verloren archieven bleek er een duidelijke ontwikkeling te hebben plaatsgevonden in de jaren voorafgaand aan WO II. Hierin ligt de reden om in te zetten op de wijk-transformatie. In de loop van de jaren dertig van de twintigste eeuw is een duidelijke schaalvergroting op te merken in de stadsontwikkeling van Rotterdam. Het Stadsuitbreidingsplan voor de hele Linkermaasoever is in 1938 door W.G. Witteveen, op dat moment directeur van de Gemeentelijke Technische Dienst van Rotterdam3, herzien. Door annexatieprocedures, de economische crisis en problemen rondom grondaankoop wordt Rotterdam Zuid steeds in relatief kleine delen ontwikkeld. Opvallend is echter dat in de loop der jaren de delen van het plan die in één keer worden aangepakt steeds grotere gebieden beslaan. In plaats van een geleidelijke groei worden steeds grotere buurten in één keer uit de grond gestampt. Conclusies uit een onderzoek naar de ontstaansgeschiedenis van een wijk of buurt – in dit geval de Vogelbuurt- zullen betrekking hebben op het schaalniveau van die gehele wijk of buurt. De opzet van het onderzoek zet dus al aan tot transformatie binnen het stedenbouwkundige schaalniveau. Er is in Rotterdam Zuid nog een andere aanleiding om te focussen op de stedenbouwkundige schaal. Met het Pact op Zuid4 hebben overheden van alle schaalniveaus en belangrijke 2
3 4
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (2011). Zuid Werkt! Nationaal Programma Kwaliteitssprong Zuid. N. Mens (2007) W.G. Witteveen en Rotterdam p.231. Uitgeverij 010, Rotterdam. Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (2011). Zuid Werkt! Nationaal Programma Kwaliteitssprong Zuid.
-2
spelers in Rotterdam afgesproken gezamenlijk te willen werken aan een beter Rotterdam Zuid zoals in de inleiding al kort is aangehaald. Opvallend is de onmacht en onwetendheid van de grote partijen als het voor-de-hand-liggende plan van sloop-nieuwbouw niet door kan gaan, omdat ze door het particuliere bezit niet bij machte zijn de woningvoorraad systematisch aan te pakken. Strategische aankoop en strategische sloop behoren nog steeds tot de opties omdat de partijen gezamenlijke afspraken hebben om jaarlijks vele miljoenen in Zuid te investeren.
Fig. 1: Het uitbreidingsplan voor Rotterdam Zuid door W.G. Witteveen (1938). De repetitie van eenvormige bouwblokken duidt op een schaalvergroting in de stadsontwikkeling
Fig. 2: De Wielewaalstraat met leegstaande winkelvolumes in een verder rommelige, nietszeggende straatwand. -3
Fig. 3: Rotterdam Zuid, de uitvalswegen naar het zuiden met daartussen de verbindende oost-west gordelwegen en –uitgelicht- de Vogelbuurt.
In een wijk of buurt waarop grote partijen als woningcorporaties en gemeente weinig tot geen invloed hebben, maar waar wel structurele problemen voorkomen waar diezelfde partijen iets aan willen doen, is het zoeken naar strategische investeringsmogelijkheden buiten de invloedssfeer van bewoners een oplossing. Binnen de directe invloedssfeer van de particuliere woningbezitters zijn deze partijen niet bij machte om te interveniëren en zal het voor de bewoners aanvoelen als inbreuk op hun rechten. Buiten de directe woonomgeving van de particuliere woningbezitter heeft deze bewoner echter niet het gevoel enige verantwoordelijkheid te dragen voor (bijvoorbeeld) de openbare ruimte en is diezelfde openbare ruimte door grote partijen vaak verwaarloosd door het gebrek aan belang in de wijk. Binnen dit ‘vacuüm’ liggen kansen en strategische punten om de wijk aan te pakken voor corporaties, investeerders en gemeente. In de casus van de Vogelbuurt in Rotterdam leek die oplossing te liggen in en rond een doorgaande weg die onderdeel is van een grotere stadsstructuur en hiërarchisch gezien het verbindend element is tussen de grote uitvalswegen (domein van de stad) en de woonstraten (domein van de bewoner). Van den Broek ontwikkelde een groot deel van de wijk en werkte vanuit de gedachte van de organische stedenbouw, waarin hij stelt dat een wijk niet alleen als taak heeft om het wonen te regelen, maar ook alle andere functies die bij een wijk komen kijken zoals wijkvoorzieningen, educatie en winkels. De uitgelezen plek daarvoor was (en is) aan de straat die hiërarchisch gezien de woonstraat en de uitvalswegen verbindt en daarmee ook het domein van de bewoner aan die van de stad koppelt. Het probleem dat zich in de Vogelbuurt voordoet is dat de tegenwerking die is ervaren bij het ontwikkelen van de winkelvolumes en het geld-, tijds- en materiaalgebrek gezorgd hebben voor een té sobere en minimale uitvoering van de organische stedenbouw die voor ogen was en mede hierdoor zeventig jaar later is vervallen tot een onaantrekkelijke straatwand die geen meerwaarde biedt aan zowel de buurt als de dwarsverbinding.
Randvoorwaarden en positionering Natuurlijk moeten er ook kanttekeningen worden geplaatst bij het werken in deze opzet. Het verbeteren van de woonomgeving levert minder meetbare winst op dan de verbetering van de woningvoorraad zelf. Het zou zelfs zo kunnen zijn dat de winst die men boekt helemaal niet -4
in cijfers is uit te drukken. In andere woorden, om een gebied systematisch te verbeteren met strategische projecten in het ‘vacuüm’ tussen het domein van de bewoner en het domein van de stad, zullen de deelnemende partijen moeten investeren en een groot deel van hun investering anders dan in liquide middelen terugverdienen. Dit zijn daarentegen wel de projecten die de ‘rake klappen’ uitdelen en juist met een relatief kleine investering een enorme impact kunnen hebben. Het is een bewuste keuze om –in de bewoordingen van Paul Meurs te spreken- “context value” (het verbeteren en beschermen van grotere structuren) prioriteit te geven boven “object value” (een meetbare objectverbetering). Deze “objects” dienen een hoger, strategisch einddoel. Partijen moeten dus, zoals in het Pact op Zuid, bereid zijn te investeren in een gebied zonder daar op korte termijn winst uit te halen. Daarnaast is er de beperkte macht of controle van de architect. Een architect kan namelijk een lonkend perspectief of aantrekkelijk startpunt bieden met zijn ontwerp, maar kan nooit helemaal voorspellen hoe dat ontwerp zal worden geadopteerd of gebruikt in de toekomst. De architect, die als professional naar de stad en de samenleving kijkt, heeft invloed op de ontwikkelingen die relatie hebben met de bebouwde omgeving of waar de bebouwde omgeving deel van uit maakt, maar heeft geen invloed op de resultaten van die ontwikkelingen. De architect heeft een sturende rol, maar na het zetten van een sterk leidend en activerend ontwerp of strategie heeft hij/zij het onvoorspelbare en misschien onverwachte gebruik van diens ontwerp te accepteren. Datzelfde geldt uiteraard voor de opdrachtgevers, omdat in dit model de opdrachtgever niet of niet de enige eindgebruiker is. Doel van de transformatie en de positie van de ontwerper is om de wijkbewoners te faciliteren (community value) met een plek die ruimte biedt tot verdere ontwikkeling van de buurt en niet van hoger hand te dirigeren om zo vanuit zijn academische en theoretische waardes te opereren (expert value).
Fig. 4: Cultuurhistorische positie van de Wijk-Transformatie. (Schema P. Meurs, Lezingenreeks AR3AR071 Heritage Development, 2012-2013)
-5
Fig. 5: Impressie van Ontwerp: Timo van de Ven
de
nieuwe
straatwand
aan
de
Wielewaalstraat.
Fig. 6: Impressie van Ontwerp: Timo van de Ven
de
nieuwe
straatwand
aan
de
Wielewaalstraat.
