NBDEPmNDSOI-INDIi OUD êv NIEUW OPGERICHT DOOR ED. CUYPERS
Direct.; LD. PETIT, Red.: Prof.T. J. BEZEMER, Mr. J. G. HUYSER, Prof. Dr.
N.J. KROM, Prof.J.A. LOEBÈR Jr.,W. O. J. NIEUWENKAMP, NOTO SOEROTO REDACTIE- EN DIRECTIEADRES: NOBELSTRAAT 20, DEN HAAG
1929
14e JAARGANG, AFL. 6
RADEN MAS
JODJANA ALS
OCTOBER
■
DANSER')
door F. M. SCHNITGER
voorbij en op Java's heiligen bodem wisselden de dynastieën en ver"i| zonken de rijken; de bouwkunst der Hindoes stierf, de Islam bracht weinig aan den | \Wf2iM conservatieven Javaan, maar de ontzaglijke beschavingsstroom, die zich vanuit 't oude ~l Voor-Indië over het eiland verspreidde, zou hij louter verstold zijn tot grandioze Q sculptuur, rest niets ons meer van deze eerbiedwekkende beschaving? danskunst Gelukkig ontwaren we wellicht nergens sprekender dan in de zijn invloed; want is er niet een merkwaardig, karakteristiek onderscheid tusschen den dans der Javanen en dien der andere volken van Insulinde? G Inderdaad! de monumentaliteit van den Javaanschen dans is curieus en uniek; met het Japansche Nó-spel b.v. heeft de wajang-wong dit gemeen, dat zij aan een schier overdadige weelde van plastische standen een beheersching paart als bij geen anderen dans ter wereld. En geldt ditzelfde ook eigenlijk niet van de gracelijke Serimpi- en Bedojo-dansen, die weer sterk herinneren aan wat Siameesche acteurs ons toonen? G Acteurs een afzonderlijken dans, die dans is zonder meer, treffen we aan de Vorstenlandsche hoven niet aan; de dans is er tooneel, het tooneel is er een integreerend deel van en omgekeerd eveneens. Noto Soeroto zeide eens: „Zij is literatuur, die beweging geworden is, zij is plastisch geworden literatuur". Over de waarde van den Javaanschen dans is veel geschreven; men is er nog lang niet over uitgepraat, gelukkig maar! Dit staat in elk geval wel vast, dat de Javaan Q van den ouden stempel angstvallig gehecht is aan traditie, ook die dus van den dans. Zoo is het dan ook wel eenigszins begrijpelijk, dat vele Javanen zich ergeren aan de wijze Q waarop Raden Mas Jodjana de danskunst van hun land beoefent. Deze merkwaardige man heeft niet genoeg de aandacht getrokken in verhouding tot zijn phenomenale choregraphische prestaties. De redenen daarvan zijn vele; om slechts enkele te noemen is b.v. de kennis van den Javaanschen dans bij ons groote publiek vaak allertreurigst; dank zij j«enw(»n gingen
') In deze korte schets willen wij slechts enkele persoonlijke impressies weergeven; als zoodanig verliest de titel alles kracht. □
van zijn generaliseerende
163
Afb. 1. Raden Mas Jodjana 164
Wishnoe.
het onvermoeide streven van enkelen
begint echter wat meer licht in deze duisternis te komen. Want dit zal toch wel door niemand ontkend kunnen worden, dat de grondslag van Jodjana's dans Javaansch is; tot rechte appreciatie is de kennisvan dien dans onmisbaar. Een andere reden van den dikwijls wat vagen indruk, dien het publiek van dezen man ondergaat, is wel deze: Jodjana's dans is geen zuiver Javaansche dans; wij treffen er vele houdingen en bewegingen
aan, die beslist
on-Jav.
zijn en aandoen. En dit lijkt ons een „fout" (indien men bij een kunstenaar daarvan tenminste ooit spreken kan) in zijn kunst: Het gebaar van den Javaanschen danser is symbolisch; het lichtste vingergetril, het onmerkbaarste wenden van hand of arm, het buigen van den romp, de plaatsing der voeten, er komt een symboliek in tot uiting, die wij Europeanen vaak niet kunnen vatten, doch intuïtief voelen we de aanwezigheid ervan, nemen we waar, n et zintuigen, fijner dan onzen geest. Wanneer Jodjana nu tornen gaat aan wat eeuwenoude traditie heiligde, wanneer hij in zijn vervorming van den aiouden dans nieuwe schoonheid en wijding zoekt, verliest hij de universeele dansuiting nu en dan uit het oog, begaat hij onwillekeurig de fout van zijn ras, de verbreking der harmonie tusschen monument en detail. Met een verbazingwekkende zorg voor de onderdeden, verliest hij den dans als geheel vaak wat uit het oog. Verderop zullen wij gelegenheid vinden hierop terug te komen. □ Raden Mas Jodjana had den moed om met de traditie zijner voorvaderen te breken; van Javaansche zijde zijn daartegen meermalen afkeurende stemmen gehoord. De beweegredenen van het creëeren van den vrijen dans zijn bij Jodjana deze geweest: Hij meende dat de dans zijner landgenooten gevaar liep in de knellende banden der traditie te ontaarden; in den vrijen dans zag hij een nieuwen bloei van den Javaanschen, door de levende ontroering van den
kunstenaar.
[j
Nu zijn die „knellende banden" waarlijk niet denkbeeldig; wat door gebrek aan intuïtie en destructieve invloeden van buitenaf verloren ging, behoeft nauwelijks gememoreerd te worden. Aan den anderen kant is het nog zeer de vraag of traditie werkelijk ondergang moet beteekenen, want binnen de perken van voorschriften ligt immers nog een ruim veld tot ontplooiing van eigen talenten, uitbeelden van eigen sentiment. ') □ Maar genoeg hierover; men eerbiedige de gevoelens die Jodjana tot een breken met de traditie voerden. □ Wanneer een doorsnêe-Hollander met eenig begrip van Jav. dans Jodjana ziet, kan men er bijna altijd van op aan te hooren: „Maar dat is toch geen Jav. danskunst?" Deze min of meer ') Wij kunnen hier natuurlijk niet nader op ingaan, daarom slechts enkele opmerkingen. |odjana heeft zelf eens gewezen op den dans der Hindoes, die totaal verloren gegaan is; maar waarom zou uit de hedendaagsche bajadère-dansen geen dans van hoogere orde kunnen ontstaan? Zien wij niet, dat op Java, in het midden der 18e eeuw. de wajang-wong ontstaat, psychologisch verband houdende met wireng, topeng en koeda-képang? Het ontstaan van den wajang-wong ligt nog grootendeels in het duister, maar we mogen o. i. zeer zeker een toenemende verfijning, een opgang veronderstellen, in weerwil van de traditie. Dat b. v. de Serimpi Semang verloren is gegaan, zegt weinig; het is analoog met iets wat herhaaldelijk b.v. op Bali geconstateerd is in de bouw- en beeldhouwkunst; men schept steeds weer opnieuw en verwaarloost het oude, maar zijn er ondanks de traditie twee tempels op dat eiland aan elkaar gelijk? Wij zien heel goed de gevaren der traditie in, doch mag men bij een gezond en levenskrachtig volk als het Javaansche een degeneratie van den dans verwachten? Neen! Maar het zijn de Westersche invloeden, die den dans bedreigen. In dit verband zijn de woorden van Van Eysselsteyn („Oedaya", Jan. 1929, blz. 10) belangrijk: Deze woorden beteekenen voor den Europeeschen danser evenveel als zij voor den Javaanschen kunstenaar beteekenen. Onze jonge Europeesche danskunst mag zich niet, zelfs niet zijdelings, laten beïnvloeden door een kunst, die niet uit den adem en het bloed van Westersche geslachten geboren is." n
165
Afb. 2. Raden Mas Jodjana
Opstanding
verwijtende vraag is alweer volkomen begrijpelijk. Waarom doet J. zoo weinig om het publiek in te lichten omtrent het wezen van zijn dans? ') Want Javaansch is hij, zooals we reeds zeiden, niet. De waarheid is: Jodjana's dans is geen Javaansche dans op modernen, doch moderne dans op Javaanschen grondslag. Wie met aanvaarding hiervan dezen dans aanschouwt zal tot wellicht zuiverder oordeel in staat zijn, maar hier verlaat Jodjana dan ook zijn geïsoleerde plaats in de danswereld, hier treedt hij in de rij der moderne Europeesche kunstenaars. Q Wanneer wij ons nu rekenschap geven van de bestanddeelen van dezen dans, vinden wij drie elementen, het Javaansche, het Hindoesche en het Westersche. Javaansch is het wijdingsvolle, ook het uiterste detailleeren van bewegingen; Hindoesch het monumentale, men zou haast zeggen: impressionnistische, tenslotte de pose der vingers, waar de moedra's (handhoudingen) der oude beelden worden nagevolgd en Westersch het neutraliseeren van de vaak strakke en hoekige bewegingen uit den Javaanschen dans (wajang-wong!); de beweging van het lichaam heeft haar gebonden compositie in zekeren zin prijs gegeven en toch niet overgegaan zijnde in de overzoete gratie der Serimpi en Bedojo boeit zij op ongemeene wijze het oog van den Westerling. Dat is het! Wij bewonderen in Jodjana's dans een ontzaglijke uitbundigheid, een ongeëvenaarden plastischen rijkdom, een souplesse en bevalligheid, gepaard aan een raffinement ') Zoo is het ons volmaakt onbegrijpelijk, dat J. ergens zegt: „Het heeft den schijn alsof jemij eenigszinsverantwoordelijk stelt voor de opvattingen van velen, betreffende mijn danskunst. Het is mijn gewoonte niet om me daarmede te bemoeien en ik kan me daarvoor ook niet aansprakelijk stellen." („Oedaya", Juni 1927, bl. 76). D
