NBDEraaNDSCH-INDII OUD & NIEUW
DIRECTEUR: L. D. PETIT REDACTIE: Prof. T. J. BEZEMER, ED. CUYPERS, T. VAN ERP, Mr. J. G. HUYSER, Prof. Dr. N. J. KROM, W. O. J. NIEUWENKAMP, NOTO SOEROTO
1925
10e JAARGANG, AFL 1
R. S.
MEI
HARDJODIRINGGO door ANNE HALLEMA
Joen in 1908 De Zwerver, het woonschip van Nieuwenkamp, hier in de Laakhaven gemeerd lag, was mijn bezoek aan de tentoonstelling van zijn grafisch werk in de vertrekken van deze artistieke „ark" een gebeurtenis, die ik nu nog, na jaren, met dankbaarheid herdenk. Immers toen was het, dat ik voor de eerste maal onder de bekoring geraakte van het Wonder van Insulinde. Al dadelijk, bij het afdalen van het trapje, was daar die vreemde, grillig-gevormde, veelkleurige Wachter. En voorts, na het betreden der kamers, de prachtige gebatikte doeken, Indisch snijwerk, mij geheel onbekend, en boven de schouw in het atelier het afgietsel van een Baraboedoerreliëf met de voorstelling van een zeilend vaartuig, aan boord van „De Zwerver" wel zeer op zijn plaats als symbool van des kunstenaars zwerflust en zijn liefde voor het vrije leven op het water. Maar wel het meest werd ik geboeid door het boekwerk, dat er ter inzage lag: het eerste deel van „Bali en Lombok ". Daarvan kreeg ik een exemplaar mee naar huis en bij het lezen en vooral bij het bekijken der prenten van dat reisverhaal kwam ik telkens weer onder de bekoring van het schoonheidsleven der Insulaners, in het bijzonder van de verbeeldingswereld der Baliërs. Tot dien tijd was Indië voor mij een klank, een naam. Nu werd het een werkelijkheid, een schoone realiteit. Daar was een levende menschheid met een eigen machtige cultuur. Die menschen hadden een sterke kunst, krachtig van stijl en plastiek. Zij leefden nog dicht bij de natuur, die zij bewonderden en vereerden, zélf deel zijnde van de wondere schepping. Hoe geheel anders en béter kwam mij hun leven v oor, dan dat van mijzelf, door het grootestadsleven vervreemd van het eenvoudige, natuurlijke bestaan in harmonie met al het geschapene! Door Nieuwenkamp's boek leerde ik den Brata Joeda kennen, het geweldig epos van strijd en overwinning, rustig en eenvoudig beschreven en toch van welk een overmachtige fantasie. Als Ardjoena en Karna tot den tweekamp geraken, ontwikkelen zij hun krachten en beiden lossen hun pijlen. „Onafgebroken komen de bovennatuurlijke wapenen te voorschijn. Ruischend storten zij opeen in den strijd, de honderdduizenden schichten. Aan alle kanten klettert het op elkaar, terwijl zij elkaar vervolgen, in zwermen saamgepakt, dwarlen de pijlen dooreen. De goden, die den strijd aanschouwen, worden beangst en verlegen, en wijken als zwaluwen voor de pijlen uiteen. Eensklaps wordt door vorst Karna L—-■
r
JQg *9» I
3
Goenoengan
4
een stormpijl gelost, die wijd en zijd de pijlen van den tegenstander voor zich uitdrijft. Als met een bezem weggevaagd, storten al de pijlen in zee, die kookt van de menigte der wapenen. Ziedend woelt de oceaan door de hette der schichten, die bij millioenen en tien-millioenen er in vallen. De visschen sterven in menigte." Dat is nog eens vechten, als van de Grieken voor Troje! 't Strijdmiddel is wel romantischprimitief: pijl en boog, maar bij de uitwerking van Karna's stormpijl lijken de operaties van de helsche massamoordmachines van den Europeeschen 1914—1918-Brata Joeda maar flauwe kinderachtigheden. Hier worden de goden er door ontroerd. Prachtig die epische vergelijking, dat zij „als zwaluwen" wegscheren. De hemel wordt bewogen, de zee „kookt" van de aanstortende pijlen, de visschen sterven. Hoe nuchter-raak is die plastische schildering van de uueendrijving der Ardjoenapijlen, die „als met een bezem" worden weggevaagd. Hier is de oorlog in zijn verschrikking tot majestueuze schoonheid omgeschapen, heerlijk ontroerend als een bliksemend natuurverschijnsel. De dichter, die zoo rustig dit duel schéppend verbeeldde, vocht mee en genoot de pracht van het koene bedrijf der helden. Voor hem was dapperheid schoonheid en de goddelijke adeldom der ziel werd geopenbaard in het stoutmoedig tweegevecht. Precies zóó, als bij de barden der Germanen en bij de Middeleeuwsche heldendichters. Daer was van slaghen groot gheluut. Die spaenre van den schilde vloghen, Die helme op haren hoefde boghen Ende ontfinghen scaerde ende vlegghen, So scarp waren der swaerde egghen. Zoo bezong de Zanger van den Karel en Elegast het nachttournooi tusschen den onverschrokken roofridder en den op avontuur uitgezonden koning, die gehoorzaamde aan de inspraak van Dinghel van den paradise. Ook in dien Middeleeuwer leefde de bewondering voor het stouthartig ridderbedrijf, zooals het onversaagd hanteeren der krijgsinstrumenten het gemoed van den Oosterschen uitbeelder van den Brata Joeda in vlam sloeg. En naast die mannelijke vereering van den heldenkamp, die den mensch tot god wijdt, bloeit als een bedwelmenden geur uitademende bloem de zoete adoratie van de vrouwenliefde. Welk een kirrende erotiek in het minnespel van Salja en Satyawati! Hoe zoekt zijn minnemond haar oor te streden met koerende liefdewoorden, als zij vertwijfelt in wanhoop, omdat de koning van Mandraka zich ridderlijk tot den dood wil wijden, door in het duel met Joedistira te sneven door het tooverwapen
Kalimosada.
