OP BALI, DOOR W. O. J. NIEUWENKAMP. •
EEN ZEILTOCHTJK ROND WESTELIJK BALI.
Het westelijk deel van Bali (een 1200 vierkante kilometer) is zoo goed als geheel met dichtbegroeide bergen overdekt. Het is een woest en onherbergzaam oord, door de menschen geschuwd, maar dicht bevolkt met tijgers en varkens, apen, slangen en ander gedierte. De noordelijke helft er van maakt deel uit van de afdeeling Boelèlèng, de zuidelijke helft vormt de afdeeling Djêmbrana, waarvan alleen een kleine oppervlakte om de hoofdplaats bewoond en bebouwd is. Ik wilde Djêmbrana een bezoek brengen en daar dit met Boelèlèng door slechts één pad is verbonden en ik op mijn tochten steeds zooveel mogelijk het tweemaal bewandelen van een zelfden weg trachtte te vermijden, zoo besloot ik over zee er heen te gaan om dan over land terug te keeren. Te eerder besloot ik hiertoe omdat ik dan tevens eenige warme bronnen aan de Noordwest-kust kon gaan bezoeken, welke bronnen slechts over zee zijn te bereiken. Van Singaradja, de hoofdplaats, ging het eerst naar de meest westelijk gelegen pasanggrahan (te Boeboenan) op een kwartier afstand van Pêngastoelan, de westelijkste havenplaats. In dit laatste dorp huurde ik een vaartuigje en ging op een mooien morgen aan boord van het scheepje dat in een riviermond lag, die door een zandbank, evenals bijna alle rivieren op Bali, van de zee was gescheiden. Slechts met vloed is het mogelijk zoo'n rivier te verlaten, en daar 't nog eb was, moest ik langen tijd wachten alvorens het water voldoende gestegen zou zijn. Ik zette me dus op mijn koffer en bleef eenige uren zoo zitten, kijkend naar de blauwe ze^T de blinkend witte branding, het breede strand met de vele op het droge gehaalde kleurige schuitjes, naar de wuivende palmen en de nederige huisjes daaronder verscholen. 28
• • • •
In de schaduw lagen mijn schipper en zijn maat te slapen in het warme zand. Ten laatste hield het water van het riviertje, waarin ik stil lag te schommelen, op met naar zee te vloeien en begon langzaam het zilte water naar binnen te dringen. De bank was onder geloopen en spoedig stond er voldoende water om zee te kunnen kiezen. Het groote driehoekige zeil, bevestigd aan een lange ra van tezaam gebonden bamboe werd overeind gezet en stevig vastgebonden aan het korte dikke mastje voor in de prauw. Er was een gunstig koeltje, het zeil stond bol en vlug- als een dartelend vischje schoot het scherpgepunte scheepje door het blauwe nat, dat met vroolijk blij geklater rondom den steven stoeide. Het vaartuigje, een djoegoeng, bestond uit een uitgeholde stam met door planken verhoogde boorden. Twee kromme balken, één voor en één achter, lagen dwars er over heen; aan de uiteinden daarvan aan weerskanten een lange dikke bamboe die het ranke dingetje voor omslaan moest behoeden. Op deze dwarsbalken lag een aan beide zijden buiten boord stekend vloertje van losliggende planken; er boven een dak van gedroogde klapperbladeren. We voeren dicht onder de kust, eerst voorbij nog enkele