de kunst van het oud worden
Cicero
de kunst van het oud worden Vertaald en toegelicht door Vincent Hunink
Athenaeum_Polak & Van Gennep Amsterdam 2008
Eerste en tweede druk, 2008 Oorspronkelijke titel Cato Maior de senectute Copyright vertaling © 2008 Vincent Hunink / Athenaeum_Polak & Van Gennep, Singel 262, 1016 ac Amsterdam Omslag Anneke Germers Binnenwerk Hannie Pijnappels isbn 978 90 253 6335 2 / nur 302 www.boekboek.nl www.uitgeverijathenaeum.nl www.vincenthunink.nl
Inhoud
Inleiding 7 de kunst van het oud worden i (1-3) 21 ii (4-15) 24 iii (15-26) 32 iv (27-38) 39 v (39-50) 46 vi (51-66) 54 vii (66-75) 63 viii (76-85) 69 Aantekeningen 76 Nawoord 94
Inleiding
Oud worden, dat wil bijna iedereen. Natuurlijk is een goede lichamelijke en geestelijke gezondheid daarbij een voorwaarde, evenals een zekere welstand. Grote rijkdom is niet noodzakelijk, maar armoede of financiële afhankelijkheid van anderen is voor velen een schrikbeeld. Wie in zijn hart kijkt ziet nog wel andere verlangens voor een goede oude dag, die misschien dieper gaan dan gezondheid en comfortabele materiële omstandigheden. We willen ook een zorgzame partner of familie, vrienden die lief en leed met ons delen, en bovenal: we willen meetellen. Niet nutteloos aan de kant staan, maar ergens bij horen en respect krijgen. In de oudheid was dat niet veel anders. Zeker, het ontbrak daar aan moderne voorzieningen waardoor ouderen zich letterlijk apart gezet voelden, zoals verzorgingshuizen, en door de hoge sterftecijfers in de oudheid waren er ook veel minder mensen die ouder werden dan zestig. Maar de angst van ouderen om ‘er niet meer toe te doen’ kon evengoed beklemmend zijn, zeker als ze in hun actieve leven een belangrijke positie in de samenleving bekleedden en een dienovereenkomstig hoge dunk van zichzelf hadden. Dat laatste gold bijvoorbeeld voor de Romeinse politicus en schrijver Marcus Tullius Cicero (106-43 v.Chr.). In de nadagen van zijn leven was hij aan sombere gevoelens ten prooi. Tijdens de grote burgeroorlog tussen Caesar en Pompeius (49-45) had hij op het verkeerde paard gewed en de partij van 7
Pompeius gesteund. Na Caesars overwinning op alle fronten was de rol van de senaat en van de hele Romeinse politiek uitgespeeld: Caesar was nu onbetwist alleenheerser in Rome. Cicero mocht van geluk spreken dat Caesar hem in leven liet. Hij trok zich uit het openbare leven terug en sloot zich op in zijn buitenhuis in Tusculum. Tot overmaat van ramp kwam daar in 45 zijn geliefde dochter Tullia te overlijden. De wanhopige Cicero formuleerde voor zichzelf een nieuwe taak. Tientallen jaren had hij de staat gediend als politicus en redenaar. Maar nu de staat hem niet nodig had, nu zijn privéleven zo ellendig was, had hij de handen vrij voor iets anders: het overbrengen van de Griekse filosofie naar Rome. In de jaren 45-44 schreef hij een groot aantal filosofische boeken, waarin hij inzichten uit de Griekse wijsbegeerte in het Latijn verwoordde. Op zo’n uitgebreide schaal was dat niet eerder gebeurd. Inhoudelijke originaliteit was daarbij niet Cicero’s doel: hij wilde vooral het Griekse gedachtegoed voor Romeinen in hun eigen taal toegankelijk maken. Cicero geldt nog altijd als de schepper van het Latijnse filosofische taaleigen. Is zulk creatief, wijsgerig en literair werk niet veel zinvoller en belangrijker dan wat ook? Op zijn beste momenten wist Cicero zichzelf hiervan te overtuigen. Maar hij was er toch niet werkelijk gelukkig mee. Hij voelde zich oud en afgedankt. Zijn politieke ambities en zijn zucht naar eeuwige roem waren onverminderd groot, maar hij zag nu geen enkele kans meer om te realiseren wat hij wilde. Hoe moest het verder met Rome? Hoe moest het verder met hemzelf ? Zou hij veroordeeld blijven tot een kalm maar saai bestaan in de marge? Het idee dat hij nooit meer macht en 8