□
„Het reebokje is beschaamd bij het zien uwer lonken. Het pinangblad, dat ontluiken wil, sluit zich weder bij het zien uwer dijen. Het jonge loof van den sokaboom verwelkt bij het zien van uw ontbloote lendenen. Zwaar ter neer gedrukt hangen de slingerranken van den gadoeng en kronkelen en verwringen zich bij het aanschouwen uwer bevallige houding. Ja, zelfs de afvallende ivoornoot haast zich een schuilplaats te zoeken in kloven en ravijnen. Beschaamd door het aanschouwen uwer borsten vliedt de ivoornoot. Alleen de rand uwer borsten, samengedrukt en verdrongen door den borstdoek, maakt het nootje reeds beschaamd. Gij wordt aangezien voor de maan in een vrouwekleed, daar uwe lonken schitteren als het licht der maan." Welke troubadour deed ooit voor zwierige ridders en gracieuze jonkvrouwen, saamgecirkeld in Honkerenden kring rondom den vertellenden zanger in schoon met tapijten en wapenschilden
versierde burchtzaal, teederder de liefdeharp ruischen dan deze Oostersche meistreel het kwee-
5
lend liefdesmachten vertolkte in de dringendlokkende koestertaai van Mandraka's vorst? Hoe klopt in deze kussende woorden het zinnelijk lijfsbegeeren, dat toch, ondanks de al vuriger trillende minnedrift, in kuische natuurlijkheid de lichamelijkheid van het vrouwelijke gestalte geeft in de beeldende vergelijkingen met de natuur, die vermenschelijkt wordt. Gelijk de pijlenstrijd der krijgers wordt hier de liefdeshunkering tot een ontroerend natuurverschijnsel. D „Zie, gij zijt schoon, mijne vriendinne, zie, gij zijt schoon; uwe oogen zijn duivenoogen tusschen uwe vlechten; uw haar is als een kudde geiten, die het gras van den berg Gilead afscheren." □ Zoo bezingt Salomo zijn bekoorlijke Sulammith. „Uwe tanden zijn als een kudde schauwe lippen zijn als een scharlaken pen uw hals is als Davids toren snoer uwe twee borsten zijn gelijk twee welpen, tweelingen van eene ree, die onder de leliën weiden Geheel zijt gij schoon, mijne vriendinne en er is geen gebrek aan u. Bij mij van den Libanon af, o bruid! kom bij mij van Gij hebt mij het hart den Libanon af zuster, o bruid! gij hebt mij genomen, mijne met één van uwe oogen, het hart genomen Uwe met ééne keten van uwen hals lippen, o bruid! druppen van honigzeem! Uwe scheuten zijn een paradijs van granaatParanjahi " appelen D Ook in het Lied der liederen steeds weer en weer de natuurrhythmen, zooals zij ontspringen aan Gods scheppingsharp, om het liefdesverlangen van den koninklijken minnaar te verklanken in bloedwarme, zoetgeurige minnetaai, bedwelmend als een lentelijke meidoornhof. In het hooglied van den Brata Joeda, den specerijreukigen liefdeszang van Salja en Satyawati, is het reebokje beschaamd; het jonge loof verwelkt; de slingerranken hangen terneergedrukt; de ivoornoot vliedt. Zie, zoo schoon is in zijn liefdevurige oogen zijn Eenige; zijne duive, zijne volmaakte. En gelijk de vorstelijke Hoogliedzanger vraagt: „Wie is zij, die daar uitziet als de dageraad, schoon als de maan", zoo fluistert Salja's minneadem, dat de lonken van Mandraka's vorstin schitteren als het licht der maan, ja, zij wordt gehouden voor de maan in de kleedij eener vrouw! En nog inniger, wijl vrij van zinnenhitte, is de liefdesklacht van de troostelooze vorstin, als zij haar Heer, haar beminde, heeft gevonden na een smartenden tocht over het bloedwoeste slagveld. D
6
„Zie mij aan, die tot u kom, ten uiterste afgemat door de inspanning, om u te bereiken; en nu ten slotte gunt ge mij geen glimlach, maar bereidt mij nog grievend leed! Wat heb ik dan misdreven? Nu wacht mij de dood; want 's vorsten dienstmaagd kan niet achterblijven: waar hij ook heen ga, zij moet aan zijn voeten hare hulde brengen " D Tegenover de begeerende liefde van den man ontluikt hier wonderlieflijk de gevende liefde van de vrouw. D Ja, het is wel een schoon epos, deze op Java en Bali zoo geliefde Brata Joeda, het boek van dreunend krijgsbedrijf en kweelend minnespel, van stout riddergeweld en teederen vrouwen-deemoed, van ridderdeugd en zieleschoonheid der vrouw, van woest toomeloos tumult en zacht harmonisch liefdegefluister, een boek van heerlijke Oostersche Ridderromantiek.ruischend van menschelijken hartstocht zooals de ridderromans onzer Middeleeuwsche letterkunde, buitensporig van verbeelding, fantastisch en breedsprakig, ja, maar machtig, vorstelijk, stralend. Grootekunst. □ t Begint
***
zoo aardig in „Bali en Lombok": „Laat ons dezen avond doorbrengen met het doorbladeren van een collectie platen, 307 stuks, thans in de bibliotheek te Leiden, door verschillende Balineesche teekenaars voor den bekenden taalgeleerde Dr. H. NeubronSétanan ner van der Tuuk vervaardigd." Nieuwenkamp beeldt dan 12 prenten af, die achtereenvolgens betrekking hebben op die episoden uit den Brata Joeda, welke hij in zijn Baliboek een plaats gaf. Op soortgelijke wijze verscheen dit heldendicht in dit Maandschrift (Oct./Nov. 1919). Men zou geen betere illustreering van dit grootsche Epos van heldenmoed en liefde kunnen wenschen. Die teekeningen toch voeren den fleest in de sfeer van dramatische heroïek en romantische erotiek, welke de dichter bij het componeeren van den Brata Joeda bezielde. In wijze van voorstelling der handelende figuren komen zij volkomen overeen met de afbeeldingen die Dr. H. H. Juynboll in Nederl. Indië Ouden Nieuw, Juni 1922, liet reproduceeren bij zijn beschrijving van een Balineeschen doek met voorstellingen uit een Oud-Javaansch heldendicht, terwijl zij eveneens denzelfden teekentrant vertoonen van de twee prentjes, die de handelingen van het Mekiis vertolken, afgedrukt in het Febr.-nummer van deze periodiek. Hetgeen ik toen schreef van den epischen stijl dier Mekiisteekeningen, kan
