NBDEDIfVNDSOI-INDII OUD & NIEUW REDACTIE
Prof. T. J. BEZEMER, ED. CUYPERS, T. VAN ERP, Mr. J. G. HUYSER, Prof. Dr. N. J. KROM, W. O. J. NIEUWENKAMP, NOTO SOEROTO, L. D PETIT
REDACTIE-
EN DIRECTIEADRES: NOBELSTRAAT 20, DEN HAAG
1926
11e JAARGANG, AFL 2
JUNI
ANGKOR THOM door Dr. N.
J. KROM
kjy? tar/-
Thom, de „Groote Stad", naar de gangbare modern-Kambodjaansche benaming ' luidt, is de oude hoofdstad van het rijk der Khmers, in de streek ten Noorden van het groote meer Tonlé Sap. De eertijds zeer vruchtbare en voor rijstcultuur geschikte i-iWItXLJ vlakte, sedert voor een deel door bosch ingenomen, staat door een riviertje met het meer in verbinding, hetwelk nog altijd om zijn vischrijkdom bekend is en zelve weder in den wat oostelijker stroomenden Mekong uitwatert. Een gelukkig bewaard gebleven oorkonde licht ons in, wanneer na de eerste tijden der wisselende residenties van de Kambodjaansche koningen hier ter plaatse de hoofdstad van het rijk en de zetel van den nauw met het koningschap verbonden Qwa-dienst werd gevestigd. Koning Yacowarman, die van 877 tot 910 regeerde, is de stichter der stad en de oprichter van het centrale heiligdom. Men moet hierbij echter in het oog houden, dat er toen reeds enkele tempels in de buurt bestonden (een daarvan bespreken wij zoo straks) en dat misschien de eerste stappen tot den bouw der nieuwe hoofdstad reeds door 's konings vader waren gedaan. Doch in elk geval is het Yacowarman, die als de officieele stichter en wijder gold en die ook zijn naam aan de stad schonk: Yacodharapoera. D Aanvankelijk scheen het, of de nieuwe residentie het lot van hare voorgangsters zou deden en spoedig weder verlaten zou worden, want reeds Yacowarman's opvolger vestigde zich elders. De onderbreking was echter slechts van korten duur; in 944 keerde de toen optredende koning naar Yacodharapoera terug en sindsdien is hier onafgebroken de residentie gevestigd gebleven. ■£oo is de stad dan ook blijven deden in de wisselvalligheden van de Kambodjaansche geschiedenis. In den loop der eeuwen hebben opvolgende vorsten het hunne bijgedragen tot de verfraaiing der stad met nieuwe bouwwerken. Het meest beroemde daarvan, de groote tempel van Angkor Wat uit de twaalfde eeuw, was echter buiten de stadsmuren, op eenigen afstand Zuidelijk, gelegen. Vermeldenswaard is nog de uitvoerige beschrijving, die een Chineesch reiziger uit het laatst der dertiende eeuw ons van de hoofdstad heeft nagelaten '); hoewel eenigen tijd
'/ ftSu
)
ten vertaling van deze interessante beschrijving door Pelliot is te vinden in het tweede deel van het Bulletin de I'Ecole D
francaise dExtrême-Orient (1902).
35
Kaart van Angkor. Schaal ongeveer 1 : 25000 1. Poort der Overwinning; 2. Bayon; 3. Plein; 4. Groote terras; 5. Phimeanakas
36
de troepen van Siam er verwoesting hadden aangericht, heerschte er weder een opgewekt leven en krijgt men een indruk van rijkdom en bloei. D Toch was toen de groote tijd van Kambodja reeds voorbij. Een langzaam verval trad spoedig in, doch de bijzonderheden ontgaan ons door het ontbreken van gegevens uit deze periode. Vermoedelijk nog in de veertiende eeuw hield Yacodharapoera op de hoofdstad te zijn en verplaatste zich het hof. Men weet, hoe snel in zulke gevallen een verlaten stad temidden van de tropische natuur in vergetelheid kan geraken. Als omstreeks 1570 de eerste Europeesche beschrijver, de Dominicaner pater Quiroga de San Antonio, van Angkor gewaagt, beschrijft hij een doode stad, volgens hem zelfs aan de inboorlingen volkomen onbekend. De juistheid van dit laatste wordt echter betwijfeld en in elk geval is al heel spoedig Angkor Wat opnieuw een middelpunt van pelgrimstochten geworden. Aan de Europeesche belangstelling is de oude hoofdstad geopenbaard door Henri Mouhot, die er in den aanvang van 1861 rondzwierf en wiens aanteekeningen na zijn spoedig gevolgden dood werden gepubliceerd. D Wat de hoofdzaak aangaat, is het stadsplan zeer eenvoudig. Men stelle zich voor een vierkant (volkomen zuiver is het niet, maar de afwijking kan verwaarloosd worden), omgeven door een muur en een breede gracht, zoodanig dat elk der zijden van het vierkant ruim 3 K.M. bedraagt. Juist in het midden van het vierkant ligt het groote heiligdom Bayon en zoowel deze centrale plaatsing alsdeoverheerschende positie van den tempel, maken duidelijk, dathij als het voornaamste van de hoofdstad te beschouwen is. Beterkan het sacrale karakter van den staat en van het gezag wel niet gedemonstreerd worden. Uit het midden van elk der vier zijden van de stadsomwalling loopt een weg recht op den Bayon aan, en naar buiten zet zich die weg door een groote stadsD poort en over de gracht voort. Ten Noorden van den Bayon strekt zich een rechthoekig plein uit, met de lange zijden naar Oost en West; het is duidelijk dat dus de weg van de Noordelijke stadspoort op de smalle Noordzijde van dit plein uit moet komen. De Westkant van het plein wordt grootendeels ingenomen door een monumentaal terras en daarachter, nog iets meer naar het Westen, lag het koninklijk paleis. Recht tegenover terras en paleis nu verlaat een vijfde weg het plein en loopt Oostwaarts, parallel dus met den Oostdijken toegangsweg naar den Bayon. Daar waar deze vijfde weg den stadsmuur snijdt, is ook weder een poort en toegang over de gracht te vinden. Bedoelde vijfde poort in den Oostmuur noemt men de Poort der Overwinning, gelijk de weg, die van hier naar het plein en het paleis leidt, de Weg der Overwinning wordt genoemd. In overeenstemming met het feit, dat hier het paleis dusrechtstreeks van den Oostkant werdbetreden, is ook de omstandigheid dat de Oostelijke zijde van den Bayon de voornaamste blijkt te zijn. □ De verdere ruimte van het stadsterrein was en is ingenomen door allerlei gebouwen en restes, waarvan wij de beschrijving terzijde kunnen laten, ons bepalende tot de bovengenoemde voornaamste stadsdeelen. Wil men een voor den algemeenen lezer geschrevene doch op zeer degelijken grondslag berustende beschrijving van Angkor raadplegen, dan kan thans verwezen worden naar het in 1924 verschenen werk van George Groslier, den verdienstelijken directeur des arts Cambodgiens, uitgegeven onder den titel „Angkor" in de bekende serie Les villes dart te voren
célèbres.