invloed zou hebben, dat zijn politieke carrière voor niets was geweest, de gedachte dat hij roemloos in vergetelheid zou raken: het bracht hem tot diepe wanhoop. Dat blijkt bijvoorbeeld uit enkele bewaard gebleven klaaglijke privébrieven uit die periode. Tegen deze persoonlijke en politieke achtergrond is het beter te begrijpen dat Cicero eind 45 het plan opvatte een boekje te schrijven over het thema ‘oud worden’ en dat hij daarin een haast overdreven optimistische toon aanslaat. De kunst van het oud worden (De senectute, ‘over de ouderdom’), geschreven tussen januari en begin maart 44, schetst een zonnig beeld van een perfecte oude dag. Die oude dag is niet vervelend, integendeel, ze is juist heel prettig: je bent eindelijk verlost van allerlei onstuimige, jeugdige verlangens naar genietingen. Je geniet respect van je medeburgers, die jou dankbaar om raad komen vragen en je alle eer betuigen. Er wordt naar je geluisterd vanwege het grote gezag dat je geniet, een gezag dat je hebt opgebouwd in tientallen jaren hard en eerlijk werken. Eindelijk hoef je niets meer te doen en mag je op je lauweren rusten. Je kunt je bijvoorbeeld wijden aan studie of aan andere eerbare bezigheden, zoals het ontspannen beheren van een klein landgoed. Binnen zijn oeuvre, als onderdeel van een reeks filosofische werken, komt Cicero’s geschrift over de ouderdom niet uit de lucht vallen. En ook thematisch staat het niet geheel op zichzelf. Zoals over de meeste grote thema’s was ook over ouderdom al het nodige door de Grieken geschreven, verspreid over verschillende genres. Veel kon Cicero vinden in de werken van 9
filosofen als Plato, Aristoteles en Theophrastus. Ook Griekse tragedies en komedies, en genres als lyriek en spreuken, bevatten talloze beschrijvende en moraliserende uitspraken over ouderen, die welkome aanknopingspunten boden. In de hellenistische tijd kwamen daar nog populair-moraliserende verhandelingen (diatriben) en troostgeschriften (consolationes) bij. Cicero’s boekje vertoont invloeden van de ideeën uit al die genres, maar er is niet één specifieke bron aanwijsbaar die hij heeft gevolgd. De tekst zelf noemt een geschrift uit de derde eeuw van de Griekse filosoof Aristo, maar daarvan wijkt Cicero’s boek juist expliciet af. Het lijkt erop dat er uit de tijd voor Cicero amper specifieke traktaten over ouderdom waren. Door dat thema zo centraal te stellen, deed hij dus misschien toch iets nieuws. Zeker niet nieuw was zijn keuze voor de dialoogvorm. Die gold sinds Plato als het vaste medium voor filosofische geschriften bestemd voor een groter publiek. Cicero profiteerde van deze traditionele vorm om de lezer en zichzelf in gedachten ruim een eeuw mee terug te nemen in de tijd. Hij situeerde zijn dialoog in het jaar 150 en kon zodoende een hoofdrol geven aan niemand minder dan de roemruchte oude Cato (234-149). Marcus Porcius Cato was in zijn tijd een van de belangrijkste en machtigste figuren in Rome, met een indrukwekkende carrière als politicus, militair, redenaar en schrijver in vele prozagenres. Bewaard zijn een boekje over landbouw (De agricultura, ‘Over de landbouw’) en vrij talrijke fragmenten uit redevoeringen en historiografisch werk. 10
Cato heeft de reputatie van een strenge, zuinige, oud-Romeinse zedenpreker en ultraconservatieve houwdegen. Zijn naam wordt steevast verbonden met een grote haat jegens Romes aartsvijand Carthago (de verwoesting van die stad in 146 zou hij net niet meer meemaken) en een afkeer van alles wat Grieks is. Maar in feite was hij vrij goed onderlegd in de Griekse literatuur, die hij vooral op latere leeftijd bestudeerde, en in veel opzichten ging hij zijn eigen weg. Zo trouwde hij op hoge leeftijd met een slavin, wat in zijn tijd en in zijn milieu een hoogst ongebruikelijke stap was. Het huwelijk leverde hem een tweede