3. Portiek-Interventies De verbetering van de naoorlogse woningbouwvoorraad kan op vele manieren gebeuren. Welke transformatieaanpak wordt gekozen, wordt mede bepaald door de belangen en de positionering van de betrokken actoren. Zo zal de Welstand het esthetisch standpunt verdedigen, zodat ook de gebruikerswaarde op het niveau van de stad gewaarborgd blijft. Een projectontwikkelaar zal vooral de economische aspecten nauw in de gaten houden om zijn winst te garanderen. Terwijl de Europese Unie juist wetten en regels ontwikkelt om het onnodig hoge energieverbruik van deze voorraad te laten dalen. 5 De “schilaanpak”, de na-isolatie aan de buitenzijde van de gevel, is een voorbeeld van een interventieaanpak die al deze belangen kan behartigen. De isolatiewaarde en de esthetische waarden van de gebouwschil kunnen tegelijkertijd verbeterd worden, waardoor ook de 5
Ulrich Knaack, L. H., Thaleia Konstantinou, Hansjörg Wieland (2012). Reimagining housing Rotterdam NAI010
-6
vastgoedwaarde zal stijgen.6 De schilaanpak wordt in Duitsland reeds grootschalig bij de naoorlogse strokenbouw toegepast. Dit gebeurt systematisch en op blokniveau. Via een rijdende overkoepelende stellage ontstaat er een droge mobiele bouwplaats. Zodra een deel van de gebouwschil opgewaardeerd is, rijdt de stellage verder naar het volgende deel. In een korte tijd krijgt de verloederde gebouwschil een verzorgde en nieuwe uitstraling, hebben de woningen een comfortabel binnenklimaat en zijn de onnodig hoge verbruikerskosten verholpen. De bewoners hebben nauwelijks overlast van de werken en kunnen zelf bepalen of en wanneer ze het interieur aanpakken. 7 Deze schilaanpak is dus snel, economisch voordelig maar vooral, gebruikersvriendelijk. Belangrijk om te beseffen is dat deze aanpak ook cultuurhistorische neveneffecten heeft. Door de portieketageflats volledig in te pakken, worden óók de fysieke cultuurhistorische sporen bedekt. Dit kan verzacht worden door de nieuwe schil als replica van het originele gevelbeeld vorm te geven. Waardoor enkel het originele concept geconserveerd blijft. Dit “rijdende interventiewonder” heeft ook zo zijn fysiek beperkende factoren. Dat zijn de schaal en de stempel. Alleen vanaf het blokniveau is de investering in de mobiele werkplaats rendabel. Daarnaast is enkel de strokenbouw hiervoor geschikt. Daar kan de stellage onverhinderd overheen rijden. Dit is een stuk gecompliceerder bij een samengesteld bouwblok en wordt omslachtig bij een gesloten bouwblok. De Vogelbuurt heeft beide beperkende factoren. Het merendeel van de woningen is in particulier bezit waardoor de gemiddelde VVE (vereniging van eigenaars) niet groter is dan één of twee portieken. Een interventie op portiekniveau zou hier vele malen realistischer zijn. Ook de stempels van de Vogelbuurt vormen een obstakel. Enkel een derde van de wijkstempels bestaat uit strokenbouw. De rest van de wijk is opgebouwd uit een gesloten bouwblok en een tussenvariant daarvan, het samengestelde bouwblok. De hoeken van deze stempels, ter grote van één portiek, vormen het obstakel. Dit is een tweede rede om te kiezen voor de schaal van de portiek.
Fig. 7: Links: Stempelstructuur van de Vogelbuurt. Analysetekening Timo van de Ven. Rechts: VVE structuur van de Vogelbuurt. Analysetekening, Saskia Hesselink
6 7
FARO, A. e. (2011). "Smaaktest Haarlem." Retrieved 21-22-2013, 2013 Stuhlmacher, M. (2001). "Architectuur van het dagelijkse leven " De Architect 32 72-75(137).
-7
Helaas heeft de schilaanpak op een lager niveau dan het gehele bouwblok energetische en esthetische nadelen. Door de afname in schaal zal het rendement van de na-isolatie afnemen. Dit komt door de toename van complexe details met de aangrenzende woningen. De mogelijke gevolgen zijn koudebruggen, thermische spanningen, ongewenste esthetische accenten en toenemende bouwkosten. Groeidetails zijn details die de mogelijkheid bieden om door te groeien vanuit een kleiner naar een hoger schaalniveau. Zoals in dit geval vanuit de schaal van de portiek naar de schaal van het blok. Waardoor het beste van twee werelden gecombineerd kan worden.
Fig. 8: Groeidetail van Ontwerptekening; Esmee Mlihi
portiek
(links)
naar
blokniveau
(rechts).
De “schilaanpak” kan snel van start gaan. Enkel één Vereniging Van Eigenaars ter grote van 6 à 12 huishoudens hoeft zich te groeperen. De verschillende VVEs hebben de vrijheid om op hun eigen tempo en tijdstip te opereren. Door de toepassing van groeidetails kan de buitenisolatie van portiek A ook op een later tijdstip aansluiten op de buitenisolatie van zijn buurman B. Met als voordeel dat de kwaliteiten van het blokniveau toch bereikt kunnen worden via tussenstappen op het portiekniveau. Daarnaast heeft de portiekschaal als extra voordeel dat het gebruik kan maken van de factor tijd. Door te opereren in tussenstappen, zal er vanaf de eerste portiek-interventie een permanente, spontane levendige herstructurering plaatsvinden. Waardoor de Vogelbuurt zich met een verbazingwekkend flexibiliteit zal kunnen aanpassen aan alle veranderende woonen gebruikerswensen in de loop der tijd. La Mémé te Brussel, is hier een pakkend voorbeeld van. Het is een van de weinige naoorlogse woonwijken die niet aan herstructurering toe is. 8
Randvoorwaarden en positionering Het succes van het “groeidetail” hangt af van de onderlinge afspraken en spelregels. Deze moeten van te voren worden vastgelegd met alle betrokken partijen. Om de isolatiekwaliteit te waarborgen is het van belang dat de afspraken over de detaillering altijd op het blokniveau worden gemaakt. Zo kunnen koudebruggen, thermische spanningen en ongewenste aansluitingen voorkomen worden. Helaas kunnen deze groeidetails er niet voor zorgen dat dezelfde economische voordelen behaald kunnen worden van het “rijdende transformatie wonder”. Dit blijft enkel en alleen mogelijk op het blokniveau. 8
Louis le Roy, P. V., Rob Hendriks (2006). Leven en werken in ruimte en tijd. Heerenveen, Stichting Tijdwerk.
-8
Voor de esthetische afspraken is de schaal afhankelijk van de cultuurhistorische positie. Daar waar de eenheid van de wijk een grote waarde heeft, zullen er ook op deze schaal esthetische afspraken moeten worden gemaakt. De samenhang op blok en wijkniveau is kenmerkend voor de Nederlandse naoorlogse woningbouwvoorraad waaronder ook de Vogelbuurt. Het representeert een specifieke periode en wordt daarom met name voor de experts (welstand) gezien als cultuurhistorisch waardevol.
Fig. 9: Portiekinterventies met esthetische afspraken op blokniveau. Maquettefoto en ontwerp; Esmee Mlihi
Esthetische afspraken op blokniveau zullen er voor zorgen dat de portiekinterventies, ondanks hun verschil in verbouwtijd, allen op gelijke wijze worden uitgevoerd. Met als resultaat dat na verloop van tijd de originele samenhang op blokniveau uiteindelijk weer hersteld wordt (fig. 9, 10). In de tussentijd, tussen de eerste en laatste portiekrenovatie, zullen de twee verschillende lagen in tijd letterlijk af te lezen zijn. De originele gevels zijn immers direct naast de nieuwe geïsoleerde gevels zichtbaar. Deze gelaagdheid per portiek, onderbreekt én accentueert de esthetische samenhang tegelijkertijd. Waardoor de experts zich kunnen afvragen of het tussenstadium misschien ook wel het gewenste eindbeeld kan zijn.
Fig. 10: Cultuurhistorische positie van de Blok-Interventie. (Schema P. Meurs, Lezingenreeks AR3AR071 Heritage Development, 2012-2013)
-9
Fig. 11: Straatbeeld van de eerste portiek-interventie, fotomontage Esmee Mlihi
Fig. 12: Esthetische en energetische detailafspraken op blokniveau, afzonderlijk uit te voeren op portiekniveau. Tekening Esmee Mlihi
4. Woning-Modificaties De Vogelbuurt is een echte ‘start-up city’: starters op de woningmarkt kopen er hun eerste huis. Ze krijgen er een bescheiden appartement (± 50 m2) voor een aantrekkelijke prijs. De hippe term ‘start-up city’ staat echter haaks op het beeld van Rotterdam-Zuid als een verpauperd stadsdeel. De wijk kent een eenzijdige en goedkope woningvoorraad, die slecht wordt onderhouden. De gemeente Rotterdam geeft in verschillende onderzoeken een aanwijzing voor de reden van dit slechte onderhoud. Woningen die klein, goedkoop en alleen per trap te bereiken zijn, worden aangeduid als ‘kwetsbare voorraad’ omdat deze woningen bewoners aantrekken die te weinig mogelijkheden hebben om hun woning te onderhouden. Ook sociaal gezien is de wijk niet sterk. Door de eenzijdige voorraad moeten bewoners die groter willen wonen, verhuizen naar locaties buiten de wijk. Bewoners hebben een kortetermijnvisie op hun woonsituatie, wat zijn uitwerking heeft op de fysieke gesteldheid van de voorraad.