□
De illustraties staan wat hun technische uitvoering betreft, niet geheel op de hoogte, die men redelijkerwijze in een boek als dit mag verwachten, en dit is een bezwaar, waar hun verblijdend groot aantal ons slechts ten deele overheen helpt. Den tekst echter zal men met evenveel vrucht
37
Angkor Thom. Ingang van den Bayon
38
als genoegen raadplegen.') Na een kort overzicht van de oude Kambodjaansche geschiedenis en aardrijkskunde, een topografische beschouwing over de streek en de hoofdstad en verschillende technische bijzonderheden, geeft de auteur een chronologie der onderscheiden monumenten en onderneemt dan een wandeling over het stadsterrein, gevolgd door een tweede langs de oudheden buiten de ommuring, van welkenatuurlijk Angkor Wat de belangrijkste is. Een beschrijving van het leven te Angkor in de elfde eeuw, een overzicht van kunst en kunsthandwerk en de beoefenaars daarvan, tenslotte een schets van de ontwikkeling dezer monumentale kunst besluiten het boek. Men wordt telkens getroffen door de punten van overeenkomst met hetgeen de HindoeJavaansche kunst te zien geeft; d.w.z. niet zoozeer door overeenkomstige kunstvoortbrengselen als door een gelijksoortig ontwikkelingsproces. In dit verband wijzen wij in het bijzonder op het betoog in het laatste hoofdstuk, dat het geheel onjuist is van een „Indische kunst in Kambodja" te spreken: de kunst der Khmers toch draagt haar eigen karakter, en in hoeveel opzichten zij ook van Voor-Indische gegevens gebruik maakt, zij blijft essentieel uitsluitend Kambodjaansch. Thans keeren wij terug tot onze afbeeldingen, evenals bij vorige gelegenheden naar foto's, die door de vertegenwoordiging van het Gouvernement van Indo-China werden ter beschikking gesteld. □ De eerste plaat geeft den toegang tot de stad door de Poort der Overwinning. De weg werd aan beide zijden begrensd door figurenreeksen, gelijk men die aan den linkerkant weder opgesteld ziet. Het zijn hurkende kolossen, 108 bij elke poort, die in den arm het lichaam van een reusachtige slang dragen, dat zij ook met een der knieën ondersteunen. Deze figuren zijn ruim 2 1 2 M. hoog en aan den kop en den staart zelfs 3 M.; zij stellen aan de linkerzijde goden, aan de rechterzijde demonen voor, en deze combinatie wijst er op, dat men bij deze voorstelling aan de beroemde episode van het kamen der melkzee door goden en demonen met de slang als karntouw heeft gedacht. Wat de poorten zelf aangaat, welke (met later aangebrachte monumentjes op de hoeken) de eenige onderbreking vormen van de overigens gladde en onversierde muren, men onderscheidt ook op dezen afstand de eigenaardige bekroning met vier naar verschillende zijden gewende menschengezichten van geweldige afmeting. Het is ditzelfde motief, dat wij zoo dadelijk op den Bayon zullen zien terugkeeren en zich daar steeds weder herhalen en dat tot het meest opvallende van dat heiligdom behoort; tempel en poorten maken trouwens deel uit van den aanleg van Yacowarman en behooren dus in zekeren zin bijeen. D Wat is nu de beteekenis van die vier hoofden? Men heeft vroeger wel gedacht aan den vierhoofdigen god Brahma, den Schepper in de Hindoe-triniteit, en deze opvatting wordt ook thans nog wel eens gehoord. Toch is zeer terecht daartegen aangevoerd, dat bepaaldelijk de Bayon haar onhoudbaarheid bewijst; immers het staat vast, dat dit een Ciwa-heiligdom was en dan is het uitgesloten dat Brahma, het centrale punt van den tempel bekronend en beheerschend, hooger plaats zou hebben ingenomen dan de Oppergod zelve. Vandaar dat zonder twijfel Finot gelijk heeft, wanneer hij in die vier koppen de hoofden van Ciwa ziet. Volgens hem is elk dezer bekroningen eigenlijk een Lingga, Cjwa's veelal door een conischen steen weergegeven vruchtbaarheids-embleem, hetwelk in Achter-Indië evenals trouwens op Java algeheel als voorstelling van Ciwa zelve geldt. Tegen zulk een Lingga is dikwijls een aangezicht van den god geplaatst; men noemt het dan Moekhalingga (aangezichts-lingga) en daarvan is, wat onzen
—
—
') Daarnevens blijft als meer wetenschappelijke beschrijving de voortreffelijke Guide aux ruines d'Angkor vanCommaille aanbevolen, ook al dateert die uit 1912 en is er sedert dien tijd veel nieuws gevonden. D
39
40
De torens met vier aangezichten van den Bayon
Archipel aangaat, een voorbeeld op Borneo (Sintang) bewaard gebleven. De bekroningen op nu niet anders dan Moekhalingga's met vier aangezichten zijn, en dan overal Daarnaast is ook gewezen op de omstandigheid, dat men vertegenwoordigen. Qwa en ook daarvan worden op Java de voorbeelden aangetroffen den Lingga wel omgeeft met een soort van foudraal, en ook op deze foudralen worden aangezichten, b.v. Kala-koppen, afgebeeld. Zou iets dergelijks de bedoeling te Angkor zijn, dan moet alleen het middenstuk der bekroning als Lingga gelden en behooren de gezichten tot het foudraal. In elk geval echter dient aan Ciwa en den Lingga te worden vastgehouden. □ Van den Bayon als geheel kan men zich naar de afbeeldingen al heel slecht een denkbeeld vormen, en in de werkelijkheid is het al niet anders: men krijgt, als men den plattegrond en het terrein niet nauwkeurig kent, een eenigszins verwarden indruk van dat samenstel van vele vierhoofdige torens. Nu kan dat vroeger, toen alles nog intact was, wel anders geweest zijn en misschien is het zelfs op het oogenblik al weer beter dan toen bij het bezoek van schrijver dezes de schoonmaak nog niet had plaats gevonden en het gebouw grootendeels, wat de lagere gedeelten betreft, onder het groen verborgen ging. Maar het ligt toch niet geheel en al aan deze ongunstige omstandigheden. De zaak is namelijk dat het niveau-verschil tusschen de verschillende terrassen betrekkelijk gering is en daardoor het oprijzen van de meer centrale bouwdeelen boven de aan den omtrek gelegene niet goed tot zijn recht komt, heel anders dan een paar eeuwen later bij Angkor Wat het geval is. In de tweede plaats schijnt het wel, of de bouwmeester te veel beperkt is geworden in de benoodigde plaatsruimte en dientengevolge in een te klein bestek is samengedrongen wat bij ruimer ontplooiing eerst de vereischte uitwerking op den beschouwer zou hebben gehad. Dat alles neemt intusschen niet weg, dat de Bayon met zijn opvallende toren-decoratie een zeer bijzonder monument is. Vooral als men naar boven stijgt en op het niveau van de torens staat, ondergaat men sterk den indruk van het misschien wat bizarre, maar ongetwijfeld grootsche in de herhaling van die kolossale aangezichten. □ Zooals reeds gezegd werd, ligt de hoofdingang van het in een vierkant gebouwde heiligdom naar het Oosten; alleen daar is een ver vooruitspringend bordes aangebracht en bevindt zich aan weerskanten een groote vijver. Staat men vóór het midden van één der zijden, gelijk op de afb. op blz. 38 het geval is, dan heeft men een door leeuwen geflankeerde trap te bestijgen om een eerste gaanderij te bereiken, die in het vierkant het geheele gebouw omringt en zoowel in het midden als aan de uiteinden der zijden door poorten wordt onderbroken. Een 18 meter breede hof scheidt deze gaanderij van de tweede, die telkens vijf poorten vertoont, en door veranda's is omgeven. Aan beide gaanderijen zijn de beroemde reliëfs van den Bayon uitgehouwen, die door het groote plaatwerk van Dufour en Carpeaux bekend zijn gemaakt. Zij bevatten behalve voorstellingen van gevechten te land en te water ook allerlei tafercelen uit het dagelijksch leven, jacht en visscherij, enz. en bovendien een aantal scènes uit de godenwereld, waar natuurlijk Ciwa de voornaamste plaats inneemt. Daar wij er geen afbeeldingen van hebben, zullen wij er niet verder bij stilstaan. □ Van de wijze, waarop boven de gaanderijen de torens met vier aangezichten zich verheffen, geeft de afb. op blz. 40 een denkbeeld. Hoewel er geen menschen bijstaan, kan men zich door de aanwezige doorgangen, die natuurlijk een stuk hooger dan menschenlengte zijn, de afmetingen voorstellen. De aangezichten, door een hoofdbedekking van boven afgesloten, worden gezamenlijk afgedekt door een lotuskussen. In het geheel zijn er veertig van zulke torens, ongerekend
