NBDEDmNDSCHiNDIÏ OUD ik NIEUW
DIRECTEUR: L. D. PETIT REDACTIE: Prof. T. J. BEZEMER, ED. CUYPERS, T. VAN ERP, Mr. J. G. HUYSER, Prof. Dr. N. J. KROM, W. O. J. NIEUWENKAMP, NOTO SOEROTO
1925
10e JAARGANG, AFL 3
JULI
KUNST VAN BORNEO IN DE VERZAMELING W. O. J. NIEUWENKAMP door Prof. Dr. A. W. NIEUWENHUIS hier afgebeelde voorwerpen van Dajaksche kunst werden gedurende een maandenlang
BaBj) i verblijf in 1898 en 1899 door mijn reisgenoot J. Demmeni onder de Bahau-stammen Biy/ in het toenmaals nog onafhankelijke gebied van de Boven-Mahakam bijeengebracht.
D -*• Zij bieden ons fraaie voorbeelden van den hier gangbaren versieringsstijl. Met een enkele uitzondering behooren zij tot zaken voor dagelijksch gebruik en geven zoo reeds dadelijk uitdrukking aan het opmerkelijk volkskarakter dezer Maleiers, dat het hun blijkbaar eene behoefte is hun bestaan met fraai versierde voorwerpen te verlevendigen. In dezen volksaard ligt wel de verklaring, dat geen andere oorspronkelijke stam het in Indië tot zulk eene hooge ontwikkeling zijner kunst gebracht heeft als juist deze Dajaks. Evenzoo vinden enkele andere bijzondere trekken hunner samenleving daardoor hunne uitdrukking. De helft der afgebeelde voorwerpen behooren tot hunne bewapening, die in dien tijd nog zulk een gewichtige rol in hun bestaan speelde, omdat de zeer groote onveiligheid de menschen noopte nooit anders als gewapend hunne nederzetting te verlaten, en r.a zonsondergang zich daar binnen evenzoo te beschermen. Hun bedrevenheid en smaak hebben zij dan ook, evenals in zoovele lager staande samenlevingen, vooral bij de vervaardiging van zwaarden, lansen en schilden kunnen toepassen. Het smeden der lemmetten verdient veeltijds onze bewondering, en de fraaie houten scheeden en de hoogsteigenaardig gesneden grepen leggen hiervan reeds getuigenis af. D net meest gebruikte materiaal voor deze laatste is hout, waarbij in aanmerking genomen dient te worden, dat de zwaarden niet slechts als wapen, maar ook dagelijks voor het vellen van licht noutgewas bij den landbouw of voor het gladkappen van planken en dergelijke meer moeten enen. Slechts in bijzondere gevallen wordt hertshoorn daarvoor gebruikt zooals bij de voorwerpen op de platen op blz. 70, 72 en 73. De bewerking is dan veelal samengestelder en kan een rijkdom van vormen te zien geven. De mogelijkheid deze werkstukken te verkoopen, wat overigens weinig voorkomt, werkt dit in de hand. D ij alle weelde der ontwerpen komt toch de engheid van zulk een volksbestaan tot uiting; uit-
67
Detail ornamenten op scheeden. Boven: op scheede A; midden en onder: op scheede B (zie vorige afbeelding).