- 10
Om algehele verbetering van de wijk mogelijk te maken, is de aanpak op het schaalniveau van de individuele woning onderzocht. Immers, waar investering in gezamenlijke voorzieningen (zoals de schil) achterblijven, zijn bewoners wél bereid om te investeren in hun eigen woongenot. Talloze wijzigingen in de indeling van de woning laten zien dat bewoners het heft in eigen hand nemen om de woning in te richten naar hun wensen. Voor het investeren in onderhoud of isolatie van de gezamenlijke schil kijken de bewoners echter naar de hele Vereniging van Eigenaren (VVE). De VVE is vaak één portiek (à zes woningen) groot en heeft onvoldoende vermogen opgebouwd om een dergelijke investering te doen. Wanneer individuele bewoners in staat worden gesteld om hun woonsituatie aan te passen is dit een levensvatbare manier om verbetering van de Vogelbuurt zo kansrijk mogelijk te maken. Ter inspiratie is het Rotterdamse fenomeen ‘klushuis’ onderzocht. Een klushuis is een verpauperd huis in een achterstandswijk dat de gemeente voor een lage prijs, maar met opknapverplichting, verkoopt. Met succes, want de bewoners investeren veel tijd in de fysieke verbetering van de woning en richten deze in naar hun eigen wensen. Ze hebben een langetermijnvisie in de wijk en blijven zorgen voor hun woning. In dit afstudeeronderzoek is een systeem geschetst waarmee bewoners in de Vogelbuurt op een klushuis-achtige manier hun eigen woning kunnen verbeteren. Dit kan door de woning samen te voegen met een naastgelegen woning die te koop is - er is immers veel leegstand in de wijk -, opnieuw in te delen en van binnenuit te isoleren. Waar bewoners nu nog de wijk uit trekken op zoek naar een grotere betaalbare woning worden ze middels het Bouwstenensysteem in staat gesteld om hun eigen woning te vergroten. Want hoewel dit in technische zin weinig meer is dan het inbouwen van een trap of het doorbreken van een muur, gaat het samenvoegen van twee woningen gepaard met ingewikkelde procedures om de benodigde vergunningen te verkrijgen. Het Bouwstenen-systeem kan deze juridische belemmering ondervangen. Door op standaardmanieren samen te voegen kan accuraat technisch advies gegeven worden en kunnen vergunningsprocedures vlot verlopen omdat de werkwijze op voorhand is overlegd en goedgekeurd. De bewoner krijgt zo de mogelijkheid om zijn woonsituatie te vergroten, door samen te voegen, en/of te verduurzamen, door de woning aan de binnenzijde te isoleren. De fysieke aanpak van de woningvoorraad gaat zo hand in hand met een sociale aanpak: een langetermijnvisie op het wonen in de Vogelbuurt zal gepaard gaan met betere zorg voor de woonomgeving.
Fig. 13: De woning als bouwpakket: alle standaard elementen in relatie tot de woning. Ontwerp Roel van Tatenhoven.
- 11
Randvoorwaarden en positionering Een dergelijk systeem is gebaseerd op de aanname dat niets verbetering van de woningvoorraad in de weg zou moeten staan, zoals vergunningen of VVEs. Daarom is in het voorstel centraal geregeld wat moet (de ambtelijke goedkeuring) en aan het individu overgelaten wat kan (de fysieke interventie zelf). Kanttekeningen hierbij zijn dat de schaalvoordelen van samenwerken hierbij niet benut worden. Gezamenlijk onderhoud kan goedkoper en sneller. Bovendien is gezamenlijk isoleren aan de buitenzijde minder invasief en dus een meer reële isolatie-optie voor mensen die niet hun woning samenvoegen en helemaal opnieuw indelen. Daar staat tegenover dat door aan de binnenzijde te isoleren het uiterlijk van de portiekflats behouden blijft. Het oorspronkelijke beeld van de flats blijft dus behouden, net als de karakteristieke samenhang van alle appartementen in één flat en alle flats samen in de wijk. De “design value” van de historische bebouwing wordt hierdoor behouden. Wanneer toch gekozen wordt voor gezamenlijk opknappen, zullen door de werking van het VVE-verband de woningen van mensen die eigenlijk niet geëngageerd zijn, tóch worden verbeterd. Daarbij is het natuurlijk de vraag of bij onderhoud in VVE-verband - of op blokniveau zelfs meerdere VVEs die stuk voor stuk geëngageerd moeten zijn - een twee-derde meerderheid realistisch is. Dit afstudeeronderzoek gaat er vanuit dat dit in de Vogelbuurt vaak verbetering in de weg zou staan en prefereert daarom de individuele aanpak. Het systeem faciliteert de karakteristieke doeners/aanpak die leeft onder de bevolking van Rotterdam. Het omzeilt langdurige besluitvormingstrajecten en geeft de bewoners de mogelijkheid om simpelweg aan de slag te gaan. Hiermee bewaart deze aanpak de cultuurhistorische gebruikerswaarde en ondersteunt dus de “community value”.
Fig. 14: Cultuurhistorische positie van de Portiek-Interventie. (Schema P. Meurs, Lezingenreeks AR3AR071 Heritage Development, 2012-2013)
5. Strategische revitalisatie op drie schaalniveaus Wat opvalt na het uiteenzetten en opsommen van de drie strategieën is dat het drie totaal verschillende manieren van aanpak zijn, met andere cultuurhistorische waardes, uitkomsten en actoren zonder elkaar tegen te werken. In dit concluderende hoofdstuk zal dan ook worden uiteengezet waarom dergelijke ideeën naast elkaar moeten worden uitgevoerd.
- 12
Fig. 15: Verband tussen de investeringskosten en de herontwikkeling: sprongen op wijk, portiek en woningniveau. Schema Esmee Mlihi, Roel van Tatenhoven en Timo van de Ven, 2014)
Allereerst is er de kleinste schaal van de woningmodificaties. In deze strategie investeren bewoners in hun eigen woning. De investeringen zijn relatief klein omdat het in bijna alle gevallen slechts om een enkel appartement of om een samenvoeging gaat. De winst van één project ten behoeve van de totale ‘wijkverbetering’ is dan ook relatief klein, maar de kracht van dit schaalniveau zit hem in het laagdrempelige en dus vaak te herhalen plan. Alle kleine ontwikkelingen samen zorgen bijvoorbeeld wel voor de mogelijkheid tot een wooncarrière binnen de Vogelbuurt. Van de overheid wordt een mate van goodwill gevraagd. Door afspraken te maken met de desbetreffende architect over een aantal standaard maatregelen in de ‘Bouwstenen-strategie’ kan de overheid invloed houden op de ontwikkelingen in de wijk. Tegelijkertijd kan de overheid bijdragen aan het succes van dit project door procedures rondom vergunningen te versimpelen bij toepassing van de ‘Bouwstenen’. Een stap hoger qua schaal is er de schilaanpak op het niveau van het portiek. Vaak blijken VVEs niet in staat het gezamenlijke bezit goed te onderhouden, maar de VVEs die daar wel toe in staat zijn kunnen een voorbeeldfunctie in de wijk op zich nemen. De investering in deze projecten zijn een stuk groter omdat ze een heel portiek omvatten, maar worden door de VVE –en dus indirect nog steeds door de bewoners- gedaan. De impact van een dergelijk project op de totale wijkverbetering is al een stuk groter omdat de schilaanpak impliceert dat het een mate van ‘exposure’ naar het straatbeeld toe heeft. Een van de voordelen van deze tussenschaal is dat grote partijen zich er op twee manieren in kunnen mengen. Allereerst kan de overheid ook in dit project veel ontwikkelingen faciliteren op eenzelfde manier als bij de Bouwstenen wanneer VVEs kiezen uit reeds bekende (en goedgekeurde) ontwerpen voor hun schilaanpak. Ten tweede kunnen grote marktpartijen als woningcorporaties zich strategisch inkopen in VVEs om dergelijke ontwikkelingen te kickstarten. Ten slotte kan men stellen dat er op de grootste schaal wijktransformaties kunnen plaatsvinden. In deze vorm van ontwikkelingen investeren grote marktpartijen en overheid en niet de bewoners, omdat deze projecten zich buiten het domein van de bewoner afspelen. De investering die deze partijen moeten doen zijn een stuk groter dan in de kleinere schaalniveaus maar door deze projecten op strategische plekken uit te voeren is de impact die één project kan hebben enorm, eventueel zelfs wijkoverschrijdend. Daarnaast is men op dit schaalniveau niet afhankelijk van de welwillendheid van de bewoners of de eensgezindheid van een VVE. Elk schaalniveau vraagt een andere investering van een andere actor of uit een ander potje geld van dezelfde actor, namelijk van de bewoner, van de VVE en van de gemeente. Elk schaalniveau bereikt met diens methodes andere cultuurhistorische doelen. - 13
Fig. 16: Cultuurhistorische posities van de Woning- Portiek en Wijktransformaties. (Schema P. Meurs, Lezingenreeks AR3AR071 Heritage Development, 2012-2013)
Woningverbetering via binnenisolatie doet geen afbreuk aan het originele gevelbeeld, waardoor het originele ontwerp onaangeroerd kan blijven. Bij het van buitenaf en op portiekniveau isoleren, biedt de nieuwe tijdslaag aan de buitenzijde een meerwaarde voor het bestaande en voegt een extra kwaliteit toe aan de woning en het straatbeeld. En ten slotte door te focussen op de waardes van grotere stedenbouwkundige structuren. Door juist in de karakteristieke structuren, zoals het vacuüm, te investeren via nieuwbouw. Wat alle drie de methodes gemeen hebben, is dat ze de eindgebruikers willen dienen. Dit keer niet enkel top-down en vanuit de expert zone, zoals de wijk oorspronkelijk is ontwikkeld, maar juist vanuit lagere schaalniveaus en met cultuurhistorische waardes die dichter bij de gebruikers staan. Zo geven de woningmodificaties ruimte aan de karakteristieke “Rotterdammers-doeners”. Zij kunnen direct aan de slag en hun eigen “paleis” van binnenuit maken. Tegelijkertijd bieden de portiekinterventies de mogelijkheid om in kleine groepen ook aan in de buitengevel te opereren, waardoor hun investering voor de buitenwereld te zien zal zijn en de straat betrokken wordt bij hun habitat. En als er wijktransformaties zijn, dan zijn de opdrachtgever en ontwerper bedieners. Het gaat om de bewoners, zij zijn de experts en voor hun wordt er ontwikkeld. En dat is het mooie aan deze afstudeerstudio gebleken; er is een rijk palet ontstaan aan oplossingen voor één en dezelfde wijk die naast elkaar kunnen bestaan, alle drie relevante problemen aanpakken en alle drie daar een andere, doordachte methode voor hebben aangedragen. De drie schaalniveaus tezamen zouden een integrale wijkaanpak kunnen bieden voor een wijk met een integrale problematiek.
