Naast de kerk Een katholiek verleden is nooit weg
Verhalen uit het katholiek leven
1. Ben Tervoort Jezus, ben jij dat? 2. Lena Geerdes Het leven van een dienares 2. Herman Pijfers Naast de kerk
Dit boek is tevens opgenomen in de Reeks van de Stichting Historische Publicaties Roterodamum onder nr. 122
Herman Pijfers
Naast de kerk Een katholiek verleden is nooit weg
Uitgeverij
Valkhof Pers
De omslagfoto (door J.F.H. Roovers, september 1951) is afkomstig uit: H.A. Voet en H.J.S. Klaassen, Groeten uit Rotterdam-Zuid, dl. 1, p. 136.
isbn 90 5625 055 8 issn 1387-3482 © 1998 by Herman Pijfers Omslag: Brigitte Slangen, Nijmegen Boekverzorging: Peter Tychon, Wijchen Omslagfoto: Paul Krugerstraat met St. Franciscuskerk; rechts het Afrikaanderplein, Rotterdam-Zuid Verspreiding in België: m a k lu Uitgevers, Antwerpen Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. No part of this book may be reproduced in any form by print, photoprint or any other means without prior written permission from the publisher.
Voorwoord
n de bi j na de rt ig j a a r van zijn bestaan is het Katholiek Documentatie Centrum met veel en uiteenlopende verhalen in aanraking gekomen. Personen die hun archief, boeken, brochures, prentjes, en de laatste jaren gelukkig ook steeds meer foto’s, bij het k d c in bewaring geven, vertellen daar dikwijls hun verhalen bij. Veel van deze herinneringen zouden ruimschoots de moeite waard zijn om vast te leggen voor het nageslacht. Het geleefde geloof blijkt lang niet altijd in overeenstemming met het geleerde geloof; het kerkelijk leven vormt steeds weer een toepassing, of zelfs al dan niet bewuste aanpassing, van de kerkelijke leer, hetzij individueel, hetzij in groepsverband. Met andere woorden: in archieven, in boeken of op foto’s is niet àlles terug te vinden.
I
Herman Pijfers (1923), de auteur van dit derde deel in de MemoReeks, is als geen ander overtuigd van het belang van het vastleggen van het katholiek verleden. Vele katholieke deuren heeft hij in zijn zeer werkzame leven zogezegd platgelopen. Als directeur van Uitgeverij Ambo was hij al in 1973 betrokken bij de samenstelling van het bekende fotoboek De kerk gaat uit. Familiealbum van een halve eeuw katholiek leven in Nederland, en onlangs nog was hij de medesamensteller van het Memoriale. Katholiek leven in Nederland in de twintigste eeuw (1996). Zelf verzamelde hij de herinneringen aan katholiek leven in de Nederlandse literatuur in Kinderen van hun tijd. Verhalen uit een katholiek verleden (1993). Maar ook zijn eigen levensgeschiedenis is boeiend genoeg
5
om haar voor de vergetelheid te behoeden. Daarbij moeten we niet alleen denken aan de tijd dat hij de ‘huisuitgever’ was van vooruitstrevend katholiek Nederland, een tijd waarover hij al eerder had verteld in zijn Alles heeft zijn tijd. Herinneringen van een uitgever (1990). Ook Pijfers’ jeugd is de moeite van het beschrijven waard. Niet omdat het nu zo’n bijzondere jeugd was, of, vanwege het bijzondere van het alledaagse, misschien juist wel. Hij groeide op aan de Rotterdamse Paul Krugerstraat bij het Afrikaanderplein, en zijn roomse jeugd verschilde in velerlei opzicht nauwelijks van die van zijn leeftijdgenoten – er heerste in die jaren nog grote uniformiteit onder de parochies: dezelfde structuren, dezelfde functionarissen, dezelfde taal. Maar niet iedereen is het gegeven boeiend te vertellen over een gewone jeugd in een gewone arbeiderswijk – voor zover je dat van een Rotterdamse buurt, en speciaal de Afrikaanderbuurt, kunt zeggen. De auteur vertelt echter niet alleen over zijn eigen jeugd. Hij is ook op zoek gegaan naar de oprichtingsgeschiedenis van zijn parochie, en heeft zich ook afgevraagd wat er van die in zijn jeugd zo vertrouwde katholieke omgeving geworden is. ‘De parochie raakte in coma ... In 1975 werd heel het bolwerk gesloopt.’ Herman Pijfers is door de wijk gelopen, en vond niets meer terug van het rooms verleden. Graag willen wij de auteur danken, dat hij zijn manuscript voor de MemoReeks ter beschikking heeft willen stellen. Wij stellen het zeer op prijs het werk van een uitgever te mogen uitgeven en hopen, dat de lezers even veel genoegen zullen vinden in deze herinneringen als wij hebben gesmaakt bij de voorbereiding van deze uitgave. Jan Roes en Lodewijk Winkeler Nijmegen, november 1998
6
Inhoud
Uitvaart 9 Afrikaanderplein 28 Geen dag 40 Oprichter-oplichter 55 Begin 66 Wachten 76 Missie 87 Roomse school 97 Hoe schoon 105 Wat rommel 116 Het orgel 124 Terug 134 Nog simpeler 156 Naast de kerk 172 Woningen 186 Christus vincit 198 Veertig-vijfenveertig 206 Na de oorlog 215 Laatste jaren 233 Die verdomde encycliek 245 Argeloos 263 Doortocht 274 Aantekeningen 280 Literatuurverwijzingen 283
Het voorbije is niet dood; het is niet eens voorbij. Wij maken het van ons los en doen alsof we er niets van weten. (uit: Christa Wolf, Patronen van een jeugd)
Uitvaart [1990]
n de v roe ge morge n van 1 juni 1990 werd mijn moeder dood in bed gevonden; op enkele maanden na was ze 95. Ze woonde in een Rotterdams verzorgingstehuis, waar ze noodgedwongen naartoe was gegaan, omdat ze het alleenzijn – ze was toen al een eind in de tachtig; mijn vader was enkele jaren eerder gestorven – niet meer aankon. De dag ervoor waren N. en ik, onderweg naar een korte vacantie, langs Rotterdam gekomen. Of we nog even bij oma zouden aangaan, overlegden we, een omweg van misschien een kwartier. Omdat we haast hadden, zei ik dat we beter konden doorrijden. De volgende week, op de terugreis, zaten we vast ruimer in de tijd. Misschien zou ik er dan in slagen om in alle rust met haar te praten over haar beginperiode in Rotterdam. Dat zou niet meevallen. De laatste jaren was haar geest gaan dwalen. Ze herinnerde zich nog voornamelijk momenten uit haar jeugd en zelfs daarin vond ze maar moeilijk de weg. Meestal kwam ze niet verder dan verbrokkelde, onsamenhangende verhalen die ik al kende. Bijna allemaal gingen die over Nederhorst den Berg, waar ze was geboren en opgegroeid. Natuurlijk hadden we die ochtend naar haar toe moeten gaan: een mens van alledag, en zo dikwijls zagen we haar nu ook weer niet. Achteraf begreep ik best dat ik een uitvlucht had gezocht om onder het bezoek uit te komen. Ik was steeds meer tegen die visites gaan opzien. De doffe sfeer in het tehuis waar de bewoners met het jaar ouder en hulpbehoevender werden, de haperende gesprekken met mijn moeder,
I
9
die drie, vier keer vertelde, wat we al bij voorgaande gelegenheden hadden gehoord, waarna ze dan opeens minuten lang voor zich uit zat te staren en vergeten leek dat wij er waren. We probeerden de lacunes van stilte te overbruggen, maar ze bleef onbereikbaar. Tot ze zo maar weer over vroeger begon, over heel iets anders dan waarover we het even ervoor hadden gehad. Soms had ik het geduld niet om in alle rust te wachten of te blijven luisteren. Onbewust speelde misschien mee dat ik daar een toekomst voorzag die mij mogelijk ooit zou wachten – nee, nog lang niet, maar toch... In kranten en weekbladen lees je regelmatig opgewekte verhalen over de ‘gouden’ jaren, die ouderen te wachten zouden staan. Loop maar eens een bejaardentehuis of verpleegtehuis binnen, dan zie je wat voor de heel ouden de treurige werkelijkheid is. Er zijn dagen geweest dat ik na een uur zo ongeveer op de vlucht sloeg. We reden door.. De volgende morgen ging al vroeg de telefoon. Meteen wist ik dat ik het bericht te horen zou krijgen waar we al jaren op bedacht waren. Nu kwam het toch onverhoeds: oma, zoals wij haar waren gaan noemen toen haar eerste kleinkind was geboren, was overleden – in haar slaap, zoals ze dat had gewenst. De avond ervoor was ze uit geweest met enkele medebewoners en personeelsleden van het tehuis. In het restaurant was het benauwend warm. Na een tijdje voelde ze zich niet goed worden; twee van mijn zussen die met haar waren meegegaan, brachten haar naar huis. Ze lag rustig te slapen, toen haar oudste dochter tegen middernacht nog even bij haar langs was geweest. ’s Morgens om zes uur werd ze gebeld: of ze direct wilde komen, de toestand van haar moeder was opeens heel slecht geworden. Zij woont maar op enkele minuten van het tehuis maar toen ze er aankwam, was het te laat. De bejaardenhelpster had haar dood in bed aangetroffen, kreeg ze te horen. ‘Een zielig hoopje mens, mond open, zonder gebit, haar gezicht helemaal
10
verfrommeld. Pijn heeft ze zeker niet gehad, ze heeft waarschijnlijk van niets geweten’. 94 jaar, de avond ervoor uit geweest, in haar slaap overleden. Wie zou daar niet voor tekenen? Maar wij hadden geen afscheid kunnen nemen. De laatste maanden hadden we haar snel achteruit zien gaan; zelf begon ze nog op gezette tijden over haar vijfennegentigste verjaardag. Afgelopen oktober hadden we haar verjaardag met heel de uitgebreide familie gevierd, al was dat eigenlijk veel te vermoeiend voor haar. Laten we het toch maar doen, je weet niet of ze het volgend jaar nog haalt, was er gezegd. Zo dacht ze er waarschijnlijk zelf ook over. Tegen mij bleef ze volhouden dat ze het goed maakte. Ze had het naar haar zin in het tehuis, herhaalde ze bij ieder bezoek, en ze ging nog regelmatig wandelen. ‘Maar niet alleen, dat mag ik niet meer. Ze zijn bang dat ik de weg kwijtraak.’ En dat zei ze dan op de zorgelijke toon van haar achterkleinkind van zes dat te horen heeft gekregen dat het niet in het donker over straat mag. Ze keek nog steeds televisie, verzekerde ze, maar dat betwijfelde ik. Ze kon niet eens meer zien wat op haar bord lag. Tot enkele maanden geleden was het middagmaal haar in dekschalen gebracht, bediende ze zichzelf; nu werd het op een bord voor haar neergezet. Ze klaagde niet, hoe beperkt haar mogelijkheden ook werden, hoe kleiner haar wereld. ‘Ik heb het hier best,’ bleef ze herhalen. Ik had de indruk dat ze dat zinnetje vele malen per dag tegen zichzelf zei. Ze was uren alleen op haar kamer. Er kwam elke dag bezoek – van haar overbuurvrouw, van kinderen en kleinkinderen en ze deed nog zoveel mogelijk mee aan de gemeenschappelijke activiteiten, maar de meeste tijd zat ze toch in haar eentje voor haar raam, dat uitkeek op een hoog flatgebouw, waar geen aardigheid aan af te zien was. Overdag slapen deed ze niet, ’s avonds ging ze heel laat naar bed, ‘dan duurt de nacht
11
niet zo lang’. Lezen kon ze al lang niet meer. Veel zat ze voor zich uit te staren of wat te suffen. ‘Ik heb het hier best naar mijn zin. Op de flat durfde ik niet meer alleen te blijven.’ Ik knikte dan maar eens, keek op mijn horloge en constateerde opgelucht dat we nu wel mochten gaan. ‘Komen jullie gauw weer langs?’ Wanneer een uur later een van mijn zussen bij haar kwam, was ze al vergeten dat wij waren geweest. Op de avond van de eerste pinksterdag zijn N. en ik naar het mortuarium van het verzorgingstehuis gereden. Stromende regen, kleffe hitte – als een natte dweil – rond de dertig graden. De hal van het tehuis waar anders onzeker zoekende figuren, meest hoogbejaarde vrouwen, rondschuifelden was halfdonker, spookachtig stil. Alleen de receptioniste was er. Ze gaf ons een sleutel, toen we haar zeiden waarvoor we waren gekomen. Of er iemand mee moest, vroeg ze bezorgd. Dat was niet nodig, vonden we. Ze wees ons hoe we moesten gaan. Mortuarium stond er op de deur – we kwamen in een soort koelcel. Bezweet van de autorit voelden we de kou als een ijzig stortbad op ons neerslaan. Vijf graden boven nul, wees een thermometer. Oma lag er in een licht eiken kist, waardig, rustig. Of ze sliep – volkomen roerloos en haar handen voelden ijskoud aan, kouder dan de temperatuur in de dodencel. Ze leek nog kleiner, nietiger. Zij moest wel in haar slaap overleden zijn, zo ontspannen, rustig was haar gezicht, konden we nu zelf constateren. Het ijle vlammetje was opeens uitgewaaid, iets anders wist ik niet te bedenken. Ik hoefde haar nu niet meer te zeggen, wie ik was, zoals ik dat de laatste paar jaren regelmatig had moeten doen, omdat ze me voor mijn jongste broer aanzag – al informeerde ze dan meteen daarop weer naar onze kleinkinderen. Met hen kon ze altijd nog het beste overweg; ze deden haar geen groter genoegen dan wanneer ze naast haar kwamen zitten om spel-
12
letjes te doen. Haar geest, teruggekeerd naar de kleine wereld van haar eigen kinderjaren, zal dicht bij die van hen zijn geweest. Onopgemerkt is ze heengegaan. Ze wilde niemand tot last zijn – onopvallend ging ze haar bescheiden weg, hield ze zich, afwachtend, op de achtergrond, al volgde ze er wel nieuwsgierig wat er zich voor haar afspeelde. Je zou haar gemakkelijk over het hoofd zien; haar ontging niet veel. Hoe waren haar laatste minuten geweest? Wat hebben haar ogen tenslotte nog gezien? Het begin van de nieuwe dag? Niets? Is ze onbewust uit haar slaap weggegleden in de dood, zoals je in een droom in een bodemloos gat valt? Niemand heeft haar op het eind kunnen vertellen wat we haar nog zo graag hadden willen zeggen – en wat zeker ik haar te weinig heb laten weten in die laatste jaren – terwijl ze zelf altijd een en al erkentelijkheid was: voor haar lange leven, voor elke dag die ze nog kreeg, voor alles wat haar nog gegund werd. Waarschijnlijk kregen mijn woorden niet eens vat op haar, wanneer ik met haar zat te praten, terwijl zij stil voor zich uit staarde. Ze wandelde, vijf, zes jaar oud, tussen haar herinneringen aan Nederhorst den Berg, veronderstelde ik; ze zocht naar namen, weifelde, tastte en soms begon ze dan onverwacht levendig te vertellen, over de school, haar vriendinnetjes, het kattekwaad dat ze samen hadden uitgehaald, en veel over het schaatsen – iets wat ze graag deed, ook nog toen ze in de zestig was. Zij was de jongste van een groot gezin, waarvan er niet een meer in leven was, net zo min als van haar overige familie. Soms zei ze dat: er leeft er geen een meer, allemaal zijn ze dood. Maar nooit dat het voor haar nu genoeg was, dat ze naar het einde verlangde. Dat mocht van haar nog lang uitblijven. De honderd hoefde ze niet te halen, voegde ze er wel aan toe.
13
Een onaanzienlijke, verschrompelde gestalte. De wereld verloor niets aan haar, net zo min als aan de talloze mannen en vrouwen die hadden geleefd als zij en die hooguit nog door hun kinderen worden herinnerd. Toen we haar verlieten, las ik op de binnenkant van de deur: Wilt u bij het weggaan de deur van de koelcel goed afsluiten. Tijdens de avondwake, de dag erna, was de kapel van het tehuis vol. Voornamelijk bewoners, bijna allemaal vrouwen. Met krukken, in rolstoelen, achter looprekken – de meeste verder afgetakeld dan mijn moeder. Tot haar laatste dag liep zij; geestelijk raakte ze achterop, maar volledige hulpbehoevendheid, ontluistering is haar bespaard gebleven. Wat zou er in die hoogbejaarden omgaan? Regelmatig kwamen ze hier samen, voor een overleden huisgenoot. Voor wie van hen zou de volgende avondwake zijn? Op zo’n moment moet ik denken aan het verhaal over de vroegere gang van zaken in een Amsterdams bejaardentehuis. Tijdens de maaltijd zaten de bewoners er volgens leeftijd aan tafel, de oudste het dichtst bij de deur: die zou nu wel het eerst aan de beurt zijn. Overleed deze, dan schoven ze allemaal een plaats in die richting op… Er werd gezongen: oude stemmen die het telkens dreigden te begeven. Mijn gedachten zwierven alle kanten op: herinneringen aan ons laatste bezoek; aan dertig jaar geleden: oma met onze kinderen met wie ze zo aandachtig kon omgaan en naar wier komst ze steeds weer uitkeek – een lichte plek in een grijs, afgevlakt bestaan. Er werd een psalm ingezet en al bij de eerste woorden zat ik met Huub Oosterhuis bij Michel van der Plas thuis: samen waren zij deze tekst aan het vertalen. Woord voor woord werd door ze afgetast, gewogen en ingepast. Er volgde een lied van Oosterhuis; dat had ik voor het eerst gelezen in zijn staande, robuuste handschrift, voor het eerst horen zingen in
14
zijn studentenparochie. Als ik ooit erkentelijk ben geweest dat ik de teksten van zijn liederen en de door hem en Van der Plas vertaalde psalmen heb kunnen uitgeven, dan was het die avond, hoe schriel ze dan ook door die broze stemmen werden gezongen. Ik ben niet iemand om bij zo’n gelegenheid mee te doen of mee te zingen. Net als altijd bleef ik toeschouwer, las in stilte de teksten. De uitvaart. Wat stelt dat helemaal voor in zo’n tehuis? Geen orgel, geen gezang, zo eenvoudig mogelijk had mijn moeder bij gelegenheid gezegd, alsjeblieft geen drukte; van overdreven gedoe had ze nooit veel moeten hebben. Een ruimte die zo goed en zo kwaad als het ging als kapel dienst moest doen. Toch had ik hier hetzelfde gevoel als andere keren wanneer ik een katholieke uitvaartdienst bijwoonde. We waren hier meer met elkaar vertrouwd dan in een crematorium. Het geloof in een volgend leven mocht bij de meesten weggevallen zijn – er was toch de overtuiging aanwezig dat we een dierbare uitgeleide deden, waarheen dat ook mocht zijn. Al proberen ze met kleurige wanden en artistiek verantwoorde versieringen de sfeer niet al te neerdrukkend te maken, een crematorium blijft afstandelijk, onwezenlijk. ‘Brandhokken’ noemde Lambert Tegenbosch ze in een interview en hij zei erbij dat hij ze beschouwt als een laatste vernedering. Hij wil niets meer met het instituut te maken hebben, maar ze moeten hem vanuit de kerk begraven. In een crematorium ben je toeschouwer, in een kerk meer betrokken. Mechanische muziek, hoe stemmig ook, blijft achter bij het samen zingen, bij gezamenlijk gebed. De dode wordt vandaag de dag na de requiemmis nogal eens overgebracht naar een crematorium – maar het is in de kerk dat er afscheid wordt genomen. De overledene wordt nog één keer langs de banken met aanwezigen gedragen, of gereden zoals
15
dat steeds meer gebruikelijk is. Dat is indrukwekkend anders dan wanneer je voor het laatst langs de baar loopt, vluchtig de bloemstukken bekijkt voordat de kist aanstonds, zo onopvallend mogelijk, uit het zicht zal glijden. Terwijl het evangelie werd voorgelezen, viel me nog een gedachte in. Bij uitvaart en begrafenis merk je hoe krachtig en rijk aan ervaring de riten en symbolen van de katholieke kerk zijn – stellig in hun hoop en verwachting. Bij herhaling wordt er uitgesproken dat we elkaar terug zullen zien. Zelfs al geloof je daar niet meer zo in, die woorden kunnen in dat uur toch enige troost inhouden. Het komt niet bij je op je daartegen af te zetten of te denken: wat een onzin. Uitvaart: treffend woord, veelzeggender dan requiemmis, laat staan crematie of herdenkingsdienst. Enkele jaren later woonde ik in Maastricht de uitvaart van een priester bij. Hij behoorde tot wat men ooit de ‘progressieven’ noemde; in de jaren van het Concilie had hij een belangrijke rol gespeeld, had hij geprobeerd beweging te krijgen in een verstarde, bijna wezenloze kerk. Hij had het daardoor bar te verduren gekregen van de kant van de kerkelijke autoriteiten, die verlangden dat hij zijn mond zou houden. Hij was zichzelf en ook de kerk trouw gebleven, hoe moeilijk dat ook was geweest. De laatste jaren had zijn kwaal hem in toenemende mate geremd in zijn activiteiten, maar niet in zijn overtuiging. Onderweg naar zijn parochiekerk vroeg ik me af hoe zijn uitvaart zou zijn. Van ver hoorde ik de zware klok luiden. Achter in de kerk, bij de hoofdingang, stond de kist met daarnaast het wijwater waarmee ieder die het oude gebruik wilde volgen de kist kon besprenkelen. De banken liepen vol. Veel leeftijdgenoten, nog één keer samengekomen rond de priester die vertrouwenwekkend de weg had gewezen in de overmoedige jaren van het Concilie, de tijd van paus Joannes en
16
van bisschop Bekkers, die hem vele malen om advies had gevraagd. De kist werd naar voren gereden en toen zette een mannenkoor, niet zo’n iel damesgroepje, het oude Gregoriaans in. Later las ik dat de overledene te kennen had gegeven dat er bij zijn uitvaart Gregoriaans zou worden gezongen. Ik merkte hoe sommigen het Requiem meeneurieden. De lezingen en gebeden waren in de volkstaal. Ik wachtte af of het Dies Irae zou worden ingezet – de onheilspellende tekst die zo misplaatst lijkt in de liturgie van de doden. Het orgel begon, ik herkende de melodie niet aanstonds en toen hoorde ik: hoopvol, haast triomfantelijk: Victimae Paschali, de sequentie van Pasen. ‘Zeg ons, Maria, wat hebt u onderweg gezien? (…) Christus, mijn hoop, is verrezen. Hij zal de zijnen voorgaan naar Galilea’. Er waren er die moeite hadden hun ontroering de baas te blijven. Hoe duurzaam zijn de Latijnse gezangen. Ik was het er indertijd hartelijk mee eens dat de volkstaal in de liturgie werd ingevoerd: eindelijk kon iedereen verstaan wat tot dan toe aan het altaar werd gepreveld. Maar nu… het Latijn is eeuwenoud, is zichzelf gebleven, je kunt er steeds weer je eigen, hernieuwde vertaling aan meegeven. Hoeveel van de Nederlandse teksten die sinds de jaren zestig worden gezongen zijn hopeloos achteropgeraakt, niet meer om aan te horen. De modieuze zijn afgebladderd, sommige net zo vergeten geraakt als de meeste popsongs uit die tijd. Requiem aeternam, die twee woorden hebben zich, met de melodie, voorgoed in de herinnering vastgezet. Een meer zeggend Nederlands equivalent zou ik niet weten. Maar het is waar: ik ben met zulke teksten opgegroeid, elke keer als ik ze hoor, dragen ze stromen herinneringen aan. Voor jongere generaties hebben ze geen betekenis. Ze begrijpen niets van deze tekst: ‘Hij zal de zijnen voorgaan naar Galilea,’ wat moeten zij daarmee? Voor de generatiegenoten van de overledene
17
hielden de woorden een dankbare herinnering in en mogelijk vonden ze het spijtig dat ze niet mee konden zingen: het koor liet zich niet de kans ontnemen zelf alle strofen – prachtig, opgetogen – te laten horen. Na de absoute trokken misdienaars en priesters voor de dode uit naar de al geopende kerkdeur. De klok luidde, de zware tonen bonsden door in heel je lichaam en overtuigend klonk het In Paradisum. Het verdriet wordt er niet minder door, de leegte niet minder schrijnend, maar wie kan troostrijker woorden bedenken? Dan zal er geen paradijs zijn – op zo’n moment doet het in ieder geval goed te horen dat engelen en martelaren de gestorvene daarheen zullen begeleiden. Goed, er zullen geen engelen bestaan – de woorden zijn een herinnering aan de vertrouwde zekerheid van de kinderjaren. Dat is passend in de allerlaatste uren waarin een dierbare bij ons is. Jan Leijten schreef bondig: ‘Al lang hoor ik er niet meer bij, maar telkens opnieuw voel ik mij als de gelegenheid zich voordoet – en meestal is dat bij begrafenissen – tussen hen thuis als huisgenoot die te lang op studiereis is geweest. Terwijl toch juist dat thuisgevoel mij in het maatschappelijk leven verder in zo hoge mate ontbreekt. Als ze elkaar maar geen handjes gaan geven of onhandig-westers kameraadschappelijke accolades gaan oefenen. Ik zal er maar weinig over zeggen, maar goede “katholieke” begrafenissen zijn aangrijpend en troostend. Dat heb ik nooit elders meegemaakt en ik ben me bij wat begrafenissen geweest, de laatste tien jaar. En om maar eens twee onverdachte, hoogstens wat verouderde getuigen aan te halen, de gebroeders De Goncourt in hun eindeloze dagboek: “Al het tedere, al het gevoelige, al het ondragelijk mooie van de moderne tijd, komt van het katholicisme” (20 april 1867).’ Mary Gordon op een van de laatste pagina’s van haar Scha-
18
duwvader, wanneer zij samen met een priester de teksten voor de liturgieviering bij de herbegrafenis van haar vader uitkiest: ‘Ik wil de psalmen in het Latijn zeggen, want ik weet dat mijn vader dat op prijs zou hebben gesteld. En omdat de ondoorgrondelijkheid van die taal de woorden zo’n kracht verleent. “In paradisum deducant te angeli.” Mogen de engelen u naar het paradijs voeren. Mogen de martelaren u verwelkomen en de Heilige Stad in geleiden, Jeruzalem…” Dit is het beste dat de Kerk te bieden heeft: schitterende engelenkoren. (…) Prachtige woorden. Aan de woorden die ik heb gekozen kun je onmogelijk iets hebben wanneer de structuur van het geloof of zelfs elk zweempje van geloof eraan ontbreekt. Ik weet niet wat ik geloof ten aanzien van het leven dat door dit gebeente wordt vertegenwoordigd. Maar de vorm van het geloof komt me voor als iets bijzonder waardevols, iets onvervangbaars. Deze vorm kan meer bevatten dan de meeste andere vormen en draagt daardoor bij tot nog meer schoonheid, nog meer oprechtheid. Is dit een weerzinwekkende, laffe poging om me in te dekken tegen een aantal risico’s? Wat het ook mag zijn, ik wil geen afstand doen van deze vormen en deze woorden.’ Ik moet eerlijk zijn: zo’n veertig, vijftig jaar geleden heb ik heel wat keren een uitvaart bijgewoond, die nonchalant werd afgeraffeld en waarbij het zangkoor (twee, drie bejaarde mannen, die toch niets om handen hadden) er maar wat van maakte. In mijn eerste parochiekerk golden zelfs bij de dood klassen en voor het onderscheid moest betaald worden. Bij een eerste-klas rouwdienst kwam alles eraan te pas wat in de loop van de jaren was bedacht om de inkomsten te vergroten: drie heren, vol bezet zangkoor, altaar en priesterkoor van onder tot boven in het zwart, vier misdienaars, zelfs zes, met zwart fluwelen kragen over hun superplie. Bij de derde klas
19
bleef het bij een stille, gelezen mis om negen uur, een randje zwart en vier kaarsen bij de baar: zo’n uitvaart werd dikwijls een slordige, beschamende vertoning. De zon scheen toen we op Crooswijk bij het katholieke kerkhof van Rotterdam aankwamen. De kist was al omlaag gelaten – opzij van de kuil de steen met de naam van mijn vader. Van zijn uitvaart herinner ik me vrijwel niets meer: niet wat voor weer het was of wie er buiten de naaste familie aanwezig waren. Nu was er een lange stoet meegegaan: kinderen, kleinkinderen, vroegere buren, bekenden uit mijn jeugd die ik pas thuis wist te brengen toen ze hun naam zeiden. De oude gebeden waaiden weg over het kerkhof. ‘Heer, geef haar de eeuwige rust’. Zij had die verdiend. Indien er een hiernamaals bestaat – en zij geloofde daar stellig in – dan zou ze er nu al zijn aangekomen: zoveel gezorgd, zoveel gebeden, ontelbare novenen, ontelbare volle aflaten. ‘Onze vader’, baden we, en ik bedacht, hoe vaak ze ons had gezegd dat ze niet bang was voor de dood: ‘Ik ben dan weer bij pa’. Na de begrafenis ben ik nog voor enkele minuten naar haar kamer gegaan. De stoel bij het raam waar zij altijd zat wanneer wij op bezoek kwamen, de onscherpe laatste foto van mijn vader op het servieskastje. In dat kastje het weinige dat ze nog bezat: een sigarenkistje met enkele tientallen foto’s en bidprentjes, het trouwboekje waarin de datum van haar overlijden al was ingevuld. ‘Van de hiervoren vermelde echtgenooten is de man overleden: te Rotterdam den 18.10 1977 - A 1429; de vrouw overleden: te Rotterdam den 1 juni 1990 - C 746’. Dit familieregister was definitief afgesloten. Of ik nog iets mee wilde nemen als aandenken? Nou nee: de herinneringen zijn me genoeg. Die nacht schoot ik wakker uit een droom: mijn moeder lag in haar graf, de kist was open maar de doodgravers schoven het zand al omlaag; het dekte haar ogen toe, haar mond.
20
Paniek: ik had niet lang, niet aandachtig genoeg naar haar laatste gezicht gekeken. Ik had het voorgoed in mijn geheugen moeten fixeren, als een foto die ik voor me neer zou kunnen zetten. Dat van mijn vader herinnerde ik me nauwkeurig: zijn gezicht iets te vol, te blozend opgemaakt, de scheiding aan de verkeerde kant. Mijn moeders gezicht was veraf – maar opeens kwam het nu dichterbij alsof erop ingezoomd werd. Dat van mijn vader was van een dode geweest. Bij haar leek het nu of ze aanstonds wakker zou worden, opzij zou kijken: Wie is daar? Hé, dag Herman. Toen het besef: nu zit ik het dichtst bij de deur. Mijn moeder was goed een jaar toen haar vader, dagloner, op zesendertigjarige leeftijd kwam te overlijden. Voor zijn dood had hij een bevriend gezin gevraagd of het de zorg voor twee van zijn dochtertjes op zich wilde nemen. Zijn vrouw, de baker van het dorp, was zelf ziekelijk. Het goede mens dronk soms kokend hete melk om de pijn in haar maag te bedaren. Zij stierf niet lang na haar man. De enige broer en de zussen van mijn moeder werden bij verschillende gezinnen ondergebracht. Samen met een zusje bleef zij bij oom Hein, zoals zij hem noemde, bij wie zij toen al in huis was en bij zijn twee ongetrouwde dochters. Die hebben voor de twee wezen gezorgd alsof het hun eigen kinderen waren, terwijl ze maar in de verte familie waren en geen enkele vergoeding ontvingen. Wij hebben nooit onze grootouders gekend – zij waren alle vier al dood. De twee zussen, wij noemden ze tante, namen hun plaats ruimschoots in. Oom Hein en de beide tantes hadden een kleine blekerij, de oude naam voor een wasserij. Op maandagmorgen voer de beurtschipper langs en haalde de manden met wasgoed op, waarna het bij de klanten in Amsterdam – ‘vooral jodenmensen’ zeiden ze argeloos – werd afgeleverd. Het kon ook gebeuren dat oom Hein het wasgoed in een laken bij elkaar bond en
21
met de bundel op zijn hoofd naar Amsterdam ging – om meteen af te rekenen? De oudste van de twee dochters, zij was van 1869, kon lezen noch schrijven maar uit het hoofd rekenen als de beste; al als kind van zeven, acht jaar liep zij regelmatig naast haar vader achter de handkar door Amsterdam om de was te bezorgen en achterstallige betalers te manen dat ze over de brug moesten komen. Mijn moeder kon nog boos worden als ze vertelde hoe dikwijls het kind zonder geld werd weggestuurd. Ze woonden in een nietig huisje aan de dijk langs de Vecht: klompenhok, woonkeuken, voorkamer met twee bedsteden, kelder, die in de dijk was uitgespaard. Er was een zolder, met een laag rieten dak; daar sliepen wij wanneer we er logeerden. Bij heldere nacht zag je tussen het riet door de sterren, in de winter vroor je adem vast aan de dekens. In de woonkamer stonden het oliestel waarop werd gekookt en een wiebelkastje met daarop onder glazen stolpen beelden van Maria en het H. Hart. Erboven hing op rood fluweel een kruisbeeld achter glas. De bovenste la van het kastje was volgepropt met missieblaadjes, oude almanakken, bidprentjes. Tegenover het huisje lag de wasserij: een gammele houten schuur, waar een enorme ketel op een kolenvuur stond. Daarin werd het wasgoed gekookt, dat vervolgens werd uitgespoeld in het spoelhok – het gedeelte van de wasserij dat in de Vecht was uitgebouwd en waar de rivier doorheen stroomde. Vlak boven het water de houten stoep; op de vlonder een bak waarin een van de tantes op de knieën het wasgoed in de rivier uitspoelde; beneden haar schoten de vissen voorbij. Het wasgoed werd na het drogen uitgespreid op de met gras begroeide glooiing van de dijk om in het zonlicht te bleken. In de wasserij stond een pomp met zwengel waarmee water uit de Vecht werd opgehaald. Een gedeelte werd in een soort ketel gegoten; daarin bevond zich een filter van koolstof om het te zuiveren: dat diende als drinkwater. Naast de was-
22
serij was nog een half verzakte bergruimte met een kippenhok en de wc , nou ja wc , de bekende houten kist met bovenin een rond gat en daarop een deksel. Het stonk er adembenemend. Het huis was niet aangesloten op gas of water maar er was elektriciteit. Enkele keren per week kwamen slager en kruidenier langs; op gezette tijden de postbode die het nieuws uit het dorp meebracht. Wanneer op een onverwacht uur de kerkklok begon te luiden wist de familie meteen wie er dood was: de postbode had al verteld wie er op sterven lag. Nietig, primitief op het armoedige af: toch heb ik er alleen dankbare herinneringen aan. Zomeravonden, wanneer ik voor het lage raam, met roeden in smalle vierkanten onderverdeeld, in de al donker wordende woonkamer zat. De broeierige lucht van de kookkoffie in de emaille kan op het oliestel. In het uitgestrekte nevelige weiland loeiden de koeien, net als in het melancholieke vers van Guido Gezelle: ‘Heur trompe steekt de koe: ze is moe (…) De mens is moe, de koe is moe’. Ik las het gedicht pas een paar jaar later en zat toen meteen weer voor het raam in Nederhorst den Berg. Eerder op de avond luidde het Angelus: drie maal drie slagen en daarna werd er langer geluid. De tantes – oom Hein, hun vader, heb ik nooit gekend – baden dan hardop de Engel des Heren. En dan kroop de grondmist traag over het weiland op het huis af; de koeien leken op de witte slierten te drijven. Het donker drong naar het raam, dekte het af. Een van de tantes slofte naar buiten om de luiken dicht te doen; de klinken werden vastgezet, van buiten drong geen geluid meer door. Niet veel later klommen we, bijgelicht door het wapperend vlammetje van een blaker, langs de wiebelende, krakende trap naar de zolder om te gaan slapen. Soms werd de maan zichtbaar in het dakraampje schuin boven ons, stroomde er geheimzinnig blauw licht over het glas. De maan kijkt nu naar binnen, dacht ik, en strooit zilveren licht op de planken vloer. Soms gleed de
23
rafelrand van een wolk voor de onderkant van de maan en dan weer leek het of er een gordijn voor het raampje werd dichtgetrokken wanneer een zwarte wolk langs de hemel zeilde. En stil was het, zo stil als bij ons thuis nooit het geval was. Daar hoorde je ook ’s nachts nog de vele geluiden van de straat. Op die zolder leerde ik wat diepe stilte betekent. En in de diepte van die stilte viel je al na enkele ogenblikken in slaap. En ’s morgens vroeg, wanneer je wakker was en naar beneden ging: het zonlicht dat door de al geopende luiken binnenviel, het parmantige gepuf van een motorboot, geklots van de golven tussen het ritselend riet, geruis van de zilveren populieren. Een vogel die op het dak zat te zingen. En dan lichtte je de klink van de verzakte deur op en zag je de bomen, de glinsterende rivier, de rietpluimen – niet een muur van huizen zoals thuis. Een nieuwe dag, fris en schoon, net als de lucht, die je als lekker koel water naar binnen zoog. En dan naar het washok om je, rillend van de kou, onder de pomp te wassen. Alle bewoners zijn al vele jaren dood, de bomen zijn gekapt, het huisje is een lege plek. Er is niets van over, alleen nog de herinneringen, kostbare herinneringen van zestig, zeventig jaar geleden – nooit vergeten. In de loop van de tijd zal ik ze best mooier hebben gemaakt, de onaardige kanten hebben weggedekt; helder van kleur zijn ze me bijgebleven, vastgelegd op een harde schijf en ik kan ze als op een beeldscherm zo voor me oproepen. Daar groeide mijn moeder op. Ze heeft me nooit gezegd of ze wel eens heimwee heeft gehad naar Nederhorst den Berg – het gehucht viel eenvoudig niet te vergelijken met Rotterdam. Misschien heeft ze er in de begintijd nog naar verlangd; later zei ze dat ze er voor geen geld naar terug wilde. Wij vonden het een feest als wij er gingen logeren: de lange reis in de stoomtrein, vertrokken van het schilderachtige Maasstation waar we naartoe waren gelopen; in de coupé de ramen met
24
een stugge leren riem gesloten als de wind verkeerd stond en rook en roet naar binnen waaiden. Dan nog zeker een uur te voet, sjouwend met de koffer, van de bushalte of van de aanlegplaats van de boot uit Amsterdam, tot we tenslotte bij de roeiboot waren waarmee we in Nigtevecht over de rivier werden gezet. Het laatste stuk holden we, naar de tantes die daar al lang op de uitkijk stonden. Mijn vader had ze ruim tevoren een briefkaart gestuurd hoe laat we er ongeveer zouden zijn: zij hadden geen telefoon, wij evenmin. Voor de postbode de kaart aan een van de tantes gaf, kondigde hij al aan: Marie komt met de kinderen. De zus van mijn moeder, een jaar of vijf ouder, is heel haar leven bij de twee tantes blijven wonen. Zij was ziekelijk: ze zorgde voor het middageten en was verder tot weinig anders in staat dan wat handwerk. Zij ging enkele malen op bedevaart naar Lourdes en naar Kevelaer. Ik meen dat die reizen werden bekostigd door de parochie. Ze is er niet genezen van teruggekomen, al had ze daar wel op gehoopt. Ze was soms wat bitter na haar terugkeer: weer maanden van stil zitten en wachten, altijd afhankelijk. Voor ons bracht ze souvenirs mee: een glazen bol met daarin een knielende Bernadette; wanneer je de bol omkeerde dwarrelden er vlokjes omlaag. Een metalen hulsje dat je moest openschuiven om een miniatuur Maria te kunnen zien en, in onze ogen het mooist van alles: een kleine kleurige grot, met aan de achterkant een sleuteltje. Daarmee kon je een mechaniekje opwinden en even later hoorde je Te Lourdes op de bergen. Achteraf bezien waren het afgrijselijk lelijke dingen, Lourdes wordt er nu nog door verpest. Wisten wij toen veel, wij vonden ze prachtig: afkomstig uit een ander, mysterieus land, kleine wonderen die we steeds weer bekeken; niemand had zoiets. We waren nog maar net gearriveerd of we draafden al weer naar de buurman, boer Bak: we dronken er lauwe melk uit de
25
emmer die zo onder de koe vandaan kwam en aten ons ongans aan de appels en peren die onder de fruitbomen lagen. En alles leek lichter, van gewicht, van kleur, van stemming in die wijde ruimte als een reusachtige glazen koepel, bij het glinsterende water. Elk geluid klonk er helderder, zo leek het, zilver van toon. En onze longen ademden ruimer. Op zondag liepen we naar de kerk voor de hoogmis, zeker een half uur gaans, en na de mis, die we wel erg lang vonden duren, liepen we heel dat eind terug. Ook de tantes, die stukken langzamer ter been waren dan wij – de oudste was al een eind in de zestig. Zij gingen ’s middags nog naar het lof, wij hoefden dan niet mee, waren aan het roeien op de Vecht met de dochter van boer Bak. Of we keken naar de zeilboten die voorbijvoeren, de vinnige motorboten, de vrolijk geklede opvarenden en soms passeerde een heel enkele fietser die ons bellend gedag zei. Op doordeweekse dagen kon het gebeuren dat er geen mens langskwam. En voor we naar bed gingen was er het avondgebed – bijna eindeloos omdat er na de rozenkrans en de litanie van Maria nog een reeks weesgegroeten volgde voor moeder zaliger, voor vader zaliger, voor al degenen van wie ze bidprentjes hadden bewaard en aan het slot dan nog voor alle gelovige zielen in het vagevuur. Mijn moeder moet zich daar als kind gelukkig hebben gevoeld: ik heb haar er zich nooit over horen beklagen dat ze haar ouders nauwelijks had gekend, ze had alleen maar opgewekte verhalen over haar jeugd. Tot ze ging trouwen woonde ze in Nederhorst den Berg, altijd op hetzelfde adres: ‘Op het Eiland’; danig verwend, veronderstel ik, door de beide tantes, figuren waarvan je denkt dat ze alleen in boeken voorkomen, maar deze bestonden echt. Vierennegentig jaar oud: geboren in de vorige eeuw. Nu ik dit schrijf zou ze over de honderd zijn geweest. Zij had het aanbreken van de twintigste eeuw beleefd, al zal dat haar weinig
26
hebben gezegd, omdat ze te jong was. De Eerste Wereldoorlog had ze meegemaakt, met als nasleep de verschrikking van de Spaanse griep, waaraan miljoenen mensen, onder wie haar zus, bezweken waren. De komst van de auto, van gas, elektriciteit, van het vliegtuig – zelf had ze overigens nooit gevlogen. De adembenemende ontwikkeling van de medische wetenschap, van de gezondheidszorg. De crisisjaren, de opmars van Hitler, de mobilisatie en het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. De bezetting, bombardementen op Rotterdam, soms nachten na elkaar; de wurgende hongerwinter. De bevrijding. Het verlies van Indië. Het ijzeren gordijn, de koude oorlog, de Berlijnse muur. De televisie die alle rampspoed ter wereld in een bijna onafgebroken stroom ogenblikkelijk haar huiskamer binnenvoerde. De dood van Kennedy. Het Concilie, de verwarrende veranderingen in de katholieke kerk, priesters, zusters die het voor gezien hielden, trouwden; kerken die leegliepen, die werden afgebroken zoals haar vertrouwde Sint-Franciscuskerk. De grimmige discussies over seksualiteit en huwelijk. De ook letterlijk onthullende tv-reportages waar ze niet begrijpend naar keek. Ze bleef toeschouwer, zoals veel van haar tijdgenoten: ze zouden zoveel zaken wel anders willen maar stonden aan de kant, onmachtig. In heel haar leven had ze de veranderingen over zich heen laten komen, zich zo goed mogelijk schikkend: ‘je moet wel – wij hebben toch niks in te brengen’. Iemand zonder geschiedenis, zoals talloze van haar generatiegenoten die nu op een enkeling na zijn gestorven. In haar persoonlijk leven had ze veel gelukkige momenten gekend, maar de eeuw zelf was een dramatische, vol verschrikking, ontzetting, schokkende gebeurtenissen, onbegrepen omwentelingen. Het verschil tussen de wereld van haar kindertijd en die van haar ouderdom moet onvoorstelbaar groot zijn geweest. Ze had een goed leven gehad, bleef ze tot het eind toe zeggen.
27
Afrikaanderplein [1925-1940]
n de w e k e n vo or m i j n moe de r s dood was ik begonnen met het bijeenzoeken van de aantekeningen voor Naast de kerk, waarin ik herinneringen aan mijn vader en moeder en mijn kinderjaren wilde verwerken en vooral de geschiedenis beschrijven van de parochie van Sint Franciscus van Assisië, beter bekend als die van het Afrikaanderplein in Rotterdam-Zuid, waar ik ben opgegroeid en mijn ouders meer dan zevenendertig jaar trouwe kerkgangers zijn geweest. Zij waren net als veel van hun medeparochianen uit verschillende delen van het land afkomstig. Min of meer bij toeval – er stond in een van de straten een woning te huur – waren zij er terechtgekomen en er gebleven. Dat ze zich met hart en ziel verbonden voelden met de buurt, kon je moeilijk zeggen: ze woonden daar en om die reden kerkten ze aan het Afrikaanderplein. Wij woonden nog geen honderd meter van de kerk, in de schaduw van de toren, en zeker het leven van mijn ouders speelde zich af rond de parochiekerk. Ik wilde vastleggen hoe zij de ogenschijnlijke bloeiperiode tussen de wereldoorlogen hadden meegemaakt en daarna het verval en de abrupte sloop van de kerk. Van het roomse bolwerk dat ooit heel een huizenblok besloeg was niets meer over. Al in de jaren vijftig had ik me daarmee beziggehouden. De notities die ik toen had gemaakt, gegevens en knipsels die ik had verzameld, heb ik, verhuizing na verhuizing, meegenomen. Op zijn tijd controleerde ik of zich daarbij ook het vergeelde cahier bevond waarin ik, ruim veertig jaar geleden, passages had overgeno-
I
28
men die de eerste pastoor in het Memoriale van de parochie had neergeschreven. Om beter inzicht te krijgen in zaken die me niet helemaal duidelijk waren, had ik mijn moeder in de loop van die junimaand willen vragen of zij zich nog bepaalde personen en voorvallen herinnerde en hoe zij zelf die zevenendertig jaar had ervaren. De kans was groot geweest dat ik warrige, onsamenhangende antwoorden had gekregen. Maar soms kwam ze met een verrassende opmerking, een verklaring waardoor allerlei losse stukken opeens in elkaar pasten. Over vroeger werd er bij ons – althans in de jaren dat ik thuis was – weinig gepraat. Mijn vader, een zwijgzame man, deed dat al helemaal niet. Mijn moeder had het er wel een enkele keer over, maar ik had nooit veel belangstelling voor die verhalen. Ik luisterde onachtzaam en het kan best zijn dat me daardoor de indruk is bijgebleven dat ook zij weinig over vroeger sprak. Van bepaalde gebeurtenissen begon ik me in de loop van de jaren af te vragen of zij ze mij had verteld of dat mijn fantasie me parten speelde. Dat maakte me toen niet zoveel uit: ik had meer interesse voor de dag van morgen dan voor gisteren en helemaal niet voor eergisteren. Nu was het te laat. Waren we die vrijdag maar bij haar langsgegaan… Hoe dikwijls is mij dat de laatste tien jaren niet overkomen? Je neemt je voor een oude bekende op te zoeken, een goede vriend op te bellen, die je in tijden niet hebt gesproken. Het komt er niet van en onverhoeds krijg je een telefoontje dat zij of hij is overleden of je slaat de krant open en ziet het overlijdensbericht. Zoals gisteren: tussen de post een envelop met rouwrand. Wie? vroeg ik me af: ik wist van geen familielid of bekende die ernstig ziek of er slecht aan toe was. Ik vouwde de circulaire open: een dierbare kennis, met wie we, toen ze een jaar of twintig was, waren opgetrokken omdat haar ouders in het buitenland woonden. Ze was bij ons uit huis getrouwd. Een paar jaar geleden was er kanker bij haar gecon-
29
stateerd. Het ging goed, zei ze telkens als we haar opbelden. De laatste keer klonk ze wat aarzelend; ze ging er niet op door maar begon over haar man over wie ze zich wat zorgen maakte. Een paar weken geleden hadden we het erover dat we haar nodig weer eens moesten bellen of opzoeken. Het schoot erbij in en nu deze kaart: 51, veel te jong. De tijd begon te dringen, ik wist het maar al te goed: ik zou moeten voortmaken met Naast de kerk. Mijn belangrijkste zegslieden, mijn ouders, de pastoors en kapelaans die ik had meegemaakt, waren dood. Van mijn eigen herinneringen was ik niet eens al te zeker en ze schoten tekort. Toen mijn ouders op 17 mei 1922 waren getrouwd – in Nederhorst den Berg – kwamen zij in Rotterdam te wonen, op de linker Maasoever. Al meteen in de Meekrapstraat, het laatste straatje tussen de Lange Hilleweg en de Strevelsweg die nog in aanbouw was? Ik heb ze een enkele keer over de Heer Daniëlstraat horen praten, daar niet ver vandaan. Mogelijk hebben ze een tijdje op dat adres ingewoond voor ze naar de Meekrapstraat verhuisden. Dat ligt voor de hand. Ze arriveerden in een wildvreemd Rotterdam; zeker voor mijn moeder was het, denk ik, de eerste keer dat ze er kwam. Hadden ze al wel meubelen, linnengoed toen ze in hun eerste woning trokken? Of lagen ze in de Heer Daniëlstraat in de kost, zoals dat werd genoemd. In 1923 ben ik in de Meekrapstraat geboren. Van die woning herinner ik me zo goed als niets. Ik heb twee foto’s, van de weinige die er in die tijd zijn gemaakt en die mijn moeder me na de dood van mijn vader heeft meegegeven. Op een ervan zit ik, een jaar oud, rechtop in een kinderwagen voor de deur van wat, naar ik veronderstel, ons huis was: de rechttoe rechtaan morsige bouw van de jaren voor de Eerste Wereldoorlog. Op een andere foto zie je de ‘tuin’: mijn moeder, achter in de twintig, staat er bij diezelfde kinderwagen.
30
Er is me een vage indruk bijgebleven van een lange veranda en van een buurmeisje van mijn leeftijd dat soms kwam spelen. Ook dat het er erg rumoerig was doordat er in de naaste omgeving, de westrand van Rotterdam-Zuid, volop werd gebouwd: woningen voor arbeiders die uit heel Nederland werden aangetrokken. Er staat me iets bij van een toren, nog zonder spits, die elke dag een stukje hoger boven de daken uitstak en die ik van uit de huiskamer kon zien. Dat moet de toren zijn geweest van de Sint-Theresiakerk, die op de hoek van de Strevelsweg in aanbouw was. Eind december 1928 is die kerk geconsacreerd, in 1974 afgebroken, nog geen vijftig jaar in gebruik geweest. Mijn ouders zijn op 11 juli 1927 verhuisd naar de Paul Krugerstraat, in de Transvaalbuurt, meestal Afrikaanderwijk genoemd. Tot eind 1959 zijn ze daar blijven wonen. Ze gingen naar deze woning, opnieuw een benedenhuis, omdat de afstand naar het spoorwegemplacement Feijenoord, waar mijn vader – toen voor in de dertig – als wachtsman dienstdeed, een half uur lopen korter was. Kort ervoor zal hij ja hebben gezegd op de vraag van de stationschef of hij voortaan uitsluitend nachtdienst zou willen doen. Hij zou dan overdag moeten slapen en de Meekrapstraat zal hem te lawaaierig zijn geweest. ‘Nachtwaker n s ’ gaf hij sindsdien als beroep op. Van de eerste jaren van mijn moeder in Rotterdam weet ik eigenlijk niets. De regels die er zich nu op mijn beeldscherm aftekenen zijn alleen maar notities over de omgeving. De straat maakt deel uit van de Afrikaanderbuurt, bij elkaar een twintigtal straten. B. en W. besloten in 1900 dat de wijk deze naam zou krijgen ‘uit bewondering en sympathie voor de Zuid-Afrikaanse Boeren’. Hij begint bij het spoorwegemplacement waar je vroeger ’s nachts voortdurend de rangeerhoorns hoorde en de buffers van de goederenwagons die lang nadreunend op elkaar botsten. Aan het verre eind
31
staat het grijze betonblok van de graansilo aan de Maashaven. Er heeft jaren een tram door de straat gereden. Die ging naar ‘de stad’. Er staat me bij dat de rails er nog lagen, toen wij daar kwamen wonen. Recht op de Paul Krugerstraat is de Bloemfonteinstraat gesitueerd, die uitkomt tussen de Rijn- en de Maashaven, op de grens van Katendrecht. Wij woonden aan de even kant, het tweede huizenblok. In het eerste stonden – tweede helft jaren twintig – de blinde kubus van de ‘bedveren- en kapokfabriek’ Klütgen en de rotzooierige loodsen van een transportbedrijf met voornamelijk sleperswagens en toen nog maar een enkele vrachtauto. De bonkige trekpaarden stonden er in hun naar pis stinkende stallen; een straat verder, midden tussen de woonhuizen, bevond zich de werkplaats van een hoefsmid. Al van ver rook je de walm van het schroeiende hoorn, wanneer de nagels in de nieuwe hoeven werden geslagen. Midden in ons blok woonde Bol, de wijkagent. In burger zag je hem zelden; meestal was hij in zijn zwarte uniform, de glimmende helm onwrikbaar op de dikke kop, de lange sabel duidelijk zichtbaar onder zijn dienstjas. Zoals veel agenten van de linker Maasoever kwam hij van de Zuid-Hollandse eilanden, standvastige gezagsgetrouwe lieden, voor wie de wet onverbiddelijk wet was en daarvan werd niet afgeweken. Veel van hen waren lid van een van de talrijke christelijke kerkgenootschappen die, hoe klein ook, allemaal wel ergens een kerkje hadden ingericht, soms niet meer dan een opgekalefaterd pakhuis of loods. Naast ons was een kruidenierswinkel, waarachter twee zussen woonden: de dames Meier, in de buurt bekend als tante Mina en tante Lammetje. De eerste, de oudste en zeer kordate, deed de winkel; de ander, een kop kleiner, bedeesd, altijd in de schaduw van haar zuster, zorgde voor het huishouden. Zij liet zich zelden in de winkel zien en de enkele keer dat het gebeurde, bleef ze stil boven aan de trap naar de huis-
32
kamer wachten tot de ander haar opmerkte. Beiden hadden ze steevast een boezelaar om het omvangrijke lijf. Op zondagmorgen gingen ze getweeën, in het zwart, met op de grijze haren het bekende hoedje dat maar net op hun knot paste, naar de bijeenkomst van het Leger des Heils waarvan zij overtuigde leden waren. Ons huisnummer was 24a. De voordeur naast de onze gaf toegang tot de eerste en tweede etage – via een donkere, steile trap, die nog nauwer leek doordat er meestal fietsen in het portaal stonden of in de hoogte hingen. Van beide gezinnen die op een- en tweehoog woonden, was de man bootwerker en ‘rood’. Weer daarnaast een waterstokerij. Ik geloof dat die in die tijd vrijwel alleen nog in Rotterdam te vinden waren; voor zover mijn kennis reikt waren ze meest in handen van West-Brabanders. In de winkel, laag, donker, was een ketel ingebouwd waarin constant water boven een kolenvuur op kookhitte bleef. Op maandag, wasdag, en zaterdag, wanneer de kinderen in de teil gebaad werden, kwam heel de buurt daar warm water halen, drie cent per emmer. Er stond een rood vat met petroleum, peterolie, die in de vierkante kannen werd gepompt voor de oliestelletjes en -lampen die toen nog in veel huishoudens in gebruik waren. Als er gas was, werd dat alleen gebruikt om te koken en voor verlichting van de huiskamer. In de meeste woningen was nog geen elektriciteit. In het souterrain en op het binnenplaatsje van de waterstokerij lagen de sloffen, bruinkoolbriketten, opgestapeld naast bosjes aanmaakhout en de mudzakken met eierkolen, antraciet en cokes die de waterstoker in het najaar thuis bezorgde. Dag na dag zag je hem dan, zwart van het kolengruis, een oude zak over het hoofd, een mud kolen op zijn schouders, door de winkel naar de handkar sjokken waaronder de trekhond ongedurig wachtte. Bij de klanten sjouwde hij de tien, vijftien zakken twee, drie trappen hoog en stortte ze leeg in
33
het kolenhok op zolder of op de veranda. Soms vroeg een vrouw hem of hij een uur later kon komen: het wasgoed hing in de gang te drogen. Met een mud of dertig, meen ik me te herinneren, kwam je een niet al te strenge winter door; de kosten werden in wekelijkse gedeelten afbetaald. Als was het strijkgoed, zo zorgvuldig vouwde hij de lege zakken op, waarna hij ze in het souterrain op elkaar stapelde, voor hij de handkar terugreed naar de wagenverhuurderij van Dessing aan de overkant van de straat. Op het eind van de oorlog heb ik daar nog weleens een kar gehaald om er op sterven na dode mensen mee naar het Zuiderziekenhuis te brengen. In de winkel zelf waren de belangrijkste levensmiddelen voorhanden: vleeswaren, kaas, koekjes – althans wat daarvoor doorging. Geen snoepgoed; dat haalde je in de snoepwinkel waar je al voor een halfje een eindje drop kon kopen. Suiker, zout, soda en zulke zaken als groene zeep en schuurzand werden uit houten bakken of grote blikken in grauwe puntzakken geschept. Als we verkouden waren en ‘het op de borst hadden’ haalde mijn moeder een paar van die zakken die ze opensneed en met kaarsvet insmeerde. Die legde ze dan op je borst. Het hielp, vonden we. Mijn moeder deed een deel van de boodschappen bij juffrouw Meier – de rest, vooral de wekelijkse, bij Kersten, de waterstoker. Wanneer ik op vrijdagmiddag uit school kwam, gaf ze me een lijstje voor de komende dagen mee, met potlood geschreven – ballpoints bestonden niet, niemand bezat een vulpen en pen en inktpot, dat was te omslachtig. De bedragen werden door de vrouw van de waterstoker ingevuld; de nog niet afgerekende boodschappen die in de loop van de week waren gehaald werden uit het kasboek overgenomen. De optelling klopte nooit en mijn moeder stuurde me terug met het verbeterde lijstje, soms wel twee, drie maal tot ze het eens waren.