7
ook gelden voor deze Brata Joeda-prenten. Ook hier menschenfiguren, die een handeling representeeren en in gestalte gelijken op wajangpoppen. Het vaak zien van wajangvertooningen door de Balische prentkunstenaars kan niet vreemd zijn aan hun wijze van weergave der verhaalepisoden. De geschiedenis is hoofdzaak, hun teekening middel. Het persoonlijke en individueele, dat in de Westersche kunst met de Renaissance zijn intrede deed, wordt hier gemist evenals in de miniaturen en schilderingen der Christelijke kunstenaars van onze Middeleeuwen. Het is een dienen in een devoot zich neigen voor de goddelijke menschen en menschelijke goden, waarvan het heldendicht de lotgevallen beschrijft. Of zich dit religieuze dienen openbaart in het maken van een bouwwerk, een stuk plastiek of reliëf, dan wel in een wajangvertooning, een dansvoorstelling, een godsdienstige handeling of het in teekeningen weergeven van een heilig geacht verhaal, maakt geen verschil. Dat zijn maar verschillende wijzen, om een zelfde geesteshouding kenbaar te maken. Vandaar de eenheid in al deze kunstvormen. Muziek, tooneel, dans, bouw- en beeldhouwkunst, teekening en schilderij behooren bij het volksleven in den volksgodsdienst. De kunstenaar, deel van dat volk, is dienaar, die getuigt van de gevoelens, die het gemoed van dat volk bewegen. Zijn werk is volkskunst, door allen gevoeld en begrepen. D Voor ons. Westerlingen, is het uiterst moeilijk, zoo niet onmogelijk, deze naïeve denkwijze der Primitieven ons eigen te maken. Wij zijn er te hoogmoedig voor. Bij ons is de kunstenaar geen dienaar, maar koning. „Het wordt tijd," roept Lodewijk van Deyssel, „dat de literatuurkunstenaars eens duidelijk maken aan het volk: wij zijn meer dan uw koop- en staatslieden, meer dan uw rechts- en natuurgeleerden, meer dan uw geschied- en sterrenkundigen. Wij vertegenwoordigen het leven, wat men leven noemt, begrijpt ge wel? in zijn hoogste uiting Wij hebben tienmaal meer verstand, tienmaal meer geest, tienmaal meer verbeelding, tienmaal meer liefde, tienmaal meer verontwaardiging, tienmaal meer deugd of wil, dan gij. Wij zijn het opperste leven. Wij zijn de Koningen van het leven Maar neen, maar neen, domme eenden, die gij zijt, ziet toch de banale typen van uw „kranige studenten", van uw „knappe advocaten", van uw „ferme ingenieurs' en ziet ons." En wij zetten Lodewijk den Grooten op een troon den van en brengen hem wierook onze eerbiedige hulde en een minister komt Hem in naam der Koningin beridderen. D Maar Empoe Sedah vangt aan met de verklaring, dat hij zijn dichtwerk vervaardigde in den tijd van zijn heer Djaja-baja, en zegt: „Zeer onbedreven in het schrijven is 's Vorsten dienaar, die op hoog bevel de bewerking onderneemt van 's Vorsten hooggeroemd gedicht, het uitstekend verhaal, dat den naam draagt van Brata Joeda, en waarvan het onderwerp is de krijg tusschen de Pandawas en Korawa's." Die strijdbare helden en zijn lastgever maakt hij groot, zélf is hij dienaar. D Zoo ook de Javaansche en Balische danser, bouwmeester, beeldhouwer, schilder, teekenaar, gamelanspeler en dalang als belijders van het Hindoeïsme, hetzij als Boeddhisten of als Cjwaïeten. Die kunstenaars zijn in de oogen van vele Westerlingen maar „heidenen', doch wie zich er toe zet, om in hun scheppingen den geest van den geïnspireerden Maker te zoeken en te naderen, erkent in die werken en zieleuitingen een soortgelijke devotie als in de Christelijke kunst der Middeleeuwen. Bij de beoordeeling dezer Oostersche schoonheidsopenbaringen in hun aesthetische en religieuze waarde hebben wij niet te vragen, wat en wie wordt gehuldigd en vereerd, maar hóe deze eerbiedsbetuiging zich in vormen van schoonheid realiseert. Of een
—
8
Boeddha, Ciwa,
een Moeder Gods, Christus, een Ardjoena, Krësna, een Christelijke Heilige of een Hindoeïstische Arhat wordt voorgesteld, maakt niets uit voor de geestelijke waarde der kunstuiting. Wij hebben alleen de aandacht daarbij te bepalen of er in den kunstenaar een groote ontroering leefde en hoe hij die gemoedsbewogenheid door zijn geestkracht wist te beheerschen en in edele vormen van lijn, gebaar, toon, kleur, plastiek of woord vermocht te openbaren. D Wat er in de Oostersche ziel aan vrome schoonheid en nobele devotie leeft en bidt, werd mij ontroerend getoond, toen ik verleden jaar herfst den Indischen avond bijwoonde, waar R. S. Hardjodiringgo Javaansche dansen uitbeeldde en een Wajangvoorstelling gaf. { ) Het gebeurde in een Haagsche zaal met het bekende Westersche gedoe van bedienende kelners en pratende menschen. Met daar vóór mij een tooneeldecor in ploertige banaliteit, om van te rillen. Dat nü nog, na zooveel geschrijf en gepraat over kunst en het maken van smaakvolle stijlinterieurs, zoon enormiteit van leelijkheid in de Residentie kon bestaan, gaf mij geen groot denkbeeld van onze Hollandsche innerlijke beschaving. En daar moest een Javaansch kunstenaar optreden! Ik dacht: wat moet die man van ons denken, en voelde mij gegeneerd. Maar toen ik hem zag in zijn prinselijke verschijning en hoorde, was die nare omgeving weg en blééf weg. Hoe stond hij daar in zijn vorstelijken tooi van Javaanschen prins, Ardjoena gelijk, strijdbaar en dapper, maar niet ten krijg varend met pijl en boog, doch door het schoon gesproken woord verdedigend zijn vereerde en geliefde Javaansche kunst. Op de maat van rustig-gerhythmeerd reciteerend pianospel sprak hij, en sprak met indringende overtuiging. Kalm, bescheiden, beschaafd bouwde hij zijn zinnen, elk woord als proevend uitsprekend, met eerbied voor de innerlijke waarde daarvan, 't Was een hoffelijk zich neigen tot de luisterende