strand-dessa's, toen langs het onbewoonde wilde bergland. In den middag passeerden we een ver in zee stekend koepelvormig, weinig begroeid bergje, Gondol of bultenaar geheeten, door de zeelui echter Goendoel, dat is kaalkop, genoemd. Aan het strand liggen een paar eenzame tempels, Poera Pabean en Poera Pamoetêran, in het gebergte nog de tempeltjes Mlanting en Kertakawat. In lang vervlogen tijden is deze streek bevolkt geweest; de afstammelingen van deze vroegere bewoners onderhouden nog steeds de tempels hunner voorvaderen en brengen er ééns in het jaar een bezoek om te offeren. Ik had gehoopt nog voor het vallen van
0/ den avond de baai, waaraan de warme bronnen, te kunnen bereiken, doch de wind ging liggen zoodat we, toen de nacht was gevallen, genoodzaakt waren een eind uit den wal in de nabijheid van Tandjoeng Pêgamêtan voor anker te gaan. Het houten, met een brok steen verzwaarde anker werd dus aan een eind touw over boord gezet. Door een nood lottig toeval was mijn veldbed te Singaradja achter gebleven en was ik nu verplicht mij op de planken uit te strekken met slechts een rolletje kleeren tot hoofdkussen. Het zacht deinende scheepje wiegde me echter spoedig
Daar het laag water was, kon ik de bronnen, die met vloed onderloopen, dadelijk in oogenschouw gaan nemen. In een vlak, doch zeer steenig strand, zijn door het opborrelende warme, zwavelige water een groot aantal ronde kommen uitgehold, waarvan de randen licht-groen en geel zijn aangezet. Het water is zoo warm dat ik er dicht, bij de bronnen niet in kon blijven staan ; de inlanders echter, die er genezing zoeken voor veelderlei kwalen, kruipen er geheel in. Tijdens mijn bezoek was bijna elke „kuip" bezet door een hevig puffenden en proestenden „badgast" ; sommige
ONDER WÜIVESDKN BAMBOE.
in slaap, en ik sliep als in het zachtste bed. Nog voor het aanbreken van den dag werd het primitieve anker binnen boord getrokken en de tocht weer aanvaard. Spoedig geraakten we vóór de baai waaraan landwaartsin de bronnen liggen. Een smalle doorgang tusschen uitgestrekte koraalbanken, die op dat oogenblik juist boven water staken, verleent toegang tot de baai. Op de banken en op het strand hielden zich groote kudden grijze^tpen op ; zoodra deze langstaarten ons in de gaten kregen, naderden ze met groote sprongen en bleven ons bij het binnenvaren langs den oever volgen.
LOLOAN-RIVIER.
zaten met achterover gebogen hoofd, zoodat alleen mond, neus en oogen boven het dampende water uitstaken. Om 10 uur was het tij ons gunstig en verlieten we de baai, staken nu de veel grootere St. Nicolaas-baai (of Tjèloekan Tri ma) over en bevonden ons weldra in de smalle straat tusschen Tandjoeng (Kaap) Boeroeh en het lage Hertenbeest-eiland. Even later ging de wind liggen; het water werd spiegelglad, het kabbelen vóór aan den steven en aan de punten van de bamboeuitleggers had geheel opgehouden; zeil en touwen hingen roerloos. Boven ons een 29
OP BALI, DOOR W. O. J. NIEUWENKAMP.
EEN ZEILTOCHTJK ROND WESTELIJK BALI.