34
De winkel bleef ’s avonds tot acht uur open, op zaterdag nog later, tot een uur of tien. Aan lange weekends deed men nog niet. Er werd op zaterdag zeker tot één uur in de middag gewerkt; de kinderen zaten tot twaalf uur op school. Het was altijd druk in de waterstokerij: het trefpunt van de buurt. De vrouwen wisselden er de nieuwtjes en hun roddel uit. Allemaal waren ze ‘juffrouw’, getrouwd of niet. Maar een heel enkele werd met mevrouw aangesproken. Die kwam overigens niet in de waterstokerij; bij haar werden de boodschappen thuisbezorgd. Later op de zaterdagavond zwabberden mannen, die een deel van hun loon hadden achtergehouden en daarmee naar een van de vele buurtcafé’s waren gegaan, lallend over straat, gevolgd door een stoet kinderen – ‘dronkelap, dronkelap’ – en ook wel door een scheldende vrouw. Soms viel zo’n man laveloos tegen een muur en liet zich op het trottoir zakken. Als hij echt niet meer verder kon, werd er een handkar gehaald, waarop hij door buurtgenoten naar huis werd gebracht. In ons blok gebeurde dat zelden, des te meer bij de ‘lage huisjes’ in de Jacomina-, Steinweg- en Leeuwensteinstraat, de zijstraten aan de overkant – een streep minder dan de onze. De Jacominastraat werd trouwens meestal aangeduid als de gribus – ‘daar zou ik voor geen goud willen wonen,’ zeiden ze in de Paul Krugerstraat en zo dachten ze ook over de Botha- en de Tweebosstraat. Het gezin van de waterstoker woonde boven het souterrain. Huiskamer en keukentje keken uit op een blinde muur, op minder dan vijf meter afstand. Rechts was er nog zo’n muur, drie verdiepingen hoog. In de woning kwam dan ook nooit zonlicht. Boven de waterstokerij woonden nog twee gezinnen en op de hoek van het blok was, zoals er zich op de andere hoek een groentehandel bevond, de winkel van Jansse de Schepper. In de etalage aan onze kant lagen sigaren, sigaretten en pijpen. Om de hoek, tegenover de zijkant van de
35
kerk, waren heiligenbeelden, rozenkransen en kerkboeken te zien, heel het jaar door dezelfde; alleen in december kwamen er enkele kerststalletjes bij. Het volgende blok werd volledig in beslag genomen door de kerk, toegewijd aan Sint Franciscus van Assisië, de pastorie, de scholen, het verenigingsgebouw en het klooster van de zusters. Naast en boven elkaar trof je in een tiental woningen van ons blok brave katholieken, ‘afgevallen’ katholieken die er niets meer aan deden en verkrampte pilaarbijters, sombere protestanten die tot een zwarte-kousenkerk behoorden en ‘roden’, volbloed s da p ’ers, communisten en een enkele n s b ’er, met wie niemand iets te maken wilde hebben. Ze ruzieden met elkaar, scholden elkaar uit, de kinderen vochten met elkaar. Maar als er moeilijkheden waren, een zieke of een stervende, stonden ze allemaal klaar: het was onze buurt. Een overledene werd afgelegd door de buurvrouwen, die ook de lakens – als teken van rouw – voor de ramen hingen. Zesentwintig jaar was mijn moeder toen ze in Rotterdam kwam. Ik probeer me voor te stellen hoe zij, samen met mijn vader, die kennismaking heeft ervaren. Ik sla de bladzijden op van In de draaikolk waarin A.M. de Jong vertelt hoe Merijntje Gijzen voor het eerst door de straten van Rotterdam-Zuid loopt, een jaar of twintig vóór mijn ouders. Jan, een jongere broer van de auteur, die als fotograaf in dienst van Uitgeverij De Spaarnestad tientallen reportages voor De Katholieke Illustratie heeft gemaakt, heeft mij ooit verteld dat de beschrijving van het verblijf in Rotterdam goeddeels autobiografisch was. Het gezin De Jong, dat dertien kinderen telde van wie er elf betrekkelijk jong waren gestorven, was tegen de eeuwwisseling uit Noordwest-Brabant weggetrokken en, zoals uit de context min of meer valt af te leiden, in een van de zijstraten van de Oranjeboomstraat of de Rosestraat komen wonen: ‘En toen zat moeder daar ineens met broertje en Sjoke op
36
de bok naast de voerman en Merijntje kreeg een duw in zijn rug van Arjaan en begon werktuiglijk, tussen hem en zijn vader in, naast de wagen mee te lopen. Later wist hij nooit goed meer, hoe ze gegaan waren en wat er allemaal gebeurd was onderweg. Hij was totaal verbijsterd, hield zich krampachtig aan z’n vaders jas vast, struikelde af en toe, botste tegen mensen op, die lachten of ruw vloekten en schimpten, werd ál angstiger, had een gevoel of hij hulpeloos voortstrompelde midden in een onmetelijke bal van lawaai en mensengewemel, verblind, verdoofd, verlamd van schrik en verbazing. (…) In een rustiger straat, aan de andere oever van de Maas, kwam hij dan weer een beetje tot zich zelf. De wagen met hun boeltje hobbelde over de zware keien. Hij liep met vader en de kinderen op het trottoir. Het motregende nu. De huizen stonden eentonig aaneengerijd, vast tegen elkaar gesloten, torenhoog aan weerszijden. Er boven was de sombere grijze lucht, en liet z’n fijne regen neerpoeieren in de brede geul van die vreemde, koude, naargeestige, onbekende straat… Rotterdam?…Was dit nou Rotterdam?… (…) Alle blijdschap zonk voorgoed weg in een groot verdriet, dat hem helemaal vulde… Hij voelde zich slap en ziek, ontnuchterd en bedrogen. Tranen liepen heet uit zijn vertroebelde ogen over zijn van kou vuurrode wangen en hij snikte zachtjes’. Of mijn moeder die gevoelens herkend zou hebben, als ze het boek had gelezen? Ik denk het niet, want de boeken van De Jong waren voor katholieken verdachte lectuur. Ze zal onder de indruk van Rotterdam zijn geweest. Nederhorst den Berg was een negorij: in de jaren veertig net vijfentwintighonderd inwoners. Ik veronderstel dat mijn moeder nieuwsgierig om zich heen heeft gekeken wat daar in Rotterdam allemaal te beleven viel. En zo’n beschrijving als van De Jong? Ze zou daar zonder meer kennis van hebben genomen; misschien haar schouders hebben opgehaald: overdreven. Zij
37
was geen kind; een getrouwde vrouw op weg naar haar eigen huis. Rosestraat en Oranjeboomstraat, de entree van RotterdamZuid, zijn de twee lang-gerekte straten – met tot voor kort pal tussen de achterzijden de spoorlijn Dordrecht-Rotterdam – die in de richting van de Koningshavenbrug liepen en uitkwamen op het Stieltjesplein. Wat me nu pas opvalt: op de plattegrond van Rotterdam die ik voor me heb liggen staat consequent Roeststraat in plaats van Rosestraat, Tweede Roeststraat enz. Van mij mag het: de naam past bij de straat. Of er veel beschrijvingen van beide straten bestaan weet ik niet. Bordewijk, had er enkele regels voor over. Degenen die er in het verleden in de trein langsgereden zijn zullen de eerste strofen van Stieltjesplein (Michel van der Plas) herkennen. De trein komt Rotterdam inrijden, men ziet dat niets veranderd is. De huizenrij aan beide zijden, die godvergeten droefenis. Twee achterkanten die benauwen, het trieste wasgoed aan de lijn. En aan het eind ook nog dat grauwe Stieltjesplein. Twee eindeloze huizenblokken, met kamers waar je op tafel kijkt. Balkonnetjes met kolenhokken, een lucht die om te stikken lijkt. En heel de dag het monotone gestamp van honderd keer die trein. Daar zal een mens maar moeten wonen… Stieltjesplein. Toen Van der Plas in de jaren zestig die regels schreef was er
38
niets veranderd sinds ik begin jaren dertig ‘die godvergeten droefenis’ vanuit de trein had gezien en zoals het al die tijd ervoor was geweest. Vanaf september 1993 rijden de treinen er ondergronds. Het meest troosteloze uitzicht in Rotterdam is – althans voor de reiziger – voorgoed afgedekt, maar daarmee ook de voortdurend wisselende, fascinerende aanblik van de Koningshaven en de Nieuwe Maas.
39
Geen dag [1897- 1977]
e n pa a r m a a n de n g e l e de n was er bij de post een brief; op de envelop stond geen afzender; het handschrift van het adres herkende ik niet. Toen ik de envelop openmaakte gleed er een blauwachtige, wat schimmige foto uit: een man, jaar of veertig, in bed, zijn ziekbed veronderstelde ik; met grote bijna verschrikte ogen staarde hij gespannen naar de fotograaf. Een opname uit het begin van de eeuw, leek me zo. Er was iets bekends aan het gezicht maar ik wist het niet direct thuis te brengen. Achter op de foto stond 1913. Daardoor vermoedde ik dat de zieke man mijn grootvader zou kunnen zijn. Ik was nog nooit een foto van hem tegengekomen en ik had geen idee hoe hij eruit had gezien. Er was me ooit verteld dat er vlak voor zijn dood, hij was toen 47, een foto was gemaakt maar niemand had me kunnen vertellen wie die bezat. Ruim tachtig jaar na de opname en zijn dood zag ik hem voor het eerst: Joannes Hermanus Nicolaus Pijfers. In het gezicht herkende ik trekken van mijn vader, vooral de doordringende blik van de grote bijna dwingende ogen. Wat me in het bijzonder trof was de smalle hand die uitgestrekt op het laken lag: de nerveus aan het laken friemelende hand van mijn vader op zijn sterfbed.
E
Van mijn vader heb ik verder niet meer dan de volgende gegevens kunnen achterhalen. Hij werd in 1897 in Avereest geboren. Zijn vader, afkomstig uit Zuidwolde en werkzaam bij kwekerij Moerheim in Dedemsvaart, overleed in 1913 op 47jarige leeftijd; zoals velen uit zijn omgeving bezweek hij aan
40
tbc. Die zou veroorzaakt zijn door de moerassige veengrond. Zijn moeder was van 1869 en stierf in 1905; mijn vader was toen zeven. Krap vier maanden later hertrouwde zijn vader. Uit vage verhalen is mij bijgebleven dat mijn vader niet goed overweg kon met zijn tweede moeder. Zij overleed in 1915. Een jaar daarna vertrok mijn vader naar Nederhorst den Berg, daar vond hij werk bij een fietsenmaker. Behalve met een enkele broer hield hij geen contact meer met zijn familie. Pas toen hij met pensioen was is hij voor het eerst sinds misschien wel een halve eeuw naar Avereest teruggegaan. Hij had wat oude bekenden getroffen en er was veel veranderd, meer had hij er niet over mee te delen. In een zelden voorkomende mededeelzame bui vertelde hij hoe hij als kleine jongen plankjes onder zijn klompen gespijkerd kreeg om te helpen bij het turftrappen en ook over de winteravonden, wanneer ze met velen, familie, buren bij het haardvuur zaten; daar lag een boomstam te branden die steeds verder het vuur in werd geschoven. En dan werden de dorpsverhalen verteld, uren lang. Ander tijdverdrijf was er rond de eeuwwisseling niet, er brandde geen licht, er was alleen het schijnsel van de vlammen. Viel er iets van heimwee bij hem te horen? Wat werd er verteld en wie waren de vertellers? Met hoevelen zaten ze daar? Ik heb geen enkel idee. Waarom heb ik toen niet verder gevraagd? Na zijn diensttijd, bij de militaire politie, werd hij aangenomen bij de Nederlandse Spoorwegen. Aanvankelijk was Amsterdam zijn standplaats, later werd hij overgeplaatst naar Rotterdam-Feijenoord. Ik neem aan dat mijn ouders toen zijn getrouwd. Ik ben daar niet eens zeker van, omdat ze beiden nooit over zulke aangelegenheden spraken. Je moest er al naar vragen en meestal kreeg je, zeker van mijn vader, een kort antwoord. Vanaf de tijd dat ze naar de Paul Krugerstraat zijn verhuisd
41
heeft hij tot halverwege de oorlogsjaren uitsluitend nachtdienst gedaan. De ene week ging hij ’s avonds om half zes de deur uit en kwam hij ’s nachts om drie uur thuis, de andere week vertrok hij tegen tienen naar het spoorterrein en was hij ’s morgens rond zeven uur thuis. Wanneer ik van de vroegmis van half zeven terugkwam, trof ik hem dikwijls terwijl hij op het punt stond naar bed te gaan of in de winter de kachel aanmaakte voor de kinderen die naar de schoolmis van acht uur moesten. Tussen de middag stond hij op om wat te eten; zoals dat toen gebruikelijk was werd er dan warm gegeten. Had hij vroege dienst, dus vanaf zes uur, dan bleef hij daarna op, was het late dienst dan probeerde hij nog een uur of vier, vijf te slapen. Eens in de veertien dagen had hij op zondag vrij. Minstens om het andere jaar had hij met Kerstmis, Pasen en in de oudejaarsnacht dienst. Er was nog een nachtwaker; die had late dienst wanneer mijn vader vroeg moest opkomen en omgekeerd. Wij waren getraind om ons in huis stil te houden; vriendjes die na schooltijd meekwamen vergaten dat meestal, al waren ze nog zo door ons gewaarschuwd, en maakten hem met hun rumoer wakker. Onze straat was bovendien erg lawaaierig; regelmatig bonkten er sleperswagens van de stalhouderij verderop over de kinderhoofdjes van de rijweg en in die tijd kwamen er nog veel leveranciers aan de deur, meestal met paard en wagen. Die belden allemaal aan waarna ze door de brievenbus riepen: melkboer, bakker, bode. De goede man moet jarenlang slaap te kort zijn gekomen. ’s Nachts liep hij over het kilometers uitgestrekte terrein zijn vaste route langs de tientallen sporen en wissels. Op zomeravonden moest hij er vooral jongens weg houden die zich daar aan levensgevaarlijke spelletjes waagden. Ze renden er van het ene spoor naar het andere, klommen over de buffers, glipten tussen de stilstaande wagons door en zagen dan soms de rangerende wagon niet die onverhoeds van achter een stilstaande trein kwam aanrijden. 42
Hij probeerde ze weg te jagen, riep ze dreigend toe. Ze lachten hem uit en gingen door met hun waaghalzerij. Op school kreeg ik soms van jongens te horen dat ze de vorige avond door de wachtsman waren nagezeten. ‘Hij krijgt ons toch niet te pakken’. Ik vertelde maar niet dat die wachtsman mijn vader was. Wanneer het eenmaal donker was, moest hij, vooral in de winter, attent zijn op dieven die wagons openbraken of zwervers op zoek naar een plek waar ze beschut de nacht konden doorbrengen. Ze kropen bij voorkeur in bananenwagons, want die werden verwarmd. Verscheidene zijn er omgekomen door de kolendamp van de primitieve kachel die er stond; meestal waren dat gestrande zeelui die zich lam hadden gedronken aan de spiritus. Hij patrouilleerde daar in weer en wind, bij barre kou en in langdurige regen, alleen met zijn hond. Bijna twintig jaar. Wat is er niet allemaal in hem omgegaan? Ik heb me weleens voorgesteld dat hij daar in die eenzame uren tegen zijn hond, zijn enige gezelschap, liep aan te praten. Onzin natuurlijk: de man praatte heel weinig en de hond was niet meer dan een gebruiksvoorwerp, met uitzondering van de eerste, een schat van een dier waar hij bijzonder op gesteld was. Toen het te oud en te ziekelijk was geworden en door de gemeentedienst zou worden opgehaald om in het stikhok vergast te worden – ze hadden het toen niet over laten inslapen; die term werd bedacht in de tijd van hulpverleners en welzijnswerkers; stikhok, dat was de benaming en op straat riepen we elkaar scheldend na dat je naar het stikhok moest of naar het gekkenhuis – zei hij tegen mijn moeder dat zij de hond aan de chauffeur moest meegeven en hem niet wakker hoefde te maken. Ik was die middag net terug uit school toen de auto voorreed en de bel overging. Mijn vader hoorde het en kwam uit bed. Van achter het gordijn in de voorkamer zag hij hoe de hond die tegenstribbelde naar de auto werd getrokken. Het dier jankte
43
en zette zich schrap, terwijl het naar ons huis bleef kijken. ‘Ach toe’, zei mijn vader, dat was alles. Ik was naast hem komen staan en zag hem kijken. Nog voor de auto wegreed, draaide hij zich om en liep naar de alkoof om weer te gaan slapen. Daarna zijn er verschillende honden geweest. Zoals hij de zware werkschoenen aantrok, beenkappen omdeed, de uniformpet opzette, de zaklantaarn aan een knoop van zijn jas vast maakte, het zeildoeken tasje met zijn boterhammen onder de arm nam, zo pakte hij de hondenriem en riep het dier om mee te gaan: nodig bij het werk. Een trouw katholiek: iedere zondag ging hij naar de kerk, bij voorkeur naar de hoogmis. Daarvóór had hij meestal al het eerste deel van de mis van acht uur bijgewoond om te communie te gaan; die werd uitgereikt bij het begin van de mis en na het evangelie ging hij naar huis. De hoogmis was hem te laat om te communiceren: vanaf middernacht zou hij dan nuchter moeten blijven ook al had hij dienst. Hij was een van de weinigen die een dagmissaal bezaten, dat hij ook steeds gebruikte. Tijdens de preek mocht ik erin bladeren en ik las telkens weer de tekst op de vele bidprentjes van familieleden en bekenden die hij erin bewaarde. Het was de enige manier waarop ik het merendeel van zijn familie heb leren kennen: alleen maar de namen. Hij was lid van de H. Familie en ook van de Derde Orde van Sint Franciscus, waarvoor in onze parochie uiteraard veel propaganda werd gemaakt. Bovendien was Franciscus een heilige naar zijn hart. Wanneer hij geen dienst had ging hij naar de bijeenkomsten. Ik meen me te herinneren dat hij zelfs lid was van de Vriendenkring zoals de vereniging heette waarvan de leden op zich hadden genomen om tijdens het Veertigurengebed om beurten bij het uitgestelde Allerheiligste een uur te bidden. Al zijn tijd is hij lid geweest van Sint
44
Raphael, de rooms-katholieke bond van spoor- en tramwegpersoneel. Ieder jaar ging hij mee op de retraite, die door de bond was georganiseerd. In het parochieleven was hij niet actief, hij zocht dat ook niet: zijn werk liet het niet toe. Op visite ging hij hoogstzelden: hij had nu eenmaal bijna alle avonden dienst. En de enkele keren dat dit niet het geval was bleef hij liever thuis. Evenmin ging hij op vakantie; hooguit een dag of twee naar Nederhorst den Berg als de kinderen daar mochten logeren. De man werkte, sliep de tijd die hij daarvoor kon vinden en was verder in de weer voor zijn gezin. Hij kon kortaangebonden zijn, maar voor alles herinner ik me zijn glunderende ogen. Wanneer er niet een of ander karwei wachtte dat zo gauw mogelijk gedaan moest worden, kon hij stilletjes om zich heen kijken – aan gesprekken nam hij niet veel deel – en glunderend van de een naar de ander kijken. Zijn ogen, pretogen, glinsterden en heel zijn gerimpelde gezicht werd lach. Het merkwaardige is dat een vreemde mij erop attent moest maken hoe innemend, zonder geluid te maken mijn vader kon lachen. Ik herinnerde me te veel de donkere, dwingende blik waarmee hij je aankeek als je iets had uitgehaald wat hem niet beviel. Nu zijn het de glunderende ogen die ik zie wanneer ik aan hem denk. Een gelovig man: hemel, hel, de heiligen; vertrouwen op God – hij bezat het in hoge mate. Hij bad zijn rozenkrans, niet tijdens mis of lof, als vervanging van de gebruikelijke gebeden, maar om de rozenkrans zelf die hij altijd in zijn broekzak bij zich droeg. Geabonneerd op een katholieke krant; toen de radio er eenmaal was, lid van de k ro , de missiekalender aan de muur, bijdragen aan collectes, de kinderen op katholieke scholen, waar ze Roomsche Jeugd en Kleuterblaadje mee naar huis kregen, twee waren er misdienaar, allemaal lid van de jeugdbeweging en wat al niet meer. Er woonden nogal wat van zulke katholieke mannen in onze buurt, zij behoor-
45
den tot de vaste, betrouwbare kern: de dierbare parochianen. Als zovelen van zijn generatie: rechtschapen, hardwerkend, godvruchtig. Voor zichzelf had hij geen verwachtingen; de kinderen moesten het beter krijgen. Op de huisbezoekkaart zal nooit een negatieve aantekening zijn gemaakt; wanneer een kapelaan al eens langskwam, gebeurde dat alleen omdat hij aan dit adres toe was, niet om enige navraag te doen of ze hun plichten wel waarnamen. Geen van beiden moesten ze iets hebben van kwezels en uitgestreken lieden, maar ook weinig van zoiets als De Graal, een beweging van jonge vrouwen die zich te buiten gingen aan geëxalteerde massaspelen en in hun wijde kleurige mantels opzichtig door de straten trokken om te getuigen. In hun ogen maar een overdreven, raar gedoe. Van een beweging als de n s b waren ze al helemaal niet gediend en de enkele fascist in onze buurt ontliepen ze. Was er ernstige ziekte, of moest een van de kinderen examen doen dan zette mijn moeder een brandende kaars bij het Mariabeeld in de huiskamer. Toen ze twaalfeneenhalf jaar getrouwd waren kochten ze een reproduktie van Millets Angelus en de overbekende afbeelding van Jezus met zijn apostelen in een korenveld. Die vonden ze mooi – ik niet en ik zei dat soms te heftig. Mijn vader reageerde nauwelijks, mijn moeder probeerde me te sussen. Kritiek op de kerk en op de parochiepriesters was hun onaangenaam. Ik ben me er nogal eens aan te buiten gegaan. Hij was al in de zeventig, toen ik hem vroeg of hij in de hemel geloofde, of in elk geval in een leven hierna. Rare vraag aan iemand die al zo oud was en elke dag bad voor een zalige dood, maar het kwam zo in het gesprek te pas. Ik rekende erop dat hij er niet op in zou gaan. Dat deed hij toch: hoe dichter je bij de dood kwam, des te meer hoopte je dat er een hemel zou zijn. Katholieken van zijn generatie vertrouwden daarop. Het was de beloning voor een leven lang zorgen en
46
klaarstaan voor hun gezin, voor anderen, voor hun giften en hulp aan nog minder bedeelden, voor hun steun aan de missie. Naastenliefde bepaalde hun leven; onvoorwaardelijk geloof in de hemel stelde ze daartoe in staat. Nu nog kan ik woedend worden op sommige waanwijze jonge priesters die in de jaren zeventig verkondigden dat de hemel een mooi verhaal was en meer niet, die gelovige bejaarden probeerden aan te praten dat ze er maar niet op moesten rekenen dat er een hiernamaals was. De zin van een toegewijd leven werd zo maar even onderuitgehaald. Mijn vader liet ze praten, verschool zich achter zijn doofheid. De oorlogsjaren moeten voor mijn vader slopend zijn geweest. Hij zat in zorgen over de twee oudste jongens die voortdurend kans liepen opgepakt en als dwangarbeider naar Duitsland gestuurd te worden. En dan waren er de bombardementen. Vele malen huilden ’s avonds en ’s nachts de sirenes, kwam het beangstigend dreunen van overvliegende toestellen aanzetten. En de havens aan het eind en het rangeerterrein aan het begin van de straat waren nogal eens het doel van de vliegtuigen. In de uren dat hij dienst had wisten wij niet of hem iets was overkomen, hij niet of ons huis geraakt was. We zijn er iedere keer goed doorheen gerold en daar bad hij vurig voor – iedere avond dat hij thuis was baden we met ons allen de rozenkrans en wanneer er een zwaar bombardement begon en de eerste bommen fluitend overkwamen – als je ze hoort fluiten zijn ze voorbij, spraken we elkaar moed in, maar je wachtte toch iedere keer weer vol ontzetting tot de ontploffing, verderop, weerklonk – moesten we opnieuw op de knieën. Zodra de sirenes begonnen te janken, sloeg ik zuchtend mijn boek dicht: vooruit maar weer. Mijn vader bad zo’n tweede keer veel langzamer voor, anders volgden de weesgegroeten elkaar in een raffeltempo. De Duitsers namen zelf de bewaking van het spoorterrein
47
op zich en mijn vader werd rangeerder, feitelijk een baan voor jongeren, hij was toen al zevenenveertig. Het was zwaar werk en riskant, ook al omdat het emplacement ’s nachts heel spaarzaam werd verlicht. Verscheidene van zijn collega’s verongelukten. Het had één voordeel: hij had nu nog maar om de andere week nachtdienst. Toen in september ’44 de spoorwegstaking afgekondigd werd, had hij daar moeite mee. Zou zijn gezin geen gevaar lopen, als hij meedeed? De stationschef weifelde, wachtte af en gaf geen opdracht het werk neer te leggen. Mijn vader bleef thuis, al wist hij daar niet goed weg met zichzelf. Zijn uniformpet bleef hij dragen, maar het gevleugeld wiel, embleem van de NS, haalde hij eraf. Hij ging erop uit om eten te halen, maar dat was niks voor hem: niet brutaal genoeg, hij kwam meestal met lege handen thuis, en een keer moest hij op de handkar waarmee hij aardappelen en groente had willen ophalen, naar huis gebracht worden omdat het hem teveel was geworden en hij eenvoudig niet meer verder kon. Het werd een eindeloos wachten op vrede, die dichterbij kroop, dan weer bleef steken tot de voedseldroppings tenslotte een zeker lijkend signaal gaven. Toen het goed en wel vrede was, kreeg hij een maagbloeding. De spanningen van de voorbije jaren hadden hem geknakt. Later werd hij hardhorend; hij bleef werken. Op een dag werd hij aangereden door een vrachtauto die hij niet had horen aankomen, toen hij van een locomotief sprong. Het liep goed af. Van de specialist kreeg hij te horen dat er niets te doen viel aan zijn doofheid: die zou alleen maar erger worden. Hij liet zich een hoorapparaat aanmeten; dat hielp maar weinig en zodra het hem ergens te rumoerig werd, schakelde hij het resoluut uit. Mijn vader heeft mij nooit met zoveel woorden gezegd dat hij een hekel had aan zijn werk; wel aan zijn chef en soms, wanneer het regende of tien graden onder nul was, trok hij met
48
tegenzin zijn dienstkleding aan. En hij moest al helemaal niets hebben van de mentaliteit bij de spoorwegen: te militaristisch en bepaald door de stelregel: Dekken op je voorman; altijd zorgen dat een hogere de verantwoording had. Ik weet wel zeker dat hij, indien hij langer dan zes jaar naar school had kunnen gaan, een betrekking zou hebben gevonden waarin hij meer tot zijn recht zou zijn gekomen. Daar werd in die dagen niet over gesproken – zeker niet door hem. Hooguit zei hij: dat was voor ons soort mensen niet weggelegd. Wie in de crisisjaren werk had was blij toe, vooral wanneer het om een vaste betrekking ging met recht op pensioen, en dat had je bij de spoorwegen. Voor alles spande je je in dat je dat werk hield. De laatste maanden voor hij gepensioneerd werd, kruiste hij dag voor dag in zijn agenda af of hij in de gevangenis zat en op de dag wachtte dat hij vrij zou worden gelaten. Regelmatig liet hij me zien hoeveel vakjes hij al had afgestreept. Bij zijn afscheid vroeg zijn chef of hij nog een paar jaar zou willen blijven: er was gebrek aan personeel; hij zou zijn pensioen krijgen en daarbovenop een flinke toelage. Geen dag, zei mijn vader kortaf en ging weg. De kinderen waren de deur uit en konden zich goed redden. Daarvoor hoefde hij niet meer te werken. Zijn pensioen was hem voldoende. Hij hield ermee op. Hij was het type van de man die schijnbaar gedienstig naar zijn chef luisterde en bij zichzelf dacht: laat maar praten. Zo waren veel katholieke arbeiders in die dagen: ogenschijnlijk volgzaam, niet mee te krijgen bij stakingen, bereid om veel te slikken en te verduren – omwille van de kinderen die ze onder geen voorwaarde te kort wilden doen: zij moesten een betere opleiding krijgen zodat zij zich niet in de hoek lieten drukken. Eenmaal verhuisd en in een wijk aan de andere kant van Rotterdam woonachtig ging hij nog even trouw naar de kerk, al moest hij er verder voor lopen.
49
Hij was tachtig toen hij een hersenbloeding kreeg en naar het ziekenhuis werd overgebracht. Misschien deed het hem goed dat dit het Sint Franciscusgasthuis was, toegewijd aan de patroonheilige van zijn oude parochie. Hoewel… Hij had het daar maar zelden over, bleef wel op de hoogte van de veranderingen en de achteruitgang in de kerk, maar of het hem echt raakte… Toen hij naar het ziekenhuis werd gebracht vroeg hij bijna huilend of hij thuis zou mogen blijven. Dat was onmogelijk. Mijn moeder was veel te oud om hem te kunnen verzorgen. Hij moet voorvoeld hebben dat hij niet meer terug zou komen. Nu was hij, wanneer hij een keer ziek was, toch altijd al doodsbenauwd geweest dat het ernstig, misschien wel kanker was. Als er een naast familielid overleed, was hij weken van streek omdat hij ervan overtuigd was dat hij nu aan de beurt zou zijn. En hij bad nog meer. De eerste weken in het ziekenhuis ging het aardig goed. Ik moest al weer lectuur voor hem meenemen en hij vond het prachtig als de kinderen er waren en er kleinkinderen op zijn bed kwamen zitten. Stilletjes keek hij toe, met glunderende ogen. Op een avond in september kreeg ik een haastig telefoontje. Mijn vader had een tweede attaque gekregen en het was de vraag of hij de volgende dag zou halen. Samen met een broer ging ik naar het ziekenhuis. Men had kennelijk op ons gewacht, want zodra we de ziekenkamer binnenkwamen, waarheen hij van de zaal was overgebracht, begon de bediening. Daar lag hij op het hoge ziekenhuisbed in een te klein kamertje, met te veel mensen, minstens een man of twintig. Hij had de ogen dicht en lag heel stil. Een paar weken tevoren had een schoonzoon hem een briefje voorgehouden – hij was nu stokdoof – met de vraag of hij misschien bediend wilde worden. Gewoon: bediend, niet dat eufemisme: sacrament der zieken, mijn vader zou die terminologie niet in zijn mond
50
hebben genomen. Geschrokken had hij van nee geschud. Zo ver was het nog niet. Was het hem dit keer gevraagd? Het was te laat om daar nog naar te informeren. Alles was al geregeld. Hij onderging de handelingen terwijl hij niet kon reageren. Als gevolg van de tweede attaque kon hij niet meer praten en was zijn linkerarm verlamd; alleen zijn rechterhand maakte soms een nerveus, fladderend gebaar terwijl hij met zich liet doen. Eén keer keek hij om zich heen – om te zien wie er allemaal waren? Ik zou de nacht bij hem waken. Om een uur of tien vertrokken de anderen en ik ging op een stoel naast het bed zitten. Hij maakte een ongeduldige beweging met zijn hoofd zoals hij altijd deed wanneer iets hem niet beviel. Het bed was zo hoog dat hij me nauwelijks kon zien terwijl ik daar zat. Ik moest vlak bij hem komen staan, wist hij me duidelijk te maken. Met gebaren probeerde ik uit hem wijs te worden of ik nog iets voor hem kon doen. Het kwam erop neer dat ik alleen maar moest blijven, daar, naast het raam, dicht bij het hoofdeind, staand. Wanneer ik een stap opzij deed om iets te drinken, maakte hij met zijn rechterhand een kort gebaar. Onafgebroken, behalve wanneer zijn ogen machteloos dichtgleden, keek hij naar mij. Of naar het raam achter mij? De nachtzuster kwam om het uur langs. Hij was wel erg onrustig, vond ze, maar zijn hart klopte nog sterk en regelmatig. Wanneer ze de deur uit was, keek hij weer naar het raam en maakte met zijn hoofd een beweging die wel een vraag zou kunnen inhouden. Ik begreep maar niet wat hij wilde en maakte zijn voorhoofd en mond vochtig. Nerveus ging zijn hand naar zijn hoofd om zijn haar opzij te strijken, een typische gewoonte van hem – maar wat moest, wat kon ik voor hem doen? Later bleef hij nerveus aan het laken friemelen. Op een gegeven moment moest ik naar het toilet. Met een gebaar gaf ik hem dat te kennen. Bang keek hij me na en toen
51
ik terugkwam dwong hij me met zijn ogen weer vlak bij hem te gaan staan. Ik voelde me weer een kleine jongen die door hem ter verantwoording werd geroepen of ik mijn huiswerk wel had gemaakt. Uren, zelfs minuten duren eindeloos lang wanneer je zo naast een ziekbed staat en je alleen maar kunt wachten. Tegen zessen begon de hemel wat op te lichten. De eerste tram reed voorbij. Het was een heldere najaarsdag en het werd steeds helderder in de ziekenkamer; naarmate het licht toenam werd hij rustiger; wat later keerde hij zijn gezicht naar de muur; zijn ademhaling werd minder gejaagd. Toen pas begreep ik dat hij heel de nacht had liggen wachten of het al ochtend werd, of hij de volgende dag zou halen. Had hij me dat willen vragen wanneer hij zijn hoofd bewoog? Er volgden nog weken. Regelmatig ging ik bij hem langs – meer was het niet. Hij lag er, doof, sprakeloos, half verlamd, dikwijls buiten bewustzijn. Meestal was het niet eens duidelijk of hij zich van mijn aanwezigheid bewust was. Vrij abrupt werd hij overgebracht naar een verpleegtehuis. Er was geen mogelijkheid dat hij naar huis kwam, in het ziekenhuis viel er niets meer voor hem te doen. Het verpleegtehuis: kale gangen waar demente, tot op het skelet uitgeteerde mensen zich voortsleepten, rolstoelen waarin stokouden vastgebonden zaten, hangend hoofd, kwijlend, mompelend. Deuren stonden open naar zalen waar zieken met half open mond lagen te snurken, te rochelen. Eén en al ontluistering en aftakeling – een troosteloos stervensproces: de schroothoop van onze bejaarden. Hij lag er alleen op een kamer, aan infuus en beademingsapparaat, in coma. Was het nog tot hem doorgedrongen waarheen hij was overgebracht, in wat voor omgeving hij verbleef? We konden het hem niet vragen. Hij kon ons niet horen en niets meer zeggen. Hij leek zich volkomen in zichzelf teruggetrokken te
52
hebben, langzaam uit te doven. Maandagavond 16 oktober 1977 zocht ik hem weer op. Hij lag er roerloos in het vage licht van een waaklampje. Ik hoorde alleen het suizen van de beademing en op de gang wat slepende voetstappen. Zo nu en dan rimpelde er nog een zenuwtrekje over zijn gezicht, anders zou ik verondersteld hebben dat zijn uitgeteerde lichaam dat van een gestorvene was waarvan het de lijkkleur al had aangenomen. Zal ik blijven? vroeg ik me af. Het kon nog dagen aanlopen, meende de verpleegster, misschien wel weken, er viel niets van te zeggen. Ik liet me bepraten, te gemakkelijk: ik herinnerde me die lange, eindeloos voortkruipende eerste nacht toen ik bij hem gewaakt had en ik naast zijn bed moest blijven staan, zodat ik geen tel uit zijn ogen was. Was ik maar bij hem gebleven. Soms hoor ik nog het suizen van het beademingsapparaat, zie ik het nachtlampje dat op zijn ín-witte gezicht scheen. De volgende ochtend werd ik al heel vroeg opgebeld zoals me dat later bijna net zo zou overkomen bij de dood van mijn moeder. Mijn vader was zoëven overleden, in zijn slaap, alleen. Het verschil met de voorgaande dagen was slechts dat zijn ademhaling was gestopt, werd me verzekerd. Hij lag er heel rustig bij. Ik moest dat erkennen toen ik hem opgebaard zag. Zijn haar was niet in het gebruikelijke model gekamd, dat was het enige opmerkelijke. En dat hij zo roerloos was, zonder die angstige, nerveuze gebaartjes – verstild. Eindelijk rust? Er zijn nog weleens momenten waarin ik me afvraag of hij er die laatste dagen kennis van heeft gehad, wat er om hem heen gebeurde, wat er rond zijn bed gezegd werd. En of hij mij die maandagavond weg heeft zien gaan, de doodsbange man. Hij werd begraven vanuit de parochiekerk in de wijk waar hij al weer jaren woonde. De uitvaart werd geleid door een
53
vroegere kapelaan van de Sint-Franciscusparochie. Ik herinner me er niets meer van – heel dat gebeuren is langs me heen gaan. Mijn gedachten zullen bij hem zijn geweest. Dertien jaar nadat hij op Crooswijk was begraven, werd het graf geopend om er de kist met mijn moeder in neer te laten.
54
Oprichter-oplichter [1872-1879]
w i n t ig bl a d z i j de n na h e t hoofdstuk over Merijntje Gijzens aankomst in Rotterdam schrijft A.M. De Jong in In de draaikolk: ‘Hoe lang waren ze hier? Helemaal een week of zes… (…) Ach, wat had hij vaak zitten huilen in een hoekje thuis, om allerlei kleine dingen, die allemaal “van de grote stad kwamen…” Hij had gehuild, toen hij voor ’t eerst in de kerk achteraan op een smal, laag bankje had gezeten tussen brutale, grinnikende kinderen, die kletsten en speelden en geen aandacht hadden voor de heilige handelingen aan het altaar. En daar, bij dat hoge, indrukwekkende, geweldige gouden altaar, daar bewogen misdienaars rond de priester, in rode soutanen en met prachtige kanten koorhemden, en klingelden de welluidende schellen, schonken het water en de wijn, zwaaiden het wierookvat… en hij zat als een verschoppeling daar achter in, ver weg, verstoten uit de heilige innigheid van de offerande’. Verderop zal De Jong verslag uitbrengen over de eerste communie die Merijntje Gijzen in diezelfde kerk deed, en over de aardige kleine kapelaan die de jongen bij die gelegenheid thuis kwam opzoeken. Het zijn nogal zwaar aangezette, zelfs sentimentele passages. De Jong kon venijnig uithalen naar de katholieke kerk en de geestelijkheid maar ook aandoenlijk schrijven over een enkele goede kapelaan en pastoor die hij zich blijkbaar uit zijn jeugdjaren herinnerde. ‘Een witte droom van loutere heerlijkheid…’ zo beschrijft hij Merijntjes eerste communie. ‘Een stijgende zielsverrukking,
T
55
een zwijmel van nooit gedroomd geluk… Een verwachting van komende volmaaktheid, die nooit meer zou worden verstoord’. Het lijkt of De Jong die woorden in een roes van herinneringen heeft neergeschreven; je houdt het bijna niet voor mogelijk dat ze van hem afkomstig zijn. En zo gaat hij nog alinea’s door… De herinneringen van De Jong moeten betrekking hebben op de kerk aan het Stieltjesplein, toegewijd aan de Martelaren van Gorcum. In 1882 was Feijenoord een zelfstandige parochie geworden en pastoor L.P.A. Gompertz had opdracht gekregen er een kerk te bouwen. In het in 1976 verschenen gedenkboek 100 jaar kerk Stieltjesplein deelt mgr. A.J. Simonis, toen nog bisschop van Rotterdam, in enkele onbeduidende regels mee dat de kerk zal worden afgebroken. Hij voegt eraan toe dat hij er zelf enige tijd kapelaan is geweest en dat het voor een jong priester een zware parochie was. Daarmee moesten de feestvierende parochianen het doen. De kerk die plaats had voor 690 kerkgangers was op 5 februari 1973 gesloten. Het gebouw bleek niet meer veilig: op een dag was er een groot stuk steen uit het gewelf gevallen. Drie jaar later werd het gebouw gesloopt. Nu staat er een flat met vijftig woningen. Over het begin van de parochie, door iedereen die van het Stieltjesplein genoemd en bijna nooit die van de Martelaren van Gorcum, vertelt het gedenkboek: ‘…kapelaan Ludovicus Gompertz, 39 jaar oud, al 13 jaar kapelaan in de Nicolaasparochie in Amsterdam, is in september 1875 op retraite op het seminarie te Warmond en heeft een gesprekje met de Deken: Heer Deken, ik ben nu reeds 13 jaar kapelaan en bij mijn wijding rekende men slechts op 10; is er in uw buurt geen pastoorsplaats open? Neen, vriend, niets tenzij Feijenoord, maar daar is nog niets, kerk noch pastorie; daar kan een parochie gevormd worden.
56
Welnu Deken, ook al goed! Meent gij dat? Waarom niet, ik kan daar werken en zo al niet daar, dan toch om de nabijheid van Rotterdam en spoorwegen elders: ik vind dat verkieslijker dan een fraaie en gemakkelijke promotie in een afgelegen oord. Nu goed, ik zal het in gedachten houden. Fiat, heer Deken’. Mooi verhaal, laconiek verteld, maar dr. H. Schmitz, kenner van de geschiedenis van katholiek Rotterdam, is van mening dat het er zo niet aan toegegaan is. ‘Ik acht ze legende. Sinds wanneer praat een deken zo concreet met kapelaans over benoemingen?’ Kort daarna kwam mij het interessante artikel van Siebe Thissen onder ogen: ‘Alles, overal, niets dan werkvolk! over de katholieke arbeiders op Feijenoord en hun pastoor (18751890)’ . De figuur van Gompertz wordt daarin met veel sympathie beschreven. Thissen ontleende zijn gegevens onder meer aan het Memoriale van de parochie en ook aan het al genoemde gedenkboek. Over Gompertz’ benoeming schrijft hij zakelijk: ‘Tijdens een retraite te Warmond in 1875 maakte Gompertz er geen geheim van te willen werken met de spoorwegarbeiders onder wie zich zoveel katholieken bevonden.(…) Gesteund door Snickers, die wel wat in hem zag, werd hij aangesteld als “bouwpastoor” en naar Feijenoord gestuurd’. Snickers was toen nog vicaris-generaal van het bisdom Haarlem; na de dood van mgr. Wilmer, in 1877, werd hij diens opvolger als bisschop van Haarlem. Nog op verzoek van Wilmer deed kapelaan Gompertz in mei 1876 onderzoek in Rotterdam en hij rapporteerde dat de Feijenoorders vurig een eigen parochie wensten. ‘Er wonen in de omgeving al 225 katholieken, terwijl er bovendien 300 “vlottende” gelovigen zijn’. 57
Op 18 oktober 1876 werd de parochie van de Martelaren van Gorcum formeel opgericht met Gompertz als pastoor. ‘Maar wat is er?’ vraagt het gedenkboek. ‘Een troosteloze boel: één groot bouwterrein en de rest polder, weilanden en boerderijen. Bij uitermate slecht weer komt de Deken op 21 oktober 1876 de houten noodkerk, waar de pastoor ook in woont, inwijden. De parochie omvat: IJsselmonde, Ridderkerk, deel Charlois, deel Katendrecht, Feijenoord en Oost en West Barendrecht’. Gompertz vertelde dat hij nu en dan met de trein naar Barendrecht ging om zijn parochianen te bezoeken. Daar woonden binnen een omtrek van drie kwartier drie katholieke gezinnen, bij elkaar tien personen. Zij konden voor f 2,50 in het jaar per persoon tweemaal in de week met de trein naar Dordrecht of Rotterdam en zo kerken. De kinderen namen eveneens de trein om naar de katholieke school te gaan. Later noteerde hij dat zijn kerkje, 30 meter lang en 10 meter breed, waarvan 1/3 voor de pastorie diende, nogal eenzaam was gelegen, dat hij ’s nachts een geladen pistool bij de hand hield en twee honden had, om inbrekers af te schrikken. Op 5 juli 1886 werd de kerk aan het Stieltjesplein geconsacreerd. Tientallen jaren heeft ze daar, indrukwekkend, gestaan, recht tegenover de Koningshavenbrug. Voor degene die van de kant van ‘de stad’ kwam, was de kerk aan het Stieltjesplein het eerste wat hij van de linker Maasoever te zien kreeg – een misleidende toegang tot het stadsdeel, dat in kerkelijke kringen bekend stond als heidens, een gevaarlijke omgeving voor katholieken, met grote aantallen afvalligen en ‘lui die er niets meer aan deden’. De opvolger van bisschop Wilmer, mgr. P.J.M. Snickers was Rotterdammer van afkomst, zoon van een reder met een voor die tijd opmerkelijk sociale belangstelling. Al in zijn eerste verslag aan Rome beschreef hij hoe zijn bisdom zich met or-
58
kaankracht ontwikkelde als gevolg van de trek naar de grote stad. Het aantal katholieken was enorm toegenomen door het werkvolk uit Brabant. Die mensen waren er berooid aan toe, vermeldde hij en er kwamen veel gemengde huwelijken onder hen voor. Hij had het over een geruisloze geloofsafval die niet tegen te houden leek. De exploitatie van de Rotterdamse havens zou een ontwikkeling in gang zetten die haar weerga in Nederland niet kende. Kort na zijn bisschopswijding bracht hij een bezoek aan Gompertz. Hij toonde meer waardering voor diens werk dan de Rotterdamse confraters van de pastoor van het Stieltjesplein, die de aandacht had getrokken met zijn scherpe kritiek op de spoorwegen waarbij veel van zijn parochianen in dienst waren. Zo verscheen hij uit eigen beweging voor de staatscommissie die door de Tweede Kamer was ingesteld om te onderzoeken hoe de spoorwegen werden geëxploiteerd. Bewogen vertelde hij hoe beroerd de arbeidsomstandigheden op Feijenoord waren. De spoormensen behoorden tot de armen, hadden ellendig lange werktijden en hun onregelmatige diensten verstoorden het gezinsleven. Snickers werd in 1883 tot aartsbisschop van Utrecht benoemd. Zijn opvolger wilde niets van moderne ontwikkelingen weten en gaf Gompertz al meteen te verstaan dat hij erover dacht hem over te plaatsen. Gompertz bleef en werkte zich dood. In 1890 overleed hij aan een hartkwaal, vijftien jaar na zijn benoeming in Rotterdam, vier jaar nadat zijn kerk was voltooid. Na hem kwam pastoor Cornelis Krul. Een energiek man, zei men, maar hij moest niet veel hebben van de arbeiders in zijn parochie. Hij zocht het liever bij de welgestelde katholieken die op het Noordereiland woonden. Toen pastoor Gompertz naar Rotterdam vertrok, was de ontwikkeling van de linker Maasoever nog maar nauwelijks op gang gekomen. De drijvende kracht was Lodewijk Pincoffs
59
(1827-1911), ‘Rotterdams grootste koopman van de negentiende eeuw; Nederlands grootste fraudeur aller tijden’, zoals zijn biograaf Bram Oosterwijk hem neerzet. Pincoffs – de familie was afkomstig uit Polen, vandaar de ongewone naam – was een visionair ondernemer en een gewiekst koopman, die bij talrijke initiatieven en activiteiten in Rotterdam betrokken was en in veel gevallen zelf de eerste aanzet had gegeven. Hij stichtte de Afrikaansche Handels Vereeniging, die met eigen schepen op de zuidwestkust van Afrika voer. Hij was een van de oprichters van de Rotterdamsche Bank, de NederlandschIndische Gasmaatschappij, de Holland Amerika Lijn en van vele andere ondernemingen. Zeventien jaar lang was hij een invloedrijk lid van de gemeenteraad. Later kwam hij in de Eerste Kamer en hij werd tweemaal gevraagd minister van Financiën te worden. In 1872 richtte hij de Rotterdamsche Handels Vereeniging op met het doel Feijenoord tot een centrum van haven- en handelsactiviteiten te ontwikkelen. Pincoffs wist daarvoor vijftien miljoen gulden bijeen te brengen, voor die dagen een enorm bedrag. Plannen voor Feijenoord waren er al lang, maar door gebrek aan geld en vooral door het gebrek aan besluitvaardigheid van het gemeentebestuur, dat zulke activiteiten het liefst aan het particulier initiatief overliet en dat kwam maar niet, was het bij steeds weer veranderende ontwerpen gebleven. Toen Pincoffs’ Rotterdamsche Handels Vereeniging er eenmaal was, zette hij samen met o.m. bankier Marten Mees de gemeente onder druk en nu werd er vaart gemaakt. In 1876 kwam de Koninginnebrug gereed, in 1877 de beide spoorbruggen en in 1878 de Willemsbrug. Voordien hadden Rotterdamse ondernemers dwars gelegen: de bruggen zouden een belemmering voor de vrije scheepvaart zijn. Bovendien zagen ze niets in het ‘luchtspoor’ dat van de bruggen dwars door het centrum naar het station Delftse Poort zou lopen. Maar in 1877 ging de weg naar het zuiden, naar België en
60
Frankrijk open; de ‘stad’ (zoals de bewoners van RotterdamZuid de overkant noemden) was met Overmaas verbonden en de werkzaamheden op Feijenoord werden grootscheeps aangepakt. Nog in diezelfde periode werden de eerste havens op Zuid gegraven en het goederenemplacement Feijenoord aangelegd. Voor de brug over de Binnenhaven verrees het Poortgebouw, dat als kantoor van de Rotterdamsche Handels Vereeniging dienst zou moeten doen. Pincoffs werd in zijn tijd wel ‘de voorzienigheid van Rotterdam’ genoemd. Jan Hudig, die veertig jaar lid was geweest van de Rotterdamse gemeenteraad, de laatste tien als wethouder, schreef later met ademloze bewondering over zijn vroegere collega: ‘dat hij altijd sprak met kennis van zaken. Dat hij de onderwerpen die in behandeling kwamen volkomen meester was (…). Toen ik in 1869 tot lid van de raad was gekozen, trof ik daar Pincoffs in al zijn grootheid; zijn invloed deed zich gevoelen naar binnen en naar buiten. Al wat in Rotterdam was tot stand gebracht, droeg het merk van zijn hand’. Anderen verklaarden nuchter dat hij een steenharde zakenman was. Pastoor Gompertz bijvoorbeeld had weinig met hem op. Regelmatig had hij met de Rotterdamsche Handels Vereeniging overhoop gelegen. Hij verklaarde dat de werklui als slaven werden behandeld. Onderhandelingen over de grond die hij voor zijn noodkerkje wilde aankopen, verliepen heel onaangenaam en zelfs werd er later doodleuk een loods tegen de pastorie gezet zodat hij niet meer door de achterdeur naar buiten kon. Het Poortgebouw was nog maar net – in 1879 – gereedgekomen, toen Pincoffs zich uit de voeten maakte. Zijn Afrikaansche Handels Vereeniging stond voor een faillissement en hij moest zijn beste vrienden, die hem lange jaren hadden gesteund en hem grote kapitalen hadden toevertrouwd, laten weten dat hij al geruime tijd de boekhouding had vervalst en
61
zijn zaken veel mooier had voorgesteld dan ze waren. De ene onderneming na de andere liep zware schade op als gevolg van zijn manipulaties en er bleek zo’n afgrond-diepe schuld te zijn dat de Nederlandsche Bank moest bijspringen om gedupeerde bankiers en firma’s te redden. Pincoffs wist zich op tijd in veiligheid te brengen. Op 14 mei 1879 zag de chef van het Beursstation hoe twee mannen haastig het perron op kwamen rennen om de trein naar Brussel te halen, die klaarstond om te vertrekken. De spoorman herkende in een van de reizigers Lodewijk Pincoffs, die gevolgd werd door zijn zoon, en wachtte gedienstig met het geven van het vertreksein tot de twee waren ingestapt. Terwijl de trein over de spoorbruggen reed, die nog maar twee jaar in gebruik waren, en langs Feijenoord, kon de fraudeur voor de laatste maal de bouwactiviteiten zien en de al gereedgekomen huizen, loodsen en pakhuizen die er zonder hem niet zouden hebben gestaan. Pincoffs, die zijn vlucht terdege had voorbereid, reisde via Londen naar New York, waar hij een sigarenwinkel zou beginnen. Gompertz noteerde opgelucht in het Memoriale dat Pincoffs als oplichter was gevlucht. Hij liet een schuld na van 13,5 miljoen gulden. Een van Pincoffs’ ondernemingen was de Entrepothaven met het Vrij-Entrepot waar transitogoederen, bestemd voor het buitenland, werden opgeslagen. Dat gebouw staat er nog steeds. In samenhang met de plannen voor de Kop van Zuid is het gerestaureerd en heropend als winkelcentrum dat nu nog verloren ligt tussen de vele half voltooide of nauwelijks begonnen bouwwerken. Het ziet eruit of het te vroeg is geopend: de klanten zijn er nog niet. Op de treden naar de ingang een beeld: een heer, massieve kop, vlinderdas, overjas, met beide handen houdt hij een tas – geldtas? – voor zijn buik, halfhoge hoed op de tas, sjaal over de arm. Toen ik het voor het eerst daar zag, stortregende het. Het beeld glinsterde van het water. In de hoosbui leek de man op iemand te staan
62
wachten; een slimme koopman die net bij de afnemers was langs gegaan en zich afvroeg wie hij nu zou bezoeken; of keek hij uit naar de bezoekers van het Vrij-Entrepot die – althans op die regenochtend – maar niet wilden komen. Imposant is het beeld niet. Misschien omdat het op ware grootte is uitgevoerd en niet op een voetstuk staat: het komt nauwelijks uit boven de voorbijgangers die er achteloos langs lopen. Aan de voet van het beeld, gemaakt door Willem Verbon, staat te lezen: A spectacle of so much glory and so much shame. Tien woorden die Pincoffs activiteiten in Rotterdam samenvatten. De Archiefdienst van de gemeente Rotterdam berichtte mij dat het een citaat is van de Engelse historicus Thomas Babington Macaulay. Jan Hudig haalde het aan bij de dood van Pincoffs in 1911. De werkzaamheden op Feijenoord gingen na de vlucht van Pincoffs door, de urbanisatie voltrok zich in overhaast tempo. In 1850 telde Rotterdam 86.000 inwoners, een kwart eeuw later waren dat er 136.000, in 1900 330.000, (waarvan op het Noordereiland 8.700, op Feijenoord ruim 20.000 en op Charlois en Katendrecht samen 12.000) en in 1910 418.000. Na de Eerste Wereldoorlog telde Rotterdam meer inwoners die van elders gekomen waren dan in de gemeente zelf waren geboren. Veel van de nieuwelingen vestigden zich op Zuid. De meesten van hen kwamen van het platteland, vooral van de Zuid-Hollandse en Zeeuwse eilanden, en uit Brabant. Er heerste een zware crisis in de landbouw, waardoor veel arbeiders aan de kant waren gezet en maar naar Rotterdam trokken: daar moest volop werk te vinden zijn en flink geld te verdienen, gingen de verhalen zoals de voormalige bootwerker en latere journalist Hein Mol al op de eerste pagina schreef van zijn Memoires van een havenarbeider. Aan werk was inderdaad geen gebrek, voor het lossen van één schip was soms honderd man nodig, omdat alles nog met de hand gebeurde.
63
En ook de spoorwegen vroegen volop werkkrachten voor het uitgestrekte emplacement Feijenoord. ‘Af en toe kwamen familieleden van plaatsgenooten, die vroeger naar Rotterdam waren gegaan, met plezierboot of trein eens een daagje over,’ vertelt Mol in zijn herinneringen. ‘Zij branieden met dikke sigaren in het hoofd, met hun confectiepakken en gleufhoeden, door het plaatsje waar wij woonden en sneden in de kleine kroegjes op van het “groote stuk geld” dat zij verdienden. Voor geen geld gingen zij weer naar hun negorij terug, waar je geen enkel vooruitzicht had ooit iets meer te worden dan sjouwerman op de steenfabrieken of boerenknecht. (…) En weken lang was dan zoo’n bezoek het onderwerp van alle gesprekken en nam menige jonge kerel zich voor zijn geluk ook eens te gaan beproeven. Later bleek echter, dat ook hier “het is niet alles goud wat er blinkt” van toepassing was. Want onder de “boeren”, zooals men de bootwerkers, die van buiten kwamen, algemeen noemde, waren er heel wat, die graag naar hun negorij terug waren gegaan, als… zij maar hadden gekund! Maar de haven hield hen vast, onmeedogenloos, zij werden geringeloord en geknauwd als willooze slachtoffers. Maar dat vertelden zij niet’. Veel van de nieuwkomers vonden onderdak op Overmaas. In een groot aantal wijken waren uitgestrekte huizenblokken in aanbouw, meestal ongeordend en stijlloos, oordeelde prof. dr. P.J. Bouman in De groei van de grote werkstad. ‘Het werd Rotterdam noodlottig zijn snelste uitbreiding te ondergaan in het meest stijlloze tijdperk, dat ons uit stedebouwkundig en architecturaal oogpunt bekend is’. Wat een begin: om de droom van een bedrieglijk fantast te realiseren werden in grote haast huizen in de blubber van de polder neergezet, op de opgespoten modder, afkomstig uit de nieuw gegraven havens. De vele immigranten werden dan wel opgevangen maar hun woningen waren donker en bekrompen. Als slaap-
64
plaats hadden ze een of twee alkoven, zonder licht, zonder ramen. In de zomernachten bleef de bedompte lucht er roerloos hangen. De meeste huizen keken alleen maar uit op soortgelijke panden of op een doodse straat waar geen boom of groen te zien was. Er was geen centrum, openbaar vervoer ontbrak. Slonzige, mistroostige buurten, die er honderd jaar later nog zijn. Alles is betrekkelijk: veel nieuwkomers vonden dat zij er met hun nieuwe woning op vooruit waren gegaan: heel wat beter dan de plaggenhut of het bedompte, altijd vochtige optrekje op het platteland waar ze vandaan kwamen. Ze hadden nu stromend water, gas en later zelfs elektriciteit. Hoe bescheiden ook: ze waren beter af.
65
Begin [1902]
on de r na de r e t i j d sa a n du i di ng dan het jaartal 1902 opende pastoor F.J.A.M. Wierdels het Liber memorialis van de nieuwe parochie van de H. Franciscus van Assisië aan het Afrikaanderplein, Rotterdam-Zuid, aldus: ‘Door de steeds toenemende uitbreiding van Rotterdam aan deze zijde van de Maas (de stad had het vroegere Hillesluis, Katendrecht, Charlois geannexeerd) bleek de parochiekerk van de H. Martelaren van Gorcum te Feijenoord te klein. De pastoor, C.H.L. Krul, zag dan ook uit naar grond voor een nieuwe parochiekerk. Na veel onderhandelingen met verschillende grondbezitters bleek eindelijk het meest geschikte terrein datgene wat aan de toenmaals ontworpen Paul Krugerstraat lag in de nabijheid van de nog lang niet voltooide Maashaven. Dit terrein behoorde evenals al het omliggende aan de gemeente Rotterdam. Lang duurden de onderhandelingen totdat eindelijk de gemeenteraad het voorstel van B. & W. goedkeurde om een terrein, gelegen aan de ontworpen Paul Krugerstraat en het ontworpen Afrikaanderplein (80x40 m) te verkopen aan het kerkbestuur van de H. Martelaren van Gorcum te Feijenoord voor f 14,- de m2. Het gevolg van deze lange onderhandelingen was dan ook dat schrijver dezes de 16e juli 1901 door de vicaris-generaal mgr. A.J. Callier werd gevraagd, of ik bereid was een nieuwe parochie te stichten en dat eerst de 9e maart 1902 op zondag Laetare mgr. C.I.M. Bottemanne mij officieus vroeg of ik deze benoeming zou aannemen. Dinsdag 11 maart stoomde ik naar Rotterdam, werd allerhartelijkst door pastoor Krul ontvangen, overal rondgeleid waar-
Z
66
op ik donderdag aan monseigneur meedeelde dat ik een benoeming zou aannemen. Eindelijk keurde de gemeenteraad de verkoop van de grond goed en op de 19e maart ontving ik mijn officiële aanstelling’. Het Liber memorialis of Memoriale is de kroniek waarin de belangrijkste feiten en gegevens van een parochie werden vastgelegd. Elke pastoor diende het bij te houden zodat zijn opvolger zich op de hoogte kon stellen van de gang van zaken in zijn standplaats. Als voorbereiding op de uitgave Memoriale: Een eeuw katholiek leven in Nederland heb ik zeker zo’n honderdvijftig van dergelijke kronieken doorgelezen. Het viel me al gauw op dat heel wat pastoors het niet zo nauw namen. Er waren er die niet verder kwamen dan een enkele notitie per jaar. Anderen – en niet zo weinig – vermeldden alleen de datum waarop ze waren benoemd, waarna de opvolger op de volgende regel vermeldde wanneer zijn voorganger was vertrokken. Twee regels voor het verslag van twintig jaar pastoraat. Daarnaast trof ik ook heel uitvoerige Memoriales, levendige kronieken van de bewuste parochies, met menselijke drama’s, tragische voorvallen, veel zorgelijke notities over de terug- en latere leegloop, verkoop of afbraak van de parochiekerk, verdrietige aantekeningen over een veelbelovend priester die het ambt ging verlaten, waarna een paar bladzijden verderop te lezen stond dat de pastoor het huwelijk van zijn vroegere kapelaan had bijgewoond; diens nieuwe adres was accuraat overgenomen. Anderen werden daarentegen doodgezwegen. Zelfbewuste pastoors, die nauwgezet hun prestaties beschreven: het aantal doopjes en huwelijken per jaar, de resultaten van de parochieretraite, nieuw aangeschafte liturgische gewaden of glas-in-loodramen maar ook pietluttige ruzies met de kapelaan(s) en de huishoudster. En triomfantelijk vermeldden sommigen tot in de minimale details hoe ze
67
tijdens een discussie met het kerkbestuur hun gelijk hadden gehaald, de ruzie met een zangkoor hadden beslist. Opvallend is dat de kroniekschrijver zichzelf nogal eens opvoerde als de pastoor, of de herder van de parochie. Wierdels noemt zich één keer ‘schrijver dezes’, daarna is het altijd ‘ik’. Bij de Memoriales waarvan kopieën in de jaren tachtig aan het Katholiek Documentatie Centrum in Nijmegen waren afgestaan – o.m. als aanloop voor het Memoriale – bevond zich ook dat van de Sint-Franciscusparochie in Rotterdam. Ik keek het weer eens door, herkende de passages die ik had overgeschreven: tussen de vele bleek het een opmerkelijk document – zeker voor wat betreft de periode waarin Wierdels het had bijgehouden. Het is een van de zeldzame over een parochie in een volksbuurt, zoals er vele rond de eeuwwisseling zijn gesticht. Het was opgestuurd door de toenmalige pastor van de parochie. De kerk en alle bijbehorende gebouwen waren toen al gesloopt, op het Verenigingsgebouw aan het Afrikaanderplein na, dat in latere jaren als gebouw Sarto bekend zou worden: een trefpunt voor protestvergaderingen van vakbonden. De pastor woonde, tweede helft jaren zeventig, ergens op een bovenwoning aan de Maashaven, zoals Wierdels voor zijn eerste verblijf onderdak had gevonden aan de Parallelweg. Wierdels in zijn Memoriale: ‘Vrijdag 23 april (1902) vertrok ik naar Rotterdam. Ik betrok een bovenhuis aan de Parallelweg 101. Alleronaangenaamst was de eerste indruk. Hier woont nagenoeg geen enkele katholiek – de weinigen die er zijn deugen niet, op een uitzondering na, en de protestanten zijn erg “vuil”. De eerste weken word ik op steenworpen en kluiten aarde onthaald, ja, men weigert zelfs elke dienst. Voor een kwartje wil niemand een boodschap voor ons doen. Trouwens, heel de parochie is niet veel beter. De verre afstand van de kerk, het gaan over twee bruggen (Spoorweg-
68
haven, Binnenhaven) heeft langzamerhand een groot deel van de katholieken van de godsdienst vervreemd. Slechts weinigen bezoeken nog ’s zondags de kerk. Het geloof is bijna bij allen verflauwd, de godsdienst vergeten – in één woord, de toestand is hier treurig en in de aanvang waarlijk niet benijdenswaardig. De katholieken zijn flauw, de protestanten erg antikatholiek. Het was dan ook zaak zo spoedig mogelijk een kerk te bouwen. De heren Margry en Snickers, architecten, maakten reeds een tekening voor een noodkerk’. Op 31 mei kreeg Wierdels de tekeningen voor noodkerk en noodpastorie met de begroting van de architecten: f 16.400,-. De volgende dag, zondag, reisde (‘stoomde’ schrijft hij weer) hij per trein naar Haarlem voor een bezoek aan de vicarisgeneraal, die het plan goedkeurde. Op zondag 8 juni werden de vereiste stukken getekend en 9 juni naar de bouwpolitie gestuurd. De dag erop ging de pastoor naar de inspecteur van de bouwpolitie, om te vragen of men de tekeningen snel wilde goedkeuren. Daar kwam niets van in, hij kreeg te horen dat waarschijnlijk heel het plan zou worden afgewezen. Het stadsbestuur wilde van geen noodgebouwen weten. ‘Wat schrik. Werd alles afgekeurd, dan was het werk van de afgelopen zes weken voor niets geweest en kreeg ik zeker voor de winter geen kerk. Ik spoedde mij naar de hoofdinspecteur. Deze gaf niet veel hoop’. Op 14 juni voldeed pastoor Krul een vijfde van de koopsom aan B. & W. en kreeg de parochie de grond in eigendom. Veertien dagen later ging architect Snickers naar het bureau van de bouwpolitie en na wat heen en weer praten werden de enigszins gewijzigde plannen goedgekeurd en opgezonden naar B. & W. Intussen was het bouwterrein opgehoogd met 1 meter zand, bij elkaar 3.164 m3 tegen 80 cent de kubieke meter. Totaal f 2.531,20. Op vrijdag 6 juli was de aanbesteding waarvoor slechts enkele katholieke aannemers uit Rotterdam waren uitgeno-
69
digd en een uit Gouda. Bij opening van de briefjes bleek dat het bedrijf Van der Pluym en Gielen de laagste inschrijver was voor f 19.545,-, zodat het werk daaraan werd gegund. ‘De aanbesteding had voorwaardelijk plaats op conditie dat B. & W. de plannen zouden goedkeuren en eindelijk diezelfde avond wordt om 7 uur gebeld door de stadsbode die mij de goedkeuring van B. & W. bracht. Ik sprong op, vloog naar de architecten en nog diezelfde avond werd aan Van der Pluym aangezegd dat hij zo spoedig mogelijk kon beginnen. 2 Augustus verzenden pastoor Krul en ik, gezamenlijk ondertekend, aan Monseigneur twee verschillende voorstellen voor de parochieverdeling. Op die dag was ook de betonfundering gereed en begon men met metselen. Ik zal maar niet al de teleurstellingen beschrijven, die ik hier en in Amsterdam ondervond met het lenen van geld en het bedelen. Genoeg, dat tenslotte O.L. Heer mij overvloedig zegende, en ik in het groot zowel als in het klein voortdurend de zichtbare bijstand van de goede God en van Sint Franciscus van Assisië mocht ondervinden. Het gebeurde zelfs dat geld of zaken waaraan wij ten hoogste behoefte hadden door onbekenden werden thuisgebracht, juist als ze het meest nodig waren’. De bouw verliep snel en al op dinsdag 26 augustus stond de vlag op het dak. ‘Zondag 7 september: de kerk was zo goed als klaar, vloer, dak, zangkoor. De stukadoor en schilder kunnen beginnen. 14-20 September: Deze week slaag ik met de lening, alles tegen 4%, en ontvang ik van R.D. (toen de gebruikelijke afkorting voor eerwaarde heer) L. ten Brink, pastoor te Overveen, de eerste fundatie van f 1.000,-. (Fundatie: schenking op voorwaarde dat de jaarlijkse rente gebruikt wordt voor het opdragen van missen of voor andere kerkelijke diensten of het verrichten van werken van barmhartigheid, volgens de wens van de schenker.)