schaar, die hij met zacht vermaan overreedde, om den Maja-sluier van het vooroordeel weg te nemen en met verhelderd geestesoog de waarachtige schoonheid van de kunst van Java te leeren beschouwen en genieten. Het was een delicate geestelijke genieting, zijn ziel te laten wiegen op de cadans der zachtwegdeinende woordenreeksen van dezen Hollandsch-sprekenden inboorling van Java, die in zijn betoog, klaar en eenvoudig zonder één woord te veel, de innerlijke bewogenheid van zijn gemoed openbaarde, zooals hij het daarna deed in het doen aanvleugelen en weer wegvluchten van de prachtige schimmen op de këlir bij zijn Wajangvertooning van een gebeurtenis uit Ardjoena's heldenleven en gelijk hij de bewegingen van zijn kunstenaarshart in de harmonisch opelkaarvolgende en de volgende uit de voorgaande geboren wordende dansgebaren plastisch verzichtbaarde. En in dat alles van woord, figuur op doek en lichaamshouding bij den dans gaf hij niet enkel het schoonheidsleven van eigen ziel, maar daarin zonde het schoone zielsleven van heel zijn volk, het Javaansche. Want heel dien avond was de geestelijke Daad van Hardjodiringgo een bezield getuigen in gewijde Liefde van de nationale cultuur van Java. Door zijn schoonen Arbeid in dienst van den Geest dier beschaving, nobel, zuiver, heilig als die van het Middeleeuwsch Christendom, kreeg voor mij de Brata Joeda en de beeldende kunst van Bali, de literatuur over den Wajang en de bouw- en beeldhouwkunst van Oud-Java nieuw leven en werd het mij geopenbaard, hoe de Hindoe-Javaansche kunst in al haar uitingen de kunst van een sterk-innerlijk-levend volk is, dat in den onbesmetten spiegel zijner ziel klaar en heerlijk aanschouwt de eeuwige dingen Gods. D ') De aandacht zij gevestigd op het artikel in „De Taak" van 26 Januari 1925 over ..Het Java-congres", gedurende de Kerstdagen te Jogja gehouden. De kunstavonden van het Java-Instituut worden daarin geroemd „uren van wijding en schoonheid", waardoor geopenbaard werd, welk een zeldzame cultuurschat de Vorstenlanden verborgen houden."
9
Reusachtige Boeddha. Ceylon. Teekening
10
Bij
Colombo
aan het strand. Ets
SCHETSEN UIT ENGELSCH-INDIË door W. O.
J.
NIEUWENKAMP
van den vorigen jaargang van Ned. Indië Oud en Nieuw kort gaf verslag, Ë ik een van dag tot dag, van mijn reis door Engelsch-Indië. Een pa 9 vijftigtal reproducties naar teekeningen en etsen werd daarbij afgedrukt. Maar niet aJ] e schetsen, die ik op die reis vervaardigde, konden in bovengenoemde afleveringen een plaats vinden. D Enkele maanden later zag bij H. P. Leopold's Uitgevers-Maatschappij te 's-Gravenhage het plaatwerk Heilige Steden het licht. Dat bevat een herdruk van hetzelfde reisverslag, terwijl de meeste prenten, die in Ned. Indië Oud en Nieuw het licht zagen, daarin werden opgenomen. Maar ook zeventien te voren niet gepubliceerde prenten werden in dat werk afgedrukt. Van die nieuwe prenten worden den lezer er hier nu tien getoond, bovendien vier prenten, die noch in Heilige Steden, noch in Ned. Indië Oud en Nieuw het licht zagen.
■ n de vier eerste afleveringen
11
In den Maligawa-tempel. Kandy. Potloodteekening
12
'"
den Mal igawatempel. Kandy. Potloodteekening
13
ramil-meisje. Kandy. Potloodteekening
14
empel-vijver. Anoeradhapoera. Potloodteekening
15
In den grooten tempel te Madoera. Fragment van een ets
16
eeldhouwwerk aan den tempel te
Madoera. Potloodteekening,
eeKening, op de pagina tegenover den aanvang van dit korte bijschrift, stelt de reusachtige oeddha voor, die, diep in het binnenland van Ceylon, eenzaam en verlaten, te midden van aast ontoegankelijk oerwoud staat. Van den tocht er heen, langs een olifantenpad, vertelde reeds vroeger. Het beeld moet veertig voet hoog zijn. Het vormt één geheel met de rotsassa er achter. Alleen achter de voeten is een gedeelte van de rots weggehakt, zoodat men er de voeten om, door een gangetje of kleine tunnel, loopen kan. Daar de voeten dus vrij aan, verwekt dit de illusie, als zou het geheele beeld los staan, zooals dan ook wel eens, doch zeer ten onrechte, beweerd is. □ e ets, op blz. 11 gereproduceerd, geeft een kijkje op het strand bij Mount Levinia, zeven mijl ui en van Colombo. Het is een winderige dag; hooge witte branding beukt het strand; gge vlerkprauwen scheren als vogels met snelle vaart over het diep blauwe water; door'ge
zeilen van op het strand liggende visschersprauwen staan bol; ranke, slanke palmen
17
Steenen beeld in den tempel
18
te Madoera. Potloodteekening
wuiven hun pluimenkroon statig heen en weer. rj Vlak bij deze plek waren, gedurende den wereldoorlog, de gevangen Boeren uit ZuidAfrika, die den eed van trouw aan de Engelschen weigerden af te leggen, in een kamp opgesloten. Ook is hier vlak bij een hotel, dat vroeger een buitenverblijf was van een Gouverneur van Ceylon. D De twee prenten, op blz. 12 en 13, geven een kijkje in den Maligawa-tempel, of „Tempel van den tand van Boeddha" te Kandy op Ceylon. n fcén van de tanden van Boeddha werd lang geleden (omstreeks 't jaar 400), zoo wordt verhaald, door een prinses van Kalinga, die de reliquie in haar hoofdhaar had verborgen, naar Ceylon gebracht. Doch in 1315 werd de tand door Indiërs van de kust van MalaNandi. Bronsje uit Voor-Indië. Teekening bar buit gemaakt en naar het vasteland van Indië teruggebracht Een vorst van Ceylon, Prakrama Bahoe 111, wist zich weer van den tand meester te maken, en, om nieuwe aanslagen te verijdelen, liet hij hem goed verbergen. Doch m 1560 wisten de Portugeezen den tand te ontdekken; Don de Braganza bracht hem naar Goa, waar de tand, in tegenwoordigheid van een aarts-bisschop en van den onderkoning met zijn hof, verbrand werd. D Vikrama Bahoe maakte een