- 14
RESTAURATIE VAN OORLOGSMONUMENTEN – DE TECHNIEK BEKEKEN EN HERBEKEKEN Yves Vanhellemont Laboratorium Renovatie Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf (WTCB) Samenvatting Oorlogsmonumenten zijn vaak (net zoals andere types monumenten) centraal opgestelde objecten, dikwijls met een bijzondere en voor die tijd experimentele vormgeving. Gecombineerd met een vaak sterke blootstelling aan de elementen en zelfs vandalisme, komen ze vaak vrij snel in verval. Ze vormen op die manier een bijzondere uitdaging voor hun restauratie: een bijzondere vormgeving, een bijzondere maatschappelijke rol, een uiterlijk dat veelal niet veel verandering toelaat. Het zijn allemaal factoren die de restauratie-opties sterk beperken. In deze bijdrage wordt dit geïllustreerd aan de hand van twee oorlogsmonumenten, die relatief recent repectievelijk op een ongelukkige en gelukkige manier opgewaardeerd werden.
1. Inleiding Herdenkingsmonumenten (een categorie waar ook de zogenaamde ‘oorlogsmonumenten’ toe behoren) kunnen de meest diverse vormen aannemen. Het kan zowel gaan om gebouwen als sculpturen, of de meest diverse tussenvormen van beide. Ze kunnen vrijstaand zijn, of deel uitmaken van een grotere constructie, hetgeen de blootstelling aan allerhande verwering beïnvloedt. Vrijstaande monumenten zijn vaak sterker blootgesteld aan de elementen, maar het is mogelijk dat dergelijke opstelling ook een voordeel betekent voor verwering. Ook de materiaalkeuze is erg divers. Metselwerk van baksteen of natuursteen, beton (al dan niet met een bekleding), metalen (doorgaans brons) of andere. Achter de term ‘natuursteen’ gaat opnieuw een enorme diversiteit schuil. We vinden zowel de oude vertrouwde klassiekers, zoals Belgische blauwe hardsteen of graniet, maar tevens diverse kalkstenen, een enkele keer zelfs ijzerzandsteen (oorlogsmonument te Diest, ontworpen door Renaat Braem). Dergelijke monumenten hebben doorgaans niet echt een praktisch ‘nut’, hetgeen niet steeds gunstig is voor het onderhoud van dergelijke constructies. Ze staan niet steeds hoog op het prioriteitenlijstje van de gemeente-administraties. Naarmate de oorlog of een herdenking ervan steeds verder teruggaat in de tijd, zakt ook de plaats op de onderhoudsprioriteitenlijst. Vandalenstreken (vooral graffiti) worden daardoor ook niet direct opgemerkt of aangepakt. Aan de andere kant is hun doorgaans centrale en zichtbare opstelling wel een voordeel als het op sociale controle aankomt. Een graffitispuiter staat bijna letterlijk in het centrum van de belangstelling als ie zijn kunsten demonstreert op een oorlogsmonument. Een standplaats in de openbare ruimte is doorgaans niet positief met betrekking tot zoutbelasting. Vaak komt verkeer dicht bij het monument, waardoor ‘s winters ook vaak naast en zelfs op de monumenten zout wordt gestrooid. Tevens is er een grote kans op beschadiging door voertuigen, of beklimmingen door balorige, ondernemende personen.
2. Case 1: gedenkzuil voor de slachtoffers van beide wereldoorlogen, Lichtervelde 2.1. Beschrijving [1] Het monument is opgesteld op het centraal gelegen Kerkplein, vlak voor de Sint Jacobskerk. Het is een ontwerp van architect Allaert (Kortrijk). De beeldhouwwerken werden uitgevoerd -1
door beeldhouwer Gustaaf Delafontaine uit Menen. Het monument werd ingehuldigd op 12 september 1948. Hoewel dit na de Tweede Wereldoorlog is, is het monument gewijd aan de slachtoffers van beide Wereldoorlogen. Meer bepaald gaat het om soldaten, burgerlijke slachtoffers van beide wereldoorlogen, en politieke gevangenen die tijdens de Tweede Wereldoorlog omgekomen zijn in concentratiekampen. Op een platform met vier treden staat een geprofileerde sokkel met concave buiging. Hierop is een vierkante zuil geplaatst, die versmalt naar boven. We kunnen eerder spreken van een afgeknotte obelisk. Onderaan is een fries met beeldhouwwerk dat verschillende figuren uitbeeldt, zoals een overwinningsgodin en vliegeniers. Bovenaan zien we een Heilig Hartbeeld, in hoogreliëf. Het monument heeft een kern in baksteenmetselwerk. Hier omheen werd het monument geconstrueerd. Het gaat om een Franse kalksteen, Massangis roche claire. Dit is een erg vorstgevoelige natuursteen.
Fig. 1: Het oorlogsmonumenten van Lichtervelde
Het monument heeft in het recente verleden de gemoederen in deze gemeente verhit. Door onfortuinlijke ingrepen werd het monument zwaar beschadigd. Het gaat om een verweringsmechanisme dat niet meer kon stopgezet worden (zie verder). Uiteindelijk werd besloten om het monument af te breken, de sculpturen in de mate van het mogelijke te behouden en beschermd op te stellen in de kerk. Op de plaats van het oude monument komt een nieuw monument. Op de discussie, waarin werd geschermd met argumenten variërend tussen ‘een belediging voor de doden uit het verleden’ tot ‘een nieuw monument, een nieuw begin’, gaan we niet verder in. Feit is dat op dit moment (november 2014) het monument verdwenen is en vervangen zou moeten zijn door het nieuwe monument.
-2
2.2. Vroegere restauraties Een vijftiental jaar geleden werd besloten tot reiniging van het monument. Een aannemer was bezig met de reiniging en hydrofobering van de kerk. Er werd van de gelegenheid gebruik gemaakt om ook het monument ‘een beurt’ te geven. De onderkant van het monument, dat klaarblijkelijk last had van graffitispuiters, werd voorzien van een beschermlaag tegen graffiti, van een gecombineerd type polyurethaan-polyacryl. Behoorlijk snel bleek dat er schade begon op te treden aan het monument. Fijne scheuren, in een karakteristieke vorm die je nog het best als ‘bladerdeeg’ kan omschrijven, begon zich te manifesteren. Na verloop van tijd begon het monument af te brokkelen.
Fig. 2: Een beeld van de schade aan de natuursteen
Intuïtief besefte men dat dit wel wat met de beschermingsbehandelingen te maken kon hebben. Specifiek vermoedde men dat de bescherming tegen graffiti hiermee te maken kon hebben, aangezien het vooral die zone was die snel degradeerde. De bescherming werd daarom verwijderd. Zonder resultaat evenwel: de beschadigingen gingen gewoon door. Er werd op dat moment gedacht aan de aanwezigheid van een betonnen kern, die onderhevig was aan ernstige wapeningscorrosie. De uitzetting van die elementen zou zich dan voortzetten in de sculpturale buitenkant, waardoor die zou scheuren en afbrokkelen.
2.3. Onderzoek [2] Aan KIK en WTCB werd gevraagd om deze hypothese te bevestigen of te ontkrachten, en om in dat laatste geval de juiste schade-oorzaak aan te duiden. Tevens werd gevraagd om een goede restauratietechniek te definiëren. -3
Door middel van kernboringen en endoscopie kon al snel geverifieerd worden dat de kern niet bestond uit gewapend beton, maar wel uit baksteenmetselwerk, in goede staat. Dit was zeker niet de oorzaak van de schade. Wel opvallend was dat bij de kernboring duidelijk werd dat de schade erg diep zat: op een diepte van 2 cm werd een grote scheur in de natuursteen geconstateerd.
Fig. 3: Beeld van een kernboring, met de aanduiding van de 2 cm diep liggende scheur
Ook van de natuursteen werden stalen genomen. Reeds met het blote oog was zichtbaar dat op een aantal geïsoleerde plaatsen de bescherming tegen graffiti niet verwijderd was. Toen kon al vermoed worden dat het om een duurzame coating ging. Opzoekingen in de archiefdossiers van het monument toonden aan dat het om een polyurethaancoating ging. Petrografie toonde aan dat deze oppervlaktelaag op de meeste plaatsen met succes verwijderd was. Hoe dit in zijn werk is gegaan weten we niet, maar uit eigen ervaring weten we dat dit bijvoorbeeld wel kan door toepassing van een methyleenchloridegel, gecombineerd met warm water onder druk. Het gaat hier om een bijzonder agressief organisch solvent, maar dat is nodig: een uitgeharde polyurethaancoating is een bijzonder hardnekkig goedje. Feit is evenwel dat deze methode niet in staat is om de polyurethaan, die in de poriën gedrongen is, te verwijderen. Hieruit zijn twee erg belangrijke conclusies te trekken: De vochthuishouding van de steen kan niet hersteld wordt door de verwijdering van de coating: droging aan de oppervlakte van de steen is nog steeds niet mogelijk. Polyurethaan, zelfs als dat minieme hoeveelheden in de poriën zijn, is immers erg dampremmend. De reeds aangerichte schade (in het bijzonder macroscheuren, maar ook de reeds talrijke microscheuren, zelfs onzichtbaar voor het blote oog) zijn niet herstelbaar, tenzij men ze zou willen restaureren met een oneindig geduld en zeer omvangrijke budgetten. Men zou kunnen proberen om ze te verlijmen. Zelfs als dit zou lukken, dan zou een toekomstige opstelling van het monument in de buitenlucht een bijzonder riskante onderneming zijn. De schade op de gehydrofobeerde delen viel reuze mee. Het gebruik van waterwerende behandelingen op erfgoed is sowieso een omstreden gegeven, waarin vooral de irreversibiliteit van de behandeling, en de invloed op het drooggedrag van materialen, een rol speelt. Feit is dat de meeste waterwerende behandelingen, vergeleken met bijvoorbeeld een polyurethaancoating, een onnoemelijk grotere waterdampdoorlaatbaarheid hebben. Dit zegt op zich nog niets over het drooggedrag van waterwerende steen. Metingen tonen aan dat, -4
afhankelijk van het product, deze invloed miniem kan zijn (hoogstens enkele procenten vermindering) tot heel erg groot (reducties tot de helft van de initiële droogsnelheid worden gemeten). Bij het monument zien we in de gehydrofobeerde zones boven het fries, relatief weinig schade. De grens tussen de beschadigde zones en de onbeschadigde zones is zeer abrupt en valt samen met de hoogte tot waarop de antigraffiticoating is geplaatst. We kunnen dus met een gerust gemoed zeggen dat de antigraffiti hier de grote boosdoener was.