68
sluitend worden de motieven aan diervormen ontleend, door hun kunstgevoel en bekwaamheid in het hanteeren der uitermate eenvoudige hulpmiddelen wel tot fraaie lijnen en reliëfs verwerkt, maar toch den kunstenaar aan banden kluisterende. D Door het ontbreken van aanraking met vreemden blijft hun kunst op die wijze bevangen in de oorspronkelijke gedachte bij het aanbrengen van zooveel versiering op gebruiksvoorwerpen, namelijk deze te willen beschermen tegen de inwerking van booze geesten, die aan hunne bruikbaarheid afbreuk zouden doen. Het zijn vooral gestijleerde viervoetige dieren, door de Dajaks aso of hond genoemd, die als geheel of als kop en ledematen de samenstellende deden der versieringen uitmaken. Om dit in verband met hunne afwerende werking in zijne ware beteekenis te begrijpen, is het noodig te weten, dat deze hondefiguur eigenlijk die van den voor deze menschen mythischen tijger is. De naam ledjo of rimau voor dezen willen zij uit vrees liever niet D zoo dikwijls uitspreken en noemen het monster daarom aso of hond. De naar de eischen van hun kunstgevoel vervormde hondefiguur is op blz. 70 boven in de holte aangebracht, waarbij rechts de voorpooten weggevallen zijn. Kenschetsend is de tot masker gestijleerde kop met groote ronde oogen, de uitstekende kaken met spiraalvormige neusopening en de naar boven gerichte slagtanden in den mondhoek. De achterpoot heeft de karakteristieke gedaante met de lijstvormige verbreeding van het gewricht en de in een krul uitloopende klauwen. De staart gaat in een samenstel van spiraallijnen over, zooals de Dajaksche kunstenaar die zoo bij voorkeur toepast. D Hoe zulke maskers en ledematen voor het samenstellen van grepen worden gebruikt, is bij die op blz. 72 licht na te gaan. Een goed voorbeeld vindt men rechts beneden, waar het ronde oog boven de naar beneden gerichte, geopende kaken ligt. Deze zijn hier gekenmerkt niet slechts door het spiraalvormige neusgat (links) en den slagtand onder het oog, maar ook door de duidelijke rijen tanden in beide kaken van den geopenden muil. Het bovenste deel van de bushaak op blz. 75 is ook eenvoudig uit deze vormen samengesteld. Houdt men het ronde oog, de spiraalvormig gestijleerde neusgaten en de rijen tanden als kenteekenen vast, dan is het uiterst eenvoudig, om aan diezelfde greep op blz. 72 nog 4 andere maskers links van het besprokene te onderscheiden. D Links boven het besproken masker ziet men boven twee halve cirkels een verheven horizontale strook met een loodrechte lijst over het midden. Dit is de typische voorstelling van dierlijke ledematen, zooals die ook nog verder links en daar beneden voorkomen. Deze onderdeden worden tot een plastisch geheel aangevuld met de zich verdunnende en spiraalvormig uitloopende lichamen, die wel eenigszins aan Indische palmetten doen denken. Voor den Dajakschen snijkunstenaar zijn het echter de nabootsingen van de in hun land zoo kwaadaardige bloedzuigers en het is niet te ontkennen, dat zij levendig aan deze doen denken. De onbeperkte bewegelijkheid der vormen van dit dier leent het tot een bijzondere veelzijdigheid in de toepassing. De evenzoo van hertshoorn vervaardigde greep op blz. 73 vertoont dezelfde samenstellende motieven in hare versiering, maar levert toch iets bijzonders op. Rechts loopt deze namelijk uit in het masker van een Borneoschen neushoornvogel, bij de Dajaks zeer in aanzien als een bode der goden. Ook hierbij is het ronde oog weer een goed aanhoudspunt om het masker te herkennen. Dit loopt echter naar rechts uit in een langen naar voren gebogen vogelbek, terwijl zich boven tusschen het oog en den bek een gestijleerde hoorn verheft, die zoo kenmerkend is voor dien vogel in de natuur. D
69
Links:
gedeelte van een handvat van een mes, hertshoorn. ondereinde van een scheede, zwart hout met versieringen in hertshoorn
Rechts:
70
Houten zwaardgreep met fijn vlechtwerk, door middel van getah-pertja op het ijzeren lemmet bevestigd
71
Zwaardgreep van hertshoorn, besneden met maskers, ledematen en bloedzuigers. Borneo.
Deze besprekingen zijn vooraf moeten gaan om het inzicht in de motieven der gesneden zwaardscheeden op blz. 68 te vergemakkelijken. Zoo is het nu niet moeilijk, om in het bovenste ornament rechts van het vlechtwerk het naar links gekeerde masker te herkennen, dat door een oog van concentrische ringen, met tanden gewapende kaken, en daartusschen een tong is gekenmerkt. Links van het fraaie vlechtsel, dat de twee plankjes der scheede samenhoudt, is nog een naar boven geopende muil aangebracht. D De tweede figuur is in hoofdzaak uit fraai gevormde en gebogen ledematen samengesteld, uitloopend en aangevuld met aardige spiraalfiguren, die hun oorsprong in vingers en teenen vinden. Alleen links boven een masker. □
72
Zwaardgreep van hertshoorn. Borneo.