zoon op. In Cicero’s beeld van de oude Cato zijn deze onwenselijke details zorgvuldig weggewerkt. Zoals vaker in Cicero’s filosofische werken blijft het dialoogkarakter in De kunst van het oud worden beperkt. Vrijwel onafgebroken voert de vierentachtigjarige Cato het woord, tegenover twee veelbelovende, jongere politici, die in de jaren na 150 naam zouden maken: Publius Cornelius Scipio Aemilianus en Gaius Laelius Sapiens. Na een korte programmatische inleiding van Cicero mag Scipio het gesprek openen met een vraag aan Cato; verder wordt hij niet meer sprekend opgevoerd. Scipio’s vriend Laelius komt aan het begin driemaal aan het woord met een vraag of opmerking, maar daar blijft het bij. De rest van de tekst is een lange monoloog van Cato; zelfs een conclusie van de auteur ontbreekt. Cato richt zich wel geregeld tot de beide jongeren, met een zekere voorkeur voor Scipio, maar verder is nauwelijks meer te merken dat er sprake is van een dialoog. Overigens is ook deze ‘uitgeklede’ dialoogvorm al vóór Cicero in de literatuur te vinden. In som11
mige late dialogen van Plato is bijvoorbeeld alleen Socrates aan het woord. Cato’s lange betoog is betrekkelijk eenvoudig van opzet. Na enkele inleidende opmerkingen formuleert hij vier hoofdpunten van algemene kritiek op de ouderdom (p. 30): als je oud bent moet je allerlei activiteiten opgeven, word je fysiek zwak, kun je niet meer zoveel genieten en kom je dicht bij de dood. Het zijn vier tamelijk evidente waarheden, maar Cato gaat ze achtereenvolgens uitvoerig weerleggen. Zijn lof op de ouderdom is dus in hoofdzaak een uitgebreide bestrijding van de bezwaren ertegen. Tussen de behandeling van hoofdbezwaren drie en vier staat als een soort intermezzo een juichende passage over de verrukkingen van de landbouw. Strikt genomen hebben die met de ouderdom niet veel te maken. Maar in de structuur van het betoog biedt de passage een welkome afwisseling te midden van de behandelde bezwaren, en het personage Cato krijgt er meer kleur door. Veel Romeinen zullen die lof op de landbouw met instemming hebben gelezen, maar of Cicero er zelf in geloofde is de vraag. Van werkelijke interesse in het boerenbedrijf is elders in zijn werk in elk geval geen sprake. Hij voelde zich eerder aangetrokken tot de stad, tot het dynamische, enerverende bestaan in de kringen van de machtigen. Het bedrijven van land- en tuinbouw was voor hem, evenals filosofie, hooguit een second best activiteit, een troostprijs. Iets duidelijker relevant is een andere ingelaste passage aan het slot, waarin Cato wijsgerig getinte ideeën over een voortbestaan na de dood uiteenzet. Door de toegevoegde passages wordt de simpele structuur van de vier 12
reeksen tegenargumenten op kunstige wijze aan het oog onttrokken. Ook de stijl van het betoog zelf ademt de regels van de retorica. Veel beeldspraak en voorbeelden, samenvattingen van complexe ideeën, een matig gebruik van stijlfiguren: dankzij zulke technieken is de tekst voor een breed publiek leesbaar. De filosofische achtergronden krijgen niet te veel nadruk, zodat de tekst ook literair tot zijn recht kan komen. Cicero wil met zijn filosofische geschriften geen academische bewijsvoeringen leveren, hij wil lezers overtuigen. Tussen de voorbeelden die Cato geeft vallen twee groepen speciaal op. Ten eerste die uit de Romeinse geschiedenis. Tot vermoeiens toe horen we over vroeg-Romeinse helden en hun roemrijke prestaties en deugden. Een postmoderne lezer kan zodoende op een bepaald moment denken dat het niet serieus kan zijn en dus misschien ironisch is bedoeld. Maar Cicero wilde beslist niet grappig zijn door telkens te verwijzen naar vaderlandslievende en deugdzame helden. Die voorbeelden dienden juist om de Romeinse lezer voor de inhoud te winnen en hem te laten delen in een gevoel van Romeinse eigenwaarde. Misschien als contrast worden de historische voorbeelden gecombineerd met tal van literaire verwijzingen. Vroeg-Romeinse dichters als Ennius en Plautus, Naevius en Caecilius worden frequent genoemd en geciteerd, zoals vaker bij Cicero. Opvallend veel van de aangehaalde schrijvers zijn Grieks. Cicero’s oude Cato blijkt goed op de hoogte van de Griekse letteren en laat dat merken ook. De Griekse verwijzingen zijn vaak ook tekenend voor Cato’s eigen karakter. Zo wordt de 13