Angkor zouden
—
—
41
Detail van
42
een der torens
van den Bayon
de centrale toren; de aangezichten van de grootste soort meten zonder de tiara bijna 2 meter. Met hun naar boven gewerkte mondhoeken hebben de meeste ietwat glimlachende gelaatstrekken; bij andere overheerscht een uitdrukking van groote rust. D Van de decoratie aan het benedendeel der torens is op de afb. op blz. 42 wat waar te nemen. Opvallend is de bijzondere zorg, die de kunstenaars van den Bayon aan alle onderdeelen van het monument hebben gewijd. Zelfs op plekken, waar het ornament niet of nauwelijks zichtbaar was voor den beschouwer en waar het thans slechts tengevolge van het wegvallen van andere steenen te bewonderen valt, is met groote nauwgezetheid gewerkt; men gevoelt in zulke gevallen, hoe de arbeid allerminst ten behoeve van bezoekers, doch uitsluitend ter eere van de godheid is uitgevoerd. Het verwondert ons dan ook niet, dat de slordigheidjes, welke men op ondergeschikte punten aan Angkor Wat nog wel eens kan opmerken, aan den Bayon bijna geheel ontbreken; wel is natuurlijk te zien, dat niet overal een even bekwaam kunstenaar aan het werk is geweest. Van groote fijnheid is het omlijstings-ornament van poorten en vensters, gelijk uit deze plaat ook duidelijk blijkt. Maar ook de figuren der nymfen, die hier reeds een even voorname rol spelen als later te Angkor Wat, vallen te roemen. Onze afb. op blz. 44, die helaas niet naar het origineel, doch naar een gipsafgietsel is genomen, is niet geschikt om de bijzondere kwaliteiten der bewerking te doen uitkomen, maar kan ons wel doen zien, hoe de beeldhouwer zijn figuren op bevallige wijze binnen de omlijsting van een soort nis wist te plaatsen en ze in dansende houding met één voet op een lotus opstelde, symmetrisch zonder dat echter de eene helft de repliek van de andere werd. Een heele reeks van nymfen, zooals die in een boyenafdekking voorkomen, kan men eveneens in danshouding aan het slot van dit artikeltje vinden, waarbij de middelste recht naar den beschouwer is gekeerd, en aan eiken kant zich vier harer gezellinnen naar de buitenzijde wenden. Men ziet tevens, hoe sterk deze figuren naar voren treden, m. a. w. hoe diep de beeldhouwer in den achtergrond heeft gebeiteld. Zulk een plastische wedergave is typisch voor de oudere Kambodjaansche kunst, terwijl de latere bij voorkeur in het vlak werkt. Ook hier dringt zich een parallel met de oudere en jongere HindoeD Javaansche kunst op. Het derde en hoogste terras van den Bayon draagt den centralen toren, dien men op blz. 46 weergegeven vindt, en welks top zich tot 45 M. boven het grondniveau verheft. De kern ervan wordt gevormd door een volkomen duistere binnenkamer, het thans geheele ledige heilige der heiligen. Men kan er door een gang aan elk der hoofdwindstreken binnentreden en voor eiken dezer vier ingangen is nog een soort voorhal of vestibule aangebouwd, terwijl aan den Oostkant zich zelfs een heel samenstel van gangen met zijgaanderijen bevindt. Tusschen de ingangen zijn aan den voet van den toren nog telkens drie kapelletjes uitgespaard, die geenerlei verbinding met het binnenste van het bouwwerk hebben. Het zijn de toegangen tot deze kapelletjes (in enkele waarvan nog beelden werden aangetroffen) die op de plaat zichtbaar zijn. Men kan ook zien, hoeveel de toren geleden heeft, doch het is eigenlijk nog verwonderlijk, dat hij niettegenstaande de zeer gewaagde constructie zoo lang overeind is blijven staan, want architectonisch schijnt het monument als een „grootsche dwaasheid" gekwalificeerd te kunnen worden. Ook bij den centralen toren waren tegen de bekroning vier aangezichten aangebracht, terwijl volgens den dertiendeeeuwschen Chineeschen beschrijver een gouden topstuk het geheel afdekte; lager vindt men de overblijfselen van nog een serie van acht gezichten. D Wij verlaten nu het staatsheiligdom, middelpunt van den cultus gelijk het dat van de hoofdstad
43
Nymfen van den Bayon
44
Voorsprong van het groote terras, Angkor Thom
zelve was, en beschouwen de Westelijke afsluiting van het groote plein, een afsluiting die, zooals wij reeds vermeldden, door een lang gestrekt terras van 350 M. lengte wordt gevormd. Vijf trappen verleenen er toegang, waarvan er drie in het midden en één aan elk der uiteindenliggen. De middelste is in alle opzichten de voornaamste; zooals de afb. hierboven te zien geeft, is hier de trap gevat in een zwaren, ver uittredenden en zich eenige malen verjongenden voorsprong. De details van den eigenlijken toegang zijn op de afb. op blz. 47 nog wat duidelijker; men ziet er de groote leeuwen naast de trap zitten en op zij zich de uit cobra-koppen bestaande huif van reuzenslangen verheffen, terwijl een bereden olifant, weliswaar niet van de grootste soort, maar toch altijd een olifant, de afmetingen doet begrijpen door niet hooger te rijken dan de kroonlijst van den voorsten en laagsten trapuitsprong. □ Deze kroonlijst wordt overal geschraagd door de opgeheven armen, of moet men zeggen voorpoten, van staande monsters. In beschrijvingen vindt men ze wel als garoeda's aangeduid, maar die benaming past stellig niet op allen, want met den vogelsneb, dien men bij deze mythische vogels verwachten mag, wisselt een zeer bepaald leeuwenkop-type af. Die koppen zijn van de ons ook op Java zoo bekende gestyleerde soort, nauw samenhangend met den zoogenaamden kala- of monsterkop en ten gevolge van die laatste omstandigheid houdt men deze dragers dan
45
Centrale toren van den Bayon
46
Toegang
tot het groote terras
wel voor rakshasa's. Daarvoor is echter onzes inziens in dit geval eigenlijk geen aanleiding; door van afwisselende garoeda's en gevleugelde leeuwen te spreken geeft men hun karakter het beste weer. Ook hier zal geen kenner der oude Javaansche kunst lang naar de parallel op Java behoeven te zoeken. Het bovenste terras van Panataran vertoont, behoudens de op zulk een afstand in tijd en plaats vanzelf sprekende detail-verschillen, juist dezelfde afwisseling van gevleugelde leeuwen en garoeda's. Men heeft daar de opmerking gemaakt, dat deze wezens, waarin de kunstenaar zulk een sterke dragende kracht gelegd heeft, nog iets anders moeten hebben geschraagd dan alleen een terrasvloer en daaraan een der argumenten voor het bestaan van een (sedert inderdaad teruggevonden) bovenbouw ontleend. Op dezelfde wijze veronderstelt men bovenaan de trap van Angkor een koninklijk paviljoen, waaruit de vorst feesten of optochten op het plein kon gadeslaan. □ De terrasmuur tusschen de trappen is aan beide zijden over meer dan 100 meter geheel gevuld met voorstellingen van olifanten met hun berijders, en daarom geeft men het terras ook wel den naam van het Olifanten-terras. Enkele van die dieren zijn op blz. 48 afgebeeld. Zij maken deel uit van een groot jachttafereel. De beeldhouwers hebben zich beijverd die jacht met groote
47
Olifanten-reliefs tegen het groote
levendigheid
terra:
weer te geven.