2.4. Wat nu? Het eerste advies, dat enkele jaren geleden werd gegeven, kwam hier op neer: De door vorst beschadigde delen (zo goed als alle beeldhouwwerk) was niet te redden en diende sowieso vervangen te worden door een replica. Hoe deze replica gemaakt zou worden, was nog een vraagteken. De gehydrofobeerde delen konden behouden blijven, op voorwaarde dat alle waterinfiltratie in het monument gestopt kon worden. Dat hield concreet in dat er bovenaan een mechanische afdekking met druiplijst geïnstalleerd zou worden. Daarmee zou ons inziens de grootste waterinfiltratie verholpen kunnen worden. Het reduceren van opstijgend grondvocht diende eveneens overwogen te worden, alhoewel dat bij dergelijk massief bouwsel een minder evidente oplossing zou zijn. Gewone injecties tegen opstijgend grondvocht zouden niet eenvoudig zijn. De mogelijkheid van polyurethaainjecties onder de grond kwam eveneens ter sprake. In de loop van 2013 werd nog met een aantal aannemers besproken hoe het vervangen van het beeldhouwwerd op een kostenefficiënte manier uitgevoerd kon worden. Dit was een expliciete wens vanuit de gemeente. Het monument was immers niet door de overheid erkend als beschermd monument, en men kon derhalve geen aanspraak maken op restauratiesubsidies. Uit die gesprekken kwamen diverse scenario’s naar voor, ondermeer het aanmaken van 3d-scans en uitprinten of uitfrezen van gietmallen, waarna de beelden in een gietsteen nagemaakt konden worden. Bij dit onderzoek bleek alvast dat de ‘voorspelling’ uit het eerdere onderzoek effectief waarheid werd: vergelijking van foto’s bij het voronderzoek (2006) met foto’s in 2014 toonden aan dat de schade nog steeds intensiever werd.
-5
Fig. 4: Evolutie van de schade door de jaren heen. Een vergelijking tussen de toestand in 2006 (links) en 2014 (rechts)
-6
2.5. Na-evaluatie Dit voorbeeld toont onomstotelijk aan dat het ingrijpend veranderen van de vochthuishouding in een constructie goed overdacht moet worden. De belangrijkste fout die hier werd gemaakt is dat men wel beschermcoatings plaatste, maar geen voldoende ingreep deed met betrekking tot de vochtopname. Het is ons niet bekend of er ook een waterwerende oppervlaktebehandeling op de (horizontale) bovenvlakken van het monument werd toegepast, maar uiteindelijk is deze vraag ook niet erg relevant. Het is gekend dat een behandeling met waterwerende producten, op horizontale of schuine oppervlakken, niet noodzakelijk tot een goede bescherming leidt. Dat is specifiek zo voor oppervlakken met voegwerk, of voor grofporeuze materialen (Massangis is een fijnporeus materiaal, dus die opmerking is voor dit monument minder relevant). Dergelijke oppervlakken kunnen enkel goed afgedekt worden met mechanische middelen, zoals metalen membranen. Een belangrijke vraag die regelmatig weerkeerde was: zou het monument ook zo beschadigd raken als deze behandelingen niet waren uitgevoerd? Dat is een complexe en moeilijk te beantwoorden vraag. Feit is dat de steensoort een gekende vorstgevoelige steensoort is, waarover al diverse schadegevallen werden gemeld. Volgens ooggetuigen zou het monument echter geen schade vertoond hebben toen de restauratiebehandelingen werden uitgevoerd. Het is natuurlijk best mogelijk dat er al microschade was (die de fase van de macroschade, de zichtbare schade, steeds vooraf gaat). Aan de andere kant stond het monument er al een halve eeuw, zonder zichtbare schade. Terwijl we uit ervaring weten dat deze steen vaak al na enkele jaren begint af te brokkelen indien ze worden toegepast in gebouwen. Wat is er dan aan de hand? Het is enigszins giswerk, maar we kunnen vermoeden dat de open opstelling van dergelijke monumenten zowel een voor- als een nadeel is. Door de open opstelling zijn deze monumenten zeer sterk blootgesteld aan het klimaat. Maar precies daardoor lijkt het ons mogelijk dat vorstschade ook beperkt kan worden: de luchtcirculatie heeft vrij spel rondom het ganse monument, en kan derhalve voor een efficiënte droging zorgen. Het is een hypothese, maar kan wel verklaren waarom deze steen zich een stuk beter gedroeg dan hij zich zou horen te gedragen. Eenzelfde fenomeen zien we trouwens bij de volgende case-study. Het antwoord op de eerder gestelde vraag moeten we dus schuldig blijven: we weten eigenlijk niet of de schade zich, zonder de beschermingscoatings, toch gemanifesteerd zou hebben op termijn. Wat we met zekerheid weten is dat de antigraffiticoating het proces aanzienlijk versneld heeft. De invloed van de waterwerende oppervlaktebehandeling is niet zeker. De lessen voor de toekomst zijn: Het aanbrengen van beschermingscoatings is en blijft nuttig, maar moet met de grootste zorg gedaan worden. Een noodzakelijke flankerende interventie is om zoveel mogelijk alle mogelijke waterinfiltraties in de constructie te stoppen. Door het specifieke karakter van oorlogsmonumenten is dat vaak geen sinecure. Het verhinderen van vochtinfiltratie is minder belangrijk bij monumenten die uit vorstongevoelig materiaal bestaan. Het aanbrengen van beschermingen tegen graffiti is niet overbodig. De keuze van het product moet wel gebeuren in overeenstemming met het risico op graffiti, en het monumentale aspect van het monument. Reversibele en dampopen oplossingen zijn het meest geschikt. Laat ons trouwens ook niet vergeten dat graffiti zélf ook droging kan verhinderen, en het onderliggende materiaal daardoor kan beschadigen. In plaats van te beschermen ‘niets doen’ niet noodzakelijk de beste optie. Het aanbrengen van waterwerende oppervlaktebehandelingen kan nuttig zijn, voor het verbeteren van het uitzicht van het gebouw, en bijkomende bescherming tegen waterinfiltratie. Ook hier geldt weerom: mechanische afdekkingen zijn noodzakelijk voor gevoelige plaatsen, typische horizontale oppervlakken, specifiek voor wanneer er voegwerk in deze oppervlakken zit. Het is ook aan te raden dat een product met weinig invloed op de drogingssnelheid wordt gekozen. Sinds 2014 worden in België de -7
standaardrapporten voor waterwerende oppervlaktebehandelingen voorzien van een meting van de invloed van de behandeling op de drogingssnelheid van het materiaal.
Fig. 5: Voorbeeld van de invloed op het drogingsgedrag van waterwerende oppervlaktebehandelingen. De hoeveelheid ontsnapt vocht wordt uitgezet in functie van de tijd. De blauwe lijn geeft de drogingscurve van de onbehandelde steen weer, de rode curve is de drogingscurve van hetzelfde, behandelde, steenmonster. Duidelijk is dat bepaalde producten de droogsnelheid wijzigen, waar andere producten slechts een zeer licht verandering inhet drooggedrag teweegbrengen.
Fig. 6: Afbraak van het monument (website van Het Laatste Nieuws, 18 september 2014)
-8
3. Case 2: Martelarenmonument, Leuven 3.1. Beschrijving [4,5] Het Martelarenmonument werd opgericht op het Stationsplein te Leuven, ter nagedachtenis van de slachtoffers van de Brand van Leuven, augustus 1914. Het monument kwam in de plaats van het standbeeld voor Sylvain Van de Weyer, lid van het voorlopig Belgisch Bewind in 1830, en toekomstig Eerste Minister. Dat beeld verhuisde naar een niet onaardige nieuwe plaats op het Ladeuzeplein, voor de prestigieuze nieuwe universiteitsbibliotheek, die daar werd opgericht om de in 1914 oude verwoeste universiteitsbibliotheek te vervangen. Ondertussen is het beeld weerom ‘verdwenen’, en zal op een nog nader te bepalen plaats heropgericht worden. Het nieuwe, strak vormgegeven (art deco inslag), oorlogsmonument op het stationsplein (dat vanaf dan het Martelarenplein wordt genoemd) is een ontwerp van de Schaarbeekse architect Achilles De Bondt. De beeldhouwwerken waren ontworpen en uitgevoerd door de uit Elsene afkomstige beeldhouwer Marcel Wolfers.
