Universiteit van Amsterdam
De kunst van het moeten
F.M. Harte
Universiteit van Amsterdam
De kunst van het moeten Een onderzoek naar de financiële verplichtingen van de overheid ten aanzien van kunst
F.M. Harte Oude Kerkpad 9A 2461 EW TER AAR Tel.: 06 – 47 39 22 23 E-mail:
[email protected]
Begeleider: prof. dr. Inge C. van der Vlies
Opleiding Staats- & Bestuursrecht, thema: Kunst & Recht Studiejaar 2009/2010
Amsterdam, juni 2010
Voorwoord Deze scriptie is geschreven ter afsluiting van mijn master Staats- & Bestuursrecht. Binnen deze master heb ik mijn keuzeprogramma zodanig samengesteld dat het een overkoepelend thema bevat: Kunst & Recht. Vakken omtrent de vrijheid van meningsuiting, de publieke en private financiering van kunst, het kunstbeleid en de vrijheid van kunst stonden hierbij centraal. In mijn scriptie wilde ik deze kennis samen laten komen en dat is mijns inziens ook gelukt. Aantekeningen van, en literatuur voor de gevolgde vakken keek ik regelmatig na bij het maken van mijn scriptie. Het gaf me houvast en de juiste basis voor verder onderzoek.
Met mijn economische en juridische achtergrond (voor mijn studie Rechtsgeleerdheid heb ik de hbostudie Management, Economie & Recht met succes afgerond) zocht ik voor mijn scriptie naar een onderwerp waar beide disciplines werden geraakt. Het onderwerp, de financiering van kunst, had ik sinds het begin van het studiejaar al voor ogen. Tijdens het volgen van mijn mastervakken kreeg dit onderwerp steeds meer vorm. Dit onderzoek heeft dan ook veel raakvlakken met de verkregen kennis, aangevuld met eigen onderzoek. Dit was de manier van werken die ik voor ogen had.
Met veel plezier en enthousiasme heb ik gewerkt aan dit onderzoek. Enthousiast werd ik van Inge van der Vlies. Met veel passie vertelde zij over de kunsten, het recht en het beleid daaromtrent. Enthousiast werd ik ook van mijn moeder, kunstenaar (in opleiding), die vrijwel elk bericht over kunst en recht voor me bewaarde of doormailde met de vraag of ik het kon gebruiken voor mijn scriptie of voor andere vakken. Graag zou ik hen langs deze weg willen bedanken voor de hulp tijdens mijn onderzoek. Ook wil ik graag van de gelegenheid gebruik maken om mijn familie en vriend te bedanken voor hun ondersteuning tijdens de laatste fase van mijn studie.
Amsterdam, juni 2010
Ciska Harte
I
Samenvatting Ter afsluiting van de Uitmarkt werd op 30 augustus 2009 voor de zevende maal het Paradisodebat georganiseerd, met als thema: de kloof tussen kunst en politiek. Eén van de stellingen die tijdens dit debat aan de orde kwam was: de vrijheid van kunst moet apart worden vastgelegd in de Grondwet. Els Swaab, voorzitter van de Raad voor Cultuur, pleitte voor deze stelling, hetgeen bij menig politicus op veel weerstand stuitte. Deze politici stelden onder andere dat de huidige artikelen 7 en 22 van de Grondwet kunstenaars reeds voldoende beschermen. Els Swaab stelde echter dat deze artikelen onvoldoende bescherming bieden en niet garant staan voor een financiële basis voor subsidiëring.
De vraag is echter of subsidiëring van de kunstsector noodzakelijk is. De politiek lijkt hier geen eenduidig antwoord op te kunnen geven. Politieke redenen voor overheidssteun veranderen voortdurend. De schoonheid van de kunst, de sociale cohesie en de economische impact van kunst zijn verschillende redenen waarom de overheid de afgelopen decennia kunst heeft gesubsidieerd. De huidige kredietcrisis en de daarmee gepaard gaande bezuinigingsmaatregelen zijn thans echter een veelgenoemde reden om de hoogte van de beschikbare subsidiegelden in te perken of de subsidies af te schaffen. Rechtse partijen, zoals de PVV of TON, pleiten voor het afschaffen van dergelijke overheidssteun, omdat dit afbreuk doet aan de kwaliteit en diversiteit binnen de sector. Maar ook andere politieke partijen lijken drastische bezuinigingsmaatregelen te willen doorvoeren binnen de cultuursector, zo blijkt uit de doorrekening van de verkiezingsprogramma’s van negen politieke partijen voor de Tweede Kamerverkiezingen voor 2010, uitgevoerd door het Centraal PlanBureau (CPB). GroenLinks en de SP zijn de enige twee partijen die, ondanks de crisis, juist extra geld willen investeren in de kunst- en cultuursector.
Aan het werven van eigen inkomsten wordt steeds meer belang gehecht. Maar de kunst kan niet geheel aan de markt worden overgelaten. De markt verzekert immers niet het voortbestaan van kunst, nu het hebben van kunst geen noodzakelijke behoefte is voor mensen. Bij een tekort aan financiële middelen zal men daarom over het algemeen geen geld uitgeven aan, of investeren in kunst. Informele contacten vormen een belangrijke geldbron. Culturele instellingen of kunstenaars kunnen zich beroepen op de betrokkenheid van deze contacten. Ze moeten zich bereid gaan voelen om een financiële bijdrage te leveren: een gift. Deze vorm van financiering is in de praktijk echter weinig praktisch. Wellicht komt dit door de veronderstelling dat tegenwoordig niemand meer iets ‘zomaar’ geeft.
Overheidssteun lijkt derhalve noodzakelijk om het voortbestaan van de kunstsector te kunnen garanderen. Artikel 22, derde lid, van de Grondwet biedt een juridische basis voor deze steun. De mate waarin dit artikel de kunstenaar beschermt en een verplichting oplegt aan de overheid is echter gering. II
Daarnaast bestaat de discussie of het subsidiëren van kunst überhaupt onder dit artikel valt, nu het niet expliciet wordt genoemd.
De overheid treft maatregelen door subsidieregelingen op te stellen zoals de Wet op het specifiek cultuurbeleid en de Wet werk en inkomen kunstenaars, op grond waarvan kunstenaars in aanmerking kunnen komen voor een subsidie of een uitkering. En ook fiscale regelingen, zoals het verlaagd Btwtarief van 6% voor kunstaankopen (die niet in opdracht zijn gemaakt) en de giftenaftrek kunnen worden gezien als overheidssteun ten behoeve van de kunstsector. Toch bieden deze regelingen onvoldoende bescherming nu er (onder andere) veel beleidsvrijheid bestaat voor de overheid bij het opstellen en uitvoeren van deze regelingen. Artikel 22, derde lid, van de Grondwet spoort de overheid wel aan tot het voeren van kunstbeleid, maar het biedt geen maatstaven om dat beleid te toetsen.
Artikel 22, derde lid, van de Grondwet wordt een sociaal grondrecht genoemd. Het bevat instructienormen en ziet op overheidshandelen. Echter, ook uit klassieke grondrechten kunnen overheidsverplichtingen voortvloeien. Van een strikte scheiding tussen klassieke en sociale grondrechten kan dan ook niet worden gesproken. In het geval van de kunstsector is artikel 7 van de Grondwet als ‘klassiek grondrecht’ van belang. De vrijheid van expressie (kunstuitingen) valt in het Nederlandse rechtssysteem immers onder de vrijheid van meningsuiting. Uit artikel 7 van de Grondwet lijkt echter geen subsidieverplichting voor de overheid te kunnen worden afgeleid, omdat kunst (ook) hier niet expliciet wordt genoemd.
Voor overheidssteun ten aanzien van kunst lijkt dus een juridische grondslag te ontbreken. Ook Europese regelingen, zoals artikel 151 van het EG-Verdrag, bieden geen waarborgen op nationaal niveau. En in de internationale verdragen vastgelegde sociale grondrechten zijn over het algemeen niet een ieder verbindend, waardoor deze niet rechtstreeks doorwerken in de Nederlandse rechtsorde. Het EHRM kent daarnaast aan de lidstaten een grote ‘margin of appreciation’ toe als het gaat om de vraag welke overheidsuitgaven en -inspanningen prioriteit moeten krijgen. Een juridische basis voor overheidssteun ontbreekt, hetgeen wordt aangeduid als een legitimeringsprobleem. Rechtvaardigingen voor kunstsubsidies zijn hierdoor afhankelijk van het politieke klimaat. Nu collectieve steun ontbreekt en het merendeel van de politieke partijen steeds verder wil bezuinigen op de kunstsector, zal er een sterke, juridisch afdwingbare basis voor overheidssteun moeten worden ingevoerd om het voortbestaan van de kunstsector te kunnen garanderen.
Door de vrijheid van kunst op te nemen in de Grondwet kan een juridisch afdwingbare basis voor overheidssteun ontstaan. Duitsland, en nog zestien andere Europese landen, kennen een bepaling waarin de vrijheid van kunst een zelfstandig recht vormt. Een dergelijke bepaling, zoals opgenomen in de Duitse Grondwet, ziet in de eerste plaats op een onthoudingsplicht voor de overheid ten aanzien III
van de inhoud van kunstuitingen. Maar daarnaast duidt het ook op een zorgplicht voor de overheid. Deze plicht kan (in Duitsland) echter worden beperkt doordat eisen en verplichtingen aan subsidies kunnen worden gesteld. Een individuele kunstenaar kan dan ook aan het recht op de vrijheid van kunst geen concrete aanspraak op subsidie ontlenen. Voor Nederland geldt dat er in meerdere mate rechtswaarborgen zijn vastgesteld, zoals de regels in de subsidietitel van de Algemene wet bestuursrecht, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur die de overheid in acht dient te nemen, en de regels van de Wet op het specifiek cultuurbeleid. Dergelijke grondslagen zijn van belang. Zonder deze grondslagen komt er immers veel beleidsvrijheid toe aan de overheid en kunnen via beleidsregels subsidieverplichtingen gemakkelijk worden opgelegd.
Een wellicht minder vergaande stap is het opnemen van een sociaal grondrecht, waarin de overheid wordt gewezen op haar zorgplicht ten aanzien van de kunstsector. Een dergelijk artikel kan mogelijk als volgt worden geformuleerd: ‘De overheid treft maatregelen ter bevordering van kunst’. Een dergelijke bepaling kan dienen als symboolfunctie. De overheid laat zien wat in Nederland van belang wordt geacht en waar zij zich voor wil inzetten. Ook maakt deze variant een einde aan de discussie of de zorg voor kunst al dan niet onder het huidige artikel 22, derde lid, van de Grondwet valt. De discussie over de rechtskracht van sociale grondrechten – ze zijn niet juridisch afdwingbaar – blijft echter bestaan. En ook hier geldt hetzelfde als voor de reeds eerder genoemde klassieke variant: zonder nadere wet- en regelgeving komt er (alsnog) veel beleidsvrijheid toe aan de overheid.
Om voldoende waarborgen te kunnen garanderen zal de opname van de vrijheid van, of de zorg voor kunst in de Grondwet dus onvoldoende zijn. Nadere wet- en regelgeving zal daarom moeten bepalen op welke wijze de overheid kunst (financieel) zal moeten ondersteunen. Hierbij doen zich echter problemen voor: de toewijzingsproblemen. Doordat er meer subsidiegeld wordt aangevraagd dan er beschikbaar is, zullen er criteria moeten worden opgesteld aan de hand waarvan kan worden beoordeeld wie al dan niet in aanmerking komt voor subsidie. Het criterium dat thans wordt gehanteerd is kwaliteit, hetgeen wordt beoordeeld volgens een systeem van ‘peer review’. Deskundigen, in dit geval collega-kunstenaars, beoordelen of aan de eis van kwaliteit is voldaan. Belangenverstrengeling ligt dus op de loer. Recentelijk heeft de rechter in de zaak van de Theatercompagnie ook aangegeven dat er sprake was van een ‘schijn van belangenverstrengeling’. Eén van de leden van de beoordelende commissie had namelijk zelf ook een subsidieaanvraag ingediend. Ondanks dat dit commissielid niet aanwezig was bij de beoordeling van zijn eigen aanvraag, achtte de rechter dat er toch sprake was van (een schijn van) partijdigheid. Door de aanvraag van de Theatercompagnie te weigeren had het commissielid immers meer kans dat zijn eigen aanvraag wel werd gehonoreerd (in het licht van de beperkte subsidiegelden).
IV
Maar ook op andere terreinen binnen de subsidietak heeft de rechter zich recentelijk uitgelaten. Zo was er bij de beoordeling van de aanvraag van het Willem Breuker Kollektief sprake van een motiveringsprobleem. De tegenstelling tussen de lovende beoordeling in 2004 en het gemis aan artistieke kwaliteit in 2008 achtte de rechter te groot. In de zaak omtrent het project ‘Sam’s Story’, maar ook in de zaak omtrent het project ‘Seperation City’, gaf de rechter antwoord op de vraag of de film betrekking had op kunst(enaars): één van de eisen om in aanmerking te komen voor subsidie. Ook trad de rechter in de beoordeling wat men onder ‘de gehele breedte van het betreffende terrein’ moet worden verstaan. Dit was een vereiste om in aanmerking te kunnen komen voor subsidie binnen de basisinfrastructuur. Ondanks dat er sprake is van beleidsvrijheid en de rechter dus terughoudend moet toetsen, lijkt er zich een tendens voor te doen dat de rechter zich meer gaat bemoeien met de gang van zaken rondom de subsidiëring van kunst.
Moet, gezien de voorgaande ontwikkelingen, het subsidiestelsel nu worden gewijzigd? En zijn er ook nog andere veranderingen noodzakelijk om subsidies voor kunst en cultuur veilig te stellen? Wat betreft de laatste vraag, welke ziet op het legitimeringsprobleem, kan worden gesteld dat het opnemen van de vrijheid van, of de zorg voor kunst de (juridische) verplichting van de overheid om kunst te financieren verduidelijkt en versterkt. Bij de vrijheid van kunst zal deze verplichting indirect uit het artikel kunnen worden afgeleid. Een artikel met betrekking tot de zorg voor kunst geeft deze verplichting direct weer. De opname van zo’n artikel zal op zichzelf echter onvoldoende zijn, nu een dergelijke bepaling duidt op een grote beleidsmarge voor de overheid. Daarom zullen in nadere weten regelgeving extra waarborgen moeten worden opgenomen. Deze regelgeving moet onder andere zien op het subsidiestelsel. Het huidige subsidiestelsel gaat uit van een systeem van ‘peer review’. Kan dit systeem stand houden? Hoe meer de rechter oordeelt over de wijze waarop subsidies worden vastgesteld en hoe meer inhoudelijk wordt ingegaan op de subsidieaanvraag, des te noodzakelijker het wordt om het stelsel te wijzigen. Was de rechter voorheen terughoudend bij het toetsen van subsidieaanvragen, recentelijk heeft de rechter toch meerdere malen de zaak ook inhoudelijk beoordeeld en daar waar nodig correcties aangebracht.1 Er wordt wel gesteld dat het systeem van ‘peer review’ moet worden verlaten. Mijns inziens is dit niet noodzakelijk. Belangenverstrengeling kan immers ook worden beperkt door bijvoorbeeld buitenlandse deskundigen (collega-kunstenaars) aanvragen te laten beoordelen, waardoor de kans op belangenverstrengeling wordt beperkt. Het kwaliteitscriterium is thans het uitgangspunt bij de beoordeling van de subsidieaanvragen. Het is de vraag of dit criterium moet worden verlaten en welk criterium dan wel kan bijdragen aan een meer objectieve beoordeling van de subsidieaanvragen. Het antwoord op deze vraag zal mijns inziens altijd een punt van discussie blijven.
1
Zie de kwestie rondom het Oerol-festival, rondom het project ‘Sam’s Story’ en het filmproject ‘Seperation City’, welke zaken hiervoor reeds zijn aangehaald.
V
Concluderend: dat de overheid de kunstsector financieel dient te ondersteunen kan door de opname van de vrijheid van, of de zorg voor kunst in de Grondwet duidelijk worden gemaakt. De overheid wordt via deze weg (respectievelijk indirect dan wel direct) verplicht om zich, zoveel als dat mogelijk is, (financieel) in te zetten voor de kunstsector. Een dergelijk grondwetsartikel kan derhalve een oplossing bieden voor het bestaande legitimeringsprobleem. Voor de toewijzingsproblemen lijkt geen oplossing te zijn. Er wordt nu eenmaal meer subsidie aangevraagd dan er beschikbaar is. Wel moet via het subsidiestelsel zo objectief mogelijk worden vastgesteld wie er al dan niet in aanmerking komt voor subsidie. Buitenlandse kunstenaars kunnen worden aangesteld als deskundigen. Hierdoor neemt de kans op belangenverstrengeling af, hetgeen ten goede komt aan de objectiviteit van de beoordeling.
VI
Inhoudsopgave Voorwoord .............................................................................................................................................. I
Samenvatting ........................................................................................................................................ II
Inhoudsopgave ................................................................................................................................... VII
Lijst van gebruikte afkortingen ......................................................................................................... IX
1.
Inleiding ....................................................................................................................................... 1
1.1
De definitie van kunst ................................................................................................................... 2
1.2
Probleemstelling............................................................................................................................ 4
1.3
Opbouw van het rapport ................................................................................................................ 4
2.
Financiering van kunst: een publieke taak? ............................................................................. 5
2.1
Kunst en politiek ........................................................................................................................... 5
2.2
Juridische grondslagen voor overheidssteun ................................................................................. 8
2.3
Private financiering ..................................................................................................................... 10
2.4
Sociale financiering..................................................................................................................... 10
2.5
Conclusie..................................................................................................................................... 11
3.
De huidige financieringsregelingen ......................................................................................... 12
3.1
Subsidieregelingen van het Rijk.................................................................................................. 12
3.1.1 Instellingen met langjarig subsidieperspectief ............................................................................ 12 3.1.2 Vierjarig gesubsidieerde instellingen .......................................................................................... 14 3.1.3 Toekenning van subsidie door fondsen ....................................................................................... 14 3.2
Wet werk en inkomen kunstenaars ............................................................................................. 15
3.3
Fiscale regelingen........................................................................................................................ 17
3.4
Internationale regelingen ............................................................................................................. 20
3.5
Voldoende waarborgen?.............................................................................................................. 22
3.6
Conclusie..................................................................................................................................... 24
VII
4.
Recht op kunstsubsidie? ........................................................................................................... 25
4.1
Het legitimeringsprobleem .......................................................................................................... 25
4.1.1 De vrijheid van kunst in de Grondwet ........................................................................................ 27 4.1.2 Kunst als zorg der overheid......................................................................................................... 28 4.2
Toewijzingsproblemen ................................................................................................................ 29
4.2.1 De rechter corrigeert ................................................................................................................... 30 4.2.2 Overige toewijzingsproblemen ................................................................................................... 32 4.2.3 Het wijzigen van het subsidiestelsel............................................................................................ 33 4.3
Conclusie..................................................................................................................................... 35
5.
Conclusie en aanbevelingen ...................................................................................................... 37
Literatuurlijst ...................................................................................................................................... 39
Jurisprudentieregister, wet- & regelgeving en kamerstukken ........................................................ 42
Overige bronnen .................................................................................................................................. 43
Bijlagen ................................................................................................................................................. 46 Bijlage 1
Definitiekwestie stoel
Bijlage 2
Overzicht politieke opvattingen omtrent overheidssteun aan de kunst- & cultuursector
Bijlage 3
Formulier ten behoeve van de beroepsmatigheidstoets Wwik Kunstenaars&CO
VIII
Lijst van gebruikte afkortingen ABRvS
Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State
ANBI
Algemeen Nut Beogende Instelling
Awb
Algemene wet bestuursrecht
CCP
Cultureel ContactPunt
CPB
Centraal PlanBureau
c.s.
cum suis (met de zijnen)
EU
Europese Unie
EHRM
Europees Hof voor de Rechten van de Mens
EVRM
Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens
Fonds BKBV
Fonds Beeldende Kunsten, Vormgeving en Bouwkunst
GG
Grundgesetz
IVBPR
Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten
jrg.
Jaargang
LJN
Landelijk Jurisprudentie Nummer
nr.
nummer
o.a.
onder andere
OCW
Onderwijs, Cultuur & Wetenschap
p.
pagina
Rb
Rechtbank
vgl.
vergelijk
Wbc
Wet tot behoud cultuurbezit
WFR
Weekblad Fiscaal Recht
Wsc
Wet op het specifiek cultuurbeleid
Wwik
Wet werk en inkomen kunstenaars
IX
1.
Inleiding
In hoeverre mag de politiek zich bemoeien met kunst? En moeten kunstenaars worden beschermd tegen de grillen van ’s lands politieke koers? Deze vragen stonden centraal tijdens het Paradisodebat dat ter afsluiting van de Uitmarkt op 30 augustus 2009 werd georganiseerd in Amsterdam. Aan de hand van drie stellingen werd gediscussieerd over de relatie tussen kunst en de overheid.2
De eerste stelling was: de politiek dient zich op afstand te houden in het belang van de kunst. George Lawson, directeur-bestuurder van het Nederlands Fonds voor de Podiumkunsten, is het niet eens met deze stelling. Voor de politiek is juist een rol weggelegd bij het vaststellen van de hoofdlijnen van het cultuurbeleid, aldus Lawson. Deels is deze rol gecreëerd door de invoering van de nieuwe subsidiesystematiek. Het nieuwe subsidiestelsel geldt vanaf 1 januari 2009 en moet de overheid op afstand zetten bij beslissingen omtrent specifieke subsidieaanvragen. Hierdoor krijgt de overheid de gelegenheid om zich te richten op het beleid.3 Een meerderheid van de deelnemende politici deelt de mening van Lawson. De overheid moet echter niet gaan discussiëren over individuele subsidieaanvragen. Hans van Leeuwen van de SP waarschuwt dat het ‘heel slecht’ voor de kunsten is als de afstand zo groot wordt dat de kunst wordt gemarginaliseerd. De fondsen die subsidie verstrekken moeten immers een bepaalde doelstelling uitdragen, die door de politiek moet worden vastgesteld.