166
Afb. 3. Raden Mas Jodjana
Ardjoeno
als nooit nog in de danskunst van het Westen werd aanschouwd en wat Jodjana in hooge mate bezit, erfdeel van zijn ras, en vaak ontbrekende aan onze meest gevierde kunstenaars, dat is de beheersching van zijn enorm vitalen dans, een dwingen en corrigeeren van zijn zeldzaam schoone kunst. Hierboven spraken we even over J.'s handbewegingen; beoogende een uiterlijk effect, is veel van de symboliek verloren gegaan, deze actie is wel eens niet genoeg doorvoeld, zij mag aesthetisch voldoen, haar onbegrijpelijke suggestie ging ten deele verloren, velen voelen maar al te duidelijk dat dit maakwerk is. Jodjana's dans is een verlaten van den Javaanschen, een overgaan naar den Westerschen dans, maar bij dien overgang ging veel verloren, veel werd te overhaast aan kant gezet, veel werd overgenomen zonder tijd tot volgroeiing. Meerdere „smetten" kleven aan dezen dans. Maar bij dit alles bedenken wij, dat Jodjana de pionier, de grondlegger is van den vrijen Javaanschen dans; of hij nu reeds school zal maken betwijfelen wij, maar hij zal ongetwijfeld ver in de toekomst navolgers vinden; zijn baanbrekende arbeid verdient ten volle de aandacht, zijn onvermoeid streven alle steun. En al weten we ook hoe „onvolkomen" zijn kunst in enkele opzichten nog is en al zijn er „fouten" gemaakt, Raden Mas Jodjana moeten wij bij 't aanvaarden van dit alles erkennen als een der onvervangbaarste, een der rijkste, zoo niet den rijksten danskunstenaar van onzen tijd. G Wij willen nu overgaan tot het nader beschouwen van enkele dansen; nog eens met nadruk verklaren we, dat onze woorden geenszins van den geschoolden criticus, doch slechts van een
167
doodgewonen toeschouwer zijn. Als voorbeelden kiezen we bij voorkeur niet de reeds zoo vaak besproken, vermaarde „Opstanding", „Wroeging", „Wisnoe", enz. G Slechts een greep uit velen! G De tjantrik-dans is bij Jodjana het sobere, sterke gebaar gebleven, dat wij in hoofdzaak ook bij den Javaanschen tjantrik-dans waarnemen. In zijn betrekkelijk eenvoudig schema vereischt deze dans groote technische vaardigheid; het Europeesche publiek zal dit stuk slechts na veel en aandachtig schouwen kunnen waardeeren; aan velen ontgaat de expressie, de noblesse van dit eenvoudige, toch zoo karakteristieke gebaar; ik aarzel niet om dit een der zuiverste, doorwrochtste dansen te noemen, dien Jodjana ons te zien geeft; wij hebben dezen dans lief om zijn stemmigheid, zijn kracht en zijn argeloosheid; hier ontwaakt een levensblijheid, even simpel als ontroerend. O, Jodjana, verwijder U toch niet te ver van den oorsprong, maar blijf voort-bouwen op dezen stil-mooien, grootschen Afb. 4. Raden Mas Jodjana Kresno. tjantrik-dans! G een mocht aan vaartwijfelen Jodjana's wie, En wat ontnuchterd door oppervlakkig genieten, digheid, zal onmiddellijk geboeid worden door den ksatrio-boeto (ridder-daemon) dans; hier vlamt eensklaps het felle gebaar op, hier is een flits van hevige schoonheid, oer-oude Javaansche grandeur, verborgen weer in ver-Westersche geste; maar hoe teleurgesteld zal de kenner der Jav. danskunst zich op 't eerste oogenblik gevoelen bij het aanschouwen dezer ksatrio-actie! Nu gaat de strenge compositie van den Jav. dans zich in ons bewust worden, waarlijk, dat een rasechte Javaan, bij het zien van J.'s creatie, in den beginne even rilt, kan ons allerminst bevreemden. Maar dan vergeten wij ook weer, dat we tegenover een kunst staan, die in haar uiting grootendeels Westersch is en niet minder. Q Speculatiever wordt Jodjana in den dans van „De Groene Schemer". Een sluier van bleekgroene zijde om den hals, valt in lange plooien over de gansche lengte van het lichaam; op teere melodieën begint een geraffineerd Hindoesch wiegen, een droomerig gaan en wijken; deze bloemfijne actie van langzaam schrijdende voeten, en armen, buigend voorzichtig en stil, is om
168
nooit te vergeten; een spel van
Avondlandsche droomen, doorweven van Oostersch motief. Brengt hier Jodjana niet denuchtersten van ons een oogenblik in vervoering ?
Toen viel de stilte dieper om ons. En langzaam, als in droom doorleefd,
Kwam gij, als Groene Schemer [aangezweefd. Op het gegons van verre, doffe [tonen
Monumentaal en gevoelig is dit Q stuk in hooge mate. Van zeer persoonlijke visie getuigt ook de „Topeng Mas" (Gouden Masker); deverklaring, die J. ervan geeft is al dadelijk on-Javaansch: een mensch wordt gedoemd om met een masker voor het gelaat door het leven te gaan; in zijn verlangen om te zien rukt hij dit masker af, maar verblind door het Eeuwige Licht, plaatst hij 't weer voor zijn gelaat en berust in het Lot, inziende dat dit masker zijn bescherming is. De gestalte komt op; een lange, roode doek hangt los om den hals, de armen maken wilde, suggestieve bewegingen als om den innerlijken Afb. 5. Raden Mas Jodjana Nilakanta strijd aan te duiden; forsch en gedecideerd gaat hij over van pose tot pose, een worstelen, een wringen om het gehate masker af te scheuren. Totdat eindelijk de goden dit voor een oogenblik toestaan; wijd openen zich de oogen van het onthulde gelaat; de mond opent zich een weinig en een ontzettende uitdrukking van schrik verschijnt; een moment slechts duurt deze ondragelijke spanning, dit staan van Aangezicht tot Aangezicht; dan wordt het hoofd met een ruk omgewend en het strakke masker bezegelt dezen onvergelijkelijk temperamentvollen dans, die wel ondubbelzinnig aangeeft in welke richting de vrije Javaansche dans zich te begeven heeft. Q Wat den vermaarden Rijstdans betreft, gelooven wij, dat deze weer in nauw psychologisch verband met den tjantrik-dans staat; beide gaan uit van een schema van eenvoud, beide ook zijn tot algeheele rijpheid uitgegroeid, 't Is vrij twijfelachtig of Jodjana's meer gecompliceerde scheppingen ooit tot zulke voldragen dansen zullen worden; in elk geval zullen er nog jaren over heen gaan. In den Topeng Mas is reeds een hooger plan bereikt, is een volgroeid 169
tot harmonische, afgeronde creatie
in Westerschen zin. Maar de twee bovengenoemde dansen blijven basis voor de school, die Jodjana eventueel maken zal. Q Wanneer de rijst opgegroeid is en geoogst wordt, wanneer de landman eerbiedig de aren snijdt, een voor een, en samenbindt, wanneer de stamper zijn eentonig geluid hooren laat en de korrel uit den bolster berst, dan eere men de godin van de rijst! G De Rijstdans heeft ons dieper ontroerd dan wij zelf durfden vermoeden; aanschouw eens deze tot het uiterst versoberde bewegingen, die de hoogste uitingen zijn van kunst; de meest exuberante geste, gevat in schier ongelooflijke simpelheid van gevoelsuiting; een streng beheerschte actie, die trilt van bloedwarm leven; een geheimzinnige, latente kracht, zich uitende in den haast onbewust dansenden kunsteonbewust, want alle genaar kunsteldheid, alle styleering schijnt er vreemd aan; dit is haast geen kunst meer, dit is natuur, dit is de rythmische gang van den zaaier, de natuurlijke gratie, waarmede een Afb. 6. Raden Mas Jodjana mensch met normaal, kerngezond Ardjoeno. lichaam zich beweegt en we vragen ons at: is deze zinvolle dans het product van een bijna ondenkbaar virtuoze techniek of van een terugkeer, een zich bewust worden van de normale functies der spieren, van de natuurlijke schoonheid, het natuurlijke rythme van een jong, schoon lichaam? Wij hebben „Opstanding" bewonderd als een van Jodjana's geniaalste creaties, zeker, maar is de Rijstdans in zijn haast primitieve kracht niet meer verfijnd, in zijn zorgvuldige detailleering niet monumentaler, niet universeeler Javaansch? Want deze dans is de gedachte van een gansch volk, maar niettemin de persoonlijke projectie van den onvergelijkelijken kunstenaar: Jodjana. Hij, en slechts hij alleen had op deze wijze kunnen concipieeren; het zou ons niet verwonderen, wanneer dit een schepping van jaren was, herhaaldelijk omgewerkt, herhaaldelijk vernieuwd, gevormd en nog eens gevormd, totdat zij de idee belichaamde van een door oer-oude traditie ontstane
170
gedachte. Jodjana's dans is een apotheose van de rijst, zijn eenvoudig gebaar stijgt hier tot het geweldige, een diepe wijding komt over ons. Wanneer zóó de vrijJavaansche dans uitgroeit, dan hebben wij er vrede mee, dan begrijpen we dat Westersche invloed geen degeneratie doch veredeling beduiden kan; het universeel-menschelijke spreekt in duizend talen uit deze grootsche, diepgevoelde creatie.