Fig. 7: Het Martelarenmonument te Leuven.
Het monument was omgeven door een plantsoen en waterpartijen. Op een grote driehoekige sokkel (verwijzend naar een bastion) staat een kleinere, dwars geplaatste sokkel, die een rijzige obelisk draagt. De sokkel was voorzien van beeldhouwwerken die de vernietiging en wederopbouw van Leuven voorstelde, met enkele niet mis te verstane sneren naar de Duitsers. De kant aan het station draagt, op bronzen platen, de namen van alle slachtoffers van de Brand van Leuven. De hoeken van de sokkel bestaan uit waterbassins met fontein, telkens gedragen door twee Leeuwen.
-9
De kleinere dwars geplaatste sokkel stelt de gefusilleerden, de weggevoerden en de triomferende Belgische soldaten voor. De hoeken worden gevormd door naakte vrouwenfiguren, die de lijdende Victorie voorstellen. De holle obelisk, doorsneden met lichtopeningen, verwijzend naar schietgaten, draagt bovenaan nog drie beelden die de Hoop, de Gerechtigheid en de Vaderlandsliefde voorstellen.
Fig. 8: Enkele details van het Martelarenmonument. Leeuwen die de hoekbassins dragen, en een detail van het ‘wederopbouwfries’ van de sokkel.
Deze situatie heeft ongeveer vijftien jaar bestaan. Het monument werd ingehuldigd in 1925, in aanwezigheid van ondermeer Koningin Elisabeth en Maarschalk Foch. Bij het begin van de Tweede Wereldoorlog besloot de Duitse bezetter evenwel dat de beledigingen voor Duitsland verwijderd dienden te worden. De beeldhouwwerken van de sokkel werden weggehakt. Het monument diende (bij toeval of met opzet?) als schietschijf. Dit zette het verval definitief in. Beeldhouwer Marcel Wolfers stelde na de Tweede Wereldoorlog zelf voor om nieuwe beeldhouwwerken te leveren, waarin ook de gebeurtenissen van de Tweede Wereldoorlog verwerkt zouden worden. Dit viel in dovemansoren bij het Leuvense Stadsbestuur. De weggehakte reliëfs werden vervangen door cementeringen. In de decennia na de Tweede Wereldoorlog werden stelselmatig het plantsoen rond het monument verwijderd, om plaats te ruimen voor intenser wordend verkeer. Uiteindelijk bleek het monument verloren te staan in een steeds hectischer wordende stad. Plannen voor de afbraak begonnen te circuleren. Gelukkig oordeelde men dat een gerestaureerd monument een meerwaarde zou betekenen voor een heraangelegd Martelarenplein. In de jaren 1990 werd gestart met een grootschalige heraanleg van het Martelarenplein. Het grootste deel van het verkeer moest in een tunnel ondergronds, het plein zou een mix van voetgangers, fietsers, openbaar vervoer en wagens moeten worden. Of dit nu zo’n gelukkige keuze was? Daarover wordt nog steeds gedebatteerd. Feit is wel dat ook het Martelarenmonument gerestaureerd moest worden. En daarin ging men ver: men zou zelfs de verwijderde reliëfs reconstrueren, aan de hand van fotomateriaal en de schaalmodellen die de beeldhouwer had nagelaten. De context van het monument zou grondig wijzigen: momenteel is geen spoor meer van het plantsoen en de waterpartijen. Deze moesten volledig wijken, wellicht voor het onderhoud, maar ook voor het feit dat het Martelarenplein ook diverse evenementen moet ontvangen: Music for Life, Beachvolleyball, de Kermis, … Tevens diende achter het monument een indrukwekkende trappenpartij voorzien te worden die naar de ondergrondse garage zou leiden. Hiertoe was het ook noodzakelijk dat het monument een hedendaagse ‘verlenging’ onder de grond zou krijgen. Het monument werd op 8 mei 2004 plechtig ingehuldigd. Nu, in 2014, tien jaar later, kan geëvalueerd worden in welke mate de restauratie geslaagd is
- 10
Fig. 9: Het Martelarenmonument na de Tweede Wereldoorlog. De reliëfs van de sokkel zijn verdwenen, planten overwoekeren het monument, het plantsoen stelt nauwelijks nog wat voor.
3.2. Het vooronderzoek [6] De enorme kosten die gemaakt zouden worden aan het monument (specifiek uitvoering van een grote hoeveelheid beeldhouwwerk) wilde men niet over één nacht ijs gaan. Een grondige test van de te gebruiken materialen was daarom aangewezen.
3.3. De natuursteen Het eerste punt was om de oorspronkelijke natuursteen de identificeren en te karakteriseren. Voor dit soort van proeven staat er een grote batterij methodes klaar voor de onderzoekers. Ondertussen is het normatieve kader voor het beproeven van natuursteen grondig veranderd [7]. De oorspronkelijke natuursteen was de zeer onbekende steen van St-Paul-Trois-Chateaux, waar er naar ons weten in geen enkel ander gebouw in België gebruik van werd gemaakt. De groeve is ondertussen gesloten, dus werd er in eerste instantie gekeken naar twee vervangstenen: steen van Estaillades, en steen van Senonville. De eerste steen was naar uiterlijk een bijna exacte replica van de oorspronkelijke steen, en derhalve favoriet bij de architecten. De steen van Senonville werd toegevoegd als de steen die de ‘ondergrondse verlenging’ moest realiseren. Uit de proeven bleek alvast dat de oorspronkelijke steen een niet bepaald indrukwekkend resultaat kon voorleggen: de vorst- en zoutkristallisatieweerstand was nauwelijks toereikend. De voorgestelde vervangsteen van Estaillades scoorde nog erger, en werd daarom zeker niet geschikt bevonden als vervangsteen. De steen van Senonville scoorde qua vorst aanzienlijk erger dan de oorspronkelijke steen, maar naar zouten toe was ie aanzienlijk beter. Aangezien deze steen niet in een ‘oospronkelijk’ deel van het monument gebruikt zou worden, en aangezien deze steen niet erg belast zou worden door vorst (hij zit aan de ingang van de parkeergarage, waar de inwerking van vorst aanzienlijk lager zou zijn, omwille van de relatief warme lucht in de garage) werd deze steen toch geschikt bevonden voor de restauratie.
- 11
Fig. 10: Gemeten eigenschappen van de drie natuurstenen (dichtheit, porositeit, vorstweerstand en zoutkristallisatieweerstand) [6] - 12
Fig. 11: De ‘verlengde sokkel’ in steen van Senonville, aan de ingang van de ondergrondse parkeergarage
3.4. Behandelingen-verduurzaming Omdat men toch niet helemaal tevreden was met de prestaties van de stenen, werd onderzocht in welke mate behandelingen de prestaties van de natuursteen konden verbeteren. In de eerste plaats werd bekeken hoe een behandeling (in de massa) met ethylsilicaat de steen kon opwaarderen. De resultaten waren zeer verrassend en bemoedigend: de steen van Estaillades voldeed nu wel aan de vorstnormen. Omwille van de duur en de prijs van de proeven werd enkel de verduurzaamde steen van Estaillades op vorstbestendigheid getest. Alle verduurzaamde steensoorten weren op zoutkristallisatieweerstand getest. Deze verbeterde verbeterde spectaculair. Aan de steen van Senonville en Estaillades kon na de zoutkristallisatieproef zelfs geen noemenswaardige schade meer worden vastgesteld. Het principe van ‘verduurzaming’ kan niet veralgemeend worden op basis van deze beperkte testen. Testen door andere laboratoria, op andere natuurstenen, bevestigen evenwel de verduurzamende werking van ethylsilicaat, op Maastrichtersteen [8]. Daar wordt terecht opgemerkt dat de resultaten op nieuwe onverweerde steen, aanzienlijk kunnen verschillen van de resultaten op verweerde steen. Alhoewel deze methode dus toeliet om alsnog de steen van Estaillades toe te passen, werd deze optie uiteindelijk toch niet geschikt bevonden: de bijkomende kost voor het in de massa behandelen van grote hoeveelheden steen was te groot. Voor de vervangsteen in de hoger gelegen delen van het monument werd uiteindelijk de krijtststeen van Lens gebruikt. Deze steen is erg wit, een voorwaarde voor gebruik in het erg witte monument. De steen scoort bovendien aanzienlijk goed op weerstandsproeven. Nadeel - 13
van deze steen is de zeer fijne structuur van de steen. Van dichtbij tekent deze vervangsteen zich dus sterk af tegenover de oorspronkelijke steen. Op een afstand valt dit contrast evenwel reuze mee.