Sommige olifanten nemen actief deel aan den strijd met leeuwen,
tijgers, buffels en herten, andere rusten uit en een paar hebben het met elkander te kwaad gekregen. Ook aan het bosch en zijn verdere bewoners is de noodige aandacht besteed. Zoo is er een groote variatie in deze oogenschijnlijk door de steeds herhaalde olifanten eentonige reliëfs en leeren wij er de Kambodjaansche kunstenaars van een goede zijde kennen, al wederom conD stateerende, hoeveel van hun werkwijze ook op Java valt op te merken. Achter het terras ligt dan verder het terrein, dat men op verschillende gronden (waaronder echter geen van volstrekte bewijskracht) aan het koninklijk paleis toeschrijft. Het terrein, door een eigen dubbelen ringmuur omgeven, is in drie stukken verdeeld en verschillende onderzoekers hebben met min of meer fantasie getracht op bepaalde plaatsen deonderdeden van een vorstelijk verblijf onder te brengen. Het is duidelijk, dat de ligging en de zorgvuldige bescherming van dit overblijfselen-complex op een bijzondere beteekenis wijzen en er stellig wel redenen zijn om aan een paleis te denken. Vermeldenswaard is ook nog de zeer fraaie poort, die het terrein aan de Oostzijde, dus den van het terras afgekeerden kant, afsluit. Hoe het ook zij, het groote gebouw dat nog in het midden van de middelste der drie afdeelingen staat en dat op blz. 49 is afgebeeld, is in elk geval zelf geen paleis, doch een heiligdom, maar daarom kan het natuurlijk toch nog wel tot het paleis-complex behoord hebben en de als middelpunt van de vorstenwoning opge-
48
Angkor Thom. De tempel Phimeanakas
richte koningstempel zijn. Het heet Phimeanakas, een uit het Sanskrit verbasterde naam, die „hemelsch paleis" beteekent. Drie forsche en strenge, zich hoog verheffende terrassen maken den onderbouw uit; zij liggen slechts weinig achter elkander en maken daardoor de in het midden der zijden aangebrachte trappen buitengewoon steil en ongemakkelijk. De gaanderij, die men daarboven om het gebouw ziet loopen, heeft uitsluitend een decoratief karakter, want zij is nog geen meter breed en dus voor ommegangen geheel ongeschikt. Er achter ligt een kleine hof, vanwaar weer trappen naar de eigenlijke tempelkamer voeren, welke den vorm van een kruis met naar elke zijde een kleine vestibule boven aan de trap heeft. Men vermoedt, dat het gebouw van boven met hout was gedekt eveneens een met Java overeenkomend gebruik zoodat de gouden spits, dien de Chineesche auteur ook hier vond, de bladgouden bedekking van een houten kern kan zijn geweest; dit alles is echter onzeker. □ Onze beide volgende platen brengen ons buiten de stadsmuren. De op blz. 50 weergegeven Takeo, de „Glazen Toren", dateert waarschijnlijk uit de eerste helft der elfde eeuw; de decoratie is niet afgekomen. Het is weder een tempel op drie terrassen, waarvan het hoogste de vijf torens schraagt, op elk der hoeken één en een grootere in het midden. Die combinatie van torens doet
—
—
49
Takeo bij Angkor Thom
50
Prah Khan bij Angkor Thom
ons reeds denken aan Angkor Wat, waar een eeuw later dezelfde gedachte op zooveel grootscher schaal verwezenlijkt zou worden. In één der torens staat nog een beeld van Ciwa en zijn gemalin en ook volgens een inscriptie werd hier onder meer Ciwa als Heer der Schedels vereerd, de Oppergod dus in zijn vreeswekkende en vernietigende kwaliteit. Zelfs weet een der beschrijvers te gewagen van de eenmaal hier gebrachte menschenoffers, doch deze griezelige bijzonderheid behoeft men niet te gelooven. D Takeo ligt ten Oosten van de hoofdstad; Noord-Oostelijk vindt men Prah Khan, waarvan de afb. hierboven een bescheiden onderdeel doet zien. Het is een merkwaardig complex, dat echter nog niet geheel onderzocht en zelfs nog niet geheel schoongemaakt is. In een grooten rechthoek van 820 bij 740 meter, door gracht en muren omgeven, loopt uit elk der zijden een weg naar het midden, waar een tweede ommuring het eigenlijk heiligdom omvat. Dit bestaat op zijn beurt weder uit verschillende onderdeden, en daarbij zijn er, die blijkens hun constructie wel tot de alleroudste Kambodjaansche monumenten van vóór de stichting van Angkor Thom zullen behooren. Het voornaamste gebouw is een door drie gaanderijen omgeven en door een toren gedekt heiligdom; de gaanderijen zijn zelve ook weer door dwarsgangen verbonden. Wij behoeven de wat ingewikkelde samenstelling van het monument niet verder te beschrijven, daar de
51
Nymfen van den Bayon
plaat ons toch slechts den hoek van een der gaanderijen met een dwarsgang vertoont. Men ziet, dat er een verwoede strijd tusschen den bouwval en de vegetatie wordt uitgevochten, waarin de overwinning van die laatste slechts door het ingrijpen van het oudheidkundig toezicht verhinderd kan worden. Het is echter onmogelijk, dit op alle bedreigde plaatsen van de uitgestrekte terreinen van Angkor altijd te juister tijd te doen en zoo gaat er nog wel een en ander te gronde, dat men gaarne zou hebben behouden. Om zijn eigenaardigen, op Angkor Thom gelijkenden aanleg, heeft men in Prah Khan wel een der vroegere, aan die groote hoofdstad voorafgaande, residenties vermoed. □ Met hetgeen wij hier bespraken zijn de overblijfselen van Angkor natuurlijk allerminst uitgeput; zelfs kunnen wij niet zeggen tenminste het allerbelangrijkste behandeld te hebben, beperkt als wij waren door de aanwezigheid van bepaalde foto's, die niet bedoelden een eenigszins volledig overzicht te geven, doch slechts een indruk wilden wekken van de restes der „Groote Stad". Wat zij niet kunnen toonen is de wonderlijke bekoring, die het bezoek ter plaatse, het zwerven door een boschwildernis vol ongedachte monumenten, meebrengt, of misschien moeten wij zeggen meebracht, want in dezen tijd van intensief opruimingswerk en van auto's en modern verkeer zal het al wel heel anders zijn, dan toen wij Angkor slechts per roeiboot en ossenkar konden naderen en de archaeologen zelve zich een weg moesten laten kappen en moesten zoeken naar de overblijfselen, die zij wisten dat ergens lagen. Dit bosch van de schoone slaapster (zooals een der Fransche auteurs het genoemd heeft) is nu bezig tot een ordelijk oudheidkundig terrein te worden. De wetenschap kan slechts daarbij winnen en men durft hetgeen erbij verloren moet gaan nauwelijks te betreuren. Toch zou het dom zijn zich te ontveinzen dat er iets verloren gaat, en ook hier mogen wij, na Angkor, wel even aan Java denken. □
52