Q
Maar verrassend na het zien dezer dansen is de actie uit de Ardjoeno; deze jonge ridder moet tegen zijn eigen bloedverwanten strijden,doch op het oogenblik, dat hij naar de wapens grijpt, overvalt hem de weemoed om deze noodlotsdaad en zinkt hij neer in zijn strijdwagen; dan spoort zijn neef Kresno, incarnatie van god Wisnoe, hem aan tot den strijd en wijst er op, dat het de roem van een krijgsman is op het slagveld 't leven te laten '). Bij deze woorden rijst Ardjoeno op, plotseling verkrijgt hij den moed en doet een regen van pijlen op den vijand nederdalen. Deze beweging wordt aangeduid door een blauwen sluier met de rechterhand snel door de Afb. 7. Raden Mas Jodjana Wroeging. gesloten linkerhand te laten gaan, zooals Afb. 3 te zien geeft. Van het zeldzaam harmonische gevoel van den danser getuigt ook Afb. 6; de lange sluier hangt met beide einden tot op den grond neer, wat de gestalte grooter schijnt te maken; de Ardjoeno lokt weer uit tot vergelijking met ksatrio-en-boeto; maar terwijl ') Deze episode uit de Broto Joedo, het vermaarde Oud-Javaansche heldendicht, wordt als volgt beschreven: (12° zang, Op dat oogenblik voelt Ardjoeno, bij hetgeen hij ziet, zijn hart door deernis Doermo. vertaling Cohen Stuart) met het zijn allen zijne broeders, zijne ooms en grootouders of leeraren. Daarom hij begaan vijanden: zijne is verteederd: zegt hij smeekend tot den Koning van Dworowati (n.l. Kresno): „Geëerbiedigde Vorst, indien 't zijn kan, is mijne bede, dat gij den grooten krijg afwendt. Ik kan het niet aanzien!" Vorst Kresno antwoordt: „Deze strijd is niet te ontgaan. Het is de wil der goden. Ook gebiedt het voorvaderlijk gebruik, dat een edelman in den oorlog sneve, om de hoogste zaligheid in den hemel te verwerven. Bovendien, uw broeder Joedistiro moet zijne gelofte vervullen: en zoudt gij dan
—
171
in het begin van den laatsten dans het Javaansche element sterk op
den voorgrond treedt, gaat déze
actie spoedig over in Westersch op-
gevatte beweging,totdat ten laatste de snel afgewisselde poses weer meer Jav. getint zijn. De Ardjoenodans is weelderig, verbijsterend, overweldigend. Met moeite realiseeren we de snelle arm-, dekrachtige beenbewegingen; de vlugge afwisseling van standen verwart ons even, we spannen ons in tot het uiterste om te begrijpen. Maar als we nog eens en nog eens dezen dans zien, beginnen we langzamerhand het buitengewoon evenwichtige ervan op te merken; ofschoon hij in zijn forsche beweging prachtig aandoet en meesleept tot het einde, mist hij aan den anderen kant weer het suggestieve van den Topeng Mas. De Ardjoeno is een grootsche revue van verrassend rijke bewegingen, een fragmentarisch-aandoende creatie, doch in haar groei, in haren opgang bespeuren we toch een element, dat in zijn onvolkomenheid volmaakt schoon genoemd Q mag worden. Ardjoeno. Afb. 8. Raden Mas Jodjana Hoe heeft men nu de hierboven besproken dansen op te vatten? De tjantrik-dans is ongetwijfeld het dichtste bij de traditie gebleven, hij is vervormd door de individualiteit van den kunstenaar, maar deze vervorming Q wist het typisch Javaansche element sterk in zich te behouden. Als ksatrio en in Ardjoeno houdt Jodjana nog vast aan de Jav. voorschriften, doch gaat nu en dan over tot absoluut Westersche poses; hier ontwaren we al dadelijk een sterk-persoonlijke visie, hier ook treedt een verrassende plastische rijkdom naar voren, waarbij de gebonden
—
ouderen broeder niet te hulp komen? Wat de leeraars aangaat, dat heeft geene zwarigheid: ieder heeft zijne bepaalde plaats: gij behoeft hen immers niet in persoon te bevechten. En mocht gij soms een uwer leeraars op het slagveld tegenkomen, dan maakt gij slechts eene eerbiedige buiging, en gaat hem niet met opzet bestrijden: er zullen D immers op het slagveld genoeg anderen zijn, om hen te keer te gaan?" Nadat aldus Vorst Kresno aan Ardjoeno verklaard had, dat hij niet bewilligde in de afwending van den strijd en dat de groote krijg voortgang hebben zou, rukte men schielijk ten strijde. O uw
172
compositie losser wordt en het
Westersche oog
makkelijker boeit.
De Rijstdans sluit zich nauw bij den
tjantrik-dans aan, maar de uitbeelding is rijker, het Oostersche element meer op den achtergrond gedrongen; een van Jodjana's meest doorwrochte creaties. G In den Topeng Mas gaat Jodjana al dadelijk veel verder; deze dans overtreft de vorige in expressionnisme en monumentaliteit; de Groene Schemer is een bijna geheel breken met Javaansche traditie; zij is een fijne, moderne dans G op Hindoeschen grondslag. Uit het verre, mysterieuse Oosten kwam tot ons een man met 'n boodschap van schoonheid en wijding; al wat sluimerende is aan harmonie en gratie, alles wat verheven en teer is in het Javaansche gemoed, breekt in zijn dans open als vorm, als subliem gebaar, als droom-stil, luidloos schrijden en in ademloos zwijgen herkennen we onze eigen warmen adem, ons eigen Afb. 9. Raden Mas Jodjana Wishnoe. kloppend bloed, want is deze goddelijk mooie dans niet de uiting van onze eigen, diepste, vaak ongekende gevoelens en is dez< simpele, ontroerende actie geen naderen van Oost tot West ? r
Foto's van Atelier „Frans Hals", Den Haag; clichés welwillend beschikbaar gesteld door „Oedaya".
173
Afb. 6. Ouderwetsche Voor-Indische, éénzijdig gebatikte en beschilderde sarceng. Kol. Instituut. Afd. Volkenkunde, Serie 356, No. 1.
174
HET BATIKKEN IN HET GEBIED DER HOOFDPLAATS DJAMBI door B. M. GOSLINGS (Vervolg van blz. 152)
één punt in het rapport van den Heer Van der Kam moet thans nog in het bijzonder de //MK\i aandacht worden gevestigd en wel waar hij schrijft, dat men geen kans heeft gezien om op de Djambidoeken „de op Java zoo bekende roode kleur aan te brengen," —' dit nog onder aanteekening, dat ook de nog in leven zijnde afstammelingen van Hadji "*" Siti Hadidjah geen rood in hun doeken verwerken. Q In tegenstelling toch hiermede luidt de slotzin uit het vroeger besproken rapport van den Heer Tassilo Adam: „Vroeger werden kains gebatikt gedeeltelijk rood, gedeeltelijk blauwzwart" en mondeling heeft hij ons nog medegedeeld in Doesoen Tëngah vernomen te hebben, dat men er thans niet meer in staat was om die roode kleur aan te brengen, de kennis van de wijze, hoe men daar vroeger die kleur aanbracht, dus teloor was gegaan. Q Wij hebben van die door den Heer Adam vernomen uitspraak indertijd geen gewag gemaakt, daar ze ons te onzeker voorkwam om te berde te worden gebracht. G Nadat wij ons vorengenoemd artikel geschreven hadden, zijn echter aan Mevrouw Douairière G. van Beresteyn—Tromp, als Presidente van „Boeatan", door den heer J. C. A. Metzer te 's-Gravenhage vier batiks getoond, die kort daarop ook aan ons vertoond zijn geworden en welke hij, zooals door hem medegedeeld is, indertijd gekregen heeft van zijn schoonzuster, die vroeger een tijdlang in Djambi is geweest, waar zij die doeken van den toenmaligen Sultan als zeldzame, ..oude Djambische" batiks ten geschenke had ontvangen. Q In een artikel van Mevr. Van Beresteyn in Het Koloniaal Weekblad van „Oost en West", No. 22 van 31 Mei 1928, blz. 259 en 260, zijn die batiks beschreven, waarbij zoo ook medegedeeld is, dat één ervan, een slèndang, gelijk is aan de door ons vroeger beschrevene wat de kleuren aangaat en ook zoo goed als geheel wat het patroon betreft. G Alleen komen daarin toch niet de palmet-figuren in de hoeken van het middenveld voor, zooals dit nu echter ook het geval is met één der in 1928 uit Djambi verkregen slendangs, welke in vrijwel datzelfde patroon gebatikt is in de door ons reeds genoemde kleuren: bruingeaderdlichtbruingeel op diepblauwen ondergrond. G In al de drie andere doeken van den Heer Metzer, nog twee slendangs en één saroeng zie genoemde beschrijving, toegelicht door een paar foto's komt nu echter in het patroon rood voor. Mevrouw Van Beresteyn-Tromp heeft de door ons zeer op prijs gestelde vriendelijkheid gehad, om ons mede uit naam van den Raad van Beheer van Boeatan een exemplaar van elk der vier origineele foto's ten geschenke toe te zenden, benevens een vijfde foto, waarvan de afbeelding aan het slot van genoemd artikel in Het Koloniaal Weekblad een verkleining is. G Deze laatste foto geeft weer één van twee op een bijzondere wijze bewerkte hoofddoeken. beide met een patroon ook in rood, komende in den afgebeelden doek het patroon in het middenveld voor op een blanken en bij den anderen doek op een donkerblauwen ondergrond. G Deze beide doeken zijn uit het bezit van Mevr. P. C Moojen—Engelbregt te Amsterdam en naar haar meening, zooals die in genoemd artikel is toegelicht, mogelijk wel afkomstig uit het
—
—
175
rijkje Nëgëri Sëmbilan, een van de Federated Malay States op Malaka. Over deze hoofddoeken zal nader gehandeld worden. G ons artikel hier nu als Afb. 7 Bij geven wij de foto weer van één der slendangs uit het bezit van den Heer Metzer, waarvan, naar uit die foto en uit de beschrijving van den doek is af te leiden, de rozetten in het middenveld rood met een weinig roomkleurig wit en de kleinere bloemfiguurtjes roomkleurig wit op rood zijn, alles op donkerblauwen ondergrond, terwijl de figuratie der omgevende randgedeelten in den middenband hiervan wil en donkerblauw op rood en in de begrenzende smalle banden alleen wit op rood is. G De andere slèndang, hier weergegeven als Afb. 8, is in een soortgelijken stijl bewerkt, ook met een groot, rechthoekig middenveld, versierd in een dichtgebloemd, moeilijk te omschrijven en wegens de gebezigde kleurensamenstelling niet duidelijk fotografisch weer Afb. 7.Tweezijdig gebatikte slèndang. Kleuren: rood, blauw te geven patroon, welk middenveld omgeven en blank. Eigendom J. C. A. Metzer, 's-Gravenhage. is door zeer fraai gebloemde randgedeelten. De juiste kleuring van dat patroon is uit de beschrijving niet in haar geheel af te leiden; in zeker verband spreekt Mevr. Van Beresteyn echter van een verving van „het blauw over het G steenrood" heen. zoodat ook in dezen doek blauw en rood voorkomen. Ook in de erop volgende beschrijving van de aan den Heer Metzer toebehoorende saroenc; G is sprake van „steenrood" en blauw in het patroon. ') Vergelijkt men nu Afb. 7 met Afb. 9 van een der twee onlangs uit Djambi verkregen slendangs in geaderd lichtbruingeelop blauw, zoo ziet men, afgescheiden van de kleuren, dat beide doeken op vrijwel aan elkaar gelijke wijze versierd zijn, beide met een dicht en regelmatig gebloemd patroon, dat zich over het geheele rechthoekige middenveld voordoet, hetwelk bij beide omG geven is door van soort geheel aan elkaar gelijke, gebloemde randgedeelten. Waar nu de zooeven genoemde, andere slèndang uit het bezit van den Heer Metzer, n.l. die van Afb. 8, ook op een overeenkomstige wijze versierd is, duidt dit wel op een gemeenschappelijken stijl, welke bepaald vreemd is aan dien, waarin gemeenlijk op Java zulke doeken worden versierd. G Toen wij de doeken van den Heer Metzer een tijd geleden onder oogen kregen, hebben wij dan ook voor ons zelf de gevolgtrekking gemaakt, dat die slendangs en, naar wij toen aannamen, ook de saroeng (zie Afb. 10) met een gelijksoortig patroon in het middenveld eveneens wel echte Djambi-batiks moesten zijn, tenzij ze mogelijk herkomstig waren van Palembang. Q ') Door omstandigheden zijn die doeken vóór het schrijven van dit artikel niet meer ter nader onderzoek tot onze beschikking geweest, zoodat wij alleen aangewezen waren op de foto's en de beschrijvingen. □
176
Afb. 8. Tweezijdig gebatikte slèndang. Kleuren: rood, blauw
en blank.