Ook in het snijwerk der onderste figuur vullen sterk gestijleerde ledematen in hoofdzaak de plaatste de snijkunstenaar echter een naar rechts geopenden muil, D ook in bijkomstige spiraalfiguren rijkelijk vervloeiende. Op de bamboekokers brengen deze Dajaks hunne verfraaiingen uitsluitend aan door de glasharde opperhuid van den bamboe weg te nemen en de figuren daarbij uit te sparen. De meeste dezer kokers zijn niet door geoefende handen bewerkt, wat wel van alle op blz. 74 tot 79 afgebeelde getuigd kan worden. Behalve de kokers voor vergiftigde pijltjes, die in den regel niet met snijwerk verfraaid worden, zijn zulke bamboedoozen geschenken van jongelieden aan hunne lievelingen onder de vrouwelijke jeugd en ook bij de Dajaks is oefening een vereischte bij het toepassen der kunst, al spreekt ook nog zoo het gevoel mede bij de uitvoering van een werkstuk, als het er op aankomt, iets hoogers dan het middelmatige tot stand te brengen. Hierin schieten de jeugdige nijveren nu wel steeds te kort, maar toch verdient hun werk onze waardeering in hooge mate, want het snijwerk is uitsluitend met een puntig mes vervaardigd en dat wel in de uiterst harde kiezelzuurrijke bamboeopperhuid, die zeer licht versplintert. Van dit laatste vindt men zelden een spoor. ruimte; rechts van het midden
73
A
Kokers
74
van
bamboe. Borneo.
B
Koker A 42Vj cm. hoog
Detail van koker B
van vorige
afbeelding
75
Kokers voor blaaspijltjes. Borneo
76
Hoogte der kokers 39 cm
Kokers. Borneo. Koker links voor mesjes bij hanengevechten in gebruik; koker in hoog; de stop van koker rechts is afgebeeld op blz. 81 rechts boven.
t midden 28 cm
77
Kokers
78
van
bamboe. Borneo
Koker in 't midden 42V-., c.m. hoog
Ornamenten op kokers van*]bamboe. Borneo.
79
Ornament op één zelfden koker. Borneo.
Uit de figuren, op deze bamboes voorkomende, blijkt ten duidelijkste hoever de stijleering der dierenmotieven gaan kan. Voor hem, die zich niet geoefend heeft bij het bestudeeren van reeksen overgangen, zijn uit deze de oorspronkelijke vormen niet meer te herkennen. D Zulks is ook niet meer bij de kunstenaars zelf het geval; deze gebruiken slechts het samenstel van lijnen, dat zij gewend zijn op de kokers in hunne omgeving te zien, vandaar dat er bij allerlei verschil in onderdeden toch zulk een sterk sprekende algemeene stijl aan deze snijwerken toekomt. D De koker op deze bladzijde verdient wat uitvoeriger beschouwing vanwege de verdienstelijkheid zijner ornamentiek. Vooral de benedenste afbeelding is merkwaardig. Plaatsen wij deze vertikaal, dan blijken de grondvormen beneden den boyensten spiraalband te bestaan vooreerst uit twee naar het midden gerichte, tegen elkaar geplaatste dierenmaskers, van terzijde gezien. Aan de oogen en de spiraalvormig uit elkaar wijkende kaken, die met rijen tanden gewapend zijn, herkent men ze gemakkelijk. Merkwaardiger is de daaronder voorkomende, voor een deel in een rijk spiralensamenstel opgeloste menschenfiguur. Het masker brengt ons het best bij de beschouwing op weg. En face aangebracht zijn de kenschetsende deden alle aanwezig, de twee
80
Houten stoppen op kokers
van bamboe, van
boven gezien. Borneo.
ronde oogen, daaronder de spiraalvormige neusgaten, onder deze de ruitvormige, van tanden voorziene mond, die aan weerskanten nog twee naar boven en onder gekeerde slagtanden draagt. Dat alles geeft geen moeite. Het overige van het lichaam is echter door den blijkbaar over veel talent beschikkenden kunstenaar op voor ons zeer instructieve, maar echt Dajaksche wijze gestijleerd. Vooreerst vereenigt hij de drie maskers tot één ornament door terzijde van de oogen twee hoornvormige figuren te doen ontspringen, die naar boven gericht spiraalvormig zich met de onderkaken van de dierenmaskers verbinden. Naar beneden heeft hij tot op zekere hoogte de ledematen uitgespaard, maar het lichaam is onder het masker geheel tot een spiralenfiguur geworden. De armen vindt men naar buiten gericht bij de benedenste slagtanden, in de elbogen gebogen, maar dan naar boven al spoedig overgaande in handspiralen. De beenen strekken zich naar beneden uit, in de knieën gebogen, met voeten, die door typische in elkaar verloopende spiralen worden voorgesteld. D
81
Handvatten
82
van priemen. In 't midden een kokertje (ware grootte). Borneo.