NIEUWENKAMP OVER TAMPAKSIRING door H. T. DAMSTÊ heer W. O. J. Nieuwenkamp bespreekt in Nederlandsch-Indië Oud en Nieuw op BjS| j bladz. 264 e.v. van den vorigen jaargang ~de belangrijke ontdekking van de rotsKfcW ). woningen en rotsgraven in de buurt van Tampaksiring". „Wie daarvan de ontdekker is geweest, is niet met zekerheid te zeggen", zegt de heer Nieuwenkamp, en dan geeft hij „een overzicht van de in drukverschenen mededeelingen die betrekking hebben op de kluizenarij en de negen rotsgraven" en de data dier letteren, waaruit die onzekerheid moet spreken. Op blz. 295 volgt de bespreking van „het tiende rotsgraf van Tampaksiring op Bali". „Resident Damsté maakt in zijn artikel in het Oudheidkundig Verslag geen gewag van het tiende graf; men mag dus gerust aannemen, dat hij van het bestaan ervan onkundig was" lezen wij daar; en op blz. 296 (gecursiveerd): „Over het tiende grafmonument zijn er in de literatuur dus slechts twee korte, hoogst onvolledige, aanteekeningen te vinden; een afbeelding ervan is tot nu toe nergens gepubliceerd." De veronderstelde primeur krijgt dan nu Nederlandsch-Indië Oud en Nieuw op blz. 298. D
"**
Een
paar aanteekeningen tot wegvaging van de mist die de geschiedenis schijnt te omzweven: Op 3 Juli 1920 op tournee te Pèdjèng, trof het mij, zooals ik alom stuitte op antiquiteiten. Ik zag er de „maan" van Rumphius, en zoo gave als verminkte beelden uit de middeleeuwen, opgetast in en onder tempelgebouwtjes, en grootere stukken staken zoo hier en daar omhoog uit de sawahs die wij passeerden. □ Maar dan moesten er toch ook inscripties zijn te vinden! dacht mij zoo; en daarnaar informeerend, vernam ik van een volgeling van den mij vergezellenden regent van Gianjar, dat er op een „Goenoeng Kawi" geheeten plaats inderdaad iets viel te lezen. Ik vroeg, dat men mij deplek zou wijzen. Volgden tochten, naar diverse merkwaardig geoordeelde punten; maar inscripties kreeg ik daar niet te zien. En ik wenschte inscripties, en hield vast aan het mij genoemde adres: Goenoeng Kawi; en zoo belandden wij ten slotte bij de sedert vermaard geworden rotsgraven en het daaraan annexe klooster. Ik stond daarvan te kijken en vroeg natuurlijk, of nu nog nooit eer een controleur van Gianjar die monumenten aanschouwd had. Waarop de regent zeide te meenen, dat de controleurs Sayers (1908 —1912) en Schultz (1913 —1916) hier al wel eens waren geweest. Bij navraag bij den heer Sayers, die kort daarop als assistent-resident op Bali terugkeerde, bleek mij echter, dat hij nooit van die monumenten had geweten. En Schultz zal ze ook wel niet hebben gekend; anders had hij er wel van gerept. Toch, zijn uitspraak op dat punt niet kennende, meldde ik eerlijkheidshalve in mijn publicatie omtrent de gedane vondst het te zijnen aanzien door den regent geuite vermoeden. D Eenige weken na mijn kennismaking met de Goenoeng Kawi vernam ik uit Zuid-Bali, dat het bezoek van 3 Juli niet de eerste Westersche visite daar was geweest; de heer Gertis, militairopnemer van den topografischen dienst, was al metende daar al éér beland, en, fanatiek fotograaf, had hij er ook twee foto's gemaakt van de rotsgraven, links enrechts van de Pakerisan. Edoch, zijn militaire oogen hadden er oude versterkingen in gezien, en zijn mededeelingen terzake hadden op hen wien hij ze deed geen indruk gemaakt, en zoo was er door niemand verder naar omgekeken en mij ook niets van ter oore gekomen. D
—
—
—
53
Opname A. Gertis
Tampaksiring
De mij' bij de eerste aanschouwing van de monumenten vergezellende Baliërs schreven ze toe aan den reus Këbo Iwa; en wat hun eigenlijke bestemming geweest was, niemand die daar eenig een idee van had. Noch aan graven, noch aan klooster werd door hen gedacht. De mogelijkheid dat het graven konden zijn, werd door den regent van Gianjar wel verre verworpen zelfs, in verband met de directe nabijheid van fonteinen en badgelegenheden. □ Mijn bevindingen zette ik uiteen in een opstel, dat zéér laat het licht zag, in het Oudheidkundig Verslag, tweede kwartaal 1921. D Terzake schreef mij Professor Dr. N. J. Krom op 16 Februari 1921, in verband ook met een inmiddels in de Bijdragen Kon. Inst. verschenen Tampaksiring-publicatie van zijn hand: □ „Tot mijn groote verrassing tref ik nu, bij mijn terugkeer in het Batav. Genootschap, een artikel van Uw hand, voor het eerstvolgend tijdschrift bestemd aan, waaruit mij blijkt, dat U, en niemand anders, de wetenschappelijke ontdekker van deze oudheid is, en dus met recht haar eerste beschrijver. Ik behoef U wel niet te verzekeren, dat deze omstandigheid mij ten eenenmale onbekend was, daar ik anders natuurlijk aan Uw stuk (dat overigens blijkens de dateering onbegrijpelijk lang ongedrukt schijnt gebleven) de prioriteit zou hebben gelaten." □ De door den heer Gertis gemaakte twee foto's bestemde ik ter verluchting van mijn artikel, naast andere vanTjokorda Gdé Raka, poenggawa van Oeboed, en van den heer Loderus, onderwijzer te Singaradja. Echter werden alleen de laatste gereproduceerd. Die van den heer Gertis vond men overbodig naast de latere en beter geslaagde van Oeboed en Loderus. D
—
54
Bij' de opsomming van deTampaksiring-littewordt door den heer Nieuwenkamp over het hoofd gezien mijn publicatie in het Oudheidkundig Verslag 2e en 3e kwartaal 1922: „Is 881 Cak a het jaar der schepping van het rotsklooster te Tampaksiring?" en een stukje „Middeleeuwsche monumenten op Bali" in Djawa, Ie jaargang blz. 145 e.v. □ Uit dat D/au>a-artikel moge ook de onjuistheid blijken van 'sheeren Nieuwenkamps stellingen terzake van het 10e rotsgraf, dat ik niet zou hebben gekend en waarvan nog geen afbeelding ergens zou zijn gepubliceerd. Van Tampaksiring Opname Aganoor de fraaie foto's van den heer Aganoor te Singaradja, welke mijn opstel verluchtten, geeft No. 3 weer het tiende rotsgraf op de Boekit Goendoel. □ Als stuk van overtuiging voeg ik hierbij een verkleining van die foto. Verder de opname van den heer Gertis, die, als zijnde de allereerste die ooit te Tampaksiring werd gemaakt, van historisch belang is, en daarom mogelijk verdient in Nederlandsch-Indië Oud en Nieuw te worden gereproduceerd. Maar waar is, dit zij den heer Nieuwenkamp toegegeven, dat tijdens het opstellen van mijn eerste mededeeling over Tampaksiring, dat tiende rotsgraf mij nog niet bekend was. □ Oegstgeest, 16 Februari 1926. □
ratuur
—
—
ENKELE OPMERKINGEN NAAR AANLEIDING VAN BOVENSTAANDE AANTEEKENINGEN VAN H. T. DAMSTÉ door W. O. J. NIEUWENKAMP. "TiSWin et was niet mijn bedoeling om in „De Kluizenarijen en Rotsgraven bij Tampaksiring
op Bali" een volledige lijst van de „Tampaksiring-literatuur" te geven; ik gaf slechts Rm een overzicht van de eerste beschrijvingen van deze monumenten, in de volgorde JlßOri- waarin ze gepubliceerd werden. In een volledige lijst had natuurlijk ook de beschouwing van den heer Damsté: „Is 881 Caka het jaar der schepping van het rotsklooster van Tampaksiring?" vermeld moeten worden. O Dat het handschrift van den heer Damsté „onbegrijpelijk lang ongedrukt schijnt gebleven" en dat Prof. Krom „anders natuurlijk aan het stuk van Damsté de prioriteit zou hebben gelaten", kan de volgorde, waarin de eerste berichten zijn gepubliceerd, niet veranderen. D Het bericht van den heer L. Berkhout, assistent-resident van Zuid-Bali, heeft, bij monde van Prof. Krom, nu eenmaal eerder het licht gezien dan de mededeeling van den resident. Ook het artikel van de Kat Angelino, den controleur, ging daaraan vooraf. □ Eenige onzekerheid omtrent de ontdekking van Tampaksiring bestaat er nog steeds; en die onzekerheid is door den heer Damsté niet opgeheven. □