Eigendom
J. C. A. Metzer.
Wij zijn ook na de lezing van het artikel van Mevr. Van Beresteyn aanvankelijk nog in die meening blijven verkeeren, al is toen op grond van de door haar aangetoonde onregelmatigheden in het patroon en de onvolkomenheden in de kleuring van die batiks onze aandacht mede getrokken in de richting der eertijds in ons Indië en zoo veelvuldig ook op Soematra ingevoerde Voor-Indische doeken. G vermeenden, duidelijk Daar echter die van den Heer Metzer dubbelzijdig gebatikt zijn en wij data/de in den Compagniestijd en ook later nog uit Voor-Indië in onzen Archipel geïmporteerde batiks éénzijdig bewerkt waren, zooals ook het geval is met een paar, die bij de Afdeeling Volkenkunde als vergelijkingsmateriaal aanwezig zijn, hebben wij toen de mogelijkheid van een Voor-Indische herkomst der bewuste doeken verworpen. Q Nu evenwel de inhoud van het Djambische rapport het weer geheel onzeker heeft doen worden, of die doeken werkelijk in Doesoen Tëngah vervaardigd zijn, hebben wij het noodig geoordeeld de door Mevr. Van Beresteyn gemaakte opmerkingen in bijzonderheden na te gaan, ten einde daardoor, zoo eenigszins mogelijk, tot bepaalde gevolgtrekkingen te kunnen geraken, ook wat de tegenstrijdigheid betreft in hetgeen de Heeren Tassilo Adam en Van der Kam hebben ver-
177
nomen omtrent het vroeger al dan niet aanbrengen van een rooc/kleuring in de aldaar gebatikte
doeken. G Over de wijze van patroonaanbrenging in een der slendangs van den Heer Metzer, n.l. in die onzer afbeelding 7, en, in minderen graad geldend, ook over die in de andere slèndang met rood gekleurde gedeelten, n.l. die onzer Afb. 8, teekent Mevr. Van Beresteyn aan, dat „het middenveld niet regelmatig door de randen afgesloten wordt en de bloemrozetten op zeer ongelijke afstanden van den rand staan, dezen soms raken of slechts voor een deel erop komen (zie in het bijonder onze Afb. 7. O), hetgeen zou doen veronderstellen, dat zij door middel van stempels op het doek zijn aangebracht, nadat daarop eerst de randen waren aangebracht, zulks temeer daar deze fouten niet aan vóór- en achterzijde van het doek precies op dezelfde plaats te vinden Q zijn, evenmin als de figuren elkander aan beide zijden altijd volkomen dekken". Waar Mevr. Van Beresteyn, naar het ons wil voorkomen, bij hare beschouwingen ervan uitgaat, dat de doeken in kwestie ook wel in Djambi gebatikt zijn, zoo moet nu echter allereerst het denkbeeld verworpen worden, dat die daar dan met gebruikmaking van wasstempels verQ vaardigd zouden zijn. Dit valt wel reeds af te leiden uit al het tevoren medegedeelde omtrent de vervaardiging der batikdoeken in het Djambische. G De kunstig bewerkte koperen wasstempels worden bovendien alleen op Java vervaardigd en zijn in het bijzonder daar op hun plaats, waar het tjappen van batikdoeken een bepaalde industrie vormt. Men zou zulke stempels in den allerlaatsten tijd van Java hebben kunnen laten komen, maar zeker zijn ze wel niet al reeds jaren geleden in Doesoen Tëngah gebezigd geworden. Onervarenheid in het tjappen of onzorgvuldigheid daarbij spreekt zich trouwens vrijwel steeds uit in een niet zuiver aansluiten aan elkaar van de gemaakte afdrukken op den katoenen lap; zelfs bij bedrevenheid in het werk komt dit hier en daar wel eens voor en vormt het dan juist een aanwijzing, dat de doek werkelijk getjapt is. G Nu Mevr. Van Beresteyn daarover echter niet rept en ons bij de bezichtiging van die doeken indertijd ook niets is opgevallen, wat op een gestempeld zijn ervan duidt, moet men daarbij o. i. wel met uit de hand bewerkte doeken te maken hebben. ') De fouten, die zij aanwijst, zijn bovendien voor een deel onnauwkeurigheden, zooals die kunnen voortvloeien uit slordigheid, onachtzaamheid of haast bij het inschetsen van het patroon met een tjanting of een soort van teekenstift -) door de bewerkster of den bewerker •') ervan en ten deele ook uit de moeilijkheden van dat inschetsen als teekenarbeid, waarvoor niet een ieder de volle begaafdheid bezit. G ') Wel zijn wij achteraf bij nadere beschouwing der foto van Afb. 7 getroffen geworden door de zuiverheid der fijngelijnde omtrekken van de groote rozetfiguren in die slèndang, welke men zich moeilijk zoo geteekend kan denken. Vergelijk echter de nog ingewikkelder ornamentfiguren in het veld der Djambische saroeng van Afb. 1, welke bepaaldelijk met een tjanting geteekend zijn, en het vervatte in noot 1 op blz. 27 hierna over het gebezigd zijn van een hulpmiddel voor het trekken van evengroote arte/kringen ter vorming van ornamenten in het toch bepaaldelijk geteekende patroon der Voor-Indische saroeng van Afb. 6. D Is het doek van Afb. 7 echter werkelijk gestempeld ter aanbrenging van het patroon, dan zal dit, naar het ons wil voorkomen, geschied moeten zijn langs chemischen weg volgens een behandelingswijze, zooals die reeds zeer lang in verschillende nij verheidscentra van Z. O. Dekhan toepassing vindt. (Zie Rouffaer, blz. 252 e.v.). Die slèndang zou dan alleen daarom reeds niet Javaansch en niet Djambisch kunnen zijn. (Zie hierachter blz. 31 e.v.). D -) Zooals, naar nader aangegeven zal worden, in Voor-Indië. □ "') In Voor-Indië zijn de eertijds uitgevoerde batikdoeken door mannen, niet door vrouwen, bewerkt geworden en tegenwoordig is het bewerken van soortgelijke doeken er vrijwel overal nog geheel mannenwerk. □
178
Het aangeteekende, dat „de bloemrozetten op zeer ongelijke afstanden van den rand (der omlijsting van het patroon) afstaan", is wel op dat laatste terug te brengen; op zichzelf is dit dan ook niet zoo iets bijzonders. G Aan het inschetsen van het patroon en zoodoende van de omtrekken der opvullende ornamentfiguren erin gaat steeds het schetsen met houtskool of potlood en later natrekken van de lijnen ter indeeling van de geheele vlakversiering en zoo ook van de begrenzingslijnen der randgedeelten vooraf en het brengt nu steeds moeilijkheden mede om de invulling van het middenveld zoo aan te brengen, dat het patroon tot het laatste toe regelmatig blijft. Q Aan het eind blijkt dan de overblijvende ruimte wel eens te groot of te klein te zijn voor het aanbrengen der laatste rij van ornamentfiguren. Men kan dit o.a. ook zeer duidelijk zien aan den bovenrand van het middenveld in de zeker uit de hand gebatikte slèndang, afgebeeld op blz. 281 van ons artikel: „Een batik van Djambi". G Wel van belang is echter het nader ter zake medegedeelde, dat aan de randgedeelten die bloemrozetten slechts ten deele(en dan nog op onregelmatige wijze. G.) in het patroon voorkomen, want geheel, zooals dat zich voordoet in het middenveld der twee ter sprake zijnde slendangs van den Heer Metzer (zie hiervoor in het bijzonder Afb. 7) en ook trouwens aan de randen van het middenveld op de saroeng in zijn bezit (zie Afb. 10), vindt men dit terug in het patroon der twee éénzijdig gebatikte Voor-Indische doeken in het bezit der Afd. Volkenkunde van het Koloniaal Instituut (zie Afb. 6 van één dier doeken '), beide bestemd om tot saroeng genaaid te worden). In de in 1928 ontvangen Djambi-batiks doet zich dat echter niet voor, zooals ook uit de afbeeldingen daarvan kan blijken. Dat verder de fouten aan vóór- en achterzijde van die dubbelzijdig bewerkte doeken zich niet op precies dezelfde plaats voordoen en de ornamentfiguren aan beide zijden elkaar nier altijd volkomen dekken, naar Mevr. Van Beresteyn aangeeft en welk laatste zich bij Java-batiks nooit voordoet, moet wel het gevolg zijn óf van een zeer slordige bewerking, zooals die weer het uitvloeisel kan zijn van arbeid in een bedrijf, waar spoedige aflevering van het vervaardigde verlangd is geworden, óf van een wijze van dubbelzijdige bewerking, welke van de op Java gevolgde afwijkt. G Dit nu vooral maakt het reeds waarschijnlijk, dat die batiks van den Heer Metzer ze/fVoor doeken zijn, te eeniger tijd in een der nijverheidscentra, aan en nabij de kust van KoroQ mandel gelegen, vervaardigd. Zooals wij aan de laatstelijk uit Djambi ontvangen batiks en ook aan de vroeger verkregen slèndang van Doesoen Tëngah hebben nagegaan, dekken daarin de ornamentfiguren aan beide zijden van den doek elkaar overal volkomen. G Mevr. Van Beresteyn geeft verder eenige fouten aan, door haar opgemerkt met betrekking tot de kleurbewerking in rood en blauw van de genoemde batikdoeken van den Heer Metzer, fouten, die zich in meerdere of mindere mate nu ook voordoen in de twee Voor-Indische batikQ doeken in het bezit van het Koloniaal Instituut. Teneinde na te kunnen gaan in hoeverre dit nu fouten zijn, bepaald aan zoo gekleurde VoorIndische doeken eigen, is het vooreerst noodzakelijk te weten, hoe die vroeger op de kust van Koromandel bewerkt zijn. G ') Vergelijk ook PI. 48 bij het werk van Rouffaer en Juynboll van een Koromandelsche „tapih tjindai", waar zich datzelfde voordoet aan één der zijden van het middenveld, onderaan op de foto. D
179
Afb. 9. Gebatikte slèndang. Djambi. Bruingeaderd lichtbruingeel op blauw. Kol. Inst. Afd. Volkenk. Serie 483, No. 1.