abstracte Plato vrij afstandelijk en in kort bestek beschreven, maar krijgen stichtelijke voorbeelden uit Xenophons Cyropaedia tot tweemaal toe uitgebreid de ruimte. Een andere passage uit Xenophon (uit zijn Symposium) bevat opmerkelijk genoeg een foutieve weergave van het Grieks. Is dat door Cicero zo bedoeld? Laat hij zijn Cato daar opzettelijk tekortschieten, of moeten we hem juist zien als een onafhankelijke geest met een eigen interpretatie? Bij de vele bijzonderheden in Cato’s rede valt nog iets op: de details over openbare ambten en grote prestaties van beroemde Romeinen, onder wie Cato zelf. Persoonlijke wapenfeiten worden genoemd naast politieke kleinigheden die lang niet altijd nodig zijn voor het betoog. Voor een gewone lezer doet het er niet veel toe wie welk ambt precies tijdens wiens tweede consulaat of derde censorschap bekleedde, maar Cato hecht er veel waarde aan alles heel precies te zeggen. Of zien we hier vooral Cicero zelf koketteren met zijn kennis van feiten uit de oude doos? Al die voorbeelden en bijzonderheden maken de tekst historisch en literair-historisch interessanter; maar juist omdat steeds stilzwijgend wordt verwezen naar algemene kennis die niet meer vanzelfsprekend bij lezers aanwezig is, vragen de details ook om veel toelichtende aantekeningen. Dat kan de lectuur storen en zelfs irriterend werken. Af en toe lijkt Cicero’s Cato, om een oud beeld te gebruiken, op een omgevallen kaartenbak. De Cato-figuur is door de schrijver hoe dan ook duidelijk gestileerd. Natuurlijk is de historische Cato herkenbaar aan de hand van wat bekend is over zijn optreden en zijn 14
bewaarde werk. Zelfs in de stijl laat Cicero subtiel wat typische effecten uit de redevoeringen van de historische Cato doorschemeren. Dat geldt bijvoorbeeld voor kenmerken als woordherhaling, spreektalige constructies en inhoudelijke verdubbelingen van het type ‘eigen fouten, eigen schuld’ (p. 30), en ‘groter en belangrijker’ (p. 33). Ook laat hij Cato soms ietwat archaïsche woorden gebruiken en legt hij hem veel relatief korte zinnen in de mond. Maar onvermijdelijk spreekt Cicero’s Cato een Ciceroniaans gekleurd Latijn. De grootste afwijkingen ten opzichte van de historische Cato liggen op inhoudelijk vlak. Het is niet erg overtuigend om Cato uitgebreid te zien ingaan op filosofische theorieën of te zien speculeren over het bestaan na de dood. Uit antieke bronnen als Cato’s biografie (Plutarchus) is bekend dat hij van filosofie niet veel moest hebben, ook al wist hij er wel iets van. Cicero geeft zelf trouwens met zoveel woorden toe dat hij Cato tot zijn spreekbuis heeft gemaakt (‘Hier volgt het betoog van Cato zelf, waarin al mijn gedachten over de ouderdom worden ontvouwd.’ p. 23). Gezien Cato’s algemene staat van dienst en de veelheid van zijn activiteiten heeft Cicero in hem ongetwijfeld een voorganger gezien. Daarnaast is de geïdealiseerde Cato in deze tekst duidelijk ook een voorbeeld voor Cicero zelf. De oude spreker kan bogen op prachtige prestaties uit het verleden, weet zich gevreesd en gerespecteerd, is rotsvast overtuigd van zijn eigen gelijk en zijn eigen kwaliteiten, en staat rustig en gelaten tegenover de dood van zijn zoon en zijn eigen nabije dood, zonder merkbare zwakheid. Dat is een oude dag waar 15