Handvat
van een haakje voor
vlechtarbeid. Borneo
83
Uiteinde
van een viool met twee snaren.
Borneo.
Wanneer men daarbij het geheele samenstel van vormen aanziet, en zich voorstelt, dat de maker dit met een enkel mes zonder voorbeeld of teekening vervaardigde, dan ontpopt zich zulk een van uiterst eenvoudig materiaal vervaardigd stuk toch als een kunstwerk, dat eerbied afdwingt voor zijn schepper. □ De houten stoppen op blz. 81 dragen randen, uit dezelfde onderdeden, maskers en ledematen, samengesteld behalve de stop rechts boven, waarop een geheele gestijleerde hondefiguur is uitgesneden. Zij behoort bij den koker op blz. 77 (rechts), waar men aan het van terzijde zichtbare masker de gestijleerde vormen goed kan onderscheiden. □ Ditzelfde is het geval bij den kop, die het uiteinde van de tweesnarige Dajaksche viool versiert (zie boven). Uit deze blijkt dat op die wijze inderdaad monumentaal werkende ornamenten gesneden kunnen worden, wanneer bedreven handen die uitvoeren. □ Naast dit muziekinstrument zijn de handvatsels in been van bamboezen mondharpjes afgebeeld; een speeltuig, dat tusschen de lippen voor de mondholte gehouden wordt, zoodat het trillen van de bamboetong in deze resoneert, en het geluid daardoor versterkt wordt. De in plat geslepen stukjes been uitgesneden figuren vertoonen weer eene verscheidenheid van het gewone motief, den hond. De twee greepjes links zijn het duidelijkst samengesteld, vooral het tweede. Hier bestaat de geheele versiering uit een volledigen hond, waarvan de naar boven
84
Ornament in been
van mondharpjes.
Borneo.
gerichte kop naar beneden over gaat in een hals, van welken zich het lichaam naar rechts kromt, overgaande in een dunnen, in een spiraal uitloopenden staart. De bovenkaak vertoont de bijzonderheid, dat zij tot een omvangrijk spiraalornament is uitgewerkt. Dit komt veel voor en is wel ingegeven door de gewoonte om de neusgaten altijd meer of minder spiraalvormig aan te duiden. De vormen van de twee rechtsche handvatsels geven aanleiding de naar boven gerichte maskers met lange, dunne kaken voor die van den neushoornvogel te houden, waartoe ons trouwens de hoorn boven het oog recht geeft. De zich onder de maskers bevindende gedeelten van de nguur geven een goed denkbeeld, dat ook de beginnende kunstenaars, zooals de bewerkers van deze stukken zeker zijn, hun verbeeldingskracht vrij spel laten en allerlei verscheidenheid in hunne voortbrengselen weten aan te brengen. D Van hooger kunstwaarde dan vele der reeds besproken voorwerpen is het rijk gemodelleerde bovenvlak van een werkbankje op blz. 86. De vrouwen gebruiken dit, wanneer zij, op den grond gezeten, hare handwerken niet meer op haar schoot kunnen uitvoeren. Dit gebeurt vooral bij het rijgen van kralen patronen en kettingen, of voor het neerleggen van kleinigheden bij hare
85
Bovenzijde bankje, gebruikt bij het maken van kralenwerk.