180
Naar hetgeen te lezen is in het werk van Rouffaer en Juynboll, blz. 56 e.v., komt zulks op het Q volgende neer: Drenking van het katoen in een bepaalde looistof, aftreksel van een soort van galnoten; murw en glad kloppen van het katoen; aanbrenging van de patroonteekening in vóórschets met doorstuiving (?) van houtskoolpoeder en natrekking der aangegeven lijnen in zwart met een ijzeroplossing '); inschetsen met het roode aftreksel van „sapan"-hout (onder toevoeging van aluin, als beits) der omtrekken van de bloemfiguren enz. -), die later rood moeten worden"'); koking in water en weeking van het katoen in gier met opvolgende bleeking in de zon; opnieuw Q bekloppen van het katoen en dit stijven met rijstwater. Daarna bedekken van den doek met was. behalve op de plaatsen, die zwart zijn, en op die, welke blauw (en eventueel later groen) moeten worden, met behulp van een primitief instrumentje, zijnde een stokje met aan één einde twee, evenwijdig aan elkaar, erin gestoken ijzeren stiften, waarboven het stokje omwoeld is met een stuk lap, waarin de heete was opgezogen wordt, om dan met de vingers uitgeperst te worden, zoodat ze tusschen de twee stiften vloeit; vervolgens den doek in de zon leggen, niet zoo lang, dat de was smelt, maar slechts totdat ze iets doortrekt aan de andere zijde van het doek, waar ze dan met de hand flink uitgewreven wordt ter vorming van een dun laagje, voldoende om de later aan te brengen blauwe kleur het Q uitvloeien en het kleuren dier gedeelten aan deze zijde van den doek te beletten. Hierna verving door indompeling in een indigoblauwkuip, als op Java, en vervolgens geheel Q afsmelten van de waslaag in kokend water. Daarna wasschen van den doek; opnieuw doorhalen in gier; bleeken in de zon, benevens koken Q in zilt modderwater en opnieuw looien. Dan bedekken met was van die opvullende gedeelten in de ornamentfiguren, welke wit moeten blijven, en vervolgens al hetgeen niet blauw geverfd en niet met was bedekt is beschilderen met bovengenoemde roode sapanverf, een waterverf, vermengd met aluin als beitsmiddel, welk beschilderen geschiedt met een zeer primitief penseel, een aan één uiteinde iets aangepunt en gespleten bamboe- of rotanstokje, met nabij de punt een stuk lap er omheen, waar de verf intrekt, en op dezelfde wijze gebezigd als vorengenoemde primitieve wasstift, een werk, dat, waar het zichzelf den weg wijst, veelal aan kinderen werd opgedragen. G Ten slotte de ontwikkeling van dat gebeitste sapanrood door den doek in zijn geheel te dompelen in een kokend, rood kleurbad van „chaya'-wortel, een rubiacee, evenals de Javaansche „mengkoedoe" 4 ) en onze meekrap, welke kleur het blauw en het wit in het overige deel van den doek ') In de twee Voor-Indische doeken van het Kolon. Instituut is de langwerpig vierkante omtrek van het versieringsvlak (de z.g. papan), dat de kapala van het middenveld scheidt, aangegeven met een min of meer dikke, zwarte streep en nog één zoon streep binnenin, terwijl een zelfde streep het overige deel der kapala van het randgedeelte scheidt, al welke strepen wel moeten zijn aangebracht met een primitief, grof penseel, hieronder nader te vermelden; de omtreklijnen der ornamenten in het middenveld moeten echter wel met een fijne stift zijn aangebracht, bij het doek van Afb. 6 deels om een rond voorwerp heen ter vorming van cirkelomtrekken. □ D '-) Hetgeen bij Javaansche batiks met de tjanting, dus met was. geschiedt. "') In de twee Voor-Indische doeken van het Kol. Instituut zijn de omtrekken van alle ornamenten rood, voor zoover ze door aanraking met de later aangebrachte indigoverf niet zwart zijn geworden. □ ') Op Java heeft de mëngkoedoe-roodkleuring niet in een kuip plaats, juist omdat die mëngkoedoeverf de stof zoo niet kleurt, daar ze dan niet ..pakt ". Men verft daar met een dunne brij van tot poeder gewreven mëngkoedoe-wortel en djirëkbast, welke oplossing men, eenige malen herhaald, met de hand in den doek inwrijft. D
181
onaangetast en dus geheel onveranderd laat, maar wel door het reeds met sapanverf gekleurde wordt vastgehouden, omdat de daarmede vermengde aluin als fixeermiddel werkt. Voor eventueel groen verven van blauwgekleurde gedeelten in het patroon beschildert men die gewoon met een gele verf, vermengd met aluin. O Door genoemde bewerking nu vertoont de doek slechts aan één zijde het volledige patroon in de kleuren blauw, rood en de bijzondere kleur wit, welke uit die bewerking ontstaan is, en eventueel groen; aan de ommezijde ziet men behalve de blauwe gedeelten, die ook aan den voorkant voorkomen, slechts flauw doorgeverfde gedeelten in de andere kleuren, voor zoover die niet vrijwel geheel blank zijn gebleven. G Thans komende tot de door Mevr. Van Beresteyn opgemerkte slordigheden in de kleurbewerking der met rood geverfde doeken van den Heer Metzer, zoo geeft zij aan, dat „bijna nergens de kleuren volkomen aan elkander sluiten; het blauw gaat telkens over rood bedoelde gedeelten heen of laat roomkleurige stukken open, welke bedekt hadden moeten zijn," terwijl zij met betrekking tot het patroon in de tweede der slendangs nog vermeldt, dat „de kleinere vlekken op de bloemrozetten zuiver indigoblauw zijn, doch ook, zeer onregelmatig, telkens roomkleurige [ j randen overlatend." Het niet zuiver aansluiten van rood aan blauw in zooverre, dat één dierkleuren de vóórgeteekende omtrekken overschrijdt, waardoor b.v. sommige randgedeelten van roode ornamentfiguren blauw zijn, doet zich nu in één der twee Voor-Indische doeken nietm den afgebeelden doek veel voor, doch niet in sterke mate, terwijl de andere opgemerkte slordigheden bepaald een zeer veel voorkomend verschijnsel in beide genoemde Voor-Indische batiks vormen. Grootendeels echter zijn in die doeken vele kleine, witte plekjes ter plaatse, waar ze rood of blauw „hadden moeten zijn", wel opzettelijk aangebracht om het patroon te verlevendigen, maar op onderscheidene plaatsen heeft men daarbij toch bepaald te maken met fouten in de kleuraanbrenging, zooals dit ook het geval is met het genoemde overschrijden van de omtrekken der ornamentfiguren met een kleur, die daar niet thuis hoort. G Uit voorgaande beschrijving van het kleuringsprocédé in zulke Voor-Indische batiks blijkt nu wel, dat een en ander geheel berust op fouten in de wasaanbrenging. Op plaatsen, waar de was de eerste maal aangebracht had moeten zijn, maar dit niet geschied is, is door de verving in de indigokuip blauw in plaats van het voor het patroon bedoelde rood gekomen, terwijl op plaatsen, waar ze ten onrechte is aangebracht, geen blauwkleuring, als bedoeld was, heeft plaats gehad; na de afsmelting van de was zijn deze gedeelten dus wit geworden en bij de later gevolgde beschildering met sapanverf rood, tenzij men ze eerst weer met was heeft overdekt om ze wit te laten blijven, als rood op die plaatsen geheel niet gewenscht was. G De witte plekken, in het patroon van zulke doeken voorkomende op plaatsen, die rood hadden moeten worden, zijn ooA: ontstaan door een, ren onrechte, bedekken van die na het afsmelten der eerste waslaag wit te voorschijn gekomen plekken met was, zoodat ze niet gedeeld hebben Q in de daaropvolgende beschildering met sapanverf. Dat zulke fouten begaan zijn, is nu grootendeels toe te schrijven aan onzorgvuldig werken, al kunnen ze voor een deel ook het uitvloeisel zijn der gebruikmaking daarbij van een zoo primitief werktuig als de Voor-Indische wasteekenstift. G Waar Mevr. Van Beresteyn het rood in de ornamenten op het middenveld der slendangs van den Heer Metzer „steenrood" noemt, zou men die kleurbenaming ook wel toepasselijk kunnen
—
182
—