70
27 september: De laatste zaterdag komt eindelijk het kathedraalglas aan. Wat al angst dat op de dag der inwijding geen ruiten in de kerk zouden zijn. Zij worden fluks ingezet; de inboedel wordt opgeslagen. Altaren, banken enz. Het hoofdaltaar, kruisweg, biechtstoel cadeau van Bolnes, het kleine altaar, in bruikleen van het Sint-Jacobs Godshuis te Haarlem, preekstoel, armenbanken van R.D. A. de Bouter te Amsterdam en biechtstoel van het Weeshuis alhier. Wat een zenuwachtige drukte die laatste dagen. Alles moet voor woensdag a.s. gereed zijn – en wat is er veel nodig.’ Op 30 september, de dag voor de opening kwam de bouwpolitie op inspectie. Veel zaken bleken niet in orde. Ze ‘maken een hele lijst flauwe aanmerkingen. Wanneer niet alles in orde is, mag de kerk morgen niet geopend worden. Alles tot vermeerdering van de zenuwachtige drukte.’ 1 Oktober, 8 uur gaf de bouwpolitie voorlopige goedkeuring om de kerk overdag te gebruiken en diezelfde dag vond de plechtige inwijding plaats. Het stormde die morgen zo hevig dat Wierdels al vroeg zijn vlag moest inhalen, het raamkozijn was vernield. ‘Te 9 uur verricht de Z.E. Deken J. Rutten de plechtige inzegening, geassisteerd door pastoor C. Krul en de kapelaans van Feijenoord. Na de H. Mis houdt de Deken een toespraak en daarna word ik als pastoor geïnstalleerd.(…) Zondag 5 oktober heb ik gebineerd (twee missen opgedragen). De kerk was zeer vol en ik hield mijn eerste preek tot mijn parochianen in wier midden ik reeds vijf maanden woonde en die ik in de loop van deze zomer nagenoeg alle had bezocht bij mijn eerste parochiebezoek.’ De parochie telde toen, 1902, 656 paschanten (zij die hun pasen hielden, d.w.z. in de paastijd na gebiecht te hebben de communie hadden ontvangen) en 221 non-paschanten, ruim een kwart, en evenveel gemengde huwelijken.
71
In de map met gegevens over mijn oude parochie bevindt zich een cahier waarin de wekelijkse afleveringen zijn geplakt van de kroniek, verschenen bij het vijftigjarig bestaan van de parochie aan het Afrikaanderplein. Ze zijn ondertekend met v. Br., J.M. van Breugel, ofwel meester Van Breugel, sinds 1923 hoofd (‘bovenmeester’) van de Sint Franciscusschool. Ik had te horen gekregen dat zijn verhaal deels berustte op zijn herinneringen en voor de feitelijke gegevens op het Memoriale van de parochie. Hij had de eerste pastoor nog gekend: Franciscus Jacobus Aloysius Maria Wierdels, geboren 2 november 1860 te Amsterdam – een jongere broer van de directeur van het dagblad De Tijd, Ferdinand J.A.M. (dezelfde voorletters), wethouder van Amsterdam en een van de oprichters van Propria Cures. Toen ik Van Breugel eens, al weer jaren geleden, had gevraagd wat hij zich nog van de man herinnerde kreeg ik vrijwel letterlijk de beschrijving die hij al in zijn kroniek had gegeven: ‘De nieuwe pastoor was een aparte verschijning in zijn buurt. Als hij door de straten van zijn parochie ging in zijn statig geklede jas, kniebroek en kuitkousen, de hoge hoed op zijn ietwat voorovergebogen hoofd moest hij bij de mensen wel opvallen en zeker bij mensen die nooit iets met een katholieke priester van doen hadden gehad.’ De 45 bijdragen van Van Breugel, opgetekend in de plechtstatige stijl die paste bij zijn ‘schoonschrift’, verschenen in Sursum Corda, het officiële parochieweekblad voor het dekenaat Rotterdam, overigens weer een kopblad van het periodiek voor heel het bisdom Haarlem. Tot in de oorlogsjaren had de parochie, zoals trouwens de meeste, een eigen publicatie: de Sint-Franciscusklok – vrijwel al dergelijke bladen hadden ‘klok’ of ‘klokken’ in de kop. De uitgave werd verzorgd door De Maasbode, het al weer vele jaren geleden verdwenen katholieke dagblad van Rotterdam. De kroniekschrijver Van Breugel bericht dat het noodkerk-
72
je een lange wit-grijze loods was, die midden op het opgespoten terrein lag. Voor de ingang was een dwarsstraatje aangelegd; er waren twee paaltjes zodat je de modder – en het was er een en al blubber – van je schoenen kon schrapen. Een klein open torentje met een nietig luiklokje boven de ingang. Bij het binnentreden ging je onder de galerij van de zangers door en keek je recht op het eenvoudige houten altaar. Het stond in een nis tegen de noodpastorie aan. Opzij was de sacristie. Links was de biechtstoel, later werden er nog twee biechtstoelen bijgeplaatst. De eikenhouten preekstoel, heel oud, mooi bewerkt en afkomstig van een of andere goede gever, stond aan de epistelzijde van de kerk. Drie rijen banken, in het midden lange en tegen de zijmuren korte, gaven plaats voor enige gelovigen. Voorin de korte communiebank. Op de zangerstribune stond een orgeltje, dat pastoor Gompertz vijfentwintig jaar geleden voor zijn noodkerk tweedehands had gekocht. De gaspijpen voor de verlichting hingen van de zoldering naar beneden in een omgekeerde T-vorm. Op de uiteinden stonden lampen met gloeikousjes. Gezien het feit dat andere kerken in Rotterdam nog met petroleumlampen verlicht werden, was de verlichting van de noodkerk bij de tijd. Toch verbood de bouwpolitie voorlopig de kerk bij avond te gebruiken; pas op 1 november 1902 had de eerste avondoefening plaats. De aansluiting op de waterleiding was toen nog steeds niet in orde. Ook al was de noodkerk nu in gebruik, de noodpastorie was nog niet gereed; dat zou pas medio december het geval zijn. Dagelijks moesten alle paramenten en benodigdheden voor de H. Mis van de woning van pastoor Wierdels naar de kerk meegenomen en teruggebracht worden. Overal in zijn kamer had de pastoor briefjes liggen waarop hij genoteerd had waar hij zo al aan denken moest. ‘Toch werd er weleens wat vergeten. Bekend is de anekdote van een der eerste doopjes. De werkvrouw had in haar ijver het doopvont goed
73
schoongemaakt maar het water weggegooid. De pastoor is verplicht eerst nieuw doopwater te wijden. Een renbode naar de Parallelweg om alle benodigdheden te halen. Nu blijkt het zilveren lepeltje voor de heilige oliën nog vergeten. Weer terug. Enfin, na een uur was het kindje dan toch gedoopt,’ vertelt Van Breugel Wierdels in zijn Memoriale: ‘Om een denkbeeld te geven van de omgeving stelle men zich in de onmiddellijke nabijheid van de kerk een totale woestenij voor. De tijdelijke noodstraat is opgebroken voor riolering, gasaanleg enz.. De plaats waar nu een trottoir ligt lag open voor waterleiding enz. Ten westen en ten zuiden van de kerk (wat later het Afrikaanderplein moet worden) lag geheel onder water en onder modder die uit de Maashaven wordt opgespoten. Dit water is afgedamd met hoge dijkjes, die ons vrij uitzicht belemmeren. Aan de oostzijde van de kerk tot de fabriek van Klütgen is niets dan zand – geen enkel huis of straat. In de Paul Krugerstraat een pand in aanbouw en de lage huisjes aan Jacomina-, Leeuwensteinen Steinwegstraat. De Botha-, Bloemfonteinstraat enz. bestaan nog niet, alleen weiland. Aan de Brede Hilledijk staat nog geen enkel pand. Alleen de huizen aan de Rijnhaven staan, de protestantse kerk en de fabriek van Klütgen zijn onze enige buren’. Die omgeving herinner ik me van de bruine, vage foto’s die in de spreekkamer van de pastorie aan de Paul Krugerstraat hingen. De laatste keer dat ik ze daar gezien moet hebben was ergens in de jaren vijftig. Ik zat er passages over te schrijven uit de beginpagina’s van het Memoriale. Het ene foliovel na het andere was tot aan de rand gevuld met de snelle notities van pastoor Wierdels, achter elkaar – nauwelijks één correctie – neergeschreven met een kroontjespen, neem ik aan. Wat opviel was dat het handschrift op alle bladzijden zo gelijkma-
74
tig en eender bleef. Nergens iets van haast, maar een enkele keer was er iets verbeterd of tussengevoegd. Men zou veronderstellen dat de tekst achter elkaar is overgenomen van voorlopige aantekeningen. De toenmalige pastoor J.C.Vijverberg had me het Memoriale met tegenzin ter inzage gegeven; hij wekte de indruk dat er allerlei vertrouwelijkheden in stonden waarmee een buitenstaander niet nodig had. Wat ik ermee moest, vroeg hij kribbig. Dat stond mij nog niet zo nauwkeurig voor de geest, maar uit hetgeen Van Breugel had beschreven in zijn kroniek die toen net was verschenen was me duidelijk geworden dat de aantekeningen van Wierdels een redelijk gelijkend beeld gaven van de beginjaren van de parochie. Ooit zouden ze me van pas komen, meende ik. Ze bleken nog uitvoeriger dan ik had gehoopt en zo zat ik daar ijverig te kopiëren, terwijl ik intussen nu en dan de foto’s bekeek waarop te zien was wat Wierdels opsomde.
75
Wachten [1902-1904]
n h e t m e mor i a l e va n de Sint Franciscuskerk tref je weinig regels aan over de parochianen: hun geloof, hun werk, hun problemen. Het blijft dan nog voornamelijk bij klachten over het teruglopend kerkbezoek, de geloofsafval, de pest van de gemengde huwelijken. Zulke sombere uitlatingen kom je in bijna ieder Memoriale vele malen tegen. Een man als Wierdels, zijn opvolgers, hun kapelaans spanden zich enorm in om de afgedwaalde schapen terug te winnen en het restant bijeen te houden, maar het haalde niet veel uit omdat ze zich vrijwel uitsluitend om het zielenheil van de aan hen toevertrouwde gelovigen bekommerden, weinig om hun sociale problemen. Ze liepen argeloos achter de feiten aan. Ze preekten over de encyclieken Rerum Novarum en Quadragesimo Anno, maar het bleef bij woorden. Ze beschouwden zich als missionarissen, belast met binnenlands missiewerk, die het vooral om een zo groot mogelijk aantal doopjes en bekeringen te doen was, zoals ze zelf bij allerlei gelegenheden met zekere trots meedeelden. De uitzondering was Gompertz, begaan met de mensen in zijn parochie en een pastoor die toen al, in de vorige eeuw, gemengde huwelijken toeliet. De zusters en broeders van de scholen in de parochie, de onderwijzers – ze deden allemaal hun best de kinderen een godsdienstige opvoeding bij te brengen. Maar zodra die niet meer leerplichtig waren, moesten ze uit werken en zeiden ze school en kerk gedag: in de fabrieken en werkplaatsen raakten de katholieke beginselen snel versleten en vergeten. Een
I
76
onderzoek van het Katholiek Sociaal-Kerkelijk Instituut in de jaren vijftig zou aantonen dat kinderen uit katholieke gezinnen en zelfs die uit gemengde huwelijken in dergelijke wijken vrijwel allemaal naar katholieke scholen gingen. Maar, zo valt er dan te lezen, de periode van vervreemding van de kerk valt te lokaliseren tussen het veertiende en achttiende levensjaar. Opvallend blijft dat de parochianen die zelf in de arbeiderswijken in bekrompen, zelfs armzalige woningen huisden, toch hun deel bijdroegen aan de imposante kerken, zoals die van het Stieltjes- en niet minder die van het Afrikaanderplein. Of de gebouwen met elkaar hadden te wedijveren. Met kostbare torens die eigenlijk geen functie hadden maar wel zo hoog mogelijk werden opgetrokken: ze moesten van ver te zien zijn – al had dat in de stad niet veel zin. En elke nieuwe pastoor beijverde zich om het interieur nog meer te verfraaien en aan te vullen; de parochianen gaven braaf hun bijdrage voor ‘de sieraden van de kerk’. En mogelijk voelden ze zelfs iets van trots: hun kerk? De kerken oogden indrukwekkend. In de jaren zestig, zeventig werd duidelijk dat er bij de bouw constructiefouten waren gemaakt; dat aannemers om met de door het kerkbestuur opgedrongen lage prijs uit de voeten te kunnen niet altijd deugdelijk materiaal hadden gebruikt. De ene kerk na de andere werd afgebroken – niet uitsluitend omdat ze leegliepen, maar ook omdat het onderhoud niet meer te financieren viel en er kostbaar herstelwerk noodzakelijk bleek. Sommigen beweerden dat een kerkbestuur zich bij de beslissing om een kerk te sluiten te lichtvaardig liet leiden door de kapitale bedragen die projectontwikkelaars boden. Daarvan kon ruim een kleinere, eenvoudiger te onderhouden kerk worden gebouwd terwijl er geld beschikbaar kwam om jaren-oude schulden af te lossen en bovendien nog een aantrekkelijk bedrag voor zoiets als een jeugdhonk of een parochiecentrum.
77
Veertig jaar geleden hield mij de alarmerende situatie in de parochie al bezig, onder meer naar aanleiding van een in 1954 verschenen k a s k i -rapport over Rotterdam-Zuid. Het was de tijd van de prêtres-ouvriers in Frankrijk. Er verschenen talrijke, soms wel erg geromantiseerde reportages over hun werk, romans zoals Heiligen gaan naar de hel van Gilbert Cesbron en het niet erg geslaagde Profeten in Parijs van Simon Jelsma. Aanvankelijk zag het ernaar uit dat het katholicisme met nieuw elan verder zou gaan, geïnspireerd door grote voorbeelden uit een glorieus verleden. Het ene initiatief na het andere kwam uit die verwachting voort: er trok een ongekende geestdrift, een heilig geloof door katholiek Nederland, zeiden velen. Een reeks als Monumenta Christiana begon te verschijnen. Louteringsberg van de bekeerling Thomas Merton maakte diepe indruk evenals de fijnzinnige geschriften van Romano Guardini. Het werk van Teilhard de Chardin begon in Nederlandse vertaling te verschijnen. De belangstelling voor het Gregoriaans herleefde, er werden pogingen ondernomen om de liturgie te vernieuwen. Tijdschriften als Te elfder ure, De Bazuin, G-3 trokken de aandacht. De Franse spiritualiteit bezielde velen en het maandblad Esprit en de daarmee verbonden boekuitgaven werden druk gelezen, zoals de vastenbrieven van kardinaal Suhard aandachtig werden bestudeerd. Achteraf valt vast te stellen dat die herleving vooral in tijdschriften en boeken tot uiting kwam en dat de lezers hoofdzakelijk tot de dunne bovenlaag behoorden: het waren de intellectuelen die ermee in de weer waren. Er waren tegenstemmen. Het zorgelijke boek van abbé Michonneau over de parochie trok de aandacht en Onrust in de zielzorg veroorzaakte zelf wel onrust, maar er was veel moois op komst, zeiden de woordvoerders geruststellend. Het kerkvolk, Gods volk zou het later genoemd worden, had amper weet van dat alles. Dat ging braaf naar de kerk en bad er de rozenkrans zoals het dat altijd gewend was geweest.
78
Het liet de vernieuwende ideeën – ‘iedere maand weer wat anders’ – als wierookwolken over zich heen waaien. En mettertijd werd duidelijk dat al deze fenomenen de laatste bloei van het najaar waren voor de barre winterkou zou invallen. Ik begon me af te vragen of het in Rotterdam nou zoveel anders was dan in Parijs waarover je steeds weer zorgelijke reportages las. Het k a s k i -rapport liep over van zorgwekkende gegevens maar gaf slechts gedeeltelijk antwoord op mijn vragen. Bij lezing bleek wel direct dat het bisdom Haarlem ten aanzien van de Sint-Franciscusparochie niet anders had gehandeld dan de gemeente Rotterdam. Die had de honderdduizenden nieuwkomers zoiets als een onderdak – en wat voor een – bezorgd en voor de rest moesten ze het zelf maar uitzoeken. Dat men de mensen liet stikken is te grof uitgedrukt, maar men liet ze wel aan hun armzalig lot over. Het bisdom had kerken, iets als een geestelijk onderdak, laten bouwen, stuurde priesters en dat moest het dan maar zijn. Op pag. 97 van De groei van de grote werkstad van prof. dr. P.J. Bouman: ‘Op de elfde Haarlemse katholieken-dag (1929) vertelde rector J. Kok: “Een mijner klasgenoten, die in Rotterdam een nieuwe parochie heeft gesticht, verzekerde dat zijn parochie voor 7/8 uit Brabanders bestaat, waarvan 3/4 verloren is en volbloed socialist is geworden”.’ Datzelfde citaat kwam ik een jaar later tegen bij L.J. Rogier in zijn In vrijheid herboren. Hij liet erop volgen: ‘Een beperkte steekproef ten aanzien van een bepaalde groep katholieke gezinnen in de jaren 1890-1892 van Oss naar Rotterdam verhuisd, ten gevolge van de verplaatsing van Van den Bergh’s margarinefabrieken, laat dit zien als een huiveringwekkend, bijna automatisch proces. Terecht is geconstateerd dat “geen kerk te Rotterdam organisatorisch voorbereid bleek op de toevloed van gelovigen of min of meer onverschillige geloofsgenoten.” Helaas
79
geldt dit misschien in het bijzonder voor de katholieke kerk, die, in Holland sedert eeuwen gevestigd in haar minderheidspositie, eenvoudig niet verdacht was op de vestiging van een nieuw bevolkingscontingent, waarin het katholicisme de meerderheid of bijna de meerderheid had. Men veronderstelde in Holland nu eenmaal van iemand, die zich ergens kwam vestigen, dat hij niet katholiek was. Was hij het wel, dan zou hij zich zelf wel aanmelden. Dit systeem heeft treurige gevolgen gehad, vooral toen de strijdbare S.D.A.P. in haar opkomst ijverige agenten naar de nieuwe woonwijken zond, waar zij niet zelden de eersten waren, die doordrongen in de grauwe kilte van zoveel gestrande ontheemden. Tot 1902 was de pastoor van de kerk op het Stieltjesplein, juist tegenover de zogenaamde “tweede Maasbrug” gelegen, belast met de zielzorg voor heel Rotterdam-Zuid.’ Zoals in zijn aard lag ging Rogier niet bepaald zachtzinnig verder: ‘de ontstentenis van coördinerende diocesane instellingen was voor de wordende parochie jarenlang een noodlottige rem. Het beginsel, dat elke parochie self-supporting behoort te zijn, wees de nieuwe pastoor haast uitsluitend aan op de financiële draagkracht van een goeddeels van de kerk vervreemde gemeenschap. Zoals het te Rotterdam was, ging het ook elders, met name te Amsterdam. Niemand kwam voorlopig op het denkbeeld van een behoorlijke registratie, zodat jaar op jaar honderden katholieke gezinnen zich in een bepaalde parochie konden vestigen zonder dat één priester het opmerkte, tenzij een familie zich zelf kwam voorstellen. (…) Zo ontstond de geruisloze afval, het lek der Hollandse grote steden, tragische schuld van een onverantwoordelijk laissez faire. “Ik wist, dat het erg was, maar dat het zo erg was, dat wist ik niet,” bekende mgr. Callier (de toenmalige bisschop van het diocees Haarlem), toen hem de statistiek van dit geruisloos afvalpro-
80
ces onder de ogen kwam. Helaas kan hier niet van een schuldeloos verzuim gesproken worden, want het had niet aan waarschuwende woorden van enkelingen ontbroken, evenmin als aan beschamende voorbeelden van niet-katholieken.’ En tenslotte: ‘Zeker hebben tienduizenden Brabanders in het laatste kwart van de negentiende eeuw zich in het bisdom Haarlem gevestigd en helaas valt aan te nemen, dat de meerderheid van hen na korter of langer tijd de practijk van de godsdienst gestaakt en het geloof verloren heeft.’ Laat het waar zijn, wat nu wordt gezegd: dat Rogier de situatie met een erg dikke viltstift heeft beschreven en dat hij om zijn woorden alle indruk te laten maken als een ouderwets predikant stevig overdreef, het portret dat hij heeft vastgelegd blijft intreurig. Goed, Mgr. Snickers begreep wat er in Rotterdam gaande was. Hij stuurde kapelaan Gompertz naar het Stieltjesplein toen op Zuid de ontwikkeling maar net op gang was gekomen. Snickers werd aartsbisschop van Utrecht en zijn opvolger had weinig oog voor het werk van Gompertz, die bovendien door zijn confraters met weinig sympathie werd bekeken. Pastoor Krul, die na hem de enige parochie op Overmaas leidde, liet het er wat het werkvolk betrof bij zitten. Toen Wierdels in 1902 op het Afrikaanderplein arriveerde, was het daar leeg en verlaten; hij arriveerde voor de grote golven immigranten onderdak vonden in de woningen die men net was begonnen te bouwen. Hij was een braaf, godvruchtig man, een en al zorg voor het zielenheil van zijn parochianen, de bouw en aankleding van de kerk, waaraan hij de naam gaf van zijn patroonheilige: Sint Franciscus. Over de sociale omstandigheden liet hij zich niet uit. Nergens schrijft hij hoe zijn parochianen woonden, werkten, hoe zij eraan toe waren. Op vrijdag 10 oktober 1902, vermeldt het Memoriale, kwam de eerwaarde heer F. Karskens als eerste kapelaan naar
81
de Sint-Franciscusparochie. Deze moest net als Wierdels zijn intrek nemen in de toch al kleine bovenwoning aan de Parallelweg. Het is en blijft behelpen, zei de pastoor ervan. Vrijdag was overigens de gebruikelijke dag waarop nieuw benoemde kapelaans in het bisdom Haarlem naar hun nieuwe standplaats kwamen. De maandag ervoor hadden zij met de eerste post de brief met hun benoeming ontvangen en al vijf dagen later begon hun nieuwe taak. Ze kregen nauwelijks gelegenheid afscheid te nemen van hun oude parochie. De zaterdag erop, 11 oktober, hadden pastoor en kapelaan tussen vier en zeven uur samen zeven biechtelingen. Ze bleven gedwee in de sacristie wachten of er soms nog penitenten zouden komen. Om zeven uur gingen ze maar naar huis. Zo verliep het trouwens alle volgende zaterdagen en toen er avondpermissie was bleven ze zelfs tot negen uur. Bij goed weer zaten ze dan op paaltjes voor de noodkerk uit te kijken. Het kon gebeuren dat er niemand verscheen. ‘Altijd vergeefs wachtend op penitenten die niet komen opdagen. Tel ook onze armoede niet te licht. Wij gebruikten nog steeds samen dezelfde amict die de deken 1 oktober gebruikt heeft. Als godslamp hebben we een rood glaasje, voor de Asperges me een melkkan met palmtakje. Wij hebben nog bijna geen linnen voor de H.H. Diensten. Er bieden zich al aanstonds organisten aan. Na lang overleg valt onze keus op de heer Max Ponjee, die gehuurd wordt voor f 15 per maand en zeer groots is op zijn benoeming. In november arriveerden er drie grote kisten met kazuifels, kandelaars, godslampen, canonborden en veel altaarlinnen.’ Vijftig jaar later was het merendeel daarvan nog in gebruik, weet Van Breugel te berichten. Over het algemeen kreeg een bouwpastoor de opdracht zelf voor de financiering van zijn kerk te zorgen. Van het bisdom viel nauwelijks of helemaal geen geldelijke steun te verwach-
82
ten. Een priester die uit een bemiddelde familie kwam kreeg meestal van die kant aanzienlijke hulp. Daarnaast werd er een beroep gedaan op vermogende katholieke families, die in gebeden werden herdacht als ‘de weldoeners van onze parochie’. Verder werden er leningen uitgeschreven; de rentebetaling daarvan leverde in de crisisjaren dikwijls onoverkomelijke problemen op, zodat de, toch al bescheiden, rente nog verlaagd moest worden. En de pastoor hield bedelpreken, het liefst in parochies waarvan bekend was dat men er goedgeefs was; die kregen dan ook dikwijls zoveel aanvragen dat lang niet aan alle kon worden voldaan. Kwam er een gunstige reactie dan preekte Wierdels op de afgesproken zondag tijdens alle missen en deed hij een hartstochtelijk beroep op de kerkbezoekers zoveel mogelijk te geven. In veel gevallen ging hij na zijn preek zelf met de collecteschaal rond en telde hij in de sacristie de opbrengst. Omdat Wierdels op dramatische wijze de situatie in zijn parochie wist te schilderen haalde hij met zijn preken veel binnen. In 1906 noteerde Wierdels dat hij van oktober van het vorige jaar tot januari circa dertig keer in Rotterdam had gepreekt. De opbrengst daarvan was f 5.958,925 – de vermelding van het halfje laat zien hoe nauwgezet de man was. De opbrengst werd uitsluitend gebruikt voor de bouw en inrichting van de kerk, niet voor zijn parochianen van wie er velen er beroerd aan toe waren. Hij bracht kaarten – ‘bouwstenen’ – aan de man, waarop het interieur van de noodkerk stond afgebeeld. Ze kostten tien cent en waren bestemd voor, zoals het bijschrift aangaf: een groot werk, want niet voor een mens wordt een woning bereid, maar voor God. Wierdels schrijft: ‘Half november werd de waterleiding aangesloten. Op 1 december begon het te vriezen – tot 24 graden onder nul. IJzel en sneeuw. Wat is het ijskoud op de Parallelweg in het vertrek dat tot spreek-, studeer- en huis- en slaapkamer dient. 83
Op zaterdag 14 december meldde zich geen enkele biechteling. Maar in het midden van de volgende week kunnen we in een razende storm verhuizen naar de noodpastorie.’ In 1903 maakte Wierdels maar één enkele notitie: ‘Er wordt veel gebouwd, de Paul Krugerstraat is vol. De Bloemfonteinstraat begint vorm te krijgen. Er heeft zich een dokter gevestigd – er is een apotheek gekomen en zelfs een stalhouderij met 2 rijtuigen en 2 paarden. Maar het Afrikaanderplein is nog één vlakte met modder, opgespoten uit de Maashaven.’ In 1904 vermeldt de pastoor voldaan dat hij een oude doopvont heeft gekregen en hij constateert: ‘Hiermee hebben we nu eindelijk alles – hoewel heel eenvoudig – in ons kerkje.’ In september van dat jaar werd zijn eerste kapelaan, amper twee jaar geleden aangesteld, benoemd tot leraar op het kleinseminarie Hageveld in Voorhout. In zijn plaats kwam de neomist J.W. Brouwers, die op 15 augustus daarvoor, de traditionele datum waarop priesterwijdingen in het bisdom Haarlem plaats vonden, priester was gewijd. Al in december werd een tweede kapelaan aangewezen. Omdat, gaf Wierdels als reden op, de parochie steeds groter werd (ook op Charlois kwamen katholieken te wonen) en ‘de pastoor bovendien een weinig overspannen is door de zorgvolle en zenuwachtige arbeid van de laatste vijf jaren.’ Van Breugel vertelde dat Witte Donderdag 1903 een teleurstelling werd. Er kwamen maar heel weinig mensen om – zoals toen nog het vrome gebruik was – bij het H. Sacrament te bidden en de buurtjongens hadden veel ruiten ingegooid. Later zou Wierdels zich mismoedig herinneren dat er talloze gezinnen woonden waar alle plichten verwaarloosd werden, waar de moeder spottend over de kerk sprak en de vader verschrikkelijke godslasteringen uitschreeuwde. Er was een onbegrijpelijk groot aantal mensen, die hun paasplichten verzuimden. Op een dag bezocht hij 18 gezinnen waarvan 37 personen hun pasen niet hadden gehouden. 84
Van Breugel vervolgde: ‘Grote verwachtingen koesterde de pastoor van de H. Missie, die van 15 tot 25 october 1903 gepredikt werd. Deze moest de grote ommekeer ten goede in de parochie bewerken. Daarvoor waren de paters kapucijnen – die geziene volkspredikers waren – uitgenodigd.’ En ze waren vooral vertrouwenwekkend: ze trokken de aandacht in hun bruine pijen, om het middel een grof wit koord met daaraan de rozenkrans, de blote voeten, ook ’s winters, in sandalen; met ruim bemeten baard, het hoofd kaal geschoren op een smalle krans na, en met brede, royale gebaren. Zij waren niet zo afstandelijk, voornaam in hun optreden als de wereldheren, maar gemoedelijk. Hartelijke mannen, nooit een cent op zak maar altijd wel een anekdote bij de hand. Als ze met de trein reisden hadden ze een briefje bij zich van hun gardiaan, overste, dat ze als betaalbewijs afgaven. De spoorwegen verrekenden die briefjes met de overste. De kapucijnen hadden een rulle manier van praten die direct aansprak. En al waren de blote-voetenpaters op straat opvallende verschijningen, zij werden zelden nageroepen, veel minder dan de ‘kraaien’, de in het zwart geklede wereldheren. Zij werden ook eerder in vertrouwen genomen. ‘Alle oefeningen,’ aldus de kroniekschrijver, ‘zowel ’s morgens als ’s avonds, werden druk bezocht. Op de sluitingsdag was het altaar prachtig versierd en ’s avonds bij het sluitingslof was het kerkje benauwend vol. Achttien priesters uit alle stadsparochies vulden het priesterkoor. Zoiets moois hadden de mensen, die zoveel jaren van de schone plechtigheden van de kerk verstoken waren gebleven, nooit meegemaakt. De grote Missie had de parochie goed gedaan. De goeden werden in hun geloofsijver versterkt, en… de afgedwaalden. Tweeënveertig keerden terug tot het geloof van hun jeugdjaren. De pastoor had evenwel op meer bekeringen gehoopt.’ In het najaar erop werd een hernieuwing van de Missie gepreekt. Teleurgesteld moest pastoor Wierdels constateren
85
dat het succes nu maar heel matig was. Hij richtte een broederschap op tot bekering van de zondaars. Iedere zondag kwamen de leden onder het lof samen om voor de afgedwaalde parochianen te bidden. Dit ‘zondaarslof’ bleef gehandhaafd tot in de jaren dertig. Maar het werd toen niet afgeschaft omdat er geen zondaars meer zouden zijn, kon Van Breugel niet nalaten op te merken. Met ‘zondaars’ werden al degenen bedoeld die de kerk vaarwel hadden gezegd, hoe oppassend, hoe voorbeeldig zij ook leefden.
86
Missie [1903-1935]
i s s i e w e k e n h e b i k n o g m e e g e m a a k t, met alles wat daaraan te pas kon komen. Weken tevoren werden ze in het parochieblad aangekondigd; alle parochianen kregen thuis bericht, met het volledige programma. Meestal werden ze verzorgd door kapucijnen of redemptoristen, die beiden een regiment aan volkspredikers tot hun beschikking hadden. Dikwijls wist de pastoor te bereiken dat er een bekende predikant bij was; in mijn tijd liefst een die al naam gemaakt had via de k ro , zoals dat ook het geval was bij de vasten- of lijdensmeditaties, waarbij de kerk tot de laatste bank was gevuld, terwijl er bovendien nog dikwijls in de gangpaden, in de zijbeuken en waar er verder nog ruimte was stoelen werden bijgeplaatst. Het waren evenementen, voor velen een soort uitje – er viel in die jaren zo weinig te beleven – en het kostte niets, hooguit een stuiver in de collecteschaal. Een lijdensmeditatie die een uur tot vijf kwartier kon duren was een gebeurtenis waar men voor uitliep. Zo ook de missieweek. ’s Morgens werd het niet druk, maar ’s avonds, tijdens het lof, was er geen plaats vrij. Dan stak de prekende pater voortvarend zijn vuurwerk af, joeg de schrik erin met gedetailleerde beschrijvingen van de hel, dramatische verhalen hoe hardnekkige zondaars nog in de laatste minuten voor hun dood tot inkeer waren gekomen. Suggestief volkstoneel waar ademloos naar werd geluisterd.
M
De redemptoristen hadden hun eigen ritueel. In toog, zonder superplie, de karakteristieke bonnet op het hoofd, beklom-
87
men ze de preekstoel. De bonnet werd afgezet, het horloge zorgvuldig op de rand van de kansel neergelegd, het crucifix dat tussen de bovenste knopen van hun toog was gestoken werd eerbiedig aan de lippen gebracht en bijna fluisterend klonk de aanhef. Maar al gauw verhief de predikant zijn stem en haalde hij de verste hoeken van het kerkgebouw. Soms liet hij zijn stem dalen en de gelovigen bogen zich naar voren zodat hun niets zou ontgaan. Hiervoor waren ze gekomen: niet voor hetgeen ze te horen kregen, maar voor de pathetische wijze waarop dat werd voorgedragen. Op zaterdagmiddag en -avond zaten er lange rijen bij de biechtstoelen, die nu door de paters werden bemand. Bij hen, zo vond men, kon men beter te biecht gaan en om raad vragen dan bij de eigen parochiepriesters. Ondanks de barre dreigementen tijdens hun preken oordeelden ze meestal milder en zachtzinniger – op de preekstoel een leeuw, in de biechtstoel een lam, zeiden ze zelf – en de paters, voor wie de penitenten onbekenden waren, vertrokken de dag erop al weer naar hun volgende parochie. Wisten zij veel wie er aan de andere kant van het rooster knielde. Op zondagavond was het sluitingslof. De kerk overvol, het priesterkoor bezet met geestelijken uit naburige parochies. Voor in de kerk, tussen de beide communiebanken, lag het manshoge missiekruis op een bed van bloemen. Aan de voet ervan was de datum van de missieweek over die van de vorige geschilderd. Na afloop zou het weer midden achter in de kerk komen te hangen – voor de eerste keer was dat het geval in 1913, in de gloednieuwe kerk. Maar eerst was er de preek – lang, vol pathos, met een nauwgezette balans van de resultaten, die geroutineerd werden voorgelezen als waren het voetbaluitslagen. Aan het aantal afgedwaalden die in de ware schaapsstal waren teruggekeerd, werd het succes van de missie afgelezen. Toen al vroeg ik me af of de paters een vast repertoire van
88
preken hadden die ze jaren geleden hadden uitgeschreven en nu week na week afdraaiden. Indertijd hadden we in de parochie een kapelaan die tot de gevierde predikanten behoorde en overal in het land werd gevraagd. Hij raakte vooral bekend door de wijze waarop hij lange fragmenten van Vondel voordroeg. Bij toeval hoorde ik hem kort na elkaar op verschillende plaatsen: steeds dezelfde preek, een paar begin- en slotregels bekwaam afgestemd op de plaatselijke omstandigheden. En altijd dezelfde fragmenten uit Altaargeheimenissen. Later wist iemand mij te vertellen dat hij diezelfde passages al op het seminarie had voorgedragen. Ik nam aan dat de tekst ervan over de hoofden van de meeste aanwezigen heen ging, maar ze lieten zich imponeren door de gebaren, door de declamatie – ook al weer begonnen op een fluistertoon en zich uitzettend tot de dreunende orgelgalm waarmee Borromaeus de Greeve naam had gemaakt. Na de preek begon de processie. Zorgvuldig was de volgorde bepaald, uitgemeten wie er van de verschillende verenigingen waar in de stoet zouden lopen. Alle vlaggen en vaandels werden meegedragen; leden van de jeugdbewegingen in uniform, bruidjes die bloemblaadjes strooiden en riddertjes, jongetjes van de kleuterschool in een soort zwartepieten pakken of page-uitmonstering, lichtblauw van kleur; op het hoofd een baret die bij de meesten over de oren zakte en met een treurig afhangende pluim was opgemaakt. Zelf heb ik een paar keer meegelopen als riddertje. Naast me een buurjongetje dat zo meelijwekkend scheel keek dat bank na bank in de lach schoot wanneer hij langskwam. De misdienaars, in rode togen, met fluwelen kragen, afgezet met gouddraad, liepen voor het baldakijn en zwierden hun wierookvaten zo hoog mogelijk. De kunst was te voorkomen dat die elkaar in de vlucht zouden raken; bovendien moesten de thuriferarii – zo stonden ze op het lijstje van de ceremo-
89
niarius – die achteruit liepen, met het gezicht naar de monstrans, erop bedacht blijven dat ze niet op de zoom van hun toog trapten en daardoor zouden vallen. Na hen schreden de kerkmeesters – in pandjesjas, onder de indruk van hun functie – die plechtstatig het baldakijn droegen. Daarnaast gingen anderen met processielantaarns; zij waren een rang lager, liepen minder dicht bij het allerheiligste. Onder het baldakijn de pastoor, bedolven onder de koorkap of hij een ijzige poolwind verwachtte, met de monstrans en tenslotte de paters en de bezoekende priesters; de een vol devote aandacht, de ander nieuwsgierig om zich heen kijkend en een bekende begroetend. Het zangkoor volgde: Rex clementissime, Jesu dulcissime, dat zich leende voor lange uithalen; Aan U, o Koning der eeuwen, meegezongen door alle aanwezigen. Twee keer trok de stoet de kerk rond: een optocht van het rijke roomse leven zoals men zich dat toen voorstelde en ook graag te zien kreeg. Het liefst zou men triomfantelijk naar buiten zijn gegaan, de straat op. Maar ‘boven de rivieren’ waren processies verboden, werd er regelmatig met spijt opgemerkt. Bij deze herinnering schiet me het legendarische verhaal te binnen over de persfotograaf die van de plaatselijke krant opdracht had gekregen een foto te maken van een processie. Hij was niet katholiek en was zo maar, zonder zijn hoed af te nemen, de kerk binnen komen lopen. Toen de stoet zich begon op te stellen, had hij op de preekstoel plaatsgenomen: daar had hij het beste overzicht. Hij had zijn platencamera op het statief gezet, het bakje met magnesiumpoeder ernaast. Zodra dat werd aangestoken verspreidde het enkele tellen een verblindend ‘Blitzlicht’; in dat korte moment moest hij afdrukken. Toen hij – nog altijd de hoed op – klaar was met zijn voorbereidingen en zag dat de processie zijn standplaats naderde, stak hij de hand op en riep naar de priester, die voorop liep: ‘Eerwaarde,’ – voor niet-katholieken waren alle priesters ‘pater’ of ‘eerwaarde’ – ‘Eerwaarde, blijft u even
90
staan.’ Het magnesium ontbrandde, de fotograaf drukte af, pakte zijn camera en vertrok, waarbij hij even zijn hoed afnam voor een onderdanige groet. Waarom houd ik me met zoiets als een missieweek bezig? Bepaald niet omdat ik het spijtig vind dat dergelijke evenementen zijn verdwenen. Het waren al lange tijd praktisch lege rituelen, een soort seizoenverschijnsel: om de zoveel jaren moest het maar weer eens gebeuren. En alles bleef zoals het was. Het verval ging voort. Hoe meer mensen er zich in Rotterdam-Zuid vestigden, des te groter de uitstroom uit de kerk. Op zondagen werd er heftig gepreekt en gebeden tegen de pest van het gemengde huwelijk, maar degenen voor wie de woorden waren bestemd hoorden ze niet, die kwamen niet meer in de kerk. Wanneer er ergens nieuwe gevaren voor het christelijke geloof werden vermoed, wanneer er aanvallen op de katholieke kerk dreigden, in eigen land of ver weg, China, Mexico en uiteraard Rusland, werd er gebeden. Er werden nieuwe teksten toegevoegd aan de al zo lange sliert van de gebeden na de mis. Er kwam een lof, een boetelof, een novene; er werd een broederschap opgericht. Een heel patroon van rituelen, vaak samenhangend met de persoonlijke voorkeur van de pastoor of van een enthousiast parochiepriester. In de vorige eeuw waren veel van dergelijke broederschappen gesticht, was menige devotie aan de gelovigen aanbevolen, zo niet opgedrongen. Tot in de jaren veertig zouden ze door de clergé in stand worden gehouden, dikwijls tegen beter weten in. Er werd volop en vurig gebeden en menigeen zal er oprecht van overtuigd zijn geweest dat gebeden wonderen kunnen uitrichten, maar ondernomen werd er zelden iets, alleen bij uitzondering ging men over tot actie en dan bleef het meestal bij een demonstratieve optocht of protestmars met alle vaandels en vlaggen die in huis waren. Gebed was een
91
machtig wapen, heette het, en vooral daarmee moesten onrecht en misstanden worden bestreden. Wierdels en zijn kapelaans zullen stellig trouw op huisbezoek zijn gegaan – één keer per jaar bij alle parochianen. Meer dan de formele stand van zaken – de baby gedoopt, kinderen op katholieke scholen, kerkbezoek, pasen gehouden, geabonneerd op een katholieke krant? – werd daarbij niet genoteerd op de kaarten die ze bij zich hadden. Een vriendelijk knikje, en daar ging de kapelaan weer, tot het volgend jaar. Vooropgesteld dat hij dan nog binnen werd gelaten, want met het jaar waren er meer die niet opendeden en uit het raam of boven aan de trap riepen dat ze geen boodschap aan hem hadden: niet nodig, zoals ze dat ook de bakker en melkboer toeriepen. Cijfers: in 1908 bedroeg het aantal paschanten in de SintFranciscusparochie 1568, in 1914: 2397; het aantal dat hun pasen niet had gehouden: 607, zes jaar later: 1079; het aantal gemengde huwelijken was toen 298; er waren 891 huisbezoeken afgelegd in 1908 en 1274 in 1914. Vincentius-Vereniging en Armbestuur hielden zich in die jaren bezig met enige liefdadigheid, maar die werd vaak zo wantrouwend en neerbuigend beoefend, dat de mensen er alleen uit vertwijfeling een beroep op deden en vol bitterheid ‘de goede gaven’ en de gehate bonnetjes, waarmee levensmiddelen konden worden gehaald, in ontvangst namen. Zorg voor en heiliging van de zielen, daar ging het toen vooral om. Parochiepriesters heetten dan ook zielzorgers. De blik werd gericht op het hiernamaals: daar wachtte de eeuwige beloning, vergoeding voor alle leed en tegenslag op dit ondermaanse. Beproevingen moesten geduldig verduurd worden, opgedragen voor het zielenheil van afgedwaalden, voor de missie, voor de bekering van Rusland, voor degenen die om hun geloof werden vervolgd in Mexico, in Spanje en heel in het bijzonder voor de gelovige zielen.
92
Nu kijk ik tegen al dat passieve, ‘verticale’ beleid anders aan dan zo’n veertig, vijftig jaar geleden. Milder, met meer begrip? Ik kan Wierdels zien als een kind van zijn tijd; elders in het bisdom Haarlem was het niet veel beter. Ik geloof best dat Wierdels zich naar de inzichten van toen oprecht en met al zijn krachten voor zijn parochie heeft ingespannen en op zijn manier probeerde er het beste van te maken. Als er eenmaal een kerk stond zouden de mensen terugkeren, daar moet hij heilig van overtuigd zijn geweest. Ze kwamen niet terug: ze waren voorgoed vervreemd. Voor Wierdels en de zijnen waren die afgedwaalde schapen: afgevallenen, verstokte zondaars, volbloed socialisten, ‘rooien’. Het een stond met het ander gelijk. Zou het in die jaren mogelijk zijn geweest meer inzicht in de sociale problematiek te krijgen, andere mogelijkheden te zoeken dan maar weer een nieuw kerkgebouw? In het bisdom Haarlem viel nauwelijks anders te verwachten dan dat de priesters er volgens de traditionele methode, die hun op het seminarie was onderwezen, te werk gingen. Elke jonge kapelaan sloeg met elan en energie de weg in die hem was gewezen, maar wanneer hij week na week, maand na maand zag dat zijn werk nauwelijks resultaat had, dat hij geen meter vooruitkwam omdat hij vastliep in ongeïnteresseerdheid doofde de geestdrift; hij bleef doorgaan, zonder echte overtuiging, zonder oog voor de ware problematiek, koppig, haast blindelings. Hij registreerde braaf de aantallen doopsels, huwelijken en paasbiechten; de absolute cijfers gingen misschien wel iets omhoog maar verhoudingsgewijs werd het ieder jaar minder. Uit recente studies valt op te maken dat er in het bijzonder bij de priesteropleiding in het bisdom Haarlem nauwelijks aandacht was voor de sociale problematiek. Moraaltheologische kwesties werden tot in de minimale details vernuftig uitgeplozen. Aan de voorbereiding op preek- en biechtstoel werd veel tijd besteed. De situatie in de arbeiderswijken kwam niet
93
aan de orde. De toekomstige priesters wisten er niets van: verreweg de meesten kwamen van het platteland waar het traditionele katholicisme nog volgzaam werd nageleefd en waar men over het algemeen weinig moest hebben van het werkvolk, ‘allemaal rooien’. Toen ik bladzijden uit het Memoriale zat over te schrijven moet het mij er niet alleen om te doen zijn geweest enig inzicht te krijgen in de ondergang van een parochie. Dezer dagen kreeg ik een citaat van Cornelis Verhoeven onder ogen (er stond niet bij vermeld uit welk van zijn vele boeken het afkomstig is): ‘Daarentegen beschouw ik de jeugd als de periode waarin wij definitief onze eigen normen en waarden ontdekken. En we worden ongelukkig als we daar niets van weten vast te houden.’ Dat ik ben opgegroeid in de parochie van het Afrikaanderplein en er school ben gegaan heeft op mij zonder enige twijfel blijvende invloed gehad net als de waarden en normen die mij daar duidelijk werden. Ik raakte benieuwd wat ik daarvan had weten vast te houden. In 1987 verscheen in Amerika Once a Catholic, met als ondertitel: Vooraanstaande katholieken en ex-katholieken over de invloed van de kerk op hun leven en werk. Het boek bevat interviews met o.m. de schrijfster Mary Gordon, filmregisseur Martin Scorsese, popster Frank Zappa, de van afkomst Engelse auteur Wilfred Sheed, de politicus, ooit presidentskandidaat Eugene McCarthy, de uitgever van Playboy Bob Guccione en vele anderen. Het merendeel vertelt met de kerk gebroken te hebben en daar niets meer van te willen weten. Opvallend is dat zovelen zich met grote erkentelijkheid uiten over de katholieke scholen, geleid door zusters en broeders, die zij in hun kinderjaren hebben bezocht. Zo zegt de bekende, met de Pulitzerprijs bekroonde, journalist Jimmy Breslin: ‘We kregen les van de zusters van St. Joseph. Ze had-
94
den linialen en aanwijsstokken en daar sloegen ze mee, maar zij waren ook het laatste bolwerk van de Engelse grammatica. Niemand schrijft nog grammaticaal goed Engels, uitgezonderd degenen die op hun scholen hebben gezeten.’ En hij gaat verder met te verklaren dat hij de taalregels die de zusters erbij hem hadden ingestampt, heel zijn leven niet meer was vergeten en dat zij hem op identieke wijze de godsdienstleer hadden bijgebracht en dat die hem eveneens voorgoed was bijgebleven. In zijn uitdagende artikel zegt hij nog: ‘De godsdienstige opvoeding die je van de zusters op de lagere school hebt meegekregen herleeft in een oogwenk bij al degenen die les van ze hebben gehad – het maakt niet uit hoe ver ze van de kerk afdwalen of hoe dikwijls zij er met hun vrienden om zitten te lachen. Laat iemand maar eens flink pijn in zijn borst krijgen, één pijnlijke steek in zijn borst, en hij keert halsoverkop terug naar de dingen die hij in de derde of vierde klas heeft geleerd. Niemand komt voorgoed van de katholieke kerk af.’ Bevestigen zal ik niet wat Breslin hier zegt, maar het is zeker waar dat wat wij in onze dagen op school over God en godsdienst hebben geleerd diepe sporen heeft nagelaten. In de loop van de tijd mogen die vervaagd zijn maar soms, op de meest onverwachte momenten stuift het stof van de jaren op en worden ze – al is het onduidelijk – weer zichtbaar. Naar die sporen ben ik, aanvankelijk onbewust maar op de duur doelgerichter, op zoek gegaan, toen ik gegevens verzamelde over de geschiedenis van mijn parochie. Een vriend zei me ooit – het lijkt een variatie op de woorden van Breslin: Een katholiek verleden is nooit weg. Hij bedoelde ermee, vervolgde hij, dat je katholieke verleden je altijd bijblijft, je komt er nooit helemaal van los. Soms, op heel ongelegen momenten, speelt het je parten. Maar het betekent ook dat zo’n verleden je het nodige heeft meegegeven. Mary McCarthy in haar Memories of a Catholic Girlhood:
95
‘Het spijt me niet dat ik katholiek ben geweest, allereerst om praktische redenen… Wanneer je katholiek bent opgevoed, heb je vóór je twaalf bent, al heel wat van de wereldgeschiedenis en ideeëngeschiedenis in je opgenomen. Het is net als wanneer je al jong een taal leert: het effect is onuitwisbaar.’
96
Roomse school [1903-1930]
a n br e ug e l s c h r e e f i n e e n herdenkingsartikel bij het vijftigjarig bestaan van de parochie dat in de begintijd bijna alle kinderen openbare scholen bezochten. Ongeveer een twintigtal kinderen ging of naar de St. Agnesschool van de eerwaarde zusters aan de Entrepotstraat of naar de Sint Leonardus van Veghelschool van meester H.J. Willemsen. ‘Weer en wind en bruggen en spoorbomen trotserend ging ’t jonge goed zijn dagelijkse schoolgang. Hun ouders trotseerden nog meer: zij kwamen fier voor hun overtuiging uit; want moeiten noch kosten mochten een beletsel zijn de kinderen een echt godsdienstige opvoeding te geven. Het was toen nog de tijd van de schromelijke achterstelling van het bijzonder onderwijs.’ A.M. de Jong had een ander verhaal te vertellen over de school van Merijntje, waarschijnlijk dezelfde als waarover Van Breugel schreef. Het joch werd weggestuurd omdat hij de twee dubbeltjes schoolgeld niet kon betalen; zijn vader was al enige tijd werkloos. De bovenmeester: ‘Hoor es Gijzen… hier heb je je pokkenbriefje. Je kunt naar huis gaan. Zeg maar tegen je ouders, dat dát niet gaat. Twee straten verder is ook een roomse school, je weet wel, misschien is daar kosteloos plaats. (…) Toen joeg plotseling een wilde kwaadheid in Merijntje op. ’t Was gemeen!… ’t Was vuil om hem weg te jagen!… Wat konden zullie d’r aan doen, dat ze geen geld meer hadden voor school… (…) In de gevel van de school stond een Christusbeeld met uitgebreide armen en daaronder kon je lezen:
V
97
“Laat de kinderkens tot mij komen”… Maar d’r stond niet bij dat de kinderkens twee dubbeltjes bij zich moesten hebben… En als ze die niet hadden, konden ze weer naar huis gaan, werden ze weggejaagd…Naar de armenschool… Dat deed ie niet!’ In die laatste regels is De Jong zelf aan het woord – een kind bedenkt zoiets niet. Maar het is waar wat er staat en de woede van De Jong was terecht. De geestelijke overheid was van mening dat na het kerkgebouw katholiek onderwijs van het grootste belang was. Wanneer de kerk er stond, moesten er allereerst scholen worden gebouwd, want wie de jeugd heeft heeft de toekomst, werd gezegd. De ouders mochten dan niet meer te bereiken zijn – via de scholen zou men de kinderen voor de kerk kunnen behouden. Maar in die jaren was het een kostbare onderneming om een confessionele school te beginnen. Staat en gemeente stelden daar geen geld voor beschikbaar. Wie een katholieke school wilde oprichten had zelf maar voor de financiën te zorgen. Ondanks de schuldenlast van de kerk besloot Wierdels toch 1.600 vierkante meter grond te kopen zodat heel het terrein waarop de noodkerk stond, eigendom van het kerkbestuur werd. Daarna nam hij contact op met verschillende zustercongegraties met de vraag of zij een meisjesschool zouden willen stichten. Zo ging dat in de meeste parochies: de pastoor schreef een van de talrijke onderwijscongregaties aan – religieuzen waren goedkope leerkrachten. Zij ontvingen zelf geen salaris; dat ging naar de congregatie, die in veel gevallen de bouw van de school financierde. Wierdels had in het begin geen succes: de oversten vonden zijn parochie te riskant. Tenslotte kwam hij bij de Filles de la Sagesse, Dochteren der Wijsheid, een Franse congegratie, die op het eind van de vorige eeuw, als gevolg van de wetten van minister Combes, gevlucht was, o.m. naar Nederland. Wierdels wendde zich tot de
98
provinciaal overste, een Française, die in Brussel woonde. De eerste keer dat zij een bezoek bracht aan de parochie moet zij geschrokken zijn van de bewoners. ‘Ce sont des bêtes’ zou zij bij die gelegenheid hebben gezegd: het zijn beesten. Moeizame onderhandelingen volgden. Er werd tenslotte overeengekomen dat er een klooster gebouwd zou worden, samen met een school en een pensionaat voor meisjes, voornamelijk schipperskinderen. Zestig meisjes tussen de zes en zestien waren er intern. Het kostgeld was tot op het laatst, juli 1969 toen het pensionaat werd gesloten, tweehonderd gulden per jaar; lang niet voldoende – het tekort werd aangevuld uit de salarissen van de zusters-onderwijzeressen. Op 3 oktober 1904 werd de bouw van het complex aanbesteed; een jaar later werd het klooster ingezegend. Enkele maanden ervoor waren de eerste zusters gearriveerd, twee Franse en een Nederlandse: ze vonden onderdak in ‘een klein huisje, Paul Krugerstraat 18’, vermeldt een bericht dat verscheen toen de laatste zusters uit Rotterdam weggingen. Franse nonnen in de Transvaalbuurt; je ziet ze daar lopen, in hun opvallende kleding, afgeleid van die van Bretonse boerinnen: breed uitstaande grijze rokken, witte vierkante kappen en zwarte fladdermantels, nieuwsgierig nagekeken of zij vreemdsoortige dieren waren – minstens zo’n bezienswaardigheid als Wierdels. Al weer jaren geleden, zeker vijftien kreeg ik bij toeval een manuscript met jeugdherinneringen van mevrouw S.G.C. Hellemans-Emmerig (1906) te lezen. Ik kwam daarin enkele bladzijden over het Afrikaanderplein tegen. Aandoenlijk beschrijven ze een gebeurtenis in 1913, toen de schrijfster zeven was. Ze zou, samen met haar zusje, naar kostschool gaan. ‘Heel tevreden gingen we met vader mee, zoetjes aan een handje lopend in onze matrozenpakjes en de glimmende knoopschoentjes, met fraai gedraaide krullen in onze vlassen
99
haartjes, je haar werd ’s avonds in lappen gedraaid, papillotten zetten, noemden ze het, ’t werd gedaan als je uit moest en ook voor de zondag, andere dagen droegen we vlechten. (…) Het was een sombere weg, die we gingen, ’t leek zwart aangestampte aarde, we liepen onder slordige, verbruikte bomen, later wist ik, dat het Parallelweg heette. Langs de kerk kwamen we op het Afrikaanderplein, daar was de school, wij wisten van niets. Een harde bel, die je nog naar buiten hoorde klinken. We schrokken van de zuster die opendeed, we kenden wel de zusters Dominicanessen in hun witte kleed, maar deze was zo anders, in het lichtgrijs met de gesteven witte kap. Vader werd verwacht. “Ik wil niet naar school,” zei mijn zusje. Ik denk nu, wat zal het moeilijk voor vader geweest zijn, zijn kleine meisjes weg te brengen. De heldere zeeplucht in de betegelde gangen maakte ons misselijk. We mochten een cent doen in het negertje, dat in de spreekkamer op tafel stond en dankend knikte, we begrepen er niets van. “Ik zal Bonne Mère (overste) zeggen dat u er bent,” had de zuster gezegd. En daar kwam ze dan binnen, heel dik en breed lachend. Of we wel met de andere kindertjes fijn wilden spelen, of we op de speelplaats wilden kijken? Het werd allemaal teveel voor ons. Ik huilde het uit. “‘k Hoef niet te spelen,” en kroop achter vader. “Het zal wel gaan,” hoorden we Bonne Mère zeggen. Toen ze mijn zusje op de arm wilde nemen, ging het niet. Haar kleine dikke handjes grepen de witte kap en nog juist op tijd kon de zuster haar hoofdtooi pakken. Het kleine dikke kind schopte tegen de grijze kleren en beukte op het kruis, dat de zusters “Dochteren der Wijsheid” op de borst dragen. Vader was geschrokken. “Nee,” zagen we de zuster schudden, ze wilde ons niet hebben.’