86
L. 70 cm.
werkzaamheden. In ieder geval worden zulke bankjes algemeen aangetroffen en het is ook de gewoonte om ze met wat snijwerk te verfraaien, al is het veelal niet zoo uitvoerig als op het hier afgebeelde exemplaar. Aanvankelijk maakt de fantastische uitmonstering een geheel anderen indruk als die der voorafgaande ethnographica. Toch zal het niet moeilijk vallen, met het reeds opgedane inzicht in de wijze van stijleeren der Dajaks, om bij wat nader toezien dezelfde motieven van maskers en andere lichaamsdeelen te herkennen. Het gemakkelijkst valt dit bij de in de puntige uiteinden liggende ornamenten. Vooral bij het donkerste bovenste leiden ons de twee ronde oogen reeds aanstonds op het goede spoor van een monsterachtig masker en als daar beneden dan nog de twee spiraalvormige neusgaten en verder de bekende ruitvormige, met slagtanden voorziene mond voorkomt, dan krijgen wij daaromtrent zekerheid. Dat de snijkunstenaar op deze wijze een fraai middenstuk der ornamenteering heeft weten te scheppen, staat vast; door de bijkomstige verdere bewerking van het houtvlak wordt dat nog sterker tot uitD drukking gebracht. Op dewangen van het masker liggen de twee naar boven in handspiralen uitloopende armen, die hunne lijstvormige verdikkingen bij het elbooggewricht ook hier hebben bewaard. De overige ruimte om het middenovaal is weelderig verfraaid met een tot een enkel motief te herleiden samenstel van vormen. Bezien wij deze nader, danblijkt de hier aangewende figuur te bestaan in een rechte met tanden voorziene bovenkaak, in neusspiralen uitloopende. Deze zijn öf als op de kanten in fraaie evenredigheid tegenover elkaar geplaatst óf wel om den ovaalrand gelegd en dan ook nog tot vulling van het onder de armen overblijvende driehoekje gebruikt. Het geheel dan met krulvormige nevenfiguren op elegante manier tot een smaakvol geheel te vereenigen, is voor een bedreven Dajaksch kunstenaar niet moeilijk. Het door hem bereikte effect ligt voor ons om het te bewijzen.
Boven: etensbakje, lengte 36
cm.
Onder: weefspoel (ware grootte). Borneo
Kenden wij den oorsprong van het aanbrengen dezer monsterkoppen niet, dan zou de vraag wel gerechtigd wezen, of hier niet eene te sterke onevenredigheid bestaat tusschen de zwaarwichtige versieringen en het werkbankje, waarop de vrouw in het bijzonder de van kralen gemaakte patronen en armbandjes voor haar kleine kindertjes vervaardigt. Eene Dajaksche moeder heeft echter wel de overtuiging, dat zoo iets in het bijzonder krachtig beschermd moet worden. Van zulk een standpunt uit dient men dus ook het bijgaande werkstuk te beschouwen. Het viertal als waakhonden bij graven aangegeven houten dierenfiguren zal nu voor hare vormen geen naderen uitleg behoeven. In hare beteekenis voor deze Dajaks verdienen zij echter in zoover nog eene bespreking, dat dezen met hare vervaardiging en aanwending zeer
bedoelingen nastreven. Die hebben betrekking op de begrippen omtrent den dood voortbestaan van den mensch in een hemel. Zij worden in verband gebracht met het
ernstige en het
87
Waakhonden bij graven, hout. Borneo.
leven, dat als iets zelfstandigs tegenover het stoffelijk lichaam, als een ziel wordt opgevat. Daar deze Maleiers zich een verdwijnen in het niet bezwaarlijk kunnen denken, bestaat onder hen de overtuiging van het zelfstandig voortleven der ziel na het overlijden van den mensch. Als gevolg daarvan is het sterven omgeven met een uitvoerig ceremonieel, dat bij iederen stam weer eenigszins anders is, maar dat overal tot doel heeft zulk een ziel door gaven en bezweringen te bevredigen, en haar te beveiligen tegen alles wat zou kunnen schaden. Dit laatste wordt in hunne voorstelling verpersoonlijkt tot kwaadwillende geesten en deze moeten dus op een afstand gehouden worden. Hiertoe dienen nu ook deze houten honden, welke eigenaardig genoeg de gestijleerde vormen vertoonen, die wij reeds leerden kennen. □
88
Waakhonden bij graven, hout. Borneo.