Het westelijk deel van Bali (een 1200 vierkante kilometer) is zoo goed als geheel met dichtbegroeide bergen overdekt. Het is een woest en onherbergzaam oord, door de menschen geschuwd, maar dicht bevolkt met tijgers en varkens, apen, slangen en ander gedierte. De noordelijke helft er van maakt deel uit van de afdeeling Boelèlèng, de zuidelijke helft vormt de afdeeling Djêmbrana, waarvan alleen een kleine oppervlakte om de hoofdplaats bewoond en bebouwd is. Ik wilde Djêmbrana een bezoek brengen en daar dit met Boelèlèng door slechts één pad is verbonden en ik op mijn tochten steeds zooveel mogelijk het tweemaal bewandelen van een zelfden weg trachtte te vermijden, zoo besloot ik over zee er heen te gaan om dan over land terug te keeren. Te eerder besloot ik hiertoe omdat ik dan tevens eenige warme bronnen aan de Noordwest-kust kon gaan bezoeken, welke bronnen slechts over zee zijn te bereiken. Van Singaradja, de hoofdplaats, ging het eerst naar de meest westelijk gelegen pasanggrahan (te Boeboenan) op een kwartier afstand van Pêngastoelan, de westelijkste havenplaats. In dit laatste dorp huurde ik een vaartuigje en ging op een mooien morgen aan boord van het scheepje dat in een riviermond lag, die door een zandbank, evenals bijna alle rivieren op Bali, van de zee was gescheiden. Slechts met vloed is het mogelijk zoo'n rivier te verlaten, en daar 't nog eb was, moest ik langen tijd wachten alvorens het water voldoende gestegen zou zijn. Ik zette me dus op mijn koffer en bleef eenige uren zoo zitten, kijkend naar de blauwe zee, de blinkend witte branding, het breede strand met de vele op het droge gehaalde kleurige schuitjes, naar de wuivende palmen en de nederige huisjes daaronder verscholen. 28
In de schaduw lagen mijn schipper en zijn maat te slapen in het warme zand. Ten laatste hield het water van het riviertje, waarin ik stil lag te schommelen, op met naar zee te vloeien en begon langzaam het zilte water naar binnen te dringen. De bank was onder geloopen en spoedig stond er voldoende water om zee te kunnen kiezen. Het groote driehoekige zeil, bevestigd aan een lange ra van tezaam gebonden bamboe werd overeind gezet en stevig vastgebonden aan het korte dikke mastje voor in de prauw. Er was een gunstig koeltje, het zeil stond bol en vlug als een dartelend vischje schoot het scherpgepunte scheepje door het blauwe nat, dat met vroolijk blij geklater rondom den steven stoeide. Het vaartuigje, een djoegoeng, bestond uit een uitgeholde stam met door planken verhoogde boorden. Twee kromme balken, één voor en één achter, lagen dwars er over heen; aan de uiteinden daarvan aan weerskanten een lange dikke bamboe die het ranke dingetje voor omslaan moest behoeden. Op deze dwarsbalken lag een aan beide zijden buiten boord stekend vloertje van losliggende planken; er boven een dak van gedroogde klapperbladeren. We voeren dicht onder de kust, eerst voorbij nog enkele strand-dessa's, toen langs het onbewoonde wilde bergland. In den middag passeerden we een ver in zee stekend koepelvormig, weinig begroeid bergje, Gondol of bultenaar gcheeten, door de zeelui echter Goendoel, dat is kaalkop, genoemd. Aan het strand liggen een paar eenzame tempels. 1'oera Pabean en Poera Pamoetêran, in het gebergte nog de tempeltjes Mlanting en Kertakawat. In lang vervlogen tijden is deze streek bevolkt geweest; de afstammelingen van deze vroegere bewoners onderhouden nog steeds de tempels hunner voorvaderen en brengen er ééns in het jaar een bezoek om te offeren. Ik had gehoopt nog voor het vallen van
0/ den avond de baai, waaraan de warme bronDaar het laag water was, kon ik de bronnen, nen, te kunnen bereiken, doch de wind ging die met vloed onderloopen, dadelijk in oogenliggen zoodat we, toen de nacht was gevallen, schouw gaan nemen. In een vlak, doch zeer genoodzaakt waren een eind uit den wal steenig strand, zijn door het opborrelende in de nabijheid van Tandjoeng Pêgamêtan warme, zwavelige water een groot aantal voor anker te gaan. Het houten, met een ronde kommen uitgehold, waarvan de randen brok steen verzwaarde anker werd dus aan een licht-groen en geel zijn aangezet. Het water eind touw over boord gezet. Door een nood is zoo warm dat ik er dicht, bij de bronnen lottig toeval was mijn veldbed te Singaradja niet in kon blijven staan ; de inlanders echter, achter gebleven en was ik nu verplicht mij die er genezing zoeken voor veelderlci kwalen, op de planken uit te strekken met slechts kruipen er geheel in. Tijdens mijn bezoek een rolletje kleeren tot hoofdkussen. Het zacht was bijna elke „kuip" bezet door een hevig deinende scheepje wiegde me echter spoedig puffenden en proestenden „badgast" ; sommige
ONDER WUIVKNDKN BAMBOE. LOLOAN-RIVIER.