Cicero, en met hem veel Romeinen, voor zou tekenen. Zou de aarzelende Cicero zich met dit verheffende beeld moed hebben kunnen inspreken? Dat is nog maar de vraag. In een brief van 11 mei 44 aan Atticus schrijft hij dat hij bitter gestemd is en dat hij zijn eigen dialoog ‘Cato’ vaker moet gaan lezen... De politieke situatie was er voor hem intussen niet op vooruitgegaan. De alleenheerser Caesar was op 15 maart vermoord, wat de weg opende voor nieuwe politieke invloed van Cicero, maar ook nieuwe onzekerheden en spanningen met zich meebracht. Misschien heeft Cicero zich niet de tijd gegund om serieus voor zichzelf na te denken over een rustige en waardige oude dag à la Cato. In ieder geval zou die hem niet ten deel vallen. Direct na de moord op Caesar sprak hij zich mateloos fel in woord en geschrift uit tegen diens voormalige officier Marcus Antonius, die zich inmiddels met Octavianus en Lepidus had verbonden in een politiek driemanschap. Cicero’s naam kwam al snel op een lijst van vogelvrij verklaarden (proscriptielijst) en begin december 43 werd hij vermoord. Zijn hoofd en handen werden afgehouwen en aan het spreekgestoelte op het forum in Rome gespijkerd. Drieënzestig jaar was hij geworden, en naar Romeinse maatstaven had hij zijn oude dag dus al wel bereikt. Maar een gemoedelijke laatste fase op het platteland was het niet bepaald geworden. Voor de meeste lezers van nu lijken de beschouwingen van Cato in De kunst van het oud worden onverminderd relevant. Het gaat immers over universele vragen en problemen, en ook de antwoorden zijn niet tijdgebonden, al vormt de Romeinse en Catoniaanse inkleuring misschien een belem16
mering voor wie snel wijzer wil worden. Maar een ervaren lezer prikt gemakkelijk door die buitenlaag heen om tot de kern van de boodschap te komen. Cicero’s tekst kan bovendien gelden als een innemend document van Romeins humanisme, waarin hoge idealen en fraaie verwoording samengaan. De nadruk op karakterdeugden en goed handelen, op waardige bezigheden en beschaafde omgangsvormen, op respect voor de traditie en het belang van natuurlijk gezag, wordt tegenwoordig in West-Europa niet meer zo snel weggelachen als in het nabije verleden. Misschien wel het boeiendst is de tekst vanwege zijn literaire spanningen. Voor wie de historische Cato enigszins kent, is het interessant om te zien hoe Cicero diens karakter uitwerkt en waar de historische en de literaire Cato-figuur uiteenlopen. Vooral het verband tussen Cicero’s eigen biografie en de geïdealiseerde Cato-figuur geeft de tekst een bijzondere dimensie. Cicero’s eigen radeloosheid en impulsiviteit, zijn onrust en ellende, staan in sterk contrast met het stralende, stabiele ouderdomsbeeld dat hier door Cato wordt belichaamd. De kunst van het oud worden is een nuttig populairfilosofisch boek en een historisch interessant document, maar het biedt bovenal een stuk authentiek-Romeinse nostalgie en utopie. Overal klinkt Cicero’s hartstochtelijke verlangen door naar de goede tijd van lang geleden: de tijd van heldere verhoudingen, rust en gemeenschapszin, de tijd waarin ouderen vanzelfsprekend respect genoten en de laatste levensfase dus een genoegen was. Maar die goede oude tijd bestond ook in Cato’s dagen al niet meer. 17
de kunst van het oud worden
i
Beste Titus, als ik nu eens help, de zorg verlicht die in uw hart huist, u bestookt en kwelt, staat daar iets tegenover? Laat mij je namelijk aanspreken, beste Atticus,* met dezelfde verzen waarmee Flamininus* werd aangesproken door de man die onbemiddeld doch te goeder trouw was hoewel ik zeker weet dat jij niet, zoals Flamininus, zo bezorgd bent, Titus, dag en nacht.* Want ik ken jouw geestelijke matigheid en je evenwicht, en ik besef dat je niet alleen je naam uit Athene hebt gehaald, maar ook je beschaving en wijsheid. Toch vermoed ik dat * Een asterisk in de tekst verwijst naar de aantekeningen op p. 76.