55
De regent van Gianjar noemde als voorgangers van denresident, de controleurs Sayers en Schultz. De eerste deelde mede „dat hij nooit van die monumenten had geweten." Doch pas wanneer het bewezen is, dat de heer Schultz deze ook niet kende (en dat bewijst de heer Damsté geenszins met zijn: „En Schultz zal ze ook wel niet hebben gekend, anders had hij er wel van gerept") kan men den heer Gertis als den ontdekker beschouwen. Hij is dan de eerste Europeaan geweest die Tampaksiring heeft gezien. Dat hij niet precies geweten heeft, wat zijn vondst beteekende, verandert niets aan de zaak. Hij maakte er de eerste foto's (waarvan wij nu hierbij er één voor het eerst reproduceeren) en vertelde dezen en genen van zijn vondst. „Zijn mededeelingen terzake hadden op hen wien hij ze deed geen indruk gemaakt", zoo schrijft de heer Damsté. Dat is heel wel mogelijk; in onze Oost zijn er niet zoo heel veel menschen, die zich voor dergelijke dingen interesseeren. En zoo was er door niemand verder naar omgekeken en was er resident Damsté ook nog niets van ter oore gekomen, zoodat, toen deze Koenoeng Kawi bezocht, hij in de meening verkeerde (een verkeerde meening), dat hij „de eerste Westersche visite(!) daar was geweest." „Resident Damsté maakt in zijn artikel in het Oudheidkundig Verslag geen gewag van het tiende graf; men mag dus gerust aannemen, dat hij van het bestaan ervan onkundig was" zoo schreef ik in mijn bijdrage over genoemd grafmonument. De heer Damsté neemt blijkbaar aanstoot aan deze opmerking; en toch, aan het einde van zijn „paar aanteekeningen tot wegvaging van de mist, die de geschiedenis schijnt te omzweven" geeft hij grif toe, dat tijdens het opstellen van zijn eerste mededeeling over Tampaksiring dat tiende rotsgraf hem nog niet bekend was! En daar D ging het toch om! Mijn conclusie „Over het tiende grafmonument zijn er in de literatuur dus slechts twee korte, hoogst onvolledige, aanteekeningen te vinden; een afbeelding ervan is tot nu toe nergens gepubliceerd" blijkt inderdaad foutief te zijn, en ik ben er den heer Damsté dankbaar voor, dat hij mij D daarop attent heeft gemaakt. In mijn bovengenoemd artikel zijn die twee korte aanteekeningen afgedrukt, n.l. die van den controleur de Kat Angelino en die van Prof. Krom. Ik geef daarom hier nu ook het derde bericht van resident Damsté. Dit luidt als volgt: „Een stoepa met rotswoningen links en rechts. Ze bevindt zich op den rechter rivier-oever, naar schatting 200 Meter benedenstrooms van de zooeven geziene monumenten en vrij hoog boven de rivier. Thans stoelt de weelderige padi tot aan den voet van het monument, en hoog er overheen klimt ze verder langs de hellingen van de Boekit Goendoel, zoo heet de Baliër dit punt." Deze onbeduidende mededeeling geeft mij den indruk alsof de schrijver er van, evenmin als de beide zooeven genoemde berichtgevers, het □ graf persoonlijk heeft bezocht. De lezer gelieve den cursief gedrukten volzin in het vervolg aldus te lezen: Over het tiende grafmonument zijn er in de literatuur dus slechts drie korte, hoogst onvolledige, aanteekeningen te vinden: de eerste afbeelding er van, n.l. een foto van den heer Aganoor te Singaradja, is gepuD bliceerd in het tijdschrift ..Djawa", l M jaargang, aflev. 3, Sept. 1921. Florence, Maart 1926.
56
Balineesche fluitspeler
Foto Dr. G. Krause
OVER FLUITEN door
J. S. en
A. BRANDTS BUYS-VAN
ZIJP
I. Soendasche Fluitmuziek. JTttnjrSnat we hebben mede te deden over de fluiten en het fluitspel in de Pasoendan, is tot |\ VjA /•//[ onze spijt gefundeerd op een veel smallere basis, dan wenschelijk geweest ware. Te A m weten, bijna uitsluitend op de theoretische beweringen, op de practische demonstra■!(■(■ ti es en pres taties van één enkelen Soendaschen liefhebber, zonder kijf een muzikaal man, maar onontwikkeld, niet bovenmate intelligent, en vooral langzaam, sloom, denkende. Hij was werkzaam op een kinaland. Zuid van Bandoeng, hoogvlakte van Pèngalèngan, maar afkomstig uit het Garoetsche. □ Nu we een en ander willen gaan zeggen over den aard en het gehalte der muziek, die onze
2l\
57
fluitist speelde, en over zijn stijl van musiceeren, nu komt ons allereerst een technische eigenaardigheid te binnen van zijn trant van blazen; maar eene, die tegelijkertijd aesthetisch een D heel curieus effect maakte. ademrusten, zinsneden, zonder of die met de phraseeringen Hij blies het instrument n.l. zonder ademhaling verband hielden. Dit gaf aan de melodische beweging op het eerste gehoor iets ademloos', adembeklemmends, maar in latere instantie juist een buitengewone („eindelooze"), D langademigheid, grenzenloosheid. Hoewel we die manier van doen verder nooit bij een soelingspeler geobserveerd hebben, niet een fluitist in Koeningan bijvoorbeeld sneed in Javaansche en niet in Soendasche streken heel normale muzikale phrasen, ook toen we hem verzochten te fantaseeren zonder begeleiding —, kunnen we haast niet denken, dat ze een individueel uitvindsel van onzen Pèngalènganschen vriend was. D Men weet, dit ademlooze blazen volgens glasblazersmethode, is een niet-ongewone praktijk bij het bespelen van Oostersche schalmeien. Zoowel de speler van de Soendasche tarompèt, als die van de Javaansche soemprèt doet het. Ze houden dat in-en-uit-ademen door den neus en het suppleeren van „wind", om het instrument continu te blazen, al napersende met de wangen gedurende de inademing, betrekkelijk onbeperkten tijd vol, zonder merkbare moeite. Maar, deze techniek moge bij schalmeien relatief natuurlijk heeten, bij fluiten is ze het blijkbaar niet. Den schalmeiblazer hóórt men zelfs niet inademen; maar onze fluitist snakte, wanneer hij, zeg 7 of 10 seconden geblazen had, merkbaar naar adem, of liever, snakken deed hij juist niet, want hij liet den draad der melodie volstrekt niet afbreken, maar hij snoof, snoof krampen iets van drie of keer binnen twee of drie seconden. diep, vijf desniettegenstaande En achtig bleek hij dan na eenigen tijd toch nog buiten adem, of op andere wijze door dat vele lucht geven incapabel, ja half buiten westen te raken. Tenminste, toen we eens, begeerig om te weten, hoe hij precies den overgang, terugkeer tot het begin van zijn thema bewerkstelligde, hem wat lang hadden laten doorblazen zonder afwenken. beduidde hij ons, eindelijk toch tot ophouden gebracht, met een gebaar dat alles rond hem draaide. D Die overgangen, ommekeeren, zijn dan ook in onze notaties van zijn stukken het onzekerst. Gewoonlijk voelden we ons genoopt, hem te doen stoppen, éér hij daaraan toe was. Hoewel hij bij zijn variaties of fantasieën, in groote trekken, en ongerekend sommige veranderingen in de ornamenten, omissies van een figuur, en meerdere dergelijke kleine verschillen, alle keeren nagenoeg hetzelfde bleek te spelen, was het hem onmogelijk om, op een bepaald punt onderbroken, te onthouden, waar hij tot stilstand was gebracht, en dan weer op diezelfde plaats te beginnen, dóór te gaan. D Trouwens, dat is een kunst, die zulke instinctief musiceerende lieden slechts zeer zelden verstaan. Men ziet zich bijna altijd genoopt, weer vanvorenafaan te laten beginnen; ook bij .] kinderliederen e. d. I