De laatste afgebeelde voorwerpen geven ons versieringen te aanschouwen, waarin de speling der lijnen, zooals bij het kralenwerk en het weefsel met kleuren verbonden, het geheele ornament tot iets abstracts maakt en er van zijn oorsprong uit diervormen weinig meer te bespeuren valt. Toch bestaat zulk verband ook hier; het zou slechts te ver voeren dat aan te toonen. D Voor de waardeering ervan als kunstig ontworpen en uitgevoerde versieringen bestaat daaraan trouwens minder behoefte dan aan de kleuren, die in de twee laatste afbeeldingen ontbreken. Daar het begrijpen der aangewende vormen in dit opstel de leidende gedachte was, kan er ten slotte aan de hand van het onderste tatoueerpatroon op blz. 90 nog op gewezen worden, hoe eerf enkel gegeven soms op den goeden weg kan voeren. In die uitgesneden houten lijnen, die dienen moeten om in zwart roet op de huid te worden afgedrukt, voordat de tatoueerdster die zwarte kleurstof met naaldjes in de huid drijft, zou de grondvorm wellicht niet gemakkelijk te
89
Houten tatoueerpatronen. Borneo
90
Kralenwerk van een draagstoeltje voor kinderen. Borneo
herkennen zijn, ware het niet, dat een enkel natuurlijk bewerkt detail tot oplossing van het raadsel brengt. Dit zijn hier de twee vogelpooten beneden in het midden, waaraan zich dan naar boven de ronding van het lichaam aansluit. De zich naar links waaiervormig verbreedende staart met den band over het midden brengt ons dien van den neushoornvogel voor den geest en dit vindt rechts bevestiging. Hier toch zijn hals en kop met zwaren snavel wel in fantastische lijnen opgelost, maar toch dragen zij de kenmerken, uit dien kopvorm te zijn voortgekomen. De twee uit het lichaam naar achteren opstijgende bundels evenwijdige lijnen stellen dan de half uitgestrekte vleugels voor. De overige spiralen dienen tot omlijsting van den godenvogel.
91
Weefsel
92
van
Bornec
BOEKBESPREKING R. von Heine-Geldern, Altjavanische Bronzen aus dem Besitze der Ethnographischen Sammlung des Naturhistorischen Museums in Wien. Artis Thesaurus, Bd. I. Stern, Wien-Leipzig, 1925. D L***!
Kpfil uMUtSJLI
uit den aard der zaak Javaansche oudheden vooral in de verzamelingen van Nederland en Java zelf te zoeken zijn, bevatten
toch ook andere musea belangrijke collecties op dit gebied. Daarvan was wel een en ander bekend, en met name voor Dresden had ook reeds lang een publicatie plaats gevonden (1884); doch eerst sedert het vorig jaar weten wij wat nauwkeuriger hetgeen verschillende
Europeesche
musea aan Oud-Javaansche kunst bezitten door een studiereis van den Heer (thans Dr.) W. F. Stutterheim, die van Pradjnaparamita zijn bevindingen ook reeds iets publiceerde in deel 80 der Bijdragen van het Kon. Instituut (p. 287—301). Naar Weenen gegaan vooral om er Javaansche ethnographica te bezichtigen, trof hij er tot zijn verwondering „een schitterende collectie bronzen" en eenige steenen beelden. Van de bronzen, niet minder dan 128 stuks in getal, worden enkele bijzonderheden medegedeeld en een publicatie (toen reeds in voorbereiding) wordt „een dringend vereischte" genoemd. D Thans heeft die publicatie, welke niet volledig is doch het voornaamste materiaal, 42 stuks, omvat, onder bovenstaanden titel het licht gezien, en kunnen wij constateeren, dat Dr. Stutterheim niet te veel had gezegd. Op ongeveer 24 bladzijden druks volgen 32 platen, die niet alleen van een zeer goede keus getuigen, maar bovendien voortreffelijk zijn uitgevoerd. De tekst, van de hand van Dr. R. von Heine-Geldern, begint met een inleiding in drie gedeelten, vooreerst een geschiedkundig en kunsthistorisch overzicht, dan een bespreking van de Oud-Javaansche bronsplastiek, en eindelijk een samenvatting van de godsdienstige voorstellingen. Dat geeft inderdaad alles, wat noodig is om zich van de bronzen behoorlijk rekenschap te geven en het geschiedt op duidelijke en heldere wijze, zonder onnoodigen omhaal, maar ook zonder iets over te slaan, dat van essentieel belang is. D Dan volgen de besprekingen van de afzonderlijke platen, en, na nog een litteratuuropgave, die platen zelf. Wat er telkens van gezegd wordt, lijkt ons eveneens zeer gelukkig geformuleerd; natuurlijk is hier meer dan in de inleiding gelegenheid ook een enkel onzeker punt aan te roeren, waaromtrent men met den auteur van gevoelen zou kunnen verschillen. Diens oordeelvellingen zijn echter steeds weloverwogen en voorzichtig. De collectie blijkt voor een deel afkomstig te zijn uit een schenking van Raden Saleh, doch grootendeels gegeven te zijn door een Amster-