nieuwen tand, van ivoor, ongeveer 5 cm. lang en half zoo dik, welke volgens ooggetuigen (de tand wordt eens per jaar den volke plechtig vertoond) meer op den tand van een krokodil D dan op dien van een mensch gelijkt. U P een lotosbloem van zuiver goud, onder zeven metalen stolpen, die steeds kostbaarder met edelgesteenten versierd zijn, naarmate ze kleiner van omvang zijn, wordt deze reliquie bewaard. ver een steenen brug over een smalle gracht, waarin talrijke heilige schildpadden, betreedt me n den tempel door de poort, die geheel rechts op de teekening op blz. 12 is afgebeeld. Het achthoekige gebouwtje op den achtergrond, op die zelfde teekening, is de bibliotheek, die een kostbare verzameling godsdienstige geschriften bevat. D men de trap op, die eveneens op genoemde teekening te zien is, zoo komt men door een andere kleine poort, die met zware houten deuren gesloten kan worden (zie de teekening op z 13) op het binnenplein, waarop het hoofdgebouw gelegen is, waar de tand wordt bewaard. D p blz. 14 een schets naar een Tamil-meisje, dat voor mij poseerde in den tuin van het hotel e Kandy, waar ze dagelijks de dorre bladeren kwam opruimen. De Tamils, die een eigen taal ebben en een uitgebreide belangrijke literatuur, bewonen het zuidelijk deel van Voor-Indië, an kaap Comorin tot voorbij Mysore en Madras, en het noordelijk deel van Ceylon. Hun aantal bedraagt ongeveer 18 millioen. □ Pde teekening op blz. 15 is de vijver afgebeeld van den Isoeroemoeniya-rotstempel, die op
-
19
Ganges-oever. Benares. Potloodteekening
eenigen afstand van Anoeradhapoera gelegen is. In denrotswand is, juist boven het water, een badende olifant, temidden van lotosbladeren, uitgehouwen. In den vijver heilige schildpadden. Een boom, die de trap, die naar het water voert, overschaduwt vormt met het reliëf een schilderachtig geheel. D Met de volgende prent (blz. 16) zijn we op het vaste land van Indië aangekomen. Rijk versierde olifanten met een overdekten zetel of met talrijke inlanders op den breeden rug, omringd door vaandeldragers en mannen met groote zonneschermen, trekken in optocht door een van de vele monumentale poorten van den grooten tempel te Madoera. Deze prent is een detail van de meer dan een meter hooge ets, die op blz. 12 van den vorigen jaargang van Neef. Indië Oud en Nieuw (ook in Heilige Steden) veel verkleind is weergegeven. Ook de teekening op blz. 17 heeft betrekking op den grooten tempel van Madoera. Daarop is een gedeelte afgebeeld van het rijke ornament boven één van de andere ingangen. Een schets van dezen ingang, in zijn geheel, is gereproduceerd op blz. 40 van den vorigen jaargang van Ned. Indië Oud en Nieuw (ook in Heilige Steden). Links een groote Kala-kop, waaruit, uit den wijd opengesperden muil, twee makara-koppen te voorschijn komen, die naar buiten, van elkaar af gekeerd zijn; daaronder een vrouwefiguurtje met vleugels, dat als het ware uit den muil te
20
Ganges-oever. Benares. Potloodteekening
voorschijn komt. De dubbele boog, waar dit kala-ornament het midden van vormt, eindigt eneden in twee andere makara-koppen, die naar boven, naar elkaar toe dus, gekeerd zijn. hier ontbreekt het figuurtje met vleugels niet, al heeft het dan ook niet, zooals dat gewoonte >s, in den bek een plaats kunnen vinden. De lezer, die meer omtrent dit in Indië algemeen verspreide kala-makara-ornament wil weten, verwijs ik naar het artikel van Prof. Dr. J. Ph. Vogel •n den vorigen jaargang van /Vee/. Indië Oud en Nieuw. Zelf hoop ik later nog eens uitvoerig f] °P dit onderwerp terug te komen. net groote steenen beeld, op blz. 18, staat in de open galerij om den heiligen vijver van den gouden lotos in den zelfden tempel te Madoera. □ et staat tegenover het beeld, dat op blz. 13 van den vorigen jaargang te zien is. Dat beeld s elt den vorst voor, die dit gedeelte van den tempel heeft gesticht; dit beeld geeft diens eerste minister te aanschouwen, terwijl deze zijn vorst eerbied betuigt met de handen. oen ik bezig was de beelden na te teekenen, werd ik aangesproken door een Hindoe, in 't gelsch. Hij noemde mij de namen van vorst en minister, en schreef die, op mijn verzoek, met P ood onder mijn schets. Maar nu, na zooveel jaren, kan ik zijn schrift niet geheel meer ont-1 eren, en kan ik dus, tot mijn spijt, die namen hier niet herhalen.
21
Een brug
22
te
Benares. Potloodteekening
Het prentje op blz. 19 geeft een bronzen beeldje te zien, dat ik met talrijke andere bronsjes uit Indië medebracht. Het stelt Nandi voor, den heiligen stier, het rijdier van Ciwa. Ue twee volgende prenten verplaatsen ons naar het heilige Benares en geven brokstukken te zien
van den prachtigen, met tempels en paleizen overdekten, oever van de heilige Ganges.
1 ijdens mijn verblijf te Benares was het water van de Ganges laag; als de regentijd heerscht in de noordelijke landen waar de Ganges ontspringt, stijgt het water spoedig al hooger en
nooger, soms tot 10 meter boven laag water. De afgebrokkelde oever, waarop men, op de teekening op blz. 20, inlanders ziet wandelen, staat dan onder water; de breede oever op de tweede teekening (op blz. 21), waarop inlanders bezig zijn groote platte steenen uit houten schepen te lossen, en de breede steenen trappen daarachter, zijn dan overstroomd en talrijke tempels staan half in 't water. D Up de teekening op blz. 22 ziet men een hooge steenen brug over een zijrivier van de Ganges, de Barna, die zich beneden Benares bij den, zeker tienmaal breederen, hoofdstroom voegt. Het laatste prentje, als sluitstuk hieronder geplaatst, geeft een geel-koperen beeldje weer uit mijn verzameling. Het stelt Annapoerna voor, de godin van den overvloed. Rome, 1925.