De tweede stelling – eigenlijk is het een vraag – luidde: moet de kunst politiseren of de politiek culturaliseren? Carolien Gehrels, cultuurwethouder in Amsterdam, stelt dat de politiek moet culturaliseren. De politiek moet opvattingen hebben over de hoofdlijnen van het cultuurbeleid. Niet alle politici zijn het met haar eens. Zo stelt Boris van der Ham (D66) dat een wethouder zich niet hoeft te bemoeien met de maatschappelijke houding van kunstenaars. ‘Culturalisering betekent uiteindelijk altijd vermaatschappelijking’, aldus Van der Ham. Han ter Broeke vult dit namens de VVD aan door te wijzen op het principe van l’art pour l’art als wezen van de kunst. Hij vreest voor teveel individuele politieke invloed indien wethouders zich inhoudelijk gaan bemoeien met kunst.
De laatste stelling die ter sprake kwam was: de vrijheid van kunst moet apart worden vastgelegd in de Grondwet. Els Swaab, voorzitter van de Raad voor Cultuur, verdedigde deze stelling. Het opnemen van kunst in de Grondwet acht zij noodzakelijk vanwege de ‘steeds verdere aanvallen op kunst’. Het schommelende politieke klimaat is de reden om kunst extra bescherming te bieden. Kunst zou de status moeten krijgen van ‘voorwerp van aanhoudende zorg’ van de overheid. Het merendeel van de
2 3
‘Verslag Kunsten ’92 Paradisodebat: De kloof tussen Kunst en Politiek’, in: BBK-krant, nr. 295, oktober 2009, p. 12-13. In hoofdstuk 3 van dit rapport wordt nader ingegaan op de nieuwe subsidiesystematiek.
1
politici is negatief tegenover het voorstel om de vrijheid van kunst op te nemen in de Grondwet. Van der Ham stelt de vraag hoe moet worden vastgesteld wat er onder kunst moet worden verstaan. Anderen stellen dat de artikelen 7 en 22 van de huidige Grondwet voldoende bescherming bieden voor kunstenaars. Leerdam (PvdA) is de enige politicus die positief staat tegenover het voorstel om de vrijheid van kunst op te nemen in de Grondwet.
De stelling die Els Swaab verdedigde stuitte ook na het Paradisodebat op enige kritiek. In haar speech tijdens het fotofestival Noorderlicht gaf zij daarom extra uitleg aan de argumentatie die voor het opnemen van grondwettelijk artikel met betrekking tot kunst pleit. Ze ging nogmaals in op de veranderingen binnen het politieke klimaat en vroeg zich af of de Grondwet kunstenaars op dit moment voldoende beschermt. Kunst zou, net als onderwijs, moeten worden opgenomen in de vorm van een sociaal grondrecht. Een dergelijke grondwetsbepaling zou namelijk onder andere garant staan voor een financiële basis. Het huidige artikel 22 van de Grondwet biedt deze garantie volgens Swaab niet.4 Ook in haar speech tijdens de nieuwjaarsbijeenkomst van de Raad voor Cultuur onderstreepte zij het belang van een grondwettelijke bepaling omtrent kunst. De opname van een dergelijk grondwetsartikel zou duidelijk maken hoe waardevol kunst en cultuur voor de samenleving zijn.5 Desalniettemin werd de stelling van Swaab door velen gezien als een poging om de subsidiëring van de kunst- en cultuursector veilig te stellen.6
1.1
De definitie van kunst
Tijdens het Paradisodebat stelde Van der Ham de vraag hoe moet worden vastgesteld wat er onder kunst moet worden verstaan. Daarmee veronderstelt hij dat, voor de opname van een grondwettelijke bepaling ten aanzien van kunst, een statisch kunstbegrip is vereist. Een dergelijk begrip lijkt voor kunst niet haalbaar. Wat de één kunst vindt, hoeft in de ogen van iemand anders immers geen kunst te zijn. Het opnemen van de vrijheid van, of de zorg voor kunst in de Grondwet leidt dan ook tot een definitieprobleem: wat is kunst en/of wie is een kunstenaar?
Het is de vraag of een specifieke definitie van kunst gewenst is, als een dergelijke definitie niet bestaat. Het definiëren van kunst stuit telkens op problemen, ook onder kunstfilosofen. Vrijwel elke
4 Speech Els Swaab Noorderlicht, 5 september 2009, te raadplegen via:
. 5 Speech Els Swaab tgv nieuwjaarsbijeenkomst Raad voor Cultuur, 14 januari 2010, p. 2, te raadplegen via: . 6 Vgl. o.a. .
2
filosoof hanteert andere belangrijke criteria waaraan moet zijn voldaan om te kunnen spreken van kunst.7
Janet Wolff geeft twee mogelijke oplossingen voor dit probleem. De eerste oplossing ziet op de esthetische houding. In deze theorie ligt het niet aan de objecten, maar aan de manier waarop je ernaar kijkt of iets kunst wordt of niet. Deze theorie kent echter enkele tekortkomingen. Zo kan geen sluitend antwoord worden gegeven op de vraag wat kunst is. Een natuurverschijnsel kan met een esthetische houding worden waargenomen, maar is geen kunst. Daarnaast wordt geen rekening gehouden met het feit dat de esthetische houding van een museumdirecteur meer betekenis heeft dan die van de ‘gewone man’.
De tweede oplossing ziet op de institutionele theorie. Hierbij wordt benadrukt dat de kunstwereld vaststelt wat kunst is (en wat niet). Maar ook deze theorie stuit op problemen. Zo kan worden getwijfeld aan de gronden waarop wordt beoordeeld of iets kunst is. Moeten we veronderstellen dat personen die aan een werk de status van kunstwerk verlenen dit doen op grond van goede redenen, of doen ze dit uitsluitend op grond van hun status in de kunstwereld?8
Een duidelijk kunstbegrip is mijns inziens niet noodzakelijk voor het definiëren van een grondwettelijke bepaling. Een ‘vaste’ definitie is ongewenst, nu hetgeen onder kunst wordt verstaan varieert van tijd tot tijd en van plaats tot plaats.9 De rechter zal dan ook per geval, wellicht aan de hand van enkele voorwaarden, moeten beoordelen wat er al dan niet onder kunst moet worden verstaan. Daarbij kan hij gebruik maken van de mogelijkheid om deskundigen in te roepen. Het uitgangspunt bij wetgeving is dan wel dat vage termen zo veel mogelijk moeten worden voormeden, toch komen ze vaak voor.10
In het bestuursrecht worden bijvoorbeeld de volgende vage termen genoemd: inrichting, gebouw, afvalstof, gevaar, hinder, etc. Behalve deze termen voor feitelijke begrippen komen er in het bestuursrecht ook andere vage begrippen voor, zoals gegronde vrees voor vervolging, passende arbeid, plichtsverzuim, ambtenaar, etc.11
7 W. Oosterbaan Martinius, Schoonheid, welzijn en kwaliteit. Kunstbeleid en verantwoording na 1945, Schwartz/SDU, Den Haag, 1990, p. 138-139. 8 W. Oosterbaan Martinius, Schoonheid, welzijn en kwaliteit. Kunstbeleid en verantwoording na 1945, Schwartz/SDU, Den Haag, 1990, p. 139. 9 Wat kunst is, is continu aan discussie en twijfel onderhevig, nu een duidelijke en dominerende vormtraditie niet meer bestaat. Bron: W. Oosterbaan Martinius, Schoonheid, welzijn en kwaliteit. Kunstbeleid en verantwoording na 1945, Schwartz/SDU, Den Haag, 1990, p. 23. 10 Statische definities lijken niet te bestaan. Het begrip stoel is op het eerste gezicht een statisch begrip. Iedereen lijkt te weten wat een stoel is en wat niet. Maar toch doen zich ook hier problemen voor, want aan welke voorwaarden moet een voorwerp doen om een stoel te zijn? In bijlage 1 van dit rapport wordt dit definitieprobleem nader weergegeven. 11 P. de Haan c.s., Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat, Kluwer, Deventer, 2001, p. 96-97.
3
Met het vorenstaande wil ik de definitiekwestie omtrent het kunstbegrip afsluiten. Het definiëren van kunst valt immers buiten deze studie. Het is voor nu belangrijk om te weten dat het maken van een statische definitie op zichzelf vrijwel onmogelijk is, maar dat het daarnaast ook niet (per definitie) noodzakelijk is voor de realisatie van wetgeving.
1.2
Probleemstelling
Maar is het nu, zoals Swaab stelt, ook daadwerkelijk zo slecht gesteld met de kunst- en cultuursector? Haar betoog komt er vrijwel op neer dat, zonder opname van kunst in de Grondwet, alle subsidies direct kunnen worden afgeschaft. Bieden de artikelen 7 en 22 van de huidige Grondwet niet al voldoende bescherming voor kunstenaars? En is opname in de Grondwet wel het middel om meer bescherming te bieden? Al deze vragen worden nader in dit rapport aan de orde gesteld en monden uit in de volgende probleemstelling, welke in dit onderzoek centraal staat:
In hoeverre is de overheid verplicht om kunst financieel te ondersteunen?
Aan de hand van deze probleemstelling zal ik trachten antwoord te geven op de vraag op welke wijze meer waarborgen en/of garanties voor overheidssteun kunnen worden gecreëerd.
1.3
Opbouw van het rapport
Na dit inleidende hoofdstuk zal worden ingegaan op de vraag waarom de overheid kunst moet financieren. Dit gebeurt vanuit twee invalshoeken. Enerzijds worden politieke argumenten gegeven voor overheidssteun en anderzijds komen de juridische argumenten naar voren. Ook worden twee andere vormen van financiering besproken, te weten: private financiering en het gebruik van sociale financieringsbronnen.
Het derde hoofdstuk geeft verschillende financieringsregelingen weer, zowel op nationaal als op internationaal niveau. De vraag wordt daarbij gesteld of deze regelingen met voldoende waarborgen zijn omkleed. Hoofdstuk vier geeft de problemen weer die spelen bij het subsidiëren van kunst. Ingegaan wordt op het legitimeringsprobleem en de toewijzingsproblemen. Voor beide problemen zal naar oplossingen worden gezocht. Tenslotte volgt een conclusie van het vorenstaande en worden aanbevelingen gedaan ten aanzien van het optimaliseren van de waarborgen en/of garanties voor overheidssteun.
4
2.
Financiering van kunst: een publieke taak?
Dat de overheid de kunstsector financieel ondersteunt is niet altijd gebruikelijk geweest. In de negentiende eeuw achtte Thorbecke elke vorm van overheidssteun onwenselijk nu dit zou kunnen leiden tot een oordeel van de overheid over kunsten. Daarnaast zouden subsidies voor kunstenaars hen gemakzuchtig maken en leiden tot verarming van de kunst.12 Aan het begin van de twintigste eeuw werd dit uitgangspunt verlaten. Met de opkomst van de sociaal-democraten wordt dan gesteld dat de overheid ‘positieve sociale politiek’ zal moeten bedrijven.13
Over wat behoort tot de taak van de overheid bestaat geen politieke consensus. In dit hoofdstuk zal worden ingegaan op de vraag waarom de overheid de kunstsector al dan niet financieel moet ondersteunen. Politieke en juridische argumenten zullen hierbij de revue passeren.
2.1
Kunst en politiek
De politieke redenen voor overheidssteun veranderen voortdurend. In de jaren vijftig werd kunst gesubsidieerd vanwege de schoonheid van de kunst die beschermd en gestimuleerd moest worden. Daarnaast ging de overheid ervan uit dat kunst een beschavende werking had. De bijdrage van kunst aan het welzijn werd in de jaren zestig en zeventig benadrukt. Het begrip kwaliteit stond in de jaren tachtig centraal. Het cultureel ondernemerschap komt eind jaren negentig op. Overheidssubsidie is dan noodzakelijk vanwege de bijdrage aan de sociale cohesie en het burgerschap. Sinds enkele jaren staat de economische impact centraal.14 Zo zou kunst belangrijk zijn voor de economie van gemeenten. Cultuur trekt hoog opgeleide bewoners aan die creatief en productief zijn en hun geld ook weer in hun woonplaats uitgeven. Lager opgeleide bewoners profiteren hiervan door de toenemende mate van werkgelegenheid en bedrijvigheid. Dit heeft voorts een positief effect op de leefbaarheid binnen de gemeente en op sociale problemen van burgers, aldus econoom Gerard Marlet.15
12
Hier wordt uitgegaan van de negatieve interpretatie van het ‘Thorbecke-beginsel’: de overheid dient zich geheel te onthouden van bemoeienis met de kunstsector. Er bestaat echter ook een positieve variant, waarbij wordt gesteld dat de overheid kunst wel mag financieren, maar niet mag treden in de (inhoudelijke) beoordeling van kunst. W. Krul, Thorbecke’s adagium van staatsonthouding als zedelijk beginsel, geraadpleegd op 2 maart 2010 via: . Zie tevens: F.J.P.M. Hoefnagel, Cultuurpolitiek: het mogen en moeten, SDU Uitgeverij, ’s-Gravenhage, 1992, p. 61-62. 13 I.C. van der Vlies c.s., Kunst, recht en beleid, Boom Juridische Uitgevers, Den Haag, 2009, p. 115-116. 14 Harmen Bockma, ‘Kunst is niet langer heilig: bezuinigingen op kunst en cultuur’, in: De Volkskrant, 27 november 2009. 15 C. Kammer c.s., ‘Gemeenteraadsverkiezingen: kunst belangrijk voor economie gemeenten’, in: NRC Handelsblad, 27 februari 2010.
5
In de cultuurnota ‘Kunst van leven’ uit 2007 worden vier argumenten genoemd om cultuur te subsidiëren. In de eerste plaats is cultuur een collectief goed: ‘Iedereen kan ervan genieten, maar je kunt mensen die er langs lopen [langs een park] niet elke keer vragen er iets voor te betalen. Daarom springt de overheid bij.’ Daarnaast hebben kunst en cultuur positieve effecten op horeca en winkeliers. Ofwel: kunst heeft positieve effecten op de economie. In de derde plaats is cultuur een merit good. Het wordt gunstig geacht indien iedereen er toegang toe krijgt. Tenslotte is er het conserveringsargument dat ziet op het behouden en bewaren van kunst en erfgoed.16
Maar ondanks de positieve uitwerkingen van het subsidiëren van kunst en cultuur komt ook de kunstsector niet onder de kredietcrisis en de daarop volgende bezuinigingen uit. De Tweede Kamer wil de sector niet langer ontzien, en bij de gemeenteraadsverkiezingen speelden de bezuinigingen eveneens een grote rol.17 In de gemeente Den Haag is er in de campagne van de PVV een hoofdrol weggelegd voor de bezuinigingen op kunst en cultuur. De partij wil de huidige bijdrage van 300 miljoen euro halveren.18 Maar ook op landelijk niveau is de PVV duidelijk: ‘Kabinet, stop met al die linkse hobby’s. Stop met de Vogelaarwijken en kunstsubsidies.’ Zo kunnen er ‘met speels gemak vele miljarden euro’s worden bespaard’, aldus Wilders.19 Daarnaast stelt de PVV dat het geven van subsidie niet per definitie leidt tot geniale kunst, en dat subsidies kunstenaars lui zouden maken.20
De PVV is niet de enige partij die fel tegen kunstsubsidies is. Trots Op Nederland (TON) stelt dat de subsidies afbreuk doen aan de kwaliteit en diversiteit in de kunstsector. Alle kunstsubsidies zouden afgeschaft moeten worden. Uitgezonderd is slechts de bescherming van cultureel erfgoed, aldus Verdonk.21 Ook de VVD ziet de subsidiestroom liever dalen. De huidige economische crisis is volgens hen het moment om de rol van de overheid te verkleinen. De kunst en cultuursector zal daardoor gedwongen worden om meer privaat kapitaal aan te trekken.22
De ChristenUnie gaat ervan uit dat de kunstenaar in beginsel zelf in staat moet zijn om de nodige inkomsten te genereren. Wel wijst de partij op de economische effecten van kunst en cultuur: ‘een regio met een aantrekkelijk cultureel klimaat is voor veel bedrijven een regio met een aantrekkelijk 16
Kunst van Leven: hoofdlijnen cultuurbeleid, Ministerie van Onderwijs, Cultuur & Wetenschap, 22 juni 2007, p. 1. Harmen Bockma, ‘Kunst is niet langer heilig: bezuinigingen op kunst en cultuur’, in: De Volkskrant, 27 november 2009. M. Peters c.s., ‘Laat de crisis onze kunst niet verschralen’, in: De Volkskrant, 27 februari 2010. 18 ‘Cultuursector vreest PVV als aanjager bezuinigingen’, in: Binnenlands Bestuur, 24 februari 2010, geraadpleegd op 5 maart 2010 via: . 19 Geert Wilders, Kabinet, stop met al die linkse hobby’s, 1 juli 2009. Geraadpleegd op 2 maart 2010 via: . Zie tevens: De agenda van hoop en optimisme, verkiezingsprogramma PVV Tweede Kamerverkiezingen 2010, p. 35. 20 Martin Bosma, ‘Maak van kunstenaars geen subsidieslurpers’, in: Boekman 81: Kunst & Politiek, 21e jrg., winter 2009, p. 42-46. 21 Rita Verdonk, ‘Handen af van de kunst!’, in: Boekman 81: Kunst & Politiek, 21e jrg., winter 2009, p. 74-78. Zie tevens: Vertrouwen en handhaven, verkiezingsprogramma Trots op Nederland Tweede Kamerverkiezingen 2010, p. 25. 22 Han ten Broeke, Cultuuromslag in cultuurwereld broodnodig, 2 november 2009. Geraadpleegd op 2 maart 2010 via: . Zie tevens: Orde op zaken, verkiezingsprogramma VDD Tweede Kamerverkiezingen 2010, p. 26-27. 17
6
vestigingsklimaat’. Omtrent de financiering van kunst heeft de partij een duidelijk standpunt. Als kunst oproept tot discriminatie, geweld, godslastering of onzedelijkheid kan zij niet door middel van publieke middelen worden bekostigd.23
Partijen die juist voor meer of voor gelijke overheidssteun pleiten zijn de SP, D66, de Partij voor de Dieren en GroenLinks.24 GroenLinks stelt dat in crisistijd kunstenaars juist nodig zijn. Zij kunnen vanwege hun autonome positie de samenleving een spiegel voorhouden. Het kunnen leveren van ideologiekritiek is een ‘basisvoorziening van een beschaafde democratie’.25 Daarom wil GroenLinks de uitgaven voor het kunst- en cultuurbeleid en de publieke omroep met 1 miljard euro verhogen.26 De SP deelt de mening van GroenLinks dat kunstenaars in crisistijd juist nodig zijn. Kunst en cultuur kan een signaal zijn van nieuwe hoop en creativiteit.27 D66 hecht ook veel waarde aan kunst en cultuur en wil niet verder bezuinigen op deze sector.28 En ook de Partij voor de Dieren stelt in haar verkiezingsprogramma dat er niet mag worden bezuinigd op budgetten voor kunst en cultuur.29
De PvdA doet in haar verkiezingsprogramma een beroep op het cultureel ondernemerschap van de culturele instellingen en de individuele kunstenaars, hetgeen moet worden gestimuleerd door het verwerven van meer eigen inkomsten te belonen.30 De SGP stelt dat subsidie voor kunst beperkt dient te blijven. ‘Meer geld betekent niet automatisch goede kunst’, aldus de SGP. Echter, waardevolle culturele uitingen die de draagkracht van burgers te boven gaan verdienen wel steun van de overheid.31 Het CDA stelt dat het de taak van overheid is om de kwaliteit van kunst en cultuur te verhogen, om te zorgen voor spreiding en toegankelijkheid en om kunst en cultuur te laten ‘bloeien’.32 Bij de lokale afdelingen blijkt echter dat het CDA in verband met de economische crisis wel degelijk in kan stemmen met bezuinigingen op het gebied van kunst en cultuur.33 En ook uit de doorrekening van het 23
Vooruitzien, verkiezingsprogramma ChristenUnie Tweede Kamerverkiezingen 2010, p. 34. Uit de doorrekeningen van de negen verkiezingsprogramma’s voor de Tweede Kamerverkiezingen 2010 wordt dit bevestigd. De SP en GroenLinks trekken per saldo extra geld uit voor cultuur. D66 houdt de cultuuruitgaven constant. De overige onderzochte partijen (CDA, PvdA, VVD, ChristenUnie en de SGP) bezuinigen allen op het cultuurbeleid en/of subsidies. Bron: Centraal Planbureau, Keuzes in kaart 2011-2015. Effecten van negen verkiezingsprogramma’s op economie en milieu, Den Haag, mei 2010, p. 27. 25 M. Peters c.s., ‘Laat de crisis onze kunst niet verschralen’, in: De Volkskrant, 27 februari 2010. Zie tevens F. Vlemminx, ‘Het grondrecht op culturele ontplooiing: De lier aan de Wilgen?’, in: Tijdschrift voor openbaar bestuur, jrg. 15, nr. 4, 1989, p. 70. Vlemminx stelt dat het rationele aspect van beeldende kunst in sterke mate grondrechtelijke bescherming behoeft. Deze bescherming is des te noodzakelijker nu voor de kunstenaar op dit punt een algemene taak is weggelegd: het leveren van ideologiekritiek. 26 Zie bijlage 2 van dit rapport. 27 Een beter Nederland, verkiezingsprogramma SP Tweede Kamerverkiezingen 2010, p. 39-40. 28 We willen het anders, verkiezingsprogramma D66 Tweede Kamerverkiezingen 2010, p. 78-79. Zie tevens: Centraal Planbureau, Keuzes in kaart 2011-2015. Effecten van negen verkiezingsprogramma’s op economie en milieu, Den Haag, mei 2010, p. 27. 29 Recept voor mededogen en duurzaamheid, verkiezingsprogramma Partij voor de Dieren Tweede Kamerverkiezingen 2010, p. 53. 30 Iedereen telt mee, de kracht van Nederland, verkiezingsprogramma PvdA Tweede Kamerverkiezingen 2010, p. 29. 31 , geraadpleegd op 17 juni 2010. 32 Slagvaardig en samen, verkiezingsprogramma CDA Tweede Kamerverkiezingen 2010, p. 21. 33 Zie rapport CDA Amsterdam, Amsterdam financieel gezond, 3 februari 2010, p. 8: ‘Op dit moment gaat er volgens het CDA teveel geld naar kunst’. Geraadpleegd op 2 maart 2010 via: . 24
7
verkiezingsprogramma voor 2010, uitgevoerd door het Centraal PlanBureau, blijkt dat het CDA wel degelijk wil bezuinigen op een groot aantal subsidies.34
2.2
Juridische grondslagen voor overheidssteun
Grondrechten vormen een juridische basis voor overheidshandelen en/of overheidsonthouding. Sociale grondrechten bevatten instructienormen en zien op overheidshandelen. Overheidsonthouding is geboden bij klassieke of liberale grondrechten. Deze grondrechten bevatten waarborgen die de burger een staatsvrije sfeer moeten garanderen.35
Echter, van een strikte scheiding tussen sociale en klassieke grondrechten kan niet worden gesproken. Overheidshandelen is immers soms noodzakelijk om burgers gebruik te kunnen laten maken van hun klassieke grondrechten.36
De vrijheid van onderwijs, geregeld in artikel 23, tweede lid, van de Grondwet kan zonder overheidssteun nauwelijks worden gerealiseerd. Ook bij artikel 5 van de Grondwet, het petitierecht, zal de overheid niet stil moeten zitten. Ze moet namelijk de mogelijkheid creëren dat petities ook daadwerkelijk kunnen worden ingediend.