100
In de jaren 1928-1930 zou de latere mevrouw Hellemans als onderwijzeres werkzaam zijn aan de zusterschool. In 1929 ging ik zelf naar de bewaarschool, toen nog in het klooster van de zusters aan het Afrikaanderplein. Mevrouw Hellemans: ‘De ramen in het schoollokaal zijn aan de onderkant van matglas, je kunt er net over heen naar buiten kijken. Het Afrikaanderplein. Je hoort hier het ver verwijderd getoeter van de boten langs de Maashaven. Noodkreten lijken het, denk je. Wat is dat alles treurig. Hier in dit sombere havengebied, waar de vettig zware smook soms tot in de huizen lijkt te dringen, denkt men, dat hier alle mensen de moed wel moeten opgeven. Ze gaan gelaten langs het plein, een altijd eendere weg. De kinderen schreeuwen wel oorverdovend, als ze op de speelplaats losgelaten worden, maar zijn ze blij? Wat is geluk voor een kind? Wat weet het nog van de dingen die wij hun voorpraten? Een dikke boterham met stroop, is dat het? (…) Wat is zo’n lokaal leeg zonder de vijftig kinderen die de ruimte vullen met hun kreten en luchtjes. De kwekeling komt binnen.’ De kwekeling die hier haar opwachting maakt was een bekende verschijning op de lagere school van voor de oorlog. In de jaren dertig heb ik meegemaakt dat een kwekeling – hoe oud zal hij geweest zijn, misschien achttien, hij was een oudere broer van een klasgenoot – ons les gaf, soms onder het toezicht van de klasseonderwijzer, maar die maakte ook graag van de gelegenheid gebruik om een collega op te zoeken voor een praatje. Kwekelingen met akte hadden de kweekschool achter de rug, mochten dus voor de klas staan maar hadden nog geen vaste aanstelling. In afwachting daarvan – en dat kon jaren duren – werden ze ingeschakeld om het tekort aan onderwijzers op te vangen. Ze werden over de verschillende lagere scholen in de stad verdeeld; twee op de ene school, drie op
101
een andere, er waren zelfs scholen, waar vijf à zes kwekelingen de welkome hulpjes waren van bovenmeester en klasseonderwijzer. Net als de meeste stagiaires in die jaren ontvingen ze geen salaris; ze kregen immers de gelegenheid zich in de praktijk te bekwamen; in de avonduren konden ze studeren voor aanvullende aktes. Als gevolg van de voortgaande nieuwbouw en het daardoor snel toenemende aantal bewoners van de wijk was de toeloop naar de zondagse diensten in het noodkerkje al zo groot geworden dat lang niet iedereen tijdens de drie missen plaats kon vinden. Wierdels vroeg daarom aan zijn bisschop toestemming een afzonderlijke mis voor de kinderen te mogen invoeren. Dat werd hem toegestaan, voor een proeftijd van drie maanden. Toen die voorbij waren, bleef de kindermis, zelfs tot in de jaren zestig; die werd overigens door vele volwassenen bezocht: de preek duurde maar vijf minuten en de mis hooguit een half uur. Dat was een ‘vluggertje’ vergeleken met de hoogmis erna, die ruim een uur duurde. In 1910 werd het zilveren priesterfeest van de pastoor gevierd. ‘Niet alleen,’ zo noteerde Van Breugel, ‘prijkt het altaar met een pracht van groen en bloemen, maar door de hele kerk waren bloemfestoenen opgehangen. Het zangkoor deed met succes zijn uiterste best. Het parochiecadeau,’ voegt de kroniekschrijver er trouwhartig aan toe, ‘bestond uit een volledig slaapkamer-ameublement met bijbehorende goed gevulde enveloppe. Mij is echter opgevallen, dat pastoor, die al het wel en wee van zijn parochie nauwkeurig aantekende, in alle talen zwijgt over zijn eigen feest. Dit tekent de man, het is voor ons een stille les!’ Van de opmerking dat hij al het wel en wee van de parochie nauwkeurig aantekende, klopt overigens niets. Nergens valt zelfs maar een woord te lezen hoe het werkelijk in zijn parochie gesteld was. In de volgende aflevering van zijn kroniek komt Van Breu-
102
gel op het priesterfeest terug. Hij vertelt hoe er op de twee aanbiddingsdagen, de zondag in het octaaf van sacramentsdag en de 21ste zondag na Pinksteren, waarop eigenlijk onafgebroken gelovigen in de kerk hoorden te zijn om er voor het uitgestelde H. Sacrament te bidden, leden van de Vriendenkring van het H. Sacrament des Altaars die biduren waarnamen. Zij kwamen van over de rivier; uit de stad dus. Het was nog niet mogelijk gebleken een eigen afdeling van de Vriendenkring in de parochie op te richten. Bij zijn zilveren feest had pastoor Wierdels al gezegd dat het meest waardevolle cadeau der parochie de oprichting van een eigen afdeling van de Vriendenkring zou zijn. Daarna geeft Van Breugel een aantal voorbeelden van de miserabele financiële situatie in de parochie. Zo was er in 1912 een aanstaand bruidspaar dat met pastoor Wierdels kwam overleggen over een gezongen huwelijksmis. De bruidegom informeerde naar het stipendium, het bedrag dat de priester wordt overhandigd wanneer hem wordt gevraagd een mis op te dragen. ‘Vraag dat maar aan een stadspastoor’, zei pastoor Wierdels lachend, ‘dat zijn dingen die hier nooit voorkomen en waar ik geen verstand van heb. Geef maar, wat je denkt te kunnen missen.’ Wierdels vertelde, hoe hij op een maandag een laatste onderhoudstermijn van f 660,- moest betalen. Het was al vrijdag en hij wist niet hoe hij aan het geld moest komen. Toen zei iemand hem dat hij naar een zekere meneer X. moest gaan. Daar kreeg hij een envelop, waarmee hij haastig naar de deken ging – te voet, want op Zuid reden in die tijd nog geen bussen of trams. In de envelop zat duizend gulden. Het Memoriale laat zien hoe in de beginperiode de financiële situatie van de parochie was:
103
1903 Inkomsten Uitgaven Honorarium pastoor Kapelaan
f 2.027,02 f 2.283,955 f 1000,f 350,-
1910 Inkomsten Uitgaven Honorarium pastoor Kapelaans
f 5548,265 f 2947,595 f 1000,f 350,- + f 300,-
In 1908 werd de voetbalclub Feyenoord opgericht, die al gauw een van de grote populaire verenigingen van Rotterdam-Zuid werd. Toen de club in 1911 toegelaten wilde worden tot de landelijke organisatie, de Ned. Voetbal Bond, ging het bondsbestuur met Feyenoords lidmaatschap akkoord maar vroeg de club wel ervoor te willen zorgen, dat er bij thuiswedstrijden politie aanwezig zou zijn (men was achterdochtig jegens de ‘barbaren van Zuidelijk Rotterdam’). Aanvankelijk speelde Feyenoord op de velden die op het Afrikaanderplein waren aangelegd. In 1917 verhuisde de club naar de Kromme Zandweg. In de jaren dertig werd op het Afri – zo werd het plein door kinderen genoemd – een werklozen-competitie gehouden: op woensdagmiddag en in de zomer ook ’s avonds speelden daar elftallen die uitsluitend uit werklozen bestonden. Hun uitrusting was ernaar: afgetrapte voetbalschoenen, de keeper in een trui vol gaten en de bal werd nogal eens lek geschopt of over het hek geschoten en dan moesten de spelers achter de jongens aan die er met de bal vandoor wilden gaan. Eind 1910 telde Rotterdam 426.888 inwoners. Van hen noemden er zich 109.987 katholiek. Protestanten (gereformeerden, hervormden, luthersen) waren er bijna driemaal zoveel. Als onkerkelijk hadden zich slechts 9.868 Rotterdammers opgegeven.
104
Hoe schoon [1911-1915]
e t de kom s t va n de tienduizenden arbeiders voor de havens en de industrie groeide bij de Rotterdamse regenten de angst dat er sociale onrust zou gaan broeien en hun de greep op de macht zou ontglippen. Naarmate het socialisme en de arbeidersbeweging meer aanhang kregen, nam die vrees toe en naderde de rode streep. Die was heel dichtbij toen in 1890 en 1896 de eerste wilde havenstakingen uitbraken. Het politieapparaat werd versterkt om de onrust te bezweren. Er is wel gezegd dat de nieuwkomers in die jaren vooral op Katendrecht werden ondergebracht, omdat men dit schiereiland in dagen van onrust vrij eenvoudig zou kunnen afsluiten en isoleren. Dat het mis zou gaan in de Rotterdamse havens viel te verwachten: er heersten daar mensonwaardige toestanden. Ger Harmsen en Floor van Gelder beschrijven in hun Onderweg hoe de reders en de cargadoors de schepen zo gauw mogelijk gelost wilden hebben. Des te eerder konden ze weer uitvaren en tijd betekende veel geld. Soms was er dagen geen werk, soms was er zoveel dat men het niet aankon. Uit vrees dat een andere ploeg een deel van het werk zou aannemen waren bootwerkers bereid aan één stuk door een schip te lossen. ‘Het treurige record werd gevestigd in 1905. Een ploeg bootwerkers van achttien man loste de “Kronprinz Gustav” in zeventig uur aan één stuk, met nauwelijks enige onderbreking. Was dit uitzonderlijk, dertig tot veertig uur aan één stuk was geen uitzondering en ook dat was onmenselijk. (…) En dan te bedenken hoe jaloers de bootwerkers waren die het
M
105
karwei van de “Kronprinz Gustav” aan hun neus voorbij zagen gaan en hoe graag ze het geld dat dit opleverde thuis hadden gebracht.’ Uit De groei van de grote werkstad blijkt dat in het bijzonder de voortgezette mechanisering van het havenbedrijf, de vervanging van handenarbeid door machinale processen, onrust veroorzaakte. Toen in mei 1904 bekend werd dat een maatschappij tot exploitatie van drijvende graanelevators was opgericht, lokte dit bij de arbeiders direct scherpe reacties uit. Een kleine staking was in 1905 voldoende om de al in gebruik genomen elevators voorlopig buiten bedrijf te stellen. Lang duurde de wapenstilstand echter niet. In maart 1907 werden de elevators weer in gebruik genomen. De Meters-Wegers Bond sprak toen een boycot uit tegen alle importeurs, die een beroep zouden doen op de Elevator Maatschappij. De Protestantse Vereniging van Bootwerkers ‘Toenadering’ en de r k Vereniging ‘Kardinaal Manning verklaarden zich solidair met deze verklaring. De Elevator Maatschappij kon rekenen op de steun van cargadoors en stuwadoors, gehuisvest in de Calandstraat (en daarom ‘Calandstraters’ genoemd). Vele meters daarentegen en een groep wegers, gesteund door de arbeidersorganisaties en een aantal Duitse graanimporteurs, verklaarden zich met hand en tand tegen de elevators te zullen verzetten. Zo kwam het in 1907 tot de elevatorstaking, die negen weken duurde. Hein Mol bericht in zijn Memoires dat van de vele vakbonden die toen in de havens actief waren de meeste niet eens zoveel leden telden als er letters in hun naam voorkwamen. De sterkste bond had zeventig leden. Over de elevatorstaking van 1907 vertelt hij dat er begin juli in de Rijnhaven een conflict ontstond, dat veel weg kreeg
106
van een miniatuur zeeslag. In een van de ruimen van het s.s. ‘Hillhouse’ was een partijtje graan blijven zitten en de bootwerkers weigerden dat naar boven te halen, als hun geen f 50,per man werd betaald. De cargadoor bood f 10,-. Dit voorstel werd afgeslagen en ook op alle andere schepen van die firma werd meteen het werk stilgelegd. Onder politietoezicht werden dertig ‘Calandstraters’ aan het werk gezet om het ruim leeg te halen. Maar op een gegeven ogenblik werd de ‘Hillhouse’ bestormd door bootwerkers die met motor- en roeiboten waren komen aanzetten. Het werd een verbeten gevecht, waarbij de politie machteloos stond. In blinde woede sloegen de bootwerkers op de ‘Calandstraters’ los, pardon werd niet gegeven. Verscheidenen van hen sprongen in paniek overboord op de langszij liggende lichters en velen moesten die sprong met gebroken ledematen bekopen. Wie niet overboord sprong werd eenvoudig over ‘de muur’ gesmeten en overal klonk het geschreeuw van bange en gewonde mensen. Een politie-agent kreeg een messteek, terwijl sommige agenten om lijfsbehoud smeekten en hun sabels, als bewijs van overgave in de hoogte staken. De strijd zou zeven maanden duren voor er eindelijk een compromis werd gevonden waarbij beide partijen zware schade opliepen. De Elevatormaatschappij moest liquideren omdat de schulden te hoog waren opgelopen, de arbeiders gaven de strijd op tegen de mechanisatie, die niet te winnen bleek, ook al doordat intussen de graanaanvoer was teruggelopen en de activiteiten in de haven door de economische crisis waren ingekrompen. Enkele jaren later brak er in Engeland en Amsterdam een al lang dreigende staking van zeelieden uit om betere gages en werktijden af te dwingen. De Rotterdamse zeelieden sloten zich bij hen aan en uit solidariteit deden de bootwerkers mee. Het werd opnieuw een slijtageslag waarin jaren van opgekropt ongenoegen over de toestanden op de schepen en in de havens tot uitbarsting kwamen. 107
In het Memoriale maakt Wierdels met geen enkel woord melding van die stakingen of van andere sociale onrust. Het parochiejournaal was daar misschien niet het aangewezen medium voor, maar men zou toch verwachten dat hij iets zou noteren over de weerslag die deze gebeurtenissen hadden op de parochie, die midden tussen de havens gelegen was en waar veel bootwerkers woonden. Niets daarvan: Wierdels had het druk met zijn bouwactiviteiten. De pastoor was in 1911 begonnen met de voorbereiding voor het definitieve kerkgebouw. Al liep de noodkerk lang niet altijd vol en was ze vaak slecht bezet, op feestdagen bleek er veel te weinig plaats te zijn. Bovendien had de gemeente indertijd bepaald dat het noodgebouw maar tien jaar dienst zou mogen doen. Het werd kort dag, besloot Wierdels, en hij ging opnieuw voortvarend te werk. A.A.J. Margry kreeg opdracht een ontwerp te maken. Deze Rotterdamse architect had zich in 1880 geassocieerd met zijn zestien jaar oudere broer, die zijn opleiding had gekregen bij de vermaarde bouwmeester P.J.H. Cuypers. Samen ontwierpen de Margry’s tientallen kerken, in het bijzonder in het bisdom Haarlem. De aanbesteding vond op 7 oktober 1911 plaats. Kort daarop overleed de architect; zijn zoon Jos zou de laatste opdracht van zijn vader uitvoeren. Op zaterdag 7 oktober 1911 vond de onderhandse aanbesteding plaats van de nieuwe kerk. Bij opening van de acht ingekomen biljetten bleek dat de inschrijving van de firma Van der Pluym en Gielen te Rotterdam de laagste was: f 124.350. Honderdvierentwintigduizend en driehonderdvijftig gulden. Pastoor Wierdels wist dat hij heel dit bedrag bijeen zou moeten bedelen en lenen. Op twee na werden er twaalfhonderd palen geslagen voor het nieuwe kerkgebouw. Op 20 maart 1912 werd de eerste steen gelegd. Er waren meer dan duizend vooraanstaande stadgenoten uitgenodigd, maar het stormde die dag en de
108
regen sloeg met vlagen neer. Een handjevol belangstellenden was over de Willemsbrug naar het Afrikaanderplein gekomen. Heel het volgend jaar werd er gebouwd. Al in november arriveerde de klok, gegoten bij de bekende firma Eysbouts in Asten, voor de prijs van twaalfhonderd gulden. Voorlopig kreeg de klok, die met de naam Joseph werd gedoopt, een plaats aan de voet van de toren die veertig meter hoog zou worden. Op enkele heiligenbeelden in de kerk en op de communiebank stond in gouden letters te lezen: Geschonken door de familie Blankenheijm-Nolet en door Douarière van Nispen tot Pannerden-Blankenheijm – in Schiedam bekende namen, van jeneverstokers. Over de douarière vertelde Van Breugel uitvoerig en bewonderend. Zij woonde in een van de statige herenhuizen aan de Boompjes te Rotterdam, stil en teruggetrokken, verliet nooit haar huis en had nagenoeg met niemand omgang. Zij was zeer weldadig, zo had ze de bouw van het Ooglijdersinstituut gefinancierd en de oprichting van een Zeehospitium te Katwijk mogelijk gemaakt. Al kon Wierdels haar niet persoonlijk te spreken krijgen, hij schreef haar uitvoerig over zijn benarde financiële positie. Boven alle verwachting ging zij op de smeekbede van pastoor in. Hij mocht voor haar rekening zeven van de elf ramen van het priesterkoor van gebrandschilderd glas voorzien. Een glazenier te Roermond kreeg opdracht voor het vervaardigen van de ramen (à driehonderd gulden per stuk). Voorts schonk de weldoenster een bedrag van f 8.200,- voor twee marmeren zij-altaren met beelden van de H. Maagd en St. Joseph en de communiebank. En alsof dit nog niet genoeg was, stelde zij op de consecratiedag van de kerk nog eens vijfduizend gulden beschikbaar voor een nieuwe preekstoel in dezelfde stijl en materiaal uit te voeren als altaren en communiebank. Wierdels liet met gulden letters op alle schenkingen een inscriptie ter gedachtenis aan de douairière aanbrengen. 109
Al eerder had de kerk een monstrans en ciborie, samen met een volledig stel witte misgewaden ten geschenke ontvangen. Confraters hadden de parochie eveneens bedacht. Zo maakte rustend pastoor Steenvoorde duizend gulden over en hij liet er bij zijn overlijden nog eens negenduizend na. De moeder van pastoor Wierdels gaf duizend gulden en mevrouw v. d. Burg bedacht hem met een legaat van tweeduizend gulden, vrij van successierechten. Dat waren voor die tijd, waarin een werkman (en de pastoor) misschien net duizend gulden per jaar verdiende, forse bedragen maar al met al waren ze bij lange na niet voldoende. Als een loodzware last bleef de zorg voor de financiën op de volgende pastoors en op de parochie drukken. Die werd nooit weggenomen, werd zelfs niet lichter. In tegenstelling tot bijvoorbeeld Amsterdam kende Rotterdam maar weinig vermogende katholieke families die grote bedragen aan hun parochie schonken en waar een pastoor kon aankloppen als hij in geldnood zat of schulden moest aflossen. En voor de Linker Maasoever interesseerde zich toch al niemand. De enkele uitzonderingen waren De Blankenheijms en de Nolets. In de volgende aflevering van zijn kroniek ging Van Breugel verder: ‘Het jaar 1913 was aangebroken en de bouwlieden legden de laatste hand aan de nieuwe St. Franciscuskerk. Hoe schoon was ze opgerezen boven de Afrikaanderbuurt! De rijzige toren met kruis en haan en het hoge met blauwe leien afgedekte dak vielen al van verre op, de fraaie contouren der kerk kwamen op hun voordeligst uit, omdat de kerk destijds nagenoeg vrij stond. Vijf deuren aan de Paul Krugerstraat gaven toegang tot de kerk, een zesde was aan de kant van de Christiaan de Wetstraat.’ Hoewel de kerk gesitueerd was aan de Paul Krugerstraat en zich daar ook de ingang bevond, sprak men altijd over de kerk aan of van het Afrikaanderplein. Van Breugel beschrijft het interieur in lovende woorden; ik
110
neem ze maar van hem over want zelf zou ik die, typerend voor de brave bewondering van die dagen, niet hebben kunnen neerschrijven. ‘Bij het binnenkomen van de hoge lichte ruimte valt onmiddellijk het oog op het monumentale hoofdaltaar, het centrale punt der kerk. Dit altaar (het parochiegeschenk) was opgebouwd in lichtkleurige marmersteen. In de koperen tabernakeldeur had pastoor Wierdels (Amsterdammer van geboorte) een voorstelling van het Mirakel van Amsterdam laten branden: de miraculeuze hostie, zwevend in de vlammen van het haardvuur, waaronder de bekende uitroep van St. Franciscus: Deus meus et omnia – mijn God en mijn al. Boven het tabernakel prijkt een koperen expositietroon met kroon, omhuifd door een blanke marmeren schelp, dragend twee in houtreliëf aangebrachte aanbiddende engelen. In de opstaande wand boven de kaarsenbanken komen twee beeldgroepen voor, de stigmatisatie van St. Franciscus en zijn prediking voorstellend. Een koperen crucifix en slanke koperen kandelaars, 6 beneden en 10 boven op de altaarwand, voltooien het geheel. De vloer van het priesterkoor in fraai mozaïek uitgevoerd, steekt warm af tegen het koude altaarmarmer.’ De koster moest niet veel van al dat koper hebben, regelmatig had hij het allemaal te poetsen, een karwei van uren – hij was uiterst secuur. Op zijn tijd knapte hij ook de beelden, communiebank en preekstoel op en heel zorgvuldig verduidelijkte hij dan de vergulde letters met de namen van de schenkers. Ik heb nooit bijzondere kwaliteiten aan de kerk kunnen ontdekken: uiterlijk was het er een zoals je in die tijd vele zag, geen opvallende of gedurfde kenmerken; binnen uiterst traditioneel van aankleding; beelden, communiebank en preekstoel met oudbakken voorstellingen. Alles wat je kon zeggen was dat het gebouw inderdaad ruim en licht was en dat je bijna overal goed zicht had op het hoofdaltaar. Geborgen voelde je je er niet, op doordeweekse dagen kreeg je meer het
111
gevoel dat je aan jezelf was overgelaten in die te weidse, te hoge en –als de zon scheen – al te klaarlichte ruimte: klein en nietig onder het verre gewelf, met helemaal voorin – te nietig – het rode lichtje van de godslamp. En de kerkbanken waren ongemakkelijk. Als je een tijdje geknield zat, leunde je al gauw met je achterste tegen de zitbank. Half knielend half zittend zat je lange plechtigheden uit: zo kreeg je geen bidknieën, zei je ter verontschuldiging. De kerk, en zeker de toren beheerste de omgeving; je kon die al van ver zien. En wanneer je uit de Bloemfonteinstraat kwam lag het kerkgebouw, met rechts de pastorie, indrukwekkend voor je – imposant bastion van het bolwerk daarachter: scholen en zusterklooster. Aan de rechterkant was de open ruimte van het Afrikaanderplein. Voor de kerk het plein waar de kerkgangers, vooral na de hoogmis en ’s avonds na het lof, stonden na te praten en nieuwtjes met elkaar uitwisselden. Op maandag 14 april 1913 vond de kerkwijding plaats. Het was druk in de Paul Krugerstraat. Acht agenten te voet en twee te paard onder leiding van enige inspecteurs van politie zorgden er voor dat alles ordelijk verliep. Het toegestroomde publiek was onder de indruk van de vele auto’s en rijtuigen waarmee de talrijke genodigden aankwamen. Pastoor Wierdels had ook de weldoenster van de kerk, mevrouw Van Nispen tot Pannerden uitgenodigd en voor haar een (vanuit de kerk onzichtbare) plaats in de zusterskapel opzij van het hoogaltaar gereserveerd; maar zij verscheen niet. Zij is nooit naar haar geschenken komen kijken. ‘Onder het feestelijk gebeier van de St. Josephklok,’ schreef Van Breugel, ‘gaan eindelijk de deuren open en stroomt de nieuwe kerk vol. Tal van geestelijke en wereldlijke autoriteiten hebben nu de voor hen gereserveerde plaatsen in de voorste banken ingenomen. Bij de altaarconsecratie met-
112
selt de bisschop van Haarlem, mgr. A.J. Callier enige martelarenrelikwieën in het altaarblad voor het tabernakel. Het zijn relieken van de H. Bonifacius en van de H. Jeroen (pastoor van Noordwijk, door de Noormannen in 857 ter dood gebracht). Nu kan het eerste H. Misoffer beginnen. Terwijl de bisschop met mijter en staf, begeleid door zijn vele assistenten (voor het merendeel Rotterdamse pastoors) zich van zijn troon naar de voet van het nu met kaarsen en bloemen versierde altaar begeeft, zet het versterkte zangkoor de wonderschone Introïtus van Kerkwijding in: Terribilis est locus iste – Vreeswekkend is deze plaats! Hier is het Huis Gods en de poort des hemels!’ Merkwaardig, denk je wanneer je nu die woorden leest: er wordt een kerk gewijd, die is gebouwd om voor de gelovigen een huis van God, een voorportaal van de hemel te zijn, en de eerste woorden waarmee ze worden verwelkomd delen mee dat het een angstaanjagende, vreeswekkende plaats is… Zoiets is natuurlijk de afweging van iemand op het eind van de twintigste eeuw. In het begin van de eeuw toen de kerk werd ingewijd zal er anders over zijn gedacht. ‘’s Avonds’, vervolgt Van Breugel, ‘was er nog een ontroerende plechtigheid: de overbrenging van het H. Sacrament uit het tabernakel van de noodkerk naar dat van de nieuwe kerk. Wederom was de kerk vol parochianen en nieuwsgierigen. Pastoor Wierdels, bekleed met superplie, stola en velum, geassisteerd door zijn kapelaans, haalde het H. Sacrament af en nam er mee plaats in een staatsierijtuig waarvan de lampen ontstoken waren. Het rijtuig werd voorafgegaan en gevolgd door de leden van de Vriendenkring tot voor de ingang van de kerk. Toen betrad pastoor onder klokgelui de nieuwe tempel, terwijl alle gelovigen een door kapelaan Van Rooij vervaardigd lied zongen, dat we heden nog zo gaarne zingen, waarvan m.i. de meest kernachtige strofe is:
113
Hier zullen wij in ootmoed U aanbidden. Hier smeken wij van U genaden af, Hier dankt ons hart voor alle zegeningen, Hier scheldt Ge ons kwijt onz’ zonde en haar straf. Mijn God en Koning, Mijn Opperheer, Hier in Uw woning, Aan U zij dank en eer!’ Vrijwel iedere week werd dit lied wel een keer na het lof aangeheven. Vooral de laatste vier regels werden op uiterst gerekte toon en met veel stemverheffing gezongen. Nog herinner ik me de galmende uithalen, nooit meer te vergeten nadat ik ze honderden malen gehoord heb. Kort daarop – van 25 april tot 4 mei – werd er weer een missie gepreekt om, aldus de kroniekschrijver, ‘een geestelijke vernieuwing van de parochianen tot stand te brengen. Het resultaat der H. Missie was jammer genoeg niet dat, wat pastoor er van verhoopt had. Ik maak dit op uit zijn neergeschreven klacht: “Het levend geloof is er in onze parochie nog niet!”(…) Verfraaiing, vooruitgang en een stijgen naar omhoog kenmerkten de jaren 1913 en 1914, maar… daar breekt de Eerste Wereldoorlog uit.’ Pastoor Wierdels voelde heel gauw de gevolgen van de oorlog op geestelijk en materieel gebied. Moe en teleurgesteld verzocht hij de bisschop hem een lichtere taak op te dragen. Op 23 april 1915 verliet hij de parochie om pastoor te Naaldwijk te worden. Nog 24 jaar was hij daar – zoals zijn bidplaatje vermeldt – de gelukkige pastoor van de St. Adrianusparochie. Hij bouwde er zelfs een nieuwe kerk; dat verliep heel wat eenvoudiger en vlotter dan aan de Paul Krugerstraat te Rotterdam. Hij overleed, nog niet een volle maand in ruste, op 28 april
114
1939 in het 54ste jaar van zijn priesterschap te Overveen, waar hij op zijn oude dag was gaan wonen. De laatste notitie in het Memoriale van deze pastoor is van februari 1915, een opgave van het aantal parochianen: 2397, waarvan er 1097 hun paasplicht niet hadden vervuld.
115
Wat rommel [1915-1921]
a a s t de dat u m a pr i l 1915 staat in het Memoriale in een ander handschrift dan dat van Wierdels te lezen: ‘De stichter der parochie is verplaatst naar Naaldwijk. Hij verliet de parochie 23 april, vergezeld van de beste wensen van zijn parochianen, die de herder en stichter van hun parochie levendig hun liefde en dankbaarheid betoonden. In zijn plaats werd benoemd schrijver dezes (door een onbekende is bijgevoegd: J.A.B. van Blaricum), tot nog toe kapelaan in de parochie De Liefde te Amsterdam. Dezelfde dag deed de nieuwe pastoor zijn intrede en werd zondag d.a.v. door de hoogeerw. deken T. Thier als pastoor geïnstalleerd.’ Het blijft bij deze ene notitie van Van Blaricum. Pas na 1934 zouden er weer min of meer regelmatig aantekeningen worden gemaakt. In 1916 werd er niet eens melding van gemaakt dat kapelaan L.G.M. Wiewel op Hemelvaartsdag op bezoek bij zijn ouders, die hun veertigjarig huwelijksfeest vierden, plotseling overleden was, nadat hij kort tevoren was hersteld van een reumatische aandoening. ‘In die moeilijke tijd (van de Eerste Wereldoorlog) bracht de parochie meteen het geld bij elkaar voor een monument op zijn graf te Buitenveldert,’ staat te lezen in de Sint Franciscusklok, verschenen bij het 25-jarig jubileum van de kerk. Van Breugel vertelt over Van Blaricum dat hij van 1915 tot 1925 pastoor aan het Afrikaanderplein is geweest. ‘Hij was een jonge, krachtige figuur. In het genot van een goede gezondheid, stoer van lichaamsbouw en nog niet gedeukt door zware zorgen, leek hij de man, die de moeilijkheden in de Sint
N
116
Franciscuskerk wel aan zou kunnen.’ De financiële situatie van de parochie was door de oorlog nog verder achterop geraakt en naar het voorbeeld van zijn voorganger trok ook hij er herhaalde malen op uit om in diverse plaatsen van het bisdom liefdadigheidspredikaties voor zijn arme kerk te houden. ‘Geen wonder, dat in ons diocees het “Afrikaanderplein” wijd en zijd berucht was en… bleef. Doorgaans werd pastoor Van Blaricum door enige heren uit de parochie op zijn zondagse tochten vergezeld, die na elke schaalcollecte vlug de giften telden en het bedrag aan pastoor meedeelden, die er dan in zijn volgende predikatie een sterke stimulans in voelde om met nog meer kracht en aandrang de belangen van zijn noodlijdende parochie aan te bevelen.’ In de kroniek komt uitgebreid aan de orde hoe beroerd de toestand tijdens de Eerste Wereldoorlog in de parochie was geworden. De mobilisatie van leger en vloot kostte miljoenen; als gevolg van de Duitse duikbotenoorlog kwam de handel met het buitenland bijna stil te liggen; zo was er een maand dat er nog geen vijftig zeeschepen in Rotterdam binnenliepen tegen zo’n duizend normaal. Levensmiddelen en brandstoffen werden gedistribueerd en thee, koffie, zeep e.d. waren alleen nog zwart te koop; de slagers hadden geen vlees meer, alleen de beruchte eenheidsworst. Rooktabak van kersenbladeren; halvering van de straatverlichting. En het Afrikaanderplein werd één groot aardappelveld. De oude noodkerk deed enige tijd dienst als gaarkeuken waar de armen van alle gezindten een maaltijd konden afhalen. J. Brautigam, bestuurder van de Algemene Nederlandse Zeemansbond, die in 1918 lid van de Rotterdamse gemeenteraad werd, in 1919 lid van de Tweede Kamer en in 1935 wethouder van Rotterdam, haalt in zijn Langs de havens en op de schepen herinneringen op aan de oorlogsjaren: ‘Duizenden bootwerkers in de Rotterdamse haven waren geheel zonder
117
werk of verdienden nu en dan een habbekrats in de haven. Zij werden verwezen naar het steuncomité en verkregen schriele uitkeringen waarvan men niet lang achtereen kon bestaan. Bovendien had dit comité een afvoersysteem van permanent “werklozen” in gebruik zodat in het voorjaar van 1917 reeds meer dan tweeduizend havenarbeiders waren uitgesloten, verwezen naar het Burgerlijk Armbestuur. Enkele werkgevers gaven een fatsoenlijke uitkering, maar b.v. de HollandAmerikalijn, die in 1916 niet minder dan 27 miljoen gulden winst maakte, gaf één gulden per dag, waarvoor de betrokken havenarbeiders zich driemaal daags moesten melden.’ Brautigam vervolgt: ‘Dus werd door de samenwerkende organisaties van havenarbeiders de eis gesteld: instelling van een havenreserve.’ Die was bedoeld voor de losse havenarbeiders die dan een vaste uitkering zouden krijgen. De motie, voorzien van een toelichting, werd gezonden aan de ministers Treub en Posthuma, het Koninklijk Nationaal Steun comité en het Rotterdamse Steun comité en aan de gemeenteraad van Rotterdam. Geen reactie. Toen barstte de bom. Op 15 juni 1917 brak de staking spontaan uit. Na een paar uur namen bijna alle havenarbeiders eraan deel. ‘Dat gebeurde midden in oorlogstijd. Al na vijf dagen was het doel bereikt: er kwam een havenreserve van 4.500 man. De uitkeringen voor ongehuwden werden vastgesteld op vijftien gulden voor gehuwden met een toeslag van een gulden per kind, tot een maximum van achttien gulden. Maar begin 1918 werden de uitkeringen met drie gulden verlaagd. Dat leidde in de zomer van 1918 tot een nieuwe staking’. Al eerder vermeld: Wierdels – zijn opvolgers evenmin – besteedt geen regel aan de erbarmelijke toestanden in de havens, aan stakingen, werkloosheid of over de ellendige woningen. Maar ook Van Breugel maakt er in zijn kroniek, waarin hij nog wel eens schrijft over gebeurtenissen en toestanden bui-
118
ten de parochie, geen melding van. Zelfs het katholieke bootwerkersgilde Kardinaal Manning wordt nergens door hem genoemd, zoals trouwens in heel het Memoriale evenmin als in de parochiekroniek ooit enige aandacht aan de katholieke arbeidersbeweging wordt besteed. Het is onbegrijpelijk dat ze volslagen afwezig zijn: de bootwerkers, immigranten, onder wie velen van huis uit katholiek, die geen ander werk hadden kunnen vinden dan in de havens. Onmenselijk zware arbeid; zakken en balen werden op de rug versjouwd, langs steile wiebelende ladders uit de ruimen opgehaald. Er viel nogal eens een hijs uit een takel en regelmatig kwam de ambulance voorrijden omdat er weer een ongeluk was gebeurd: iemand was in het ruim gevallen, of bedolven geraakt onder een vracht uit een ‘armen- en benenboot’ zoals de schepen met hout werden genoemd. Alarmerend klonk de stoomfluit van het schip over het water: vier korte stoten en een lange, steeds herhaald: ‘Er moet hulp komen’. Als jongens holden we dan naar de waterkant: ‘Wat te doen. Wat te doen.’ Het viel niet te verwonderen dat velen van de bootwerkers, die zich letterlijk kapot werkten en zich om de ellende en de uitputting van iedere dag te vergeten liederlijk bedronken, de kerk links lieten liggen. Er werd neergekeken op de havenarbeiders: ze deden ongeschoold, vaak smerig werk, waren ruw in de mond en sloegen er al gauw op los. Velen waren ‘rood’ en direct bereid de boel erbij neer te gooien. Het waren bepaald geen schapen die zich terug lieten brengen naar de stal die door Wierdels was gebouwd. De twee pastoors na Wierdels noteerden plichtmatig ieder jaar hoeveel parochianen hun plichten niet waren nagekomen. De kroniekschrijver deelt over die periode mee: ‘Een grote zorg voor elke parochieherder was destijds al: wat doe je met de leerplichtvrije jeugd? In onze parochie moest drin-
119
gend noodzakelijk iets gedaan worden. In die dagen was het “patronaat” de enige organisatievorm voor de opgroeiende jeugd. In de winter van 1915 werd er voor de meisjes bij de eerwaarde zusters een avondnaaischool geopend. Nu lag de zaak voor de meisjes iets gemakkelijker dan voor de jongens. Ten eerste – via de reeds bestaande school was er met de meisjes een gemakkelijk contact; leiding konden de zusters geven en ruimte boden de schoollokalen. Maar nu de jongens! Nagenoeg alle jongens bezochten een of andere openbare school; leiders en zaalruimte moesten nog gezocht worden. In opdracht van pastoor Van Blaricum begon kapelaan G. Boos naar een oplossing te zoeken. Hij vond enige heren bereid een patronaatscommissie te vormen. De oude pastorie werd inwendig wat vertimmerd en opgeknapt. De zaaltjes werden gemeubeld en spelmateriaal werd door goede gevers geschonken. Enkele heren zouden zich om beurten met het toezicht belasten en een zou enige avonden les geven in taal, lezen en rekenen; kapelaan Boos zou natuurlijk de godsdienstige belangen behartigen. Ettelijke tientallen jongens gaven zich als lid op. Het was in 1917, dat pastoor Van Blaricum in een feestelijke vergadering met de jongens en hun ouders het nieuwe patronaat kon openen.’ Het is omstreeks deze tijd dat de aantekeningen beginnen van de parochie van Katendrecht die van het Afrikaanderplein zou worden afgesplitst. Nog in de jaren vijftig schreef Alfred Kossmann in Het Vrije Volk over deze wijk: ‘Katendrecht is verschrikkelijk en de Brede Hilledijk is een van de onmenselijkste wegen, die de mens heeft gebouwd. Ruimte kan bevrijdend zijn, wanneer men aan nauwe straten ontvlucht over een polder kijkt of over een zee of van een berg af een panorama aanschouwt, maar de ruimte van Katendrecht is beklemmend. Hier is alles verkeerd. Waar uitzicht zou moeten zijn, staan muren, die de horizon afsluiten zonder bescher-
120
ming en waar een doorkijk is, ziet men slordige bebouwing. In deze groezelige leegte, in deze chaos van steen en ijzer beweegt zich de mens als een rat.’ De beschrijvingen van het Afrikaanderplein en omgeving zoals Katendrecht, die ik heb kunnen vinden komen allemaal op hetzelfde neer: treurig, somber, beklemmend – Kossmann is geen overdreven uitzondering. Scheen daar nooit eens de zon? vroeg iemand me. Natuurlijk wel. Als ik mijn herinneringen kan geloven waren de zomers van toen, zelfs in de Afrikaanderwijk, mooi en warm: een overvloed van zon zodat we tot ’s avonds laat buiten konden spelen. Op het Afrikaanderplein rook je de rozen; de geur was zelfs sterker dan die van de pisbak naast het plantsoen. ’s Middags draafden we achter de sproeiwagen, die de stoffige straat natspoot; we liepen met een soort zwembadpas – al kenden wij dat begrip niet – diep voorovergebogen zodat het water in ons gezicht spatte. Of we stonden te wachten bij de slager en de melkboer waar de ijswagen voor kwam rijden met de broden ijs voor de koelkast. Van de meeste vrachtrijders mochten we de afgebroken stukken ijs uit de wagen pakken; we staken ze in de mond en konden nauwelijks praten van de vrieskou. En ’s avonds speelde soms een harmonie of fanfarekorps in de muziektent op het Afrikaanderplein. Maar ondanks de zon bleef de overheersende indruk groezelig, somber: de straat, de huizen waren ernaar. Katendrecht lag oorspronkelijk binnen de parochiegrenzen van het Afrikaanderplein. Het verslag over het ontstaan van de nieuwe parochie is in kopie aanwezig bij het Katholiek Documentatie Centrum te Nijmegen. Het begint: ‘In de naam O.H.J. Chr. volgt hier een uittreksel uit het archief van de paters kapucijnen te Katendrecht. De paters kapucijnen van de Nederlandse provincie der Allerheiligste Drievuldigheid werkten sinds 1909 in Velsen-
121
Noord en sinds 1902 in Amsterdam. De provincie bloeide en de paters gingen uitzien naar gelegenheid zich ook te vestigen in Rotterdam. Pater Engelbert ging op een dag op bezoek bij pastoor J. van Blaricum van de parochie St. Franciscus van Assisië. Hij informeerde of de kapucijnen niet ergens in zijn parochie aan de slag zouden kunnen en de pastoor zei dat hij de paters best wilde hebben. “Het is algemeen bekend dat jullie erg je best doen om op Delfshaven te beginnen, maar hier in mijn parochie wat rommel overnemen, dat doen jullie niet.” Pater Engelbertus vroeg of hij dat meende en bracht de boodschap over aan zijn gardiaan te Velzen en aan pater provinciaal. Deze laatste liet er geen gras over groeien.’ Al de volgende week belde hij op het Afrikaanderplein aan de pastorie aan en zei tegen de pastoor: ‘U zult wel begrijpen waarvoor we komen.’ De pastoor had niet verwacht dat het onderhoud met pater Engelbertus een vervolg zou krijgen. Het begin was er. Er werd overlegd met mgr. A.J. Callier, bisschop van Haarlem, die het toejuichte dat de paters zich daar wilden vestigen, maar hij stelde als voorwaarde dat de paters op Katendrecht ook een zeemanshuis zouden stichten. Het lag voor de hand dat pastoor Van Blaricum gedeelten van zijn parochie wenste af te staan. Die was in de loop van de jaren veel te uitgestrekt geworden en omvatte heel de Linker Maasoever van het Poortgebouw (Stieltjesstraat) tot de parochie van Rhoon en zuidelijk tot de parochie van Zwijndrecht. Het verslag van de parochie van Katendrecht vervolgt: ‘De aandacht werd gevestigd op Rechthuislaan 50 a-b-c. Op 17 september 1920 is dat pand gekocht. Beneden een zgn. “onderstuk” en daarboven 2 x 2 arbeiderswoningen. Het onderstuk was gebouwd voor een smederij, die er evenwel nooit is gekomen; wel heeft het gediend als strijkinrichting, als magazijn voor scheepsbenodigdheden en bij de verkoop aan de paters was er een bierbottelarij en limonadezaak in. 122
De twee verdiepingen werden bewoond door 4 families. Het was zeer moeilijk in die tijd van woningnood en huurcommissies de woningen ontruimd te krijgen en het nodige sleutelgeld is daarbij te pas gekomen; o.a. is f 50,- betaald voor de ontruiming van 50c en vooral Uijlenbroek, de huurder van het benedenpand heeft maanden en maanden zijn uitzetting weten tegen te houden. Hij had er namelijk zijn zaak in gevestigd. In de eerste dagen van hun verblijf moesten de paters nogal eens horen: dat zijn nu de lui, die anderen op straat zetten… als ze nu nog maar ergens voor dienden… of de waarheid maar kwamen verkondigen. Het pand aan de Rechthuislaan had f 30.000,- gekost. De paters begonnen snel aan de nodige verbouwing. Op 16 december 1921 was men zo ver dat pater Richardus, de eerste rector, er zich kon vestigen. Er woonden trouwens al enkele broeders. Pater Richardus ging de H. Mis lezen aan het Afrikaanderplein; in het nieuwe huis lag alles nog overhoop. De toestand in het klooster was in het begin erbarmelijk, blijkt uit het archief; wel was er van uit Den Bosch per boot al huisraad, o.a. bedden gestuurd, maar de boot lag… ingevroren. Op 29 december kwam deken T.A.F. Thier het kerkje inzegenen. Maar weinigen, tezamen ongeveer 60 personen, onder hen 20 katholieken van Katendrecht en Afrikaanderplein, woonden de inzegening bij. De open schaalcollecte bracht 90 gulden op’.
123
Orgel [1925-1928]
a n br e uge l , h e t v roe g e r e ho of d van de jongensschool van de parochie, uiteraard ook toegewijd aan St. Franciscus, komt in de volgende afleveringen van zijn kroniek op zijn eigen terrein: ‘Tot de stichting van een jongensschool was het nog steeds niet gekomen. Hetgeen niet te verwonderen viel. Want wie moest zo’n school financieren? Het kerkbestuur zeker niet; tot over de oren zat men daar in de geldzorgen. De Rotterdamsche Vereeniging voor Katholiek Onderwijs dan? Ja, er waren wel plannen, maar… geen geld. U weet toch dat in die dagen de katholieken wel hun belasting mochten betalen, waaruit onder meer het openbaar onderwijs geheel bekostigd werd, maar voor de bouw van eigen scholen mochten diezelfde katholieken nog eens diep in hun beurs tasten. Herinneren de ouderen onder ons zich de bekende rode bussen van de Schoolpenning nog, met haar nooit aflatend gerammel bij de kerkdeuren op zondagmorgen? En de RK onderwijzers ontvingen toen een salaris van enige honderden guldens per jaar minder dan hun openbare collega’s.’ Het jaar 1917 bracht eindelijk de gelijkstelling, die pas zichtbaar werd na de nieuwe l o -wet van 1921. In RotterdamZuid zouden vier nieuwe scholen komen, waarvan een – voor jongens – aan de Christiaan de Wetstraat, naast de Sint Franciscuskerk. Tegelijk besloten de Filles de la Sagesse twee nieuwe meisjesscholen te bouwen, een aan het Afrikaanderplein, een aan de Chr. de Wetstraat, in welke laatste school tevens een Uloschool voor meisjes zou komen; later werden daar
V
124
ook jongens toegelaten. De nieuwe meisjesscholen konden zeshonderd leerlingen onderbrengen. J.M. van Breugel werd benoemd tot hoofd van de nieuwe Sint Franciscusschool. Op 1 februari 1923 werd de eerste steen gelegd en op 1 september van dat jaar werd de nieuwe school ingewijd. Die telde zeven leslokalen en een gymnastieklokaal. Er waren voor het eerste, tweede en derde leerjaar 216 jongens ingeschreven. Onmiddellijk besloot het schoolbestuur parallelklassen te vormen en voor de eerste drie leerjaren zes lokalen in gebruik te nemen; maar dat was een noodoplossing. De stichting van een tweede jongensschool kon niet lang uitblijven. Een oud-leerling vertelde zo’n zeventig jaar later aan een journalist dat hij als joch van acht in 1923 terechtkwam in de derde klas van de toen gloednieuwe Sint Franciscusschool. ‘Voordien moest ik vier keer per dag drie kwartier lopen van en naar de Leonardus van Vechelschool in de Oranjeboomstraat.’ Na de regels die pastoor Van Blaricum plichtmatig in het Memoriale heeft genoteerd staat voor mei 1925 te lezen: ‘De 8e mei 1925 verliet pastoor Van Blaricum deze parochie om naar Assendelft heen te trekken, alwaar hij tot pastoor benoemd was. In zijn plaats werd tot pastoor dezer parochie benoemd Q.J. te Meij, die pastoor en oprichter was van de H. Familiekerk (door hem opgebouwd) te Heer HugowaardZuid. Gearriveerd op de 8e mei 1925 werd hij 12 mei daaropvolgende plechtig geïnstalleerd door de hoogeerw. heer deken J. van Heeswijk.’ De volgende vermelding: ‘4 Mei 1934 verlaat pastoor Q.J. te Meij de parochie, overgeplaatst naar Monster. Boven aan de bladzijden van het Memoriale wordt steeds herhaald Res omnes memorabiles, quae in parochia eveniunt: Alle gedenkwaardige zaken die zich in de parochie voordoen. De beide opvolgers van Wierdels hadden daar geen boodschap aan. Pastoor Vijverberg die na Te Meij kwam hield het parochieboek weer regelmatig bij. 125
‘Zoals zijn beide voorgangers kwam ook hij (pastoor Te Meij) voor een zware taak te staan,’ vermeldt de kroniek. ‘Komend van een goede landelijke parochie kwam hij hier in de rompslomp van een grootstadparochie, een parochie van opbloeiend godsdienstig leven, maar ook met een schrikbarende onverschilligheid en geloofsafval. In tegenstelling met zijn robuuste voorganger was hij maar klein van gestalte en niet zo sterk van gezondheid; doch hij had een vaste wil, een taai doorzettingsvermogen en een strenge opvatting van zijn plicht.’ Ik heb zo mijn eigen herinneringen aan hem: een baasje. Zoals meer mannen die klein van postuur zijn was hij kort aangebonden; hij gebaarde driftig wanneer hem iets niet beviel. Als misdienaar zag ik er tegen op wanneer ik bij hem de beurt had: altijd de schoolmis van acht uur. De meeste leerlingen van de vier lagere scholen die de parochie toen rijk was waren er aanwezig, nauwlettend in het oog gehouden door de meesters en juffrouwen. Iedere morgen werd genoteerd wie de mis hadden bijgewoond en op je rapport werd aangetekend hoeveel keren je verzuimd had. Te Meij hield zijn kale schedel altijd bedekt met een kalotje. Zelfs op foto’s staat hij met dat hoofddeksel afgebeeld. Hij nam het alleen af wanneer hij de bonnet of zijn hoed opzette. Hij vouwde het zwarte geval dan als een zakdoek op en stak het behoedzaam in de binnenzak van zijn toog. Zijn bleke, wat opgeblazen uiterlijk verried in alle opzichten de klerikaal en in heel zijn optreden was hij pastoor: ik ben hier de baas, dit is mijn parochie, ik heb het hier voor het zeggen. Hij liep in de kerk rond of die zijn persoonlijk eigendom was. Zijn opvolger zou te pas en te onpas herhalen: Ik als herder van uw parochie. Te Meij liet het blijken door zijn parmantige manier van optreden. Maar dat werd verstoord door zijn ‘pastoorshandje’, de weeë, krachteloze wijze waarop menig clericus je een hand gaf.
126
Bij het Lavabo, na het Credo, moest je als misdienaar wijn en water uit de ampullen in de kelk gieten die de priester je voorhield. Sommigen wilden een fikse scheut, anderen maar enkele druppels. Bij Te Meij was je onzeker en je bleef schenken tot hij met een driftig gebaar de kelk omhoog duwde en je nijdig aankeek. Zo reageerde hij ook wanneer je moeite had om het zware altaarmissaal van de ene kant van het altaar naar het andere te dragen. Hij zag je tobben, nam missaal en lessenaar met een ruk van je af en deponeerde het met enig lawaai aan de andere kant, met een gebaar: zo moet het. Het is mogelijk dat ik me vergis, maar dat de man erg gezien was en dat zijn vertrek werd betreurd, betwijfel ik. Geliefd was kapelaan N. van der Weijden over wie nog tien, twintig jaar na zijn dood met grote erkentelijkheid en nog meer genegenheid werd gesproken. Een heilig man werd er gezegd, die voor iedereen klaar stond en met de armen begaan was. Mijn vader, die niet licht bewonderende woorden zou spreken, liet zich over hem vol lof uit en met spijt dat hij zo jong was gestorven. Van Breugel noemde hem een zeer gezien priester. Een man met een Herculesgestalte, joviaal in de omgang, een vriend van iedereen en vooral van de kinderen. Bij zijn koperen priesterfeest liet de parochie dan ook duidelijk blijken, hoezeer ze hem waardeerde. Maar de goedmoedige reus leed aan een ongeneeslijke kwaal. Op Palmzondag van het jaar 1927 stierf hij in het Sint Elisabethgasthuis te Leiden. ‘Groot was de verslagenheid in de parochie. Op woensdag in de Goede Week werd hij begraven te Nieuwkoop, zijn geboorteplaats. Met enige touringcars reisden pastoor Te Meij, de kapelaans, benevens vele parochianen af, ter bijwoning van de plechtige uitvaart.’ Pas onlangs werd mij meegedeeld dat ik door hem ben gedoopt. De kroniekschrijver laat het er, wat het pastoraat van Te Meij betreft, verder bij. Het enige wat hij nog de moeite van het
127
vermelden waard vindt is dat er een vierde kapelaan wordt benoemd. Wel beschrijft hij nog, bijna opgetogen, hoe er een nieuw orgel kwam, in plaats van het oude harmonium dat indertijd tweedehands was aangeschaft. Nergens op Rotterdam-Zuid was er zoiets te vinden, deelt hij mee. Het kostte meer dan dertienduizend gulden en was nog lang niet afbetaald toen het in 1928 werd geïnstalleerd. Nog jaren daarna werd er gebedeld voor het orgelfonds en achter in de kerk hingen bij de deuren enkele korte orgelpijpen die als offerblok fungeerden. Het nieuwe, pas voor een deel betaalde orgel speelde voor het eerst op de vooravond van de zwarte tijd die later als de crisisjaren in de herinnering zou blijven. Van Breugel heeft over de jaren twintig nog het volgende te vertellen: ‘De parochie was te groot geworden en de stichting van nieuwe kon niet achterwege blijven. Behalve voor Katendrecht en Charlois kwam er dan ook een afscheiding voor Tuindorp Vreewijk (parochie van de H. Kruisvinding, bediend door de paters Kruisheren), Bloemhof (parochie van de H. Theresia van het Kindje Jezus) en Tuindorp Heijplaat (parochie H. Bonifatius). Met de scholen ging het dezelfde weg. In de gymnastiekzaal van de Sint Franciscusschool werden al klassen ondergebracht voor de in aanbouw zijnde jongensscholen in Tuindorp en Bloemhof (1925). En in januari 1929 opende de Sint Louisschool aan de Putsebocht haar deuren. Deze laatste school was gebouwd naar de plannen van architect Kraayvanger, die ook de bouwmeester was van het aangrenzende klooster van de Broeders van St. Louis. In dit klooster woonden ook de broeders die onderwijs aan de Tuindorpse scholen gaven.’ In 1930 werd aan de Chr. de Wetstraat een nieuwe kleuterschool geopend met negen lokalen en drie speelzalen. Over de stichting van de parochie van de H. Theresia van het Kindje Jezus aan de Lange Hilleweg in Bloemhof en over de
128
parochie van Tuindorp-Heijplaat staan mij geen gegevens ter beschikking; zelf heb ik niet meer dan een allereerste herinnering aan de bouw van de toren van de Theresiakerk. Toen de parochie van de H. Kruisvinding in Tuindorp in 1983 zestig jaar bestond is er een bescheiden gedenkboek verschenen. Het eerste hoofdstuk is getiteld: De oprichting van de parochie in 1922 en de bouw van de nieuwe kerk in 1927. Enkele alinea’s: ‘Het was zo klein en zo onaanzienlijk, een parochie met 140 katholieke gezinnen. We moeten er nu om lachen, als we die eerste parochianen horen vertellen, hoe ze op een zaterdagmiddag op zoek waren gegaan naar “hun” kerkje. Ze waren zelf ook nog niet zo lang op het nieuwe Tuindorp en ze hadden gehoord, dat ze een eigen kerkje gekregen hadden. Ze doorkruisten de eerste straten en vroegen hier en daar, maar een kerkje vonden ze niet. De volgende morgen gingen ze maar weer naar de kerk op het Afrikaanderplein. Totdat ze die zondagmiddag een geestelijke tegenkwamen: het was hun nieuwe pastoor en hij bracht zijn nieuwe parochianen naar hun klein, maar intiem bedehuis. Het was om de hoek van de straat. Een wel zeer geslaagde stadsuitbreiding vormde het Tuindorp-Vreewijk. In deze wijk, kleinschalig opgezet, vonden de voormalige bewoners van West-Brabant en de Zuidhollandse en Zeeuwse eilanden precies de woonomstandigheden, zoals ze die in hun streek van herkomst hadden achtergelaten: een dorpse laagbouw met veel groen er om heen. Wat een kontrast met de eerste stadsuitbreidingen van Rotterdam op het Afrikaanderplein en Feijenoord. Aanvankelijk werd het nieuwe Tuindorp vanuit de parochie van de H. Franciscus van Assisië aan het Afrikaanderplein bediend. Maar deze parochie werd zo omvangrijk dat pastoor Van Blaricum schreef: “Er kwam een gebrek aan kerken op de Linker-Maasoever, waar tot nog toe de parochie van het Afrikaanderplein zich zover uitstrekte, dat volgens
129
zeggen van pastoor Wierdels de bliksemtrein naar Parijs 12 minuten door zijn parochie stoomde.” De kruisheer pater Koch, die voor herstel bij familie in Rotterdam logeerde en op verschillende pastorieën assisteerde, werd door pastoor Dirken van het Stieltjesplein aangemoedigd er bij zijn orde voor te pleiten het Tuindorp-Vreewijk als missiegebied aan te nemen. De kruisheren gingen op dit voorstel in en met toestemming van bisschop Callier van Haarlem, met de hulp van de heer A.J. van Schayck van de vereniging “Rooms Zuiden” en diverse raadsleden in de Rotterdamse raad en met goedkeuring van het kerkbestuur van St. Franciscus werd op kosten van de kruisheren een rectorale hulpkerk gebouwd aan de Enk.’ De bouwkosten bedroegen vijfentwintigduizend gulden. Als rector werd op 23 maart 1922 pater W.H. Mulder aangesteld. ‘Nu het Tuindorp in zo’n snel tempo werd uitgebreid (in 1924 niet minder dan 1200 huizen) zag pastoor Mulder dat er spoedig een grotere kerk gebouwd moest worden. Na vele besprekingen werd uiteindelijk grond aangekocht op 30 juli 1925. Het totale bedrag van f 15.360,75 werd door de Orde der Kruisheren aan het kerkbestuur geleend. (…) Op 23 februari 1927 vond de inzegening van de nieuwe kerk plaats door deken van Heeswijk. Opzettelijk vond de plechtigheid om 7.00 uur ’s avonds plaats, zodat “ook de werkman aanwezig kon zijn”.’ Uit de oorspronkelijke parochie van pastoor Wierdels waren er nu zes geworden. De grenzen van de Sint Franciscusparochie waren definitief getrokken, met het Afrikaanderplein min of meer als middelpunt. Het was de oude kern en misschien ook het meest mistroostige deel van RotterdamZuid, zoals de Transvaalbuurt of Afrikaanderwijk dat ook nu nog is. Aldus de situatie, toen mijn ouders in de zomer van 1927 in
130
de Paul Krugerstraat kwamen te wonen, met hun drie kinderen van wie ik de oudste was. Uit allerlei opmerkingen heb ik wel begrepen dat ze graag naar Tuindorp waren verhuisd; daar stonden vrije huizen, zoals dat werd genoemd, d.w.z. dat er geen bovenburen waren. Bovendien was er veel groen – zelfs Bordewijk, die meestal alleen zwarte woorden voor Rotterdam te missen had, schreef er in zijn Karakter met waardering over. De wijk was ontstaan op initiatief van de bankier mr. K.P. van der Mandele. Na een wandeling door de stofwolken van het Afrikaanderplein had hij zich voorgenomen dat er op Zuid een tuindorp naar Engels model zou moeten komen. De straten van Tuindorp met hun laagbouw, voortuinen, singels en plantsoenen waren aantrekkelijk, overzichtelijk. De Paul Krugerstraat was drukker, rumoeriger maar had, althans in de ogen van mijn ouders, ook voordelen: vlak bij het spoorterrein waar mijn vader zijn werk had – en in die tijd ging vrijwel iedereen te voet naar zijn werk, nog maar weinigen hadden een fiets. We woonden er ongeveer onder de kerktoren, met de scholen ‘om de hoek’. Voor een katholiek gezin met opgroeiende kinderen was het bij het zoeken naar een nieuwe woning van belang dat die vlak bij kerk en school was gelegen. De ‘bewaarschool’ was toen nog ondergebracht in het zusterklooster aan het Afrikaanderplein. Ik neem aan dat ik daar in september naartoe ben gegaan tot ik twee jaar later op de jongensschool van meneer van Breugel zou beginnen. Ruim tweeëndertig jaar zouden mijn ouders daar wonen; er werden nog vier kinderen geboren en ze zagen ze alle zeven opgroeien als ‘trouwe parochianen’ – wat zijzelf in ieder opzicht waren. De kinderen werden er gedoopt, deden er hun eerste en plechtige communie, werden gevormd, gingen in de schooljaren elke ochtend en daarna iedere zondag naar de mis, ze werden lid van de jeugdbeweging en van de Mariacongregatie; verscheidenen zouden er in de parochiekerk trouwen. 131
Mijn ouders zagen pastoors gaan en komen en een veelvoud aan kapelaans – van wie er nogal eens een volkomen misplaatst was, niet wist om te gaan met de bewoners van de wijk, er mogelijk een ‘heilig huisje’ op na hield: een gezin waar hij zich wat beter thuis voelde en dan ook vele malen zijn toevlucht zocht. Ze zagen hoe de priesters een verloren strijd leverden tegen het afbrokkelend, uiteenvallend katholicisme. Bijna de helft van hun leven behoorden ze tot de parochie van Sint Franciscus, gingen ze naar de kerk aan het Afrikaanderplein die voor hen in het midden stond, in het midden van hun dagelijks leven, in het midden van hun wijk. Eind 1959 gingen ze er weg, op aandringen van de kinderen die vonden dat ze eindelijk naar een gerieflijker woning in een aardiger omgeving moesten omzien. In 1972 werd de kerk van de parochie aan het Afrikaanderplein afgebroken. Priesters als pastoor Wierdels en kapelaan Van der Weijden zijn uit de herinnering verdwenen, zoals er niets meer van hun kerk is gebleven. Ze hebben alles gegeven voor hun kerk, er de beste jaren van hun leven met veel toewijding gewerkt. Zij geloofden in die kerk. Bekroop hen nooit iets van twijfel? Waarom anders dat halsstarrige verzet tegen elke vernieuwing of verandering? Waarom hielden ze zo krampachtig vast aan hetgeen er was. Waren ze toch misschien niet zo zeker van hun eigen stelligheid? Duwden ze hun twijfel weg in hun tomeloze activiteit, hun onafgebroken in de weer zijn met het verfraaien van de kerk, de bouw van scholen, het oprichten van verenigingen, hun huisbezoek. Maar bij die visites moet hun toch steeds duidelijker zijn geworden dat de geloofsafval doorging, dat er almaar meer parochianen het voor gezien hielden, dat de jongeren zich na hun jaren op de katholieke school onherroepelijk afkeerden van het katholicisme. Ze waren druk in de weer voor de uiterlijke zaken: eerst de
132
bouw van de kerk, daarna de inrichting: de aanschaf van beelden, kruiswegstaties, glas-in-lood ramen, een orgel. Dat alles konden ze laten zien: toonbare resultaten. Het geestelijk peil van de parochianen daarentegen, hun geloof was ongrijpbaar. De cijfers op het eind van het jaar – aantal paschanten, uitgereikte communies, huwelijken en doopsels – waren niet meer dan een indicatie en altijd ontgoochelend. De priesters bleven doorgaan – blindelings, lijkt het, zich vastklampend aan het geijkte patroon om niet de richting kwijt te raken in de uitzichtloze, als mist zich verdichtende onverschilligheid en afkeer van de kerk. En ze waren zo volgzaam: wat de bisschop voorschreef voerden ze uit. Hun horizon was beperkt – voor een belangrijk deel het gevolg van de eenzijdige opleiding op klein- en grootseminarie. In de jaren zestig, zeventig verscheen er een ander slag parochiepriesters: sociaal bewogen en actief, dikwijls op het vermoeiende af, maatschappelijk betrokken, hevig geïnteresseerd in hetgeen er zich in Zuid Amerika, in Vietnam afspeelde. Ze bedachten de ene actie na de andere; het hielp niets; net zo min als de missies, de gebedsweken waar hun voorgangers zich druk om maakten: de leegloop bleef – ieder weekend weer minder kerkgangers.