—
—
A. De lagoe BOEBARAN. D Van de drie stukken, die we genoteerd hebben, zoo getrouw als ons mogelijk was de lezingen van dien Soendaschen soelingspeler volgend, klinkt het eerste stuk, de lagoe „Boebaran", verreweg het meest lyrisch. D Het is om de gedragenheid van het sentiment uit te drukken, dat we de eenheid van den maat-
58
gang zoo abnormaal gerekt kozen. Halve noten van 24 tot 30 per minuut. Toch staat die opgave er maar niet symbolisch, of bijwijze van suggestie. Kwartnoten van 50 tot 60, zouden ons inziens totaal met den feitelijken gang van zaken, met de werkelijke beweging dezer muziek zijn strijdig geweest. Immers de steunpunten der beweging liggen factisch ongeveer op afstanden, die in het door ons gebezigde schrifttype de waarde van halve noten hebben. Dubbel zoo dicht bijeen D laten zich volstrekt geen goede zwaarte- of rust-punten voelen of aanwijzen. Dat we overigens in-het-geheel niet aan starre gelijkmatigheden gedacht hebben, valt al dadelijk uit den aanhef te zien. Het eerste steunpunt ligt daar op die d, het tweede op de eerste a, het derde op de eerste fis, het vierde op de volgende d, het vijfde op de d met het orgelpunt. Men ziet, dat de feitelijke afstanden, (afhankelijk trouwens van het inschakelen of uitstooten der tusschen de vierkante haken geplaatste geledingen), zoowel kunnen aangroeien tot (ruim) drie kwarten, als inkrimpen tot (ruim) ééne kwart. D Wanneer men de kleine noten, (32sten), slechts in het juiste mouvement houdt, (ze hebben zoo ongeveer de spoed van gewone zestienden in een moderato tot allegro met kwarten van 96 tot 120 per minuut, en het tempo is aanvankelijk langzamer dan verderop), en vooral iedere starheid verre houdt, (de beweging varieerde voortdurend week en soepel, maar zonder bruske rubato's), dan volgt het overige wel vanzelf. D De toonsoort van het stuk, en de waarde der intervallen willen we momenteel niet behandelen. We komen er mogelijk later wel over te schrijven, bij een beschouwing van de stemming der Soendasche en andere fluiten. D Onze speler zelf sprak bij dit stuk van „pèlog", maar blijkbaar ten onrechte. D In ieder geval, de lezer mag beginnen met aan te nemen, dat deze lagoe (en ook de volgende) staat in een toonsoort, verwant met of gelijk aan het Javaansche saléndro. Dus tellende vijf waaronder er geen enkele aanmerkelijk kleiner is dan toontrappen („pentatonische" schaal); de rest (zonder halven toon, „anhemitonisch"); maar die misschien wel alle even groot zijn („aequigrade" schaal). Echter noteerden we de toonreeks dezer lagoe, onzen directen indruk
—
—
59
volgend, als: d, e, fis, a, b, d. D. w. z. als anhemitonisch pentatonische, maar niet aequigrade toonschaal. Terwijl misschien de kleine-tertsen van die reeks feitelijk niet grooter zijn dan de heele-tonen. D De geledingen der lagoe, door ons tusschen vierkante en dóórgetrokken haken gezet, zijn die, welke de fluitist somtijds wegliet, maar in den regel speelde. Wat tusschen de gestippelde haken staat, speelde hij wel eens, maar liet hij als regel weg; (het laatste der bewuste mootjes, kregen we zelfs maar één enkelen keer te hooren). De bedoeling op de eerste der plaatsen in quaestie begrijpt men: hij liet soms alleen de tweede dier notengroepen weg, en soms beide. Over het algemeen was hij, men begrijpt dat, méér tot afkorten geneigd, naarmate we hem het stuk vaker hadden laten spelen, en de zaak hem verveelde. D Hij raakte, bij dat inkorten, dan al dadelijk een der aardigste détails zijner volledige lezing kwijt, te weten: die curieus gerhythmeerde viernootsgroep vlak voor de eerste fis. (Ofwel, hij banaliseerde haar, maakte haar aan de voorafgaande groepen gelijk, zooals we dat genoteerd hebben aan het eind, bij den weerkeer van het thema). D Het bewuste groepje stremt, stuit de beweging van de voorafgaande figuratie. Maar dat niet geleidelijk, door een ritenuto, gradueel vertragen, verlengen der noten, doch door plotseling D de twee laatste noten vóór de slotnoot (voor die fis), dubbel zoo lang te nemen. Het is feitelijk dezelfde techniek als in den aanhef van een bekend orgelpraeludium van Bach (dat in d-klein, waar even later die befaamde figuratiepassage met de, al dan niet reëele, kwintenparallellen in staat; wij-voor-ons vinden het veel aardiger daar werkelijke kwinten te hooren!) Bij Bach wordt het neerdaveren den-afgrond-in, onmiddellijk vóór den bodem, slechts één noot voor de slotnoot, opgevangen, weerhouden. Alleen die ééne voorlaatste noot is verlengd. Niet weinig organisten negeeren haar overigens, deze fraaie finesse, rollen over dien toon heen. Juist gelijk onze fluitist placht te doen, als de lagoe hem niet meer interesseerde. Trouwens, men mag zeggen, dat dat zijn recht was (wat men in het geval dier organisten zeker niet kan beweren!). Immers het bedoelde aardige détail moet blijkbaar zijn eigen maaksel zijn, het was door hem D gefantaseerd, behoorde niet tot het vaste thema, dat hij varieerde. Men begrijpe ons wel. We bedoelen alleen, een technisch détail van het ééne, Westersche, geval te vergelijken met een onderdeel van het andere, Oostersche. Geenszins kan onze bedoeling zijn, overeenkomstigheden te inventeeren tusschen de expressies, gevoelsuitingen, waartoe de besproken détails in die twee onderscheiden gevallen gediend hebben. Bij Bach immers de omgeeft ons geheel een schoon-verschrikkelijke sfeer van apocalyptische hallucinatie, sterren die afvallen als verdorde bladeren, de hemel die wordt opgerold als een boekrol. □ Bij den Oosterschen fluitspeler was er niets, dan een geluidslijn, bewegende gelijk het gebaar van een slanke teedere hand, en dan, één oogenblik, wordt die geste gesuspendeerd, de hand blijft stil in de lucht liggen, als een vliegend insect dat roerloos blijft, en heeft dezelfde expressie van eeuwigheid. D Wat verder onze lagoe Boebaran betreft, bij de tweede lange hooge d (die kwart) verwacht men een moment, dat daar alweer opnieuw het thema zal beginnen; wanneer men dan het volgend moment gewaar wordt, dat dit (nog) niet gebeurt, en de speler in zijn oude figuur vervalt, dan heeft dit het effect van een kleine deceptie, amusant bedrog. [ J De d, eerste kwartnoot met het orgelpunt, werkelijke beginnoot van het herhaalde thema, is bedoeld als te zijn iets, doch weinig, korter dan de halve-noot van den aanhef. □
—
—
—
60