23
Boegineesche vaartuigen
24
Opname Dr. G. Krause
ZEDEN EN GEBRUIKEN BIJ DE MAKASSAREN
J. H. B. JASPERS dat, ofschoon de Hollanders reeds eeuwen met de Makassaren ~74JIMT~|et s verwonderlijk, geweest, aanraking zijn zij ook in Indië nog zoo weinig bekend zijn met de gein ZZZZZ woonten en gebruiken van dit interessante volk, ondanks hetgeen vóór tal van jaren omtrent dit volk en de Boegmeezen o. a. door den bekenden taalgeleerde en ethnograaf. Dr. B. F. Matthes gepubliceerd werd. Deze leemte eenigszins aan te vullen is het doel van dit schrijven. Veel zal men er in aantreffen, dat men ook in min of meer gewijzigden vorm bij andere volken van den Archipel vindt, maar toch ook veel, dat aan dit volk in het bijzonder eigen is. D Ik heb mij hoofzakelijk bepaald tot het eigenlijke gezins- of familieleven, daar dit het minst bekend is, en wel om de eenvoudige reden, dat de Europeaan daar niet zoo gemakkelijk in doordringt. Het is dan ook aan een bijzonder gelukkige omstandigheid toe te schrijven, dat ik in staat ben, hieronder een beschrijving en verklaring te geven van al de ceremoniën, die gedurende het leven van den Makassaar, van zijn geboorte tot zijn dood, plaats vinden. D Hierbij ben ik grooten dank verschuldigd in de eerste plaats aan den Heer Noeroeddin Daeng Magassin, onderwijzer aan de Kweekschool te Makassar, voor het vele, waarvan hij mij op de hoogte bracht, en voor de vele tochten, met mij gemaakt, waarbij hij mij in de gelegenheid stelde, datgene in het leven der Makassaren te zien, dat voor vele anderen verborgen blijft. Verder aan de volgende Heeren: den Kraèng Patoekangan, den Kapitein der Makassaren en den Gelarang van Marioo, die mij eveneens bereidwillig in staat stelden veel van den Makassaarschen adat met eigen oogen te zien. □ Den lezer verzoek ik vriendelijk steeds de beschrijving of verklaring met de tusschen den tekst geplaatste afbeeldingen te vergelijken. Ten opzichte van de spelling diene, dat de e zonder teeken in Makassaarsche woorden in dit opstel steeds de stomme e voorstelt. D De Geboorte. Nadert de geboortedag van den a.s. wereldburger, dan worden in allerijl de verschillende daarbij benoodigde muziekinstrumenten, de toortsen en de instrumenten, welke dienen tot verdrijving van booze geesten, voorzoover zij niet in huis zijn, van de buren en kennissen geleend. il De medicijndoos (blz. 28 links onder), een ongeveer 40 c.M. lange en ongeveer 20 c.M. breede, mooi van lontarblad gevlochten, en van een deksel voorziene mand, welke aan de korte zijden vijf kleinere rechthoekige, ook van een deksel voorziene vakjes, en in het midden er tusschen, een grootere vierkante bergruimte bevat, is steeds in elk huis aanwezig, alleen aan den inhoud mankeert dikwijls wat, hetgeen echter door leenen gemakkelijk aangevuld kan worden. In de zich aan weerszijden van de medicijndoos bevindende tien bakjes vinden wij in één ervan een schelp met opgedroogd, grauwrood uitziend speeksel, in een ander een gedroogde staart van den Mangalivisch, een gedroogd Zeepaardje, de Risa-risa of stukje gedroogd bloedrijk gedeelte van den rug van een kip, een zilveren munt, waarop straks de navelstreng doorsneden zal worden, den gedroogden kop van den Neushoornvogel of Jaarvogel, een paarlemoerschelpje, waarin de spijzen, als het kind voor 't eerst gaat eten, gemengd worden, enz. enz. D In de middenruimte bewaart men allerlei algemeene dingen als garen, mesjes enz. Door den vloer van het op ongeveer 1,50 M. hooge palen staande huis wordt een bamboe door
'
25
Boegineesche vaartuigen
Opname Dr. G Krause
gestoken, waaraan als de gebeurtenis plaats heeft, heftig gerammeld wordt, teneinde de booze geesten te verschrikken en op een afstand te houden. (De hoogte van den vloer boven den grond is afhankelijk van de lengte van den eigenaar, vermeerderd met den afstand tusschen elleboog en vingertoppen). □ Bij de deur wordt reeds het aarden wierookvat geplaatst, waarin, als het kind geboren is, de nog vochtige bladeren van de landrastruik verbrand zullen worden en dan hun weiriekenden rook zullen verspreiden, (blz. 29). D De regeling van het een en ander is uitsluitend in handen van de doekoen (vrouwelijke). D Bij de bevalling is de echtgenoot of een van zijn verwanten of van zijne vrouw aanwezig. L Tijdens de bevalling bevindt de vrouw zich in liggende houding, het bovenlijf ondersteund door haar man of wat meer voorkomt, door een der naaste familieleden of een goede kennis. Aan de barende vrouw wordt door de doekoen ter vergemakkelijking van de geboorte gewijd water, dat uit een bepaalden put of bij een vorst gehaald is, te drinken gegeven. Daar het regenwater, dat van de daken afvloeit, zoon gemakkelijk verloop heeft, hoopt men door het laten
26
Boegineesche
vaartuigen
Opname Dr. G. Krause
drinken van gewijd
water een gemakkelijke, vlotte geboorte te kunnen bewerkstelligen. Het daarbij als symbool aangenomen. D heeft men regenwater vrouwen, één van staanDe oude die aanwezig zijn, hebben uit den, in der hoeken de woning den, en speciaal daarvoor bestemden korf, de verschillende booze geesten verdrijvende instrumenten genomen en zijn statig, met strakke gezichten naast elkaar op een rij zittend, bezig deze instrumenten rechtstandig op en neer te bewegen. De jongere vrouwen en meisjes hebben de toortsen en muziekinstrumenten ter verdrijving van de geesten ook ter hand genomen. Deze laatste bestaan meest uit, als halters uitziende, ijzeren of houten door een koord met elkaar verbonden blokken, koperen bekkentjes, latjes, een nagebootst mesje met rinkelende kettinkjes aan de uiteinden enz. enz. D De instrumenten, speciaal bestemd tot verdrijving van booze geesten, bestaan hoofdzakelijk uit op verschillende manieren aan het puntig boveneinde gespleten en bewerkte bamboes, enkele uit ronde, platte, roode schrijven (simpa), andere uit bij elkaar gehouden, dunne bamboelatjes, een sapoelidi erg nabij komend. Enkele hebben één band, andere weer drie tot zeven banden. De geboorte gaat dan ook met een helsch lawaai gepaard. D Is het kind geboren en de nageboorte verwijderd, dan wordt de navelstreng op een munt, die reeds voor de oudere kinderen van het gezin is gebruikt, door middel van een scherp bamboelatje of ander scherp voorwerp doorgesneden.