133
Terug [1990]
o t t e r da m : g oe d n e ge n u u r maandagmorgen, een donkere dag twee weken voor kerstmis 1990. Een ijzige wind striemt over de vlakte voor het Centraal Station. Er wordt volop gebouwd. Zou daar nooit een eind aan komen? Nog altijd maakt het stationsplein een voorlopige indruk, vrijwel niets lijkt er definitief, alsof er gewacht wordt tot er een nog nieuwer ontwerp op tafel zal komen. Om tien uur begint de vergadering; ik heb alle tijd om naar het opgegeven adres te lopen. Niet zo verstandig, merk ik al gauw: de wind ranselt het zand van de bouw in mijn gezicht. Ik ga naar de Lijnbaan: alle winkels potdicht, met rolluiken afgesloten; hoef ik tenminste niet naar al de overbodige glitterspullen in de etalages te kijken. De wind jaagt tussen de gebouwen door; kranten, stukken pakpapier fladderen tegen de muren, bierblikjes, plastic bekers liggen plat getrapt aan de kant. Nauwelijks iemand te zien; op de Coolsingel evenmin, wel auto’s, volop; als solitaire voetganger krijg je nauwelijks de kans over te steken. De bijeenkomst duurt niet te lang. Twaalf uur, wijst mijn horloge, als ik buiten sta. De halte van de metro is vlak bij: ik moet dan nu maar eens naar Zuid gaan, mijn oude buurt. Al maanden ben ik dit van plan; het komt er niet van. Het staat me ook niet erg aan. Als ik er niet enkele locaties zou willen opzoeken die in dit verhaal aan de orde komen, zou ik er nog niet heen gaan: in de afgelopen vijfentwintig jaar ben ik er maar één maal geweest. Die laatste keer had ik me voorgenomen: hier kom ik niet meer; wat heb ik er nog te zoeken, wat herken ik nog?
R
134
Op de Coolsingel de roltrap naar de metro. De tweede halte is de Rijnhaven, waar ik moet zijn. Eigenlijk maar niks om op deze manier naar de overkant te gaan. Als je via de bruggen gaat heb je een onvergelijkelijk uitzicht op het water, op de schepen en wat tegenwoordig de skyline moet heten. En bijzonder was het om, zoals ik dat vroeger ontelbare malen heb gedaan, met het heen-en-weer bootje over te steken. Drie cent een enkeltje, vijf cent retour. Aan het eind van de Parallelweg (Prelleweg, zeiden veel mensen) opstappen, aanleggen bij het Noordereiland, de Leuvehaven als eindpunt. Bij storm op en neer zwiepend als een schuitje in een luchtschommel; wanneer het mistte turen of er geen schip naderde, voortdurend het getoeter van de stoomfluit; en het treffendst op een heldere morgen wanneer het zonlicht op de golven spatte en uitvloeide met een boeggolf. En nu word je door een koker naar de overkant geduwd. Op Zuid boven gekomen rijdt de metro over een viaduct, enkele meters boven de begane grond, zodat ik de omgeving kan overzien. De Rijnhaven zelf is, vergeleken met vroeger, niet eens erg veranderd: schepen liggen er tamelijk veel, valt me op; de massieve vemen en pakhuizen staan er allemaal nog. Op de Hillelaan zijn de huizen gerenoveerd of vervangen door flats. Ik moet even om me heen kijken om te zien hoe ik verder moet. Vertrouwde punten vind ik niet terug en waar je vroeger ongehinderd kon lopen zijn nu verhogingen, stoepen, afscheidingen aangebracht. Over de rijweg raast het verkeer veel te snel voorbij voor mijn zoekende gang. Ik kom uit op de Parallelweg – op dit punt volslagen veranderd. Naar links wordt het uitzicht afgesloten door het viaduct van de metro. Rechts nieuwbouw. De straat zelf is smaller geworden. De weg in het midden met de platanen, een van de weinige met bomen die je vroeger in deze omgeving zag, is verdwenen. Hoeveel malen zou ik die Parallelweg niet hebben afgelegd,
135
op weg naar het heen-en-weer bootje of de bruggen, ‘naar de stad’. Hier schuifelden ook de landverhuizers die per trein uit Polen waren aangevoerd en daarna te voet, plunjezakken op de rug, te zware koffers bungelend langs de bijna tot op de grond reikende jassen waaraan die Oost-Europeanen te herkennen waren, naar het Landverhuizershotel sjokten of naar de vertrekhal van de h a l , om scheep te gaan naar New York. In de jaren dertig liepen hier rijen miserabele joden, op de vlucht voor Hitler. Het laatste blok voor de Brede Hilledijk, door Alfred Kossmann afschrikwekkend afgetekend, is nog als vanouds. Sombere morsige huizen: de benedenverdieping bestemd voor een gezin, de bovenverdieping eveneens bewoond door een gezin. Vervallen, gehavende deuren, bordjes met nog betrekkelijk veel Nederlandse namen, meer nog, taxeer ik vluchtig, dan Turkse, Marokkaanse of dergelijke. De weinige Nederlanders die ik op straat zie zijn bejaarden. Onder een naambordje: ‘Aan de deur wordt niet gekocht. Wij zijn al bekeerd.’ 101: het nummer dat ik zoek. Als de nummering in de loop van de jaren niet is veranderd, moet pastoor Wierdels hier hebben gewoond, toen zijn noodkerk in aanbouw was. Een armzalige woning; heel dit blok zou het decor kunnen zijn van een fotoreportage uit de jaren vijftig over de arbeiderpriesters in Parijs. Mistroostig, dat is het eerste woord dat je te binnen schiet, als je hier loopt. De trap van de Brede Hilledijk naar ‘de lage huisjes’, de gribus, is vervangen door een afgang, afgezet met boomstammetjes; met soortgelijk materiaal is er zoiets als een borstwering aangebracht. Misschien heeft het in het begin geen onaardige indruk gegeven. Het zal wel dateren uit de tijd dat goedwillende adviseurs en welzijnswerkers besloten dat zulke straten een vriendelijker aanzien moesten krijgen: bloembakken voor de huizen, zonnebloemen naast de voordeur, ‘rustieke’ hekjes van boomstammen. Dat was toen de
136
trend: de bewoners zouden dan eerder geneigd zijn hun straat schoon en netjes te houden. Die opwelling is al weer lang voorbij en daardoor lijkt het nu allemaal eens zo treurig: de planten zijn verdord, niet gesnoeid. Hekwerk gebroken, het hout verweerd, vermolmd. De Steinwegstraat is nog net zoals ik me die herinner: de lage huisjes, waarvan ik nog voor me zie, alsof het gisteren is gebeurd, hoe de bewoners er wegens huurschuld uit werden gejaagd, terwijl de deurwaarder het beetje huisraad op straat liet zetten. Ze zien er nu wat vriendelijker, niet zo onderkomen uit als toen, in de jaren dertig. Vrijwel alle naambordjes Nederlands. Overdadige kerstversiering voor de ramen: glitter, knipperlichtjes, sterren en engelen, met kunstsneeuw op de ruiten gespoten, rode linten die het glas in vierkantjes verdelen. Het is grijs, naargeestig weer en de grauwe lucht hangt als onbestemde nevel tussen de huizen. Allerzielenweer noemde mijn moeder dat. Op 2 november had je inderdaad heel dikwijls, althans in mijn herinnering, van dat koude mistige weer. Daar hoorde de bittere geur bij van chrysanten, kerkhofbloemen. De wind blaast dwars door de straat en verkilt zelfs mijn handen al houd ik die diep in mijn zakken geduwd. Ik loop de straat een keer op en neer. En opeens herinner ik me hoe ik op 15 mei 1940 boven aan de Brede Hilledijk heb staan kijken. Het bombardement van de dag ervoor had ik niet meegemaakt. Een bus had me de ochtend erna aan de rand van het brandende centrum neergezet. Mijn weg zoekend over en langs het puin, door brandende straten, uitwijkend voor muren die op instorten stonden, te midden van wolken rook, as en stof, omgeven door het geraas van het vuur sjouwde ik met mijn koffer, op weg naar huis. Overal brandweer, mensen die hun woning zochten, met huisraad liepen te sjouwen, handkarren voortduwden, jankende honden, huilende kinde-
137
ren, waarschuwend gegil als er een muur dreigde om te vallen. Het was volslagen onwezenlijk. Ik keek ernaar of het niet echt was, niet voor mijn ogen gebeurde. En ik wou alleen maar naar de overkant, naar huis. Bij een straat die was afgezet omdat de vlammen er aan beide kanten hoog oplaaiden, vroeg ik iemand hoe ik het beste naar de bruggen zou kunnen lopen. Tussen de walmende rook en al die uiteengescheurde huizen wist ik niet meer waar ik me bevond. Vroegere herkenningspunten waren verdwenen of gingen schuil achter vlammen en rookwolken. Was dit de Hoogstraat, de Oppert? Ik was volslagen de kluts kwijt en stond verdwaald midden in het loeiend geweld van het vuur. Of ik soms op Zuid moest zijn, informeerde de man. Toen ik ja zei, keek hij me medelijdend aan. Het moest daar helemaal vreselijk zijn, vertelde hij. Hier zag je nog puinhopen, maar daar was zo ontzettend gebombardeerd dat het puin er diep in de grond lag. Nee, hij was er zelf niet geweest. Je kon de afgelopen dagen de bruggen niet over, omdat daar volop werd gevochten. Maar iedereen wist te vertellen hoe erg het er was. Al op tien mei in alle vroegte hadden de Duitsers de linker Maasoever bezet en ze waren als beesten tekeergegaan. Ik moest hier rechtsaf, wees hij me, en dan maar rechtdoor blijven lopen voor zover dat mogelijk was – ik kwam dan vanzelf bij de Boompjes. Ik haastte me in de richting die hij had aangegeven. Toen ik bij de Boompjes was, arriveerden daar Duitse colonnes: motoren, tientallen motoren met zijspan, en vrachtwagens. De soldaten in hun groengrijze uniform; met hun helm, voor mij sindsdien het symbool van de Duitsers. Ik bleef even naar ze staan kijken. Achter me de brandende stad, om me heen asvlokken, snippers verkoold papier, dwarrelend als grijze sneeuw. Ik bukte me om een baksteen te pakken, liet die toen weer vallen. De bruggen over de Binnen- en Spoorweghaven, daarna
138
de Parallelweg die minuten langer leek dan ik me herinnerde. Bij de trap van de Brede Hilledijk keek ik tussen de huizen door. Van hieruit, dat wist ik zeker, moest je de toren van de Sint-Franciscuskerk kunnen zien. Boven de daken was de lucht leeg. Zou het er inderdaad zo erg zijn als me was gezegd? Op de Parallelweg was niets opmerkelijks te zien geweest, geen sporen van bombardementen of gevechten; ook hier op de Brede Hilledijk leek niets aan de hand. Het was er alleen zo rustig: er waren geen mensen op straat; er reden geen vrachtwagens, ook geen goederentrein op weg naar de Rijnhaven. Niemand scheen aan het werk te zijn, het was leeg en stil: het leek zondag. Ik ging de trap af; mijn koffer werd nu wel erg zwaar, en ik sjokte de Leeuwensteinstraat door. Bij de hoek wachtte ik, keek: daar stond de kerk, onze kerk onbeschadigd, onverstoorbaar. De Paul Krugerstraat zag er uit als altijd; ons huis leek al even ongeschonden. Het had er alle schijn van dat hier helemaal niets was voorgevallen. Op vrijdagmorgen hadden er al in de vroege ochtenduren zwaar bewapende Duitsers op de hoeken van de straat gestaan, kreeg ik even later te horen. Wat verderop was een man doodgeschoten; waarom wist niemand, hij had misschien een verdachte beweging gemaakt. Bij het klooster op de Putselaan waren er handgranaten in de kelder gegooid waar de broeders veiligheid hadden gezocht. Vijftig jaar later liep ik de Leeuwensteinstraat uit. Wat stond er een paar jaar geleden in het Rotterdams Nieuwsblad te lezen? ‘De Afrikaanderwijk op die koude, druilerige dag in januari 1986: een buurt vol dichtgetimmerde huizen. Alsof een achterstand van jaren in één klap moest worden ingehaald. Toch dateerde de eerste poging om er de stadsvernieuwing op gang te brengen al van 1972. Pas twee jaar later zou Rotterdam elf stadsvernieuwingsgebieden aanwijzen. Eén daarvan werd de verkrotte Afrikaanderwijk, die kampte met
139
een grote leegloop. Woonden er ooit 16.000 mensen; in nog geen acht jaar tijd hadden ruim 4.000 van hen de buurt de rug toegekeerd.’ Daar, schuin voor me, de eerste blokken van de Paul Krugerstraat, onherkenbaar gerenoveerd. Waar ooit de Sint Franciscuskerk had gestaan, zag ik nu flats. Links, waar vroeger het pakhuis van Klütgen het uitzicht afsloot, bevond zich een vrij nieuw, hoog gebouw. Eveneens een pakhuis, bleek me, toen ik dichterbij kwam. Alle ramen ervan waren met platen multiplex dichtgetimmerd – het was er volkomen uitgestorven. Een zwembad op de plek van het herenhuis van de familie Sissingh met de verffabriek – eens in de maand op maandagmorgen waren ze daar lak aan het stoken; enkele uren walmde een adembenemend scherpe stank over de omgeving. De buurtbewoners mopperden, maar niemand belde op om te protesteren. Wie had er trouwens telefoon? In het blok waar mijn ouders ruim dertig jaar hadden gewoond waren de panden vernieuwd. Dat was nog maar kortgeleden gebeurd: ze zaten goed in de verf en door hun lichte kleuren zagen ze er niet eens onaantrekkelijk uit. De woningen waren smal; de straat had weinig te bieden maar de huizen konden ermee door. De huisnummers waren veranderd, zag ik, de kruidenierswinkel en de waterstokerij verdwenen. Het bleek daardoor nog lastig onze oude woning terug te vinden. Ik ging het blok langs, begon op de hoek waar de groentewinkel was geweest; in de laatste oorlogsjaren stond daar, om te voorkomen dat het gestolen zou worden, een paard onder het woonhuis; dwars door de winkel en over een loopplank werd het naar de kelder gebracht. Ik telde: hier moest het geweest zijn. Op de ramen in schrille letters: Afrikaander Boys – een clubhuis. Enkele jaren geleden was ik hier met mijn broers. Toen was de vernieuwing nog lang niet klaar. De voorgevel lag open en je kon goed zien hoe bekrompen de woning was geweest en
140
hoe ondiep. Onvoorstelbaar dat we hier met zijn negenen hadden gehuisd. De straat was afgezet en we konden niet dichterbij komen om het restant van onze oude woning nog eens nauwkeurig te bekijken. Een van ons zag dat het oude naambord van de straat nog tegen een half onttakelde muur hing. Een kleinkind, rapper dan wij, klauterde over de afzetting en schroefde het bord los. Later op de dag zou hij het aan oma overhandigen als souvenir van haar oude straat. Links de hoek om: Christiaan de Wetstraat. Eerst de kruidenierswinkel van Van Meggelen. Wij kwamen er nooit: christelijke mensen. Maar wanneer de oude Van Meggelen terugkwam met zijn handwagen waarmee hij boodschappen had bezorgd, bedelden we om de restjes carbid die in de lampen van de kar waren overgebleven. Die gooiden we in een plas: gesis, gebruis, verstikkende stank. Toen de oude baas op sterven lag, werd er zand op de rijweg gestort om het lawaai van de sleperswagens te dempen en op school werd gevraagd of we geen rumoer in de straat wilden maken. (Iemand vroeg me wat sleperswagens zijn, hij had daar nog nooit van gehoord: lange, meestal door twee paarden getrokken karren met lage wielen die vracht, balen, vervoerden, voornamelijk van en naar de havens. Het geluid waarmee de wielen over de kinderhoofdjes dokkerden, de basaltkeien waarmee de rijwegen in het havengebied bestraat waren, hoorde bij Rotterdam.) Als er zo’n sleperswagen voorbijkwam, wipten we achterop en lieten ons meerijden, naar de Rijnhaven of de Brielselaan. Wanneer de voerman dat tenminste toeliet. Er waren er die met hun lange zweep in onze richting knalden om ons weg te jagen. De enkele keren dat we in de stad waren keken we uit naar de wagens van König, die op weg waren naar Zuid en ons tot bijna voor de huisdeur brachten. En kwam paarden-wagen van de verffabriek van Sissingh langs met Kees op de bok, dan mochten we zelfs naast hem komen zitten en kregen wij de zweep in de hand. 141
Opoe Van der Made, eerste huis om de hoek, kon je elke ochtend in de kerk treffen, haar man nooit, ook niet op zondag. Eeuwig en altijd in zijn bonker, met zijn schipperspetje, een Rotterdammertje: de stinkende walm uit zijn doorrokertje bleef onder de klep ervan hangen. We hadden het er wel over of hij met die pet op naar bed ging. Dries, hun zoon, was rangeerder; hij woonde twee huizen verder. Zijn jongens waren misdienaar en het was met hen en met hun zussen dat we voor hun deur op straat speelden: Schu, of Schipper mag ik overvaren waarbij we de rijweg, ‘de grote straat’, zo snel mogelijk moesten oversteken. Dat kon toen nog makkelijk: zoveel auto’s kwamen daar niet. We speelden er zelfs slagbal; de jongens ‘lange bok’, waarbij de eerste man met zijn rug tegen de kerkmuur stond, die aan de onderkant uitgesleten was door de stalen kogels die bij het ‘hokkie peunen’ werden gebruikt. Bij de uitbouw van de biechtstoel en van de doopkapel stonk het altijd verschrikkelijk – of er paarden stonden. Als je het te lastig vond om naar huis te gaan deed je daar je plas – al kon het gebeuren dat een passerende kapelaan je bij de nek pakte. Dan kon je met een natte broek naar huis. Pa Tuk woonde er. Hij was machinist op het wagenveer bij de Waalhaven. Kon hij er maar even tijd voor vinden dan zat hij in de kerk, een dik missaal open voor zich, ook onder het lof. Zijn lippen prevelden onophoudelijk terwijl hij bladzij na bladzij bleef omslaan. ‘Die bidt Onze lieve Heer nog van het kruis,’ zei mijn vader eens. Lameris woonde naast de Van der Mades. Hij was treinsmid bij de spoorwegen; net als van de machinisten en ook van pa Tuk was zijn uniform van zwart ‘fluweel’; Engels leer is, geloof ik, de juiste naam. Zijn werk was het onderhoud en de reparatie van de locomotieven; als ik het me nog goed herinner liep hij ook met een lange voorhamer op de grote stations naast het perron langs treinen die net binnengekomen waren om de leidingen en de koppelingen te controleren. Zijn vader
142
was dominee in Harderwijk, een steile, kaarsrechte man, baard tot zijn middel. Ooit ben ik bij hem op visite geweest – een beetje behoedzaam: een dominee. Lameris, die collectant was in onze kerk, was omwille van zijn vrouw katholiek geworden en nam zijn plichten trouwer waar dan menigeen die van huis uit katholiek was. De jongste dochter was zwaar gehandicapt. Ze kon nauwelijks lopen. Iedere woensdagmiddag ging ze naar de stad – ik meen voor fysiotherapie, al zal dat toen wel anders hebben geheten. Haar oudere zus ondersteunde haar en Theo en André, haar broers, sjokten zo’n beetje mee tot het heen-en-weer bootje; wij hielden ze soms gezelschap. We hadden te doen met de beide jongens: Theo was zo ontzettend scheel als ik later nooit meer heb gezien; hij had een hazenlip en sprak daar ook naar. Zijn jongere broer mankeerde niets maar was ontstellend onhandig: viel of struikelde over alles wat op zijn weg kwam. En hij was braaf, haast niet te geloven zo braaf. Zij waren vele malen beter af dan de jongens Van Oosterhout, die achter het café aan de overkant van ons huis woonden. Aan café’s was er geen gebrek in onze buurt, nu nog niet trouwens. De jongens mankeerden ogenschijnlijk niets maar leden aan spieratrofie. Tegen dat ze een jaar of tien waren begonnen ze moeilijk te lopen en trokken hun bovenbenen steeds hoger op. Na verloop van tijd begaven de spieren het helemaal; ze bleven naar school gaan: in een bolderwagen die door klasgenoten werd getrokken. Dat gebeurde alsof het vanzelf sprak: over zulke zaken werd niet gepraat; één begon en anderen deden mee. Ze reden te snel en te ruw met de jongens maar die vonden dat prachtig en vuurden ze aan. Op de duur kwamen ze niet meer buiten en tenslotte reed de lijkwagen voor. De ziekte was ongeneeslijk en had een dodelijke afloop, dat wisten zij en dat wisten wij. Alle jongens uit dat gezin zouden eraan bezwijken met uitzondering van de jongste. We keken hem na om te zien of ook hij met zijn benen begon te trekken. Hij heeft het gered. 143
Veel van die katholieke gezinnen hadden vijf, zes, zelfs nog meer kinderen. Waren het er minder: twee, drie, dan werd daar meewarig het hoofd over geschud: die telden niet zo mee. In ons deel van de straat en in de Christiaan de Wetstraat hadden de meeste mannen nog werk: het waren de betere straten van de wijk. Maar ook daar kwamen de jongeren, de ongetrouwden niet aan de slag. Zo had je de jongens Luypen. Twee van hen voetbalden in het eerste elftal van Spartaan dat in die jaren tot de top van de katholieke competitie behoorde; regelmatig zag je een foto van ze in de krant maar dat leverde hun nog geen droog brood op. Bij Feyenoord was dat beter geregeld: daar kregen de spelers een sigarenwinkel of een kroeg; de supporters waren goede klanten. Pa Luypen had bij een ongeluk al zijn vingers verloren. Nu zat hij van de vroege morgen tot de late avond in de kelder onder hun woning manden te vlechten. Een laag raam kwam op het trottoir uit; op onze hurken keken we vol ongeloof toe hoe hij in een niet te volgen tempo met de stompjes aan zijn handen de tenen vlocht. Hij keek niet op of om, bleef gebogen over de mand die hij onder handen had. Eigenlijk waren we bang voor de somber kijkende man die nauwelijks een woord zei. Een van zijn zoons was missionaris; zelf kwam hij nooit in de kerk. Een enkele keer vroeg hij of we een stapel manden bij de kippenplukkerij in de Bloemfonteinstraat wilden bezorgen. Een stel mannen zat daar op lage banken, ze grepen met hun grove handen de dode kippen, hakten kop en poten af en trokken ruw de veren uit die alle kanten op stoven. De zonen van Luypen mochten dan bekende voetballers zijn, werk hadden ze niet, net zomin als veel jongemannen van hun leeftijd. Ze begonnen uiteindelijk een melkhandel; dat werd voor de katholieke buurtbewoners een probleem. Katholieken deden hun boodschappen bij voorkeur bij geloofsgenoten. Maar we hadden al een katholieke melkboer, die zelfs col-
144
lectant was. Wie moest nu de klandizie krijgen? Met de bakker was het niet anders. De bezorger van de broodfabriek was katholiek; toen hij voor zichzelf begon wilde mijn moeder hem best aanhouden, maar zijn opvolger was ook katholiek en we kenden hem al als collectant. Mijn moeder liet ze allebei komen: voor twee volwassenen en zeven kinderen viel er heel wat brood te leveren. Een aantal van die katholieke jongemannen was lid van de Josephgezellen. Ze kwamen bij elkaar in de ‘shop’, de vroegere noodpastorie, om te biljarten en te kaarten of cursussen te volgen. Verscheidenen waren leider van het jongenspatronaat en van de Kruisvaart. In de zomer trokken ze er met die knullen op uit, die ze dan met eindeloos geduld bezighielden. Ze moesten de schoffies, die allerlei kattekwaad uithaalden nu ze eens van huis waren en het liefst dingen deden die niet door de beugel konden, voortdurend in de gaten houden tot ze tenslotte te moe werden en gedwee weer naar huis sloften, in een steeds slomer tempo. Meestal waren die Josephgezellen jarenlang verloofd. Nadat ze een tijd verkering hadden gehad volgde een bescheiden verloving: er moest toch enige zekerheid aan hun omgang worden gegeven. Het kon dan nog wel tien jaar duren voor ze trouwden. En al die tijd woonden ze nog thuis bij hun ouders, ook al waren ze al achter in de twintig. In de crisistijd hadden ze geen geld om een woning in te richten en een gezin te stichten. Tijdens de oorlog werden ze naar Duitsland gestuurd omdat ze zonder werk waren. En toen ze in Nederland terugkeerden heerste er woningnood, moesten ze jaren wachten tot er ergens ruimte vrijkwam. Er waren er die hun twaalf en een half jarige verloving vierden. Samenwonen was toen schandelijk. Net zo erg als een ‘moetje’, maar dat kwam, gezien de beroerde situatie, niet eens zo dikwijls voor. Juffrouw T. woonde even verderop. Vele jaren was ze
145
onderwijzeres aan de meisjesschool aan de overkant: niet geliefd, wel gerespecteerd want ze kon bijzonder goed les geven. Iedereen in de buurt kende haar en ze was bij allerlei activiteiten betrokken. Of het nu was in de tijd vlak voor ze met pensioen zou gaan of toen ze al was opgehouden met werken – op een ochtend deed ze ramen en deur van haar keuken potdicht, zette de gaskraan open, knielde voor het fornuis en liet haar hoofd rusten op de handdoek die ze dubbelgevouwen in de oven had gelegd. Ze werd vrij snel gevonden omdat de buren gas roken. Voor haar te laat. Of ze kerkelijk begraven is, kan ik me niet herinneren. Zelfmoordenaars mochten niet vanuit de kerk worden begraven en op het kerkhof was een aparte strook vrijgehouden: in gewijde aarde was er geen plaats voor ze. Ik hoop dat de pastoor heeft gezegd dat zij niet goed bij haar verstand was geweest en in een vlaag van waanzin tot haar wanhoopsdaad was gekomen: heel de dag werkeloos voor het raam zitten, uitkijken op de school die de zin van haar leven was geweest. ‘Ze heeft niet geweten wat ze deed’, als de pastoor het daarop hield, viel een kerkelijke begrafenis te regelen. Mannetje Almanak. Tijden zag je hem niet en opeens was hij er weer, meestal op zaterdagmorgen. Mismaakt, scheef gegroeid, zijn onderbenen schoven haast horizontaal over het trottoir wanneer hij zich voortbewoog; hij was zo krom en verkreukeld dat je je afvroeg hoe hij zich ’s morgens aankleedde. Met een schorre stem begon hij zo maar een jammerlied te zingen waarvan niemand de woorden verstond. Wanneer iemand uit het raam van een bovenverdieping een stuiver, meestal in een stukje krantenpapier, omlaag gooide, nam hij met zo’n zwaai zijn pet af dat hij er de straatstenen mee raakte, pas daarna pakte hij het muntstuk op terwijl hij intussen bleef zingen. Hij hield goed in de gaten wat er omlaag werd gegooid: was het minder dan een stuiver, dan tikte hij alleen aan zijn pet. In het najaar sleurde hij een volle
146
jutezak achter zich aan, terwijl hij galmde: ‘Almanak, nieuw almanak’. Een exemplaar van de Enkhuizer almanak hield hij in de hand. Ik heb nooit gezien dat hij er een heeft verkocht. Weken achtereen strompelde hij met die zak door de straat. Regelmatig lagen er briefjes achter de voordeur, grauw papier, slonzig gedrukt – een werkloze beschreef er – soms op rijm – zijn jammerlijk lot en deelde mee dat hij de volgende dag langs zou komen. Hij bood dan veters te koop aan, potloden en dat soort spul. Het was niet om aan te zien hoe onderdanig zo’n man op de stoep stond. De mensen kochten uit medelijden iets: de veters braken al gauw en met de potloden viel niks te beginnen. Soms gaf iemand een dubbeltje en zei dat hij zijn koopwaar kon houden. Terwijl ik daar in de Christiaan de Wetstraat nog wat stond rond te kijken, meldde zich de ene herinnering na de andere – sommige hadden niet eens iets met het straatbeeld te maken, deden zich onverhoeds aan me voor: bladen van een fotoalbum die in willekeurige volgorde openvielen. Als kind droegen wij op onze borstrok, de meisjes op hun ‘lijfje’ minstens drie medailles. Een was de mirakuleuze of wonderbare, in 1830 ontworpen naar aanwijzingen van een Franse kloosterzuster, aan wie Maria was verschenen; een tweede droeg de afbeelding van Maria van Lourdes, meestal op een blauwe ondergrond; die had bijzondere waarde als ze was ‘aangestreken’ aan de grot van Lourdes. En dan was er nog de scapuliermedaille. Leden van oudere kloosterorden droegen een scapulier over het habijt. Bij de karmelieten gold dat als een teken van de bijzondere bescherming door Maria. Leken mochten het in verkleinde vorm dragen of als medaille. Wie het droeg deelde in alle gebeden en goede werken van de karmelietenorde, zo stond het op het prentje dat bij de medaille hoorde Op de dag na Maria Lichtmis, de dag waarop de kaarsen
147
gewijd werden en de kerk één lichtende ruimte werd omdat de vele kerkgangers kaarsen lieten opsteken, gingen wij naar de kerk om de Blasiuszegen te halen. Je liep naar de communiebank waar de priester twee gekruiste kaarsen onder je kin hield en wat onverstaanbaar Latijn mompelde. Dat moest dienen om je tegen keelziekten te beschermen. Voelde je een week later toch keelpijn en mopperde je dat de zegen niet hielp, dan werd er gezegd dat die vooral tegen gevaarlijke aandoeningen bescherming bood. Blasius had, zo werd verteld, een jongen die in een visgraat dreigde te stikken van de dood gered. Op Aswoensdag gingen we om een askruisje. De priester tekende met zijn duim een kruisje op je voorhoofd waarvoor hij de as gebruikte van de palmtakken die het jaar ervoor met Palmzondag waren gewijd en onlangs waren verbrand. Je kreeg dan, ook weer in het Latijn, te horen dat je van as was en ooit weer as zou worden. Nu bedenk ik dat die laatste woorden vooruit liepen op het crematorium, toen nog verboden voor katholieken. We kenden katholieke zondagen, feestdagen die alleen door katholieken werden gevierd: Allerheiligen, 1 november, en op 15 augustus Maria Hemelvaart zoals ouderen bleven zeggen, al moest het Maria ten Hemelopneming zijn, dat hielden de deskundigen ons voor. Katholieke scholen gaven op Allerheiligen vrij maar wanneer je naar een openbare school ging moest je ’s morgens eerst naar de kerk. Bedrijven en winkels met een katholieke eigenaar hadden het moeilijker: sommige waren op katholieke feestdagen gesloten, in het zuiden trouwens bijna allemaal; bij andere kreeg het personeel het eerste uur vrij om hun zondagsplicht te vervullen. Sommige wilden per se niet laten merken dat de firma een katholieke eigenaar had en bleven open. Grote kantoren gaven het personeel vrij maar de telefoniste bleef. Die beantwoordde braaf de tele-
148
foon en zei wanneer er naar iemand werd gevraagd: vandaag afwezig. De eerste vrijdag was voor vrome katholieken gedenkwaardig: wie negen achtereenvolgende maanden op die dag te communie ging, zou volgens de belofte, die door Jezus aan Margaretha Maria Alacoque was gedaan, ‘de genade van de eindboetvaardigheid deelachtig worden’. Er waren er die jaar op jaar die devotie aanhielden om er maar zeker van te zijn dat ze na hun dood zonder oponthoud in de hemel zouden arriveren. Ze spaarden volle aflaat na volle aflaat als een extra garantie. Ik kon me niet aan de indruk onttrekken dat sommigen op die manier een verzekering op de hemel wilden afsluiten en dat de aflaatdevoties voor premiebetaling moesten doorgaan. Daarbovenop hielden ze ook nog de eerste zaterdag aan: vijf maanden achtereen op de eerste zaterdag van de maand biechten en communiceren, het rozenhoedje bidden en een kwartier lang de geheimen van de rozenkrans overwegen. Dan was er nog de priesterzaterdag: op de zaterdag na de eerste vrijdag moest men alles wat men die dag deed en meemaakte: mis, communie, alle gebeden, goede werken, tegenslag en verdriet aan God opdragen voor de heiliging van de priesters, in het bijzonder de toekomstige. Een enkeling tekende nauwkeurig op hoeveel volle aflaten en/of dagen en jaren hij voor zichzelf had verdiend en hoeveel voor de gelovige zielen in het vagevuur. Dat was nog een heel gereken want voor allerlei (schiet)gebeden stond bijvoorbeeld veertig dagen of zeven quadragenen, ooit een strenge veertigdaagse boete. Op alle vragen die met godsdienst te maken hadden wisten priesters, broeders en zusters een antwoord te geven dat de indruk maakte afdoende te zijn. Maar nooit heb ik antwoord gekregen op een kwestie die me nu en dan bezighield. Als je de communie had ontvangen mocht je in geen geval op de
149
hostie bijten; je moest die zo snel mogelijk doorslikken. Een krampachtig gedoe want de hostie bleef nogal eens aan je verhemelte plakken. Maar wat gebeurde er dan? Werd de hostie, ‘het lichaam des Heren’, in je maag verteerd en verdween het restant in je darmen en daarna…? Als je ernaar vroeg werd je met ontsteltenis, met afschuw aangekeken. Die vraag kwam niet te pas; er werd haastig overheen gepraat. De jongensschool grensde aan de kerk. De beide gebouwen waren van elkaar gescheiden door het stookhok waar zich de ketel van de centrale verwarming bevond. De warme lucht werd onder de grond naar grote roosters in de vloer de kerk in geblazen. Alleen in de pastorie en de sacristie stonden radiatoren. Van Breugel, de bovenmeester, stond voor en na schooltijd bij de ingang van zijn school om erop toe te zien dat die ruim tweehonderd jongens zich ordelijk gedroegen en vooral om te voorkomen dat ze de meisjes van de Mariaschool ernaast lastig vielen, meiden pesten, zeiden we. In de hal van de school stond een meer dan levensgroot Heilig-Hartbeeld. Op de feestdag van het H. Hart, ergens in juni, verzamelden zich daar alle klassen om wat liederen te zingen. Het beeld was overdadig versierd met bloemen, vooral violieren. Ik vond de zware bedwelmende geur van de bloemen afschuwelijk – ik werd er bijna onpasselijk van. En nog altijd wanneer ik die weeë lucht ruik zie ik de hal van de school met het Heilig Hartbeeld voor me. Voor me ligt een foto van mijn klas. Het moet de tweede klas zijn: ik herken de bladzij van het leesboekje dat we voor ons hebben liggen, de wijsvinger braaf bij de eerste regel. Achter in het lokaal staat behalve de onderwijzeres meester Van Breugel. Hij verzorgde de les in bijbelse geschiedenis en op vrijdagmiddag kwam hij in de hoogste klassen het epistel en het evangelie van de komende zondag toelichten. Hij ging mee wanneer heel de klas voor de maandelijkse biecht naar de
150
kerk trok en ’s morgens hield hij, samen met enkele onderwijzers, streng toezicht bij de schoolmis. Een kapelaan kwam een ochtend in de week voor de godsdienstles; we zuchtten wanneer hij het klaslokaal binnenstapte. De meesten maakten er niet veel van: de een kon geen orde houden, de ander gaf al net zo beroerd les als hij preekte. Dat nam niet weg dat er veel tijd aan de godsdienstige opvoeding werd besteed. De feestdagen werden gedegen voorbereid. In de vastentijd moesten we het lijdensverhaal, op rijm, van buiten leren. Om de paar jaren was er een die kans zag heel dat eindeloze relaas te onthouden. Er zaten 42 jongens in die klas, tel ik; de meeste slonzig en armoedig gekleed; een enkeling al met het verfrommeld gezicht dat je zestig jaar later bij de anderen kon verwachten. Een stuk of tien in hun matrozenpak (van hun eerste communie), de rest in bloes, te grote truien, bretels die wel van hun vader konden zijn. En, zoals altijd bij zulke oude foto’s, heeft er een zich bewogen op het moment dat de fotograaf, weggedoken onder de zwarte doek, afdrukte: Piet van den Berg. Die zat geen moment stil, schudde voortdurend met het hoofd. Spastisch, zou me later duidelijk worden. Niemand stoorde er zich aan – er waren nogal wat kinderen met een handicap die gewoon naar school gingen. Als ze tenminste niet ‘dom’ waren, want dan werden ze afgeschoven naar wat wij het ‘achterlijkenschooltje’ noemden. Maar mank of scheel, je werd zelden nageroepen. Dat gebeurde wel als je een bril droeg, dan was het ‘brillenjood’. De enige bril op de foto is die van Van den Berg. Daarom werd hij nageroepen, niet om zijn schuddend hoofd of vreemde manier van lopen. Ik weet niet of de school goed bekend stond. Sommigen zeiden dat de later gebouwde broederschool beter was. Er was geen sprake van dat wij daarheen zouden gaan. De Sint Franciscusschool was dichtbij, ‘om de hoek’, en voor de broeder-
151
school moest je de Putselaan oversteken: daar reden de tram en de stoomtram naar de Zuid-Hollandse eilanden, in de wandeling ‘de moordenaar’. Elke stoomtram had, geloof ik, trouwens die bijnaam. Een van de jongens uit mijn klas is er een voet onder kwijtgeraakt. Ik heb het op school eigenlijk wel getroffen. De onderwijzer bij wie ik enkele jaren in de klas zat was streng. Daarom was hij halverwege het schooljaar in onze klas, die lastig was, neergezet. Ik kreeg vaak strafwerk, daar was hij vrijgevig in, maar hij gunde me ook ruimte. Hij liet me vooruit werken, gaf me nieuwe taal- en rekenboekjes mee zodat ik thuis kon oefenen en liet me boeken uit de klasbibliotheek mee naar huis nemen. Streng, rechtvaardig en een goed pedagoog die wist te stimuleren. Bij mijn kinderen en kleinkinderen ben ik nooit zo’n toegewijde, voortreffelijke onderwijzer tegengekomen: voor een goede leerling was hem niet gauw iets te veel. Naast de jongensschool lag de bewaarschool, geleid door zuster Catherine, en weer daarnaast de meisjesschool, de Akant: daarvoor moest per kind tien cent in de week worden betaald. Om de hoek was de B-kant: geen kosten. Later werd aan de A-kant de Mulo toegevoegd, terwijl aan de B-kant, naast het klooster van de zusters aan het Afrikaanderplein, een huishoudschool kwam. Oorspronkelijk was daar ook de bewaarschool, ondergebracht in het klooster. In ons klasje kleurden en plakten we maar wat en wie teveel praatte kreeg zijn mond met een strook papier vol gluton dichtgeplakt. ’s Middags moesten we slapen: met je hoofd op het bovenblad van de bank, tafeltjes hadden we niet, en dan maar gluren naar je buur. De nonnen, in hun kleding van Bretonse boerinnen uit de achttiende eeuw, droegen een kruis, dat tussen hun onderdrukte borsten gestoken was en een meterlange rozenkrans. Ze spraken elkaar met soeur aan en de overste met bonne mère, in mijn tijd een lief dametje. Maar als er strenge maat-
152
regelen getroffen moesten worden verscheen zij voor de klas en dwong ze alle ontzag af. Je zag haar maar zelden, des te meer soeur Elisabeth. Al die scholen stonden onder leiding van deze zuster, een kordate, overheersende vrouw: wat zij wilde gebeurde. Misschien had zij het ook in het klooster voor het zeggen, meer dan de bonne mère? In bepaalde opzichten had ze zelfs meer in te brengen dan de pastoor; een van de twee zei ooit dat zij samen in de parochie de dienst uitmaakten. Zij besliste dat mijn zussen naar de A-kant konden zonder dat daarvoor moest worden betaald. Ik keek de straat nog eens door: geen bekende te zien of iemand die ik me – al was het nog zo vaag – herinnerde. Allicht niet: iedereen was begraven of vertrokken: wie bleef hier nog wonen? Zodra er zich een kans voordeed, verhuisden ze. En wie noodgedwongen achterbleef, voelde zich in de steek gelaten: voor de buitenlanders kwamen er allerlei voorzieningen; hun huizen werden opgeknapt, zij hoefden hun hand maar op te houden en ze werden geholpen door sociale zaken. De oude bewoners moesten zich maar zien te redden. Met alleen aow was er voor hen geen mogelijkheid te verhuizen. De scholen waren verdwenen; er was niets van over. Alleen de herinneringen. Alsjeblieft geen sentimental journey. Ik stond daar niet vol heimwee terug te verlangen naar vroeger, me te goed te doen aan lieve herinneringen. Na de oorlog had ik niet geweten hoe vlug ik de buurt verlaten moest. Sinds mijn ouders er vertrokken waren, was ik er maar één keer geweest en ook nu had ik tegenzin moeten overwinnen om nog eens door de straten te lopen. Het was toen een rotbuurt, nu nog. Als kinderen hadden we er geen weet van: pas later drong het tot je door hoe de gemeente en de kerk het erbij hadden laten liggen. Het viel te begrijpen dat na de oorlog de meeste bewoners naar elders wilden verhuizen: de huizen deugden niet, er was geen groen, nauwelijks voorzieningen.
153
Al in de jaren dertig telde Rotterdam Zuid meer inwoners dan Utrecht maar pas in die tijd kwam er een ziekenhuis. Voor aangifte van geboorte of overlijden moest je naar het stadhuis aan de Coolsingel; als je achter op Tuindorp of ver van een tramhalte woonde, was je daar een morgen of middag aan kwijt. Er was één h b s , meer middelbaar onderwijs was er niet. De aula ervan deed zo’n beetje dienst als toneelzaal voor heel de buurt. Er stond een muziektent op het Afrikaanderplein; het was maar een enkele keer dat daar een harmoniecorps speelde. Er was één fatsoenlijke bioscoop en één vlooientent. Die bijnaam klopte. Ik ben er een keer geweest omdat The lost Weekend er draaide. Al bij de eerste scène voelde ik ze: het leek of ik in de trein zat; vlak na de oorlog had bijna iedereen last van ongedierte. Dat was het wel zo ongeveer; maar in die grijze stroom van mijn jeugdjaren vallen toch lichte momenten op. Zij zijn me voorgoed bijgebleven en misschien moet je wel op jaren zijn om ze echt te waarderen. Als ik alles afweeg moet ik erkennen dat we het als kinderen naar onze zin hebben gehad. We konden, als het weer ernaar was, altijd buiten, op straat spelen en er waren steeds kinderen om spelletjes mee te doen. Bij iedereen stond de voordeur open of er hing een touwtje uit de brievenbus zodat je zonder meer naar binnen kon. Op zomeravonden speelden we met heel de buurt tot het te donker werd. Ieder kind wist welke ‘vieze ouwe mannetjes’ je in de gaten moest houden. En je hoefde niet eens zo ver te lopen om helemaal buiten te zijn: Kees-Dijkelandje, Kikkerlandje, Smeetslandse Dijk. Pas later ontdekten we hoe de buurt en de bewoners bekend stonden. De mensen van de rechter Maasoever keken op ons neer. Wij – ik heb het niet over de werklozen, de armen – leefden er zorgeloos zoals kinderen dat doen. Anderen hadden het beter, veel beter, daar hadden we wel van gehoord, maar we kwamen niet bij ze overhuis. En er was
154
geen televisie die je liet vergelijken hoe het elders in het land, bij de beter gesitueerden was. En dan opeens de herinnering aan een mistige novemberavond. We speelden blauw stoepje, waarbij je zodra je op een blauwe trottoirband stond niet afgetikt mocht worden, en we konden elkaar amper zien. Alleen rond de straatlantarens hingen lichtkegels die vervaagden in de nevel, verder was alles grijs, ondoorzichtig. Ergens werd een kind naar binnen geroepen. Jongens schreeuwden naar elkaar. Dan ver weg, uit een andere straat: Mosselen. Zeelandse mosselen, allemaal grote. Nu denk ik: wat een melancholiek geluid, net de sirene van een schip in de haven. Ik denk eraan terug met… waarom zou ik het woord niet neerschrijven: weemoed. Toen niet. Daar is Jan van Gemert, riepen we, of Jan de Schreeuwerd en we holden naar zijn handkar, boordevol vuile glibberige mosselen waartussen we de krabben zagen kruipen. Hij pakte een mossel, brak die open en at ‘m rauw op om te laten zien hoe goed die smaakte. Iedere week had de straatventer wel iets anders in zijn kar: panharing, appels en peren zonder stekjes, kersen – dat fruit woog hij af in een puntzak die hij van een oude krant draaide – en op tweede kerstdag liep hij met een jutezak op de rug: hazen- en konijnenvellen. Je kon bij hem ook sigarettenvloeitjes kopen, de beste, uit België gesmokkeld, stukken goedkoper. Weemoed, melancholie, dat zijn de woorden die pas veel later bij je opkomen. Maar terug? Ik moet er niet aan denken. Toen ze de kerk sloopten hadden ze in één moeite door het grootste deel van de buurt mogen afbreken.
155
Nog simpeler [1990]
i e m a a n dag m i ddag l i e p i k , na nog wat rond te hebben gekeken, terug naar de plek waar de kerk had gestaan. Nu bejaardentehuis Maasveld. Een donkere deur, onverbiddelijk dicht. Er hing een bordje: Franciscuskerk. Kerkdienst: zondag 9.45. Hoe lang was het geleden dat er op zondag vijf missen waren; enkele ervan, zoals die van twaalf uur en de kindermis, werden druk bezocht, vrijwel alle plaatsen, ook de armenbankjes achterin bezet. ’s Avonds was er dan nog lof. In de week iedere morgen minstens vier missen en op vier avonden lof – in de mei- en oktobermaand zelfs elke avond – en daarna bijeenkomsten van de Mariacongegratie en de H. Familie. Voor me ligt een weekoverzicht uit het parochieblad dat begint op zaterdag 27 september 1952. Aan de achterzijde staan advertenties: Sterke jongens plusfours f 11.90; zuiver wollen damesjaponnen f 19,95; herencostuum naar maat vanaf f 125,50. En verder een annonce: Wegens hopeloze omstandigheden vraagt een jong RK echtpaar van goede huize andere gelegenheid tot inwoning. Daaronder: Gevraagd flinke dienstbode voor dag en nacht. Aanmelden ’s avonds na 8 uur. Even onwaarschijnlijk als dergelijke advertenties ons nu voorkomen is het weekoverzicht van de kerkdiensten. Op zondag was er om 6.30 een mis in het zusterklooster naast de kerk, om 6.30 en 8 uur een stille of gelezen mis (zorgvuldig worden er alle intenties bij vermeld), om 9.15 de kinder- en om 10 uur de hoogmis, daarna nog om 12 uur ‘de laatste mis’. Op alle dagen in de week om 6.30 in het zusterklooster een
D
156
mis en in de kerk zelf om 6.30, 7, 8 en 9 uur. Op woensdagmorgen was er die week bovendien om 10 uur een gezongen huwelijksmis. Lof was er op zondag om 18.30, en op dinsdag, vrijdag en zaterdag om 19.30. Op zaterdag was er van 17 tot 20.30 gelegenheid om te biechten. En nu: kerkdienst: zondag 9.45 – de lange reeks diensten die tientallen jaren steevast had gegolden was gekrompen tot die ene. Maar wat had ik anders mogen verwachten? De mis heette nu eucharistieviering; het Latijn had plaatsgemaakt voor het Nederlands; de priester, pastor, stond met het gezicht naar het volk, maar er kwam geen mens, behalve op zondagmorgen, kwart voor tien. Veertig jaar geleden zat de kerk op zondagochtend vol, van half zeven tot een uur. Op het bordje bij de deur stond nog te lezen: Pastorie: Maashaven 10 b. De vroegere open ruimte voor de kerk, niet meer dan een kaal trottoir tussen kerkgebouw en pastorie, lag er nog net zo bij. Hier stonden de mensen ’s avonds na het lof en ’s zondags na de hoogmis na te praten; verliefde jongelui zochten elkaar op, de jongens brachten de meisjes naar huis. Een ontmoetingsplek: de parochie had de binding moeten zijn met de kerk als middelpunt zoals vroeger in de dorpen vanwaar ze waren gekomen. Maar er was geen gemeenschap; de mensen leefden op zichzelf. Misschien was er meer verband tussen de buurtbewoners dan tussen de parochianen; maar ook dat verbrokkelde. Steeds meer mensen trokken weg: dag buurt, dag kerk… Sommigen keerden, eenmaal met pensioen, terug naar hun vroegere dorp, maar nooit naar de oude buurt. De hoek om naar het Afrikaanderplein: alle scholen verdwenen, het zusterklooster eveneens; nu stonden er flats, een bejaardencentrum en een wijkgebouw, Sarto: het vroegere verenigingsgebouw. Het Afrikaanderplein leek, zelfs op die verkleumende winterdag, groener dan ik het ooit had gekend.
157
Bijna anderhalf jaar later zou ik het op de televisie terugzien, bij het bezoek van koningin Beatrix op koninginnedag. Het maakte toen niet eens zo’n beroerde indruk met versierde kramen, feesttenten en spelende kinderen, al was duidelijk te zien dat de omgeving voor deze gelegenheid was opgepoetst. In de kranten verschenen welwillende stukken over de wijk, de tv deed daar niet voor onder en telkens weer hadden ze het dan opgewekt over de multiraciale samenleving en de veelkleurige bevolking, en meer van dat soort termen die bedacht zijn om toch maar duidelijk te maken dat zich hier wat moois ontwikkelde. Afrikaanderplein, september 1943: weken van aanhoudende regen – almaar door. Ik had niets om handen. Er wachtte me een oproep van het Arbeidsbureau om me te melden voor werk in Duitsland: het laatste waar ik zin in had. Ik las en las: alles wat ik maar in handen kon krijgen; moedeloos omdat er niet aan Engelse en Amerikaanse boeken te komen was, verboden door de Duitsers. Een paar weken tevoren was ik weer aan Rilke begonnen – niet bepaald mijn voorkeur, maar zijn weke, zwaarmoedige poëzie paste bij mijn stemming: je kon je er zielig bij voelen en eindeloos melancholiek door het raam zitten turen terwijl daar feitelijk niets te zien was. En terwijl ik in de regen liep, de zware druppels uiteenspatten op de brede bladeren van de platanen, meldden zich de regels van Herbsttag: Wie nu geen huis heeft, bouwt er geen meer. Wie nu alleen is, zal het lang nog blijven, zal wakker zijn, lezen, lange brieven schrijven en zal in de lanen heen en weer onrustig wandelen…En uiteraard zocht ik naar woorden om zelf een gedicht te schrijven: ongetwijfeld een fletse afdruk van Rilke. De vorm stond vast; ik schreef meer poëzie in die dagen: altijd sonnetten. De strakke opbouw, het vaste metrum waren de structuur waarin ik mijn onbestemde gevoelens probeerde onder te brengen. Waarover zou het sonnet van die
158
middag zijn gegaan? Geen idee. Ik heb het moeizaam, passend en metend, voltooid en aan iemand die er oog op had laten lezen. ‘Niet onaardig,’ de hoogste, en feitelijk veroordelende waardering die ik ooit voor een vers heb gekregen. Alle reden om ermee op te houden zodra de oorlog voorbij was. Maar ik herinner me de stemming van die middag. Afrikaanderplein, de geschilferde stammen van de platanen, het lome gespetter van de regen die maar niet leek op te houden – net zomin als de oorlog. Voelde ik me wanhopig? Ik zou het niet weten maar het moet haast wel. Geen uitzicht op een spoedig einde van de oorlog, alle kans dat ik toch nog in Duitsland te werk zou worden gesteld en als ik daaraan zou weten te ontkomen, dan zou ik moeten onderduiken of in elk geval uit het zicht van de Duitsers blijven. Rilke op het Afrikaanderplein. Tussen de bomen door de toren van onze kerk. Wie nu geen huis heeft… Ik moest er maar even naar binnen gaan. Wat moest ik anders. De deur stond heel de dag open en op de laatste bank zat je rustig: alleen met je gedachten en de vage hoop dat als je bad, er nog wel een oplossing zou komen. Op die decembermiddag joeg de wind ongehinderd over het plein en ondanks alle groen deed het kil en weerbarstig aan. Opeens viel me de gedachte in zoals dat de laatste jaren wel vaker het geval was – zou wel te maken hebben met de leeftijd. Hoeveel van mijn generatiegenoten in Engeland en Duitsland, jongemannen die in de vroege jaren twintig geboren waren, hebben 1945, laat staan 1990 gehaald? Als de Duitsers me te pakken hadden gekregen, was ik misschien een van de vele slachtoffers van de bombardementen geworden. Goede bekenden haalden wel het eind van de oorlog, werden toen uitgezonden naar Indië en sneuvelden. En ik stond hier nog, te kijken naar de plek waar ooit de kerk stond. Aan alles was ik ontkomen… En nog. Hoeveel leeftijdgenoten waren de laatste jaren niet
159
gestorven? Als ik foto’s met vrienden en bekenden bekijk, kan ik bij velen een kruisje zetten. Het wordt leeg om me heen, net als het plein. Laat maar, dacht ik, ik had geen zin er verder rond te kijken en sloeg de Bloemfonteinstraat in, richting Maashaven. Daar waren pas enkele gedeelten gerenoveerd, aan de zijstraten was nauwelijks iets gedaan – het was er even grauw als vroeger. Daar had je ooit de winkel van Sikma, waar ik iedere week wel een keer stond te kijken naar de paar boeken in de beide etalages, vooral delen uit de Nobelreeks: Bartje, Hilde. Eén winkel was als vanouds: Apotheek van der Laan. Nog altijd op dezelfde plaats, nog altijd dezelfde naam; het interieur was gemoderniseerd. Hoe dikwijls had ik daar in het verleden de flessen Schotse emulsie gehaald; ik zou ervan aansterken, zei dokter Ris, die zich door zijn chauffeur liet voorrijden, maar als je een lepel vol in je mond had, voelde je aan je tanden dat het een aanslag op je gebit was. Het smaakte wel minder walgelijk dan levertraan. Poeders werden nauwkeurig afgewogen en een voor een in doorzichtige papiertjes verpakt die daarna werden dichtgevouwen en in een schuifdoosje gedaan. Medicijnen werden uit grote stopflessen in flesjes gegoten, op de kurk kwam als een hoedje een kleurig, geribbeld papiertje dat met een elastiekje werd vastgezet. ‘Elastiekje niet om je vinger doen,’ werd er gewaarschuwd, ‘dan klem je de bloedsomloop af.’ Het oversteken van de Pretorialaan bleek niet eenvoudig. Na de watersnoodramp van 1953 waren de dijken hier verhoogd. Je struikelde er nu over de trappen en hekken – om de rijweg maar vrij te houden voor het autoverkeer dat met grote snelheid van beide kanten aanstormde. Hoe kwamen ze erbij: dit was een druk bevolkte woonwijk. De Maashaven. Nog meer cafés dan vroeger – winkels met scheepsbenodigdheden en levensmiddelen voor de allochtonen – zelfs een videotheek met Turkse films en hier, op nummer 10 b moest dan de huidige pastorie zijn, een bovenwo-
160
ning. Uiterlijk had die alles weg van Parallelweg 101, waar pastoor Wierdels zo’n kleine negentig jaar geleden was begonnen. Negentig jaar verder, negentig jaar terug. Enkele weken voor mijn rondgang had ik bij het Katholiek Kerkelijk Bureau van Rotterdam informaties ingewonnen over de tegenwoordige situatie van de parochie aan het Afrikaanderplein. Het antwoord: ‘De parochie is kerkordelijk blijven bestaan maar is ingevoegd in een groter parochieel verband van 3 parochies in totaal, t.w. die van O.L. Vrouwe van Lourdes en de H. Martelaren van Gorcum (voorheen Stieltjesplein), ten tweede die van Franciscus van Assisië en als derde de parochie Margaretha Maria Alacoque op Katendrecht. De drie-in-een parochie wordt bediend door één gezamenlijk pastoraal team, bestaande uit een 2-tal priesters, elk parttime, een pastoraal werkster en een broeder, aangevuld met vrijwillige medewerkers, die hiertoe overigens aanvullende vorming en scholing hebben ontvangen. De kerk van het Stieltjesplein die bijna een eeuw lang steeds zwaarder wordend vrachtverkeer heeft moeten verdragen, is gesloten en afgebroken wegens ver gaande bouwvalligheid die langer gebruik, zelfs maar van een kapelgedeelte, niet meer mogelijk maakte. In de plaats daarvan is een ruim winkelpand op de hoek van de Stieltjesstraat en de Entrepotstraat verbouwd tot kerkzaal en dat is een goede vondst gebleken; zo’n bescheiden kerkje met traditioneel bouwmateriaal past in die wijk. De geschiedenis van de Franciscuskerk is zo mogelijk nog simpeler; men heeft deze nog verbouwd en aangepast aan de hedendaagse liturgieviering maar de ontvolking en ontkerkelijking gingen toch nog sneller dan de vernieuwingen. Men vond daar een andere oplossing die op vele plaatsen in het land is toegepast: de kerk werd gesloopt en op die plaats werd
161
een rk bejaardencentrum en kerkzaal gebouwd. (Valt daar iets van symboliek in te zien: al die kerken – en kloosters – die vervangen zijn door bejaardencentra? De toekomst van de kerk?) Dit heeft als bijkomend voordeel dat ook de bejaarden – en dat is de meerderheid van de bevolking – betrokken konden blijven bij de parochie. De derde kerk in het geheel is niet nieuw; het is het oude pakhuiskerkje van Katendrecht, dat echter wel sinds kort degelijk gerenoveerd is. Gelet op de aantallen kerkgangers zijn drie kerkgelegenheden natuurlijk kwantitatief niet nodig, maar de onderlinge afstanden zijn erg groot, zoals je weet, en men heeft toch ook duidelijk rekening willen houden met het eigen karakter van de drie afzonderlijke wijken. Je vraagt ook nog naar andere parochies op RotterdamZuid, m.n. de Kruisvindingskerk en de kerk van Charlois; die beide zijn er nog in ongebroken vorm. Wel verdwenen is de Theresiakerk aan de Strevelsweg/Lange Hilleweg, die, zoals je weet, altijd al een moeizaam bestaan heeft gehad te midden van alle “paterskerken”. De ook aan jou bekende pastoor Vijverberg van het Afrikaanderplein (1934-1953) zou volgens de overlevering tegen zijn collega Leesberg hebben gezegd dat zij beiden nog de enige ware gelovigen waren. Het verhaal zal wel overdreven zijn, maar de sfeer klopt.’ De brief, ondertekend door Lodewijk Rogier, zoon van de in ‘74 overleden hoogleraar, gaf een correct verslag van de situatie. Ik kon moeilijk verwachten dat ik een dramatisch verhaal zou krijgen. Toch had ik er moeite mee: het was zo duidelijk aan het bureau geschreven. Je zag de mensen niet, de parochianen die er gekerkt hadden, er was misschien nog een handjevol van over, maar het ging om hun kerk, vertrouwd, eigen, herkenningspunt van de buurt. Het kerkgebouw verdween zoals je op het beeldscherm
162
met een druk op de toets pagina’s tekst laat wegvallen. Misschien is er in die dagen toch te zakelijk gehandeld; uitsluitend berekend wat de herstel- en onderhoudskosten zouden zijn, wat de grond na sloop zou opbrengen; veel: er waren volop gegadigden. Lopend langs de Maashaven kon ik, doordat het viaduct van de metro me het uitzicht benam, maar weinig van de haven zelf zien. Weer viel me op hoeveel cafés er hier waren, zelfs een dat Bullshit heette. Aan het eind was de halte van de metro, guur, bijna ontoegankelijk. En opmerkelijk veel winkels met tweedehands meubelen, zoals ik die ook al in de Bloemfonteinstraat had gezien. Toen ik de lompe, bijna onbegaanbare trap naar het metrostation was opgeklommen, kleumend in de wind waarvoor nauwelijks beschutting te vinden was, had ik een goed uitzicht op de haven zelf, de graansilo, de vemen, de vele rijnaken. De graanelevators die hier vroeger met vele lagen, waren er niet meer. De metro reed in de hoogte langs de Mijnsherenlaan. Waarom hadden ze de baan hier ook niet onder de grond of in elk geval gelijkvloers aangelegd? Van boven af zagen de straten er stuk voor stuk even onderkomen uit en de huizen keken allemaal uit op het viaduct waarover de treinen met rommelig geraas om de paar minuten langsreden. Op sommige punten keek je vanuit de metro zo bij de bewoners op tafel. Op de rechter Maasoever zou binnenkort het spoorwegviaduct worden gesloopt; hier hadden ze er een dwars tussen de huizen gebouwd: de aanleg van de metro mocht niet te duur uitvallen; het gedeelte op Zuid was kennelijk de sluitpost geweest. Bij het Zuidplein stapte ik uit. Op de plattegrond leek het of het van hier maar een kort stukje lopen was naar de Strevelsweg. Maar ik moest heel het overdekte winkelcentrum
163
door, het opgepoetste, maar al weer smoezelig geworden evenbeeld van de vroegere markt, en buiten moest ik allerlei omwegen maken omdat het snelverkeer ook hier weer voorrang had gekregen. Van ver zag ik al dat er nu flats stonden op de plek waar ik als kleuter ooit de toren van de Theresiakerk in aanbouw had gezien. In de metro had ik me afgevraagd of ik wel naar deze plek zou gaan. Het bezoek aan het Afrikaanderplein had weinig welkome herinneringen opgeroepen, alleen maar het vaste voornemen er niet meer terug te keren. Van de Meekrapstraat, zijstraat van de Strevelsweg, kon ik me nauwelijks iets voor de geest halen – ik wist alleen dat ik daar was geboren. Het was voor het eerst sinds mijn vroegste kinderjaren dat ik hier terugkwam, al was ik de plek vele malen, op maar enkele tientallen meters afstand gepasseerd. Het was, zag ik, een kort, smal straatje, het bekende aanzicht van de lage arbeiderswoningen die op het eind van de vorige eeuw zijn gebouwd en die je nog veel op Feijenoord en Bloemhof aantreft. Twee deuren: een van de benedenwoning, de andere van de bovenwoning die maar één verdieping telde. Enkele pakhuizen en werkplaatsen. Ik vroeg me af of ik werkelijk de toren had kunnen zien, toen wij daar woonden. De huizen stonden zo dicht op elkaar dat je van de achterliggende bebouwing niets kon onderscheiden. Door een raam, waarvoor de gordijnen nu eens niet gesloten waren, zag ik op maar enkele meters afstand van de achtergevel een schutting. Ineens schoven me herinneringen aan een dergelijke heining voor de geest. Op zo’n afscheiding moet onze woning hier in de Meekrapstraat hebben uitgekeken. En in een van deze onooglijke huisjes hadden mijn ouders enkele jaren gewoond. Het nummer wist ik niet. Het moest aan de rechterkant zijn, indien mijn herinnering aan de kerktoren toch juist was. Ik was gedoopt in de Sint Franciscuskerk op 9 mei 1923. Zou mijn vader daar te voet heen zijn gegaan een goed half uur
164
zoals ik me herinnerde van de vele malen dat ik van de Paul Krugerstraat naar de Strevelsweg was gelopen. Ik zou nu wel willen weten hoe hij met mij naar het Afrikaanderplein is gegaan. Ik bewaar nog altijd een kopie van mijn doopbewijs: daarop staan de namen van mijn ouders, van peter en meter vermeld, zelfs dat ik gevormd ben en door wie, alsmede de naam van degene die de kopie heeft ingevuld – niet de naam van degene die me heeft gedoopt: kapelaan Van der Weijden. Van alle personen wier namen op het kaartje staan zijn ben ik de enige die nog in leven is. Het werd al aardig donker toen ik die grijze namiddag terugreed naar het Centraal Station. Er hing nevel tussen de huizen, die nu wat minder stug en ontoegankelijk leken, maar nog altijd smoezelig, rotzooierig. De kerstversiering deed nog meer overdreven aan, opdringerig. Sommige ramen overladen met lichtjes in vele kleuren, elders stond in de huiskamer – veertien dagen voor kerstmis – de kerstboom al opgetuigd. Ramen bijna ondoorzichtig van de kunstsneeuw. De metro reed langs Maas- en Rijnhaven, daalde en ging onder de rivier door. Ik stapte uit op de Coolsingel: ook daar een en al kerstversiering: glans en glitter, luxueus, kostbaar. Zo’n zestig jaar geleden gingen we wel eens met zijn allen naar de Beyerlandselaan om de kerstetalages te bekijken. Ik kan me niet herinneren dat iemand toen zijn ramen versierd had of dat er ergens op straat een kerstboom stond. Hoe meer kerstmis als kerkelijk feest aan betekenis heeft verloren, des te overdadiger de versiering: voor de sfeer, zeggen ze. En terwijl ik daar over de Lijnbaan liep, waar al weken de benodigdheden voor een ‘gezellig, sfeervol en vooral traditioneel kerstfeest’ bijna de etalages uit barstten, kwam de gedachte bij me op dat wat ik me het best van kerstmis uit mijn kinderjaren herinner is hoe ik samen met mijn moeder voor het eerst de nachtmis had bijgewoond.