21
dezelfde dingen die mij soms zo hevig raken dat ook bij jou doen.* Troost hiervoor bieden is geen eenvoudige zaak en dat moet ik uitstellen tot een later tijdstip. Op dit moment lijkt het me goed een paar dingen voor jou op een rij te zetten over het thema ouderdom. Want dat is een last die jij en ik gemeen hebben: de ouderdom drukt al op ons of komt minstens dichterbij, en ik wil jou en ook mijzelf van die last bevrijden. Ik weet natuurlijk wel dat jij die, zoals alles, met maat en wijsheid draagt en dragen zult. Maar toen ik iets wilde schrijven over ouderdom, moest ik meteen aan jou denken. Je lijkt mij zo’n cadeau waar wij allebei samen gebruik van kunnen maken waard te zijn! De afronding van dit boek was mij een waar genoegen. Want voor mij heeft het werk alle problemen van de ouderdom opgeruimd, ja, die ouderdom zelfs tot iets aangenaams en plezierigs gemaakt. Zo zie je: nooit kan de filosofie genoeg naar waarde worden geprezen! Wie goed naar haar luistert kan elke periode van zijn leven zonder problemen doorbrengen. Over die andere kwesties hebben we al veel gezegd en zullen we nog vaak spreken. Hier is in elk geval het boek over ouderdom dat ik aan jou heb opgedragen! Het hele betoog heb ik niet, zoals Aristo van Ceüs, toegeschreven aan Tithonus* (een mythe zou al te weinig gewicht in de schaal leggen) maar aan de oude Marcus Cato.* Zo krijgt het betoog meer gewicht. Samen met hem voer ik Laelius* en Scipio* ten tonele. Zij zijn vol bewondering dat Cato de ouderdom zo gemakkelijk verdraagt, en hij reageert op hun vragen. Misschien lijkt het of hij in het gesprek wat meer eruditie aan den dag 22
legt dan gebruikelijk is in zijn eigen boeken. Schrijf dit maar toe aan invloed van de Griekse literatuur. Het is bekend dat hij zich daarmee op zijn oude dag diepgaand heeft beziggehouden. Wat zou ik verder nog zeggen? Hier volgt het betoog van Cato zelf, waarin al mijn gedachten over de ouderdom worden ontvouwd.
23
ii
Scipio Dikwijls overvalt mij, beste Marcus Cato, hetzelfde gevoel als Gaius Laelius, hier aanwezig: een gevoel van bewondering voor uw uitzonderlijke en volmaakte wijsheid. En dat is wel in het bijzonder zo omdat ik nooit heb bespeurd dat voor u de ouderdom iets bezwaarlijks is. Toch vinden de meeste ouderen die zo onuitstaanbaar dat ze spreken van een last die zwaarder is dan de Etna. Cato Die bewondering van jullie, Scipio en Laelius, lijkt mij uit te gaan naar iets wat helemaal niet zo moeilijk is. Mensen die van zichzelf niets hebben wat hen helpt om goed en gelukkig te leven, voor die mensen is elke leeftijd bezwaarlijk. Maar zoek je alle goeds bij jezelf ? Dan kan wat noodzakelijkerwijs van nature komt nooit iets slechts lijken. En zo’n natuurlijk gegeven is bovenal de ouderdom. Iedereen hoopt een hoge leeftijd te bereiken, maar zodra die dan is bereikt spreekt men er kwaad van. Zo inconsequent en krom reageren domme mensen! Dan zeggen ze dat de ouderdom ‘sneller komt aansluipen dan ze hadden gedacht’. 24