27
Bij zware bevallingen gaat men soms over tot het afsnijden van de navelstreng vóór de verwijdering van de nageboorte. Het einde van het nog aan de nageboorte verbonden deel, wordt dan aan een bijl bevestigd, teneinde een eventueel naar binnen schieten te verhinderen. Bij zeer moeilijke geboorte van hetkind neemt men soms nog wel het volgende te baat. Alle kasten en kisten in huis worden geopend. De beteekenis, welke men hieraan hecht is, dat alle hinderpalen uit den weg geruimd zijn, en een ruime uitgang verkregen is. Helpt ook dit middel niet, dan verhuist men de kraamvrouw naar een andere woning in de hoop, dat dit misschien de geboorte zal bespoedigen. D Evenals bij andere Inlandsche volkeren bestaat bij de Makassaren de gewoonte om de vrouw vóór de geboorte een lange band(strop) (ikat pandjang) stijf om het lijf vlak boven de vrucht, aan te leggen. Soms past de doekoen inplaats hiervan een ilmoe toe, door de doek te fingeeren en slechts een windingsbeweging met gewijd water uit te voeren (adato). Dikwijls wordt dan het gevoel opgewekt, dat de lange band werkelijk aangelegd wordt, zoodat de vrouw op de vraag van de doekoen of zij te veel knelt, dikwijls verzoekt de gefingeerde band wat losser om te leggen, waarna de doekoen opnieuw met de windingsbeweging Opname Medicijndoos Jasper begint. D Het kind wordt daarna door de doekoen ruwweg in lauw water zonder eenige zeep gewasschen en als een mummie stijf, met de armpjes langs het lichaampje gestrekt, omwikkeld. Alleen het D gezichtje blijft open. Meer en meer echter komen moderner begrippen in zwang, doch bij de oudere Makassaren blijft het geloof, dat, wanneer het inwikkelen niet gebeurt en het kind de armpjes vrij uit zou kunnen bewegen, het schrikken zal, bestaan. D Een zeer voornaam onderdeel bij de geboorte is ook, de karaktervorming van het kind. Alle benoodigdheden hiervoor zijn reeds klaargezet. Een klein, aarden wierookpotje is gevuld met schillen van uien en aangestoken; een kom met water, waarin verschillende voorwerpen gedompeld zijn, zooals oude zilveren muntjes uit den tijd der V. O. O en andere oudheden om het water een bepaalde kracht te geven, is klaar gezet; een timmermans rechtehoek of de daarbij gebruikte trekpen (sinkolo) en de gedroogde staart van den mangalivisch zijn er naast gelegd. De verschillende symbolieke karaktervormende handelingen zijn de volgende: D
28
a. Het afgesneden deel van de navelstreng wordt even in aanraking met het mondje gebracht, zoodat er een ietsje bloed aan blijft kleven. (De symbolische voorstelling om aan te duiden dat familieleden elkaar steeds moe-
helpen; de nageboorte wordt n.l. als het broertje of zusje van het pas geboren kind beschouwd). D b. De doekoen, die het kind in haar linker arm heeft genomen, brengt eenuitlontarblad gevlochten schijf met naar beneden omgebogen rand, met haar rechter hand eerst boven den rook van het kleine wierookvat, daarna boven het gezichtje en vervolgens boven het middel en de voetjes van het kind, waarna zij vervolgens den reeds lang vervlogen en onder de schijf opgevangen rook met een korte handbeweging op de mat neerslaat. (Handelwijze om de booze geesten, welke misschien het kind genaderd zijn, te verwijderen). U c. De derde ceremonie bestaat hierin, dat de middenhoek van denrechten hoek in het water van de kom gestoken wordt, en daarna met het laatste nog aan dien hoek klevend druppeltje het mondje bevochtigd wordt. (Voorstelling, om het kind bij te brengen dat het geen kwaad of slechte taal moet spreken en steeds de waarheid moet zeggen). Opname Jaspers Aarden wierookvat d. Hierna wordt de staart van den mangalivischdoor de doekoen genomen, ook weer ondergedompeld en een laatst eraan hangend druppeltje aan het mondje gebracht. (Symbool om het kwade van het goede te kunnen onderscheiden). □ j Mangali beteekent: gevoel voor iets hebben. I e. De risa-risa, het gedroogde stukje bloedrijk vleesch van den rugkant van een kip, wordt vervolgens naar het mondje gebracht. (Deze handeling moet het jonge kind gevoel voor raadgevingen bijbrengen of zooals wij dat uitdrukken; het kind moet geen harde huid toonen). D Nadat de verzorging van het kind is afgeloopen, wordt door de doekoen de nageboorte met zout en asem duchtig ingewreven. Daarop wordt zij geborgen in een nieuwen, aarden pot, die door een pisangblad met er bovenop een baksteen, afgesloten wordt. De pot wordt zorgvuldig in een hoek van de woning bewaard. Ook het vruchtwater, dat tijdens de bevalling door de reten van den vloer naar beneden is gevallen, wordt niet vergeten. Ook dit wordt evenals de nageboorte als broertje of zusje van het pasgeboren kind beschouwd. De plek nu, waar het vruchtwater in den bodem is getrokken, wordt door middel van klapperbladeren of bamboeten
29