165
Zo maar een kerstmis: op zijn mooist als je klein bent. In de herinnering krijgen die kerstdagen almaar meer glans, warmte en raken ze steeds verder onbereikbaar. De eerste keer mee naar de nachtmis, als jochie van zes jaar. Om half vijf opstaan, wankelend van de slaap me aankleden in een ijskoude kamer en dan de donkere straat op, alleen met mijn moeder. Mijn vader was een uur eerder thuisgekomen, hij had vroege dienst gehad en sliep nu, net als de andere kinderen: nog te klein om mee te gaan. Aan de overkant liep een laatste dronken man vlak langs de huizen, tastend naar houvast. Dat kon Punt weleens zijn, nee, hij wankelde de Jacominastraat in. Hij was al in het donker verdwenen, maar je hoorde nog zijn boze gelal. We woonden goed vijftig meter van de kerk. Op dat korte stuk schampte de ijzige wind je gezicht, zag je je adem in wolkjes voor je mond slieren. Van alle kanten kwamen er nu mensen aan: je hoorde alleen hun schoenen op de straatstenen, een enkeling mompelde gedag: koud hè. En dan stapte je het overweldigende kerkgebouw binnen. Alle lichten aan, de kronen, de afzonderlijke lampen aan de lange stangen die ergens heel hoog in de gewelven onzichtbaar werden, volop licht, misschien wel honderd brandende kaarsen, witte en rode bloemen, palmen, voor de gelegenheid gehuurd. En warmte, die eerst overrompelend, verstikkend leek maar dan weldadig om je verstarde lichaam sloot als een handdoek die bij het fornuis was verwarmd. Een ogenblik bleef ik staan kijken. Mijn moeder stootte me aan dat ik mijn vingers in de wijwaterbak moest dopen en een kruisteken maken; het water voelde voor mijn verkleumde vingers niet eens koud aan. Het orgel speelde en het eerste kerstlied werd ingezet. De kerk was vol, in de zijpaden stonden al mensen. Wij hadden een vaste plaats: ons naambordje was op de bank geschroefd. Mijn vader aan de mannen-, mijn moeder aan de vrouwenkant – vele jaren dezelfde plaatsen. Mijn moeder knielde; ik
166
mocht schuin achter haar zitten, dan had ik wat meer ruimte – de bank was al tot meer dan de laatste plaats bezet. In de paden waren stoelen bijgeschoven en de koster ging zoekend rond om plaatsen aan te wijzen voor degenen die stonden. Schuin naast onze bank was in een nis, waar later de vijfde biechtstoel zou komen, de kerststal opgebouwd met bijna levensgrote beelden. Nagenoeg heel de plechtigheid, en die kon tegen de twee uur duren, bleef ik daarnaar zitten kijken. De drie koningen stonden er nog niet bij, vooral de kameel miste ik. Die komen op zes januari, fluisterde mijn moeder. De nachtmis duurde lang, veel te lang voor mij – tijdens de preek ging mijn moeder zitten; ze nam mij op schoot, anders was er geen plaats voor me. Ik moet in slaap gevallen zijn, zo herinner ik het mij althans, al is het best mogelijk dat er herinneringen aan verschillende nachtmissen over elkaar zijn geschoven. Het is me bijgebleven hoe ik op een gegeven moment wakker schrok: in de lichte, feestelijke warmte, die nevelig en zwaar was van de dichte wierookwolken. Naast me zong mijn moeder, die me eerder, toen ze weer knielde, behoedzaam op de bank had gezet terwijl ik bleef slapen. Zij zong hoog, helder en vast zoals van ons alleen zij zingen kon: Komt allen tezamen. En heel de volle kerk, honderden en honderden mensen zongen mee, begeleid door het daverende orgel: Een lied moet weerklinken. Venite adoremus, zongen sommigen; mijn moeder: Komt, gaan wij hem aanbidden, onze Heer. Tussen de hoofden door van de mensen die voor ons zaten zag ik op het altaar de misdienaars, sommige maar een paar jaar ouder dan ik, in hun rode toogjes, witte superplies en daaroverheen de rode fluwelen kragen met de gouden franje, die ik – toen ik zelf misdienaar was – tijdens lange plechtigheden zoals een nachtmis met eindeloos geduld uit elkaar rafelde tot decimeter lange slierten, een stug soort engelenhaar. Zo maar een kerstmis, onverbrekelijk verbonden met mijn
167
parochiekerk. In hoeveel andere parochies ik later nog zou komen te wonen, die van het Afrikaanderplein bleef voorgoed die van mij. Andrew M. Greeley (1928) is een Amerikaans priester die als godsdienstsocioloog luidruchtig naam heeft gemaakt. Hij heeft een reeks belangrijke onderzoeken geleid; het Amerikaanse episcopaat heeft de publicatie van sommige tegen willen houden omdat de uitkomsten ervan onthutsend waren. Greeley gaf niet toe: zijn onderzoeken waren niet bedoeld om het de bisschoppen naar de zin te maken; hij bracht de feitelijke situatie in beeld. Nog altijd komt hij met rapporten en uitspraken die de Amerikaanse katholieken laten schrikken. Hij heeft bovendien een aantal boeken gepubliceerd waarin hij geen blad voor de mond neemt en bijvoorbeeld ongenadig kritiek levert op een van de vorige aartsbisschoppen van Chicago, mgr. Cody (‘een pathologische leugenaar’) en op al het gedoe rond een pauskeuze. Hij heeft veel tegenstanders, vooral onder zijn confraters. Die liepen te hoop toen hij romans begon te publiceren. De eerste ging over een aartsbisschop die er een vriendin op nahield en met haar naar bed ging, de volgende hadden meestal oprechte katholieken als hoofdfiguur. Daar was uiteraard niets op tegen, maar Greeley beschreef in extenso en opgetogen liefdesscènes die niet onderdoen voor bijvoorbeeld de romans van Harold Robbins, om maar een auteur te noemen. Greeley zegt herhaaldelijk – een storende hebbelijkheid van hem, dat veelvuldig herhalen – dat hij die scènes heeft ingevoegd als reactie op de verkrampte visie van de katholieke kerk op seksualiteit: seks moet een feest zijn, schrijft hij, te vaak. De Amerikaanse geestelijkheid, conservatieve katholieken vielen over hem heen. Nee, tegen de scènes op zich protesteerden ze niet, zeiden ze, maar het kwam absoluut niet te pas dat een priester dergelijke erotische taferelen zo expliciet
168
beschreef. Wanneer ze erop werden aangesproken, bleek dat de meeste van deze critici de bewuste boeken niet eens hadden gelezen; wat ze ervan wisten hadden ze van horen zeggen of uit de vijandige besprekingen in sommige katholieke bladen. Het grote publiek trok er zich niets van aan: de romans, waarvan er ieder jaar wel weer een verschijnt, worden met miljoenen verkocht. De aartsbisschop van Chicago, waaronder Greeley ressorteert, deelde hem mee dat hij geen pastorale functies in het bisdom meer mocht bekleden zo lang hij niet had beloofd van verdere romans af te zien en spijt had betuigd over de ergernis die hij gegeven zou hebben. Aan wie? vroeg Greeley: de katholieken die tegen mijn boeken protesteren hebben ze niet gelezen, zeggen ze zelf. De aartsbisschop had Greeley niet pijnlijker kunnen treffen met zijn maatregel. Hij mag verbonden zijn aan een universiteit, eerst die van Chicago, later aan die van Tucson, leiding geven aan vele onderzoeken, regelmatig achter zijn PC zitten om een nieuwe roman of studie af te leveren, voor alles is hij priester en het liefst is hij actief in een parochie – in veel van zijn romans is een pastor de hoofdfiguur. Zijn autobiografie is dan ook getiteld Confessions of a Parish Priest. Ik kom er nog op terug, laat het nu bij één citaat: over Kerstmis. Greeley zegt: ‘Bestaat religie voor alles in de hoofden van theologen, bisschoppen en priesters en bestaat die pas in de geest van de mensen nadat ze erin onderricht zijn? Of bestaat ze allereerst in de beleving van de mensen en pas daarna in de beschouwingen van de elites? In het theologische katholicisme van de laatste vijfhonderd jaar is er nooit twijfel over het antwoord geweest. Het vindt de godsdienstige beleving van het volk maar uiterst verdacht. Die moet gezuiverd worden, gefilterd en verfijnd door de denkprocessen van de theologen en kerkelijke leiders voor ze aanvaardbaar wordt als een manifestatie van de tegenwoordigheid van God. Het is de wezenlijke opdracht van de Kerk
169
om de ware leer aan het volk op te leggen en niet om naar het volk te luisteren en zo kennis te nemen van de stem en de tegenwoordigheid van God. (…) Een Amerikaans theoloog die plechtig protesteerde tegen mijn stelling dat Kerstmis bij uitstek het katholieke feest is, wilde wel toegeven dat dit waarschijnlijk gold voor de geest van de gelovigen, maar die gelovigen hadden het bij het verkeerde eind. Ze dienden hun feestelijke gevoelens aan te passen aan gezonde theologie. Wat moet ik daarop zeggen? Kerstmis is in het leven van bijna alle katholieken de eerste aanwijzing dat God ons liefheeft zoals een mama van haar kleine baby houdt. De liefdesband tussen moeder en kind, zo laat Kerstmis zien, is wat God is.’ ’s Avonds stonden we bij het raam van de huiskamer voor het stalletje dat mijn vader had opgesteld. Gipsen beeldjes, uit Italië gesmokkeld – ik kan me nog herinneren hoe ze omzichtig, bijna stiekem in een doos van Sunlight zeep binnen werden gebracht en uit het vloeipapier gepakt, alsof er iets onwettigs gebeurde, net als toen we enkele jaren later zelf margarine maakten. Er stonden vijf, zes gekleurde kaarsjes die je voortdurend in het oog moest houden omdat ze gingen druipen en er soms een lont brandend op het crêpepapier onder het stalletje viel. De lamp boven de tafel – de enige verlichting in die dagen – werd uitgedaan, alleen de kaarsjes brandden en het minuscule booglampje boven het kribbetje; we begonnen met zijn allen te zingen, de liedjes die we op school hadden geleerd. En intussen trok mijn vader zijn uniform aan: zijn dienst begon die avond om zes uur en zou tot drie uur in de nacht duren. Op Tweede Kerstdag gingen we een keer naar de bovenburen. Zij waren de enigen in de buurt die een kerstboom hadden. Daar stonden we dan vol bewondering te kijken naar de
170
tien glitterballen en de kaarsjes op de uiteinden van de takken. Hun kinderen kwamen voor ons stalletje, maar daar waren ze heel snel op uitgekeken. Een kerstboom was mooier, vonden ze en eigenlijk waren we het daar wel mee eens. Zo was dat in die jaren: katholieken hadden geen kerstboom, dat was heidens; ze zetten een stalletje neer en daarbij bleef het. Geen groen, geen glitter, geen uitbundige kerstmaaltijd. Mijn moeder braadde een rollade waar we de beide kerstdagen mee toe konden en dat was het. Je had wel een opgelucht gevoel: niemand van ons was uitgekozen als het kerstkindje van de kleuterklas. Dan kreeg je van de zusters nieuwe kleren. Voor de klas werd je op een stoel gezet en aangekleed: onderbroek met ophaalklep, broek met galgen, flanellen hemd, borstrok, lange gebreide kousen die met knopen aan een stuk elastiek met gaten werden vastgemaakt, gebreide trui die onuitstaanbaar kriebelde en een paar maten te groot was, een muts van zeildoek waarvan je de kleppen over je oren kon trekken, een gebreide das. De zusters hadden het goed bedoeld, de gevers die de kleren hadden gemaakt niet minder, maar het kind dat daar voor de klas stond (ons kerstkindje, zeiden de zusters) was – dat wisten we allemaal – het zieligste van heel de klas. Het moest dankjewel zeggen en het stond te huilen. Mijn moeder kon vaststellen dat niemand van haar kinderen daarvoor was uitgekozen. De kleding had ze kunnen gebruiken, dat wilde ze wel erkennen, maar niet als ze die op zo’n manier kreeg.
171
Naast de kerk [1929-1930]
n ‘ 29 w e r d k a pe l a a n h e r m a n dro s t in onze parochie benoemd. Mijn moeder kende hem nog uit Nederhorst den Berg waar hij vroeger als kapelaan had gestaan. Hij kwam weleens op bezoek om nieuws over bekenden van zijn vorige standplaats te horen. Hij was er ook op mijn zevende verjaardag. Ik kan me herinneren dat hij het boek bekeek dat ik had gekregen, als enig cadeau, en waarvan ik me alleen vaag de tekeningen nog herinner, geen titel, ook niet waarover het ging. Bij die gelegenheid moet hij gevraagd hebben of ik misdienaar wilde worden. Ik zei grif ja. Moeizaam leerde ik de, in fonetisch schrift weergegeven Latijnse antwoorden van buiten: At deejoem kwie letifikat joeventoetem mejam. Mijn moeder, die de tekst al net zo min begreep als ik, overhoorde me dag na dag. Met het Confiteor, de langste tekst, heb ik minder moeite gehad dan met het Suscipiat – na de handwassing. Nog jaren later raakte ik halverwege vast en moest ik haastig de kaart met antwoorden pakken die op een van de altaartreden lag. Niemand legde uit wat die Latijnse antwoorden inhielden; ik raffelde ze af als het moment ervoor gekomen was – later zou een kapelaan me zeggen dat ik ze in elk geval niet met zo’n Rotterdams accent moest uitspreken. En de eerste jaren zag ik iedere keer opnieuw met angst het eind van het epistel tegemoet. Dan moest het missaal met lessenaar en al naar de linker-, de evangeliekant worden gedragen. Ik moest boven mijn macht reiken om bij de lessenaar te kunnen; die was eigenlijk te zwaar voor me, en terwijl ik krampachtig, tastend de drie treden van het altaar
I
172
afging, neerknielde en weer naar boven liep, hoopte ik maar dat ik niet over mijn toog zou struikelen. Ik had de koster al weleens gevraagd of hij het evangelieboek voor mij wilde overbrengen maar die had nee gezegd; hij had geen zin om op het priesterkoor te blijven wachten tot het zo ver was. Soms zag de priester me tobben, die nam dan kordaat het missaal over en zette het aan de evangeliekant neer. Pastoor te Mey deed dat heel ongeduldig, bijna nijdig. Mijn moeder had mijn toog gemaakt – een zwarte, de rode die we op feestdagen en bij plechtige missen aantrokken waren van de kerk. Je kon een toog kopen maar dat kwam veel te duur uit. Ze naaide trouwens bijna alle kleren voor ons – ’s avonds als de kinderen lagen te slapen en mijn vader naar zijn werk was, zat ze uren achter de handnaaimachine, soms tot diep in de nacht omdat ze per se iets klaar wilde krijgen. Het is wel gebeurd dat ze nog in de weer was wanneer mijn vader ’s nachts om drie uur, uit de vroege dienst, thuiskwam. Ze maakte brede zomen in de toog, net als in al onze kleren, – op de groei, om de zoveel tijd werden ze weer verder uitgelegd. Ik heb tot mijn twaalfde steeds dezelfde toog aangehad. Je moest gymschoenen dragen, zwarte. Als ik het me nog goed herinner, kostten die 98 cent. Misdienaar-zijn trok me op zich niet zo aan, vooral niet omdat ik meestal de vroegmis van half zeven kreeg toegewezen. We woonden nu eenmaal vlak bij de kerk en Drost ging ervan uit dat ik wel op tijd zou zijn. Wanneer ik eens een week een latere beurt had, gebeurde het regelmatig dat tegen half zeven de bel ging: dat was de koster, gehaast: er was geen misdienaar komen opdagen; of ik wou invallen. In de zomer vond ik dat niet erg; goed zeven uur was ik weer thuis en dan kon ik rustig op de veranda zitten lezen. Maar om je op een winterdag aan te kleden in de huiskamer waar nog geen kachel brandde, je in de keuken te wassen boven een emmer water
173
waarvan je eerst het ijs had moeten stuk slaan – dat woog niet op tegen de aardige kanten. Huiverend kwam je de donkere kerk binnen, de verwarming brandde nog maar net, hier en daar knielde een kerkganger; meer dan tien waren het er niet. Niet lang daarna werd mijn oudste broer misdienaar. Hij moest meestal in de kapel van het zusterklooster dienen – iets wat velen graag wilden. De mis was daar om half zeven; na afloop kreeg je thee en met Sinterklaas een cadeau. Het wilde nogal eens zo uitpakken dat hij de ene week bij de zusters diende en ik de andere week de vroegmis in de kerk had. Mijn moeder moest dan week na week een van ons beiden al om zes uur wekken en dat terwijl ze dikwijls pas laat in de nacht naar bed was gegaan. Als misdienaar kreeg ik soms het gevoel dat ik mocht meespelen in een toneelstuk. Dat was zeker het geval tijdens de verkleedpartijen in de sacristie. Daar lagen de misgewaden klaar in de volgorde waarin ze werden aangedaan, op het bovenblad van de lange kast waar ze in diepe laden werden bewaard, bijna over de volle breedte van de sacristie. Amict, albe, cingel, manipel. De ene priester schoot ze snel aan, met geroutineerde gebaren: de amict werd uitgevouwen met het gebaar waarmee mijn moeder wasgoed opensloeg voor ze het te drogen hing, de albe vlot als een nachtpon over het hoofd. De ander wachtte tot de koster of misdienaar ze aanreikte of voorhield. Als laatste volgde het kazuifel – ook zoiets, nu eens rood, dan weer wit of zelfs goudkleurig, groen, paars, zwart. Ik was te klein om het zo hoog te houden dat de priester het over zijn hoofd kon aandoen. Hij bukte zich dan ongeduldig, pakte het kazuifel waarvan de achterkant was teruggeslagen en wierp het min of meer over zijn hoofd of wenkte kortaf de koster die bezig was de ampullen te vullen. Na een mis met drie of meer heren leek het wel een opera: als acteurs kwamen de priesters de sacristie binnen in hun
174
van goud glanzende, bont opgesierde gewaden. De verklede mannen wensten elkaar statig proficiat en begonnen zich met veel omhaal van hun paramenten te ontdoen. Soms verwachtte je dat ze zich zouden gaan afschminken… Op een keer zei ik, weer in de sacristie na een plechtigheid die wel erg lang had geduurd, iets te hard: Zo, dat zit er weer op. Een subdiaken, nog niet eens priester gewijd, riep me ter verantwoording. Nog dagen erna moest ik van hem horen dat zulke woorden meer dan ongepast waren. Rond het altaar viel veel te beleven. Kaarsen aansteken, met een lang lont dat rond een stok was gewikkeld; aan het uiteinde bevond zich een koperen kegelvormig kapje waarmee je de kaarsen na afloop kon doven. Het Asperges me vóór de hoogmis, waarbij de priester met de wijwaterkwast de kerk rondging om de aanwezigen overvloedig te zegenen. Pastoor Vijverberg in het bijzonder duwde de kwast diep in de emmer die ik hem op zijn gebiedend gebaar voorhield en zwaaide met brede armgebaren het water naar alle kanten. Ik probeerde de rondvliegende druppels zoveel mogelijk te ontwijken om niet met een natte superplie terug te komen. Als het Allerheiligste werd uitgestald moest je het lastig hanteerbare trapje – drie treden; drie was een veel voorkomend aantal; verwees naar de drieëenheid, kreeg je uitgelegd – aandragen waar de priester op klom om de monstrans in de expositietroon neer te zetten. Trof je een bejaard priester dan moest je hem een hand geven voor het geval hij zou gaan wankelen en zijn evenwicht verliezen. Wilde een van de kapelaans Ons Heer naar een zieke brengen, dan stak je in de sacristie de kaars in de ziekenlantaarn aan, waarmee je hem voorging naar de zijdeur die naar de pastorie leidde. Hij was dan eerst met het ziekenbeursje naar de achterkant van het altaar gegaan. Daar bevond zich de achterdeur van het tabernakel; uit een van de cibories nam hij zoveel hosties als hij zieken zou bezoeken. Het beursje ging in
175
zijn binnenzak en terwijl hij daar zijn hand op hield liep hij naar de pastorie waar hij de fiets pakte. Of hij ging te voet, maar steeds had hij de hand binnen zijn toog die hij op straat aan had: iedere katholiek wist: hij heeft Ons Heer bij zich en men sprak hem niet aan, knikte alleen devoot en wie een hoed of pet op had, nam die af. Achter het altaar bevond zich ook het heilig putje, afgedekt met een zware tegel. Daarin werden het water gegoten dat gebruikt was bij liturgische wassingen en de as van verbrande gewijde voorwerpen. Nogal beangstigend was de kluis die in de sacristie was gemetseld, manshoog en zo diep dat je erin rond kon lopen. Op planken stonden daar de kelken en cibories in hun zwart beklede foedralen, de monstrans, relikwieën en andere kostbaarheden. Tijdens de oorlog is de kluis leeggestolen. De dader was snel gevonden: een vroegere misdienaar. Zijn moeder zorgde ervoor dat alles terugkwam. De kluisdeur was zeker tien centimeter dik; de sleutel was zo lang dat die in tweeën werd gevouwen. Pas later is er een opening van enkele centimeters doorsnee in de muur geboord zodat de deur die tot dan toe moeizaam en met een zware zucht werd dichtgeduwd, gemakkelijker te sluiten was. Sommigen zeiden dat het gat was aangebracht om voor luchttoevoer te zorgen voor het geval er iemand ingesloten raakte. Die mededeling maakte zo’n indruk op me dat ik er nachtmerries van kreeg. Het liefst diende ik tijdens het lof. Dat was om half acht op dinsdagavond (ter ere van Sint Antonius), vrijdagavond (H. Hart), zaterdagavond (Maria) en op zondagavond om half zeven het zondaarslof, waarvan al eerder sprake is geweest. In de mei- en oktobermaand was er iedere avond lof met rozenkrans en in de vastentijd op vrijdagavond de kruisweg, die ons te lang duurde. Er leek geen eind te komen aan de over-
176
wegingen en gebeden bij elk van de veertien staties en op de wanstaltige afbeeldingen zelf was je al lang uitgekeken. Ik meen me te herinneren dat ze door pastoor Te Meij waren besteld. Met veel trots en ophemelende woorden had hij ze aangekondigd. Ik geloof dat de meeste parochianen het liefst de kleine traditionele afbeeldingen terug hadden gezien die er vroeger hadden gehangen. Tijdens de rondgang langs de staties droegen wij een bankje mee waarop de priester tijdens zijn overweging kon knielen; voor ons waren er de koude plavuizen. En intussen zong een enkele koorzanger in een lamlendig tempo een strofe van het Stabat mater. De kerkgangers lieten zich niet horen, meer dan een handjevol was er niet gekomen. Voor het lof moest ik meestal het wierookvat klaar maken; het kooltje, een rondje geperste houtskool zoals dat nu bij de barbecue wordt gebruikt, hield je minuten lang boven een brandende kaars terwijl je er constant op bleef blazen tot het begon te gloeien, waarna het in het wierookvat werd gelegd. Later strooide de priester er wierookkorrels over, geschept uit het scheepje, dat weer gevuld werd uit een blikken bus die in de sacristie stond. Daarna moest ik de kaarsen op het altaar en bij de verschillende heiligenbeelden aansteken. Tijdens het lof moest er een misdienaar ‘kaarsenlopen’. Je kreeg een houten kaars mee en een stapeltje van de parochiale zangbundel met een boekje met bonnen waarvan je er een, als bewijs van betaling, moest afscheuren wanneer er een kaars gekocht was. Je liep de kerk langzaam rond tot iemand, bijna altijd een vrouw, je wenkte dat zij een zangboekje of een kaars wilde: kleine een dubbeltje, de grote een kwartje. De bestelde kaarsen – meestal niet meer dan twee of drie op een avond – werden nog tijdens het lof uit de voorraadkast in de sacristie gehaald en neergezet bij het beeld waarvan de naam van de heilige je fluisterend was meegedeeld. Soms werd je bij een volgende rondgang gewenkt: de kaars stond bij het verkeerde
177
beeld. Bij die tweede rondgang moest je ook naar het zangkoor om aan de dirigent of organist te vragen welk lied er na het lof gezongen zou worden. Dat nummer – uit de parochiebundel – kwam dan op het bord voor in de kerk te staan. Vroeger riep de organist uit de hoogte van het zangkoor welk lied hij had uitgekozen maar dat werd nogal eens misverstaan en dan zetten de kerkgangers een ander lied in terwijl de organist het orgel zo luid mogelijk liet spelen om er met zijn keus boven uit te komen. Maar ook nu ging het soms toch nog fout: dan had ik de fluisterende organist niet goed verstaan. De resterende tijd van het lof bracht ik meestal in de sacristie door – op gezette tijden zat ik er de hosties te tellen die bij de zusters van de Eendrachtsweg in een soort broodtrommel waren gehaald. Eerst werden de hosties op een houten zeef gelegd en heen en weer geschud om de beschadigde exemplaren eruit te halen. Of ik hielp de koster met het tellen van het kleingeld dat de collectes hadden opgeleverd en maakte rolletjes van de centen, tweeëneenhalve-cents stukken, stuivers en dubbeltjes; kwartjes waren er niet veel bij, guldens al helemaal niet. Omdat de onderwijzer daar geen bezwaar tegen had, mocht ik bijna alle uitvaartmissen, meestal om negen uur, soms nog later, dienen; in een enkel geval, wanneer het een plechtige (dure, zeiden we) uitvaart was geweest, ging ik mee naar het kerkhof op Crooswijk, in een van de volgkoetsen of met de tram, toog en superplie in een rolletje onder de arm. Toen ik bij de begrafenis van mijn moeder weer eens op Crooswijk kwam, herkende ik de protserige grafmonumenten van bekende Rotterdammers waar ik indertijd al met kinderlijke verbazing naar had gekeken. Huwelijksmissen begonnen dikwijls pas om tien uur en een enkele heel chique om half elf; na afloop was het meestal te laat om nog naar school te gaan. Bij een eenvoudige trouwmis kwamen er twee misdienaars in zwarte toog, deftiger was de
178
mis met rode togen, daarboven kwam die met vier misdienaars en het mooiste, of liever het duurste, was een plechtige gezongen mis met drie heren, wierook, rode misdienaarstogen en alles wat daar zo bij te pas kwam. Gezongen werd er haast altijd; veel leden van het koor waren werkloos, ze hadden er de tijd voor en meestal kregen ze een fooi. Het meest keek ik uit naar de rouwmissen. Dan moest het altaar zwart worden gemaakt en daarbij liet de koster mij helpen. Op de zolder van de sacristie stonden de met zwart floers bedekte panelen die met touwtjes en haken aan de voorzijde van het altaar bevestigd werden. Hoe plechtiger de mis – hoe meer zwart. We moesten op stellingen, dik onder het stof, achter het altaar klauteren om de bovenste bogen en panelen vast te binden. Daarna werd de baar voor de communiebank klaargezet met de bijna manshoge kandelaars ernaast. Achter het altaar werden zwarte gordijnen – later waren het paarse – over heel de breedte van het priesterkoor opgehangen. En in zeer bijzondere gevallen werd zelfs de loper op het altaar vervangen door een zwarte. De zielenmis werd opgedragen op de derde, de zevende en de dertigste dag na de uitvaart en bij het jaargetijde, een jaar na het overlijden. Volwassen familieleden van een dode droegen een rouwband om de bovenarm; na een vastgestelde tijd werd die vervangen door een ruitvormig stukje zwarte stof dat op de mouw werd genaaid. Weduwen gingen in het zwart gekleed; sommige bleven heel hun verdere leven in de rouw. Bij dierbare overledenen werd ‘zaliger’ toegevoegd als ze werden genoemd: ‘moeder zaliger’ of volledig: ‘zaliger gedachtenis’. In-verdrietig was de engelenmis voor een kind dat nog niet ‘tot de jaren van onderscheid’ was gekomen. Nadrukkelijk werd er opgemerkt dat er niet werd gebeden voor kwijtschelding van zijn zonden: zo’n kind is immers onschuldig. Wan-
179
neer het kistje de kerk werd binnengedragen moest dat door ‘blij klokgebeier’ worden aangekondigd. De gebeden en gezangen van de eucharistieviering waren die van de mis ter ere van de engelen. De priester droeg een wit kazuifel. En wanneer het kistje naar het graf werd gedragen werd de psalm Laudate Dominum gezongen: Looft de Heer in de hemelen; looft Hem in den hoge. Heel de plechtigheid moest blij van toon zijn. Maar weinig keren heb ik zo hartverscheurend horen huilen als wanneer het nietige kistje op de veel te grote baar naar buiten werd gedragen. Onze koster, De Ruyter, was ’s morgens om zes uur in de kerk en hij ging ’s avonds pas weg, als het lof, de congregatie of bijeenkomst van de H. Familie gedaan was. Op zondag en op een feestdag was hij bijna heel de dag in de kerk aanwezig. Ooit had hij een eigen kruidenierswinkel die als gevolg van de crisis over de kop was gegaan. De man zat zonder werk. Op een avond, ouder dan tien zal ik toen niet zijn geweest, kwam ik kapelaan H. tegen op de Putselaan. Een wat vreemde man: altijd doodzenuwachtig, bezweet gezicht, klamme handen. Wanneer hij op de preekstoel stond wist hij zich geen raad. Zijn tekst leek vergeten en radeloos keek hij de kerk in, terwijl hij de kwast aan het eind van de cingel maar in het rond bleef draaien. Op een keer schoot de kwast los en vol verbijstering stond hij naar het ding te kijken dat hij als een dode muis in de hand hield. Het duurde even voor hij weer kon spreken en zoals meestal tijdens zijn preken, kreeg iedereen het zweet in de handen omdat ze te doen hadden met de man. Hij moet toen al gedronken hebben. Later, toen hij pastoor was, werd dat erger. In het begin verzorgde zijn moeder de huishouding op de pastorie, maar zij werd ziek en hij nam een huishoudster in dienst. Hij zat ’s avonds alleen en dronk; overdag nam de huishoudster zijn tafelzilver, het linnengoed en andere eigendommen mee. Ik ben hem nog eens in Haarlem tegengekomen waar hij op de tram stond te wachten, zijn toog
180
opgerold onder zijn arm, slonzig gekleed, vale hoed. Hij schrok toen hij me zag; ik schrok van de drankwalm die rond hem hing. Kort daarop verdween hij naar een van die rusthuizen waar priesters met problemen werden opgenomen, of beter: afgezonderd. ‘Loop eens mee,’ zei H. tegen me. Ik ging met hem naar de winkel van De Ruyter. De etalage was afgesloten met een rolgordijn. In de leeggehaalde winkel stond de forse man te wachten: gebogen, bijna onderdanig. Gedrieën gingen we op weg naar de kerk. ‘Onze nieuwe koster,’ legde de kapelaan uit. ‘Maar we hebben er toch al een,’ zei ik onnozel. ‘Die zorgt voortaan alleen voor het Verenigingsgebouw.’ De taak van de koster was in tweeën gesplitst. De vroegere, Muyser, had indertijd ook de zorg voor het Verenigingsgebouw. Voortaan lag daar zijn enige taak: ’s avonds stond hij er achter de tapkast; overdag was hij aanwezig wanneer er een vergadering of andere bijeenkomst werd gehouden. De Ruyter nam zijn werk als koster over. De twee mannen konden niet goed met elkaar overweg: ruzies, wat het terrein van de een en wat de bevoegdheid van de ander was. Maar twee gezinnen hadden een kostwinner, ze waren beter af dan wanneer ze ‘in de steun liepen’. Ik veronderstel dat de oplossing door Vijverberg was bedacht. Die wist dikwijls op vindingrijke wijze bij te springen zonder dat het de parochie veel zou kosten: beide mannen zullen wel onderbetaald zijn. Op deze wijze werden wel meer gezinnen geholpen, zoals dat na de oorlog zou gebeuren met gezinnen waarvan de man fout was geweest. Met De Ruyter had ik te doen, toen ik hem op een namiddag moest helpen het altaar zwart te maken voor de uitvaartmis van de volgende ochtend. Die was voor zijn dochter, overleden aan tbc, geloof ik, een ziekte waaraan in die tijd veel jonge mensen bezweken. Samen zetten we de baar neer waarop
181
de kist geplaatst zou worden, vooraan bij de communiebank kwamen de zes hoge zwarte kandelaars te staan. Hij verschoof ze, verzette ze nog een keer, verplaatste er nog een tot het hem naar de zin was. Achter het altaar klom ik op de stelling. Hij reikte me de met zwart floers bedekte panelen aan die ik vastbond. Voor de gordijnen die tegen de muur achter het altaar hingen kwamen nu zwarte; daarboven smalle borden met regels uit de rouwliturgie. Het waren maar gammel in elkaar getimmerde constructies en er zaten winkelhaken in de zwarte stof – maar uit de verte zag je daar niets van. Al de tijd dat wij in de weer waren zei hij geen woord; hij wees me wat er moest gebeuren. Voor de avondwake liep hij achter de kist aan die de kerk werd binnengedragen. Hij ging niet naar de voorste banken die voor de familie waren bestemd. Hij bewoog zich, zijn rug nog ronder dan gewoonlijk, naar het priesterkoor en nam plaats op zijn bidstoel naast de deur van de sacristie. De handen voor de ogen zat hij daar. Ook de volgende ochtend, tijdens de uitvaartdienst, zat hij er, zonder op te kijken of zich te bewegen. Hij ging niet te communie en zat er nog roerloos toen de klok begon te luiden, het In Paradisum werd ingezet en de dragers naar voren kwamen om de kist de kerk uit te dragen. De familie sloot zich daarachter aan. De Ruyter zat er nog. Iemand tikte hem op de schouder; hij schrok op en liep als laatste achter de rouwstoet naar buiten. Daar wachtte de lijkkoets, de paarden hadden lange zwarte kleden om; boven op de koets een kruis. Wanneer het niet om een katholieke begrafenis ging werd dat kruis afgenomen. Er waren drie volgkoetsen, de zwarte gordijntjes neergelaten voor de ramen. Ze waren bestemd voor de naaste familieleden; de anderen liepen naar de tram. Ik bleef achter op het altaar en ging de kaarsen doven. De walm van de nog smeulende lonten mengde zich met die van de wierook: de geur van een katholieke kerk.
182
Nu ik eraan terugdenk, realiseer ik me weer eens dat ons gezinsleven bepaald werd door de parochiekerk. ’s Morgens vroeg, om half zeven, moest mijn broer of ik de vroegmis dienen; de anderen gingen om acht uur naar de schoolmis; ’s avonds alle kinderen naar het lof; er moest altijd wel iemand naar een bijeenkomst van de H. Familie of Mariacongregatie of van de jeugdbeweging. Op zaterdagmiddag was er repetitie voor de misdienaars en schoven degenen die niet gezamenlijk met hun schoolklas waren gaan biechten, aan in de bank bij een van de vijf biechtstoelen. Op zondag gingen de meesten van ons naar de mis van acht uur. Toen we wat ouder waren, in de jaren na de oorlog, waren verscheidene van mijn drie zussen en drie broers leidster en leider van de gidsenbeweging en van de verkennerij. Vooral ’s zondags werd er beslag op hen gelegd; met als gevolg dat het dan regelmatig voorkwam dat we ’s middags lang niet allemaal aan tafel zaten en mijn vader boos vroeg of we niet beter in de kerk konden gaan wonen. Wanneer wij voor het eerst naar de radio konden luisteren, weet ik niet meer. Het begin bij ons thuis was erg primitief. Kersten, de waterstoker naast ons, had als eerste van de buren een radiotoestel aangeschaft en vroeg mijn vader of hij misschien mee zou willen luisteren. Die kocht een luidspreker, een grote hoorn zoals je die op ouderwetse grammofoons aantrof en op een namiddag begon de waterstoker in het souterrain waar de kolen opgeslagen waren een gat in de muur te hakken. Dat gebeurde met beitel en hamer, boormachines waren er nog niet. Van te voren was berekend dat het gat zou uitkomen onder in onze provisiekast. Waar mijn vader geen rekening mee had gehouden was dat de muur aan onze kant voor een belangrijk deel uit pleisterwerk, zogenaamd Brabants werk, bestond. Hele brokstukken kwamen mee toen Kersten door de muur heen brak. Mijn moeder keek bezorgd:
183
of al dat gedoe het meeluisteren naar de radio wel waard was. Er werd een snoer van Kerstens radio doorgetrokken, dwars door onze huiskamer naar de tafel die midden voor het raam stond. Daar troonde onze luidspreker. Nog die avond klonk er muziek in ons huis, onderbroken door het gejank van de Mexicaanse hond wanneer Kersten een andere zender zocht. Wij konden de luidspreker aan- en afzetten maar daar hield het mee op: alleen de zender die Kersten had opstaan viel te beluisteren. Soms vroeg hij wel of we ergens belangstelling voor hadden. Wanneer op zondagmorgen door de k ro een mis werd uitgezonden zette hij die voor ons aan, ook al moest hij er zelf niks meer van hebben. Er werd toen druk gediscussieerd of je tijdens de consecratie en ook wanneer de paus zijn zegen Urbi et Orbi gaf, bij de radio moest neerknielen. Mijn vader twijfelde, mijn moeder vond dat je dat maar beter kon doen. Maar geen moment hebben ze bedacht dat het luisteren naar de uitzending gelijk stond met naar de kerk gaan. Iemand was het daar niet mee eens: er staat toch dat je op zondag mis moet horen, nou die hoor je toch… Hoe lang het heeft geduurd voor we een eigen radio kregen, herinner ik me niet meer. Op een keer werd het toestel binnengedragen: een bakbeest, groter dan een dressoir, dat we overigens niet bezaten; er was nauwelijks plaats voor in de huiskamer. Het was door een collega van mijn vader in elkaar gezet. Een omslachtig apparaat: met een accu, die je regelmatig moest laten opladen, veel spoelen en lampen waarvan er nogal eens een bezweek en draaischijven om af te stemmen, een uiterst secuur karwei. Voortaan konden we onze eigen programma’s kiezen. Alleen de Hilversumse, naar buitenlandse werd nooit geluisterd, al vroeg ik me wel af wat dat Beromünster zou zijn dat op de schaal werd vermeld. En op palmzondag was er steevast ’s middags de Matthäuspassion. We moesten dan doodstil zijn. In mijn herinnering duurde de uitzending uren en uren.
184
Vanaf zijn eerste Lichtbaken werd er naar radiopredikant Henri de Greeve geluisterd – en of we ons maar stil wilden houden. Op zondagavond moest dat steevast voor Kampvuren langs de Evenaar van Paul Julien. Zulke causerieën werden toen minstens zo trouw gevolgd als nu populaire series op de tv worden bekeken. We luisterden naar de lijdensmeditaties die door de k ro werden uitgezonden – of liever gezegd: wij moesten luisteren. Veel ouderen bleven ervoor thuis. Met een eigen radiotoestel waren we trouwens bevoorrecht. De meeste buren hadden distributie: een kastje aan de muur waarmee je op een beperkt aantal stations kon afstemmen eigenlijk net zoiets als nu kabeltv. Kosten: twee gulden in de maand.
185
Woningen [1930-1940]
n de e nc yc l op e di e s ta at vermeld dat Koenraad van Parzham in 1930 zalig is verklaard: een man die zijn gezin vaarwel zei en kapucijn werd. Op een winteravond, en dat moet dan in 1930 zijn geweest, ging ik met mijn vader naar Charlois, naar het kerkje van de paters kapucijnen, te voet; ik schat dat het wel een uur lopen was. We waren vroeg, maar het kerkje was al overvol en alleen helemaal achterin was nog een plaatsje voor ons beiden te vinden. Van de plechtigheid zelf kon ik niets zien, de preek ontging me. Aan te nemen valt dat de pater heeft geprobeerd de aanwezige vaders en moeders duidelijk te maken hoe het mogelijk was dat een man die zijn vrouw en kinderen had laten zitten en monnik was geworden, zalig werd verklaard. Hij had zijn leven aan God gewijd, maar hoe zijn gezin het had gered, daarover werd niet gesproken. Aan het slot van de preek werd, net als bij de zaligverklaring in Rome, een reusachtig doek achter het altaar ontrold met een afbeelding van de nieuwe zalige: in pij op zijn knieën in gebed voor de grot waar hij zich placht op te houden. Een zucht van bewondering trok door de kerk. Vooral hiervoor waren de honderden gekomen. Toen we de kerk verlieten, sneeuwde het overdadig. Er lag al een dikke laag en een ogenblik overlegde mijn vader of we met de tram terug zouden gaan. Bij de halte was het overvol en hij voorzag dat het lang zou duren voor er een tram kwam. We moesten maar gaan lopen, vond hij. Het bleef sneeuwen, ik kon nauwelijks zien waar we liepen. Aan de Brielselaan kwam geen eind en ik kreeg het steeds kouder. Het sneeuw-
I
186
water drong door mijn schoenen en mijn voeten werden kleddernat. Ik glibberde door de sneeuw, gleed soms van een stoeprand omdat die niet te onderscheiden was. Maar eindelijk naderden we het Afrikaanderplein en tegen de zwarte hemel zagen we de verlichte wijzerplaat van de kerktoren. We waren er. Voor ons huis was het donker. Jongens waren bezig de lampen van de straatlantarens met sneeuwballen stuk te gooien. Dat duurde niet lang, Bol, de wijkagent woonde immers een paar huizen verderop. Zelf bleef hij binnen, maar de motoren met zijspan kwamen eraan gerost. In elk zijspan zat een agent met een lange gummilat en daarmee sloeg hij er onbarmhartig op los zodra hij dacht iemand te kunnen raken. Dat lukte zelden want de jongens die ze achterna zaten renden vlak om de lantarenpalen of bomen heen; de motoren moesten veel ruimere bochten maken en de zwiepende gummistokken schoten te kort. Een paar jaar later liepen we op een dag in augustus op de Brielselaan. We hadden net zo lang gezeurd tot mijn vader erin had toegestemd om op een van zijn weinige vrije dagen met ons naar de Waalhaven te gaan. Van vriendjes hadden we gehoord dat daar zoiets als een strand was. We waren in al die jaren maar één keer aan zee geweest en kennelijk was dat zo slecht bevallen dat het nooit was herhaald. Maar de Waalhaven was betrekkelijk dichtbij, al moesten we er te voet heen zoals we alles in die jaren liepen. We waren nog maar net op de Brielselaan toen we achter ons een locomotief hoorden. Er liepen daar rails voor goederentreinen van en naar de havens en de industrieterreinen in de omgeving. Voor de locomotief uit stapte een rangeerder met rode vlag en bel om het verkeer en de voetgangers te waarschuwen. De rails lagen dwars door de straten en hier en daar zelfs vlak langs de woningen: de machinist keek er de huiskamers binnen. In het verleden was
187
er geprotesteerd: de treinen met hun stomende, stinkende locomotieven moesten weg uit de woonbuurten. Ook toen er een ongeluk was gebeurd, bleven de treinen rijden, maar er kwam een voorschrift dat er voortaan een rangeerder met een rode vlag voor de trein uit moest gaan. De locomotief was vlakbij toen de stoomfluit jankte. De machinist boog zich uit de cabine en vroeg mijn vader waar hij naartoe moest. De Waalhaven, antwoordde hij. Kom d’r maar bij, riep de machinist, ‘meester’ zei mijn vader. De drie kinderen klauterden tegen de locomotief op, mijn vader volgde. De stoomfluit blies schel, de machine zette zich in beweging en ging stapvoets verder, eigenlijk onnatuurlijk voor zulk machtig geweld. Ik had best wel op een op volle snelheid jagende locomotief willen staan. Maar we hoefden niet te lopen, dat was de hoofdzaak. Het was erg warm op die augustusdag vlak bij het laaiende vuur waarvan de hitte ons in het gezicht sloeg wanneer er kolen bijgevuld moesten worden. Even later barstte een enorme regenbui los, wij stonden droog. Toen we bij de Waalhaven aankwamen werden we afgezet. De machinist liet de stoomfluit blazen terwijl we langs de locomotief liepen. Het regende nog steeds; het strand was verlaten, crisisstrand werd het genoemd. We zagen de hutjes die werkloze Rotterdammers daar van pakkisten en kratten hadden getimmerd. Ze woonden er in de zomermaanden nadat ze de huur van hun woning hadden opgezegd. Tegen de winter, wanneer het in het hutje te koud werd, trokken ze weer naar de stad om een nieuwe woning te huren. Dat was geen probleem. Overal stonden woningen leeg en de eigenaar wilde ze maar al te graag aan de man brengen. Wie bleef aandringen kreeg nieuw behang en soms zelfs vloerbedekking. Er waren straten waar je bijna huis aan huis de bordjes Te Huur zag hangen Mijn vader vertelde dat alles om ons duidelijk te maken hoe goed wij het hadden in vergelijking met werklozen. Wij kre-
188
gen op school geen klompenkaarten waarmee je gratis klompen kon afhalen, of kaarten voor kleding, die altijd te herkennen was omdat iedereen met hetzelfde naar huis ging. Buren die in de steun liepen gaven ons hun bonnen voor vlees; daarmee kon je goedkoop gehakt kopen of bussenvlees, toen de naam voor corned beef. Zij hadden zelfs niet het geld om het vlees tegen die lage prijs te kopen en gaven de bonnen maar aan ons door. En allemaal stonden we op vakantiedagen om tien uur ’s morgens bij de bakker in de rij om brood te halen dat de vorige dag onverkocht was gebleven: een dubbeltje per brood; ik heb er heel wat naar huis gebracht, net als liters tapte of blauwe melk die centen goedkoper was dan de volle. Er lagen veel schepen in de Waalhaven, grote zeeschepen, ze zagen er roestig en verwaarloosd uit. De schoorstenen waren aan de bovenkant afgedekt met een soort hoezen, die aan kabels tussen de masten hingen. Die schepen waren opgelegd, vertelde mijn vader. Er was geen werk voor en nu lagen ze hier te roesten. Dat was ook de reden waarom we zoveel Chinezen zagen: zeelui die ontslagen waren en niet terug konden naar hun land. Het bleef miezerig weer en op het ‘strand’ waren nauwelijks mensen te zien. Na een tijdje gingen we maar terug. De kinderen keken steeds om of er misschien weer een locomotief aankwam. Mijn vader wist wel beter. De Brielselaan werd nu heel lang. En de toren van de kerk kwam maar niet in zicht. Eindelijk waren we weer thuis. We hadden er geen idee van hoe bekrompen en ontoereikend ons huis eigenlijk was vergeleken met woningen van nu. Hoeveel de huur bedroeg weet ik niet precies meer. In de jaren dertig schommelde die in onze buurt tussen de f 5 en f 5,50 per week. Soms een kwartje erbij, soms een kwartje eraf. Op maandagmorgen kwam de huisbaas langs: het geld lag klaar met het boekje waarin de betaling werd afgetekend. Er werd dan ook overlegd of er iets
189
vervangen of gerepareerd moest worden. De huisbaas had daarin zelf niets te zeggen, hij moest met kantoor overleggen, liet hij meestal weten en nogal wat keren was het antwoord nee. Dan ging mijn vader zelf aan het schilderen of behangen. De huisbaas was een wat schutterige man die meestal niets anders wist te zeggen dan ‘nee; kan niet’. Hij werd ook maar gestuurd en op kantoor kreeg hij vast de wind van voren wanneer hij welwillend was geweest. Ik vraag me af waarom hij pas op maandagmorgen kwam, soms al voor negenen. Velen die geld te vorderen meldden zich op zaterdagmiddag als de mannen hun loon, toen nog altijd contant, hadden ontvangen. De krantenbezorger kwam dan langs, de bode voor de brandverzekering, het dodenfonds, de bakker voor hetgeen hij die week had bezorgd. Iemand wist me te vertellen dat de huur traditioneel op maandagmorgen werd opgehaald; de huisbaas had een stempel bij zich met een inktkussen om het boekje af te stempelen. In een linnen zakje bewaarde hij het wisselgeld. Ons huis had de gebruikelijke indeling van de arbeiderswoningen die aan het begin van de eeuw waren gebouwd. Achter de voordeur, die overdag bijna altijd op een kier stond, was een portiek, waarna een lange donkere gang volgde. Links was de deur naar de voorkamer daar stonden wat betere meubelen dan in de huiskamer. Het vertrek werd evenwel bijna nooit gebruikt; later werd het een slaapkamer met drie bedden. Rechts was een laag deurtje dat toegang gaf tot de kelderkast onder de trap van de bovenburen. Daar werden de aardappelen bewaard, de potten met inmaak en er stond de gasmeter. Die werkte op munten, die we in rolletjes bij de waterstoker kochten of bij het gasbedrijf op de Pretorialaan. Begon het gas zwakker te branden dan werd er gauw een penning in de meter gedaan, knop omdraaien en je kon weer een tijdje vooruit.
190
Vlak ernaast de dubbele deur van een bedstee; de muur ervan was altijd warm van de oven van de waterstokerij: in de winter voelde dat lekker aan; in de zomer was het er niet te harden. Dan volgde een diepe kast en de wc . Nergens kon er licht worden gemaakt; op winteravonden zocht je op de tast je weg. De huiskamer was maar klein: ik schat niet meer dan vier bij vier meter. Er waren rechts twee kasten; daartussen in weer een bedstee. Via twee openslaande deuren kon je op de veranda komen, maar ze gingen bijna nooit open. Dan volgde de keuken: granieten aanrecht, één kraan, de enige in de woning, met uitsluitend koud water. ’s Morgens was het daar dringen: iedereen stond iedereen in de weg en wilde bij de kraan. In de winterdag raakte die nogal eens bevroren als de hoofdkraan, die zich onder de vloer bevond, niet tijdig was afgesloten. Een tweepits gasstel en een diepe nis waarin een fornuis kon staan waarop gekookt werd. In de huiskamer stond een salamanderkachel; op de duur verhuisde het fornuis naar de kamer. Dat was voortaan de enige ruimte die verwarmd werd. De buitendeur van de keuken gaf toegang tot de veranda, via een trapje bereikte je het ‘straatje’ waar het hondenhok stond en een bergplaats voor de kolen. In het najaar werd er steeds weer gerekend hoeveel geld er voor de kolen apart kon worden gelegd. Op de veranda stond de primitieve houten wasmachine die we op afbetaling hadden gekocht. Iedere vrijdagmiddag na school liep ik naar de Beyerlandselaan om een gulden af te rekenen. Wanneer ik op maandagmorgen de vroegmis had gediend, ging ik na thuiskomst de was draaien. In de winterdag stond ik daar – het was nog donker, de koude wind striemde langs je lijf – lange tijd de slinger heen en weer te duwen, te trekken; minstens een kwartier voor een was klaar was, er leek geen eind aan te komen. Mijn moeder spoelde daarna het wasgoed, haalde het door de handwringer en dan werd het, als het tenminste niet regende, aan de drooglijnen
191
op de veranda en het straatje opgehangen. Begon het te regenen dan rende iedereen die in huis was naar buiten om het wasgoed nog halfnat of bijna droog naar binnen te halen. En wanneer het vroor, en in mijn herinnering vroor het ’s winters altijd, hingen kort erop de handdoeken, lakens, hemden als stijve planken aan de lijn. Het leken stukken karton wanneer ze naar binnen werden gehaald. Was het geen weer om buiten te drogen dan werd het natte goed uitgehangen op een houten rek om de kachel en aan drooglijnen in de gang. Wie thuiskwam moest zich tussen de drogende lakens een weg zoeken; heel het huis rook naar de benauwde damp van het wasgoed. ’s Avonds streek mijn moeder; terwijl het ene strijkijzer op het gas of op het fornuis stond om weer warm te worden streek ze met het andere. Tussen de huiskamer en de voorkamer waren er twee alkoven. In de voorste links twee ingebouwde kasten; rechts een laag schot tussen de beide muren, planken als onderlegger en daarop de matras met zeegras. Daar sliepen twee meisjes. De volgende alkoof werd gebruikt door mijn ouders. Ventilatie was er niet; wilde je frisse lucht hebben dan moest je de deur openzetten. In de zomer kon het er verstikkend warm zijn. Alle deuren stonden tegen elkaar open; in de voorkamer waren de ramen omhooggeschoven net als in de keuken maar nog waaide er geen aasje lucht. Ik kan me herinneren dat we nog gaslicht hadden – alleen in de huis- en voorkamer. In de alkoof hing een olielamp die van de muur werd genomen als er ergens bijgelicht moest worden. Het was mijn moeder die ’s avonds de gaslamp in de huiskamer aanstak omdat zij daar het best mee overweg kon: als je tegen het kousje stootte of het te ruw beetpakte zakte het in elkaar. Het gaskousje iets optillen, de kraan omdraaien en wanneer het gas begon te suizen het kousje er weer op en een lucifer erbij. Ik denk weleens dat ik me het suizen van het brandend gas nog herinner: een aangenaam geluid dat bij de
192
winter hoorde; het zal wel inbeelding zijn – een kleine zeventig jaar geleden. Soms was het kousje stuk – ze waren erg kwetsbaar – en dan moest ik haastig naar de waterstoker om een nieuw te halen, anders zaten we zonder licht. Toen we later op het elektriciteitsnet werden aangesloten kregen we licht in de huiskamer, de voorkamer en in de keuken. In de huiskamer bleef het bij één lamp die boven de tafel hing. Wilde je lezen of huiswerk maken dan was je op die tafel aangewezen. Ik bleef koppig zo lang mogelijk in mijn hoekje naast de kachel zitten lezen, ondanks alle waarschuwingen van mijn moeder dat ik mijn ogen aan het bederven was. In ieder vertrek hing een kruisbeeld, boven alle bedden een wijwaterbakje met een sponsje erin om te voorkomen dat het wijwater, dat door mijn moeder trouw werd bijgevuld, te snel verdampte. Aan de achterkant ervan een palmtakje, dat we op palmzondag uit de kerk hadden meegenomen. Het werd al gauw geel en steeds stoffiger. De huur van de meeste woningen in de Afrikaanderbuurt bedroeg, zoals gezegd, rond de vijf gulden in de week. Dat was voor sommigen, zeker als ze werkloos waren, te veel. Huisuitzettingen, ongeregeldheden, huurstakingen waren het gevolg. In juli 1934 werden de uitkeringen voor werklozen verlaagd. Dat gaf relletjes in veel steden en zelfs in kleine plaatsen als Capelle aan de IJssel. Het tumult was het ergst in de Amsterdamse Jordaan en de geschiedenis van die julidagen zou voortaan beschreven worden als ‘Het Jordaanoproer van 1934’. Toch waren er die week ook in andere plaatsen ongeregeldheden. Vooral in Rotterdam waar de Crooswijkers zich geducht weerden. In 1984 verscheen een publicatie waarin voor het eerst uitvoerig te lezen viel wat er toen in Rotterdam en in de Hillebuurt is voorgevallen: Rood Rotterdam in de jaren ‘30. Een van de verhalen daaruit: ‘Mensen werden erg slim in het zoeken
193
naar manieren om de huur te ontlopen. Er waren een aantal methoden: er was geen woningnood, dat wil zeggen er waren genoeg oude krotten en te weinig goede huizen, dus er stonden een hoop slechte huizen leeg. Huiseigenaren waren soms bereid om je de eerste maanden gratis te laten wonen. Het was dan de truc om na die periode te verhuizen naar het volgende “gratis huis”. Kraken kon ook en je ging dan pas huur betalen als je door de eigenaar ontdekt werd. Dat scheelde soms een paar weken huur. De huurkaart, waar per week de huur op afgestempeld werd, viel in handen van de kinderen en het was niet meer na te gaan sinds wanneer er geen huur meer betaald was. Het is dan ook niet vreemd dat veel mensen huur- en belastingschuld hadden. De huiseigenaren en deurwaarders maakten daar korte metten mee, desnoods met behulp van politie of een knokploeg. Het huis werd ontruimd, de meubels, of wat daarvoor door moest gaan op straat gezet en tegen opbod aan opkopers verkocht. De opbrengst ging naar de huisjesmelker om zodoende nog iets te kunnen plukken en naar de deurwaarder voor de bewezen dienst. Deze uitzettingen en boedelverkopingen waren aan de orde van de dag.’ In zijn Karakter heeft Bordewijk ze in de giftigste kleuren beschreven. Ik heb er de nodige gezien. Ook de rellen bij de huurstakingen Avond na avond was het bij ons in de buurt raak. Het was een waagstuk de straat op te gaan: de motoragenten reden dwars over de trottoirs, bereden politie liet de paarden dreigend steigeren. Deed je de voordeur open dan werd je naar binnen gejaagd. Voor ons, schooljongens, alleen sensatie. Mijn ouders hadden niet veel op met ‘die rooien’, al begrepen ze best dat de steuntrekkers, zoals werklozen meestal werden genoemd, het bar moeilijk hadden en van hun uitkering alleen zeker niet konden rondkomen. Het was een veilige gedachte dat mijn vader een vaste baan bij de spoorwegen had. Ook op
194
zijn loon werd in die jaren gekort, maar hij kon niet worden ontslagen. En wanneer je een ongeval overkwam of je afgekeurd werd had je recht op een uitkering, te weinig om van rond te komen, maar altijd beter dan niks. Dat ongeluk moest dan wel op het spoorterrein gebeuren. Toen een collega van mijn vader op weg naar zijn werk door een hartaanval getroffen werd, sleepten zijn collega’s hem binnen het hek van het emplacement. Daar bezweek hij: het was op het terrein van de NS gebeurd en zijn weduwe kreeg dan ook pensioen. Er moest nog wel aangetoond worden dat hij inderdaad op weg naar zijn werk was geweest, anders kwam de uitkering te vervallen. Wanneer ik de verslagen in Rood Rotterdam lees, valt me op hoe er nog altijd de vooroorlogse terminologie van de klassenstrijd in doorklinkt. Het lijkt allemaal veel erger dan het in werkelijkheid is geweest. Geen misverstand: de mensen waren er beroerd aan toe en dat ze met veel kabaal protesteerden, valt te begrijpen, maar dat er veldslagen werden geleverd, dat het in de Tweebosstraat een hel was, zoals ergens staat… Ik heb er verscheidene keren staan kijken. Als we uit school kwamen holden we naar de Tweebosstraat, schreeuwend: ‘Wat te doen. Wat te doen.’ Er werden daar kachels omlaag gegooid, volle piespotten. Het waren vrouwen die dat deden, wij moedigden ze aan, riepen dat ze door moesten gaan. Er kwam te gauw een eind aan. Voor toeschouwers was het alleen maar sensatie, volksvermaak. Maar dat neemt niet weg dat velen de herinnering aan de onterende toestand van de crisisjaren, de machteloosheid, de opgekropte woede en verbittering nooit meer zijn kwijtgeraakt. Heel hun leven werd er door getekend. Vandaar ook de zware woorden waarmee in Rood Rotterdam de gebeurtenissen worden beschreven. In 1932 brak er een staking uit bij Piet Smit, een scheepswerf aan de Kreekweg. De directie wilde de lonen met 10%
195
verlagen en daarbij een groot gedeelte van het personeel ontslaan, omdat door de crisis het aantal opdrachten teruggelopen was. De directie beloofde dat de arbeiders die vrijwillig instemden met hun loonsverlaging misschien wel kans maakten op het behoud van hun werk. De keuze waarvoor Smit het personeel stelde was simpelweg: aanpassen of ontslag. De arbeiders namen dit niet en gingen in staking. Ze werden daarbij ondersteund door hun bond en alle linkse partijen. Toch was de staking bij Piet Smit niet volledig, er bleven ook werklui aan het werk. Elke avond werden deze onderkruipers naar hun huizen begeleid door een paar honderd stakers en buurtbewoners. De ruiten van de stakingsbrekers werden kapot gegooid. Er werd op de ramen en deuren gekalkt. Buren gingen in huurstaking en eisten dat de werkwilligen door de huisbaas uit hun woning werden gezet. Bij de poort van de werf ging het er heftig aan toe. Posters gingen op de vuist met onderkruipers die zich niet door argumenten lieten overhalen om mee te staken. De politie zorgde er voor dat de werkwilligen ’s avonds weer veilig thuiskwamen. Daarbij werd er stevig ingehakt op de stakers, die niet van plan waren zich het brood uit de mond te laten stoten. De politie voerde regelmatig charges uit in de nauwe straatjes van Bloemhof en Hillesluis waar veel arbeiders van Piet Smit woonden. 24 Augustus werden er zelfs twee arbeiders getroffen door politiekogels. Uiteindelijk na 8 maanden moesten de stakers toegeven. Loonsverlaging en ontslag werden een feit. ‘Piet Smit kon de staking dankzij de slappe tijd met gemak volhouden. De arbeiders, die rond moesten zien te komen van een krappe stakingsuitkering, niet. Een aantal was al in huurstaking gegaan, omdat ze geen geld voor de huur hadden. Veel stakers gingen na de staking meteen de steun in’. Er is nu wel enig begrip voor degenen die bleven werken. ‘Je kan die onderkruipers niet allemaal zonder meer veroordelen, ze deden het uit wanhoop, ze hadden vaak ‘n groot
196
gezin.’ De veronderstelling dat het dan vaak om katholieke gezinnen ging, ligt voor de hand. En die werden in hun volgzame houding gesteund door de parochiegeestelijkheid. Twee citaten. Bergman (1921) in De tijd te lijf : ‘Mijn heimwee zoekt altijd het verleden van mijn jeugd, een verleden dat niet deugde, een verleden waarin niets kon of mocht, waar de grenzen zo nauw lagen dat het pure ademhalen werd bemoeilijkt, een verleden dat ik vervloek, maar toch… Ik heb heimwee naar de overzichtelijkheid van het leven en de geborgenheid in elkaars armoede. (…) Ik was gelukkig toen. Pas later ontdekte ik dat ik ongelukkig had moeten zijn toen. De worm van deze ontdekking knaagt nog steeds aan mijn geweten.’ En Kees Fens naar aanleiding van de tv-documentaire over Joseph Roth: ‘Ik heb de jaren dertig alleen als kind beleefd, laat ik zeggen van ’34 tot ’40 enigszins bewust. Maar deze documentaire overtuigde mij er opnieuw van – ik heb de sensatie al meer ondergaan – dat die jaren dertig mijn tijd zijn, dat ze het diepst van alle decennia op mij hebben ingewerkt, sterker: dat het levensgevoel ervan het mijne is. Wat mij blijft verwonderen: hoezeer je als kind ongeweten het geestelijk klimaat van je tijd in je opneemt. En hoe die tijd zich vastzet in de uithoeken van je ziel en je verbeelding. Is de tijd van je ouders je geestelijke tijd?’