Grondrechten kunnen dus niet louter worden gezien als een instructienorm of louter als een waarborgnorm. Beide kenmerken komen in grondrechten terug.37
Gegeven het vorenstaande kan overheidssteun ten behoeve van de kunstsector op twee grondrechten worden gebaseerd. In artikel 7 van de Grondwet is de vrijheid van meningsuiting neergelegd. Kunst is een vorm van het openbaren van gedachten en gevoelens en valt daarmee onder de reikwijdte van dit artikel.38 Men zou er dus voor kunnen pleiten dat de overheid voorzieningen moet treffen om het gebruik van de vrijheid van meningsuiting in de vorm van kunst mogelijk te maken.39 Volgens Vlemminx is deze redenering echter van betrekkelijke waarde, nu er een aparte basis in de Grondwet bestaat voor de steun aan kunst: artikel 22, derde lid, van de Grondwet.40
34
Zie bijlage 2 van dit rapport. P.W.C. Akkermans c.s., Grondrechten en grondrechtsbescherming in Nederland, 3e herziene druk, W.E.J. Tjeen Willink, Deventer, 1999, p. 32 & 33. F. Vlemminx, ‘Het grondrecht op culturele ontplooiing: De lier aan de Wilgen?’, in: Tijdschrift voor openbaar bestuur, jrg. 15, nr. 4, 1989, p. 68. 36 P.W.C. Akkermans c.s., Grondrechten en grondrechtsbescherming in Nederland, 3e herziene druk, W.E.J. Tjeen Willink, Deventer, 1999, p. 34. F. Vlemminx, Grondrechten en moderne beeldende kunst, W.E.J. Tjeen Willink, Zwolle, 1992, p. 89. 37 F. Vlemminx, Een nieuw profiel van grondrechten: een analyse van de prestatieplichten ingevolge klassieke en sociale grondrechten, W.E.J. Tjeen Willink, Deventer, 1998, p. 18. 38 E. Willems, ‘Gedachten over een grondrecht van de kunst’, in: Raam, 61, januari 1970, p. 66. 39 C. Smithuijsen c.s., Gepaste afstand: de ‘cultuurnotaprocedure’ tussen de kunst, het recht en het openbaar bestuur, Reed Business Information B.V., ’s-Gravenhage, 2004, p. 32. 40 F. Vlemminx, ‘Het grondrecht op culturele ontplooiing: De lier aan de Wilgen?’, in: Tijdschrift voor openbaar bestuur, jrg. 15, nr. 4, 1989, p. 71. 35
8
Artikel 22 van de Grondwet, een sociaal grondrecht, is de juridische grondslag voor overheidssteun. Het derde lid luidt:
‘Zij [de overheid] schept voorwaarden voor maatschappelijke en culturele ontplooiing en voor vrijetijdsbesteding.’
Aan de rechtskracht van sociale grondrechten wordt echter getwijfeld.41 Sociale grondrechten kunnen doorgaans niet worden afgedwongen bij de rechter. Deze grondrechten leveren in beginsel dan ook geen rechten voor burgers op, aldus Bergamin.42 Dit enkele feit is volgens Vlemminx echter onvoldoende om te kunnen zeggen dat sociale grondrechten de overheid niet binden. Sociale grondrechten binden de overheid juist wel, nu zij (net als klassieke grondrechten) zijn neergelegd in algemeen verbindende voorschriften.43 Daarnaast zijn sociale grondrechten rechtsnormen. Nu een rechtsnorm rechtssubjecten bindt, is een rechtsnorm ook een waarborgnorm. Artikel 22, derde lid, van de Grondwet geeft juist de uitdrukkelijke gelding van verplichtingen aan, aldus Vlemminx.44
Ook al zou deze laatste redenering worden gevolgd, dan is het nog te bezien in hoeverre het recht op culturele ontplooiing en vrijetijdsbesteding van belang is voor de kunst. Het artikel lijkt weinig houvast te bieden voor de toepassing op kunst.45 Kunst is immers niet expliciet opgenomen in artikel 22, derde lid, van de Grondwet. Pronk stelt echter dat met de invoering van het sociale grondrecht, het kunst- en subsidiebeleid werd gecodificeerd. Deze codificatie ging gepaard met de zoektocht naar alternatieve steun, nu de financiële overheidssteun haar top had bereikt.46 Ook Vlemminx gaat ervan uit dat het artikel tevens op kunst ziet.47
De vraag in hoeverre artikel 22, derde lid, van de Grondwet de positie van de kunstenaar beschermt is met het vorenstaande nog niet beantwoord. Deze vraag hangt samen met de beleidsvrijheid die aan de overheid toekomt, hetgeen in het volgende hoofdstuk ter sprake komt.
41
T. Pronk, ‘De grondwet als culturele opdrachtgever’, in: Hoe vrij is kunst?, Otto Cramwinckel, Amsterdam, 1992, p. 88. Ruud Bergamin, Rechten jegens de overheid: Het begrip publiekrechtelijke subjectieve rechten, Ars Aequi Libri, Nijmegen, 1995, p. 157. 43 F. Vlemminx, Grondrechten en moderne beeldende kunst, W.E.J. Tjeen Willink, Zwolle, 1992, p. 250. F. Vlemminx, Een nieuw profiel van de grondrechten: een analyse van de prestatieplichten ingevolge klassieke en sociale grondrechten, W.E.J. Tjeen Willink, Deventer, 1998, p. 29. 44 T. Pronk, ‘De grondwet als culturele opdrachtgever’, in: Hoe vrij is kunst?, Otto Cramwinckel, Amsterdam, 1992, p. 88. 45 I.C. van der Vlies c.s., Kunst, recht en beleid, Boom Juridische Uitgevers, Den Haag, 2009, p. 55. 46 T. Pronk, ‘De grondwet als culturele opdrachtgever’, in: Hoe vrij is kunst?, Otto Cramwinckel, Amsterdam, 1992, p. 91. 47 F. Vlemminx, ‘Het grondrecht op culturele ontplooiing: De lier aan de Wilgen?’, in: Tijdschrift voor openbaar bestuur, jrg. 15, nr. 4, 1989, p. 71. 42
9
2.3
Private financiering
Het alternatief van publieke financiering is private financiering. Kunstenaars kunnen inkomsten genereren door werk te verkopen, mee te doen aan competities(48), opdrachten aan te nemen, werk door middel van de kunstuitleen uit te lenen of bijvoorbeeld door sponsors te werven.
Toch wordt het overlaten van de kunstsector aan de markt niet door alle partijen als werkbare optie gezien, zo zagen we in de eerste paragraaf van dit hoofdstuk. Kunst kan deels via de markt worden gefinancierd, maar dit verzekert niet het voortbestaan ervan. Op de markt geeft men geld uit in volgorde van behoefte. Als financiële middelen tekort schieten zal men daarom over het algemeen geen geld uitgeven aan, of investeren in kunst.49
2.4
Sociale financiering
Culturele instellingen en individuele kunstenaars richten zich voornamelijk op de hiervoor besproken vormen van (publieke en private) financiering. Er bestaat echter nog een derde sfeer, de informele en sociale sfeer, waar inkomsten kunnen worden verworven. Informele contacten staan binnen deze sfeer centraal en vormen een belangrijke geldbron. Potentiële financiers moeten op zodanige wijze emotioneel worden geprikkeld, dat zij zich betrokken gaan voelen bij de culturele instelling of de individuele kunstenaar. Vanwege deze betrokkenheid zal men zich (eerder) bereid voelen om een financiële bijdrage te leveren. Over het algemeen heeft deze bijdrage de vorm van een gift.
In de praktijk is deze derde vorm van financiering echter weinig praktisch. Ook al wordt gewezen op deze financieringsvorm, dan nog blijkt dat culturele instellingen eerder kiezen voor het werven van sponsors. Wellicht komt dit door de veronderstelling dat tegenwoordig niemand meer iets ‘zomaar’ geeft. Sponsors kunnen afspreken wat zij als tegenprestatie wensen, maar in de derde sfeer is er geen sprake van een tegenprestatie. Financiers moeten dus worden overtuigd van de bijzondere activiteiten waarvoor zij geld bijdragen.50
Een combinatie met een andere sfeer is overigens wel denkbaar. Sponsors zullen immers niet alleen vanwege de tegenprestatie steun willen bieden, maar verbinden zich aan een instelling vanuit een
48 Zo is er de verkiezing voor kunstenaar voor het jaar van Kunstweek, zijn er fondsprijzen van het Fonds voor Beeldende Kunsten, Vormgeving en Bouwkunst, heeft Museum Van Bommel Van Dam een stimuleringsprijs voor jonge beeldende kunstenaars en zijn er bij het Prins Bernhard Cultuurfonds diverse prijzen te winnen. Dit is overigens slechts een selectie van alle competities voor kunstenaars, zie: André Nuchelmans, ‘Alles heeft zijn prijs, overzicht van kunstprijzen in Nederland’, in: Boekman 62: Kunst & Geld, 2005, p. 123-127. 49 C. Smithuijsen c.s., Gepaste afstand: de ‘cultuurnotaprocedure’ tussen de kunst, het recht en het openbaar bestuur, Reed Business Information B.V., ’s-Gravenhage, 2004, p. 30 & 31. 50 Arjo Klamer, ‘Creatieve financiering van creativiteit’, in: Boekman 62: Kunst en geld, p. 6-11.
10
serieuze belangstelling en daadwerkelijke betrokkenheid. De private en sociale sfeer komen hier dus samen.51
2.5
Conclusie
Politieke grondslagen voor kunstsubsidies veranderen van tijd tot tijd. Op dit moment is de economische crisis en de daarmee samenhangende bezuinigingen een veelgenoemde reden om ook op het gebied van kunst en cultuur bezuinigingen door te voeren. Rechtse partijen, zoals de PVV of TON, pleiten voor het afschaffen van de kunstsubsidies. Partijen als GroenLinks en de SP pleiten juist voor meer subsidie. Kunst zou namelijk onder andere belangrijke positieve effecten hebben op de economie. Er ontstaan meer arbeidsplaatsen en hoog opgeleiden worden aangetrokken die hun geld binnen de gemeente uitgeven. Daarnaast wordt als argument genoemd dat de vrijheid van meningsuiting via de kunst juist in deze crisistijd noodzakelijk is om kritiek te kunnen geven.52
Het lijkt niet mogelijk om de financiering van kunst geheel aan de markt over te laten. En ook via de informele contacten lijken instellingen en kunstenaars niet in staat te zijn om voldoende eigen inkomsten te genereren. Indien het voortbestaan van kunst is gewenst, dan zal de overheid daarvoor dus financiële maatregelen moeten treffen. Artikel 22, derde lid, ondersteunt deze gedachte. De overheid heeft een (ideële) zorgplicht ten aanzien van de financiering van kunst. 53 Een zorgplicht die het voortbestaan van kunst zal moeten garanderen.
Artikel 22, derde lid, van de Grondwet kan dus als basis worden gezien voor overheidssteun aan de kunstsector. De vraag in welke mate dit artikel de kunstenaar beschermt komt in de navolgende hoofdstukken aan de orde.
51
Arjo Klamer, ‘Creatieve financiering van creativiteit’, in: Boekman 62: Kunst en geld, p. 6-11. Zie voor een volledig overzicht van de politieke opvattingen omtrent de overheidssteun aan de kunst- en cultuursector bijlage 2 van dit rapport. Zie tevens voor een samenvatting van enkele verkiezingsprogramma’s: Kunst en Cultuur partijgewijze, in: BK-informatie, 32e jrg., nr. 4, 4 juni 2010, p. 14-16. 53 T. Pronk, ‘De grondwet als culturele opdrachtgever’, in: Hoe vrij is kunst?, Otto Cramwinckel, Amsterdam, 1992, p. 91 & 92. 52
11
3.
De huidige financieringsregelingen
De overheid kan de kunstensector op verschillende manieren en niveaus steunen. Op provinciaal niveau, maar ook op gemeentelijk niveau kunnen bijvoorbeeld subsidies worden toegekend. Het gaat te ver om alle regelingen op alle niveaus hier te bespreken. Daarom wordt alleen ingegaan op de landelijke regelingen. De drie meest voor de hand liggende manieren van overheidssteun, namelijk de subsidieregelingen, de fiscale regelingen en de Wet werk en inkomen kunstenaars, worden in dit hoofdstuk besproken. Daarnaast wordt ingegaan op Europese financieringsregelingen. In paragraaf vijf wordt de vraag gesteld of de regelingen voldoende waarborgen bevatten, en in hoeverre de overheid vrij is het financieringsbeleid in te vullen.
3.1
Subsidieregelingen van het Rijk
Tot 1 januari 2009 werden kunstsubsidies verleend volgens de cultuurnotaprocedure. Binnen deze procedure moesten alle culturele instellingen op dezelfde manier een cultuursubsidie aanvragen bij het ministerie. Ook moesten alle instellingen aan dezelfde eisen voldoen om in aanmerking te komen voor subsidie. Zo werden aan kleine instellingen ook verplichtingen op het gebied van educatie, veiligheid, en verplichtingen omtrent arbeidsomstandigheden opgelegd.54 Veel instellingen dienden een aanvraag voor subsidie in, nu het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) als enige organisatie vierjarige subsidies verstrekte. De procedure werd echter als onnodig ingewikkeld en bureaucratisch gezien.
Een alternatief systeem werd voorgesteld en op 1 januari 2009 ingevoerd. Het uitgangspunt van dit systeem is dat een groot deel van de subsidiebesluiten wordt genomen door fondsen. De politiek heeft daardoor minder inspraak op de beslissingen omtrent het al dan niet verlenen van een subsidie en kan zich meer richten op het beleid.55 Het huidige systeem kent drie procedures, die hierna afzonderlijk zullen worden besproken.
3.1.1
Instellingen met langjarig subsidieperspectief
De eerste procedure ziet op instellingen die in aanmerking komen voor een langjarig subsidieperspectief. Op grond van artikel 4b van de Wet op het specifiek cultuurbeleid stelt de
54
C. Smithuijsen c.s., Gepaste afstand, Reed Business Information bv, ‘s-Gravenhage, 2004, p. 45. Subsidieplan Kunst van Leven 2009-2012, 16 september 2008, p. 5. Zie tevens: C. Smithuijsen c.s., Gepaste afstand, Reed Business Information bv, ‘s-Gravenhage, 2004, p. 117. 55
12
minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) vast welke instellingen tot deze groep behoren. De instellingen die onder deze categorie vallen zijn vermeld in de aanwijzingsbeschikking.56
Er zijn drie groepen instellingen die voor blijvend uitzicht op subsidiëring in aanmerking komen. Dit zijn: -
Musea die een rijkscollectie beheren of die een collectie beheren voor het behoud waarvan de Staat de verantwoordelijkheid heeft genomen, bijvoorbeeld het Rijksmuseum;
-
Symfonieorkesten en twee landelijke operavoorzieningen die samen het landelijke bestel voor symfonische muziek en opera vormen. Hieronder vallen bijvoorbeeld het Brabants Orkest en De Nederlandse Opera;
-
Sectorinstituten die samen de ondersteunende infrastructuur van het culturele leven vormen, bijvoorbeeld Kunstfactor of de Vereniging Openbare Bibliotheken.57
De criteria op grond waarvan de minister de instellingen aanwijst zijn vastgelegd in artikel 4b, tweede lid, van de Wet op het specifiek cultuurbeleid. Bij de beoordeling wordt gekeken naar de onderlinge samenhang binnen een groep van instellingen, de continuïteit van de activiteiten van een instelling of een groep instellingen, of naar het specifieke belang van de activiteiten van een instelling voor de cultuur in Nederland. Buiten deze criteria om heeft de minister veel ruimte om te bepalen welke instellingen voor meerjarige subsidie in aanmerking komen. Het al dan niet opnemen van een instelling op de lijst is een beschikking. Derhalve zijn de regels van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. Op grond van deze wet hebben instellingen de mogelijkheid om bezwaar en beroep aan te tekenen tegen de beslissing.58 Daarnaast biedt de Awb regels die bij het nemen van een besluit in acht moeten worden genomen, zoals de eis van een zorgvuldige voorbereiding.59
Een instelling die is aangewezen voor langjarige subsidieverstrekking hoeft niet elke vier jaar opnieuw een aanvraag in te dienen voor subsidie. Wel worden ze eens in de vier jaar gevisiteerd. Daarbij worden aspecten als kwaliteit, productiviteit, publieksbereik en bedrijfsvoering beoordeeld in het licht van de missie en de doelstellingen van de organisatie. De visitatie vindt plaats in opdracht van de minister van OCW. Hij is ook degene die de leden van de onafhankelijke visitatiecommissie benoemt.60
56
Aanwijzingsbeschikking instellingen 4b Wsc, Staatscourant 31 januari 2008, nr. 22, p. 12. Kunst van leven, hoofdlijnen cultuurbeleid, 22 juni 2007, p. 49. Zie tevens: , geraadpleegd op 1 april 2010. 58 I.C. van der Vlies c.s., Kunst, recht en beleid, Boom Juridische Uitgevers, Den Haag, 2009, p. 131-132. 59 Zie artikel 3:2 Algemene wet bestuursrecht. 60 Kunst van leven, hoofdlijnen cultuurbeleid, 22 juni 2007, p. 49. Zie tevens: Raad voor Cultuur, Advies evaluatie subsidiesystematiek, brief aan de staatssecretaris van OCW, 1 maart 2010, p. 2. 57
13
3.1.2
Vierjarig gesubsidieerde instellingen
De procedure voor vierjarige rijkssubsidie verloopt via de Raad voor Cultuur. De instellingen die een beroep op deze subsidie kunnen doen zijn door de minister vastgelegd in de Regeling subsidies en uitkeringen cultuuruitingen. Deze instellingen krijgen rijkssubsidie omdat ze een specifieke en structurele functie in de cultuursector vervullen en daarom deel uitmaken van de basisinfrastructuur.
Een verschil met de instellingen die vallen onder de langjarige subsidieregeling is, dat instellingen die niet voor langjarige subsidie in aanmerking komen elke vier jaar opnieuw een aanvraag voor subsidie moeten indienen. Daarnaast worden de aanvragen door de minister voorgelegd aan de Raad voor Cultuur. De Raad voor Cultuur geeft advies over het al dan niet honoreren van de aanvraag. Dit gebeurt via sectorcommissies. Deze beoordelen de beleidsplannen, de bijbehorende begrotingen maar bijvoorbeeld ook de voorstellingsverslagen. De commissie stelt een pre-advies op, waarna de Raad het definitieve advies opstelt. De aanvragers hebben een beperkte mogelijkheid om commentaar te geven op het advies. Indien het advies past binnen het budget van de minister en de minister de zorgvuldigheid waarmee de adviezen zijn opgesteld heeft nagegaan, zal een beslissing op de aanvraag volgen.