Fig. 12: Gedrag van de natuursteen na verduurzaming met ethylsilicaat [6]
3.5. Na-evaluatie Tien jaar na de restauratie vallen verschillende zaken op: De natuursteen is nergens aangetast door natuurlijke verwering. Voor de steen van Lens en de steen van Senonville is dat geen verrassing. Voor de oorspronkelijke natuursteen is het dat tegelijkertijd wel en niet. Het is verrassend omdat deze steen eigenlijk onvoldoende scoort in de vorstproeven. Aan de andere kant is het dan weer niet verrassend. Alhoewel het monument voor de restauratie in bijzonder slechte staat was, bleek immers toen al dat de natuursteen zélf de tand des tijds behoorlijk goed had doorstaan. Voor de obelisk lijkt dat alvast logisch: deze is hol en laat daardoor een bijzonder goede droging van de structuur toe. Vorst zal zo uiteindelijk toch relatief weinig impact hebben. Maar ook op andere delen van het monument valt de schade heel erg mee (sinds de restauratie is er geen bijkomende schade te constateren). Deels kan dit komen door toepassing van een waterwerende oppervlaktebehandeling. Deels is het mogelijkerwijs ook te danken aan de open opstelling van dit monument, waardoor de steen efficiënt kan drogen. Lokaal zien we toch beschadigingen, die te wijten zijn aan het publiekstoegankelijke aspect van het monument. Een grote brok steen is afgebroken op de plaats waar een voertuig het monument heeft geraakt. Voorts is heel wat schade te wijten aan het feit dat het monument wordt gebruikt om fietsen tegen te werpen. Bij evenementen wordt duidelijk dat het monument ook als klimobject wordt gebruikt. Aan de noordelijke ‘tandenlijst’ die de sokkel bekroont, zijn meerdere blokken uit steen van Lens gebarsten. Het is merkwaardig dat ze zich allemaal in dezelfde zone bevinden. Ons inziens wordt dit essentieel veroorzaakt door vorstschade. Deze hypothese worde bevestigd door het feit dat de schade zich aan de koudste kant, de noordelijke zijde voordoet. De tanden in deze lijst zijn erg belast door vocht, aangezien ze op een loden slab staan. Regenwater dat hierop valt kan er stagneren, waarna de blokjes het water absorberen. Dit zou er alvast op duiden dat de steen van Lens toch inhomogeniteiten vertoont, waar ook de vorstgevoeligheid kan fluctueren, afhankelijk van de plaats in de groeve. Dit dient evenwel bevestigd te worden. Bij de restauratie van het monument werd her en der een zinkoxidemortel als restauratiemortel gebruikt. In alle verticale of semi-verticale delen houdt deze zich zeer goed. Zelfs na tien jaar steekt deze nauwelijks af tegen de omringende geveldelen. Op horizontale delen (specifiek bovenkanten van de hoekwaterbassins) zien we dat deze mortels lokaal losscheuren. Dergelijke oppervlakken zijn immers zeer blootgesteld aan - 14
vocht en vorst. Het feit dat mensen op deze vlakken gaan staan zal er ook geen deugd aan doen. Algemeen gesteld kunnen we zeggen dat de technische staat van het monument bijzonder goed is. De belangrijkste schade-oorzaken zijn toe te wijzen aan: Menselijke impact, dus geen natuurlijke verwering. De plantsoenen en waterbassins die destijds rond het monument lagen zouden daarvoor een goede hulp bieden, maar die zijn er ondertussen niet meer. De erg opvallende vervuiling van het monument. Dit is nu eenmaal eigen aan beeldhouwwerken en gebouwen met een sterk sculpturaal decor. Bepaalde architecturale details (zoals de ‘tandenlijst’ boven aan de sokkel) benadrukken deze vervuiling. Dit zijn zaken waarvoor er eigenlijk geen duurzame oplossing is. Enkel het ingrijpend veranderen van de architectuur van het monument kan een langdurige oplossing bieden, maar het is vanzelfsprekend dat dit zelfs niet overwogen kan worden. De enige remedie is om het monument geregeld schoon te maken met water onder niet al te hoge druk. Het feit dat het monument waterwerend gemaakt is, vergemakkelijkt deze taak.
Fig. 13: Vervuiling van het monument. Links is de situatie in 2004 te zien, vlak voor de totale oplevering van het monument. Opvallend is dat de steen spierwit is. Rechts twee details in 2014. De top van de obelisk met aanzienlijke biologische vervuiling, gecombineerd met roet (?). Beneden: aflopers op de gereconstrueerde reliëfs.
- 15
4. Besluit Monumenten, en specifiek oorlogsmonumenten, vragen op bepaalde vlakken een specifieke aanpak naar onderhoud en restauratie. Ooit (bij de inhuldiging) geliefd, verliezen ze vaak snel krediet als ze niet meer onderhouden worden. Het feit dat ze vaak op erg zichtbare plaatsen staan, vaak weinig ‘praktisch’ nut hebben, en het feit dat het geheugen van mensen vaak erg kort is, maakt dat de neiging bestaat om ze snel te verwijderen. Gelukkig kan met een goede aanpak een oorlogsmonument een meerwaarde zijn. Niet alleen qua ‘gedenkwaarde’, maar ook als object. De specifieke blootstelling van die constructies vraagt op bepaalde vlakken een specifieke aanpak. Met de twee voorbeelden hebben we trachten aan te tonen wat zeker niet moet gebeuren, en hoe een gepaste aanpak tot een duurzame restauratie kan leiden.
5. Referenties [1] www.bel-memorial.org [2] Y. Vanhellemont, H. De Clercq, M. Van Bos, Water repellents and Anti-graffiti: a standard safe approach ? Proceedings Hydrophobe V (Brussel), Aedificatio Publishers, 2008, 145154 [3] Y. Vanhellemont, H. De Clercq, Steen van Massangis: universeel inzetbaar? Steen en Marmer, september 2011 [4] Inventaris voor het Onroerend Erfgoed, inventaris.onroerenderfgoed.be/dibe/relict/200146 [5] M. Keunen, Wat een Monument lijden kan…, Artikel in de publicatie “Aan onze Helden en Martelaren”, Uitgeverij Peeters, Leuven, 2004 [6] Y. Vanhellemont, A. Pien, De restauratie van het Martelarenmonument te Leuven, WTCBcontact, 2004/2 [7] Y. Vanhellemont, Prestatiecriteria voor natuursteen, WTA-studiedag “Natuursteen natuurlijk?” (9 november 2012, Aarschot) [8] B. Lubelli, R.P.J. van Hees, T.G. Nijland, J. Bolhuis, Effect of ethyl silicate on salt crystallisation resistance of Maastricht limestone, Proceedings SWBSS 2014 (Brussel), Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium (KIK), 2014
- 16
ADRESSENLIJST SPREKERS Hilde Verboven Onroerend Erfgoed Phoenixgebouw Koning Albert II-laan 19 bus 5 B-1210 BRUSSEL T +32 (0)2 553 16 60 E
[email protected]
Iris Contant Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed Smallepad 5, Amersfoort Postbus 1600 3800 BP AMERSFOORT T +33 4217225 E
[email protected]
Pieter Uyttenhove UGent Vakgroep Architectuur en Stedenbouw Jozef Plateaustraat 22 9000 GENT T + 32 (0)9 264 37 42 F + 32 (0)9 264 41 85 E
[email protected]
Anita Blom Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed Smallepad 5, Amersfoort Postbus 1600 3800 BP AMERSFOORT M +31 (0)6 53300386 E
[email protected]
Willem Hulstaert Onroerend Erfgoed Phoenixgebouw Koning Albert II-laan 19 bus 5 B-1210 BRUSSEL T + 32 (0)2 553 18 66 E
[email protected]
Esmee Mlihi, Roel van Tatenhoven, Timo van de Ven Technische Universiteit Delft Faculteit Bouwkunde Afdeling AE + T – Sectie RMIT Postbus 5043 2600 GA Delft Julianalaan 134 2628 BL Delft T: +31(0)15 2788496 E
[email protected] E
[email protected] E
[email protected] E
[email protected]
Y. (Yves) Vanhellemont Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Avenue P. Holoffe 21 B-1342 LIMETTE T + 32 (0)2 655 77 11 F + 32 (0)2 653 07 29 E
[email protected]
BESTUURSLEDEN
Voorzitter
R. (Rob) P.J. van Hees TNO Netherlands Organization for Applied Scientific Research Conservation Technology Team Bezoekadres: Van Mourik Broekmanweg 6 NL-2628 XE DELFT Postadres: P.O. Box 49 NL-2600 AA DELFT T +31 (0)888 663 164 F +31 (0)888 663 016 M +31 (0)6 51 833 373 E
[email protected] Dinsdag en Donderdag TU Delft Faculty of Architecture - R-MIT
Penningmeester W.J. (Wido) Quist Technische Universiteit Delft Faculteit Bouwkunde Afdeling AE + T – Heritage & Architecture Postbus 5043 2600 GA Delft Julianalaan 134 (gebouw 8) 2628 BL Delft T: +31(0)15 2788496 M: +31(0)6-39251159 E:
[email protected] A.J. (Bert) van Bommel Atelier Rijksbouwmeester Korte Voorhout 7 NL-2511 CW DEN HAAG Postbus 20952 NL-2500 EZ DEN HAAG T +31 88 115 81 08 M +31 6 15 09 37 49 E
[email protected] H (Henk) L. Schellen, UHD Unit Building Physics and Systems Faculteit Bouwkunde Technische Universiteit Eindhoven Vertigo 6.29 Postbus 513 NL-5600 MB EINDHOVEN T +31 (0)40 247 2651 F +31 (0)40 243 8595 M +31 (0)6 5176 3001 E