197
Christus vincit [1932-1937]
n 1932 w e r d dr . a . a . ol i e ro ok tot kapelaan in onze parochie benoemd. Hij was een bekeerling, werd er verteld, ik heb daar geen bevestiging van kunnen vinden, wel dat hij pas op latere leeftijd, bijna veertig jaar oud, priester was gewijd. Hij was van 1890 en was van 1914 tot 1924 verbonden aan de provinciale griffie van Zuid-Holland. Daarna ging hij in Rome wijsbegeerte en theologie studeren en promoveerde op een proefschrift over de wijsgerige grondslagen van een rechtvaardig gezinsloon. Na zijn vertrek van het Afrikaanderplein in 1937 was hij tien jaar rector van het Sint Bernardusgesticht te Amsterdam en tevens geestelijk adviseur van de Sociale Verenigingen van het bisdom Haarlem. Onlangs las ik dat hij in 1937 op de nominatie heeft gestaan om hoofdredacteur van De Maasbode te worden als opvolger van de ingestorte dr. J.H.J.M. Witlox. Maar deze keerde terug, niet in het voordeel van de krant. Of Olierook het er beter af zou hebben gebracht, blijft een vraag. Ik veronderstel dat hij nauwelijks enige affiniteit zou hebben gehad met de journalistieke zijde van de krant. Net als Witlox zou hij waarschijnlijk een man zijn geweest die zich afzonderde achter zijn bureau. Maar in de omgang met de redacteuren zou hij een prettiger mens zijn geweest. In 1946 kreeg hij de leiding van de Ontwikkelingscentrale van de k a b en werd hij rector van het A.C. de Bruijn-instituut voor sociaal-economische vorming te Doorn waar het toekomstig kader van de k a b werd opgeleid. Later was hij pastoor in Bloemendaal. Daar overleed hij tijdens de nacht-
I
198
mis van 1961; nadat hij de preek had gehouden viel hij vlak na de offerande dood voor het altaar neer. Olierook was een slanke, gedistingeerde man, naar uiterlijk meer de ambtenaar die hij was geweest dan iemand die je al op meters afstand als een klerikale figuur herkende zoals zijn confrater Drost; een rustige, bijna bedaagde, zwijgzame man, die blijkbaar in grote verbazing heel dat rommelig gedoe in de volksbuurt gadesloeg en daar bezorgd over sprak. Het was kennelijk een wereld die hij wel had bestudeerd, getuige zijn proefschrift maar waarvan de werkelijkheid hem vreemd was. Wanneer hij op de preekstoel stond, kalm, bijna afwachtend, keek hij met enige verwondering over het kerkvolk heen. Hij preekte niet met galmende stem en zwaaiende gebaren, zoals de meesten dat toen nog deden omdat er geen geluidsinstallatie was. Sommigen deden dat zo overdreven dat je ze zelfs op straat kon volgen. Dat was wel makkelijk wanneer je bij het begin van de preek naar buiten was gelopen. Zodra je Amen hoorde daveren, ging je snel naar binnen. Olierook sprak met smalle, afgepaste gebaren, bijna zacht maar hij articuleerde zo voortreffelijk dat je hem overal kon volgen. Het was een uiteenzetting die je te horen kreeg meer dan een preek. Toch bleef het stil zolang hij sprak: hij wist de mensen te boeien, ook al begrepen ze waarschijnlijk niet altijd waar hij het over had. Hij is maar vijf jaar kapelaan van de parochie geweest, maar nog lang na zijn vertrek werd er met grote erkentelijkheid over hem gesproken. Hij had zich bemind gemaakt, zo werd dat toen gezegd. In het jaar voor het vertrek van zijn confrater Olierook was kapelaan Drost (hij was van 1901) tot centraal-praeses van de Sint Josephgezellen-verenigingen in Nederland benoemd. Hij en Olierook waren de enigen die na hun jaren aan het Afrikaanderplein belangrijke functies gingen vervullen, beiden op sociaal gebied. Hun werk daar was in elk geval een
199
realistische leerschool geweest. De overige kapelaans werden vroeg of laat pastoor of verdwenen uit het zicht. Olierook en Drost waren er beiden nog toen pastoor J.C. Vijverberg tot pastoor werd benoemd en twintig jaar zou blijven. Het verhaal ging dat hij erop had gerekend deken te worden van Leiden, waar hij toen pastoor was. Dat was niet gebeurd. Naar hijzelf zei omdat men bang was dat hij nog niet helemaal hersteld was van een ongeluk – hij was op de fiets door een auto aangereden. Er werd verteld dat hij daar nog steeds last van had; hij liet dat nooit merken. De vraag is of zijn gedachtengang juist was. Waarom zou hij anders benoemd zijn aan het Afrikaanderplein, een van de zwaarste zo niet de zwaarste van de parochies van het bisdom Haarlem? Het Memoriale van de parochie van O.L. Vrouw Hemelvaart, Leiden, dat ik enkele jaren geleden kon inzien, geeft duidelijkheid. Deken Homulle, tevens pastoor van die parochie, hield dat bij sinds december 1929, toen hij doortastend zijn intrede had gedaan. Hij figureert in zijn verslag op de hinderlijke wijze van veel van deze kroniekschrijvers; overal voert hij zichzelf op als de deken of deken Homulle. In 1934 noteerde hij in kreupele zinnen: ‘Met het oog op het langzaam ontvolken der oude binnenstad door onbewoonbaar verklaarde woningen, door gerieflijke woningen aan de periferie, waarvan door jonggehuwden gebruik wordt gemaakt, door het verminderen van het kindertal wegens vertrek van kinderrijke gezinnen speciaal naar de S.-Josephparochie; door de klachten van de pastoor der S.-Josephparochie J. Vijverberg, dat z’n kerk er maar “niet komen kan”, en die, zoals hij aan deken A. Homulle verklaarde, “alle legale middelen gebruiken zal” om de Lage Rijndijk met aangrenzende straten van onze parochie los te krijgen en te laten bijvoegen bij de S.-Josephparochie (door welk streven de verhouding tussen deze pastoor en de deken nu juist niet een der aange-
200
naamste werd); besprak deken Homulle deze hele zaak met zijn beide kapelaans, temeer daar er in Leiden praatjes gingen over nieuwe parochiegrenzen-wijziging (echter maar praatjes zonder grond), van welke praatjes de oorsprong onbekend bleef, maar waarvan wel niet ten onrechte – maar door deze toch stellig ontkend – pastoor Vijverberg door de deken verdacht werd.’ Naar aanleiding van dit alles stelde in maart 1934 deken Homulle mgr. Aengenent, de toenmalige bisschop voor om de parochie van St. Joseph te Leiden op te heffen en het gebied van die parochie bij dat van de parochie van O.L. Vrouw Hemelvaart aldaar te voegen, omdat, zo schreef hij, de Sint Josephparochie er financieel ellendig voor stond en dit de enige mogelijkheid was om die parochie voor een financiële ondergang te behoeden. Heel zijn voorstel omvatte 17 punten, allemaal even beslist geformuleerd. Als nummer 2 kwam meteen naar voren: ‘Pastoor Vijverberg wordt overgeplaatst; de andere geestelijken blijven vooreerst: ik blijf deken en pastoor der nieuwe MonPère (de gebruikelijke naam voor de parochie van O.L. Vrouw Hemelvaart).’ Als laatste punt: ‘Over heel deze zaak moet absoluut gezwegen worden; dit is allerdringendst, daar er anders reeds tevoren stemming gemaakt kan en zal worden. Het wordt pas publiek bij de benoeming zelf (…) en niet eerder. Ook wete men (pastoor Vijverberg op de eerste plaats) niet, dat geheel dit voorstel van mij uitgaat, daar ik anders het odium krijg, met de voor de kerk wellicht financiële terugslag.’ Op 10 april 1934 moest deken Homulle bij zijn bisschop komen ‘en kreeg hij “affirmative”. Afgesproken werd toen, dat op maandag 28 april de benoeming van pastoor Vijverberg en de stukken over de mutaties zee zouden gaan en dat de veranderingen zouden ingaan op vrijdag 4 mei, de datum van pastoor Vijverbergs vertrek.’
201
Duidelijk: Vijverberg was door Homulle weggewerkt. De twee konden niet door één kerkdeur, al stond die nog zo wijd open. Beiden waren potentaten en traden apodictisch op; de bisschop zal begrepen hebben dat het tussen de twee nooit goed zou komen zolang zij beiden in Leiden hun standplaats hadden. Vijverberg was aan het Afrikaanderplein op zijn plaats, of hij er zelf ook zo over dacht, heb ik hem nooit horen zeggen. Als er al frustraties waren dan ontlaadden die zich in het ene initiatief na het andere. Hij was veel meer bestuurder dan zielenherder, al zou hij op de preekstoel te pas en te onpas verkondigen ‘ik als herder van uw parochie’. Hij had veel weg van de pastoor, die je nogal eens in Amerikaanse romans tegenkomt: bekwaam manager, slim financier, vooral bevriend met notabelen, of liever: met degenen die ruim in het geld zaten. Vijverberg stond op goede voet met Rotterdamse bestuurders en steeds was hij in de weer om in Zuid initiatieven op gang en gerealiseerd te krijgen. Bij elke voorkomende gelegenheid vestigde hij er de aandacht op dat Rotterdam-Zuid meer inwoners telde dan menige grote stad maar dat er op het gebied van onderwijs en gezondheidszorg nauwelijks behoorlijke voorzieningen te vinden waren. Door zijn toedoen is het Clara-Ziekenhuis, vlak bij het Feyenoordstadion er gekomen evenals de katholieke middelbare school op Zuid en zoveel meer. Graag liet hij zich de titel ‘deken van Rotterdam-Zuid’ aanleunen en het zou hem wat waard zijn geweest als die officieel was geworden. Vijverberg zou waarschijnlijk nog meer tot stand hebben gebracht indien hij beter overweg had gekund met de paters kruisheren van Tuindorp, de buurparochie. Overigens een bekend verschijnsel: in Memoriales kom je daarover regelmatig bitse opmerkingen tegen. Zeker heeft daarbij een rol gespeeld dat de ‘paterskerken’ drukker werden bezocht en dat de rijen bij hun biechtstoelen langer waren. Dikwijls stond
202
hun klooster naast de kerk en daardoor was er meer mankracht beschikbaar voor de parochie. Bovendien was Vijverberg van mening dat de wereldheren veel meer in hun mars hadden, beter opgeleid waren dan paters. Hij keek op ze neer: lang niet zo onderlegd; hun seminaries haalden het niet bij die van het bisdom Haarlem. ‘Boeren’ noemde hij ze kortaf. Zelf was hij afkomstig uit het Westland. Vijverberg leek onvermoeibaar, behalve ’s middags – op het bordje naast de voordeur van de pastorie stond: Tussen 2 en 4 uur niet bellen. Dat was trouwens bij de meeste pastorieën het geval. De heren geestelijken werden dan geacht te rusten. Waarom? Twee van hen hadden de vroegmis van half zeven en dikwijls werd er een uit bed gebeld voor een sterfgeval, een spoedbediening. Vijverberg hield zich precies aan die rusttijd. Wanneer je aanbelde werd er eenvoudig niet opengedaan. Voor spoedgevallen was er een aparte bel: nachtschel stond daaronder. De man was kordaat en pakte meteen aan. Een van de eerste dingen was dat hij de armenbankjes, twintig stuks zonder rugleuning, achter in de kerk weg liet halen. Je hoefde er geen plaatsengeld voor te betalen, dat overigens alleen op zondag was verschuldigd. Wanneer je geen vaste eigen plaats had, waarvoor je twee keer per jaar pacht moest betalen, tikte de suisse je aan en scheurde een bonnetje uit zijn boekje: hoe verder naar voren, hoe duurder. In plaats van de armenbankjes kwamen er gewone banken, ze bleven vrij. Men bleef ze armenbankjes noemen. Het veertigurengebed werd ingevoerd, op de laatste vrijdag, zaterdag en zondag van oktober, die voorafgingen aan het feest van Christus-Koning. Dat was in 1925 ingesteld door Pius x i en werd door Vijverberg hoog in ere gehouden. Na hem zou het verlopen, net als het gezang Christus vincit, Christus regnat, Christus imperat dat in die jaren triomfantelijk werd
203
gezongen zoals in de jaren zeventig, tachtig We shall overcome. Zijn voorgangers hadden het veertigurengebed niet aangedurfd omdat ze bang waren dat er op de werkdagen niemand naar de kerk zou komen, maar Vijverberg loste dat op door de schoolkinderen klas voor klas naar de kerk te sturen. Al spoedig na zijn komst zorgde hij dat er een parochiebibliotheek kwam, als tegenwicht tegen de buurtbibliotheken die het vooral moesten hebben van ‘realistische romans’. Erg hoog was het peil van de parochiebibliotheek niet: De Courths-Mahlers, Zane Grey’s e.d. waren volop aanwezig, of beter gezegd: stonden in veelvoud in de catalogus, want ze waren bijna voortdurend uitgeleend. Om parochianen die in financiële moeilijkheden verkeerden bij te staan, kwam er een Armbestuur, overigens naast de Vincentius-Vereniging. Voor beide instellingen werd eenmaal per jaar een liefdadigheidspreek gehouden – met de onvermijdelijke collecte. In de eerste drie maanden van 1936 vond er weer een parochieretraite plaats. Vijverberg maakte het zich gemakkelijk en plakte het verslag, dat door de paters redemptoristen was gemaakt, in het Memoriale. Er werden 24 retraites gehouden, 7 voor vrouwen overdag en 4 voor vrouwen ’s avonds; 4 voor meisjes ’s avonds; 9 voor mannen en ‘jongelingen’. Bij de huisgezinnen werd voor alle schoolvrije personen een kaart bezorgd, waarop voor ieder de voor haar/hem bedoelde retraite stond vermeld, alsmede de andere waaruit ze desgewenst konden kiezen. De kaarten werden na enkele dagen weer opgehaald. Degenen die zich niet hadden gemeld werden zoveel mogelijk door een van de paters bezocht. ‘Aldus werden 3432 huisgezinnen bewerkt. Onwettige huwelijken waren er 743. Ontvingen aldus een uitnodiging 6127 personen. Gaven zich 3341 personen op. Volgden de retraite 2384 personen.
204
Aan pl.m. 700 huisgezinnen, waarbij niet de minste hoop bestond dat zij zouden meedoen werd zonder meer een uitnodiging per circulaire gestuurd. Het resultaat der retraites mag gezien de zware tijdsomstandigheden, welke vooral een arbeidersparochie drukken, zeer bevredigend genoemd worden. Zij die de retraite volgden, deden het intens; ongeveer 110 bekende non-paschantes keerden tot hun plichten terug; pl.m. 30 huwelijken werden gewettigd of zullen na verdere voorbereiding gewettigd worden; verscheidene kinderen werden gedoopt; meerdere nietkatholieken volgden de retraite en meldden zich aan om in het katholieke geloof onderricht te ontvangen. De retraite vond plaats in de benedenzaal van de oude pastorie die als kapel was ingericht.’ Zelfs in deze parochie werd, in 1937, De Graal opgericht: ongeveer 80 leden – opmerkelijk veel voor die elitaire beweging. ‘Grote moeilijkheid vormde voortdurend het vinden van locatie. Er werd ook niet altijd tactisch opgetreden door de leiding van de Graal. Enfin, de zaak marcheert’, besluit Vijverberg zijn laatste notitie van dat jaar. Die is overigens typerend voor de houding van de Haarlemse geestelijkheid. De Graal was een troetelkind van mgr. Aengenent geweest en deed, buiten de parochiegeestelijkheid om, voortdurend een beroep op hem. Bovendien moesten de parochies financieel bijspringen en daar voelden de pastoors niet voor. Mgr. Huibers maakte er een eind aan – voortaan diende de Graal binnen de parochie te opereren, maar op veel sympathie van de geestelijkheid viel nog altijd niet te rekenen. Tijdens de oorlog werd De Graal, net als alle andere katholieke jeugdbewegingen, op last van de Duitsers opgeheven.
205
Veertig-vijfenveertig
n op di e fata l e v r i j dag morge n 10 mei brak het oorlogsgeweld over ons goede vaderland los,’ berichtte de kroniekschrijver nadat hij in de regels ervoor had meegedeeld dat er op het Afrikaanderplein schuilloopgraven waren aangelegd en dat in de school aan de Martinus Steijnstraat soldaten waren gelegerd. Die schuilplaatsen hadden weinig om het lijf. Grotendeels boven de grond, schuin tegen elkaar geplaatste betonplaten of spoorbielzen en daaroverheen aarde en gras. Of ze werkelijk gebruikt zijn, weet ik niet. Ik heb er in elk geval nooit iemand naartoe zien hollen, wanneer het luchtalarm ging. Daar trokken de meeste mensen zich overigens weinig van aan. De sirenes gingen herhaaldelijk, soms meer keren op een dag. Ze zochten pas dekking wanneer ze bommen hoorden ontploffen of wanneer er scherven van het afweergeschut op straat kletterden. Dan schoten ze meestal een portiek in zodat ze de tastende bundels van de zoeklichten konden volgen en zagen hoe er een vliegtuig in de kruisende bundels gevangen raakte. Over die ochtend van de tiende mei is een verslag opgenomen in Rotterdam mei ’40 door Aad Wagenaar: ‘Behalve de 2de compagnie van het etappenbataljon, was in RotterdamZuid, in de wijk Hillesluis, ook de 2de compagnie intendancetroepen gelegerd. Voor beide onderdelen werd de oorlog in die eerste uren, meer dan voor de troepen op de rechter Maasoever, een bloedige realiteit. Dat gold trouwens evenzeer voor de Duitsers. Op het Afrikaanderplein was de infanteriecompagnie vrij kort na het
E
206
alarm, dat was geslagen na het bombardement op Waalhaven, in een soort egelstelling gegaan. Zowel van de kant van de Waalhaven, als van de rivier, kon de vijand verwacht worden. De kapitein die de compagnie commandeerde (…) en twee van zijn drie luitenants miste – één was er ziek en de tweede zat op de rechter Maasoever – deelde zijn compagnie in drie secties in en sloot daarmee alle toegangen tot het Afrikaanderplein af. De stellingen werden in grote haast ingericht. Burgers, die het gevechtsklaar maken van de compagnie opgewonden hadden gevolgd, kwamen helpen met het graven van schuttersputten. De Hollandse soldaten zouden laten zien dat ze hun mannetje stonden! En de burgers zouden hen daarbij helpen! (…) “Je schiet ze maar recht door hun raap!” “Als jullie wat te eten willen hebben, roep je maar!” Op het Afrikaanderplein ontstond de hup-Holland-hupsfeer, die ook elders in de stad door de burgers moedgevend werd geacht voor de soldaten. (…) Opeens vielen er schoten op het Afrikaanderplein. De 2de sectie, die uitzicht had op de Maashaven, zag van de Brielselaan een patrouille Duitsers aankomen. Dat waren ze dus, de vijanden. Het salvo, dat op commando van de sergeant werd afgevuurd, deed direct een paar Duitsers tegen de grond slaan. Er ging een hoeraatje op onder de Nederlandse soldaten.’
‘
Over de gebeurtenissen die toen volgden zijn mij in de loop van de jaren verschillende verhalen verteld. Ze zijn o.m. uitvoerig beschreven door Hans Hermans in zijn Priesters in het veldgrijs. Onlangs bezorgde iemand mij een fotokopie van een krantenartikel. Uit welk dagblad het afkomstig was stond er niet bij vermeld. Uit de context valt op te maken dat het uit 1995 moet zijn. Het is het verhaal van broeder Jac. Mol over die ochtend. Net van de kweekschool in Oudenbosch, nog
207
geen twintig jaar oud, stond hij al voor de klas in de school van de Broeders van St. Louis aan de Putselaan: ‘Ik was nog een jong broekie. Gaf les aan kinderen van de eerste klas in alle vakken. Hoeveel leerlingen in die klas zaten? Nou schrik niet: zesenvijftig.’ Mei 1940 dus, 10 mei om precies te zijn. De 22 broeders werden in de vroege ochtend wakker van het gedreun van bommen op het toenmalige vliegveld Waalhaven. Al te veel zorgen maakte Mol zich niet. Die kwamen toch, toen hij later die morgen een groep Nederlandse soldaten over de Putselaan zag strompelen. ‘Een armoedig zootje, even snel wat kleren aangetrokken, sommigen pikzwart, vermoedelijk door rondvliegend puin. Op weg naar hun kameraden, die in de h b s aan het Afrikaanderplein hun intrek hadden genomen. Anderen verscholen zich op daken van de huizen en wachtten de komst van de vijand af.’ En die kwam, zag Mol met eigen ogen, met tramlijn 2. ‘Stampvol Duitsers. Op een gegeven moment, ter hoogte van waar nu metrostation Maashaven staat, kon die niet verder en stapten de soldaten uit. Parachutisten, goed bewapend, van alles voorzien. Plots werd er geschoten. Duitsers vielen gewond of dood neer, tot vlak voor de deur van het klooster. ‘Het vermoeden was kennelijk dat er uit ons gebouw werd gevuurd. ’t Vreemde was, dat die Duitsers eerst – heel beleefd – aanbelden. De deur lieten we dicht, zo gastvrij waren we nu ook weer niet…’ Er werd op de ramen geschoten. De Sint Louisschool, een stukje verderop, werd opengebroken; met een bajonet forceerden de Duitsers de deur van het klooster. ‘Wonderlijk genoeg brak er geen paniek uit. Een broeder stelde voor ons in de kelder te verschansen, wat ook gebeurde. De enige zorg op dat moment was onze hond Herta, die verschrikkelijk tekeer ging.’ De schuilplaats werd snel ontdekt. Duits gesnauw klonk,
208
waaruit de broeders opmaakten dat ze naar boven moesten komen. Eén voor één gingen ze de trap op; slechts de voorsten werden er uitgepikt en naar de commandant gebracht. De rest, inclusief Mol, moest weer naar beneden. ‘Wat er daarna gebeurde, is iets waarvoor we later zelf een verklaring probeerden te vinden. Ik denk dat die Duitsers in paniek raakten, omdat er opeens zoveel mannen tegelijk de trap opkwamen. Misschien zit er wel een verklede Nederlandse soldaat tussen, moeten ze hebben gedacht.’ Een Duitser wierp een handgranaat in de kelder. Broeder Liberius Roset, die voor in de groep stond en pogingen deed de hond Herta tot rust te brengen, werd vol getroffen door het explosief. Een broeder bleek gewond aan zijn been, een granaatscherf had een stuk van zijn kuit weggeslagen. Ook een andere broeder was geraakt, want het bloed sopte in zijn schoenen. Broeder Libertus Markies was er nog slechter aan toe. Hij had een scherf in de rug gekregen en zou later aan zijn verwondingen bezwijken. ‘Toen we naar boven kwamen, zat de schrik er flink in. Er werd niets gezegd. Het was een griezelig gezicht. Het lijk van Liberius en de dode hond ernaast.’ Een Duitser commandeerde en schreeuwde: Mol en de zijnen moesten in een lange rij naar de Sint Louisschool lopen. Als daar misschien Nederlandse soldaten zouden worden gevonden – zo veel werd hun wel duidelijk – zouden de broeders meteen tegen de muur worden gezet en doodgeschoten. Er werd niemand in het gebouw aangetroffen. En terug ging het weer, naar het klooster. De bewoners werden nu gedwongen dode en gewonde soldaten van de Putselaan te halen en naar binnen te brengen, ‘We vroegen armbanden van het Rode Kruis, om niet het risico te lopen zelf te worden beschoten. Dat werd resoluut van de hand gewezen.’ Broeder Bellarminus Schuurmans stapte als eerste naar buiten en werd meteen door geweervuur van de overkant – waarschijnlijk omdat de Hollanders dachten dat het om verklede Duitsers
209
ging – neergeschoten. De volgende, broeder-overste Lebuinis Koppe, werd ook geraakt en zou even later eveneens sterven. Toen was het de beurt aan Mol. ‘Er werd geschoten en ik voelde een hevige pijn in m’n been. Ik viel op de grond. Ondersteund door een andere broeder heb ik me weer overeind weten te werken. Uiteindelijk hebben we een paar Duitsers en broeders naar binnen weten te krijgen.’ Samen met een zwaargewonde Duitse soldaat werd Mol ’s middags naar het Zuiderziekenhuis gebracht. Vijf dagen moest hij in het hospitaal blijven en hij hielp het personeel, voor zover dat met zijn verwonding mogelijk was. Uiteindelijk keerde hij terug naar de Putselaan, om z’n werk te hervatten. Kapelaan Witteman van de Sint Franciscusparochie, zo werd mij nog verteld, was haastig naar het klooster gegaan om de stervenden te bedienen en hun de absolutie te geven. Heel Rotterdam-Zuid was al op de ochtend van de tiende mei in handen van de Duitsers die ook het Noordereiland bezetten. Dat kwam onder het vuur van de Nederlandse militairen te liggen. Veel huizen raakten in brand en in de nacht van zaterdag 11 op pinksterzondag 12 mei sloeg het vuur over naar de kerk. Het gebouw brandde geheel uit, er stonden alleen nog geblakerde muren en de kapel met de Lourdesgrot, die als door een wonder – zo werd er meteen gezegd – gespaard was gebleven. Velen kwamen er in die dagen bidden. Later werd de grot overgebracht naar de kerk aan het Stieltjesplein. Van het bombardement op 14 mei was men op het Afrikaanderplein alleen ooggetuige: de vliegtuigen die overkwamen, de rookwolken die opstegen, de asregen. Het gedaver en gedreun was er hoorbaar en voelbaar. Ook in de jaren erna bleef de parochie grotendeels gespaard. Er vielen bommen op huizen in de Pretorialaan, maar ondanks het feit dat de wijk ingesloten lag tussen de havens en het spoorwegemplacement werd er al die jaren betrekkelijk weinig schade aangericht. 210
Toen in september ‘44 de spoorwegstaking begon werden de kademuren van Rijn- en Maashaven, de haveninstallaties en bedrijven als de scheepswerf van Piet Smit door de Duitsers verwoest – niet zozeer, werd later gezegd om militaire motieven maar voornamelijk om te voorkomen dat ze later weer met Duitse ondernemingen zouden kunnen concurreren. De omgeving van Rijn- en Maashaven werd tijdens de operatie ontruimd, onder het dreigement dat wie in zijn woning bleef de doodstraf riskeerde. De bewoners moesten maar zien waar ze voor de nacht onderdak vonden en zo trokken voor de vernielingen begonnen de gezinnen met koffers en dekens naar vrienden en kennissen in de dichtbije omgeving. In de volgende maanden werden alle bomen op het Afrikaanderplein omgehakt als brandstof voor de kachel; het wegdek van asfalt werd in brokstukken naar huis meegenomen: het walmde verschrikkelijk maar gaf warmte. Op het spoorwegemplacement werden de spoorbiels weggesleept en kinderen zochten er tussen het gruis naar kooltjes. Uit de kroniek van Van Breugel: ‘Bij het invallen der duisternis moesten wij allen op last van de Luchtbeschermingsdienst onze ramen blinderen. Deze verordening bracht voor het kerkgebouw z’n moeilijkheden mee. Onze kerk met haar vele en grote ramen was moeilijk af te schermen, daarom koos pastoor Vijverberg de manier van uiterste lichtbeperking en werden alle godsdienstoefeningen bij daglicht gehouden. Denkt u maar eens terug aan de vier laaghangende lichtpuntjes, naar boven afgedekt door kartonnen hoezen. Door materiaalschaarste werd het kaarsengebruik tot een minimum beperkt. Ja, zelfs op het eind van de oorlog was er in het geheel geen waslicht en geen olie voor de godslamp meer. Door het uitvallen van de elektrische stroom in de hongerwinter moest bijv. een orgeltrapper voor de luchttoevoer van
211
het orgel zorgen. Ook kon wegens gebrek aan brandstof de kerk ’s winters niet verwarmd worden.’ Toen de nood op z’n hoogst was vroeg de organist mij of ik het orgel zou willen trappen. Hij wees me op de zangzolder twee brede houten pedalen, die schuin uit de muur staken. Daarboven handgrepen waaraan je je kon vasthouden, terwijl je staande de pedalen op en neer duwde. Doodvermoeiend. Halverwege het Magnificat moest ik het opgeven – ik kon eenvoudig niet meer. Met een jankend gesteun kwam het orgel tot zwijgen. De organist, vingerdikke brilleglazen, ving iets van mijn wanhoopsgebaar op, begreep wat er aan de hand was en zong nu maar met de twee of drie koorleden mee. ‘Nooit was de kerk zo goed bezocht als in die sombere jaren. Van oktober 1944 af tot aan de bevrijding in mei 1945 werd er elke middag gezamenlijk de rozenkrans gebeden. Honderden namen er steeds aan deel.’ Veel mannen uit de parochie waren in Duitsland gedwongen te werk gesteld. Hun foto’s hingen in de kapel die toegewijd was aan onze Lieve Vrouw van Altijddurende Bijstand – na de oorlog zouden daar de portretten hangen van de militairen die naar Indië waren gestuurd. ‘Om het contact met deze mannen (in Duitsland) te bewaren, werd in onze parochie het gi b opgericht, d.i. een comité voor Geloofsgenoten in het Buitenland, waarvan kapelaan L. van Teijlingen de leider was. Brieven en pakketten werden op gezette tijden naar alle bekende adressen gezonden. De Duitse bezettingsmacht was het na enige tijd met die menslievende actie niet eens en kapelaan Van Teijlingen moest bij de Duitse heren op het matje komen. Hij kwam er na een heet onderhoud nog genadig vanaf maar moest zijn actie stop zetten.’ De scholen gingen door voor zover dat nog mogelijk was. Maar na de razzia van november 1944 lukte dat niet langer. De onderwijzers waren weggevoerd naar Duitsland of waag-
212
den zich niet meer op straat. Ik was bij toeval aan de razzia ontsnapt en iemand wist zelfs een stempel op mijn persoonsbewijs te versieren waarmee ik vrijgesteld was van uitzending naar Duitsland. Nu eens hielp ik mee soep uit te delen dan weer bracht ik, op verzoek van Vijverberg, een stervende op een handkar naar het Zuiderziekenhuis. Er viel steeds minder te doen: ik durfde nauwelijks naar buiten. Ik had dan wel een vet afgedrukte adelaar in mijn persoonsbewijs, maar je wist maar nooit: sommige Duitsers trokken zich daar niets van aan en namen je toch mee voor verhoor en dan mocht je nog van geluk spreken wanneer ze je als dwangarbeider naar Duitsland transporteerden en je niet in een strafkamp terechtkwam. De hongerwinter. De Afrikaanderwijk had het zwaar te verduren. In de zwarte handel was wel wat te koop, maar de meesten hadden het vele geld niet dat ervoor werd gevraagd. De armsten en de zwaksten, en die woonden rond het Afrikaanderplein, waren zoals altijd het ergst de dupe. Iedereen was machteloos: er viel niets te ondernemen. Nog werden er wel pogingen ondernomen om aardappelen of graan per schip aan te voeren, maar het was te weinig. De brutaalsten gingen uit stelen. Een van de kapelaans uit die tijd schreef later: ‘Intussen waarde het spook van de honger rond door pastorie en parochie. We organiseerden voedseltochten naar de eilanden, Haarlemmermeer en Noord-Holland. We deden wat we konden en deelden uit wat we hadden, maar konden helaas niet genoeg bemachtigen, om allen te helpen, zodat verscheidene mensen letterlijk van honger stierven… De kerkdiensten werden tijdens de oorlog maar enkele keren verstoord. Op een avond loeide het luchtalarm midden onder een lijdensmeditatie; niemand mocht de kerk uit, maar de aandacht was weg en de predikant begon toen maar de
213
kruisweg te bidden; bij de tiende statie ging het veilig-sein; meteen ging iedereen naar huis.’ Dezelfde kapelaan vertelde nog: ‘In het voorjaar van 1945 (moet zijn: het najaar, september ‘44) beleefden we het schandaal dat de havens werden opgeblazen. Nooit van mijn leven heb ik zo geweldige klappen gehoord. Op een zaterdagmorgen kwam de eerste klap. Ik zat juist in de biechtstoel, beiden vlogen we eruit van de schrik. De straat was een zee van glasscherven. Toen kort daarop ondergrondse ontploffingen ten uitvoer gebracht gingen worden, werd voor 24 uur heel het havengebied tot Putselaan en Johannes Brandstraat ontruimd. Wij, kapelaans, brachten toen elders de nacht door en lazen ’s morgens de H. Mis in de Sint Theresiakerk. Alleen pastoor wilde zijn pastorie niet verlaten en bleef clandestien achter.’
214
Na de oorlog [1945-1972]
o g i n de z om e r va n 1945 ben ik uit Rotterdam weggegaan. Ik bleef parochiaan van de Sint Franciscusparochie, omdat ik in de weekeinden mijn ouders opzocht. Wanneer het zo uitkwam ging ik in Heemstede naar de kerk. Het gebouw verschilde maar weinig; het interieur was welvarender: veel kleur, verguld, meer krullen en frutsels, de liturgie zorgvuldiger. Ik kwam er niet dikwijls, kende er bijna niemand, voelde me er niet thuis en meldde me voor geen van de vele activiteiten. Van de parochiepriesters heeft er nooit een contact gezocht; ik ook niet met hen. Ze moesten me maar met rust laten: ik had het te druk met het inhalen van de verloren oorlogsjaren. Wanneer ik thuis was, hoorde ik hoe het er in de Sint Franciscusparochie aan toeging. De jeugdbeweging was er bijzonder actief: gidsen, verkenners, kajotters telden veel leden, ook al omdat de talrijke organisaties van voor de oorlog tot die drie groepen waren teruggebracht; ze ondernamen veel – ik denk dat in die periode de leiding enthousiast was en steeds in de weer: bijdrage aan de hoopvolle verwachting die er leefde in de eerste tijd na 1945. Met de jaren begon dat te verlopen tot er van de drie groepen weinig meer over was. Het ging langs me heen: ik was er niet meer bij betrokken. Vijverberg bleef; kapelaans kwamen en gingen. Soms ontmoette ik er een: het bleef bij wat oppervlakkige informatie over en weer. De herinneringen aan het Afrikaanderplein stokken hier, maar niet de invloed van de wijk; daar kom ik niet los van, heb
N
215
ik gemerkt. Soms leek die weggeduwd achter een bezig bestaan, de vele nieuwe indrukken, maar dan was er een bericht in de krant, een telefonische mededeling en de parochie kwam me weer voor de geest – soms met vertedering, dikwijls met een gevoel: goddank dat ik er weg ben. De Sint Franciscusklok van 1-7 juli 1945 die voor mij ligt geeft een overzicht van alle godsdienstoefeningen van die week. Het wijkt nauwelijks af van wat er in het vooroorlogse parochieblad werd afgedrukt: niets veranderde; alles ging verder alsof er niets was gebeurd. Dertig jaar later was alles verdwenen. Ook het kerkgebouw zelf. Voor de preek op zondagmorgen las de priester het epistel en evangelie van die dag in het Nederlands voor. Tijdens de hoogmis werd eerst nog de eindeloze reeks van overledenen die in het zielenboek of dodenceel waren genoteerd afgeraffeld. Het was een eindeloze opsomming die met de week langer werd. Familieleden hadden daarvoor betaald. De pastoor die dit regelde – alle financiële aangelegenheden werden door hem afgehandeld – zei wel dat elke gift welkom was, maar wanneer die in zijn ogen te weinig was liet hij dat merken. Ik kan me herinneren dat de dodenceel nog tijdens elke zondagsmis werd voorgelezen, maar dat ging te lang duren en daarom gebeurde het voortaan alleen onder de hoogmis. Op een zondag bleek het zielenboek nergens te vinden. Vijverberg was woedend: de ellenlange lijst zou moeilijk te reconstrueren zijn en een bron van inkomsten dreigde op te drogen. Week na week kwam hij erop terug, steeds bozer omdat het boek nog altijd niet terug was gebracht. Hij dacht, niet ten onrechte, dat een van de misdienaars of een parochiaan het boek had verdonkeremaand omdat hij de opsomming beu was, al werd die op een haastige dreun afgeraffeld: de predikant kende de lijst, na die vele keren te hebben voorgelezen, ongeveer van buiten. De verdwijning is niet opgelost.
216
In 1952 werd het vijftigjarig bestaan van de parochie gevierd. Het moet een groots feest zijn geweest; dat vertellen tenminste De Maasbode en Sursum Corda. Het hoofdartikel was van de vroegere kapelaan H.A.J. Drost. ‘De parochie bestond nauwelijks 25 jaar, toen ik er kwam. Toch is het, of het gisteren was. De Rotterdammers van boven de Maas beschouwden toen de Linker Maasoever als een kolonie op het zuidelijk halfrond der stad, waarheen niemand ging, die er niets te maken had. Rimboe. Zo is het te verklaren, dat ik als Rotterdamse jongen na mijn benoeming niet eens de kerk aan het Afrikaanderplein wist te staan en, uitgestapt uit lijn 2, op de protestantse kerk aan de Putsebocht afstevende, waar de vrouw van de dominé mij ontving, en mij de weg naar de ware schaapsstal wees. (…) Ze moesten nog eens wat zeggen van Rotterdam-Zuid met zijn talloze prachtgezinnen en de vele, vele voorbeeldige katholieken, die tot onvergetelijke stichting waren van ons, geestelijken. (…) Natuurlijk zijn er, die vinden, dat ik overdrijf, dat ik idealiseer. Alsof ik niet zou weten, dat er een hoop onkruid tussen de tarwe is, dat een groot percentage katholieken nergens meer aan doet en een ander percentage danig verslapt. Des te meer respect heb ik voor de gezonde ranken van de duizendvoudig bloeiende wijnstok, die ondanks alles, te midden van alles vasthouden en volharden, – die niet zijn afgevallen ten tijde van de beproeving der massale werkloosheid, welke in de dertiger jaren de parochie geteisterd heeft, – die de fakkel brandend hebben gehouden en trouw zijn gebleven temidden van onruststokers en Godshaters op de verdieping boven zich, onder zich, naast zich en tegenover zich in de straat.’ En zo voort, tot de laatste regels, als het galmende slot van een feestpreek: ‘Nu denk ik aan allen, die in de loop van vijftig jaar van ons zijn heengegaan en thans in de hemel God loven, omdat zij hun eeuwig geluk gevonden hebben in de
217
parochie van het Afrikaanderplein. De waarde van deze vijftig jaar reikt over de eeuwen heen.’ Wat moet je daar nou mee, dacht ik. Alle artikelen in het jubileumnummer hebben dat opgeblazene, de loze predikantentaal. Het lijkt of iedereen zichzelf wilde overtuigen dat het helemaal niet slecht ging. Maar Van Breugel die net de laatste aflevering van zijn kroniek van de parochie had geschreven, zei tijdens een van de talrijke toespraken dat zeker vijftig procent van de twaalfduizend parochianen zich afzijdig hield. In zijn bijdrage aan de feestkrant beschreef hij hoe er bijna 550 leerlingen op de beide jongensscholen waren; de twee meisjesscholen, de huishoudschool en de Uloschool telden 750 leerlingen en de kleuterschool, ‘overbevolkt’, 300 – bij elkaar zo’n 1600 kinderen die hier katholiek onderwijs kregen. Bovendien was er nog een ambachtsschool en een h b s , beide op initiatief van pastoor Vijverberg tot stand gekomen. Tijdens de oorlog liep de kerk vol, de mensen kregen er de tijd voor: je kon nergens heen. Hoe langer de ellende duurde, des te drukker werd het kerkbezoek. Nood leert bidden, werd er gezegd. Het was of de oude tijd terug was toen ze nog op het platteland woonden: bidden bij onweer, bidden voor goed weer, bidden bij ziekte – op de knieën voor het Mariabeeld waarvoor een kaars was opgestoken. Zo zocht men steun bij gevaren, bij onzekerheid en dreiging – dingen die men niet in de macht had en waartegen geen bescherming bestond. En zo was het in de oorlog: bidden terwijl de bommen vielen zoals wij dat thuis deden, bidden voor de mannen in Duitsland, die krijgsgevangen waren of op zee. Ze waren niet te bereiken en er kwam geen bericht. Er viel niet anders te doen dan te bidden, naar de kerk te gaan waar voor hen missen werden opgedragen. Toen de oorlog voorbij was, ging dat over. De dreiging was verdwenen, de mannen waren weer thuis, op de duur ook degenen die als militair naar Indië waren gestuurd. Ziekten
218
waren niet meer zo bedreigend, vielen te bestrijden met nieuwe medicijnen, nieuwe methodes en de artsen moesten voor genezing zorgen. De techniek kreeg steeds meer in haar macht, de mensen kregen almaar grotere mogelijkheden geboden, alle mogelijke hulpmiddelen. Mannen op zee, in het buitenland waren ogenblikkelijk te bereiken. De computer leek almachtig te worden. En de rest, daar heeft de overheid maar voor te zorgen: uitkeringen bij werkloosheid of ziekte; bij natuurrampen wordt er nog dezelfde dag een beroep op de staat gedaan. Die moet de schade vergoeden, zorgen dat zoiets nooit meer kan gebeuren: dijken aanleggen, zeegaten afsluiten. God werd niet meer zo nodig. Voor velen bestaat hij alleen nog in vloeken. In 1954 kwam rapport no. 118 uit van het Sociologisch Research Centrum Katholiek Sociaal-Kerkelijk Instituut, dat voor het gemak kaski werd genoemd. Het was een van de vele die in die tijd werden voorgelegd, bedoeld om richting te geven aan het toekomstig beleid in katholiek Nederland: waar moesten nieuwe parochies worden gesticht, waar kerken en scholen gebouwd, wat voor voorzieningen zouden er moeten komen en wat al niet meer. De sociologie stond toen in hoog aanzien en men had, zeker bij het kaski, de illusie dat onderzoekers de toekomst aardig nauwkeurig in beeld zouden kunnen brengen. Dat liep uit op ontgoocheling; de toekomst laat zich niet uittekenen: de mens is, blijft onberekenbaar en handelt toch weer anders dan een ijverige wetenschapper achter zijn bureau zit uit te rekenen. Het is ontluisterend na te gaan hoe weinig van de vele prognoses van het kaski terecht is gekomen, hoe dramatisch het ernaast bleek te zitten en hoe anders de werkelijkheid was uitgepakt. Het rapport betrof de Rotterdamse Linker-Maasoever beoosten de Waalhaven (door de vox populi aangeduid met Rotterdam-Zuid, wordt er in het voorwoord opgemerkt) en
219
was in opdracht van het Bisdom Haarlem samengesteld om de toenmalige en toekomstige parochiële indeling te schetsen. In het eerste deel wordt een overzicht gegeven van de historische wording van het huidige Rotterdam-Zuid. Daar wordt herhaald wat al een aantal malen was betoogd: ‘Resumerend kunnen we zeggen, dat Rotterdam-Zuid tot op de dag van heden is geweest een woon-werk complex, hoofdzakelijk bevolkt door arbeiders, terwijl de wijk door historische groei zeker cultureel en recreatief afhankelijk bleef van de Noordelijke Oever. De arbeiders-bewoners zijn voornamelijk te werk gesteld in de grote bedrijven (in 1930 82% van het totale aantal). Bedenkt men de zeer grote conjunctuurgevoeligheid van grote bedrijven, dan ziet men onmiddellijk de consequentie hiervan, nl. dat Rotterdam-Zuid bij een eventuele crisis uitermate zwaar getroffen wordt door werkloosheid.’ Als verklaring voor de enorme geloofsafval wordt ook hier zonder enige nuancering gewezen op het al door Rogier aangegeven euvel van het ontbreken van berichtgeving over vertrekkende en aangekomen parochianen. Hij was toen nog een onaantastbare autoriteit en te pas en te onpas werd hij aangehaald, zonder dat men eerst eens naging of hij het wel helemaal bij het juiste eind had; toen had hij nog gezag als een kerkvader. De kerk, staat in het rapport te lezen, schoot jegens de nieuwkomers in veel opzichten te kort. Op de eerste plaats een falende direct-pastorale verzorging die wat betreft de plaats van herkomst ‘zich vrijwel geheel onttrok aan enigerlei nazorg van de vertrekkenden en die, voor wat betreft de plaats van vestiging, vrijwel overal te laat kwam, zowel met het scheppen van kerkgelegenheid in de nieuwe wijken als ook met het schenken van individuele aandacht aan de nieuwe bewoners; vervolgens de charitas en sociale verzorging, die in vele wijken pas jaren na de kerkstichting enigszins tot hun recht zijn gekomen, en tenslotte de onderwijsvoorzienin-
220
gen, die zozeer achter de feiten aanliepen, dat men in een enkele wijk zelfs pas na de Tweede Wereldoorlog tot oprichting van een katholieke school is gekomen. (…) Vergelijkt men de bevolkingscijfers van b.v. een stad als Utrecht, de 4e stad des lands met zijn nog geen 200.000 inwoners, met die van Rotterdam-Zuid, dat reeds de 250.000 nadert, dan is het duidelijk dat een stiefmoederlijke verzorging en secundaire behartiging der belangen, zoals voor Rotterdam-Zuid geruime tijd is geschied, weinig bevorderlijk moet worden geacht voor een juiste en evenwichtige ontplooiing van deze nieuwe stad.’ Het rapport laat zien dat de parochie aan het Afrikaanderplein toen 12.080 parochianen telde en daarmee nog steeds de grootste van Rotterdam-Zuid was. Op de 220.000 inwoners van Zuid stonden er 52.800 ingeschreven als katholiek. Daarvan waren er 24.100 genoteerd als paschant. Het aantal misbezoekers bedroeg tijdens een telling op zondag 17.602, 70.4 % van het aantal paschanten. Van het aantal leerplichtige kinderen bezoekt goed 85 % katholieke scholen. ‘Een eerste kanttekening hierbij is dit: kinderen openbaar onderwijs laten volgen komt vaak meer voort uit een houding van positieve reactie tegen Kerk of geloof, dan wel uit een onverschillig worden, waarvan in dit gebied van immigranten met hun bepaalde ingewortelde tradities van hun katholiek achterland, meer sprake schijnt te zijn. Een verdere conclusie is het volgende. Gezien de toch steeds in grote frequentie voorkomende gemengde huwelijken, vaak op vrij jeugdige leeftijd gesloten, mag op goede gronden de periode van vervreemding van de Kerk gelokaliseerd worden tussen het 14e en 18e jaar; informaties omtrent de belangstelling voor de 18-jarigen-cursus schijnen deze hypothese te bevestigen. Een andere, algemeen voorkomende, en te Rotterdam-Zuid vrij sterk sprekende indicatie omtrent de religiositeit moet
221
gezien worden in de gezinsopbouw der bestaande bevolking en met name in de aantallen kinderen per gezin. Het is nodig hierbij te bedenken, dat ten aanzien van deze gezinsopbouw naar dit moment het beeld van Rotterdam-Zuid in zoverre een tendens in een bepaalde richting heeft gekregen, dat hier kort na de oorlog de eerste nieuwbouw op grote schaal is uitgevoerd, voor welke bebouwing slechts gezinnen met kinderen in aanmerking kwamen. Beziet men echter de cijfers van de volkstelling van 1947, een tijdstip, waarop deze nieuwe bebouwingen nog vrijwel niet gereed gekomen waren, dan leest men daaruit een betrekkelijk geringe gemiddelde gezinsgrootte. Nog sterker spreken de parochiestatistieken van de parochies van Rotterdam-Zuid over het gemengde huwelijk waarin wordt geconstateerd dat van de gehuwde katholieken een percentage van 38.8 % gemengd is getrouwd; van de gemengde huwelijken blijkt 29.3 % zelfs geheel kinderloos te zijn. Het is echter juist, deze cijfers met de nodige voorzichtigheid te interpreteren, daar zij een voor zuiver-wetenschappelijke analyse nog te geringe indicatie geven. Ondanks deze grote reserve, kan men zich niet aan de indruk onttrekken, dat, mede gezien het milieu te Rotterdam-Zuid, de praktijk der gezinsuitbreiding, een belangrijke factor vormt ter beoordeling van de religiositeit en pastorale ervaringen bevestigen ons deze zienswijze, en adstrueren deze onder meer met het tot heden vrij frequente terugkeren tot de kerk op latere leeftijden, c.q. op het sterfbed.’ Het rapport verstrekt hierna enkele statistische gegevens met behulp waarvan de afzonderlijke parochies worden geschetst. Oppervlakkig, mag men zeggen. Over de parochie aan het Afrikaanderplein: ‘Vrijwel van meet af aan heeft deze parochie, bestaande uit arbeiders van geringe welstand een zeer moeilijk materieel en ook geestelijk bestaan geleid. De grauwe eentonigheid van de wijk en het totaal gemis aan wijk-
222
binding en derhalve ook aan gemeenschapsgevoel, hebben het karakter van deze volksparochie bepaald, al mag het bestaan van een relatief vrij grote en goede parochiekern hiertegenover verheugend en belangrijk genoemd worden. Geruime tijd lang heeft deze parochiekerk geheel alleen de nieuwbouw van Rotterdam-Zuid moeten opvangen en het is daarom weinig verwonderlijk, dat een dergelijke mate van overbelasting en de eis om zich aan de zich steeds wijzigende situaties en de steeds groeiende ambities aan te passen, het parochieleven in ongunstige zin, zeker voor wat de verzorgende taak betreft, hebben beïnvloed. (…) Mag men de parochie, die dit alles moest beheersen, en daarbij haast onder de muren van de Kerk in het overgeschoten schiereiland Katendrecht een buurt van de grofste verwording zag ontstaan, een verwijt maken, dat de zielzorg met te geringe krachten en met bovendien een totaal gemis aan inzicht in de komende situaties (dat ook bij de gemeentelijke overheid in die dagen geheel scheen te ontbreken) te kort is geschoten?’ Dat is het dan. Conclusies worden er niet getrokken, prognoses niet gegeven, afgezien dan voor de nieuwbouwwijken zoals Pendrecht en Zuidwijk, maar die doen hier niet ter zake. In het voorjaar van 1955 verscheen naar aanleiding van dit kaski-rapport in de Katholieke Illustratie een driedelige reportage. Al in het begin van de eerste aflevering gaat het over het huisbezoek door een kapelaan van een van de parochies op de linker Maasoever: ‘De kapelaan licht de huisbezoekkaarten van de gezinnen, die hij vanmiddag denkt te bezoeken. Hij neemt er meer dan hij in drie uur tijds kan afwerken, maar hoeveel gezinnen zal hij thuis treffen? Hij herinnert zich de laatste straat, die hij heeft bezocht: honderdachtentachtig kaarten bevatte de bak, honderdachtentachtig kaarten van gezinnen, die in die straat
223
wonen en als katholiek te boek staan. Slechts op tien adressen heeft hij iets weten te bereiken, is hij niet voor niets gekomen. Zijn ogen gaan over de kaarten, waarop in zijn kriebelig handschrift het godsdienstig leven staat genoteerd van het straatgedeelte, waarheen hij aanstonds op weg zal gaan. Meer dan een jaar geleden is hij er voor het laatst op bezoek geweest, maar nog herinnert hij zich, terwijl hij kaart voor kaart doorkijkt, de stemmen waarmee hij te woord werd gestaan: schelle, die hem vroegen wat hij kwam doen; onverschillige, die zeiden, dat hij gerust mocht binnenkomen, als hij maar niet over het geloof begon te praten; huichelende, die zo lichtvaardig toezeggingen deden, dat hij aan de beloften geen enkele waarde hechtte. No. 22: “Nooit thuis” ziet hij staan. Ook nu zal hij er wel niemand aantreffen. Hoeveel keren heeft hij er niet vergeefs aangebeld? Maar hij zal er opnieuw heen gaan. Misschien heeft hij ditmaal toch geluk… No. 24: Man katholiek, maar communist; vrouw geen godsdienst. Negen kinderen, van wie er niet een gedoopt is. “Afgesnauwd” heeft hij het vorig jaar genoteerd. “Zeggen dat ze geen pest met de kerk te maken willen hebben.” Hij leest de woorden nog eens. Misschien zou er ook op dit adres iets te bereiken zijn, als er maar tijd voor was. Met één bezoek haal je er niets uit. Je moet er eerst achter zien te komen, waarom die mensen zo verbeten reageren, als zij een priester ontmoeten. En hoe lang zal het niet duren, voor ze je in vertrouwen nemen? Voor je een werkelijk gesprek kunt beginnen en je woorden door de botte onverschilligheid, de bitse afweer heen dringen? De priester hoeft zich niet af te vragen, hoe dikwijls hij op dit adres zou moeten terugkeren om er eindelijk een voet aan de grond te krijgen. Hij komt reeds tijd te kort, wanneer hij alle gezinnen in zijn wijk tenminste eenmaal per jaar wil opzoeken. No. 28: Man katholiek, vrouw niet-katholiek. “Niet binnengelaten.” 224
No. 30a: Weduwe katholiek. “Van goede wil.” Met zo iets moet je al blij zijn, denkt de priester. Hier is althans iemand, die blijk geeft zich te willen onttrekken aan het slordige, gedachteloze leven van degene, die er niets meer aan doet. No. 30b: Man katholiek, vrouw geen godsdienst. Eén kind, is niet gedoopt. “Niet binnengelaten.” No. 32a: Man katholiek, vrouw geen godsdienst. Twee kinderen, zijn niet gedoopt. “Niets mee te beginnen.” No. 32b: Gescheiden man, over gezin niets bekend. “Niet binnengelaten.” No. 34a: Man geen godsdienst, vrouw katholiek. Zes kinderen, van wie twee niet gedoopt. “Valt niet mee te praten.” No. 36: Man katholiek, vrouw niet-katholiek. Acht kinderen, van wie er enkele een katholieke school bezoeken. “Niemand komt naar de kerk, voelen er niet voor.” No. 38a: Man katholiek, vrouw geen godsdienst. Acht kinderen. “Zeggen dat ze geen kleren hebben om naar de kerk te komen. Hopeloos geval.” No. 38b: Man en vrouw beiden katholiek. Twee kinderen zijn gedoopt. “In de toekomst misschien iets mee te bereiken.” In de verre toekomst dan, denkt de priester; nu zal hij er wel geen stap verder komen. No. 38b: Man niet-katholiek, vrouw katholiek. Tien kinderen, van wie de drie jongste niet gedoopt zijn. “Komen geen van allen naar de kerk.” No. 38b: Man niet-katholiek, vrouw katholiek. Eén kind, niet gedoopt. “Bezoek haalt niets uit.” No. 42a: Man en vrouw katholiek, maar niet voor de kerk getrouwd. Vier kinderen, niet gedoopt. “Slap geval.” No. 42b: Oude weduwe, katholiek. “Uitstekend.” No. 42b: Man katholiek, vrouw niet-katholiek. “Verder niets bekend. Doen niet open.” No. 42b: Man niet-katholiek, vrouw katholiek. Tien kinderen, niet gedoopt. “Niets mee te beginnen.”