De Raad voor Cultuur heeft overigens niet alle ruimte om de aanvraag te kunnen beoordelen. De adviezen van de Raad moeten passen binnen het budget van de minister. Hij bepaalt het beleid. Onder dit beleid valt onder andere de vraag welke instellingen in aanmerking kunnen komen voor subsidie in het kader van de basisinfrastructuur, welke taken zij vervullen en hoeveel subsidie daarvoor beschikbaar wordt gesteld.61
3.1.3
Toekenning van subsidie door fondsen
Instellingen en/of kunstenaars die niet voldoen aan de criteria om onder de basisinfrastructuur te vallen, of die door de minister een negatieve beslissing op hun aanvraag hebben ontvangen kunnen een subsidieaanvraag indienen bij een fonds. Subsidieaanvragen van beeldend kunstenaars en vormgevers kunnen bijvoorbeeld worden ingediend bij het Fonds Beeldende Kunsten Vormgeving en Bouwkunst (BKVB).62
Het Fonds BKVB heeft veel verschillende soorten subsidies met ieder eigen voorwaarden. Zo is er een startstipendium voor beeldend kunstenaars die net zijn afgestudeerd, is er een basisstipendium voor 61
I.C. van der Vlies c.s., Kunst, recht en beleid, Boom Juridische Uitgevers, Den Haag, 2009, p. 132-134. De fondsen verstrekken subsidie ten behoeve van specifieke cultuuruitingen. Naast het BKVB kennen we het Nederlandse Fonds voor Podiumkunsten, het Stimuleringsfonds voor de Architectuur, de Letterenfondsen, het Nederlands Fonds voor de Film, het Nederlandse Literair Productie- en Vertalingenfonds, het Fonds voor Cultuurparticipatie en de Mondriaanstichting. 62
14
kunstenaars die minimaal acht jaar professioneel werkzaam zijn, en kunnen kunstenaars onder bepaalde voorwaarden in aanmerking komen voor een publicatiesubsidie of praktijksubsidie.63
De aanvraag voor een bepaalde subsidie wordt door het bestuur voorgelegd aan een artistieke commissie, die de aanvraag op artistieke waarde moet beoordelen.64 De Cultural Governance Code is op deze commissies, maar ook op de commissies van de Raad voor Cultuur, van toepassing. De commissies beslissen op basis van artistieke kwaliteit, een criterium dat moeilijk objectief is te toetsen. De Code Cultural Governance probeert daarom de onpartijdigheid en deskundigheid van de commissies te waarborgen.65
Naast het Fonds BKVB heeft de minister van OCW ook andere fondsen aangesteld die ten behoeve van specifieke cultuuruitingen subsidie verstrekken, zoals het Stimuleringsfonds voor de Architectuur.66 De procedure van deze fondsen is vergelijkbaar met de procedure van het Fonds BKVB. Het bestuur van de fondsen legt de aanvragen voor aan een artistieke commissie. Deze commissie zal vervolgens, binnen het beleid van het betrokken fonds, de artistieke waarde van hetgeen waarvoor subsidie wordt aangevraagd beoordelen.67
3.2
Wet werk en inkomen kunstenaars
Voor de langjarige en vierjarige subsidies komen alleen instellingen in aanmerking. Dit betekent dat je als individueel kunstenaar een privaatrechtelijke rechtspersoon moet stichten om überhaupt een aanvraag ter beoordeling in te kunnen dienen.68 Het Fonds BKVB biedt wel subsidies voor individuele kunstenaars. Ook de Wet werk en inkomen kunstenaars (Wwik) ziet op individuele kunstenaars. Deze wettelijke regeling ziet op alle kunstdisciplines. Aanvragen kunnen bijvoorbeeld worden ingediend ten behoeve van activiteiten op het gebied van muziek, dans, architectuur, film of letteren. De wet heeft ten doel om kunstenaars die onvoldoende middelen van bestaan hebben, te ondersteunen bij het (weer) opbouwen van een renderende beroepspraktijk.69 Een deel van dit doel, het verlenen van bijstand, is gelijk aan het doel van een ‘gewone’ bijstandsuitkering. De Wwik biedt echter een specifieke regeling voor kunstenaars. Zo biedt de wet de mogelijkheid voor de kunstenaar om zich in alle vrijheid te ontwikkelen, is er geen verplichting om naar ander werk te solliciteren, en biedt de wet ruimte voor bijverdiensten in aanvulling op de uitkering. Tegenover deze vrijheid staat echter dat de Wwik63
Zie voor de voorwaarden en andere soorten subsidies het overzicht subsidies BKVB 2009, geraadpleegd op 1 april 2010 via: . 64 I.C. van der Vlies c.s., Kunst, recht en beleid, Boom Juridische Uitgevers, Den Haag, 2009, p. 134. 65 I.C. van der Vlies c.s., Kunst, recht en beleid, Boom Juridische Uitgevers, Den Haag, 2009, p. 141-151 66 De bevoegdheid tot het oprichten van deze fondsen vloeit voort uit artikel 9 van de Wet op het specifiek cultuurbeleid. 67 I.C. van der Vlies c.s., Kunst, recht en beleid, Boom Juridische Uitgevers, Den Haag, 2009, p. 134. 68 Zie in dit kader artikel 1, eerste lid, sub b, van het Bekostigingsbesluit Cultuuruitingen. 69 T. IJdens c.s., Evaluatie van de Wet werk en inkomen kunstenaars (Wwik), Onderzoek verricht in opdracht van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid door IVA beleidsonderzoek en advies, januari 2010, p. 1.
15
uitkering een stuk lager is dan een ‘gewone’ bijstandsuitkering en dat de uitkeringsduur beperkt is.70 Ook is er een progressieve inkomenseis. Dit wil zeggen dat kunstenaars jaarlijks steeds meer eigen inkomsten moeten verwerven om het recht op uitkering te behouden: de zogenaamde progressie-eis.71
De aanvraag voor een Wwik-uitkering moet worden ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van de centrumgemeente waaronder de woonplaats van de kunstenaar valt. Een centrumgemeente is een gemeente die voor de eigen en omliggende gemeenten de Wwik uitvoert. Zo moet een kunstenaar die staat ingeschreven in een gemeente in de provincie Limburg zijn aanvraag indienen bij de gemeente Maastricht en moet een kunstenaar uit Heerhugowaard zijn aanvraag indienen bij de gemeente Alkmaar.72
De Sociale Dienst van de gemeente waar de aanvraag is ingediend zal de aanvraag onderwerpen aan een rechtmatigheidsonderzoek. Tijdens dit onderzoek wordt het inkomen en vermogen van de kunstenaar gecontroleerd.73 Daarna wordt de aanvraag naar Kunstenaars&CO verzonden. Deze organisatie gaat na of aan de beroepsmatigheidseis is voldaan. Deze eis houdt in dat de kunstenaar minimaal twaalf maanden voor de aanvraag als kunstenaar werkzaam moet zijn geweest.74 Voor de beroepsmatigheidstoets maakt Kunstenaars&Co gebruik van een standaardformulier. Dit formulier is als bijlage 3 bij dit rapport opgenomen. Het is moeilijk om objectief te beoordelen of iemand een kunstenaar is. Kunst is namelijk moeilijk te definiëren.75 Aan de hand van meetbare resultaten, in de vorm van bijvoorbeeld andere subsidieaanvragen die zijn ingediend, de presentatie en de productie van het werk en de kansen die iemand grijpt om zich verder te ontwikkelen, probeert Kunstenaars&Co vast te stellen of iemand beroepsmatige activiteiten verricht binnen de kunst.76 Een pas afgestudeerd kunstenaar, van een specifiek aangewezen opleiding, komt in beginsel ook in aanmerking voor een uitkering. Echter, deze moet dan wel binnen twaalf maanden na het afstuderen worden aangevraagd.77
Zoals hiervoor al was aangestipt verloopt de aanvraag via de centrumgemeenten. Uit het pas uitgebrachte evaluatierapport van de Wwik blijkt dat er soms aanzienlijke verschillen optreden op de wijze waarop de Wwik wordt uitgevoerd binnen deze gemeenten. Deze verschillen zien op de 70
T. IJdens c.s., Evaluatie van de Wet werk en inkomen kunstenaars (Wwik), Onderzoek verricht in opdracht van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid door IVA beleidsonderzoek en advies, januari 2010, p.4. 71 T. IJdens c.s., Evaluatie van de Wet werk en inkomen kunstenaars (Wwik), Onderzoek verricht in opdracht van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid door IVA beleidsonderzoek en advies, januari 2010, p.1. 72 Zie art. 23 Wwik jo. art. 16 Uitvoeringsbesluit Wwik. 73 Een kunstenaar mag bijvoorbeeld niet over meer inkomen beschikken dan hetgeen in artikel 8, sub a, Wwik is vastgesteld. 74 Zie art. 8, sub b, Wwik jo. art. 2 Uitvoeringsbesluit Wwik. Kunstenaars&Co heeft de bevoegdheid om de aanvraag te toetsen krachtens de Beschikking aanwijzing adviserende instelling uitvoering Wet werk en inkomen kunstenaars d.d. 17 december 2004. 75 Vgl. paragraaf 1.1 van dit rapport. 76 Zie , geraadpleegd op 1 april 2010. 77 Art. 8, sub c, Wwik. Een kunstenaar moet dan een opleiding hebben gevolgd aan het Maurits Binger Instituut, het Nederlands Instituut voor Animatiefilm, het Berlage Instituut, DasArts, Opera Studie Nederland, de Rijksakademie van Beeldende Kunsten, de Ateliers, het Europees Kermisch Werkcentrum of aan de Jan van Eyck Academie (zie artikel 1 Regeling Wet werk en inkomen kunstenaars).
16
procedurele en technische uitvoering van de wet, op de ruimhartigheid van de toepassing van regels ten gunste van de aanvrager en op min of meer beleidsmatige verschillen. Technische en procedurele verschillen zien vooral op de wijze waarop wordt omgegaan met het beroepsmatigheidsadvies van Kunstenaars&CO, de wijze waarop fraude en de progressie-eis worden gecontroleerd en de interne kwaliteitscontrole. Beleidsmatige verschillen hebben voornamelijk betrekking op de mate en wijze waarop de gemeente inzet op activering van de Wwik en de relatie tussen de Wwik en het gemeentelijk kunstbeleid. Het evaluatieonderzoek doet geen uitspraak over de toelaatbaarheid van deze verschillen, maar zet wel vraagtekens bij de verschillende wijzen van uitvoering.78
De vraag is overigens hoe lang de Wwik nog zal blijven bestaan. Uit de verkiezingsprogramma’s voor de Tweede Kamerverkiezingen van 2010 blijkt namelijk dat het CDA, de VVD en de ChristenUnie allen voorstander zijn van het afschaffen van de Wwik. De VVD ligt dit als volgt toe:
‘Kunstenaars die gebruik maken van de Wet Werk en Inkomen Kunstenaars (WWIK) genieten een uitzonderingspositie in de sociale zekerheid. Sociale voorzieningen moeten echter alleen toegankelijk zijn voor mensen die echt niet kunnen werken. Kunstcreatie is een bijzondere vorm van ondernemerschap die geen uitzonderingspositie in ons sociaal bestel moet hebben. De VVD is daarom van mening dat het feit dat iemand kunstenaar is niet betekent dat hij of zij niet zou kunnen werken. Daarom wil de VVD de WWIK afschaffen. Zo behouden we de sociale zekerheid voor diegenen die het echt nodig hebben.’79
3.3
Fiscale regelingen
Vorenstaande regelingen zien allemaal op het verstrekken van subsidies en uitkeringen. Tegemoetkomingen in de belastingwetgeving, belastingsubsidies, kunnen echter ook fungeren als een belangrijke financieringsbron van kunst.80 Onder belastingsubsidies voor kunst en cultuur kan worden verstaan: ‘Overheidsuitgaven in de vorm van een derving of een uitstel van belastingontvangsten die voortvloeit uit een voorziening in de wet, voor zover die voorziening niet in overeenstemming is met de primaire heffingsstructuur van de wet en gericht is op een doelstelling van kunst- en cultuurbeleid.’81
Belastingsubsidies kennen een aantal voordelen ten opzichte van het verstrekken van subsidies en uitkeringen. Een eerste voordeel ziet op de kosten van de maatregel. Ook subsidieontvangers moeten 78
T. IJdens c.s., Evaluatie van de Wet werk en inkomen kunstenaars (Wwik), Onderzoek verricht in opdracht van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid door IVA beleidsonderzoek en advies, januari 2010, p. 37-38. 79 Zie bijlage 2 van dit rapport voor een uitgebreid overzicht van de standpunten van de politieke partijen. 80 S.J.C. Hemels, Kunstliefhebbers, culturele instellingen en belastingen, Sdu Fiscale & Financiële Uitgevers, Amersfoort, 2008, p. 19. Zie tevens S.J.C. Hemels, Door de muze omhelsd: een onderzoek naar de inzet van belastingsubsidies voor kunst en cultuur in Nederland, Wolf Legal Publishers, Nijmegen, 2005, p. 3. 81 S.J.C. Hemels, Kunstliefhebbers, culturele instellingen en belastingen, Sdu Fiscale & Financiële Uitgevers, Amersfoort, 2008, p. 31-32.
17
belasting betalen. De subsidieontvanger moet in beginsel dus eerst aan de overheid belasting betalen en krijgt vervolgens van dezelfde overheid subsidie. Bij belastingsubsidies gebeurt dit niet. Hierbij bestaat de ‘subsidie’ namelijk uit het minder afdragen van belasting. Het geld hoeft dus niet van de subsidieontvanger naar de overheid, om vervolgens weer bij de subsidieontvanger terug te keren. Belastingsubsidies brengen daardoor minder maatschappelijke kosten met zich mee. Daarnaast moeten subsidieregelingen worden vastgelegd, wat vaak leidt tot bureaucratie. Door middel van belastingsubsidie kunnen doelstellingen van het kunst- en cultuurbeleid, zoals het bevorderen van privaat kunstbezit, eenvoudig worden geïmplementeerd in de bestaande belastingwetgeving. Uitgebreide subsidieprocedures met allerlei eisen, zoals het laten taxeren van een kunstwerk, kunnen achterwege blijven.82
De eenvoudige wijze waarop deze regels kunnen worden ingevoerd kent echter ook een groot nadeel. Directe subsidies moeten namelijk als uitgaven in de begroting worden opgenomen, maar voor belastingsubsidies geldt een dergelijke wettelijke verplichting niet. Belastingsubsidies worden dan ook niet expliciet op de begroting verantwoord, waardoor het parlement slechts in beperkte mate controle kan uitoefenen op de overheidsuitgaven voor kunst en cultuur. Wel worden belastingsubsidies deels gepubliceerd bij de jaarlijkse Miljoenennota. Instemming van het parlement voor deze subsidies is, anders dan bij de begroting, echter niet nodig, nu de Miljoenennota een toelichting op de rijksbegroting is.83 Het ontbreekt bij belastingsubsidies dus aan parlementaire goedkeuring. Desalniettemin kent Nederland tal van belastingsubsidies op het gebied van kunst en cultuur. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen drie soorten faciliteiten. De eerste soort stimuleert het particulier kunstbezit, de tweede ondersteunt kunstinstellingen en de laatste groep beoogt het binnenlands behoud van cultuurbezit.84
Faciliteiten op het gebied van particulier kunstbezit zien allereerst op het belastingtarief. De particulier die kunst, welke niet in opdracht is gemaakt, direct van kunstenaars koopt, betaalt namelijk 6% BTW in plaats van de gebruikelijke 19%. Is de kunst wel in opdracht gemaakt, dan geldt het tarief van 19% BTW. Daarnaast is binnen de inkomstenbelasting kunst onbelast indien het wordt aangehouden voor persoonlijk gebruik.85
82
S.J.C. Hemels, Kunstliefhebbers, culturele instellingen en belastingen, Sdu Fiscale & Financiële Uitgevers, Amersfoort, 2008, p. 35. 83 S.J.C. Hemels, Kunstliefhebbers, culturele instellingen en belastingen, Sdu Fiscale & Financiële Uitgevers, Amersfoort, 2008, p. 44-45. Zie tevens S.J.C. Hemels, Door de muze omhelsd: een onderzoek naar de inzet van belastingsubsidies voor kunst en cultuur in Nederland, Wolf Legal Publishers, Nijmegen, 2005, p. 22. 84 E.G. Huitema, ‘Mecenaat en fiscus, verslag van de bijeenkomst van de Vereniging Kunst Cultuur Recht op vrijdag 29 oktober 2004’, in: WFR, 2005, 294. 85 S.J.C. Hemels, Kunstliefhebbers, culturele instellingen en belastingen, Sdu Fiscale & Financiële Uitgevers, Amersfoort, 2008, p. 156 & 212-213. Zie tevens: E.G. Huitema, ‘Mecenaat en fiscus, verslag van de bijeenkomst van de Vereniging Kunst Cultuur Recht op vrijdag 29 oktober 2004’, in: WFR, 2005, 294.
18
Fiscale regelingen ten behoeve van kunstinstellingen omvatten onder andere de giftenaftrek, de vrijstellingen in het successie- en schenkingsrecht en regels binnen de inkomstenbelasting in verband met culturele beleggingen. De giftenregeling is onder bepaalde voorwaarden onderdeel van de persoonsgebonden aftrek. Deze aftrek mag in mindering worden gebracht op het progressief belaste inkomen. Een belangrijke voorwaarde om een gift af te mogen trekken is dat deze moet zijn gedaan aan een Algemeen Nut Beogende Instelling (ANBI). Een ANBI is een instelling die door de Belastingdienst is erkend en geregistreerd als een instelling die bijdraagt aan het algemeen nut. Hieronder kunnen bijvoorbeeld culturele, wetenschappelijke, kerkelijke en charitatieve instellingen vallen.86 Een laatste regeling die hier wordt besproken houdt verband met de vennootschapsbelasting. De meeste culturele instellingen zijn een stichting. Voor stichtingen geldt in Nederland een bijzonder belastingregime. Zo lang stichtingen geen onderneming drijven of niet in concurrentie treden met belastingplichtige ondernemers hoeven zij geen vennootschapsbelasting af te dragen.87
Binnenlands behoud van cultuurbezit wordt beoogd met een regeling op het gebied van het successierecht. Indien een erflater gedwongen wordt, ter bekostiging van het successierecht, kunst aan het buitenland te verkopen, dan kan het successierecht worden betaald met kunst. Voorwaarden zijn dat het kunstwerk roerend is en dat het ofwel voorkomt op de lijst van beschermde voorwerpen als bedoeld in de Wet tot behoud cultuurbezit (Wbc), ofwel onvervangbaar of onmisbaar is volgens de normen van de Wbc, ofwel van groot historisch belang is. Een adviescommissie beoordeelt de kunstwerken op deze criteria.88
Op grond van het vorenstaande blijkt dat Nederland veel belastingtechnische faciliteiten kent op het gebied van kunst en cultuur. De faciliteiten zijn echter tamelijk onbekend. De overheid heeft ook geen actief inlichtingenbeleid omtrent de verschillende regelingen. Ook worden, in vergelijking met andere landen, successen van de regelingen niet of nauwelijks naar buiten gebracht. Een actiever pr-beleid en het bekender maken van werken die met bepaalde regelingen zijn verworven, zouden de regelingen ten goede komen. Meer openheid en verantwoording zouden tevens de democratische controle op de uitvoering van de regelingen vergroten. Pas als het parlement en de media weten welke kunstwerken via bepaalde regelingen worden verworven, kan een politiek of publiek debat ontstaan.89
86
S.J.C. Hemels, Kunstliefhebbers, culturele instellingen en belastingen, Sdu Fiscale & Financiële Uitgevers, Amersfoort, 2008, p. 94-102. Het gaat te ver om in dit essay de specifieke voorwaarden voor de verschillende giften weer te geven. Zie hiervoor de website van de belastingdienst: . Via een programma van de Belastingdienst kan worden opgezocht of een instelling een ANBI is. Dit programma is staat eveneens op de website van de Belastingdienst: . 87 S.J.C. Hemels, Kunstliefhebbers, culturele instellingen en belastingen, Sdu Fiscale & Financiële Uitgevers, Amersfoort, 2008, p. 129. 88 S.J.C. Hemels, Kunstliefhebbers, culturele instellingen en belastingen, Sdu Fiscale & Financiële Uitgevers, Amersfoort, 2008, p. 238-245. 89 S.J.C. Hemels, Kunstliefhebbers, culturele instellingen en belastingen, Sdu Fiscale & Financiële Uitgevers, Amersfoort, 2008, p. 248-252. Zie tevens: E.G. Huitema, ‘Mecenaat en fiscus, verslag van de bijeenkomst van de Vereniging Kunst Cultuur Recht op vrijdag 29 oktober 2004’, in: WFR, 2005, 294.
19
3.4
Internationale regelingen
Vorenstaande regelingen hebben een nationaal karakter. Maar ook op internationaal niveau zijn er financieringsregelingen. Zo heeft de Europese Unie (EU), op grond van artikel 151 van het EGVerdrag, een kaderprogramma Cultuur opgesteld. Op grond van dit programma ondersteunt de EU projecten in alle kunstdisciplines, behalve film, waarin organisaties uit tenminste drie Europese landen samenwerken. Jaarlijks kan subsidie worden aangevraagd. Omdat Europese subsidieaanvragen vaak ingewikkeld zijn, heeft iedere lidstaat een Cultureel Contactpunt (CCP) die adviseert en ondersteuning verleent bij de aanvraag. In Nederland vervult SICA de functie van CCP.90
De algemene doelstellingen van het Cultuurprogramma 2007-2013 zijn de promotie van de transnationale mobiliteit van personen die actief zijn in de culturele sector, ondersteuning van de transnationale uitwisseling van culturele en artistieke werken en producten, en het bevorderen van de interculturele dialoog.91 Het programma bestaat uit drie grote programmalijnen. De eerste omvat subsidie voor samenwerkingsprojecten, geld voor Europese culturele hoofdsteden en Europese prijzen. Daarnaast biedt het programma subsidies voor Europese netwerken, festivals, ambassadeurs en beleidsgerelateerde projecten aan. Tenslotte is er subsidie voor analyse, informatievergaring en informatieverspreiding beschikbaar.92
De aanvraag moet worden ingediend bij het Agentschap Cultuur te Brussel en dient voorzien te zijn van een samenvatting en een gedetailleerde uiteenzetting van het project. In de samenvatting staat wat het doel is van het project, hoe dit doel zal worden bereikt, en wat de voordelen zijn van het project. In de gedetailleerde beschrijving zullen alle stappen van het project aan de orde moeten komen. De criteria waarop de jury de aanvraag beoordeelt zijn:
-
De Europese toegevoegde waarde;
-
De relevantie tot drie specifieke terreinen, te weten: mobiliteit van personen, uitwisseling van creaties/culturele producten of interculturele dialoog;
-
De uitmuntende aard van de voorgestelde activiteiten;
-
De kwaliteit van het partnerschap;
-
Het verwachte niveau van de prestaties;
90
Zie , geraadpleegd op 2 april 2010. Zie tevens: Besluit nr. 1855/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot vaststelling van het programma cultuur (2007-2013). 91 Zie artikel 3 Besluit nr. 1855/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad, 12 december 2006, tot vaststelling van het programma Cultuur (2007-2013). 92 Mededeling over een Europese agenda voor cultuur in het licht van de mondialisering, Brussel, 10 mei 2007, p. 5. Zie tevens: Stappenplan aanvragen EU-programma cultuur, te raadplegen via , geraadpleegd op 2 april 2010. En zie ook: , geraadpleegd op 2 april 2010.