93
damschen Heer Heidsieck, die ze van een Javaansche familie te Solo zou hebben; van devindplaatsen is helaas niets bekend. Eenige Boeddhistische figuren openen de reeks. In een Boeddha als de staande van pi. 2, gedetermineerd als Qïkyamoeni, hebben wij nog altijd neiging om Dïpangkara te vermoeden; het is hier echter niet de plaats daarop in te gaan. Den Boeddha van pi. 3 schrijft de auteur o. i. volkomen terecht aan den oudsten Midden-Javaanschen tijd toe. Awalokitecwara is eenige malen in verschillende vormen vertegenwoordigd, en zeker niet het minst merkwaardig is op pi. 12 de achttienarmige godin, waarvan wij door de vriendelijkheid der Weensche museumdirectieeenafbeelding hierbij kunnen voegen. Zij staat te boek als Tjoenda, een zeer verdedigbare determinatie bij de eigenaardige samenstelling van vreedzame en afschrikwekkende attributen in haar handen; echter zouden wij aan een tweede door den auteur geopperde mogelijkheid de voorkeur geven en deze godin liever als Pradjnaparamita opvatten, gezien de houding van haar voorste en voornaamste handenpaar, welke moedra juist aan laatstgenoemde figuur eigen is, tegenover de in den schoot bij Tjoenda. D handen Saraswatï De Brahmanistische godenvoorstellingen zijn minder in aantal; bij de hoogere wezens, welke aan beide gezindten toegeschreven kunnen worden, treft ons, behalve een mooie Koewera op hooge zitplaats, de bijzonder fraaie Saraswatï van pi. 14, welke als onze tweede afbeelding hierboven is gereproduceerd. Beeldjes van deze godin zijn vrij zeldzaam; de luit is steeds het zekere herkenningsteeken. Om het bezit van dit in opzet en proporties uitnemend geslaagde bronsje is het museum te Weenen zeker te benijden. De figuur van pi. 16 rechts, zonder hoofdtooi en met glad naar achteren gestreken haren, lijkt ons geen godin; het is het van de reliëfs bekende type der brahmanenmeisjes. Het stuk zal o.i. geen afzonderlijk voorwerp van vereering geweest zijn, doch tot een groep hebben behoord. D Na eenige handvatsels in diervorm volgt op pi. 18 en 19 een hanglamp met naar gewoonte een tafereeltje, en wel den strijd van een man met een „makara". De schrijver verzuimt niet er op te wijzen, dat dit wezen in hoofdzaak een krokodillengedaante heeft en dus getrouw gebleven is aan zijn oorsprong, overeenkomstig Prof. Vogels betoog in dit tijdschrift (VIII p. 263—276). Hier lijkt ons de zaak ingewikkelder voorgesteld dan zij in werkelijkheid is; met het dier van de lamp is, naar het ons voorkomt, in het geheel geen makara bedoeld, doch een gewone kro-
94
kodil. Daarmede wordt niet ontkend, dat het dier in zijn uitbeelding den invloed blijkt te hebben ondergaan van het traditioneele makara-motief. De lamp van pi. 20 links is stellig modern, d. w. z. niet Oud-Javaansch. D zeer bellen, mooie kom en klokken en waaronder ook (pi. 21) goede eenige Een met naga-tuit exemplaren, vullen de volgende platen, waar wij op pi. 29 het jaartal van den zodiakbeker liever 1253 dan 1252 (Caka) zouden lezen. Onder de ook weer zeer verscheiden spiegelhandvatsels geeft dat van pi. 31 links beneden ongetwijfeld een Garoeda weer, in zijn behoudens den vogelD sneb menschvormige gedaante. Deze kleine opmerkingen mogen van de belangstelling getuigen, waarmede wij van de publicatie der Weener bronzen kennis hebben genomen. Door de wijze, waarop hij zich van zijn taak kweet, heeft Dr. von Heine-Geldern recht op onzen dank voor het tot stand komen van N. J. K. een voortreffelijk werkje.