verklaren voor het rood in de ornamenten op het middenveld der Voor-Indische doeken van het Kolon. Instituut; komt hierin echter die kleur over grootere oppervlakte voor, zooals daar, waar ze den geheel effen ondergrond vormt voor de toempalrandversiering der kapala, dan dient men eer te spreken van wijnrood, of zooals Rouffaer overalaangeeft: èruinrood. G De aderachtige, blauwe vlekken aan de randen der doeken, waarover Mevr. Van Beresteyn schrijft,komen, hoewel slechts in geringe mate, ook wel voor in de gebatikte doeken, uit Doesoen Tëngah hier ontvangen, en zijn een gewoon gevolg van in de aangebrachte waslaag bij de indigoblauw-verving ontstane Q barsten. Richten wij in verband met al het vorenstaande het eerst den blik naar Java, zoo kunnen wij, naar reeds werd aangeduid, in de werkelijk raadselachtige doeken van den Heer Metzer geen vandaar herkomstige batiks zien. Hiertegen verzet zich toch vooral het door Mevr. Van Beresteyn vastgestelde, dat, althans voor wat de twee besproken slendangs aangaat, de ornamentfiguren in het veld elkaar aan beide zijden van den doek niet altijd Afb. 10.Tweezijdig gebatikte saroeng. Kleuren: rood, blauw en blank. Eigendom J. C. A. Metzer. volkomen dekken. Zelfs bij een bewerking met wasstempels zorgt men er op Java voor, dat de wederzijdsche afdrukken op den doek elkaar behoorlijk dekken (Rouffaer blz. 239 en 240) en dit in het bijzonder wanneer het fraaie doeken geldt, zooals die twee slendangs. D Deze zijn voorts in een zoo bijzonderen stijl versierd, dat wij er althans niets Javaansch aan kunnen zien en wij bij het nagaan der vele afbeeldingen van Javaansche batiks en batikpatronen in de werken van Rouffaer en Jasper, alsmede in Loebèr's werk: „Das Batiken", ook niets van gelijken aard aantroffen. Daartegenover doen zich nu echter aan die slendangs allerlei bijzonderheden voor, welke, naar wij aangaven, gelijkelijk zijn aan te treffen bij de twee ouderwetsche Voor-Indische saroengs in het bezit van het Kol. Instituut en die ten deele als bepaalde fouten in de bewerking van het doek zijn aan te merken, fouten zooals men die in de meestal met veel zorg bewerkte Javaansche batiks niet of althans niet in die mate aantreft. G Verder meenen wij in het eveneens ongewone patroon in het veld der saroeng uit het bezit van den Heer Metzer (zie Afb. 10) gelijkheid van stijl te moeten ontwaren met dien van het patroon in de Voor-Indische saroeng van Afb. 6; ook zijn de ornamentfiguren in veelhoeksvorm, die in
183
beide patronen voorkomen, zoo goed als aan elkaar gelijk. Tenzij men ons op goede gronden van het tegendeel overtuigt, zijn wij daarom geneigd zoowel die slendangs als de saroeng van den Heer Metzer voor te eeniger tijd in ons Indië geïmporteerde, Voor-Indische doeken te Q houden, maar dan toch van een wel zeer bijzonder soort. Dit betreft al dadelijk het feit, dat wij daarbij te maken hebben met dubbelzijdig bewerkte doeken, waaronder twee slendangs, terwijl de beide Voor-Indische batiks van het Kol. Instituut saroengs zijn en Rouffaer in het uitgebreide werk van zijn hand er nergens over rept, dat althans onder de vroeger naar onzen Archipel uitgevoerde gebatikte en wasbedrukte doeken ook slènQ dangs zijn voorgekomen. De drie eertijds van uit het kustgebied van Koromandel (Zuid-Oost Dekhan) in ons Indië ingevoerde batiks, die hij op de PI. 48, 50 en 596 afbeeldt, zijn eveneens saroengs, die éénzijdig gebatikt zijn. Het is daarom echter geenszins uitgesloten, dat ook slendangs gemaakt en uitG gevoerd zijn geworden. Tweezijdig gebatikte, authentiekVoor-Indische doeken mochten wij nog niet onder oogen krijgen. Volgende op een vergelijking van Javaansche batiks met éénzijdig bewerkte Voor-Indische, schrijft echter Rouffaer op blz. 63 van zijn werk: „En komt het al voor, dat men ook ZuidDekhansche batiks kan zien, welke even zorgvuldig aan beide zijden bewerkt zijn, geheel naar de Javaansche methode dus, dan geven andere kenmerken vaak weer aan, dat deze doeken vervaardigd werden f oor uitvoer naar ónze Indien of naar streken, waar ook Javaansche batiks een markt vonden; hier treedt de Klingalees in concurrentie met de Javaansche industrie en gebruikt niet alleen Maleisch-Polynesische siermotieven, als met name het toempalmotief, werkt niet alleen met zijn kleuren naar den smaak zijner Oost-Indische afnemers, vooral naar dien der Atjehers, maar werkt ook weerzijds, geheel zooals de Maleische volksstammen dat gewend zijn Q door de Javanen." Voor Atjèh slaat dit wel bepaaldelijk op de reeds zeer lang vóór 1900 vanuit Kumbakonam uitgevoerde doeken, waaronder er ook zijn om voor slèndang te dienen, in de kleuren bruin, geel en blauw en van een geheel ander patroon (met palmetten) dan dat in de slendangs van den Heer Metzer; ze zijn éénzijdig of tweezijdig met was bedrukt, doch soms ook wel éénzijdig en zeer zelden dubbel gebatikt; die gebatikte doeken toch zijn zeer veel duurder dan de andere. Q (Zie Rouffaer blz. 250 en 251 en noot 1 op deze bladzijde). Men schijnt er ook nog wel doeken in andere patronen (R. blz. 254) te vervaardigen, terwijl men er ook werkt in de kleuren rood en blauw (R. blz. 255 e.v.). G In noot 1 op vorengenoemde blz. 63 komt als een belangrijke aanteekening over de bewerking van de dubbelzijdig gebatikte doeken, waarop de boven aangehaalde zin slaat, het volgende voor: „Hierbij worden dan de eerste patroonomtrekken ook niet in ijzeroplossing als zwarte grenslijnen aangebracht, maar werkt men dadelijk met de was op het doek, evenals op Java." In onze voorstelling en afgaande op Afb. 10 van de saroeng komen de dikke, zwarte strepen, waarvan sprake is in onze noot 1 op blz. 181 en welke strepen de éénzijdig gebatikte VoorIndische doeken bepaald leelijk maken, ook niet in de doeken van den Heer Metzer voor. In de onderscheidene nijverheidscentra van Z.O. Dekhan komt in hetalgemeen de bewerking der doeken thans op het volgende neer: aanbrenging der patroonomtrekken met behulpvan stempels en langs chemischen weg, teneinde die omtrekken wit uit te bijten op het in galnotenaftreksel en aluin gedrenkte doek, of wel om ze rood of zwart te kleuren, en bij het verdere procédé van
184
kleuring tevens uitsparing
van bepaalde patroongedeelten door een bedekking van het doek hetzij met behulp van houten handdrukblokjes, hetzij door gebruik te maken van de wasteekenstift. In bijzonderheden is echter de bewerkingswijze in het eene centrum soms geheel verschillend van die in het andere; Rouffaer beschrijft de werkwijzen, die gevolgd worden in Kumbakonam, Masulipatam, Tirumangalam en Madura. □ In Tirumangalam (R. blz. 406) geschiedt de geheele bewerking van het patroonteekenen en van het verder afdekken met een wasteekenstift van verschillende dikten, dus geheel op Javaansche wijze, echter slechts aan één zijde; men laat daarbij de was naar de tegengestelde zijde van den (dan dus niet gestijfselden) doek doorloopen. □ In Masulipatam (R. blz. 403 e.v.) bezigt men nouren handdrukblokjes voor het aanbrengen der patroonomtrekken langs chemischen weg, terwijl voor de wasbehandeling ook hier gebruik wordt gemaakt van de stift. De wasbedekking is éénzijdig, doch wordt, indien verlangd, ook dubbelzijdig toegepast. Ook brengt men het patroon wel geheel met de wasstift aan (R. blz. 405), dus zonder voordruk met een patroonblokje (en zeker desverlangd ook wel dubbelzijdig). Het doek wordt daardoor echter veel duurder. n Niet aangegeven is, of men bij het dubbelzijdige batikken den doek ook ophangt, zooals op Java. Het zou van belang zijn dit te weten; bij alle bewerkingen toch ligt anders het doek in VoorIndië op een tafel; bedekking met was aan de keerzijde van een platgelegd doek brengt echter de kans mede, dat de wasfiguren aan beide zijden elkaar niet overal volkomen dekken. G In Madura wordt het patroon ook geheel in was aangebracht en n. h. v. (vide R. blz. 255) tweezijdig. (Een noot van Rouffaer op blz. 407 maakt dit laatste echter onzeker). Verder geeft R. op blz. 255 aan, dat steeds ook (vermoedelijk echter met gebruikmaking van een stempel voor den voordruk der patroonomtrekken) te Parmagudi en meestal te Tinnevelli de wasbedekking met behulp van een stift tweezijdig en te Narsapur zoowel één- als tweezijdig wordt aangebracht. Alleen éénzijdig is het gebruik van de stift op eenige andere genoemde plaatsen. G Zijn nu de slendangs en de saroeng van den Heer Metzer werkelijk Voor-Indische doeken, geheel of ten deele gebatikt, zoo zouden die aldus te eeniger tijd vanuit een der hier genoemde centra naar ons Indië uitgevoerd kunnen zijn. (Wordt vervolgd.) met was,
185
Sabiroet met bloemen in het haar.
186
HET EILAND SABIROET EN ZIJN BEWONERS door DR. PAUL WIRZ [Vervolg van pag. 139.)
Evenmin als het tatoeëeren gaat het tandenvijlen met eenigerlei ceremonie ook is het niet aan een bepaald levenstijdperk gebonden. Wel wordt gepaard, f meest op jeugdigen leeftijd uitgevoerd. Ze heeft bij jongens en meisjes op Cffl de operatie WILiMB dezelfde wijze plaats, en is beperkt tot het zijdelings afvijlen der bovensnijtanden. In vroeger tijd bediende men zich van een kleinen beitel, thans algemeen van een vijl. De operatie is zeer pijnlijk en tot verzachting van de pijn geeft men den patiënt een onrijpe
L
pisang te eten.