20
-
De communicatie en promotie van de activiteiten;
-
De mate van duurzaamheid.93
Er bestaat een apart programma voor de audiovisuele sector: MEDIA 2007. Dit programma heeft een drietal algemene doelstellingen. De eerste is het behouden en tot hun recht laten komen van de verscheidenheid van cultuur en taal in het cinematografische en audiovisuele erfgoed, het publiek toegang geven tot dit erfgoed, en het bevorderen van de interculturele dialoog. Een tweede doelstelling houdt in dat de EU ervoor zorgt dat Europese audiovisuele werken binnen en buiten de Europese Unie beter circuleren en meer publiek trekken, hetgeen kan worden bereikt door een grote samenwerking tussen de actoren. Een laatste doelstelling ziet op het versterken van het concurrentievermogen van de Europese audiovisuele sector op een open, concurrerende en werkgelegenheidsbevorderende Europese markt.94 Om deze doelstellingen te verwezenlijken zijn in artikel 3 van het Besluit betreffende de uitvoering van een programma ter ondersteuning van de Europese audiovisuele sector (MEDIA 2007) een aantal middelen van steun genoemd.
Media desk Nederland fungeert in Nederland als uitvoerend orgaan voor de verspreiding van informatie over het programma.95 Subsidieaanvragen kunnen worden ingediend bij het ‘Education Audiovisual and Culture Executive Agency’. Om in aanmerking te kunnen komen voor subsidie moeten aan bepaalde criteria zijn voldaan. Zo wordt bij audiovisuele festivals bijvoorbeeld onder andere gelet op de Europese dimensie van het programma, de culturele en geografische verscheidenheid van het programma, de impact op het publiek, het effect op de promotie en het in de omloop brengen van Europese audiovisuele werken en de deelname van vakmensen uit de filmsector.96 De criteria kunnen per deelgebied verschillen.97 Hiervoor kwamen de criteria voor audiovisuele festivals aan de orde. Voor de steun aan proefprojecten wordt echter gekeken naar de kosteneffectiviteit van de activiteit, de mate van ervaring van de deelnemende organisaties en de kwaliteit van het managementplan.98
Naast het programma Cultuur en MEDIA 2007 zijn er nog andere Europese programma’s en regelingen die interessant zijn voor de culturele sector. Deze zijn echter niet altijd even gemakkelijk te
93 Zie Stappenplan aanvragen EU-programma cultuur, te raadplegen via . 94 Zie artikel 2 Besluit nr. 1718/2006 betreffende de uitvoering van een programma ter ondersteuning van de Europese audiovisuele sector (MEDIA 2007). 95 Zie artikel 12 Besluit nr. 1718/2006 betreffende de uitvoering van een programma ter ondersteuning van de Europese audiovisuele sector (MEDIA 2007). Zie tevens: < http://www.mediadesknederland.eu/site/index.php?p=/info/media_desk_ nederland/algemene_informatie/> geraadpleegd op 5 april 2010. 96 Zie Oproep tot het indienen van voorstellen – MEDIA 2007: Audiovisuele festivals, 2009/C 231/09. 97 Er zijn vijf deelgebieden: opleiding, ontwikkeling, distributie, promotie en horizontale acties. Zie geraadpleegd op 5 april 2010. 98 Zie Oproep tot het indienen van voorstellen – MEDIA 2007: Steun voor de uitvoering van proefprojecten, 2010/C 73/07.
21
vinden en hun bruikbaarheid voor culturele projecten is meestal niet meteen duidelijk.99 Derhalve is hiervoor alleen ingegaan op de twee voornaamste programma’s van de Europese Unie: het Programma Cultuur en MEDIA 2007.
3.5
Voldoende waarborgen?
De vraag is of vorenstaande procedures met voldoende waarborgen zijn omgeven. Het waarborggehalte hangt af van de mate van beleidsvrijheid waarover de overheid op een specifiek terrein beschikt. Hoe meer beleidsvrijheid aan de overheid toekomt des te minder waarborgen de desbetreffende regeling biedt.100 Echter, ook bij een ruime mate van beleidsvrijheid zal de overheid de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht moeten nemen.101
Voor wat betreft de landelijke subsidieprocedure en de procedure van de Wwik zijn besluiten genomen op basis van deze regelingen beschikkingen in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. In de Awb staan diverse waarborgen zoals die van de zorgvuldige voorbereiding en het vereiste dat de beoordelaar geen eigen belang mag hebben bij het al dan niet verlenen van de subsidie of uitkering. Het landelijk subsidiebeleid behoort echter tot de taak van de minister. Hij wijst de instellingen aan die onder de basisinfrastructuur vallen en stelt vast hoeveel subsidie er in totaal beschikbaar wordt gesteld. Instellingen kunnen weliswaar bezwaar maken tegen de beslissing om hen al dan niet op te nemen in de basisinfrastructuur, maar daarmee hebben zij nog geen invloed op het beleid van de minister. Ook de Raad voor Cultuur ontbreekt het aan invloed, nu deze moet adviseren binnen de grenzen van het beleid van de minister.
De procedure bij de fondsen biedt tevens onvoldoende waarborgen voor een objectieve beoordeling van de subsidieaanvraag. De Cultural Governance Code is van toepassing op de commissies die advies geven over de subsidieaanvraag. Maar in het ‘kleine wereldje’ van kunst en cultuur is het soms onmogelijk om adviseurs zonder tegenstrijdige belangen te laten adviseren. In dit kader kan worden gewezen op de uitspraak van de Raad van State inzake de Theatercompagnie. De Raad van State heeft hier geoordeeld dat er sprake was van een schijn van belangenverstrengeling bij een lid van de adviescommissie. Het Nederlands Fonds voor de Podiumkunsten moet nu opnieuw een beslissing op de subsidieaanvraag nemen.102 In deze procedure is duidelijk te zien dat de rechter de beslissing op
99
Zie < http://www.sica.nl/content/nl-overige-europese-subsidies>, geraadpleegd op 5 april 2010. F. Vlemminx, Een nieuw profiel van grondrechten: een analyse van de prestatieplichten ingevolge klassieke en sociale grondrechten, W.E.J. Tjeen Willink, Deventer, 1998, p. 21. 101 T. Pronk, ‘De grondwet als culturele opdrachtgever’, in: Hoe vrij is kunst?, Otto Cramwinckel, Amsterdam, 1992, p. 8990. 102 ABRvS 24 maart 2010, LJN BL8723. 100
22
subsidieaanvragen slechts marginaal toetst. De rechter beoordeelt alleen de rechtmatigheid van de besluitvorming en de zorgvuldigheid van de procedure.103
Nog even terugkomend op de Wwik: bij de uitvoering van deze regeling lijken de centrumgemeenten ook over een ruimte mate van beleidsvrijheid te beschikken. Dit is af te leiden uit de resultaten van het evaluatieonderzoek naar de Wwik, waarin aanzienlijke verschillen zijn geconstateerd ten aanzien van de uitvoering van de wettelijke regeling.
Fiscale faciliteiten kunnen weliswaar eenvoudig worden ingevoerd, maar kennen geen wettelijke grondslag. Belastingsubsidies worden niet expliciet op de begroting verantwoord, maar slechts gepubliceerd in de Miljoenennota. Het parlement kan dus slechts in beperkte mate controle uitoefenen op deze uitgaven, nu het ontbreekt aan transparantie. Het ontbreekt de regelingen aan legitimiteit. Dat deze regelingen (kunnen) blijven bestaan is derhalve niet gewaarborgd.
De Europese regels kennen wel een duidelijke juridische grondslag: artikel 151 van het EG-Verdrag. Het eerste lid van dit artikel luidt:
‘De Gemeenschap draagt bij tot de ontplooiing van de culturen van de lidstaten onder eerbiediging van de nationale en regionale verscheidenheid van die culturen, maar tegelijk ook de nadruk leggend op het gemeenschappelijk cultureel erfgoed.’
In de Europese Agenda voor Cultuur wordt onderkend dat cultuur een onmisbare factor is voor de verwezenlijking van de strategische doelstellingen van de EU, zoals welvaart, solidariteit en zekerheid. Cultuur
krijgt
ook
een
vooraanstaande
plaats
in
de
voornaamste
communautaire
samenwerkingsprogramma’s en –instrumenten en in bilaterale overeenkomsten van de EU met derde landen. Maar cultuur behoort in de eerste plaats tot de verantwoordelijkheid van de lidstaten. Maatregelen op Europees niveau moeten worden genomen onder volledige naleving van het subsidiariteitsbeginsel. Dit houdt in dat de EU de maatregelen van de lidstaten ondersteunt en aanvult, maar niet vervangt. De diversiteit in regelingen moet daarbij worden gerespecteerd.104 Artikel 151 van het EG-Verdrag biedt dan ook geen waarborgen voor regelgeving op nationaal niveau. Nationale financieringsregelingen kunnen niet worden afgedwongen. De EU kan slechts zelf dergelijke regelingen in het leven roepen, welke functioneren naast de nationale regelingen.
103 104
Zie in dit kader: I.C. van der Vlies c.s., Kunst, recht en beleid, Boom Juridische Uitgevers, Den Haag, 2009, p. 175. Zie Mededeling over een Europese agenda voor cultuur in het licht van de mondialisering, SEC (2007) 570, 10 mei 2007.
23
3.6
Conclusie
Nederland kent op landelijk niveau drie vormen van overheidssteun aan de kunstsector: landelijke subsidies, uitkeringen en fiscale faciliteiten. Op Europees niveau zijn ook verscheidene regelingen, zoals weergegeven in het programma Cultuur 2007-2013 en het programma MEDIA 2007. Elk van deze regelingen kent zijn eigen procedures en waarborgen.
Bij de nationale regelingen komt veel beleidsvrijheid toe aan de overheid. Hoe meer beleidsvrijheid voor de overheid, des te minder waarborgen de regeling bevat. Dit is bijvoorbeeld te zien op de manier waarop de rechter beslissingen op subsidieaanvragen toetst, namelijk marginaal. Daarnaast moeten subsidiebeschikkingen binnen het beleidskader vallen, welke door de minster van OCW wordt gegeven. De fiscale regelingen zijn niet gelegitimeerd, nu het parlement nauwelijks inzicht heeft in deze regelingen en derhalve geen controle hierop kan uitoefenen. De regelingen kunnen dus in beginsel weer net zo snel worden afgeschaft als dat ze in het leven zijn geroepen. Op Europees niveau ontbreekt de mogelijkheid om lidstaten ertoe te zetten financieringsregelingen in het leven te roepen. De EU kan slechts Europese subsidieregels opstellen, welke functioneren naast nationale regelingen.
Echte waarborgen, die zien op het in stand houden van overheidssteun ten aanzien van kunst, zijn er dus niet, nu de overheid de vrijheid toekomt om het beleid te bepalen en de Europese Unie niet kan ingrijpen.
24
4.
Recht op kunstsubsidie?
Uit de vorige twee hoofdstukken blijkt dat er zich twee problemen voordoen bij kunstsubsidies.105 Ten eerste lijkt er een juridische basis te ontbreken, welke de overheid verplicht kunst te subsidiëren. Dit duidt op een legitimeringsprobleem. In de eerste paragraaf van dit hoofdstuk zal dit probleem nader wordt uitgewerkt. Ten tweede zijn er problemen rondom de toewijzing van subsidies. De subsidieaanvragen lijken niet objectief beoordeeld te kunnen worden, en daarnaast blijkt dat de subsidiegevers over een ruime mate van beleidsvrijheid beschikken. Deze toewijzingsproblemen worden
in
paragraaf
twee
besproken.
Voor
zowel
het
legitimeringsprobleem
als
de
toewijzingsproblemen worden mogelijke oplossingen aangedragen.
4.1
Het legitimeringsprobleem
Voor overheidssteun ten aanzien van kunst lijkt een juridische grondslag te ontbreken. Artikel 22, derde lid, van de Grondwet spoort de overheid wel aan tot het voeren van kunstbeleid, maar het biedt geen maatstaven om dat beleid te toetsen.106 Ook uit artikel 7 van de Grondwet lijkt geen subsidieverplichting aan de overheid kunnen worden afgeleid, alleen al omdat kunst hier niet expliciet wordt genoemd.107
Europese regelingen, zoals artikel 151 van het EG-Verdrag, bevatten voorts geen waarborgen voor regelgeving op nationaal niveau.108 Het probleem is tevens, dat de in internationale verdragen vastgelegde sociale grondrechten over het algemeen niet een ieder verbindend zijn. Dit betekent dat bijvoorbeeld artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, welke ziet op het behoud, de ontwikkeling en de verbreiding van cultuur, niet rechtstreeks doorwerkt in de Nederlandse rechtsorde.109
De vrijheid van kunst, in de vorm van een klassiek grondrecht, is expliciet neergelegd in het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR). Artikel 19 IVBPR ziet op de vrijheid van meningsuiting. Kunst wordt in dit artikel expliciet genoemd. In het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) is dit niet het geval. Hier valt de vrijheid van kunst onder de
105
Vgl. W. Oosterbaan Martinius, Schoonheid, welzijn en kwaliteit. Kunstbeleid en verantwoording na 1945, Schwartz/SDU, Den Haag, 1990, p. 9-12. Met kunstsubsidies bedoel ik in dit kader ook de fiscale regelingen. Deze kunnen immers worden gezien als een indirecte vorm van subsidie. 106 Vgl. L.F. Asscher, Subsidie voor olifantenpoep. Of: hoe vrij is kunst?, geraadpleegd op 23 april 2010 via: . 107 Vgl. paragraaf 2.2 van dit rapport. 108 Vgl. paragraaf 3.6 van dit rapport. 109 C.A.J.M. Kortmann, Constitutioneel recht, 6e druk, Kluwer, Deventer, 2008, p. 404.
25
vrijheid van meningsuiting, dat is neergelegd in artikel 10 EVRM.110 Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), maar ook het VN-Mensenrechtencomité merkt op dat er uit de voorgaande artikelen ook positieve verplichtingen voortvloeien (‘the obligation to fulfill’).111 De overheid zal allerlei passende maatregelen moeten nemen om het grondrecht optimaal te realiseren. Het probleem is hierbij dat het EHRM een grote ‘margin of appreciation’ toekent aan de lidstaten, als het gaat om de inzet van schaarse middelen. Het EHRM stelt dat de nationale overheden beter in staat zijn te beoordelen welke uitgaven en inspanningen prioriteit moeten krijgen.112 Het korten op de kunstsubsidies kan dus in dit kader hoogstwaarschijnlijk niet worden tegengehouden. Het VNMensenrechtencomité richt zich op de handhaving van het IVBPR. Het Comité doet aanbevelingen en geeft haar mening over zaken omtrent het IVBPR. Haar uitspraken zijn echter niet juridisch afdwingbaar, waardoor artikel 19 IVBPR deels aan kracht verliest.113 Artikel 13 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie spreekt eveneens over de vrijheid van kunst. De werkingssfeer van dit artikel is echter beperkt, nu de grondrechtenbescherming in beginsel niet verder gaat dan de sfeer van het EU-recht.114
Doordat er een juridische basis ontbreekt, zijn rechtvaardigingen voor overheidssteun afhankelijk van het politieke klimaat. Tot nu toe werd kunstsubsidiëring tot de taak van de overheid gezien, maar er lijkt zich een verschuiving in de politiek, maar ook in de maatschappij voor te doen waardoor de kunstsector op minder sympathie kan rekenen.
Bij zes op de tien Nederlanders staat kunst en cultuur in de top vijf van populairste bezuinigingsposten. Dit blijkt uit onderzoek van Synovate, dat is gedaan in opdracht van NOVA. Uit het onderzoek, waaraan 1.000 kiesgerechtigden deelnamen, bleek tevens dat 45% van de ondervraagden de huidige uitgaven voor kunst en cultuur te hoog vindt.115
Collectieve steun ontbreekt. In de kunst- en cultuursector moet volgens het merendeel van de politieke partijen worden bezuinigd, door de subsidies geheel af te schaffen of door minder geld ter beschikking te stellen.116
110
I.C. van der Vlies c.s., Kunst, recht en beleid, Boom Juridische Uitgevers, Den Haag, 2009, p. 24. Zie A.K. Koekkoek c.s., De Grondwet, een systematisch en artikelsgewijs commentaar, 3e druk, W.E.J. Tjeen Willink, Deventer, 2000, p. 240. 112 A.J. Nieuwenhuis, ‘Hoofdstuk 7: Positieve verplichtingen’, in: Grondrechten, werkboek 2008-2009, Universiteit van Amsterdam, Faculteit der Rechtsgeleerdheid, p. 177. 113 A.J. Nieuwenhuis, ‘Hoofdstuk 4: Rechtsbescherming’, in: Grondrechten, werkboek 2008-2009, Universiteit van Amsterdam, Faculteit der Rechtsgeleerdheid, p. 90. Zie tevens: , geraadpleegd op 23 april 2010. 114 Zie artikel 51 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, 2000/C, 364/01, 18 december 2000. 115 Synovate, Onderzoek bezuinigingen Kunst en Cultuur, 9 april 2010, geraadpleegd via: . 116 Vgl. paragraaf 2.1 van dit rapport. 111
26
4.1.1
De vrijheid van kunst in de Grondwet
Een sterke, juridisch afdwingbare basis voor overheidssteun zou de kunstsector, voor wat betreft de subsidies, minder afhankelijk maken van het politieke oordeel. Door de vrijheid van kunst op te nemen in de Grondwet kan een dergelijke basis ontstaan. Zeventien Europese landen hebben de vrijheid van kunst opgenomen in de Grondwet.117 Duitsland is er hier een van. In de Duitse Grondwet vormt de vrijheid van kunst een zelfstandig recht.118 Artikel 5, derde lid, Grundgesetz (GG) luidt:
‘Kunst und Wissenschaft, Forschung und Lehre sind frei. Die Freiheit der Lehre entbindet nicht vond der Treue zur Verfassung.’
Dit artikel ziet in de eerste plaats op een onthoudingsplicht voor de overheid ten aanzien van de inhoud van kunstuitingen. Daarnaast duidt het artikel op een zorgplicht voor de overheid. Deze zorgplicht houdt in dat de overheid een vrij en pluriform cultuurleven dient te behouden en te bevorderen. Het verlenen van subsidie is onderdeel van deze ‘positieve vrijheid’ van kunst. Echter, met het oog op de beperkte overheidsgelden en de verdeling daarvan, kan niet iedere kunstenaar subsidie ontvangen. Eisen voor subsidie mogen derhalve worden gesteld, maar het gelijkheidsbeginsel moet daarbij wel in acht worden genomen. Daarnaast kunnen subsidieverplichtingen worden opgelegd, mits deze voldoen aan het evenredigheidsbeginsel.119 Er bestaat in Duitsland derhalve een plicht voor de overheid om kunst financieel te ondersteunen, maar deze plicht kan wel worden beperkt doordat eisen en verplichtingen aan de subsidie kunnen worden gesteld. Daarnaast kan een individuele kunstenaar aan het recht op de vrijheid van kunst geen concrete aanspraak op subsidie ontlenen.120 In Nederland is 0,56% van de totale rijksbegroting beschikbaar voor kunst en cultuur.121 Echter, een grondwettelijke verankering leidt niet per definitie tot een toename van de beschikbare overheidgelden voor kunst en cultuur. In landen die de vrijheid van kunst niet in de Grondwet hebben opgenomen, liggen de uitgaven voor kunst en cultuur soms hoger, dan in landen waar de vrijheid van kunst wel in de Grondwet is opgenomen. Het percentage in België (2,4 procent van de rijksbegroting) ligt bijvoorbeeld
117
Vgl. ‘Verslag Kunsten ’92 Paradisodebat: De kloof tussen Kunst en Politiek’, in: BBK-krant, nr. 295, oktober 2009, p. 1213. 118 C. Smithuijsen c.s., Gepaste afstand: de ‘cultuurnotaprocedure’ tussen de kunst, het recht en het openbaar bestuur, Reed Business Information B.V., ’s-Gravenhage, 2004, p. 51. Zie tevens: A.J. Nieuwenhuis, Over de grens van de vrijheid van meningsuiting, Ars Aequi Libri, Nijmegen, 2006, p. 150. 119 Subsidieverplichtingen kunnen in Nederland, net als in Duitsland, worden opgelegd (zie artikel 4:30 Awb). Subsidie onder voorwaarde is in Nederland verboden (zie artikel 4:33 Awb). Vgl. I.C. van der Vlies c.s., Kunst, recht en beleid, Boom Juridische Uitgevers, Den Haag, 2009, p. 166-168. 120 C. Smithuijsen c.s., Gepaste afstand: de ‘cultuurnotaprocedure’ tussen de kunst, het recht en het openbaar bestuur, Reed Business Information B.V., ’s-Gravenhage, 2004, p. 51-55. 121 , geraadpleegd op 17 juni 2010. Zie tevens: Synovate, Onderzoek Bezuinigingen op Kunst en Cultuur, 9 april 2010.
27
veel hoger dan de percentages in Oostenrijk en Finland (< 1,5%), terwijl er in België geen sprake is van een grondwettelijke verankering van de vrijheid van kunst en in Oostenrijk en Finland wel.122
De stelling kan worden ingenomen en verdedigd dat de opname van de vrijheid van kunst op zichzelf onvoldoende rechtswaarborgen biedt. Eisen en procedures omtrent de subsidieverlening zullen moeten worden vastgesteld. Voor Nederland geldt dat dergelijke eisen en procedures zijn neergelegd in de subsidietitel van de Algemene wet bestuursrecht en in de Wet op het Specifiek Cultuurbeleid. Maar ook de algemene beginselen van behoorlijk bestuur moeten in acht worden genomen. In Duitsland ontbreken wettelijke grondslagen voor subsidiebesluiten. Criteria voor het toekennen van subsidie worden in beleidsregels vastgelegd. Bij het vaststellen van deze regels genieten de ministeries van Cultuur van de deelstaten een grote mate van beleidsvrijheid. Subsidie-eisen of subsidieverplichtingen kunnen dus via deze beleidsregels op eenvoudige wijze worden opgelegd.123 Uit het vorige hoofdstuk bleek echter, dat ook de Nederlandse regelingen een grote beleidsvrijheid toekennen aan de overheid, hetgeen afbreuk doet aan de waarborgen voor de subsidieaanvragers. Ik kom hier later in dit hoofdstuk nog op terug.