in slaap, en ik sliep als in het zachtste bed. Nog voor het aanbreken van den dag werd het primitieve anker binnen boord getrokken en de tocht weer aanvaard. Spoedig geraakten we vóór de baai waaraan landwaartsin de bronnen liggen. Een smalle doorgang tusschen uitgestrekte koraalbanken, die op dat oogenblik juist boven water staken, verleent toegang tot de baai. Op de banken en op het strand hielden zich groote kudden grijze apen op; zoodra deze langstaarten ons in de gaten kregen, naderden ze met groote sprongen en bleven ons bij het binnenvaren langs den oever volgen.
zaten met achterover gebogen hoofd, zoodat alleen mond, neus en oogen boven het dampende water uitstaken. Om io uur was het tij ons gunstig en verlieten we de baai, staken nu de veel grootere St. Nicolaas-baai (of Tjèloekan Trima) over en bevonden ons weldra in de smalle straat tusschen Tandjoeng (Kaap) Hoeroeh en het lage Hertenbecst-eiland. Even later ging de wind liggen; het water werd spiegelglad, het kabbelen vóór aan den steven en aan de punten van de bamboeuitleggers had geheel opgehouden; zeil en touwen hingen roerloos. Hoven ons een 29
0/ strakke blauwe hemel, verzengend van zonnegloed. Toen boog ik mij over den rand van ons vaartuig en zag onder mij een wondere wereld van veelkleurige koraal-gewassen; sierlijke blauwe en ook roode en gele vischjes van allerlei vorm zweefden en zwenkten in bevallige lijnen tusschen mij en die roerloos staande, wonderbaarlijke bloemen en gleden er streelend langs. Een reusachtig gedierte, vierkant en plat als een tafelblad, schoof geruischloos onder mij door, de lichtende tuinen voor een wijle aan mijn oog onttrekkend. Daar kwam er weer één en weer één, een heele school ten laatste, die breede donkere schaduwen voort deed glijden dwars door al die kleurenpracht. Het waren meters-groote roggen, donker kleurig met voor in het geweldige lijf een inham met purperkleurige randen en midden op den rug een hooge vin, waarvan de scherpe top meest boven water stak. De uiteinden, links en rechts, van deze vreemdsoortige gevaarten bewogen zich zacht golvend op en neer en deden ze voortbewegen.
pakte ons weer de stroom en dreef ons snel terug. Er schoot toen niet anders over, dan toch maar weer het ondiepe op te zoeken en daar voor anker te gaan om gunstiger tij af te wachten. Lang behoefden we niet te wachten, want een uur later wakkerde de wind aan tot een harde bui die ons snel zuidwaarts voerde; de stroom had opgehouden naar het noorden te loopen, zoodat we flink opschoten en weldra voor de Bocht Gilimanoek geraakten. Het begon reeds te schemeren, en daar mijn stuurman liefst onder Java den nacht door wilde brengen, zoo veranderden we van koers en hielden recht op het licht van Banjoewangi aan. Dicht onder de Java'sche wal gekomen, woei ons echter zoo'n verpestende lucht van verrotte visch tegemoet, dat ik dadelijk, ondanks hevig protest van mijn schipper, die dat luchje niet zoo vreeselijk scheen te vinden, het roer omgooide en weer op Bali aanhield. Dicht onder de kust, in stil water, bracht ik den tweeden nacht door.
Ik wilde den schipper den naam van deze monsters vragen, doch, toen ik mij op had gericht, bemerkte ik dat hij tegen het helmhout zat te slapen, ook zijn maat was diep in de rust. Het zeil hing nog slap zonder eenig bewegen en de schoot, aan den schipper zijn hand ontschoten, lag op het dek te rusten; alles sliep. Ik wilde niemand wekken en bleef stil zitten, tegen den mast geleund. Wat was de lucht toch hel, vermoeiend voor de oogen; ik sloot ze en toen duurde het niet lang of de algemeene rust kwam ook over mij en ook ik viel in slaap.