De volgende d-top (weer met orgelpunt) is feitelijk niet anders dan de rekking van zoon gewone figuratie-d. Maar ze geeft één oogenblik de suggestie, neemt even het air aan zélf themabegin te zijn, en dus dien vorigen top, den werkelijken (herhaalden) inzet, te willen logenstraffen en tot niet meer dan een aankondiging degradeeren. Die toeleg blijkt dan achteraf niet ernstig D gemeend te zijn. Door de speelsche, schertsende functie van veinzerij, die ze dus heeft, vormt ze een aardig pendant tot dien anderen, vóór den wezenlijken spits gelegen schijntop. □ Bij het bovenste der als „ossia" gegeven lezingen valt op te merken, dat het wel vaker, en meer malen achtereen geschiedde, dat die, de noot d omschrijvende figuren aldus naar boven en niet D naar beneden gekeerd lagen. versierde fis is de en van het thema volgende herhaling uitbreiding feitelijk afgeloopen, Met de raken we aan het tweede onderdeel van het muziekstuk toe. D De tendentie van de beide onderdeden is recht tegengesteld. In het eerste deel daalt, graviteert de beweging, van 2-gestreept-d naar ééns-gestr.-fis. In het tweede streeft ze rijzig omhoog, en wel over een aanmerkelijk grootere distantie: van ééns-gestr.-fis naar 2-gestr.-gis. D Men heeft gezien, dat we de hoofdschaal van dit soelingexemplaar genoteerd hebben als: D d, e, fis, a, b. Maar aan het eind der tweede phraze zal men in het 2-gestreept octaaf de volgende toonsuccèssie vinden: d, e, fis, as. □ ons hoewel we de der van de Soendasche tot nader bespreking soeling stemming Dit noopt er hier voorloopig toch nog iets over te zeggen. orde uitstellen D We kozen de notatie als as, en niet als gis, om aan te duiden, dat de quaestieuze toon vermoedelijk moet geacht worden te zijn ontstaan door verlaging eener a. En voorts, om het effect van abnormaliteit, dat die toon maakt, het gevoel van uit-den-toon-vallen, naar verdienste te D accentveeren. Toch werd hij als het ware voorbereid. Immers bij zijn nadering werden ook de fis en de e, D ja zelfs vermoedelijk al de d, te laag genomen, neergetrokken of neergedrukt. Vraagt men nu naar de reden van deze merkwaardige afwijking, ontsporing der tonaliteit, dan mag verwezen worden naar een bijzonderheid van accoustieken aard, die, wonderlijk genoeg, eerst voor betrekkelijk korten tijd is opgemerkt, en wel door Prof. von Hornbostel. Wanneer men bij fluiten, orgelpijpen e. d. zoo sterk blaast, dat ze niet hun grondtoon doen hooren, doch een der boventonen, dan vallen deze laatsten te laag uit. Ook bij het nagaan der Soendasche soeling-stemmingen vonden we dit, in het algemeen gesproken, bevestigd. D niet, stuk, as, we dat die toon dit die of hoogste gis Overigens meenen „per ongeluk" een in halven-toon „te laag" uitviel. Vermoedelijk wordt hier van die onregelmatigheid der toonvorming bij de fluitinstrumenten, in zekeren zin bewust, gebruik gemaakt. Dat wil dan zeggen in aesthetischen zin. Die afwijking, abnormaliteit, zal worden waargenomen en gegouteerd door het oor van speler en toehoorder. Van bewustheid in intellectueelen zin echter kan zeker geen sprake zijn. Onze speler immers kende niet eens namen voor de tonen zijner fluit, en had natuurlijk nog veel minder begrip van halve- of heele-tonen, van toevallige toonverlagingen of dgl. □ Beschouwen we de tweede phraze der lagoe Boebaran nader. Het is duidelijk, dat er een zeker parallellisme bestaat tusschen haar eerste en haar tweede helft, en ook, dat in beide helften die relatief langzame noten de melodische kernen statueeren. D
——
61
Van de eerste helft is die kern vermoedelijk: fis, a, b, d. □ Maar voor de tweede helft kan men twijfelen of men als kern nemen moet: b, d, e, fis, il dan wel: d, e, fis, gis. D Kiest men de eerste dezer opvattingen, dan zou men, vooral zoo men aanneemt, dat de eigenlijke bedoeling der schaal aequigraad is (het verschil van groote-secunden en kleine-tertsen dus betrekkelijk fictief zie eerder —), tusschen beide helften derstijgende fraze, respectievelijk omhoog gaande van fis, en van b, iets als een kwart- (d. i. omgekeerde-kwint)-relatie kunnen vinden. D Die gis komt dan echter al wel zeer geweldig buiten den normalen melodischen samenhang te staan; ze is ook overigens nog al zeer strijdig met die opvatting als gelijktrappig saléndro. D Verkiest men de tweede helft te laten beginnen met een d, dan kan men er iets in vinden als een (nog al ontspoorde!) kwint-relatie tot de eerste helft. □ Het overwegen zulker kwint- of kwart-verbanden heeft meer zin, dan men misschien oppervlakkig meent. Immers in de Indonesische muziek is het kwintgevoel ongetwijfeld ontwikkeld, zijn niet slechts begeleidingen in min of meer zuivere kwinten, maar ook melodische verschuivingen, quasi-modulaties naar het niveau, een kwint hooger of lager dan aanvankelijk, met stelligheid aan te wijzen. □ De notengroepen, onmiddellijk op de hooge as (of gis) volgende, hebben natuurlijk wel een directen melodischen zin in verband met die tweede phraze; ze buigen den omhooggestegen lijn weer terug overhangen van den rijpen rijsthalm, overnijgen van den opgespoten straal water maar schijnen ons toe, toch niet direct meer tot die themaphrase te behóóren, en evenmin een nieuwe te beginnen. Ze vormen een lasch. Het is echter duidelijk, speciaal uit het tweede, het derde en het vijfde der groepjes, dat despeler na-denkt over fragmenten dier tweede themaphrase. Even later, beginnende met de groep van 32sten volgende op die twee zestienden d, b, of misschien is het juister te zeggen, te beginnen met die zestienden zelf, gaat hij over naar elementen van de éérste hoofdphraze. □ Feitelijk reproduceert hij die themaphraze geheel, maar in beknopten vorm, en onder weglating van den karakteristieken aanhef, den kwartsprong d, a. Daarentegen ontwikkelt hij het eind der phraze méér, dan nog eerder geschied was, voltooit haar als het ware daar haar de lage d te doen aanraken. Maar aan die lage figuren knoopt hij vervolgens onmiddellijk den aanhef, eerste helft der tweede hoofdphraze vast, schakelt daarna de eerste helft, aanhef, in de éérste hoofdphraze, die zooeven achterwege was gelaten, om daarna de tweede hoofdphraze af te maken, haar twééde helft spelende, en eindelijk door enkele korte dalende schakels weer op den aanhef van het heele stuk te komen en dit van voren af aan te beginnen. □ Onwillekeurig denkt men bij de afwisseling, tegenover-elkander-stelling van de twee groote themaphrazen, themahelften, en bij het vermengen van brokstukken uit beide, aan Westersche muzikaal-architectonische gewoonten; het contrasteeren van twee thema's met verschillend karakter, het enscèneeren daarna van een conflict tusschen die beide tegengestelde principes. (Durchführung, anders gezegd: verwerking.) □ Toch ware het stellig zeer verkeerd, aan een beïnvloed-zijn van den Oosterling door die Westersche methoden te denken. Eerder mag men aannemen, dat hier algemeen-menschelijke vormen van het aesthetisch instinct zich uiten, in de een ofandere nuance vermoedelijk wel aan te wijzen bij al!e muziek, die over het stadium van volstrekte primitiefheid is heen geraakt. D (Wordt vervolgd.)
—
—
—
—
62
Kop van een Lokecwara. Khmer-kunst
Verzameling A. Vecht
63
Hemelnymf.
64
Steen. Khmer-kunst
Verzameling Nieuwenkamp
Krsna in gesprek met een der Korawa's. Op den voorgrond Sèmar. Naar een Balische teekening. Verz. W. O.
J. N