[email protected]
D. (Dionys) Van Gemert KU Leuven Departement Burgerlijke Bouwkunde Laboratorium Reyntjens Kasteelpark Arenberg 40 bus 2448 B-3001 HEVERLEE T +32 (0)16 32 16 54 F +32 (0)16 32 19 76 M +32 (0)486 714 692
[email protected] Y. (Yves) Vanhellemont Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Avenue P. Holoffe 21 B-1342 LIMETTE T + 32 (0)2 655 77 11 F + 32 (0)2 653 07 29 E
[email protected] M. (Michiel) van Hunen Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed Smallepad 5 | 3811 MG | Amersfoort | kamernummer 3.10 Postbus 1600 | 3800 BP | Amersfoort T 033 421 72 85 F 033 421 77 99 M 06 22 92 17 14
[email protected] N. (Nathalie) Vernimme Onroerend Erfgoed Phoenixgebouw Koning Albert II-laan 19 bus 5 B-1210 BRUSSEL T +32 (0)2 553 16 67 F +32 (0)2 553 16 55 M +32 (0)475 814 291 E
[email protected]
E. (Els) Verstrynge KU Leuven Faculty of Architecture – Department of Architecture Campus Sint-Lucas (LUCA), Brussels & Ghent T +32 (0)16 321987 E
[email protected]
De WTA stelt zich voor Wetenschappelijk – Technische Groep voor Aanbevelingen inzake Bouwrenovatie en Monumentenzorg. Er bestaat in binnen - en buitenland, versnipperd over vele bedrijven en instellingen, researchafdelingen en adviesorganen, een uitgebreid aanbod van kennis op het gebied van renovatie en instandhouding van het gebouwenpatrimonium. Van die kennis zou de bouwrenovatiemarkt en daarmee ook de zorg voor de monumenten meer kunnen profiteren dan nu het geval is, en dat eens te meer daar het zwaartepunt van die zorg geleidelijk verschuift van de traditionele restauratie naar renovatie en onderhoud en bovendien de “jonge“ monumenten met een geheel eigen conserveringsproblematiek, in de zorg worden betrokken. Probleem is echter dat dit grote kennisaanbod niet zo gemakkelijk is te overzien en zich bovendien steeds aanpast. Het adagium “bouwen is traditie” gaat steeds minder vaak op, en dat geldt evenzeer voor renovatie - en onderhoudstechnieken. Kwaliteit, bruikbaarheid en actualiteit van kennis staan daarbij voorop. De Nederlands-Vlaamse afdeling van de WTA kan daarbij een belangrijke rol spelen. De WTA beijvert zich voor onderzoek en de praktische toepassing daarvan op het gebied van onderhoud aan gebouwen en monumentenzorg. Daartoe worden bijeenkomsten van wetenschappers en praktijkdeskundigen georganiseerd, waar een specifiek probleem inzake onderhoud van gebouwen en duurzaamheid van gebruikte bouwmaterialen en methoden zeer intensief wordt onderzocht. In studiewerkgroepen op onder meer het terrein van houtbescherming, oppervlaktetechnologie, metselwerk, natuursteen, statische/dynamische belastingen van constructies, versterking en consolidatie, monitoring worden kennis en ervaringen uitgewisseld. Resultaten worden vertaald in een richtlijn voor werkwijzen en behandelingsmethoden. Gezien de kwaliteit en de heterogene samenstelling van de werkgroepen, kunnen die richtlijnen, zogenaamde Merkblätter, beschouwd worden als objectief en normstellend. Zij worden in brede kring verspreid door middel van publicaties in de vakpers en in het tijdschrift “Bausubstanz” gepubliceerd dat aan alle leden 4x per jaar wordt toegestuurd. Leden van de WTA kunnen aldus, door een actieve vertegenwoordiging in werkgroepen bijdragen aan de totstandkoming van dergelijke normstellende advisering.
In beginsel staat het lidmaatschap open voor allen die vanuit hun functie of belangstelling bij de bouw, restauratie en het onderhoud van gebouwen betrokken zijn. Werkgroepen worden samengesteld op basis van deskundigheid en ervaring van de participanten. Deelname is altijd vakinhoudelijk. Leden hebben het recht voorstellen te doen voor de op- en inrichting van nieuwe werkgroepen en gebruik te maken van door de WTA geleverde faciliteiten zoals een vakbibliotheek en enig administratieve ondersteuning. Het betreft daarbij niet alleen advisering, maar ook het harmoniseren van de verschillende internationale technische regelgevingen. Hiertoe biedt de NederlandsVlaamse tak van WTA een uitstekende mogelijkheid. Wanneer u belangstelling heeft voor de WTA of één van de hiervoor genoemde vakgebieden of werkgroepen kunt u met de WTA Nederland-Vlaanderen contact opnemen. Kosten van het lidmaatschap bedragen: € 170,-per jaar per persoon, Eenmalig inschrijfgeld van: € 25,-Een ondersteunend lidmaatschap voor bedrijven en instellingen kost minimaal € 170,-- tot € 610,-- per jaar, al naargelang het aantal werknemers. Eenmalig inschrijfgeld vanaf: € 25,-- tot € 150,-WTA Nederland - Vlaanderen Correspondentieadres Nederland A. Bloemaerthoek 11 NL - 4907 RD OOSTERHOUT T +31 (0) 162 471 840 F +31 (0) 162 471 841 E
[email protected] Internet: www.wta-nl-vl.org
Correspondentieadres België Mevr. Kristine Loonbeek P/a KU Leuven Departement Burgerlijke Bouwkunde Afdeling Bouwmaterialen en Bouwtechnieken Kasteelpark Arenberg 40 bus 2448 3001 Heverlee T +32 (0)16 32 16 54 F +32 (0)16 32 19 76 E
[email protected]
COLOFON Concept en eindredactie WTA Nederland - Vlaanderen
© WTA en Auteurs 2014
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. De auteurs dragen zorg dat hun bijdrage geen inbreuk op auteursrechten inhoudt. Zij dragen de rechten op hun bijdrage over aan WTA NL/VL.
Foto’s: -
Hilde Verboven, Onroerend Erfgoed Anita Blom, RCE Pieter Uyttenhove, Ugent Studenten TUDelft Yves Vanhellemont
Uitgever WTA NEDERLAND – VLAANDEREN De syllabi zijn beschikbaar in kleur (voor zover door de sprekers in kleur aangeleverd) op de website www.wta-nl-vl.org na de volgende studiedag
© 2014 ISBN/EAN: 978-90-79216-13-0
Nr 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19a 19b 20 21 22 23 24 25 25a 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36
Lijst verschenen syllabi Stad beeld Nieuwe ontwikkelingen Restaureren & Conserveren Kleur bekennen Hout Gevelreinigen Kalk Metaal Kwaliteit in de restauratie Natuursteen deel 1 Natuursteen deel 2 Mortels in de restauratie Pleisters voor restauratie en renovatie Bereikbaarheid van monumenten Schoon van binnen Glas in lood Scheuren in metselwerk en pleisters Biodegradatie Zouten in natuursteen- en baksteenmetselwerk Surface and structural consolidation of masonry Authenticity in the restoration of monuments Kleur, Pigment en Verf in Restauratie Graffiti op monumenten: een last of een lust Isolatie en klimaatbeheersing van monumenten (Hoe) is het mogelijk? Monumenten en water Monitoring en Diagnose CD MDDS Damage Atlas Valorisatie en Consolidatie van Monumentale Betonconstructies Restauratie en onderhoud van monumentale gebouwen Restauratie, onderhoud en beheer van monumenten Herbestemming van Religieus Erfgoed Zout en behoud? (nieuwe ontwikkelingen) Beton behouden – theorie in de praktijk gezet Ondergrondse Monumenten: Zichtbaar Onzichtbaar Interventies en hun consequenties Effect of Climate Change on Built Heritage Gevelbehandeling van erfgoed: Erg of goed? Scheuren, Scheefstanden, Verzakkingen (Instortingsgevaar?)
Jaar 1992 1993 1994 1994 1996 1996 1997 1997 1998 1998 1999 1999 2000 2000 2001 2001 2002 2002
ISBN nummer
2003
90-76132-14-3
2003 2003 2004
90-76132-13-5 90-76132-15-1 90-76132-16-x
2004
90-76132-17-8
2005 2005 2005
90-76132-18-6 90-76132-19-4 geen
2006
90-76132-20-8
2006
10: 90-76132-21-6 13: 978-90-76132-21-1
2007
978-90-76132-22-8
2007 2008 2008
978-90-79216-01-7 978-90-79216-02-4 978-90-79216-03-1
2009 2009 2010 2010
978-90-79216-04-8 978-90-79216-05-5 978-3-937066-18-9 978-90-79216-06-2
2011
978-90-79216-07-9
90-76132-01-1 90-76132-02-1 90-76132-03-8 90-76132-04-6 90 76132-05-4 90-76132-06-2 90 76132-07-0 90-76132-08-9 90-76132-09-7 90-76132-10-0 90-76132-11-9 90-76132-12-7
37 38 39 40 41 42 43
Jonge monumenten voor de huidige samenleving Historische vensters: typologie, duurzaamheid, antiek glas, ramen, kozijnen Natuursteen natuurlijk!? Wand en plafondschilderingen Bouwmaterialen en constructietechnieken in het Interbellum Van Balie tot cachot, herbestemming van gebouwen Impact van de “Groote” wereldoorlog(en) op ons bouwkundig erfgoed
1-19: niet meer beschikbaar Vanaf 20: zie website www.wta-nl-vl.org
2011
978-90-79216-00-0
2012
978-90-79216-08-6
2012 2013
978-90-79216-09-3 978-90-79216-10-9
2013
978-90-79216-11-6
2014
978-90-79216-12-3
2014
978-90-79216-13-0