Den volgenden morgen hadden we een mooi koeltje, zoodat we vlug vorderden en dicht langs Tjandikösoema loopende, om 12 uur op de hoogte van Tjoepel waren, dicht bij ons doel nu. Maar de wind wakkerde steeds nog aan en woei ons nu vlak tegen; de lucht werd donker en dreigend en de zee, die bepaald onstuimig nu werd, was bezaaid met witte koppen. Het water begon over ons ranke vaartuig te slaan, dat schudde en kraakte; de bamboeuitleggers trilden en die aan lij lag werd bij elke nieuwe windvlaag diep ondergedompeld. Eindelijk en ten laatste vielen we tegen den avond, zonder ongelukken, den mond van de Loloan rivier (Toekad Loloan) binnen. Voor deze monding stond een geweldige branding; zware rollers, drie, vier achter elkaar, liepen storm op het strand om echter vóór ze zoover waren op de koraalriffen met donderend geweld wit schuimend uiteen te slaan. Had zoo'n roller ons scheepje getroffen, het was voorzeker uiteen geslagen, welk lot al heel wat van die vaartuigjes getroffen heeft, getuige de vele wrakken die hier rechts
Toen ik wakker werd woei er een frisch briesje en zeilden wc om Tandjoeng Pasir Poetih, het noord-westelijke puntje van Bali en liepen we Straat Bali binnen. In de straat stond een harde stroom, die ons noodzaakte vlak onder de kust van Bali te houden; hier hadden we echter weer last van ondiepten, en het duurde dan ook niet lang of we liepen vast op het zand. Fluks sprongen mijn twee tochtgenooten over boord en tot aan het middel door het water wadende, duwden ze mijn zeekasteel weer vlot. In dieper water 30
0/ en links op het strand liggen te vergaan. Kranig echter wisten mijn luidjes aan de bulderende branding te ontkomen; één zat er aan 't roer en één hield den schout en wist met aanhalen en vieren van het zeil onze pijlsnelle vaart dusdanig te regelen, dat we even hard als de rollers op het strand toe schoten, sleeds tusschen twee golven blijvend. Het was een aardig gezicht, die groote golf, die achter ons zich ophief, toen omkrulde en uiteenspatte en voorwaarts snelde
doch een lang aanhoudende plasregen belette mij te slapen en doorweekte mij. Om 2 uur 's nachts voerde de vloed ons verder landwaarts in; de bui had opgehouden en de maan glansde aan een helderen hemel. Roerloos stonden aan weerskanten van het water de lage palmen en de rizophoren; nu en dan dreven we onder de plechtige, geheimzinnig donkere gewelven van ver overhangende bamboestruiken. Overal een diepe stilte, slechts af en toe verbroken door een
WAAK IK AAN WAI. STAPTK.
als om ons in te halen, en toch steeds even ver achter ons bleef, terwijl een andere witte schuimer op gelijken afstand voor ons uit galoppeerde. De zeilen werden nu geborgen en de boomen ter hand genomen; doch daar de eb langzamerhand doorkwam werd het hoe langer hoe moeielijker om tegen de rivier op te komen en waren we ten laatste genoodzaakt nogmaals voor anker te gaan. Voor de derde maal legde ik mij op de planken te rusten,
DESSA I.0L0AN.
ritselen in de struiken van kaaiman of leguaan die tegen den oever opkroop om naar 't nest te gaan of prooi te zoeken. Toen de dag aanbrak waren we gevorderd tot het dorp Loloan; hier belette de geringe waterstand het verder varen. Ik stapte uit en wandelde naar het nabijgelegen Negara, de hoofdplaats van Djêmbrana, waar de controleur C. E. Saijers mij allerhartelijkst ontving en mij in zijn woning spoedig de ongemakken van dit tochtje vergeten deed.