Q
Zwart verven der tanden kent men niet. G Besnijdenis komt bij de Mentawaiers op geen enkele wijze voor; ook overigens vinden geen G operaties aan de geslachtsdeelen plaats. Van verdere lichaamsmutilaties is alleen nog het doorboren der oorlellen te noemen, dat echter volstrekt niet algemeen gebruikelijk is. Dientengevolge kent men dan ook geen bijzondere oorQ sieraden. Behandeling van den haargroei op het lichaam. Wenkbrauwen en haren op het aangezicht worden zorgvuldig uitgetrokken, waartoe men zich van een klein bamboe pincet bedient. Ook de haren onder de oksels worden met zorg verwijderd, maar niet de genitaalharen. G hoofdhaar wordt of Men laat het reeds de kinderen en gesneden geknipt. bij groeien, Het niet wel evengoed bij de jongens als bij de meisjes. Vrouwen en mannen dragen beiden het haar lang, in een wrong opgebonden. Soms ziet men echter ook mannen, die het hoofdhaar kort geknipt dragen. Dit geschiedt bij zware ziektegevallen, vooral bij hevige koorts, en wel, zooals men zegt, G „om het hoofd koel te maken". hoorn; bamboe deze laatste de handelaars. Q Men heeft kammen van en koopt men bij Q Een andere behandeling van het hoofdhaar dan met kokosolie kent men niet. Sabiroet heerscht Het wordt devader Op gekocht, strenge monogamie. en meisje HUWELIJK. van den jongen echtgenoot betaalt den bruidschat. Deze bestaat ongeveer uit de volgende voorwerpen:
Q
8 varkens of even zooveel sagopalmen, 6 doerianboomen, 6 kokospalmen, 6 kippen met kuikens, 6 kapmessen, 2 velden met taro, 1 ijzeren pan. G Bij ontstentenis van den vader helpen ook de broers wel om de vereischte voorwerpen bijeen te brengen. Ze worden vervolgens onder de gezamenlijke leden der familie van het meisje verdeeld. Het is evenwel niet noodig, dat al deze dingen terstond overgedragen worden. De jonge echtgenoot kan ze ook schuldig blijven, maar de helft moet op zijn minst betaald worden, Q wil de jonge man het meisje mee naar huis kunnen nemen. Hierop volgt een tegengeschenk van de zijde des vaders van het meisje, bestaande uit een varken, iedere broeder van den vader ontvangt vijf kippen. Als de vader van den bruidegom geen broers heeft, ontvangt hij zelf twee varkens en tien kippen. Bovendien stuurt de vader van het meisje aan den vader van den jongen man twee booten met knolgewassen, kokosnoten en sagoe gevuld. Wanneer deze tegengeschenken zijn aangeboden en aangenomen geven de ouders van het meisje toestemming tot het naar huis meenemen van de bruid. G
187
Vertrek naar de tuinen
Echtscheiding en tweede huwelijk zijn op Sabiroet zonder moeilijkheden mogelijk. Is in geval van echtbreuk de vrouw de schuldige, dan mag ze niet eer hertrouwen, vóór de door den man Q betaalde bruidschat teruggegeven is. Een mankan alleen een meisje uit een ander familieverbandfraraj huwen; er heerscht dus exogamie. Het meisje zelve brengt niets ten huwelijk mede, geen sagopalmen, geen vruchtboomen, geen Q aanplantingen, geen varkens noch kippen. Sterft de man, dan gaat het geheele bezit op de kinderen over; de weduwe heeft van deze goederen slechts het vruchtgebruik. Persoonlijk eigendom der vrouw zijn alleen de gebruiksvoorwerpen en sieraden, die ze zelf gemaakt heeft of gekregen. Deze gaan bij haar dood eveneens G op de kinderen over. Bouwvelden en vruchtboomen laat een vrouw nooit na. Op Pagai daarentegen huwt de man in het dorp der vrouw in. Hier hebben ook beide echtgenooten hun eigen vruchtboomen en aanplantingen, varkens en kippen, die elk van hen ten huwelijk meebrengt, of staande het huwelijk verwerft. Sterft hier de vrouw, dan gaan aanplantingen en vruchtboomen op de kinderen over, welke hier tot het familieverband der moeder behooren. Is het huwelijk kinderloos gebleven, dan gaat de nalatenschap op de leden der moedersfamilie over, en de weduwnaar heeft geen recht op de aanplantingen en vruchtboomen, die de vrouw Q ten huwelijk had medegebracht.
188
Op Sabiroet worden de meisjes dikwijls reeds op zeer jeugdigen leeftijd, meestal reeds in het 10d « tot 12de jaar, uitgehuwelijkt. Steeds moet het meisje gekocht worden. Zoodra de helft van den bruidschat betaald is mag de jongeling het meisje met zich naar huis voeren. Tot dien tijd heeft geslachtelijk verkeer slechts in het geheim plaats. G Dat jongelieden openlijk samenleven, als op de Pagai-eilanden, en eerst later huwen, komt op Sabiroet niet voor. Op Pagai vormen namelijk de vele poenen's (taboe-periode) een groote belemmering om het huwelijk dadelijk te voltrekken. Dientengevolge huwen de meisjes daar meestal eerst nadat ze al aan verscheidene kinderen het leven geschonken hebben. Ook wordt het meisje daar niet gekocht zooals op Sabiroet. G Op Sabiroet volgt het huwelijk steeds bij het optreden der eerste zwangerschap. Men ziet niet gaarne dat een meisje moeder wordt en nog ongehuwd is. Buiten echt geboren kinderen worden op Sabiroet meestal verdronken. Abortiva evenwel zijn er niet bekend. G ZWANGERSCHAP. Gedurende de zwangerschap hebben beide ouders zich aan een reeks van voorschriften te houden. Zoo mogen zij van de zevende maand der zwangerschap af niets meer planten. De vrouw moet ook vermijden naar de tuinen te gaan. G Verder mag de man van dat tijdstip af geen pijlen en andere wapenen vervaardigen en ook geen werktuigen, die tot snijden, steken, boren enz. dienen. Het is hem ook verboden een boot te maken, geen boom mag hij meer vellen, geen omheining meer maken. Dit alles zou het kind schade doen of de geboorte bemoeilijken. G Ten slotte is het den beiden echtgenooten verboden in kokospalmen te klimmen en op de vischvangst en de jacht te gaan. Daarentegen is het hun wel geoorloofd aan feestelijkheden deel te nemen, te zingen en op den trommel te slaan. G SPIJSVERBODEN. In de eerste plaats evenwel hebben de echtgenooten een reeks van spijsverboden in acht te nemen. Van de zevende maand der zwangerschap af mag de vrouw van alle gekookte spijzen slechts het bovenste deel nuttigen; dus b.v. van sagoe, die in een bamboekoker is toebereid, slechts de bovenste helft, eveneens van gekookt vleesch, visch en schelpdieren. Ook van dat wat in een pan gekookt of geroosterd is mag de zwangere slechts het bovenste eten. Met kokosnoten en andere vruchten gaat het evenzoo. In geen geval mag zij van dat deel eener vrucht eten, dat op den steel volgt, dus ook hier alleen dat wat boven is. Voor den vader van het kind geldt daarentegen dit voorschrift niet. Maar als de moeder het niet opvolgde, zoo zou dit de geboorte bemoeilijken. G Voorts mag de zwangere vrouw van alle dieren, die zij eet, alleen het kopgedeelte nuttigen. Geheel voor haar verboden zijn alleen kreeften, daar deze periodiek vervellen; daardoor zou ook het kind, bij niet in acht nemen van dit voorschrift, een beschadigde huid krijgen. Tenslotte zijn voor haar verboden alle aan ziekte gestorven of dood gevonden dieren. Q Bijzondere spijzen, die aan de zwangere vrouw in het bijzonder goed bekomen zouden, kent men niet. Voor zure vruchten en andere zuur smakende dingen mag zij geen bijzondere voorliefde te kennen geven. Integendeel.de zwangere vrouw moet vermijden zure of onrijpe vruchten te eten. Ook het eten van zuur smakende klei (eetbare aarde, in het Javaansch tanah ampo geheeten), zooals bij andere volken van den Archipel gebruikelijk is, is hier onbekend. G GEBOORTE. Deze heeft steeds in het huis plaats. In den regel verleent een oudere vrouw bijstand, die de noodige ervaring bezit. Q Het lichaam der zwangere wordt gemasseerd en met bepaalde bladeren gewreven. Men geeft
189
Kerkhof op Sabiroet.
haar koud water te drinken, waarin men bladeren van de koekoeëd-struik gelegd heeft. Andere hulpmiddelen, die de bevalling zouden vergemakkelijken, kent men niet; ook niet de stoombaden, zooals ze bij de Maleiers op Sumatra aangewend worden. Ook 't openen van deuren, kisten en Q ander huisraad, ingeval de bevalling moeilijk gaat, komt hier niet voor. vrouw gemakkelijk. gaat Q het de de Mèntawaische algemeen bevalling bij In Het afbinden van den navelstreng gebeurt met een gewoon mes, of, in geval men er zoo een niet dadelijk bij de hand heeft, met een bamboe-mes, nadat men den navelstreng met een vezel afgebonden heeft. De afgesneden navelstreng (poeso) wordt in een stuk bamboe gestoken en deze wordt aan een matig hoogen boom opgehangen. Q De nageboorte (legaoe) wordt weggeworpen. De varkens kunnen ze ongestoord opeten. G Na de bevalling blijft de kraamvrouw nog vijf a zes dagen thuis. Gedurende de volgende twee maanden blijven de bovengenoemde verbodsbepalingen van kracht. Daarna heeft een poenen plaats, waarna het aan beide echtgenooten veroorloofd is, weer alles te doen en te eten. G Het kindertal is in het algemeen bij de Mentawaiers niet groot. Vele huwelijken blijven kinderQ loos; dit geeft echter nooit aanleiding, dat man en vrouw van elkaar gaan. Als de moeder in het kraambed sterft, wordt het levende kind met de moeder samen begraven. Nooit wordt het kind, als de moeder sterft, ter verpleging aan een andere vrouw gegeven.