4.1.2
Kunst als zorg der overheid
Een wellicht minder grote stap is de opname van kunst in de Grondwet in de vorm van een sociaal grondrecht. De sociale variant kan onder andere dienen als symboolfunctie. De overheid kan door middel van sociale grondrechten immers laten zien wat in Nederland van belang wordt geacht en waar zij zich voor in wil zetten.124 In de lijn met de huidige redactie van de artikelen 19 tot en met 23 van de Grondwet kan een dergelijk artikel mogelijk als volgt worden geformuleerd:
‘De overheid treft maatregelen ter bevordering van kunst.’
Of:
‘Bevordering van kunst is voorwerp van zorg der overheid.’
De sociale variant kan een einde maken aan de discussie of kunst al dan niet onder het huidige artikel 22, derde lid, van de Grondwet valt. De discussie over de rechtskracht van sociale grondrechten blijft echter bestaan.125 Sociale grondrechtenbepalingen geven de openbare belangen weer die de overheid 122
Vgl. , geraadpleegd op 4 mei 2010. C. Smithuijsen c.s., Gepaste afstand: de ‘cultuurnotaprocedure’ tussen de kunst, het recht en het openbaar bestuur, Reed Business Information B.V., ’s-Gravenhage, 2004, p. 54 & 56-57. 124 Vgl. ‘Verslag Kunsten ’92 Paradisodebat: De kloof tussen Kunst en Politiek’, in: BBK-krant, nr. 295, oktober 2009, p. 1213. 125 Vgl. paragraaf 2.2 van dit rapport voor een weergave van beide discussies. 123
28
bij haar activiteiten in het oog moet houden, maar een vaststaande juridische inhoud hebben zij op zichzelf in veel opzichten niet.126 Ook hier geldt namelijk, evenals bij de ‘klassieke’ variant, dat er een ruime mate van beleidsvrijheid toekomt aan de overheid. Om voldoende waarborgen te kunnen garanderen zal daarom de opname van een sociaal grondrecht op zichzelf onvoldoende zijn. Nadere wet- en regelgeving zullen het grondrecht verder moeten uitwerken. Opname in de Grondwet betekent in dit opzicht dus een garantie dat de overheid kunst (financieel) ondersteunt. Maar op welke wijze dit precies gebeurt, zal nader moeten worden bepaald.
4.2
Toewijzingsproblemen
Het legitimeringsprobleem kan worden opgelost door de introductie van een grondwettelijk artikel met betrekking tot kunst. Opname in de Grondwet zal echter op zichzelf onvoldoende juridische waarborgen bieden. Deze waarborgen moeten dan ook in nadere wet- en regelgeving worden opgenomen. Dit is deels in de Nederlandse wetgeving gebeurd. Zo ziet de Wet op het specifiek cultuurbeleid op de subsidiëring, dienen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht te worden genomen, en is de Algemene wet bestuursrecht van toepassing op subsidiebesluiten. Deze regelingen bieden echter onvoldoende waarborgen om kunst (blijvend) te subsidiëren, zo blijkt uit het vorige hoofdstuk.
Een ander groot probleem dat zich voordoet bij de verdeling van subsidiegelden is dat er meer subsidiegeld wordt aangevraagd dan er beschikbaar is. De financiële middelen zijn ontoereikend om elke aanvraag te kunnen honoreren. Daarom moeten er criteria bestaan aan de hand waarvan kan worden beoordeeld wie al dan niet in aanmerking komt voor subsidie.
Toewijzingsproblemen doen zich voornamelijk voor op het gebied van de objectieve beoordeling van de subsidieaanvraag bij de fondsen.127 Kwaliteit, een nimmer objectief te bepalen criterium, is thans het uitgangspunt bij de beoordeling van subsidieaanvragen.128 Bij deze beoordeling wordt het systeem van ‘peer review’ gehanteerd: kunstenaars beoordelen aanvragen van collega-kunstenaars.129 Een belangrijke vraag die met dit systeem vergezeld gaat is: kun je in de kleine wereld van kunst en cultuur én deskundig zijn én geheel belangeloos adviseren over subsidieaanvragen van collega’s, medesubsidieaanvragers of concurrenten?
126
L.F.M. Besslink, ‘De publieke taak en de sociale grondrechten; de betrekkelijke waarde van sociale grondrechten’, in: J.W. Sap c.s., De publieke taak, Kluwer, Deventer, 2003, p. 110. 127 Zie paragraaf 3.6 van dit rapport. 128 Vlg. Drs. Th. H. Adams c.s., Cultuurbeleid in Nederland, uitgave van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, oktober 2002, p. 260-261. 129 Kunst van Leven: hoofdlijnen cultuurbeleid, Ministerie van Onderwijs, Cultuur & Wetenschap, 22 juni 2007, p. 2. Zie tevens I.C. van der Vlies c.s., Kunst, recht en beleid, Boom Juridische Uitgevers, Den Haag, 2009, p. 146-147.
29
4.2.1
De rechter corrigeert
Het probleem van belangenverstrengeling is op dit moment een belangrijk item.130 Hoewel de Code Cultural Governance en de Code of Conduct Cultuurfondsen onpartijdigheid en objectiviteit voorschrijven, wordt hier in de praktijk niet altijd gevolg aan gegeven.131 Recent heeft de rechter een aantal uitspraken gedaan omtrent de beoordeling door de fondsen.
De uitspraak inzake de Theatercompagnie kwam in het vorige hoofdstuk al ter sprake. De Raad van State oordeelde in deze zaak dat er sprake was van een ‘schijn van belangenverstrengeling’. Eén van de leden van de beoordelende commissie was betrokken bij een gezelschap dat tevens een aanvraag had ingediend. De beoordelaar was dus tevens een subsidieaanvrager. Ondanks dat dit commissielid niet aanwezig was bij de beoordeling van zijn eigen subsidieaanvraag achtte de rechter dat er sprake was van (een schijn van) partijdigheid. Door de aanvraag van de Theatercompagnie te weigeren had het commissielid immers, in het licht van de beperkte subsidiegelden, meer kans dat zijn eigen aanvraag wel gehonoreerd zou worden.132
De Rechtbank Amsterdam oordeelde over de zaak omtrent het Willem Breuker Kollektief. In deze zaak was er sprake van een motiveringsprobleem. In het advies, dat ten grondslag lag aan de weigering van de subsidie, had de commissie geconstateerd dat de artistieke kwaliteit van het ensemble onvoldoende was. In 2004 was, onder de oude (cultuurnota)systematiek, de Raad voor Cultuur nog lovend over het ensemble. De tegenstelling tussen de lovende beoordeling en het gemis aan artistieke kwaliteit vond de rechter een te grote tegenstelling.
‘Van een adviescommissie zoals die in deze zaak is aangesteld mag echter worden verwacht dat zij aangeeft waarop het oordeel dat de ontwikkeling van [eiseres] de laatste tien jaar tot stilstand is gekomen, mede gezien de lovende beoordeling bij de subsidieverlening in 2004, is gebaseerd. Iedere indicatie daarvoor, bijvoorbeeld door een verwijzing naar stukken of naar andere bronnen, ontbreekt echter in het advies, zodat de adviescommissie dat oordeel niet inzichtelijk heeft gemaakt.’
De afwijzing was onvoldoende gemotiveerd. De rechter heeft daarom de zaak terugverwezen naar het Nederlands Fonds voor de Podiumkunsten, zodat deze de aanvraag opnieuw kan beoordelen.133 De rechter is niet getreden in de beoordeling of er al dan niet subsidie moet worden gegeven. Het Fonds kan dus, op basis van een beter gemotiveerd oordeel van de commissie, alsnog tot de conclusie komen dat het Willem Breuker Kollektief geen recht heeft op subsidie.
130
Vgl. H. Bockma, ‘Dit is geen bom, maar wel lastig’, in: De Volkskrant, 25 maart 2010. I.C. van der Vlies c.s., Kunst, recht en beleid, Boom Juridische Uitgevers, Den Haag, 2009, p. 147-152. 132 ABRvS 24 maart 2010, LJN BL8723. 133 Rb Amsterdam 31 maart 2010, LJN BL9705. 131
30
Voorgaande zaken betroffen formele gebreken, maar uit de rechtspraak blijkt dat de rechter beslissingen ook wel inhoudelijk beoordeelt. Bij de zaak omtrent het project ‘Sam’s Story’ werd de subsidieaanvraag voor de lange speelfilm afgewezen, omdat niet aan de vereisten was voldaan om in aanmerking te komen voor subsidie. In de uitspraak worden de vereisten nagelopen, behoudens de beoordeling omtrent de culturele waarde.
‘Voor zover de kenmerken van culturele waarde nadere uitleg behoeven, heeft het bestuur daarbij beoordelingsruimte. De uitoefening van deze bevoegdheid wordt door de rechter terughoudend getoetst.’
De vraag wordt beantwoord of het project is gebaseerd op een van origine Nederlandstalig werk, en de rechter gaat in op de vraag of ten minste één van de dragende rollen een Nederlandstalig personage is. Tevens wordt ingegaan op het vereiste dat het hoofdthema betrekking heeft op kunst(enaars).
‘Het betoog van [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat het project wel voldoet aan het kenmerk dat het hoofdthema betrekking heeft op kunst, dan wel kunstenaars, faalt evenzeer. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bestuur uit de bij de subsidieaanvraag behorende stukken, zoals het scenario, de "logline", de premisse en de synopsis van het project, terecht heeft afgeleid dat het hoofdthema geen betrekking heeft op kunst, dan wel kunstenaars.’134
In de zaak omtrent het filmproject ‘Seperation City’ wordt eveneens gesteld dat de rechter niet ingaat op de vraag naar de culturele waarde, en de beoordeling hiervan slechts marginaal toetst. Wel wordt ingegaan op de (objectiveerbare) eis dat de film betrekking moet hebben op kunst of kunstenaars.135
De uitspraak van de Rechtbank Leeuwarden richt zich niet op de werkwijze van de fondsen, maar op de vraag of het Oerol festival subsidie dient te krijgen op basis van de basisinfrastructuur. Oerol had hiervoor een aanvraag ingediend, maar de minster weigerde de aanvraag in behandeling te nemen. Er was namelijk niet voldaan aan het subsidiecriterium dat de gehele breedte van het terrein ‘theater’ moet worden bestreken. De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling van dit criterium de minister over een grote mate van beleidsvrijheid beschikt en dat zij derhalve terughoudend moet toetsen. Desalniettemin gaat de rechtbank in op de vraag wat onder ‘de gehele breedte van het betreffende terrein’ moet worden verstaan.
‘Vast staat dat in (de toelichting bij) de Regeling geen uitleg is opgenomen van de woorden "de gehele breedte van het betreffende terrein". Naar het oordeel van de rechtbank is daarom voor de uitleg daarvan het normale spraakgebruik richtinggevend. Dit in aanmerking nemend, is de rechtbank van oordeel dat 134 135
ABRvS 10 februari 2010, LJN BL3336. ABRvS 10 februari 2010, LJN BL3339.
31
een festival de gehele breedte van het terrein theater bestrijkt, indien daarop alle mogelijk te bedenken theaterdisciplines en -genres voor programmering in aanmerking (kunnen) komen. Op grond van de gedingstukken, waaronder zich ook een programmaboek Oerol 2009 bevindt, en het ter zitting verhandelde kan de rechtbank tot geen andere conclusie komen dan dat op Oerol alle theatervormen aan bod komen en dat Oerol derhalve de gehele breedte van het (deel)terrein theater beslaat.’
De rechtbank oordeelt dat de minister een te beperkte uitleg heeft gegeven aan het begrip ‘de gehele breedte van het betreffende terrein’. De zaak wordt dan ook terugverwezen naar de minister. Deze zal de aanvraag opnieuw moeten beoordelen.136
4.2.2
Overige toewijzingsproblemen
Maar niet alleen bij de fondsen of bij de minister rijzen toewijzingsproblemen. In het vorige hoofdstuk werd immers al gesteld dat bij de uitvoering van de Wwik verschillen werden geconstateerd tussen de werkwijze van centrumgemeenten.137 De oorsprong van de toewijzingsproblemen ligt in de grond waarop subsidie wordt verleend: kwaliteit, en, in het geval van de Wwik: beroepsmatigheid. Deze criteria zijn niet absoluut of volledig. Er kan derhalve nooit zuiver objectief worden beoordeeld of aan die criteria is voldaan. Bij de Wwik worden deels objectieve maatstaven gebruikt om vast te stellen of iemand beroepsmatig kunstenaar is, maar bij criteria als kwaliteit of culturele waarde lijkt het in beginsel moeilijker om gebruik te maken van objectieve maatstaven zoals de genoten opleiding van de kunstenaar of het aantal uren dat aan het project wordt besteed.138
Projecten waarvoor subsidie wordt aangevraagd, worden beoordeeld op kwaliteit. De moeilijkheden die met dit criterium gepaard gaan zijn reeds weergegeven. Daarnaast worden de aanvragen beoordeeld aan de hand van een plan, waarbij niet van tevoren definitief kan worden vastgesteld wat het resultaat zal zijn. Bij de subsidieaanvraag is er immers slechts sprake van concept. Het uiteindelijke werk zal echter altijd afwijken van het voorgelegde plan. Dit is een probleem.139
Ook de grote mate van beleidsvrijheid speelt bij vrijwel alle reeds eerder besproken subsidievormen een probleem. De minister heeft een grote mate van beleidsvrijheid om te bepalen welke instellingen er voor langdurige subsidie in aanmerking komen en beleidsmatige verschillen doen zich voor binnen de gemeenten die oordelen omtrent de Wwik.
136
Rb Leeuwarden 15 april 2010, LJN BM1693. Zie paragraaf 3.2 en 3.6 van dit rapport. 138 Dat een statische definitie niet per definitie noodzakelijk is voor de realisatie van wetgeving heb ik reeds aangegeven in paragraaf 1.1 van dit rapport. 139 Vgl. W. Oosterbaan Martinius, Schoonheid, welzijn en kwaliteit. Kunstbeleid en verantwoording na 1945, Schwartz/SDU, Den Haag, 1990, p. 23 & 30. Zie tevens: E. Dijksterhuis, ‘Een kwestie van gedoseerde arrogantie’, in: L. ter Baak c.s., Second Opinion, Over beeldende kunstsubsidie in Nederland, NAi Uitgevers, Rotterdam, 2007, p. 149. 137
32
4.2.3
Het wijzigen van het subsidiestelsel
De voorgaande problemen doen de vraag rijzen of en zo ja, in welke mate het subsidiestelsel moet worden gewijzigd. Een belangrijk probleem vormt de hantering van het kwaliteitscriterium. Om de kwaliteit te kunnen beoordelen moeten deskundigen worden aangesteld. Binnen het huidige systeem zijn deze deskundigen collega-kunstenaars van de subsidieaanvragers. Belangenverstrengeling is daardoor nauwelijks uit te sluiten, tenzij aanvragen worden beoordeeld door deskundigen die niet afhankelijk zijn van subsidie.140 Daarnaast wijkt het uiteindelijke werk altijd af van hetgeen men voor ogen had bij de subsidieaanvraag. Het huidige systeem lijkt dan ook niet hanteerbaar en overtuigend.
Dat het huidige systeem ook daadwerkelijk moet worden aangepast lijkt onomkeerbaar gezien de recente rechterlijke uitspraken omtrent de podiumkunsten.141 Ook de Tweede Kamer ziet dit in. Zij heeft namelijk de minister gevraagd om een breed onderzoek te laten verrichten naar de waarborgen in de cultuursector, welke zien op het tegengaan van belangenverstrengeling.142 Het veranderen van de samenstelling
van
de
commissie
kan
een
oplossing
zijn
voor
het
tegengaan
van
belangenverstrengeling. Reguliere bezoekers van tentoonstellingen, musea of theatervoorstellingen kunnen bijvoorbeeld deel gaan uitmaken van deze commissies.143
Feit blijft dat het dan alsnog onmogelijk is om de kwaliteit van een schriftelijk plan te beoordelen, zonder daar objectieve criteria aan te koppelen. Door gebruik te maken van geobjectiveerde prestatiecriteria zou volgens Ab Gietlink, artistiek leider bij Theater Nomade en kunstfilosoof, willekeur kunnen worden vermeden. Hij stelt voor om over te stappen op een puntensysteem, waarin niet een willekeurige commissie beslist, maar de opgebouwde steun in het theaterveld wordt gemeten. De indirecte artistieke kwaliteit kan worden vastgesteld aan de hand van criteria zoals de hoeveelheid geprogrammeerde voorstellingen, de hoeveelheid publiek of het percentage aan eigen inkomsten. Recensies en voorstellingsrapporten kunnen worden gezien als directe artistieke oordelen. Voor zowel de indirecte als de directe oordelen kunnen aanvragers punten verdienen. Alleen bij een voldoende aantal punten kan men in aanmerking komen voor subsidie. Een dergelijk systeem gaat dus niet zo zeer over de papieren plannen, maar over de geleverde prestaties.144
Het gevaar van deze objectivering is dat culturele instellingen zich gaan richten op cijfers. Men gaat gratis kaartjes uitdelen in de hoop op hogere bezoekersaantallen, of men gaat voorstellingen geven aan 140 Vgl. H. Bockma, ‘Dit is geen bom, maar wel lastig’, in: De Volkskrant, 25 maart 2010. Zie tevens: , geraadpleegd op 27 april 2010. 141 Zie paragraaf 4.2.1 van dit rapport. 142 Zie , geraadpleegd op 27 april 2010. Zie tevens: TK 2009-2010, 31 123 VIII, nr. 33, p. 36. 143 H. Bockma, ‘Dit is geen bom, maar wel lastig’, in: De Volkskrant, 25 maart 2010. 144 A. Gietelink, ‘Stop willekeurig kunstadvies’, in: De Volkskrant, 5 november 2009.
33
vrijwel lege zalen om aan een quorum te voldoen. Deze berekening staat kwaliteit in de weg. De enige optie is in dit geval om de discussie over kwaliteit terug te brengen in de publieke arena, aldus Arjo Klamer, hoogleraar culturele economie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en decaan van Academia Vitae, een particulier liberal arts college in Deventer.145
Steve Austen, cultuurondernemer en publicist, stelt dat de transparantie en daardoor de acceptatie van de besluitvorming moet toenemen. Dit kan worden bewerkstelligd door een toezichthouder aan te stellen voor de fondsen, door het kwaliteitsoordeel niet te vermengen met oordelen over bedrijfsvoering en ondernemerschap, en door het openbaar maken van de verslagen van de commissievergaderingen.146
Het gebruik van geobjectiveerde prestatiecriteria is op zichzelf mijns inziens niet de oplossing voor de toewijzingsproblemen. Instellingen moeten zich bezighouden met het verbeteren van hun zakelijke prestaties, zoals het verhogen van de eigen inkomsten en de bezoekersaantallen.147 Dit mag echter niet ten koste gaan van de kwaliteit en de diversiteit van de Nederlandse cultuursector. Dit laatste volgt uit het Unesco Verdrag inzake culturele diversiteit dat op 9 januari 2010 in Nederland in werking is getreden.148
Het systeem van ‘peer review’ is mijns inziens de juiste methode om de artistieke kwaliteit te beoordelen. Wat mij betreft kan er binnen de huidige situatie wel vooruitgang worden geboekt door de samenstelling van de beoordelingscommissies te wijzigen. Kunstliefhebbers of internationale collegakunstenaars kunnen bijvoorbeeld de aanvragen beoordelen.
Internationale deskundigen (dan wel collega-kunstenaars) kunnen via internet hun oordeel geven over de kwaliteit van de aanvraag. Door internationale kunstenaars hierbij te betrekken wordt de wereld van kunst & cultuur een stuk groter, en de kans op partijdigheid van de commissies kleiner. Daarbij zouden de commissies klein moeten blijven. Met slechts drie commissieleden zou het oordeel scherper, kwalitatiever en transparanter worden.149
145 A. Klamer, Niemand is gebaat bij objectieve adviezen over kunst, geraadpleegd op 27 april 2010 via: . 146 Zie: , geraadpleegd op 27 april 2010. Steve Austen is cultuurondernemer en publicist en was vicevoorzitter van de Amsterdamse Kunstraad en lid van de Raad voor de Kunst (voorloper van de Raad voor Cultuur). 147 Vgl. Commissie Cultuurprofijt, Meer draagvlak voor cultuur, januari 2008. 148 Zie: en , geraadpleegd op 28 april 2010. 149 Vgl. Stevijn van Heusden, ‘Laat kunst beoordelen door enkele personen’, in: De Volkskrant, 3 september 2009.