* *
Das Formproblem des Borobudur von Dr. Ing. A. Hoenig. Verlag Deutsche Buchhandlung C. Winckler, Batavia 1924. D
■ n dit boekske heeft de schrijver een verklaring van den
vorm van den Boroboedoer willen geven. Hij gaat van het standpunt uit, dat bij den bouw van den Boroboedoer 5 een onvoorziene, zeer groote stagnatie ontstond, doordat het gebouw, toen men met tPJLH®j de versierde hoogste balustrade bezig was, dreigde in te storten. Het is Dr. IJzerman, die dit feit geconstateerd heeft, hetgeen hem een welverdiende beroemdheid heeft bezorgd. Van dit feit uitgaande komt de schrijver, na uitgebreide vergelijkingen met de Achter Indische tempels gemaakt te hebben, tot de conclusie „dass der Borobudur ursprunglich ein Tjandi hatte werden sollen". Men ziet het is een buitengewoon stout besluit. D De vergelijkingen, die de schrijver ons geeft, zijn in wetenschappelijk opzicht van zeer groot belang voor het verdere onderzoek en de eventueele oplossing van het probleem. Als wij van onzen kant bij een andere gelegenheid een poging gaan wagen ter oplossing van hetzelfde vraagstuk, dan is dit geschied, wij zeggen dit ronduit, naar aanleiding van het tot nader onderzoek aansporende artikel van Dr. Hoenig. D Had de schrijver zich beperkt tot het geven van vergelijkingen, dan was zijn artikel ook sympathiek geweest naast de wetenschappelijke waarde. Door zijn conclusie is deze waarde o.i. aanmerkelijk verminderd. Verder doet het ons minder aangenaam aan, waar hij alleszins bevoegde autoriteiten als Prof. Krom en Foucher uitmaakt met de volgende woorden: „Ich habe nicht das Vertrauen, dass die Spekulationen moderner abendlandischer Schriftgelehrten mit der frommen Inbrunst der mataramschen Buddhisten wirklich übereinstimmen. Das streben zich in te leven in de gemoedssfeer van de boeddhistische vrome van weleer", scheint mir fur Europaer des XX. Jahrhunderts ein hoffnungsloses Beginnen; das mag ein frommer Wunsch bleiben, vielleicht eine fromme Selbsttauschung; denn Geist und Gemüt des modernen Abendlanders sind von wesentlich anderer Struktur als die indische Volksseele im versunkenen Reiche der Cailendras". (p. 39.) D Had de schrijver een voldoende hoeveelheid zelfcritiek gehad, dan had hij na de aangehaalde uitlating moeten zwijgen; want hij is ten slotte toch ook een Europeaan van de XXste eeuw. Maar neen, hij gaat veel, veel verder dan de litterator-geleerden, die hij hekelt, door een gereconstrueerden plattegrond en doorsnede van den Boroboedoer te geven, (afb. 10) zooals die volgens
S ■*
....
95
den schrijver hadden moeten zijn. Hiermee is o.i.deschrijverhopeloosverdwaald.Trouwens reeds bij het begin van zijn artikel is hij een verkeerden weg opgegaan waar hij het volgende zegt;
„
. . .; diebuddhistischeMythologiewelchebisherdenHauptgegenstandderßorobudurforschung
bildete, kann fürunsere Untersuchung aus dem Spiele bleiben, indem wir darauf beschenken, die Probleme der architektonischen Gesamtaufbaues auf stilkritischem Wege zu ergründen.". (p. 7.) Het is o.i. geheel verkeerd om de mythologie uit te sluiten bij de bespreking van de Javaansche oudheden in het algemeen, en van de Boroboedoer in het bijzonder. Wij erkennen echter ook, dat de bouwkundige factoren niet mogen worden verwaarloosd. En alleen op bouwkundig-mythologischen grondslag kan men verwachten, dat een bevredigende oplossing kan worden verkregen. Zeer terecht merkt de schrijver op, dat de Boroboedoer uit twee onsamenhangende, onharmonische deden bestaat. Maar dit heeft Prof. Krom ook duidelijk gezien. (Inl. 12,I 2, p. 335 en vlgg.) En de formuleering door Prof. Krom ten dezen gegeven, moet onvoorwaardelijk worden aanvaard, omdat zij, zooals wij dit bij een andere gelegenheid hopen aan te toonen, o.i. de eenige juiste is. De Boroboedoer is dus een twee-éénheid of één-tweeheid. En dit is stellig zoo bedoeld door den ontwerper. Om het bovenste gedeelte van dit gebouw als een surrogaat of als mislukking te beschouwen is absoluut mis. Ook dwaas is het om beide deden van dit heiligdom als uit twee verschillende tijden te beschouwen. De groote tegenstelling van het versierde onderste gedeelte en het onversierde bovenste vindt hare verklaring in de traditie. D Ten slotte acht ik het boek van Dr. Hoenig het lezen alleszins waard en zelfs voor vaklieden, zij het ook ten deele als curiositeit, onmisbaar. Leiden, 20 April 1925.
96
R. Ng. POERBATJARAKA (Solonces).
Kop van een spijker-beeld. Hout. Congo
Museum Rome