latjes rechthoekig afgerasterd. Bij de nageboorte in den aarden pot, en het omrasterde plekje onder het huis, wordt door de doekoen een waroeblad, waarop wat gekookte rijst, gelegd en een kemiri- of waskaarsje gebrand. De kraamvrouw wordt, als haar beurt gekomen is, dadelijk gebaad en gemasseerd. Zij herstelt over het algemeen vrij spoedig. De vorsten hebben meestal verscheidene minnen bij het kind. De moeder voedt dan slechts bij uitzondering zelf het kind. Deze minnen worden uit de aanzienlijkste vrouwen gekozen, liefst nog uit familieleden van den vorst. Steeds wordt het kind gedragen of ligt het op den schoot van een der vele vrouwen, die elkaar daarbij aflossen en wordt het zorgvuldig in het duister gehouden. Op den geboortedag zelf mogen er bezoekers worden ontvangen. Alvorens echter iemand het huis binnen mag komen, moet hij of zij zorgen, dat alle booze geesten, die misschien in de kleeren mochten meegebracht zijn, daaruit verwijderd worden. Hiertoe dient nu de groote aarden wierookpot bij de deur (blz. 29). De bezoekers schudden er hun kleeren boven uit, terwijl handen en voeten daarop beurtelings in den rook worden gehouden. Is dit met de grootst mogelijke nauwkeurigheid gedaan, dan kan men gerust binnen komen. Geen kwade geesten zullen het kind dan kunnen naderen. Van en met den tweeden tot den zesden dag mogen geen bezoeken gebracht worden. Is het bezoek toch zeer noodzakelijk, dan blijft degene, die een der in het huis aanwezigen moet spreken, beneden voor het huis wachten, totdat iemand uit het huis naar beneden komt. In geen geval mogen de menschen in het huis toegeroepen worden. □ De derde, vijfde en zesde dag na de geboorte zijn de gevaarlijkste dagen voor het kind. Met alles moet men op die dagen nauwkeurig rekening houden en alles, wat volgens Makassaarsche begrippen kwaad zou kunnen doen, vermijden. De bewoners moeten onder anderen op die dagen zorgen, dat zij 's avonds op een bepaald uur binnenshuis zijn. Houdt iemand zich hier niet aan, en komt hij te laat, dan schrikt heel de buurt, want in den omtrek is ieders oog op het huis gevestigd. Het is typisch, doch de voorspelling, dat er dan iets met het kind gebeurt, komt van de tien keer negen maal uit. In die dagen mag de vader geen dieren dooden of mishandelen. Soms heeft het kind bij de geboorte enkele stijve haren op het lichaampje. Dit wordt als een bewijs beschouwd, dat de vader tijdens de zwangerschap van zijn vrouw zich met andere vrouwen heeft ingelaten. Deze haartjes, boeloe babiang (varkenshaartjes) geheeten, kriebelen het ingewoelde kind natuurlijk, waardoor het zeer huilerig is. Bemerkt men deze boeloe babiang dan 'worden zij onmiddellijk door middel van een mesje of lontarblad afgeschraapt. (Wordt vervolgd.)
30
BOEKBESPREKING Karl Döhring, Siam. Bd. II: Die bildende Kunst (Der Indische Kulturkreis in Einzeldarstellungen). Folkwang-Verlag 1923 (Georg Muller, München 1924). f~J de bespreking, die Dr. Juynboll aan het eerste deel dezer monografie heeft gewijd (hiervóór, p. 131), mogen wij bij het tweede den algemeenen opzet van het werk bekend achten. Ook hier gaat een inleiding vooraf, en wordt de hoofdinhoud gevormd door fraaie platen. D — schr. de symboliek, welker kennis zoo onontbeerlijk is tot het verstaan der bespreekt Allereerst kunstwerken. Onder hetgeen opvalt aan wie met het oude Java bekend is, kan b.v. het viertal der ministers genoemd worden, welke den koning als het ware geografisch omgeven; men herinnert zich het Javaansche montjopat en wat daar aan oudere opvattingen mee samenhangt. Een overzicht van het populaire Ramakien (Ramayana) volgt, en dan wordt uitvoerig de architectuur behandeld. Ook hier is vergelijking met de Oud-Javaansche zeer leerrijk. De architecten ontwerpen hun gebouwen „frei ohne Gebrauch von Schiene und Winkel" en de finesses der Siameesche bouwkunst worden niet zorgzaam geconstrueerd, doch op het gevoel ingeteekend. Een afzonderlijke bespreking is aan de Phrachedi, de stoepa, gewijd. D Onder de soorten van kunsthandwerk maken wij eerst met de schilderkunst kennis, dan het ook daar komt Java ons voor den geest de houtsnijwerk, vervolgens de stucco-plastiek ceramiek, de laktechniek, de bearbeiding van metaal en parelmoer. Bij de behandeling van stoffen en kleeden is de techniek, gelijk die van het Javaansche batikken, van oorsprong ZuidIndisch. Met fayence- en mozaïek-kunst eindigt dit overzicht. De lezer is dan voldoende voorbereid om van de platen te genieten, waaraan nog een afzonderlijke uitleg en verduidelijking voorafgaat. □ Prof. Döhring is zeker de aangewezen man, om te midden van de architectuur en versieringskunst van Siam tot een uitnemenden gids te zijn en men wordt in zijn verwachting ook allerminst teleurgesteld. Tempels en phrachedi's, oudere en jongere, worden ons voor oogen gevoerd, en dan komen de sierstukken op alle hierboven genoemde gebieden ons een indruk geven van hun rijkdom, en van den kunstzin der Siameezen. Aan een opsomming van al deze op de meest verschillende wijze geornamenteerde details van bouwwerken, deze schilderijen, snijwerken, aschurnen, deuren, gevels, bekroningen, porseleinen vazen en borden, gelakte paneelen en kasten en gongs, zilveren en gouden kommen, kannen en schalen, het fijne ingelegde werk met parelmoer, de kleedpatronen, de tegels en mozaïeken kunnen wij niet denken, doch deze bloote vermelding zal reeds doen blijken, van hoeveel kanten er licht valt op de Siameesche kunst. Te midden van al die bonte verscheidenheid zorgt Döhring's zaakkundige verklaring, dat wij het spoor niet bijster raken, doch integendeel alles samenwerkt om ons dekunst van Siam te doen zien als een geheel. D De bespreking van zulk een plaatwerk kan eigenlijk niet anders zijn dan een opwekking aan den lezer, om er zelf kennis van te gaan nemen. Met zulk een opwekking willen wij dan ook N. J. K. gaarne besluiten.
—
—
De plaat op blz. 32 afgedrukt stelt voor: Muurschildering in den tempel Wat Rajapradit. Bangkok. Uit Siam, Bd. II
31
32
Angkor Wat. Optrekken
van het leger