34
Alleen door gebruik van een systeem als ‘peer review’ kan worden verzekerd dat beslissingen professioneel worden beoordeeld.150 De overheid heeft immers zelf niet de vereiste deskundigheid in huis. Een ambtenaar is niet per definitie een kunstkenner. De inhoudelijke deskundigheid moet, wil men de aanvragen beoordelen op basis van kwaliteit, daarom wel gezocht worden bij de kunstenaars zelf.151
De vraag is in hoeverre deze deskundigheid moet reiken. De rechter heeft hier in een aantal zaken zijn oordeel over gegeven. Bij een aanvraag van een mimegroep was voldoende dat deze werd beoordeeld door algemene deskundigen op het terrein van theater. Specifieke kennis op het gebied van mime was volgens de rechter niet noodzakelijk om een deskundig oordeel te kunnen geven.152 Het Dutch Jazz Orchesta stelde zich (eveneens) bij de rechter op het standpunt dat de deskundigheid op het gebied van jazz in de Commissie Muziek onvoldoende was. Maar ook in deze zaak oordeelde de rechter dat de deskundigen over voldoende deskundigheid beschikten.153
Daarnaast zal er openheid moeten ontstaan in de wijze waarop het oordeel om al dan niet te subsidiëren tot stand is gekomen. Dit kan bijvoorbeeld door de commissieverslagen openbaar te maken.154
4.3
Conclusie
Op nationaal en internationaal niveau ontbreekt het aan een duidelijke legitimering voor het subsidiëren van kunst. Rechtvaardigingen voor nationale overheidssteun zijn daarom afhankelijk van het politieke klimaat. Hierdoor wijzigen rechtvaardigingen met enige regelmaat. In de jaren vijftig stond de schoonheid van de kunst centraal, in de jaren zeventig werd de bijdrage aan het welzijn benadrukt en sinds enkele jaren staan de positieve economische effecten van kunst centraal. Maar de noodzaak van het subsidiëren van kunst staat ter discussie. Ook de kunst- en cultuursector zou volgens sommige politici niet onder de bezuinigingen ontkomen.155
Een (juridische) waarborg voor blijvende overheidssteun zou kunnen worden gecreëerd door de vrijheid van, of de zorg voor, kunst op te nemen in de Grondwet. Bij deze eerste variant ontstaat er een indirecte subsidieverplichting, bij de tweede variant wordt deze verplichting direct geuit. Het opnemen van een dergelijke bepaling zal op zichzelf echter onvoldoende zijn. Extra waarborgen zullen in nadere
150 Vgl. C. Cummings Jr. c.s., Who’s to pay for the arts? The international search for models of arts support, ACA Books, New York, 1989, p. 59-60. 151 Vgl. ‘Ambtenaar geen kunstkenner: alle adviesraden in kunstsector werken met systeem van ‘peer review’’, in: NRC Handelsblad, 29 oktober 2009. 152 ABRvS 29 april 1999, AB 1999, 266 (Plotloos drama). 153 ABRvS 26 juni 2002, LJN AE4620 (Dutch Jazz Orchestra). 154 Vgl. S. Austen, ‘Fonds Podiumkunsten moet openheid van zaken geven’, in: De Volkskrant, 7 april 2010. 155 Vgl. paragraaf 2.1 van dit rapport.
35
wet- en regelgeving moeten worden opgenomen. Thans zijn de Awb en de Wet op het specifiek cultuurbeleid van toepassing op het subsidiebeleid, maar deze regelingen bieden onvoldoende waarborgen.156 Toewijzingsproblemen spelen hier een rol. Zo ligt belangenverstrengeling bij een systeem van ‘peer review’ op de loer, hetgeen duidelijk is gemaakt door de Raad van State in de zaak van de Theatercompagnie. Daarnaast is het moeilijk om kwaliteit te kunnen beoordelen. Oosterbaan spreekt over de ‘ideologie van de kwaliteit’. Tussen smaak en kwaliteit bestaat hooguit een gradueel verschil. Adviseurs verwachten weliswaar deskundigheid van elkaar, maar tegelijkertijd acht men de invloed van de persoonlijke smaken en opvattingen, binnen de discussie omtrent de subsidieaanvraag, aanzienlijk.157 Oplossingen voor de toewijzingsproblemen hangen samen met radicale wijzigingen in de beoordelingscriteria (het kwaliteitscriterium moet worden verlaten) en het huidige subsidiestelsel (het systeem van ‘peer review’ moet worden verlaten).
Het probleem blijft echter, zowel bij het huidige systeem als bij de aangedragen oplossingen, dat er meer subsidie wordt aangevraagd dan er beschikbaar is. Er moeten dus altijd criteria bestaan waarop een aanvraag al dan niet kan worden gehonoreerd. Welke criteria dit zijn zal mijns inziens altijd een punt van discussie blijven.
Als we terugkomen op de titel van dit hoofdstuk (recht op kunstsubsidie?), dan kunnen we het volgende concluderen. Door een de vrijheid van, of de zorg voor kunst op te nemen in de Grondwet ontstaat er (weliswaar op twee verschillende manieren) tot op zekere hoogte voor de overheid een verplichting tot het subsidiëren van kunst. Nadere wet- en regelgeving zal hier echter invulling aan moeten geven. Zolang er onvoldoende waarborgen zijn opgenomen, en er dus veel beleidsvrijheid rust bij
de
overheid,
kunnen
op
eenvoudige
wijze
(via
beleidsregels)
subsidiecriteria
en
subsidieverplichtingen worden opgelegd. Maar ook met voldoende waarborgen, is het onvoorstelbaar dat een individuele kunstenaar aan het recht op de vrijheid van kunst een concrete aanspraak op subsidie kan ontlenen. De beperkte financiële middelen waarover de overheid beschikt is hiervan de oorzaak. Een recht op kunstsubsidie kan dan ook niet worden afgedwongen. Wel kan de overheid worden verplicht om zich, zoveel als dat mogelijk is, (financieel) in te zetten voor de kunstsector.
156
Vgl. paragraaf 3.5 van dit rapport. I. van den Berg c.s., Kunst en overheid: beleid en praktijk, herziene uitgave, Boekmanstichting/Universiteit van Amsterdam, Amsterdam, 1990, p. 97-98.
157
36
5.
Conclusie en aanbevelingen
Kunst is belangrijk. Het zou positieve effecten hebben op de economie (bijvoorbeeld door de toename van het aantal arbeidsplaatsen) en ook de samenleving zou gebaat zijn bij kunst. Kunstenaars hebben immers de gave om mensen te ontroeren en aan het denken te zetten. En ook de heersende ideologie kan via kunst worden bekritiseerd.
Voor het maken van kunst is geld nodig. Financiering via de markt lijkt echter onmogelijk, nu men op de markt geld uitgeeft in volgorde van behoefte. Kunst komt daarbij vaak op een van de laatste plaatsen, zo niet de laatste plaats. Ook via de weg van de informele contacten lijken kunstenaars en culturele instellingen niet in staat te zijn om voldoende eigen inkomsten te verwerven. Indien het voortbestaan van kunst gewenst is, zal de overheid deze sector dus financieel moeten ondersteunen.
Op dit moment kent Nederland op landelijk niveau drie regelingen die zien op de financiering van kunst. Deze regelingen omvatten landelijke subsidies via de basisinfrastructuur of de fondsen, uitkeringen (Wwik) en fiscale faciliteiten (o.a. verlaagd belastingtarief en giftenaftrek). Artikel 22, derde lid van de Grondwet lijkt voor deze regelgeving als juridische grondslag te dienen. Dit artikel spoort de overheid weliswaar aan tot het voeren van kunstbeleid, maar het biedt geen maatstaven om het kunstbeleid te toetsen. Daarnaast staat de vraag ter discussie of kunst überhaupt onder dit artikel valt. Ook op Europees niveau ontbreekt de mogelijkheid om lidstaten ertoe te zetten financieringsregelingen in het leven te roepen. Het ontbreekt derhalve aan een duidelijke legitimering voor het subsidiëren van kunst. Rechtvaardigingen voor overheidssteun zijn daarom afhankelijk van het politieke klimaat, een klimaat waarbij de kunstsector thans op weinig sympathie kan rekenen.
Om minder afhankelijk te worden van het politieke klimaat dienen maatregelen te worden genomen. In de Grondwet kan bijvoorbeeld de vrijheid van, of de zorg voor kunst worden opgenomen. Een dergelijke wijziging zal op zichzelf echter onvoldoende zijn. Extra waarborgen zullen moeten worden opgenomen in nadere wet- en regelgeving. De Awb en de Wet op het specifiek cultuurbeleid zijn voorbeelden van dergelijke wetgeving, maar deze regelingen bieden onvoldoende waarborgen. Zo ligt bij het huidige system van ‘peer review’ belangenverstrengeling op de loer en is het moeilijk om kwaliteit te kunnen beoordelen. Oplossingen voor dergelijke toewijzingsproblemen hangen samen met radicale wijzingen in de beoordelingscriteria (het kwaliteitscriterium moet worden verlaten) en het huidige subsidiestelsel (het systeem van ‘peer review’ moet worden verlaten). Het probleem blijft echter dat er meer subsidiegeld wordt aangevraagd dan er beschikbaar is. Er moeten dus altijd criteria bestaan waarop een aanvraag al dan niet moet worden gehonoreerd. Welke criteria dit zijn zal mijns inziens altijd een punt van discussie blijven. 37
Een juridische basis voor overheidssteun kan worden bereikt door de vrijheid van kunst op te nemen in de Grondwet. Deze ‘klassieke variant’ kan naast een onthoudingsplicht tevens een zorgplicht inhouden. In Duitsland, waar een dergelijk artikel in de Grondwet is opgenomen, dient de overheid een vrij en pluriform cultuurleven te behouden en te bevorderen. Het verlenen van subsidie is hier onderdeel van. Ook is er de mogelijkheid om de zorg voor kunst op te nemen in de Grondwet. De overheid wordt via deze weg direct verplicht om zich, zoveel als dat mogelijk is, (financieel) in te zetten voor de kunstsector. Aan de rechtskracht van sociale grondrechten wordt getwijfeld. Maar dat sociale grondrechten doorgaans niet bij de rechter kunnen afgedwongen, betekent niet dat zij de overheid niet kunnen binden.
Met vorenstaande mogelijkheden kan het bestaande legitimeringsprobleem worden opgelost. Voor de toewijzingsproblemen lijkt echter geen oplossing te zijn, nu er altijd een tekort aan overheidsmiddelen zal blijven bestaan en derhalve nooit alle subsidieaanvragen kunnen worden gehonoreerd. Vooruitgang kan wel worden geboekt door bijvoorbeeld buitenlandse kunstenaars aan te stellen als deskundigen, waardoor de kans op belangenverstrengeling afneemt.
Het verdient derhalve aanbeveling om naast de opname van een grondwettelijke bepaling, extra waarborgen op te nemen in nadere wet- en regelgeving. Immers, zolang er onvoldoende waarborgen zijn opgenomen, en er dus veel beleidsvrijheid rust bij de overheid, kunnen op eenvoudige wijze (bijvoorbeeld via beleidsregels) subsidiecriteria en subsidieverplichtingen worden opgelegd. De kans op het ontvangen van subsidiegeld, en de verplichting van de overheid om over te gaan tot het subsidiëren van kunst, kan daardoor drastisch worden teruggedrongen.
Wil men het voortbestaan van kunst garanderen, dan dient de overheid deze sector dus blijvend te subsidiëren. Nu zich er een verschuiving in de politiek, maar ook in de maatschappij voordoet waardoor de kunstsector op steeds minder sympathie kan rekenen, is het van belang om maatregelen te nemen zodat kunst blijvend wordt gesubsidieerd. Hiervoor heb ik reeds enkele maatregelen aanbevolen. Mochten deze maatregelen niet worden getroffen, dan zal de overheid wellicht steeds meer vrijheid genieten om te bepalen of zij al dan niet financiële steun biedt aan de kunstsector. Met het huidige politieke klimaat is het te verwachten dat het aantal beschikbare middelen voor subsidies steeds verder zal dalen. Ook is er een kans dat de subsidies helemaal worden afgeschaft. In dat laatste geval rest dan slechts nog de vraag voor hoe lang de kunstsector zonder steun van de overheid zal kunnen overleven.158
158
De vraag of de kunstsector zonder financiële steun zou overleven hoeft hier niet meer te worden gesteld. Uit dit rapport blijkt immers dat veel kunstenaars en/of instellingen niet kunnen voortbestaan zonder financiële steun van de overheid.
38
Literatuurlijst Boeken •
P.W.C. Akkermans c.s., Grondrechten en grondrechtsbescherming in Nederland, 3e herziene druk, W.E.J. Tjeen Willink, Deventer, 1999.
•
I. van den Berg c.s., Kunst en overheid: beleid en praktijk, herziene uitgave, Boekmanstichting/Universiteit van Amsterdam, Amsterdam, 1990.
•
Ruud Bergamin, Rechten jegens de overheid: Het begrip publiekrechtelijke subjectieve rechten, Ars Aequi Libri, Nijmegen, 1995.
•
C. Cummings Jr. c.s., Who’s to pay for the arts? The international search for models of arts support, ACA Books, New York, 1989.
•
P. de Haan c.s., Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat, Kluwer, Deventer, 2001.
•
S.J.C. Hemels, Door de muze omhelsd: een onderzoek naar de inzet van belastingsubsidies voor kunst en cultuur in Nederland, Wolf Legal Publishers, Nijmegen, 2005.
•
S.J.C. Hemels, Kunstliefhebbers, culturele instellingen en belastingen, Sdu Fiscale & Financiële Uitgevers, Amersfoort, 2008.
•
F.J.P.M. Hoefnagel, Cultuurpolitiek: het mogen en moeten, SDU Uitgeverij, ’s-Gravenhage, 1992.
•
A.K. Koekkoek c.s., De Grondwet, een systematisch en artikelsgewijs commentaar, 3e druk, W.E.J. Tjeen Willink, Deventer, 2000.
•
C.A.J.M. Kortmann, Constitutioneel recht, 6e druk, Kluwer, Deventer, 2008.
•
A.J. Nieuwenhuis, Over de grens van de vrijheid van meningsuiting, Ars Aequi Libri, Nijmegen, 2006.
•
W. Oosterbaan Martinius, Schoonheid, welzijn en kwaliteit. Kunstbeleid en verantwoording na 1945, Schwartz/SDU, Den Haag, 1990.
•
C. Smithuijsen c.s., Gepaste afstand: de ‘cultuurnotaprocedure’ tussen de kunst, het recht en het openbaar bestuur, Reed Business Information B.V., ’s-Gravenhage, 2004.
•
F. Vlemminx, Een nieuw profiel van grondrechten: een analyse van de prestatieplichten ingevolge klassieke en sociale grondrechten, W.E.J. Tjeen Willink, Deventer, 1998.
•
F. Vlemminx, Grondrechten en moderne beeldende kunst, W.E.J. Tjeen Willink, Zwolle, 1992.
•
I.C. van der Vlies c.s., Kunst, recht en beleid, Boom Juridische Uitgevers, Den Haag, 2009.
Publicaties •
Drs. Th. H. Adams c.s., Cultuurbeleid in Nederland, uitgave van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, oktober 2002.
39
•
L.F. Asscher, Subsidie voor olifantenpoep. Of: hoe vrij is kunst?, geraadpleegd via: .
•
L.F.M. Besslink, ‘De publieke taak en de sociale grondrechten; de betrekkelijke waarde van sociale grondrechten’, in: J.W. Sap c.s., De publieke taak, Kluwer, Deventer, 2003.
•
Martin Bosma, ‘Maak van kunstenaars geen subsidieslurpers’, in: Boekman 81: Kunst & Politiek, 21e jrg., winter 2009.
•
Han ten Broeke, Cultuuromslag in cultuurwereld broodnodig, 2 november 2009. Geraadpleegd via: .
•
CDA Amsterdam, Amsterdam financieel gezond, 3 februari 2010, geraadpleegd via: .
•
Centraal Planbureau, Keuzes in kaart 2011-2015. Effecten van negen verkiezingsprogramma’s op economie en milieu, Den Haag, mei 2010.
•
Commissie Cultuurprofijt, Meer draagvlak voor cultuur, januari 2008.
•
E. Dijksterhuis, ‘Een kwestie van gedoseerde arrogantie’, in: L. ter Baak c.s., Second Opinion, Over beeldende kunstsubsidie in Nederland, NAi Uitgevers, Rotterdam, 2007.
•
E.G. Huitema, ‘Mecenaat en fiscus, verslag van de bijeenkomst van de Vereniging Kunst Cultuur Recht op vrijdag 29 oktober 2004’, in: WFR, 2005, 294.
•
Arjo Klamer, ‘Creatieve financiering van creativiteit’, in: Boekman 62: Kunst en geld, 2005.
•
W. Krul, Thorbecke’s adagium van staatsonthouding als zedelijk beginsel, geraadpleegd via: .
•
‘Kunst en Cultuur partijgewijze’, in: BK-informatie, 32e jrg., nr. 4, 4 juni 2010.
•
Kunst van Leven: hoofdlijnen cultuurbeleid, Ministerie van Onderwijs, Cultuur & Wetenschap, 22 juni 2007.
•
A.J. Nieuwenhuis, ‘Hoofdstuk 4: Rechtsbescherming’, in: Grondrechten, werkboek 2008-2009, Universiteit van Amsterdam, Faculteit der Rechtsgeleerdheid.
•
A.J. Nieuwenhuis, ‘Hoofdstuk 7: Positieve verplichtingen’, in: Grondrechten, werkboek 20082009, Universiteit van Amsterdam, Faculteit der Rechtsgeleerdheid.
•
André Nuchelmans, ‘Alles heeft zijn prijs, overzicht van kunstprijzen in Nederland’, in: Boekman 62: Kunst & Geld, 2005.
•
T. Pronk, ‘De grondwet als culturele opdrachtgever’, in: Hoe vrij is kunst?, Otto Cramwinckel, Amsterdam, 1992.
•
Raad voor Cultuur, Advies evaluatie subsidiesystematiek, brief aan de staatssecretaris van OCW, 1 maart 2010.
•
Subsidieplan Kunst van Leven 2009-2012, 16 september 2008.
•
Synovate, Onderzoek bezuinigingen Kunst en Cultuur, 9 april 2010, geraadpleegd via: . 40
•
F. Vlemminx, ‘Het grondrecht op culturele ontplooiing: De lier aan de Wilgen?’, in: Tijdschrift voor openbaar bestuur, jrg. 15, nr. 4, 1989.
•
‘Verslag Kunsten ’92 Paradisodebat: De kloof tussen Kunst en Politiek’, in: BBK-krant, nr. 295, oktober 2009.
•
Rita Verdonk, ‘Handen af van de kunst!’, in: Boekman 81: Kunst & Politiek, 21e jrg., winter 2009.
•
E. Willems, ‘Gedachten over een grondrecht van de kunst’, in: Raam, 61, januari 1970.
•
T. IJdens c.s., Evaluatie van de Wet werk en inkomen kunstenaars (Wwik), Onderzoek verricht in opdracht van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid door IVA beleidsonderzoek en advies, januari 2010.
41
Jurisprudentieregister, wet- & regelgeving en kamerstukken Jurisprudentieregister •
Rb Amsterdam 31 maart 2010, LJN BL9705 (Willem Breuker Kollektief).
•
Rb Leeuwarden 15 april 2010, LJN BM1693 (Oerol).
•
ABRvS 29 april 1999, AB 1999, 266 (Plotloos drama).
•
ABRvS 26 juni 2002, LJN AE4620 (Dutch Jazz Orchestra).
•
ABRvS 10 februari 2010, LJN BL3336 (Sam’s Story).
•
ABRvS 10 februari 2010, LJN BL3339 (Seperation City).
•
ABRvS 24 maart 2010, LJN BL8723 (De Theatercompagnie).
Wet- & regelgeving •
Aanwijzingsbeschikking instellingen 4b Wsc, Staatscourant 31 januari 2008, nr. 22.
•
Besluit nr. 1718/2006 betreffende de uitvoering van een programma ter ondersteuning van de Europese audiovisuele sector (MEDIA 2007).
•
Besluit nr. 1855/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot vaststelling van het programma cultuur (2007-2013).
•
Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, 2000/C, 364/01, 18 december 2000.
•
Mededeling over een Europese agenda voor cultuur in het licht van de mondialisering, Brussel, 10 mei 2007.
•
Oproep tot het indienen van voorstellen – MEDIA 2007: Audiovisuele festivals, 2009/C 231/09.
Kamerstukken •
TK 2009-2010, 31 123 VIII, nr. 33.
42
Overige bronnen Verkiezingsprogramma’s •
De agenda van hoop en optimisme, verkiezingsprogramma PVV Tweede Kamerverkiezingen 2010.
•
Een beter Nederland, verkiezingsprogramma SP Tweede Kamerverkiezingen 2010.
•
Iedereen telt mee, de kracht van Nederland, verkiezingsprogramma PvdA Tweede Kamerverkiezingen 2010.
•
Klaar voor de toekomst, verkiezingsprogramma GroenLinks Tweede Kamerverkiezingen 2010.
•
Orde op zaken, verkiezingsprogramma VDD Tweede Kamerverkiezingen 2010.
•
Recept voor mededogen en duurzaamheid, verkiezingsprogramma Partij voor de Dieren Tweede Kamerverkiezingen 2010.
•
Slagvaardig en samen, verkiezingsprogramma CDA Tweede Kamerverkiezingen 2010.
•
Vertrouwen en handhaven, verkiezingsprogramma Trots op Nederland Tweede Kamerverkiezingen 2010.
•
Vooruitzien, verkiezingsprogramma ChristenUnie Tweede Kamerverkiezingen 2010.
•
We willen het anders, verkiezingsprogramma D66 Tweede Kamerverkiezingen 2010.
Krantenartikelen •
‘Ambtenaar geen kunstkenner: alle adviesraden in kunstsector werken met systeem van ‘peer review’’, in: NRC Handelsblad, 29 oktober 2009.
•
S. Austen, ‘Fonds Podiumkunsten moet openheid van zaken geven’, in: De Volkskrant, 7 april 2010.
•
H. Bockma, ‘Dit is geen bom, maar wel lastig’, in: De Volkskrant, 25 maart 2010.
•
Harmen Bockma, ‘Kunst is niet langer heilig: bezuinigingen op kunst en cultuur’, in: De Volkskrant, 27 november 2009.
•
A. Gietelink, ‘Stop willekeurig kunstadvies’, in: De Volkskrant, 5 november 2009.
•
Stevijn van Heusden, ‘Laat kunst beoordelen door enkele personen’, in: De Volkskrant, 3 september 2009.
•
C. Kammer c.s., ‘Gemeenteraadsverkiezingen: kunst belangrijk voor economie gemeenten’, in: NRC Handelsblad, 27 februari 2010.
•
A. Klamer, Niemand is gebaat bij objectieve adviezen over kunst, geraadpleegd via: .
•
M. Peters c.s., ‘Laat de crisis onze kunst niet verschralen’, in: De Volkskrant, 27 februari 2010.
43
Overige bronnen •
.
•
•
.
•
.
•
.
•
‘Cultuursector vreest PVV als aanjager bezuinigingen’, in: Binnenlands Bestuur, 24 februari 2010, geraadpleegd via: .
•
.