190
Doodkisten
van een
volwassene
en twee
kinderen op Sabiroet
Tegenwoordig komt het wel
voor, dat de vrouwen der Maleische handelaars zich zulke verweesde kinderen aantrekken en ze opvoeden. G Voor de moedermelk kent men geen middel ter vervanging. Daarnevens krijgt de zuigeling echter reeds zeer vroeg zacht gekookte stukjes van tara-knollen, die men hem in den mond steekt. Kan de moeder het kind zelve niet zogen, dan komt het voor dat men in de familie naar een geschikte vrouw zoekt. G Op Sabiroet, evenals op de Pagai-eilanden, is het de gewoonte, dat zogende vrouwen zich het lichaam onmiddellijk boven de borsten met een gespleten rotan omwinden. Dit geschiedt echter niet, zooals men misschien zou denken, om de melkafscheiding te bevorderen, maar opdat de booze geesten, de sanitoe, de melk niet zullen wegnemen. Zulk een omwinding draagt de Mentawaische vrouw gedurende de geheele periode dat zij zogende is (zie de afbeelding: Vertrek naar den tuin). G NAAMGEVING. De naamgeving volgt niet onmiddellijk na de geboorte, maar eerst nadat het poenen, waaraan de ouders van het kind zich moeten onderwerpen, voorbij is. G Als namen kiest men zelden dezulke, die reeds door andere leden der familie gedragen worden, maar meer benamingen van planten, bloemen en dieren. Dikwijls ook wordt de naam gekozen naar de eene of andere eigenschap, een in 't oog vallend lichamelijk kenteeken of gebrek van
191
den kleine. Vaak ook drukt hij de een of andere voorkeur uit. Daarnaast vindt men echter ook namen die op zich zelf geen beteekenis hebben. Derhalve zijn er namen die men even goed aan Q een jongen als aan een meisje kan geven. Evenals in het Bataksch begint ook bij de Mentawaiers de naam steeds met Si. Bij de aanspraak Q valt dit praefix weg. ') leder persoon bezit slechts één naam, waarmede hij ook genoemd wordt. Men pleegt den naam niet om de een of andere reden geheim te houden en schroomt ook overigens volstrekt niet den naam uit te spreken. Q NAAMSVERWISSELING. Dikwijls heeft naamsverwisseling plaats. In de eerste plaats bij sterfgevallen. Verder veranderen vader en moeder hunne namen bij de geboorte van het eerste kind. Wanneer b.v. de kleine Kainike heet, dan noemt de vader zich voortaan Amankainike, dat wil zeggen: Vader van Kainike, en de moeder Inankainike: Moeder van Kainike. Bij de later geboren kinderen heeft echter geen naamsverwisseling meer plaats. De vroegere, afgelegde naam mag voortaan niet meer gebruikt worden. Het geldt als een grof vergrijp tegen de zeden wanneer men iemand bij zijn vroegeren, afgelegden naam noemt. Het Gouvernement kan natuurlijk met dit gebruik geen rekening houden en dus worden de inboorlingen steeds met hun eerste namen in de registers ingeschreven, waarbij ze aanvankelijk zeer onwillig waren. Thans heeft Q men zich reeds daaraan gewend. Mannen en vrouwen veranderen ook hun naam bij de geboorte van het eerste kleinkind. G Sterft de vader of de moeder dan veranderen de oudste zoon en de oudste dochter hunne namen. De nieuwe naam wordt steeds door den betrokken persoon zelf gekozen. Q BEGRAFENIS. Op Sabiroet worden de dooden in uitgeholde, overlangs gespleten boomstammen begraven. Beide helften van deze primitieve doodkisten zijn even groot en passen juist op elkander. Ze zijn ruw behakt, en in die helft, waarin het lijk komt te liggen, worden eenige Q gaten geboord, zoodat het lijkvocht kan afvloeien. Deze doodkisten worden op een ongeveer manshooge stellage geplaatst, waarboven dikwijls Q een klein atap-dak is aangebracht. Vóór de doode erin gelegd wordt, worden zijn polsen samengebonden. De sieraden die hij draagt worden hem gelaten. Minder kostbare dingen worden hem meegegeven, evenzoo ook Q zijn boog en de pijlen, die men echter breekt. Men heeft afzonderlijke kerkhoven, die steeds aan den rivieroever, maar altijd op aanzienlijken afstand van een nederzetting en steeds stroomafwaarts gelegen zijn. In den regel hebben verscheidene rara tezamen een gemeenschappelijke begraafplaats. G Voor iederen afgestorvene wordt een doodkist gereed gemaakt, maar meestal worden personen, die tot dezelfde familie behooren op één gemeenschappelijke stellage geplaatst, in dier voege, Q dat de kisten naast elkaar, minder vaak boven elkaar komen te liggen. Ook Met de begrafenis bemoeien zich uitsluitend de jonge ongehuwde lieden. vermijdt men het zorgvuldig, op andere tijden en wanneer men niet moet, een kerkhof te betreden, daar men voor Q de sanitoe, de doode zielen, vreest. (Wordt vervolgd.) ') Men zou dus wellicht ook kunnen zeggen, dat, evenals bij verschillende andere volken van den Archipel, vóór □ persoonsnamen veelal Si gevoegd wordt, behalve in de aanspraak. T. J. B.
192
BOEKBESPREKING Un empire colonial frangais L'lndochine. Ouvrage publié sous la direction de M. Georges Maspero. Parijs—Brussel. Les éditions G. van Oest. Deel I (1929). G titel geeft aan wat de bedoeling is: Indochina te zien als Fransch koloniaal rijk. Het k S n Ce eerste P' aats voor aen Franschen lezer bestemd; ginds, evenals bij ons, ■34 V ) Wef ma 9 e belangstelling in de koloniën nog wel wat aangewakkerd worden. Als dat m* doel niet wordt bereikt, ligt dat stellig niet aan deze uitgave, die alles geeft wat men er van verwachten mag; geschreven door een staf van deskundige medewerkers, royaal gedrukt en voortreffelijk geïllustreerd. Inderdaad, hier leert men Indochina kennen. Men zou het werk voor den Nederlandschen lezer kunnen karakterizeeren als de Fransche tegenhanger van wat voor Nederlandsch-Indië het bekende werk van Colijn geeft, waarvan juist thans professor Stibbe bezig is een tweeden druk te bezorgen. □ Het eerste deel, waarop wij hier de aandacht vestigen, bevat nog niet wat het zwaartepunt van de heele uitgave moet worden. Het brengt een overzicht van het land en zijn bewoners, verhaalt van de geschiedenis en de oudheden en het sociale leven, d.w.z. zeden, gewoonten, godsdienst en letterkunde. Straks zal het tweede deel het werk der Franschen beschrijven, hun bestuur en hun beschavingswerk, het wetenschappelijk onderzoek en de economische openlegging om dat is weer zoo aardig Fransch met L'lndochine pittoresque te eindigen. G Albert Sarraut zet in een voorrede de doeleinden der Fransche koloniale politiek uiteen; bekende klanken van het ten behoeve der geheele menschheid opvoeden der wat achterlijk gebleven rassen tot een associatie met de Europeesche voogden, in het belang van beide partijen. Het doet een beetje komisch aan als hoogsten lof voor wat de Franschen tot stand brachten een uitspraak van Lord Northcliffe te vinden, dat de Engelschen daar hun hoed voor moeten afnemen; een ook ten onzent niet onbekend verschijnsel van het buitengewoon lekker zijn met een Engelsch complimentje. Is dit impliciet erkennen van Britsche superioriteit eigenlijk niet wat misplaatst? [j Indochina vormt geen eenheid en heeft geen natuurlijk centrum, dat blijkt wel heel duidelijk uit de aardrijkskundige beschrijving. Dat men thans van Indochina als één geheel mag spreken, is uitsluitend gevolg van de samenbindende kracht der Fransche overheersching. Bij hetgeen van de zeer gemengde bevolking verteld wordt, valt onze aandacht op de mededeelingen over de oude Melanesische en Indonesische bevolkingslagen, wier aanwezigheid vooral door het praehistorisch onderzoek aan den dag komt; de Javaansche Wadjak-mensch vindt zijn wedergade in den holbewoner van Lang-cuom en in het algemeen is er een merkwaardige overeenstemming van de resultaten van Mansuy (die zelf het desbetreffend hoofdstuk samenstelde) en de zijnen in Indochina met hetgeen het jongste praehistorisch werk in Ned. Indië opleverde. Q De geschiedenis is door den kundigen Maspero behandeld; een welgeslaagde samenvatting van het lot der verschillende landstreken, Champa, Cambodja, Laos, Annam. Cochinchina tot één geheel. Natuurlijk wordt waar het pas geeft naar de gebeurtenissen in onzen Archipel verwezen, zoowel in de dagen van de oude rijken van Crïwidjaya en Java als in de tijden der Oost-Indische Compagnie; ook met de Nederlandsche bronnen is, een enkele kleine onjuistheid daargelaten, goed rekening gehouden. De kunstgeschiedenis lijkt ons iets minder goed geslaagd, maar dat is niet de schuld van den schrijver; deze stond voor het moeielijke geval, dat juist de tot dusver
mmWl
''
—
—
193
algemeen gevolgde dateering der klassieke Cambodjaansche monumenten door Stern aan het wankelen is gebracht, en hij wist niet beter te doen dan beide opvattingen tot hun recht te doen komen, en gelukkig wist hij nog niet, dat, zooals dezer dagen geschiedde, Coedès nog weer met een derde theorie zou komen. Door een en ander zal, dunkt ons, bij alle betrouwbaarheid van het overzicht, de lezer eenige moeite hebben om zich te oriënteeren. D Bij de hoofdstukken over zeden en gewoonten zouden wij wel zeer in het bijzonder willen wijzen opdat aangaande de „wilde bevolkingen", wild in tegenstelling tot de lang beschaafde Annamieten, Cambodjanen en Louwen (om met onze voorouders te spreken); onder die wilden immers behooren ook de Indonesische stammen. Er is aan hun bestudeering nog slechts weinig gedaan, doch wat wij ervan vernemen met hun yang genoemde goden, hun vereering van de rijstgodin Seri en van Indra, hun verdere gebruiken, schijnt om de aanknoopingspunten met onzen Archipel bijzonder belangrijk. □ Maar ook afgescheiden van zulke aanknoopingspunten zijn deze overzichten lezenswaardig, en datzelfde geldt eveneens van de samenvatting der Indische godsdiensten door Coedès, waarin men onder meer een boeiende beschouwing over de verhouding van Boeddhisme en Brahmanisme zal vinden. Ten slotte is het een niet geringe verdienste van dit boek dat het, voor het eerst, de verspreide gegevens voor de inheemsche litteratuurgeschiedenis heeft samengebracht en
gewaardeerd.
□
Ziedaar in het kort de inhoud van L'lndochine; behalve de talrijke en fraaie platen, welke wij reeds vermeldden, is het voorzien van duidelijke kaarten, een zeer goede bibliographie en een index, en door dat alles ook goed bruikbaar om er eens iets in na te slaan. Ons oordeel over het werk als geheel is in het bovenstaande al wel gebleken: welverzorgd en rijk van inhoud, aangenaam leesbaar voor ieder belangstellende, zonder dat in eenig opzicht aan de eischen der wetenschap te kort wordt gedaan. Wie, in het eigen Indië belang stellend, zijn kennis wil verruimen door een voortreffelijk boek over het koloniale nabuurrijk ter hand te nemen, hem zij zonder voorbehoud L'lndochine aanbevolen. N. J. KROM.
194