•
.
•
.
•
.
•
.
•
.
•
.
•
.
•
.
•
.
•
.
•
.
•
.
•
< http://www.sica.nl/content/nl-overige-europese-subsidies>
•
.
•
Speech Els Swaab Noorderlicht, 5 september 2009, te raadplegen via: .
•
Speech Els Swaab tgv nieuwjaarsbijeenkomst Raad voor Cultuur, 14 januari 2010, geraadpleegd via: .
•
. 44
•
Geert Wilders, Kabinet, stop met al die linkse hobby’s, 1 juli 2009. Geraadpleegd via: http://www.pvv.nl/index.php?option=com_content&task=view&id=2072&Itemid=6.
45
Bijlagen Bijlage 1
Definitiekwestie stoel
Bijlage 2
Overzicht politieke opvattingen omtrent overheidssteun aan de kunst- & cultuursector
Bijlage 3
Formulier ten behoeve van de beroepsmatigheidstoets Wwik Kunstenaars&CO
46
Bijlage 1
Definitiekwestie stoel
Is het begrip stoel wel een statisch begrip? Wellicht zal een ieder op het eerste moment antwoorden met ‘ja’. Op een stoel kun je zitten, het heeft een poot/meerdere poten en zo kunnen er nog meer eisen aan worden gesteld. Dat het begrip stoel wellicht minder statisch is als men denkt, wil ik demonstreren aan de hand van onderstaande foto’s. Want: is dit nu een stoel of niet? Aan welke eisen moet een stoel voldoen wil het ook daadwerkelijk een stoel zijn?
De stoel is gemaakt van karton. Het heeft misschien het uiterlijk van een stoel, maar kun je er ook op zitten? Is het criterium: ‘op een stoel moet je kunnen zitten’ een juist criterium? Bron: .
Is dit een stoel? Of zijn het gewoon twee planken? Bron: .
Is dit een stoel? Bron: .
Is dit een stoel? Je kunt er toch op zitten? Bron: .
En zijn onderstaande afbeeldingen, afbeeldingen van stoelen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Het blijkt dat dit toch moeilijk te beoordelen is…
Bron: .
Bron: .
Bron:
Bron: .
.
Als een stoel een voorwerp is waarop je kunt zitten, is dit dan ook een stoel? En is een kei dan ook een stoel? Op een kei kun je toch ook zitten…
Bron: .
En kun je onderstaand voorwerp nog een stoel noemen? Je kunt er niet meer op zitten…
Bron: .
Bijlage 2
Overzicht politieke opvattingen omtrent overheidssteun aan de kunst- & cultuursector
Politieke partij
Standpunt met betrekking tot publieke kunstfinanciering
CDA
Cultuur verbindt mensen. Het is een uitdrukking van het geheel van onze waarden en draagt wezenlijk bij aan onze identiteit. Kennisnemen van elkaars cultuuruitingen kan groepen mensen dichter bij elkaar brengen, draagt bij aan het opbouwen en bijeenhouden van een samenleving die als echte gemeenschap beleefd wordt. Juist in een globaliserende wereld hebben mensen behoefte aan eigenheid en aan verbondenheid. Cultuur vervult daarvoor een wezenlijke rol. Dat geldt voor onze topcultuur maar ook voor de volkscultuur. Kunstenaars houden ons een spiegel voor. Zij openen nieuwe en inspirerende vergezichten. Zij laten ons op een andere, verrijkende manier tegen de samenleving aankijken. Ook de amateurkunst verbindt mensen met elkaar. Kunst geeft invulling aan het begrip participatie en geeft kleur aan de samenleving. Het CDA staat voor een overheid die de condities creëert voor een bloeiende kunst en cultuur, die kwaliteit verhoogt en zorgt voor spreiding en toegankelijkheid. Cultuur kan bijdragen aan versterking van de economie. Cultuur is belangrijk voor het (internationale) vestigingsklimaat, in het bijzonder in de steden. Ook via toerisme (musea en monumentale steden), architectuur, erfgoed, en design draagt cultuur bij aan werkgelegenheid en economie. Naast verbinding, zijn daarom ook innovatie en bereik belangrijke doelstellingen van cultuurbeleid. Bron: Slagvaardig en samen, verkiezingsprogramma CDA Tweede Kamerverkiezingen 2010, p. 21. Uitkomsten doorrekening CPB: • Het CDA bezuinigt op een groot aantal subsidies, onder meer op diverse cultuursubsidies. • Daarnaast wordt het budget voor stedelijke vernieuwing geschrapt (na eigen berekening K’92: 0,4 miljard €). • Op het terrein van de bijstand bespaart het CDA in totaal 0,1 mld € door hogere boetes bij fraudebestrijding en het schrappen van de Wwik. Bron: Centraal Planbureau, Keuzes in kaart 2011-2015. Effecten van negen verkiezingsprogramma’s op economie en milieu, Den Haag, mei 2010.
PvdA
Nederland is als klein land groot in kunst en cultuur. Dutch Design, mode en moderne architectuur veroveren de wereld. Onze musea, monumenten, landschap en molens trekken grote aantallen toeristen naar ons land. Kunstvormen zoals beeldende kunst, dans, opera en orkesten behoren tot de absolute wereldtop. Dat biedt geweldige mogelijkheden tot leren en begrijpen, tot verheffen en ontplooien. Maar ook de cultureeleconomische uitstraling is immens. We blijven in ons cultuurbeleid tegelijkertijd gaan voor internationale excellentie en brede toegankelijkheid. Culturele instellingen, kunstenaars en scholen kunnen door nieuwe vormen van samenwerking de kwaliteit van muziek- en cultuuronderwijs een nieuwe impuls geven. Cultuur(educatie) moet voor iedereen, zowel fysiek als sociaal, toegankelijk zijn. Brede scholen bieden nieuwe kansen. Van groep 1 tot het examenjaar van de middelbare school moeten kunst en cultuur in het onderwijs worden ingebed. Van groep één tot het examenjaar van de middelbare school moeten kunst en cultuur in het onderwijs worden ingezet, waarbij kunstenaars en andere kunst professionals een toongevende rol kunnen spelen.
PvdA
Van culturele instellingen wordt verwacht dat ze actief een eigen publiek zoeken, en nieuwe groepen interesseren voor wat ze te bieden hebben; instellingen die meer eigen inkomsten verwerven, hebben recht op beloning. Instellingen zullen verder worden gestimuleerd om eigen inkomsten te verwerven onder andere om vernieuwende cultuur te presenteren. Bron: Iedereen telt mee, de kracht van Nederland, verkiezingsprogramma PvdA Tweede Kamerverkiezingen 2010, p. 29. Uitkomsten doorrekening CPB: • Subsidies met bedragen kleiner dan 100.000 € worden gehalveerd (0,3 mld €); dit betreft een breed scala aan subsidies op het terrein van onder meer welzijn, cultuur, zorg, sport en onderwijs. Subsidies met een totaalbudget kleiner dan vijf miljoen euro worden ook gehalveerd (0,2 mld €). Bron: Centraal Planbureau, Keuzes in kaart 2011-2015. Effecten van negen verkiezingsprogramma’s op economie en milieu, Den Haag, mei 2010.
SP
In tijden van crisis is de cultuur vaak het eerste slachtoffer. Maar juist in crisistijd kunnen kunst en cultuur een signaal zijn van nieuwe hoop en creativiteit. Een creatieve samenleving daagt iedereen uit zichzelf te blijven ontwikkelen. • De toegang tot rijksmusea wordt gratis. Andere gesubsidieerde musea horen minstens één dag per week gratis toegankelijk te zijn. • De overheid moet in samenspraak met kunstenaars en artiesten maatregelen nemen voor subsidiëring en ondersteuning. Beroepskunstenaars moeten een eerlijke kans krijgen om met hun eigen werk een fatsoenlijk inkomen te verdienen. • Muziekscholen en fanfares, zangkoren en toneelclubs, poppodia, ateliers voor beeldende kunst en andere kleinschalige creatieve centra zijn de basis voor een breed cultureel leven. De overheid erkent haar verantwoordelijkheid om dit culturele leven levendig te houden en waar nodig te ondersteunen. • Het maken van kunst en genieten van cultuur dicht bij huis – niet alleen in de stad, maar ook op het platteland – moet door de overheid worden aangemoedigd. Bron: Een beter Nederland, voor hetzelfde geld, verkiezingsprogramma SP Tweede Kamerverkiezingen 2010, p 39 & 40. Uitkomsten doorrekening CPB: • De SP verhoogt de uitgaven aan cultuur met 0,2 mld euro. Bron: Centraal Planbureau, Keuzes in kaart 2011-2015. Effecten van negen verkiezingsprogramma’s op economie en milieu, Den Haag, mei 2010.
VVD
Kunst en cultuur dragen bij aan een vrije, tolerante en dynamische Nederlandse samenleving. De VVD wil dat de goede naam van Nederland in de wereld op het gebied van kunst, architectuur, design, (klassieke) muziek en cultuur verder en beter wordt uitgedragen. De cultuursector zit echter in de houdgreep van de overheid. De Staat betaalt en bepaalt. Een terugtredende, krachtige en kleine overheid kan in de visie van de VVD weer orde op zaken stellen en de directe relatie tussen hen die cultuur maken en hen die ervan genieten herstellen. Slechts een kwart van de uitgaven aan cultuur wordt opgebracht door kaartverkoop of bestedingen afkomstig uit loterijen, sponsoring, giften en dergelijke. De VVD wil meer ruimte geven aan de samenleving en minder aan de overheid. Cultuur moet terug naar de samenleving. De VVD bepleit daarom een grotere rol voor verzamelaars, mecenassen, sponsors, stichtingen en fondsen in de kunstsector. Met een ‘Geefwet’ worden bestaande fiscale mogelijkheden samengebracht waarmee extra privaat kapitaal vrijkomt voor de cultuursector. Culturele instellingen moeten een groter deel van
VVD
hun inkomen zelf verwerven. Subsidies worden in toenemende mate vervangen door leningen met lage rentes via publiekprivate fondsen. Kunstenaars die gebruik maken van de Wet Werk en Inkomen Kunstenaars (WWIK) genieten een uitzonderingspositie in de sociale zekerheid. Sociale voorzieningen moeten echter alleen toegankelijk zijn voor mensen die echt niet kunnen werken. Kunstcreatie is een bijzondere vorm van ondernemerschap die geen uitzonderingspositie in ons sociaal bestel moet hebben. De VVD is daarom van mening dat het feit dat iemand kunstenaar is niet betekent dat hij of zij niet zou kunnen werken. Daarom wil de VVD de WWIK afschaffen. Zo behouden we de sociale zekerheid voor diegenen die het echt nodig hebben. Versterking van de cultuursector via extra overheidsprogramma’s gaat uit van een maakbaarheidgedachte die niet past bij onze tijd. Een overheid die beoordeling en financiering van cultuur op afstand zet, kan niet tegelijkertijd zelf groeien. De VVD wil daarom de overheidsonderdelen die zich bezighouden met de cultuursector verkleinen. De VVD ziet bovendien geen toegevoegde waarde in de cultuurkaart. De werking ervan ten opzichte van andere kortingssystemen is niet aangetoond en de uitvoeringskosten zijn veel te hoog. ´Culturele broedplaatsen´ moeten worden bevrijd van de verstikkende overheidsbemoeienis. Bron: Orde op zaken, verkiezingsprogramma VVD Tweede Kamerverkiezingen 2010, p. 26 & 27. Zie tevens: Han ten Broeke, Cultuuromslag in cultuurwereld broodnodig, 2 november 2009, geraadpleegd op 2 maart 2010 via: . Uitkomsten doorrekening CPB: • Subsidies op het gebied van cultuur worden met 0,2 mld € verminderd. • Overige maatregelen op het terrein van sociale zekerheid betreffen het afschaffen van de Wwik, de herinvoering van de sollicitatieplicht voor moeders in de bijstand en het afschaffen van de langdurigheidstoeslag in de bijstand. Dit levert in totaal 0,1 mld € op. Bron: Centraal Planbureau, Keuzes in kaart 2011-2015. Effecten van negen verkiezingsprogramma’s op economie en milieu, Den Haag, mei 2010.
PVV
Ik zou zeggen: Kabinet, stop met al die linkse hobby’s. Stop met de Vogelaarwijken en kunstsubsidies. We houden de subsidies voor musea, bibliotheken en ons erfgoed in ere, maar kunstsubsidies schaffen we af. Bron: De agenda van hoop en optimisme, verkiezingsprogramma PVV Tweede Kamerverkiezingen 2010, p. 35. Zie tevens: Geert Wilders, Kabinet, stop met al die linkse hobby’s, 1 juli 2009, geraadpleegd op 2 maart 2010 via: . Uitkomsten doorrekening CPB: • De PVV bezuinigt 0,4 mld € op cultuur (artikel 14 van OCW); het betreft onder meer ombuigingen op cultuurfondsen en cultuursubsidies. Bron: Centraal Planbureau, Keuzes in kaart 2011-2015. Effecten van negen verkiezingsprogramma’s op economie en milieu, Den Haag, mei 2010.
GroenLinks
Een vrijzinnige samenleving kan niet zonder een open cultuur waarin mensen elkaars opvattingen en levensstijlen kunnen uitwisselen en onderzoeken. Die open cultuur proberen veel scholen aan kinderen mee te geven. Ook een bruisende kunstensector en veelstemmige media zijn onmisbaar. Meer mensen moeten de kans krijgen om van kunst te leren genieten. •
Er komt extra financiële ondersteuning voor kunst- en cultuureducatie, jeugdtheater
GroenLinks
• •
en amateurkunst. De overheid stimuleert de ontwikkeling van de creatieve industrie, onder meer door middel van garantstellingen bij investeringen. De transparantie en de onafhankelijkheid van de kunstraden die adviseren over kunstsubsidies worden vergroot.
Bron: Klaar voor de toekomst, verkiezingsprogramma GroenLinks Tweede Kamerverkiezingen 2010, p. 36 & 39. Uitkomsten doorrekening CPB: • GroenLinks verhoogt de uitgaven voor kunst en cultuurbeleid en de publieke omroep met 0,1 mld €. Bron: Centraal Planbureau, Keuzes in kaart 2011-2015. Effecten van negen verkiezingsprogramma’s op economie en milieu, Den Haag, mei 2010.
ChristenUnie
Het genieten en de beoefening van kunst en cultuur dragen bij aan de vorming van een gemeenschappelijke identiteit en aan de ontwikkeling van talenten. Bovendien kunnen kunst en cultuur de reflectie op heden en verleden stimuleren door de ogen te openen voor schoonheid of lijden. Daarom verdient het culturele erfgoed bescherming. Maar ook hedendaagse kunst en cultuur moeten midden in de samenleving staan en bereikbaar zijn voor iedereen. Via cultuureducatie en amateurkunst kunnen kinderen en volwassenen hun culturele en creatieve talenten ontdekken en ontplooien. Bovendien bevordert cultuurdeelname in verenigingsverband de sociale cohesie. Ook in het onderwijs en de ouderenzorg blijkt deelname aan muzikale en culturele activiteiten een goede manier te zijn om het leervermogen te stimuleren en ouderen actief en gezond te houden. Tenslotte is een regio met een aantrekkelijk cultureel klimaat voor veel bedrijven een regio met een aantrekkelijk vestigingsklimaat; zo kan de economie gestimuleerd worden. Als kunst oproept tot discriminatie, geweld, godslastering of onzedelijkheid, drijft kunst mensen uit elkaar. Dergelijke kunst wordt niet uit publieke middelen bekostigd. Een overheid mag zijn opdrachtgeverschap serieus nemen en moet niet bang zijn om zich inhoudelijk met de opdracht te bemoeien, mits ze de artistieke grenzen respecteert. Maar het mag niet zo zijn dat alleen kunst die de overheid bevalt, wordt uitgevoerd of gemaakt. Kunst is immers iets van en voor de samenleving zelf. Bron: Vooruitzien, verkiezingsprogramma ChristenUnie Tweede Kamerverkiezingen 2010, p. 34. Uitkomsten doorrekening CPB: • De Wwik wordt afgeschaft. • De subsidies voor cultuur, publieke omroep en emancipatie worden verminderd (0,3 mld €). Bron: Centraal Planbureau, Keuzes in kaart 2011-2015. Effecten van negen verkiezingsprogramma’s op economie en milieu, Den Haag, mei 2010.
D66
Kunst, cultuur en media dragen voor D66 in belangrijke mate bij aan verhoging van de kwaliteit van leven. Een samenleving met een bloeiende kunst- en cultuursector en een belangrijke plaats voor de media kenmerkt zich door openheid en tolerantie. Kunst geeft vorm aan onze beschaving. Kunst stemt tot nadenken, houdt je een spiegel voor en stimuleert je op een andere manier te kijken. Nederland moet streven naar een kwalitatief hoogstaand en divers cultureel aanbod. Cultuur heeft een wezenlijke invloed op het karakter en de kwaliteit van onze samenleving. Cultuur is veelomvattend – van
D66
historische musea tot videogames. Cultuur geeft uitdrukking aan wat er in een samenleving leeft. Cultuur verbindt. Het belang van kunst en cultuur wordt niet altijd voldoende onderkend. Dit terwijl de toegenomen complexiteit, technologisering en bureaucratisering van onze samenleving de noodzaak tot en de behoefte aan kunstenaars die inspireren, ontroeren of juist relativeren alleen maar sterker maken. Kunst- en cultuurbeleid wordt te vaak gereduceerd tot een simpele kosten-batenanalyse. Het gaat om meer dan alleen de vragen wat het aan subsidie kost en wat het aan inkomsten oplevert. D66 hecht veel waarde aan kunst en cultuur. Voor de ontwikkeling van het individu, voor een aantrekkelijk vestigingsklimaat en voor de (culturele) rijkdom van de samenleving als geheel. D66 staat voor een cultureel klimaat waarin talentvolle internationale individuen en toonaangevende creatieve ondernemingen zich willen vestigen. Talent moet zich kunnen ontwikkelen en aansluiting vinden bij het internationale speelveld. De creatieve industrie en cultureel ondernemerschap worden gestimuleerd om zo pluriformiteit en een hoogwaardig aanbod van kunst, cultuur en media te bevorderen. D66 is voor het ondersteunen van ‘onrendabele’ kunstvormen om zo het aanbod breed en gevarieerd te houden. Een rijk cultureel veld maakt ons aantrekkelijk voor anderen en het biedt de mogelijkheid Nederland ook buiten onze landsgrenzen op de kaart te zetten. Ondanks het bestaan van private geldstromen vormen subsidies nog altijd de ruggengraat van veel initiatieven en instellingen. Dat is nodig om een breed aanbod te houden en verschraling te voorkomen. En om kunst en cultuur ook voor lagere inkomensgroepen toegankelijk te houden. Bron: We willen het anders, verkiezingsprogramma D66 Tweede Kamerverkiezingen 2010, p. 78-79. Uitkomsten doorrekening CPB: • D66 houdt cultuuruitgaven constant. Bron: Centraal Planbureau, Keuzes in kaart 2011-2015. Effecten van negen verkiezingsprogramma’s op economie en milieu, Den Haag, mei 2010.
Partij voor de Dieren
Omdat kennis van de eigen cultuur één van de grondslagen vormt voor respect voor andere culturen en omdat cultuur en media een belangrijke rol kunnen vervullen om van Nederland weer een aangenamere samenleving te maken, vindt de Partij voor de Dieren dat er meer geld en aandacht besteed moet worden aan deze thema’s. Er wordt niet bezuinigd op de budgetten voor kunst en cultuur. Bron: Recept voor mededogen en duurzaamheid, verkiezingsprogramma Partij voor de Dieren Tweede Kamerverkiezingen 2010, p. 53.
SGP
Kunst is een bijzondere gave die aan de mens gegeven is. De schoonheid die in de kunst tot uiting komt geeft reliëf aan ons leven. Het tilt uit boven de grauwheid van het bestaan. Juist in een cultuur waarin massa’s steeds grijzer worden en vorming van massaproducten toeneemt, is de unieke waarde van kunstuitingen groot. Dat moeten we dus koesteren. Culturele activiteiten dienen zoveel mogelijk op te komen uit mensen en groepen in de samenleving. Daar moeten ze gedragen worden. De rol van de overheid moet op dit gebied zeer terughoudend zijn. Al helemaal als het gaat om de inhoud. Maar ook meer geld betekent niet automatisch goede kunst. Subsidie voor kunst dient dus beperkt te blijven. Vooral waardevolle culturele uitingen die de draagkracht van burgers te boven
gaan, verdienen steun van de overheid.
SGP
Bron: , geraadpleegd op 17 juni 2010. Uitkomsten doorrekening CPB: • Het verlaagde btw-tarief voor kermissen, attractieparken en sportwedstrijden en circussen, bioscopen, theaters en concerten wordt afgeschaft. Dit levert een lastenverzwaring van 0,3 mld € op. • Subsidies voor cultuur worden met 0,2 mld € verminderd. Bron: Centraal Planbureau, Keuzes in kaart 2011-2015. Effecten van negen verkiezingsprogramma’s op economie en milieu, Den Haag, mei 2010.
Trots (Op NL)
Gebruik maken van diverse podia en kunstuitingen is een zaak van de burgers en niet van de overheid. Cultuursubsidies schaffen we dan ook af. Bron: Vertrouwen en handhaven, verkiezingsprogramma TON Tweede Kamerverkiezingen 2010, p. 25. Het pleidooi om de overheid en politiek meer directe invloed te geven bij de verdeling van kunstsubsidies is een zeer slecht plan. Er zou in een heel andere richting gedacht moeten worden: afschaffing van alle kunstsubsidies. Slechts voor de bescherming van het cultureel erfgoed kan een uitzondering gemaakt worden. Subsidies verarmen de kwaliteit en diversiteit in de kunstsector. Bron: Rita Verdonk, ‘Handen af van de kunst’, in: Boekman 81: Kunst en politiek, 21e jaargang, winter 2009, p. 74-78.
Bijlage 3
Formulier ten behoeve van de beroepsmatigheidstoets Wwik Kunstenaars&CO