225
No. 44: Man en vrouw katholiek. Zeven kinderen, allen gedoopt. “Man doet er niets meer aan, overigen navenant.” No. 44: Man en vrouw katholiek, maar niet voor de kerk getrouwd. Drie kinderen, niet gedoopt. “Ontvangen regelmatig bezoek van een dominee.” No. 46: Man en vrouw katholiek. Drie kinderen, gedoopt. “Nooit thuis! (?)” no. 48: Man katholiek, vrouw katholiek (bekeerlinge). “Heel goed gezin, hoort in deze omgeving niet thuis.” Bij deze kaart aarzelt de priester even. Als je nog eens op een goed gezin stuit, denkt hij, moet hij erkennen, dat het beter naar elders kan verhuizen. In dit milieu zou het anders op de duur ten kwade beïnvloed worden. Maar zo raak je je weinige steunpunten kwijt. No. 50: Man niet-katholiek, vrouw katholiek. Tien kinderen niet gedoopt. ‘’Hopeloos geval.” No. 50: Man en vrouw katholiek. Vier kinderen, niet gedoopt. “Weinig succes te behalen.” No. 50. Man Nederlands-hervormd, vrouw katholiek. Twee kinderen, worden niet katholiek opgevoed. No. 54: Man niet-katholiek, vrouw katholiek. Vier kinderen, gedoopt. “Huwelijk is niet in orde.” No. 56: Man niet-katholiek, vrouw. Tien kinderen, niet gedoopt. “De kerk is volgens hen larie. Ze beloven van alles, maar doen niets.” No. 56: Man en vrouw katholiek. Vier kinderen. “Huwelijk uit elkaar. Man en vrouw hebben ieder twee kinderen meegenomen.” De priester houdt het bundeltje kaarten in de hand. Hij heeft niet uitgerekend – en zal dat waarschijnlijk ook nooit doen – dat op die zevenentwintig kaarten het godsdienstig leven van meer dan honderdvijftig volwassenen en kinderen geregistreerd is en dat bij slechts drie personen (drie van de honderdvijftig, twee procent) de qualificatie goed gebruikt is,
226
terwijl bij de overige de wijzer uitslaat van slap naar hopeloos. Voor één verloren schaap moet men de negenennegentig trouwen in de steek durven laten. Maar wat moet men hier doen? Achter de honderdzevenenveertig verdwaalde dieren aan gaan? (…) De priester rekent niet en maakt geen optelsommetjes. Het is mogelijk, dat de man, die aanstonds zal weigeren hem binnen te laten, volgende week een boodschap naar de pastorie stuurt, of er onmiddellijk een priester komt. Dan ligt hij op sterven en breekt het oude heimwee naar God, naar de rust van de kinderjaren door het verzet en de onverschilligheid heen. De kapelaan steekt het bundeltje kaarten in zijn jaszak. Zevenentwintig adressen; die zal hij in twee weken moeten afwerken. Meer tijd is er niet beschikbaar, wil hij in een jaar heel zijn wijk bezoeken. ‘Ik ga ze allemaal af. Als ze de deur maar opendoen. Wanneer ik eenmaal binnen ben, moeten ze al heel sterk zijn, willen ze mij naar buiten werken. Of ik iets zal bereiken? Je moet hier geen berekeningen maken. Je moet aan de bel trekken en zien, dat je binnenkomt.’ Bij de opening van het artikel een foto van de bewuste kapelaan op weg naar een van zijn parochianen. Een boom van een man, met vastbesloten passen stapt hij op zijn adres af: in het zwarte pak, lange zwarte jas, witte boord. Het artikel is ruim veertig jaar oud. Hoe zou hij nu tegen de ervaringen van toen aankijken? Is hij nog priester? En al dat moeizame huisbezoek? Wat heeft het opgeleverd? Gezien ook die kenmerkende kwalificaties bij zijn ‘klantjes’, zoals dat nogal eens gemeenzaam werd gezegd: ze waren alleen maar goed, als ze naar de kerk kwamen. En het blijft bij de kwalificatie – nergens een verklaring. De reportage vervolgt: ‘“Maar is dit dan geen wanhopig werk?” vraag je. “Afwachten of je wordt binnengelaten, trap
227
op, trap af, weer bellen, vergeefse gesprekken, waarbij je merkt, dat je woorden niet begrepen worden, alsof je in een volkomen vreemde taal spreekt, toch proberen te praten en niets – alweer niets! – bereiken?” Een mens kan dit niet volhouden, denk je; altijd maar weer die adressen aflopen als een vertegenwoordiger, die een onverkoopbaar artikel moet zien te slijten. De priester kijkt je aan of hij je niet begrijpt. “Man, het is toch mijn werk?” En dat is alles.’ Het was voor die tijd een gedurfde reportage. Er is heel wat afgepraat voor de drie artikelen geplaatst werden, de hoofdredacteur wijzigde hier en daar, schrapte al te krasse termen. Als je al die kolommen nu doorleest, vraag je je af waar men zich toen druk over maakte. En de kapelaan? ’s Avonds, om een uur of tien kwamen de parochiepriesters bij elkaar in de kamer van de pastoor. Terwijl hij een fles wijn opentrok vertelden de geestelijken hun ervaringen van die dag. Er werd wat gelachen om een mal voorval en de glazen werden volgeschonken en nog eens… Tot de eerste opstond, omdat hij de volgende ochtend de vroegmis van half zeven had: een ontmoedigend begin van de dag. Weinig aanwezigen: wat oude mensen die toch niet meer konden slapen, een enkele werkman die zijn werk voor de nacht erop had zitten en voor hij naar huis ging de mis bijwoonde… Als het me goed is bijgebleven had het huisbezoek betrekking op de Oranjeboomstraat, misschien de Rosestraat. Maar het had even zo goed de Paul Krugerstraat kunnen zijn of de Christiaan de Wetstraat. In de loop van de jaren vijftig verscheen er een Gids voor gezin en parochie. Het jaartal van de uitgave wordt nergens vermeld, maar uit het overzicht blijkt wel dat de Sint Franciscusparochie nog op veel terreinen actief was. Er worden twaalf godsdienstige verenigingen en instellingen opgesomd. Vier charitatieve verenigingen en instellingen, zes voor cul-
228
tuur en ontspanning, zes groeperingen van de jeugdbewegingen, vier afdelingen Katholieke Actie, negen scholen, waaronder een h b s en een ambachtsschool, drie stands- en vakorganisaties, een sportvereniging, drie instellingen voor zieken en gezondheidszorg en tenslotte nog enkele instellingen als het Katholiek Thuisfront. Aan bijna al die verenigingen en organisaties was een van de kapelaans als directeur, moderator of geestelijk adviseur verbonden en aan de bibliotheek zelfs als censor. Van één kapelaan tel ik dat hij bij elf verenigingen en instellingen een functie heeft. De herinneringen aan het Afrikaanderplein schuiven nu over elkaar als kruiende ijsschotsen. Dikwijls ontbreekt het verband ertussen, zijn er grote wakken. Ik kan me niet meer voor de geest halen wat er in een bepaalde periode gebeurde, waarom allerlei voorvallen, personen uit mijn geheugen zijn weggevaagd. Veel bekenden waren langzamerhand uit de buurt vertrokken; ontmoette ik er eens een, wat maar zelden gebeurde, dan wist ook die maar weinig te vertellen. Soms hoor ik een naam noemen, zie er een in de krant en vaag zie ik het bijbehorende gezicht, maar ik kan het niet scherp krijgen en als ik een moment niet attent ben is het al opgelost en kan ik het niet meer terughalen. Van hele periodes zijn nog maar fragmenten gebleven en ik kan ze niet meer met elkaar in verband brengen. En net als ijsschotsen dooien ze weg, verdwijnen ze langzaam onder water. Op 5 december 1953 ging pastoor Vijverberg met emeritaat, dat kreeg ik wel te horen. Hij vertrok naar zijn geboorteplaats Naaldwijk, waar hij altijd met genegenheid, zelfs trots over sprak. Van hetgeen daarna in de parochie is gebeurd weet ik hoegenaamd niets. Ik kwam er nog maar een enkele keer en was er dan te kort om me op de hoogte stellen van wat er gaande
229
was. Nadat mijn ouders eenmaal waren verhuisd kwam ik er nooit meer. Iemand heeft me ooit nog eens verteld dat de parochianen zelf het kerkinterieur opgeknapt en geschilderd hadden, er werd een deel afgescheiden voor een zogenaamde dagkerk, het altaar werd gedraaid – een facelift die ook alweer te laat kwam want kort daarop werd door het bisdom besloten dat de kerk zou worden afgebroken. In april 1965 werd W. Thomassen burgemeester van Rotterdam. Hij zei: ‘Toen ik in Rotterdam kwam, golden nieuwbouwwijken als Zuidwijk en Pendrecht nog als het mooiste wat je kon bouwen. Zeker als je het budget in ogenschouw nam. Nieuwbouw had glans. Mijn eerste confrontatie met de oude wijken daarentegen was verpletterend. Een nachtmerrie. Dat heeft zo’n diepe indruk op me gemaakt. Ik dacht, als ik over tien jaar met pensioen ga, zal daar nog steeds armoede heersen. Wat moet je daar in Godsnaam aan doen…?’ De welzijnswerkers meldden zich. Zoals de staat de zorg voor zieken, gehandicapten, van bejaarden en wat al niet had overgenomen van de kerken, zo kwam het welzijnswerk in de plaats van de zielzorg. En weer werd er onderzoek gedaan, verschenen er rapporten, in het krakkemikkige taaltje dat toen voor het gemak werd gehanteerd. Maar je leest nog niet over de ontwikkeling die al rond het Afrikaanderplein op gang was gekomen. Het vervolgwerk Honderd jaar Rotterdam daarover: ‘Een ander probleem voor de oude wijk was dat de bewoners daar het eerst te maken kregen met de vestiging van immigranten. Onder hen waren “gastarbeiders”, veel afkomstig uit landen rond de Middellandse Zee, die naar Nederland waren gekomen om te werken in haven of industrie. Aanvankelijk alleen mannen, die werden ondergebracht in “gastarbeiderspensions”, maar na verloop van tijd ook hun gezinnen. Daarnaast kwamen tienduizenden “rijksgenoten”, afkomstig uit Suriname en de Antillen, naar Nederland, velen
230
vestigden zich in Rotterdam. De meesten van deze immigranten kwamen in de oude wijken te wonen, waar de huizen toch altijd nog goedkoper waren dan in de nieuwere. Zij namen de plaats in van oude wijkbewoners, die naar nieuwbouwwijken of naar randgemeenten als Capelle aan den IJssel of Spijkenisse verhuisden.’ Die problemen kwamen in de Afrikaanderwijk tot uitbarsting. Er woonden ooit 16.000 mensen, in nog geen acht jaar tijd waren er 4.000 vertrokken. In hun plaats waren vooral gastarbeiders gekomen. In de nazomer van 1972 werd de verpauperde wijk plotseling landelijk nieuws. Het politierapport dat op 9 augustus 1972 (14.15 uur) door het bureau Afrikaanderplein werd opgemaakt, rept slechts over een ‘burenruzie’ in de Goede Hoopstraat: ‘Een vrouw had het aan de stok gekregen met haar Turkse huisbaas. Om 17.11 was er sprake van messentrekkerij…’ Bij 18.23 uur staat: ‘Ernstige onenigheid in de Goede Hoopstraat. Grote menigte mensen…’ De afkeer tegen het almaar toenemende aantal buitenlandse pensions in de buurt, ontlaadde zich die avond in een rassenrel. De politie slaagde er pas na enkele waarschuwingsschoten in de snel aangroeiende menigte uiteen te jagen. Maar het bleef onrustig in de wijk. Ruiten werden ingegooid, auto’s vernield en een Turks café tot puin geslagen. Tien dagen bleven de rellen het nieuws van de dag. Pas nadat de mobiele eenheid was ingeschakeld, de bereden brigade verscheen en er arrestatieploegen door de wijk patrouilleerden, kwamen de wijkbewoners weer wat tot bedaren. Vijfentwintig jaar later herinnerde een journalist zich deze gebeurtenissen en hij kwam met een terugblik. Is er iets veranderd, vroeg hij zich af. Huizen, complete straten waren vernieuwd. Wie er nu rondliep vond sommige straten niet eens meer terug: zelfs de namen ervan waren geschrapt. Maar als
231
je de Paul Krugerstraat overstak kwam je in straten die er nog net zo uitzagen als vijftig jaar geleden, of nog erger: de panden deden denken aan foto’s waarop uitgebrande huizen van Turken staan afgebeeld. Het aantal allochtonen in de wijk, zo kan men lezen, is er nu tegen de zeventig procent. De centrumdemocraten kregen bij de laatste verkiezingen voor de deelgemeente bijna twintig procent van de stemmen. Een Turkse middenstander vertelde: ‘Vroeger zagen we veel Nederlanders door de wijk lopen. Wanneer je er tegenwoordig een ziet, denk je: hé, een Nederlander. Veel van de buitenlanders hier zijn werkloos, misschien wel 50 tot 55 procent. De huizen zijn nieuw geworden, het beleid niet.’ Alle aandacht gaat nu uit naar de veelbesproken en -bekeken Kop van Zuid; oud-Zuid is weer in het verdomhoekje geschoven. Een Nederlander die er sinds jaar en dag woont over de rellen van ‘72: ‘Mijn kinderen zouden hier voor geen goud meer willen wonen. Door de renovatie gaat het vooruit, door de bevolkingssamenstelling achteruit. Ze hebben er gewoon niets van geleerd.’
232
Laatste jaren [1969-1977]
a pa s t o or v i j v e r be rg wa r e n in de Sint Franciscusparochie nog de volgende pastoors werkzaam: A. Hooijschuur 1953-1961; A. Wentholt 1961-1967; J. van der Voort 1967-1977. Over het pastoraat van Wentholt wordt in de brochure die verscheen bij het 75-jarig bestaan van de parochie vermeld dat in deze periode het kerkelijk leven langzamerhand achteruit begon te gaan. Maar de pastoor deed er alles aan om het in de kerk maar aantrekkelijk te maken: de geluidsinstallatie werd verbeterd; er kwamen nieuwe kruiswegstaties; het inwendige van de biechtstoelen werd vernieuwd. In 1966 begon men met de zaterdagavondmis en er werd een parochieraad opgericht. ‘Hier kunnen de gelovigen meepraten en hun mening geven.’ Op de pagina erna: ‘In 1968 worden de laatste veranderingen in de kerk aangebracht. Een nieuw altaar komt meer naar het midden onder een groot baldakijn. De banken van de zijkanten worden gedraaid, zodat ieder een goed zicht op het altaar had.’ En goed twaalf regels verder: ‘De toestand van het kerkgebouw wordt steeds slechter en er is geen geld voor herstel. Ook is de kerk veel te groot voor het al maar kleiner wordende aantal kerkgangers. Nadat in 1971 een adviesnota aan de bisschop mgr. Simonis is aangeboden en door deze is aanvaard, zal naar een kleinere kerkruimte moeten worden gezocht.’
N
233
Achter in het Memoriale van de kerk aan het Afrikaanderplein bevindt zich een verslag met de te veel belovende titel ‘De geschiedenis van de parochie H. Franciscus van Assisië van augustus 1969 tot februari 1977’. Daarin zijn de laatste jaren uit de eerste hand beschreven, slordig geformuleerd en getypt – opvallend contrast met de zorgvuldige wijze waarop Wierdels indertijd met de hand de gebeurtenissen van de eerste jaren had opgetekend. Het heeft er alles van weg of de kroniekschrijver, pastor Van der Voort, in alle haast zijn verslag heeft uitgetikt voor hij de deur van de pastorie voorgoed achter zich dichttrok. Een samenvatting: ‘1969. Op 27 augustus nam pastoor Wentholt afscheid van de parochie. Hij was de laatste pastoor aangezien nu naar een nieuwe structuur gewerkt zou worden, waarbij het wenselijk was een “deservitorschap” (een deservitor wordt benoemd om een parochie waar geen pastoor aanwezig is tijdelijk te beheren) in te stellen, waarmee Jacques v.d. Voort belast werd. Door de gezamenlijke kerkbesturen werd de Hr. Gijs Feliks aangetrokken om een onderzoek in te stellen naar de toestand der kerkgebouwen, de financiën en de pastoraal en na dit onderzoek advies uit te brengen aan het bisdom in overleg met de kerkbesturen. Deze kerkbesturen waren van de parochies H. Theresia, H. Franciscus, Martelaren van Gorcum en Maria Margarethe a la Qoque. Op 1 september 1969 werd de pastorie verkocht aan de eerwaarde zusters “Filles de la Sagesse” van het Afrikaanderplein, daar voor één pastor deze pastorie veel-ste groot was. De pastorie werd voor de zusters ingrijpend verbouwd; een 14-tal kamers moesten gemaakt worden en diverse dingen zoals het dak en de verwarming moesten gerepareerd worden. In die tussentijd verhuisde ik naar het zusterklooster op het Afrikaanderplein waar voorlopig de “pastorie” was.
234
Tegelijk had ik een kamer bij G. Feliks in de Alexanderpolder. In de wintermaanden werd de nieuwe pastorie op Maashaven 10b met behulp van een aantal vrijwilligers gereed gemaakt voor twee pastores en een pastoraal werkster. In november 1969 werd G. v.d. Mosselaar als medepastor in de Franciscus benoemd en kreeg mej. M. Raaphorst van het kerkbestuur met goedkeuring van het bisdom een aanstelling part time als pastorale werkster. De andere helft van haar tijd werd besteed aan maatschappelijk werk elders in de stad.’(…) 1970. Er vond een splitsing plaats in het convent, waarbij een aantal zusters kozen voor burgerkleding en een andere levensstijl én een groep de voorkeur toonde voor de traditionele kleding en op het Afrikaanderplein wilde blijven wonen. De eerste groep is toen verhuisd naar de Kierkegaardstraat, de laatste groep trok de pastorie in. Het klooster werd door toedoen van vele acties van het wijkorgaan een wijkgebouw, waarin ook het dienstencentrum voor bejaarden zou worden gevestigd. Omdat er in de wijk zoveel veranderingen plaats vonden zoals de verbouwing van het plein, de oprichting van een wijkorgaan, het ontstaan van een dienstencentrum, het bijzonder project Afrikaanderwijk, acties voor woningverbetering en acties voor een zwembad, over de onderwijsvernieuwing via de schooladviesdienst, welke in de wijk gelegen was nog maar niet gesproken, werd door de pastores een weg gezocht contact te houden met de bewegingen in de wijk. Door mej. Raaphorst werd contact opgenomen met de schooladviesdienst en maatschappelijk werk en diverse instellingen in de wijk; door mij werd contact onderhouden via het wijkorgaan. Verder was ik bestuurslid/secretaris van het dienstencentrum. In die tijd werd een begin gemaakt met ingrijpende veranderingen in de wijk waarbij ook vele parochianen in wijkvergaderingen aanwezig waren. Maar naast aandacht voor de
235
wijk, was er ook aandacht voor de veranderingen in de kerk. Een liturgiegroep “Erbij horen” ontstond onder leiding van pastor G. v.d. Mosselaar. Wezenlijker was het werk van G. Feliks, dat uitmondde in een schrijven met nieuwjaar 1971 aan alle parochianen van de vier parochies over de stand van zaken. In de kanselboodschap werd de parochie een aantal harde gegevens meegedeeld: terugloop van het aantal kerkgangers, toename van buitenlanders, verslechtering van de kerkgebouwen, slechte financiële situatie. Dit waren de feiten en aan alle parochianen, georganiseerd in verenigingen of niet, werd gevraagd om hun mening en wat hieraan te doen is. Ruim 40 gespreksronden zijn toen in de parochie gevoerd onder het motto “meepraten en meepraten is twee”. Na iedere ronde werd een nieuwe beleidsnota geschreven, waarin opmerkingen en aanvulling van parochianen vermeld werden. Op 30 november 1971 werd de uiteindelijke adviesnota in gebouw Assisië aan het bestuurscollege, vertegenwoordigd in de pas gekozen bisschop Simonis, overhandigd en aanvaard. De conclusie van het rapport luidde: de pastores willen in één team in deze steeds slechter wordende wijken gaan samenwerken, de kerkbesturen blijven afzonderlijk evenals de parochies, de kerkgebouwen dienen binnen korte tijd te worden afgestoten en naar kleinere kerkgelegenheden moet worden gezocht. Zowel de pastores als de gelovigen betreuren dit laatste, maar de gegevens van de kerkbesturen adviseren tot dit besluit. Met de gespreksronden heeft de begeleidingscommissie de mensen geen zand in de ogen willen strooien, maar ze feiten willen tonen. Tevens wilde men voorkomen dat de “pastores” de schuld zouden krijgen van afbraak, vandaar dat de formule gevonden werd “het kerkbestuur zegt dat het zo niet langer kan”. Zonder veel heftige acties is dit proces verlopen. Alleen via één parochiaan is een handtekeningen actie ondernomen tegen de afbraak. Door een aantal gesprekken met deze dame
236
is veel van de onvrede met de kerk in het algemeen en in het bijzonder met de gang van zaken rond het Afrikaanderplein weggenomen. 1972. In 1972 werd het dameszangkoor opgericht. Tot nu toe was er veel aandacht besteed aan volkszang en tienermissen. In het verleden was er een groot mannenkoor, welke door de vernieuwing in de liturgie langzamerhand verdween. Ook werden met medewerking van het wijkorgaan concerten in de kerk georganiseerd.’ In de bundel De godsdienst van mijn jeugd trof ik de volgende herinneringen van Mirjam Landman (1958) aan: ‘Credo in unum Deum – Patrem omnipotentem (…).In een door kaarsen verlichte kerk aan het Afrikanerplein in Rotterdam brabbel ik, staande naast mijn grootvader, ingespannen het Latijn mee. De kerk is hoog en de zondagochtendzon valt door de glas-in-loodramen naar binnen. De geur van wierook omgeeft me. Ik “begreep” er natuurlijk niet veel van, zou het volwassen verstand zeggen, en toch – naar mijn gevoel wist ik precies waar het om ging. De taal en haar klank had en heeft een magische uitwerking op mij. Jammer dat ik het niet even voor u kan zingen, u de sfeer kan laten proeven van de diepe klanken van het “Deum de Deo, Lumen de Lumine”, het meeslepende van het “Deum verum de Deo vero”. Ik kan er nog steeds door opgetild worden, ook al struikelde mijn “vlucht” toen steeds weer over het “vivificantem” (ik kon nooit onthouden hoeveel Vi’s er nu moesten komen). Vier jaar was ik – opa en ik beneden in die grote kerk, vader hoog boven bij het orgel als koordirigent. Mijn opa stond naast me en leerde me de “magische” taal, mijn vader liet de heerlijkste muziek door de ruimte zweven. Ik voelde me deel van een grotere werkelijkheid, die voor mij echter net zo reëel was als die van mijn kinderkamer. Elke zondag was voor mij een feest, een hoogtepunt. Jaren lang. Plotseling is daar een
237
eind aan gekomen; de kerk werd gesloten en zelfs gesloopt. Mijn opa kon dat niet verwerken en is nooit meer naar een andere kerk gegaan. Mijn vader koos een ander kerkkoor en daarmee was meteen de overgang gegeven van Latijn naar Nederlands en van een grote kerk naar een “kleiner” zaaltje in Schiedam. Ik ging nog wel mee ’s zondags, zong in het koor, maar de magie was verdwenen. Ik mis het nog steeds. Geboren in 1958, vier jaar oud tijdens Vaticanum i i – ik denk dat ik zes jaar was toen de verandering zich voltrok, van kerk naar zaal, van Latijn naar Nederlands. Het was alsof een navelstreng werd doorgesneden. De wereld werd een stukje killer. (…) Pas na zijn dood heb ik via een foto ontdekt dat mijn vader in het klooster was geweest. Ik was verbaasd, niet geschokt. Verbaasd dat hij er nooit iets van had verteld. Ook mijn moeder wist er niet veel over, alleen dat hij vijftien jaar lang in het klooster was geweest, dat hij daar ook zijn opleiding tot onderwijzer had gekregen – gewoon als opdracht, zelf was hij graag arts geworden. Zij had hem pas leren kennen, toen hij al uitgetreden was, toen hij een keer zijn vader kwam afhalen van het patronaatsgebouw waar deze conciërge was en mijn moeder de meisjesclub leidde. Ja, dat was het patronaatsgebouw aan het Afrikanerplein, dat hoorde bij de kerk waar… juist.’ De geschiedenis van de laatste jaren gaat verder: ‘1973. In maart 1973 vond de eerste bespreking plaats met de Stichting Katholieke Bejaardencentra, een architect en de bouwvereniging Voor Ons Huisgezin. Tekeningen werden ontworpen, aanvankelijk voor een aparte nieuwe kerk, maar deze bleek te duur uit te vallen. Medewerking van de zusters, die in principe akkoord gingen met een verhuizing uit de pastorie, maakte het mogelijk met de plannen van het te bouwen verzorgingshuis voor bejaarden door te gaan.
238
In 1973 kwam ook het “Open Huis”, een ruimte in de voormalige Franciscusschool aan de Christiaan de Wetstraat, na ingrijpende restauratie van gemeentewege gereed. Open Huis was bestemd voor de jeugd en jongeren in de parochie, welke zich niet in clubhuizen thuisvoelden, maar wel ontspanning zochten. In de toekomst – na de afbraak van kerk en parochiezaal – zou Open Huis een goede vervanging van het parochiegebouwtje zijn. Op 15 december 1973 nam mej. Raaphorst i.v.m. haar huwelijk en verhuizing naar Brabant ontslag. 1974. De onderhandelingen van de Stichting Bejaardencentra met de gemeente Rotterdam over toestemming tot bouw van een verzorgingshuis voor bejaarden vorderden moeizaam. Met het wijkorgaan was overeengekomen dat het een goede zaak was voor de wijk als er een bejaardenhuis kwam. In april nam v.d. Mosselaar ontslag van het assistentschap. Aangezien ondergetekende zijn studie aan de K.T.H.A. (Katholieke Theologische Hogeschool Amsterdam) voor het doctoraal examen practische theologie wilde afmaken, werd toen binnen het team gezocht naar een andere assistent; in het bisdom, zo werd ons meegedeeld was niemand voorhanden. In augustus kwam pastoor Le Large van Katendrecht voor 2/3 van zijn tijd meewerken. Een functieverdeling bracht met zich mee dat hij het deservitorschap, de zorg voor bejaarden en zieken op zich zou nemen. Ik zou voorzitter blijven van het kerkbestuur en de plaatselijke wijkpastor. In november werd pastor G. v. Slobbe part time aan het team toegevoegd. Na wat moeilijkheden met de administratie van het kerkbestuur, werd een nieuw kerkbestuur geformeerd. Eind 1974 (december) kwam van het bisdom de machtiging tot verkoop van de kerk, mits er een nieuwe kerkruimte in het te bouwen bejaardenhuis gecreëerd zou worden.’
239
Pastoor J.H. Le Large komt in een korte passage voor in het album De Kaap (‘De Kaap’ is de veel gebruikte bijnaam voor Katendrecht): ‘De greep van de kerk op Katendrecht is door de eeuwen heen steeds meer verslapt. Begin 1981 bleek de interesse bij de regelmatig door onlusten opgeschrikte bevolking, die eiste dat de prostitutie uit de wijk zou verdwijnen, tot een absoluut dieptepunt te zijn gedaald. Dat ontlokte aan de toenmalige pastoor op De Kaap, J.H. Le Large de opmerking: “Als er in het kerkje méér dan een paar stoelen bezet waren, was ’t erg druk. Dan vroeg ik me af: zou er soms iets aan de hand zijn?” Op zondag 22 februari 1981 nam pastoor Le Large in het kerkje aan de Rechthuislaan afscheid. Hij was de laatste pastoor op Katendrecht, want een opvolger werd er niet meer benoemd. Katendrecht stond voor zijn zielzorg vanaf dat moment onder de hoede van de pastores Piet van de Bosch (Feijenoord) en Willem Froger (Afrikaanderbuurt). In de pastorie namen van de Zusters van de Eucharistie hun intrek.’ ‘1975. “Kerk wegens verbouwing gesloten, maar de verkoop gaat gewoon door” zou men als titel aan dit jaar kunnen meegeven. In feite werd het koopcontract getekend en werd de kerk verkocht en gesloopt. In mei 1975 was de laatste dienst in een stampvolle kerk. Bisschop Simonis, geassisteerd door het team pastores Oud-Zuid ging in de dienst voor. Toen de plannen voor het te bouwen bejaardenhuis bekend werden in de wijk is er door een actiegroep vanuit het clubhuis Sarto stemming gemaakt tegen de hoogte en het “aanzicht” van het huis. Hoewel het vorige wijkorgaan toestemming had verleend, probeerde dit nieuwe wijkorgaan, aangevuld met enige “oproerkraaiers” dit besluit ongedaan te maken. In een speciale vergadering, waarbij zeer veel parochianen aanwezig waren werd door de wethouder gecon-
240
stateerd, dat het anti-stemmingsbeleid door buitenstaanders gevoerd werd en niet door de wijkbewoners. Hij zou in de raad met klem het voorstel verdedigen. Met de sloop werd maandag na de laatste dienst meteen begonnen. Bewaking moest worden ingesteld in verband met brand, diefstal en vernieling. ’s Nachts gebeurde het dat dronken lui de toren inklommen om de klok tot grote opschudding van de buurt te laten luiden. Politie en brandweer moesten regelmatig uitrukken i.v.m. gevaar van stenen gooien. In augustus 1975 werd de eerste paal voor het bejaardenhuis geslagen. In mei 1977 hoopt men met de bouw gereed te komen. 1976. Door de pastores was voor het jaar 1975/1976 o.l.v. pastor G. v. Slobbe een thema uitgekozen nl. communicatie, waarbij aandacht werd besteed aan het bijeenbrengen van zieken en bejaarden. Een aantal zieken- en bejaardendagen zijn georganiseerd in de Putseplein 27. Ook werd in de kerst en paasvakanties een begin gemaakt om de jeugd bijeen te brengen rond creatief spel, film, video, handenarbeid. Het jaarplan 1976/1977 is een uitbreiding van het vorige en draagt de titel: oriëntatie. Zowel aan het begin van het schooljaar 1975 als 1976 zijn er ook voor alle kleuter- en basisscholen katechesedagen gehouden, waarin het jaarplan werd gepresenteerd en een bezinningsproces op gang werd gebracht op de katechese op deze scholen in deze wijken. In augustus 1976 ben ik in Amsterdam afgestudeerd op gebied van katechese en heb tevens aangekondigd dat ik mij meer voor dit terrein wilde inzetten. In verband met de opening van de nieuwe kerk in mei 1977 werd een begin gemaakt met de voorbereiding van het feest in september 1976. Parochianen werden bij de broeders uitgenodigd voor een parochieavond waarin plannen gesmeed zijn voor het feest. We herdenken dit jaar tevens de 750ste sterfdatum van Franciscus en volgend jaar het 75 jarig bestaan van
241
de parochie. Omdat het een feest moet worden waarin jong en oud moet participeren wordt voor iedere leeftijdscategorie iets op touw gezet: voor kinderen een kindermusical; voor jeugd jongerendagen, disco, en vormingsdagen; voor jong gehuwden gespreksavonden, cabaret en gezelligheid; voor oudere gehuwden met opgroeiende kinderen, gespreksavonden, gezelligheid, bingo; voor bejaarden, kaarten, tentoonstelling, zang; liturgische werkgroep met de titel “het feest gaat door” en een financiële commissie. Het geheel wordt gestuurd door een klein coördinatiegroepje. 1977. Op twee januari 1977 heb ik mijn vertrek uit de parochie aangekondigd. Na haast tien jaar werken in de Afrikaanderwijk, waarin meer dan een zakelijke band met de mensen gegroeid is, dank ik allen die in mij vertrouwen hebben gesteld en met wie ik mocht samenwerken door alle veranderingen heen. Tevens heb ik via een brief de parochianen geschreven dat ik ook van levensstaat van plan ben te veranderen. In Hengelo (O) hoop ik als katecheet velen van dienst te zijn. Op zondag 16 januari neem ik afscheid van de parochianen. Als opvolger is per 1-2-1977 benoemd pastor W. Froger uit Spijkenisse. Hem en heel de parochiegemeenschap wens ik met het team van pastores alle goeds toe, want het feest moet doorgaan. Rotterdam 14-1-1977, xxx.’ Wat de aandacht trekt in het relaas van de vertrekkende pastor is, hoe krampachtig er na de ‘omwenteling’ in 1969 is geprobeerd de parochie bij de wijk te betrekken, in sociaal opzicht een rol te spelen. En verder: wat een verloop er is geweest in de vele plannen en in de bezetting van de pastorie. Het zal de aard van het verslag zijn geweest waardoor alles zo zakelijk overkomt: ‘Met de sloop werd meteen na de laatste dienst begonnen.’ Nauwelijks een woord over de parochianen, niet over de geloofsgemeenschap zoals een parochie wel wordt genoemd. Een onderneming wordt opgeheven en de
242
laatste zaakwaarnemer brengt zijn rapport uit. Er wordt niet eens verteld wat ‘de nieuwe kerk’ inhoudt: een zaal in het bejaardenhuis, op de plaats van het vroegere kerkgebouw – op zondag één dienst, om 9.45. In De Bazuin van 25 februari ‘94 is van pastor Theo Sponselee een artikel verschenen over parochie De Doortocht, waarvan het gebied ongeveer samenvalt met de wijk Feijenoord, Afrikaanderbuurt, Bloemhof, Hillesluis, Katendrecht, het Noordereiland en Tuindorp Vreewijk. Twee parochies moesten in de jaren zeventig kerkgebouw en pastorie afstoten. ‘Aan verkoop van de grond hielden ze een vermogen over dat het overleven zou vergemakkelijken. Voor de pastores en voor parochiële activiteiten werden woonhuizen gehuurd, voor liturgisch gebruik twee verbouwde bedrijfsruimten en een lokaal in een verzorgingshuis. De samenwerking en de uitwisseling die onder de pastores van de drie parochies gegroeid was, leidde via teamvorming tot samenvoeging van de parochies, een proces dat formeel zijn beslag kreeg in 1983. De parochie ging “De Doortocht” heten. Overigens bleven de drie bestaande liturgische ruimten gehandhaafd. Ervaring elders in de stad had geleerd dat vervanging van meerdere kerkgebouwen door één centrale gelegenheid parochianen kost. “De Doortocht” kon zich de luxe van drie, bescheiden, kerkruimten veroorloven. Samen kerken daar nu op zondag een kleine tweehonderd mensen. Een langzame, gestage teruggang is merkbaar in Feijenoord en in de Afrikaanderbuurt; terwijl op Katendrecht, waar eind jaren zeventig het aantal zondagse kerkgangers de tien nauwelijks haalde, het aantal verviervoudigd is.(…) De vorming van “De Doortocht” heeft de drie oorspronkelijke parochies personele en financiële middelen en de veerkracht verleend waardoor ze tot nu toe stand konden houden.
243
Blijft dat zo? Zal de Afrikaanderbuurt met omgeving van de kerkelijke kaart verdwijnen? Hoe zullen de parochianen, van wie velen een traditioneel kerkbeeld hebben, reageren, wanneer het pastoraal team kleiner wordt of kerkruimte moet worden afgestoten? Wanneer breekt het moment aan om hen onomwonden op een diaspora-situatie voor te bereiden?’
244
Die verdomde encycliek [1968]
r i s e e n h e r i n n e r i ng a a n mijn oude parochie waar ik eindelijk wel eens vanaf zou willen maar die zich niet laat wegduwen. De omstandigheden ervan, de juiste toedracht kan ik me gelukkig niet meer scherp voor de geest halen. Het lijkt een verbleekte foto waarop de figuren vooraan nog te herkennen zijn maar de overige net als de achtergrond in een grijze mist zijn verdwenen. In 1951 zijn wij ‘voor de kerk’ getrouwd – een jaar ervoor al op het stadhuis ‘voor de wet’, zoals zoveel katholieken dat deden omdat je dan pas in aanmerking kwam voor woonruimte. De datum van het kerkelijk huwelijk hielden de meesten aan als de officiële waarop later de koperen en zilveren bruiloft werd gevierd. Het burgerlijk huwelijk moest trouwens aan het kerkelijk voorafgaan. Het bruidspaar diende in elk geval voor het begin van de huwelijksmis het trouwboekje te laten zien. Enkele weken – de bruidsdagen – voor de gewenste trouwdatum moest het toekomstig echtpaar zich op de pastorie van de bruid melden om in ondertrouw te gaan en voor de huwelijksvoorbereiding.
E
Uit de brochure Het huwelijksonderricht van katholieke echtgenoten: ‘De huwelijksvoorbereiding behelst hoofdzakelijk het bruidsexamen en de huwelijksafkondigingen. Ieder der twee partijen moet afzonderlijk het huwelijksexamen en onderzoek ondergaan; tevens moeten zij voorzien zijn van doopen vormbewijs en een eventueel bewijs van overlijden van een vroegere echtgenoot. (…)
245
Na voldoende te zijn ingelicht betreffende de godsdienstige kennis, begint de pastoor het eigenlijke verhoor volgens het Nederlandse formulier, welke een enigszins vereenvoudigde samenvatting is van een op 29 juni 1941 door de Congregatie der Sacramenten voorgesteld formulier. Het verhoor, dat onder ede bevestigd moet worden, heeft een dubbel doel: te vernemen of aan de partij zelf geen huwelijksbeletselen bekend zijn en de nodige vrije toestemming voor het huwelijk aanwezig is, en om de plaatsen te kennen waar de huwelijksafkondigingen zullen moeten geschieden ten einde te achterhalen of anderen geen huwelijksbeletselen kennen. Nadat de pastoor, alsook de ondervraagde partij, de antwoorden heeft ondertekend, geeft hij – in zover dat nodig is – nog andere inlichtingen of hij geeft een brochure mee welke in die behoefte voorziet. (z.g. huwelijksinstructie, bruidsonderricht) De huwelijksafkondigingen moeten volgens het kerkelijk wetboek plaats hebben in de parochie (of parochies, in geval van versch. woon- of quasi-woonplaatsen) van iedere partij en, indien de ordinarius zulks nodig oordeelt, daar waar zij sedert de puberteit (vanaf het begin van het 15e jaar voor de man, van het 13e voor de vrouw) gedurende minstens 6 maanden verbleven heeft. De oude vorm van afkondiging zijn de 3 “roepen” op zondagen en verplichte feestdagen.’ De huwelijksinstructie, of wat daarvoor moest doorgaan, hebben wij van pastoor Vijverberg gekregen, hoewel gebruikelijk was dat dit door de pastoor van de bruid gebeurde. Waarom daarvan is afgeweken weet ik me niet meer te herinneren, wel dat Vijverberg ons op een zaterdagmiddag in de armetierige spreekkamer van zijn pastorie ontving. Ik was nog steeds een van zijn parochianen, al woonde ik al jaren elders, maar ik veranderde nogal eens van adres en liet het daarom na me steeds weer op een andere pastorie te melden.
246
Vijverberg vond het niet nodig dat we het ‘bruidsexamen’ deden zoals dat voorgeschreven was; hij hield het bij een vriendelijk nietszeggend praatje. Wel moesten we om beurten de spreekkamer uit, omdat ieder afzonderlijk in zijn aanwezigheid een verklaring moest ondertekenen dat we geen afspraken over het aantal kinderen hadden gemaakt. Dat gebeurde om te voorkomen dat we ons ooit nog eens op een dergelijk afspraak zouden beroepen om te kunnen scheiden. Om die reden waren en werden huwelijken ongeldig verklaard. Er waren zelfs kerkelijke functionarissen die echtparen, wier huwelijk niet meer te redden viel, op die mogelijkheid wezen: ook al hadden ze helemaal niet zo’n afspraak gemaakt; ze moesten maar zeggen dat de bedoeling aanwezig was geweest. Wanneer ik bij gelegenheid wel eens met leeftijdgenoten over onze ervaring sprak keken ze me hoogst verbaasd aan. Zij hadden er nooit van gehoord, het kwam hun zelfs onwaarschijnlijk voor dat een dergelijke verklaring had bestaan. Al weer enige tijd geleden kreeg ik het gedenkboek 75 Jaar H. Hart van Jezuskerk, Heer Hugowaard Noord in handen. Als bevestiging las ik daar op pag. 145 dat er vóór het ‘huwelijkscontract’ werd opgemaakt, de aanstaande bruid en bruidegom nog door de pastoor apart te woord werden gestaan om te vernemen of ze wel uit vrije wil waren gekomen. ‘In sommige andere bisdommen moesten zij dan een verklaring ondertekenen dat zij geen afspraak ten aanzien van de huwelijksbeleving (aantal kinderen) hadden gemaakt.’ Ik zat er goed mee in, voelde er eigenlijk niks voor om de verklaring te ondertekenen: wat had de pastoor ermee te maken hoeveel kinderen er zouden komen. Wisten wij veel hoe de toekomst eruit zou zien. En waarom moesten N. en ik om beurten de kamer uit? Vijverberg moet iets gezegd hebben dat het een formaliteit was waaraan ik niet zo zwaar moest tillen. Maar hij zal er geen twijfel over hebben laten
247
bestaan, zo was hij ook wel weer, dat de kerkelijke huwelijkssluiting van de baan was als er niet werd getekend. Dat ging me te ver en ik heb, tegensputterend, mijn handtekening gezet. De verklaring was opnieuw een bewijs dat het de kerkelijke overheid niet was ontgaan dat haar greep op de huwelijksbeleving begon te verzwakken en er werden steeds meer gedetailleerde vermaningen, maatregelen en voorschriften bedacht om die ontwikkeling tegen te houden. Op het terrein van de seksualiteit was de clergé nog altijd uiterst angstvallig en argwanend: het huwelijk was er voor de voortplanting, niet voor het genoegen van man en vrouw – of we daar maar rekening mee wilden houden. In de biechtstoel en vooral van de preekstoel viel dat bij herhaling te horen; je was alleen goed katholiek als je strikt volgens het zesde en negende gebod leefde. De andere acht leken er niet zo op aan te komen. In de brochure met huwelijksonderricht voor katholieke echtgenoten, die ons een dag of tien voor ons huwelijk werd gegeven staat de handtekening van de pastoor van de Delftse parochie waar we zijn getrouwd. Hebben we het van hem gekregen toen we kwamen afspreken voor de huwelijksmis? Op zich niet zo belangrijk; wel zit het me nog altijd dwars dat ik me door Vijverberg heb laten bepraten en dat zich in een of ander archief de bewuste door mij ondertekende verklaring moet bevinden. Het bewuste instructieboekje is samengesteld door het Instituut tot voorlichting in de zielzorg en in de katholieke actie. Typerend voor de geest van heel het drukwerkje en de opvattingen van het episcopaat staat onder het kopje ‘De houding tegenover gezinsuitbreiding’: Echtgenoten, die van hun huwelijksrecht gebruik willen maken en tegelijk hun gezin klein willen houden, berokkenen zich allerlei moeilijkheden en onheilen. Zij worden werelds, zetten hun zinnen op
248
gemak, weelde en genietingen en zoeken daarin hun levensdoel: zij verliezen hun Godsvertrouwen; zij verwennen hun kinderen; zij krijgen een angst voor normaal geslachtsverkeer, omdat daaruit altijd nieuw leven ontstaan kan; en om de zwangerschap uit te sluiten, nemen zij tenslotte niet zelden hun toevlucht tot ongeoorloofde middelen. Voorwaarden voor een gelukkig en rein huwelijksleven zijn daarom: grote edelmoedigheid, vrij-zijn van kindervrees, overgave aan de plannen van Gods voorzienigheid in deze heilige staat, waarin God bijzondere genade geeft en kracht naar kruis.’ In ons exemplaar staat dat het de vierde druk is, gedateerd 1948. Het werd overhandigd aan echtparen die soms al tien jaar of nog langer verloofd waren. En zulke echtparen werden dan belast met de voorschriften van de kerk zoals ze in dat boekje opgesomd werden. Vaak hadden ze nauwelijks woonruimte, woonden ze ergens in, waarbij door de verhuurder soms als voorwaarde was gesteld dat er geen kinderen zouden komen. ‘Ze zetten hun zinnen op gemak, weelde en genietingen.’ Ze waren blij dat ze een dak boven hun hoofd hadden, het bed konden delen; meubelen bezaten ze nauwelijks: die waren niet te koop en zij hadden er het geld niet voor. Tot dan toe hadden ze zich braaf aan de voorschriften van de kerk gehouden, tot wat voor spanningen dat soms ook had geleid. Zo gold in het algemeen dat verloofden niet in dezelfde woning mochten overnachten. Als ik in het weekeinde bij de ouders van mijn toekomstige vrouw was, werd er verwacht dat ik voor de nacht ergens anders heen ging; de volgende ochtend meldde ik me al weer vroeg om samen naar de kerk te gaan. En omgekeerd ging het net zo. Wat waren we braaf, benauwend braaf… Waarom lieten we ons zo’n boekje als een passend huwelijksgeschenk in de handen stoppen? Er waren er velen als wij en zij raakten verloren in die doodlopende steeg van de huwelijksregels. Als je nog geen kinderen wilde – omdat de verhuurder dat eiste – moest je je
249
maar beheersen, werd er in de biechtstoel gezegd – of je moest je toevlucht nemen tot periodieke onthouding met alle ellende daarvan. De geestelijkheid zag die p.o. (de afkorting alleen al) als een alleszins aanvaardbare uitweg voor onoplosbare problemen. Maar p.o. bood helemaal geen zekerheid, dat was bekend – Graham Greene had de methode schamper als ‘Vaticaanse roulette’ afgedaan. En wie voelde zich nou aangetrokken tot ‘kalenderliefde’? Wie ervan afweek kon in sommige biechtstoelen de wind van voren krijgen en menigeen werd daar meegedeeld dat zij/hij geen absolutie kreeg als niet het voornemen werd gemaakt om met die ongeoorloofde praktijken op te houden. Je zou het maar gezegd krijgen: u begaat een doodzonde. En die uitspraak kwam dan soms van een jong kapelaantje, net van het seminarie, ijverig maar nog zonder enige ervaring, met de tekst van de studieboeken nog vast in het hoofd. Een oude pastoor – maar lang niet allemaal – of een wijs geworden retraitepater kon gemoedelijker zijn. Als misdienaar heb ik meegemaakt – maar ook na de oorlog bestond dat harteloze gebruik nog – dat het huwelijk van een echtpaar, waarvan een van beiden niet gedoopt was in de sacristie werd ingezegend. Na veel gepraat, moeizame besprekingen waarbij de niet-katholieke partij niet van plan bleek zich te laten dopen, werd tenslotte overeengekomen dat er een huwelijksinzegening mogelijk was op voorwaarde – en die werd schriftelijk vastgelegd – dat de kinderen katholiek zouden worden opgevoed. Er was geen denken aan dat de ceremonie in de kerk plaats zou vinden. Geen kaarsen of bloemen, geen zangkoor, geen misdienaars, alleen de koster en de dienstdoende priester. De bruid, al was zij katholiek, kreeg geen huwelijkszegen. Achteraf bezien werd er op het gebied van de huwelijksbeleving door de meeste parochiepriesters nog net zo gedacht en gesproken als voor ‘40 – of er geen oorlog was geweest en vele
250
jongemannen niet in Duitsland of elders te werk waren gesteld, of ze niet als militair naar Indonesië waren gestuurd. Wat op het seminarie was geleerd werd door de meeste priesters nog altijd met veel dreigementen van de preekstoel verkondigd. Het beruchte boek van Jone – Katholieke Moraaltheologie – was daarbij hun vaste toeverlaat. In het begin van de jaren vijftig begon het inzicht door te breken dat er aan enige verandering niet te ontkomen was, al hadden nog niet zoveel leden van de clergé belangstelling voor de psychische nood van de gelovigen. Ze waren gewend te leren wat hun was gezegd, te doen wat de bisschoppen zeiden. Het tijdperk van de adviesraden, oriënteringscommissies, van de rapporten, verslagen, nota’s, studiedagen, bezinningsweekeinden, conferenties brak aan. De ene brochure na de andere verscheen; ook vertrouwelijke rapporten die alleen door de commissieleden mochten worden ingezien en door de bisschoppen: die hadden er niet veel mee op, het ging hun allemaal te ver. Er werd verkend, in beeld gebracht, onderzocht; encyclieken, brieven, uitspraken van pausen werden onder de microscoop bekeken, scherpzinnig geïnterpreteerd, nog eens en nog eens bestudeerd om een uitleg van een passage te vinden die de gelovigen wat steun en ruimte zou kunnen bieden. En wanneer zoiets werd gepubliceerd, kwam er meteen iemand overeind die erop wees dat die interpretatie volstrekt niet in overeenstemming was met de kerkelijke leer. Het was voornamelijk de bovenlaag die hierbij betrokken was, die kennis nam van de talloze studies en artikelen, van de nieuwe inzichten. Wanneer het over het kerkvolk ging werd er door de geestelijkheid gewaarschuwd: niet te veel, niet te snel, niet te ver. De doorsnee gelovige zou nog niet aan verandering toe zijn. Maar die was al veel verder, velen zelfs uit het zicht verdwenen. Eerst hadden ze nog braaf How far can you go? gevraagd – zoals de titel luidt van de geestige maar
251
treurig stemmende roman van de Engelse auteur David Lodge over een stel jonge katholieken die met dezelfde gewetensproblemen worstelden en tenslotte hun eigen weg gingen en zich niet meer lieten gezeggen. De Nederlandse zielzorger hoorde wel eens iets of als hij las – en dat waren er niet zoveel – kwam hij soms wat tegen in een blad of boek waar behoedzaam over de huwelijksproblematiek werd gesproken. Op de duur werden andere geluiden hoorbaar: De Bazuin werd openhartiger, maar het weekblad had een heel beperkte oplage; van periodieken als Dux verschenen extra-nummers, maar dat blad bereikte hoofdzakelijk zielzorgers die met de leiding van de jeugd belast waren. Professor Steur van het seminarie Warmond hield vrijmoedige conferenties voor verloofden; hij werd meteen op de vingers getikt. Het soldatenblad G-3 had meer invloed, omdat het via de dienstplichtige militairen waarvoor het was bestemd, ook gezinnen bereikte. Het merendeel van de katholieken bleef onkundig van wat geleerde en goed menende heren dachten en schreven. Wat een angsten, getob en gewetensnood, rekenen, gespannen afwachten – volop zorgen voor echtparen die zich aan de kerkelijke voorschriften wilden houden en het tenslotte moedeloos lieten afweten. Menigeen die die jaren heeft meegemaakt krijgt nog het maagzuur in de mond als hij zich dat treurige gedoe herinnert. Binnenskamers durfden enkele priesters wel meer te zeggen, ruimte te bieden, maar om daar openlijk mee voor de dag te komen? Ze begonnen er niet aan: vrees voor de bisschoppen, verlammende angst voor Rome. Ze hadden gehoorzaamheid beloofd en altijd was er wel een ‘beminde gelovige’ die een briefje naar de bisschop of naar de nuntius stuurde als hij meende iets opgevangen te hebben dat niet rechtzinnig zou zijn.
252
De meeste zielzorgers hielden zich in de jaren vijftig uit voorzichtigheid aan de starre richtlijnen over huwelijk en seksualiteit en wat voor verdriet, gewetensangsten, opstandigheid daarvan het gevolg zijn geweest is door slachtoffers verteld aan Marga Kerklaan voor haar boek Zodoende was een vrouw maar een mens om kinderen te krijgen. ‘Brave’ katholieken die zich strikt hielden aan de voorschriften hadden het uiteraard het zwaarst. Zelfs p.o. werd door sommige zielzorgers afgeraden en alleen in uiterste noodzaak toegestaan. Soms was er nog wel een katholieke huisarts, die nog strikter dan de zielzorgers zelf optrad, zich roomser dan de paus opstelde. Bij de discussies over geboortenregeling waren zij het die zich tegen een ruimere uitleg van de kerkelijke regels verklaarden. Er kwamen meer priesters die wanhopige echtparen te hulp schoten. Ik herinner me hoe halverwege de jaren vijftig een bekende havenaalmoezenier tegen vrouwen die al drie, vier kinderen hadden en zich geen raad meer wisten, zei: ‘D’r is toch een drogist op de hoek van de straat. Ga daar naartoe’. Condooms, ‘kapotjes’ zei iedereen toen nog, werden weliswaar van onder de toonbank verkocht, maar ze waren verkrijgbaar, zeker in de grote steden. Als ik me voor de geest haal hoe het mijn toen nog katholieke leeftijdgenoten is vergaan, zie ik medio de jaren vijftig een breuk. Echtparen die vóór ‘50 waren getrouwd kregen nog vier, vijf kinderen. Bij degenen die enkele jaren later elkaar het jawoord hadden gegeven bleef het in veel gevallen bij twee, drie kinderen. Er werd in het algemeen niet over gepraat, maar ik kan me moeilijk indenken dat dit lagere kindertal uitsluitend het gevolg was van p.o. ‘Vertrouw op de voorzienigheid’ was het gemakzuchtige advies, dat nogal eens in de biechtstoel werd gegeven. Hoevelen luisterden ernaar? Het kerkvolk raakte in verwarring. Vrouwen uit Limburg die ten einde raad waren gingen bij priesters in het bisdom Haarlem biechten, omdat hun was verteld dat die niet zo
253
streng waren en eerder bereid de absolutie te geven. In Rotterdam zocht men al sinds tientallen jaren de paters redemptoristen aan de Goudse Rijweg op, omdat die weer milder zouden zijn dan de wereldheren. Maar velen gingen niet eens meer naar de biechtstoel, waar ze opnieuw afkeurende woorden te horen zouden krijgen en raadgevingen waaraan ze zich niet konden houden. Zoals rond de eeuwwisseling de katholieke kerk in Nederland de inspiratie miste om zich oprecht in de nood onder de arbeiders te verdiepen zo weinig was men in de jaren vijftig bereid zich op de seksuele nood en huwelijksproblematiek van de gelovigen te bezinnen. Het episcopaat wist van die nood maar waagde zich niet aan uitspraken die uitgelegd konden worden als afwijkend van de traditionele leer, was niet bereid iets aan de huwelijksvoorschriften te veranderen. ‘Daarmee halen we de hoeksteen van de geloofsleer weg en dan valt alles om.’ Ze hadden niet door dat velen voor zichzelf al de beslissing hadden genomen en hun eigen weg gingen. ‘Wat heeft de pastoor ermee te maken hoe wij ons huwelijk beleven,’ zeiden ze. Ze kwamen nog naar de kerk, hielden zich aan de kerkelijke voorschriften, behalve die over de huwelijksbeleving. En er werd nog meer vergaderd en gediscussieerd. Als je de studies daarover leest, komt de krampachtige behoedzaamheid, de angstvalligheid je aan alle kanten tegemoet: vooral de angst hoe het episcopaat, hoe Rome zou reageren, maar erger waren – en dat valt nauwelijks te begrijpen – de onderlinge wrevel en kleinzielige naijver die zich soms voordeden tussen de verschillende leden van de commissies (waarin wel leken werden opgenomen, maar nog altijd geen vrouwen), omdat de een vond dat een ander zich te veel op de voorgrond drong. Er bestond een Katholiek Nationaal Bureau voor Geestelijke Gezondheidszorg. Steeds meer weldenkende, dikwijls ook welbespraakte lieden die vlijmscherp wisten te formule-
254
ren wat er allemaal mis was. Maar de adviezen die zij gaven waren te hoog gegrepen, te idealistisch: feitelijk traden zij op als pastoraal werkers. Het huwelijk werd de hemel in geprezen maar de vrouw en de man op aarde, met drie lastige, steeds weer huilende kinderen in veel te bekrompen woonruimte, wisten nog altijd niet waar ze aan toe waren. En al die voorlichters durfden nog altijd niet direct de wezenlijke zaken bij de naam te noemen, te zeggen waar het op stond. Daar kwam bij dat jonge katholieken intellectueel minstens zo bij de tijd waren als de priesters, dikwijls ruimer belezen waren, beter op de hoogte van wat er in andere landen werd gedacht en wat daar speelde. Zij lieten zich niet meer zo gemakkelijk gezeggen. De oudere gelovigen keken het wat aan. Voor hen speelde heel die discussie niet zo’n beslissende rol meer. Hun tijd was voorbij, al waren de bittere herinneringen er nog. Mijn vader kwam op een dag ontdaan terug van een retraite, gegeven door paters redemptoristen, die in hun conferenties niet meer zo star vasthielden aan de oude voorschriften en in eerlijke bezorgdheid adviezen gaven die behoudende lieden maar bedenkelijk vonden. De paters preekten dat het primaire doel van het huwelijk niet de voortplanting was maar het bestendigen, versterken van de liefde tussen man en vrouw. Zes van de zeven kinderen zaten nog aan tafel, toen mijn vader binnenkwam. Hij zette zijn koffertje neer en zei, bijna opgewonden: ‘Wat ik nou toch allemaal heb gehoord!’ Hij wees naar de twee jongsten: ‘Als ik toen had geweten wat ze me nu verteld hebben, dan was jij er niet geweest, en jij niet.’ En hij wees de derde aan: ‘En jij misschien nog wel’. Ik was toen al de deur uit. Het verhaal is me verteld door mijn jongste broer, die nog maar wat opgelucht was dat mijn vader een dergelijke preek niet jaren eerder had gehoord. Het is een van de weinige keren geweest dat hij zich heeft geuit over hetgeen hem in het verleden was opgelegd.
255
Op het eind van de jaren vijftig brak algemeen het inzicht door dat de situatie onhoudbaar was geworden. Bisschop Bekkers, toen nog coadjutor, begon in zijn bisdom met priestergesprekken waarin over de huwelijksnood werd gediscussieerd en naar mogelijkheden werd gezocht om die te verlichten. Deskundigen werden door hem ingeschakeld en toen hij eenmaal bisschop was ging hij daar bijna gedreven mee verder. Dat leidde, maart 1963, tot de befaamde tv-toespraak waarin hij verklaarde dat gehuwden naar eigen geweten moesten handelen. Tot vlak voor het moment van uitzending heeft hij gecorrigeerd aan die tekst, die door derden was opgesteld en nagezien; de essentie ervan was zijn eigen formulering. Vier pagina’s telt zijn tekst in boekvorm; als ik het me goed herinner waren het nog geen drie getypte A4-tjes. Heel wat beknopter dan bisschoppelijke brieven meestal waren. Maar hoe kort ook, zelden zal een bisschoppelijke tekst zo’n uitwerking hebben gehad. Velen waren voor zichzelf al tot de conclusie gekomen die nu door Bekkers onder woorden was gebracht. Als er nog onzekerheid was geweest dan was die nu voor hen weggenomen. Kennelijk was hij toch niet voor iedereen duidelijk genoeg geweest. In een nabeschouwing bij de bewuste rede schreef hij dat hij onder meer de volgende opmerkingen van priesters uit zijn bisdom had gekregen: ‘Te grote vaagheid. Er wordt geen praktische oplossing geboden, noch voor de zielzorg, noch voor de gehuwden. Wij blijven met de moeilijkheden zitten.(…) Alles is op losse schroeven gezet door vaag te spreken over persoonlijke verantwoordelijkheid’. Velen veronderstelden dat zijn woorden vooral betrekking hadden op de anticonceptiepil. In datzelfde naschrift verklaarde hij met nadruk dat hij daarover met opzet niet had gesproken. Bekkers had het episcopaat niet op de hoogte gebracht van hetgeen hij voor de tv-camera zou zeggen en met name Alfrink was daarover zeer ontstemd. Toevallig was ik de dag na
256
de uitzending bij Bekkers op bezoek. Op een gegeven moment werd hij aan de telefoon geroepen. Het duurde nogal even en hij kwam terug met een betrokken gezicht. ‘Dat was Utrecht,’ zei hij. Zo spraken de bisschoppen over elkaar: Haarlem, Den Bosch, Roermond. ‘Helemaal niet te spreken over wat ik gisteravond heb gezegd’. Haastig werd er weer een commissie in het leven geroepen die de bisschoppen van advies zou moeten dienen en een herderlijke brief over huwelijk en gezin ontwerpen alsmede richtlijnen voor de zielzorg. Die brief is er nooit gekomen; niet veel later werd bekend dat Paulus v i een encycliek over de kerkelijke huwelijksleer voorbereidde. Daar moesten de gelovigen dan maar op wachten. Overigens was de nieuwe Nederlandse commissie nog altijd van oordeel dat de enige geoorloofde methode van geboortenregeling periodieke onthouding was, maar wel werd daarbij gezegd dat goedwillende ‘zondaars’ die omwille van het onderhouden van de echtelijke liefde niet in staat waren aan de regels van de kerk te voldoen een uitweg kon worden geboden: d.w.z. de pil, die sinds begin jaren zestig beschikbaar was. Bekkers heeft geweten wat hij in maart ‘63 heeft gezegd. Hij kreeg het van veel kanten te verduren. Toen zijn Gods volk onderweg, waarin de tv-toespraak was opgenomen, was verschenen werden de schunnigste brieven aan zijn adres verstuurd. Katholieken die nog hadden geaarzeld vonden het nu genoeg. Ze waren de discussie beu, en helemaal toen tijdens het Concilie deze aangelegenheid van de agenda werd afgevoerd. Er waren er nog wel die braaf wachtten op de uitspraak van de paus die in voorbereiding was en waarnaar ze hoopvol uitkeken. Tijdens en na het concilie was er al zoveel veranderd: de avondmis was ingevoerd, de priester stond voortaan met het gezicht naar het volk, het Nederlands had de plaats van het
257
Latijn ingenomen, op vrijdag mocht je vlees eten en de biecht werd vervangen door een boeteviering en misschien het meest opzienbarende: de communie op de hand. Het waren allemaal zaken die tot een paar jaar daarvoor eenvoudig ondenkbaar waren geweest. Het was toen heiligschennis, wanneer je, niet gewijd, een hostie zou aanraken en nu werd die zonder meer op je hand gelegd. Zo zou er ook in de huwelijksmoraal wel verandering komen, was de algemene verwachting. Zo dachten ook veel priesters en de nodige deskundigen erover. De pauselijke commissie die op het onderwerp studeerde was zeer uitgebreid en algemeen werd aangenomen dat de leden in meerderheid voor het gebruik van de pil waren: een middel dat van recente datum was en niet anticonceptioneel: het regelt de vruchtbaarheid, zo zou Bekkers verklaren. Maar Paulus v i aarzelde, zoals in zoveel andere kwesties, en bleef maar aarzelen en eindelijk, in zijn encycliek Humanae Vitae van 1968 sprak hij zich uit tegen de pil. Later is wel gezegd dat hij onder geen voorwaarde de paus wilde zijn die de katholieke huwelijksleer ingrijpend had veranderd. Ook viel te horen dat hij bang was dat heel het leergezag van Rome in twijfel zou worden getrokken indien er zo’n beslissende wijziging zou worden aangebracht in een fundamenteel leerstuk waarover zijn voorgangers zich altijd absoluut hadden uitgesproken. Na de hooggespannen verwachting sloeg zijn uitspraak als de bliksem in, de ontgoocheling in ons land was algemeen. De vernieuwing die tijdens het Concilie was begonnen lag aan diggelen; veel was voorgoed vernield. Voor velen die nog voorzichtig hadden gewacht was het nu afgelopen; zij lazen de toespraak van Bekkers weer eens na en volgden voortaan het eigen inzicht, dat zij geweten noemden. Er verschenen talloze artikelen die probeerden de uitspraken van de paus op te rekken, naar ruimte zochten die min of meer geoorloofde
258
mogelijkheden zou bieden voor wat al algemene praktijk was. In een brief van de bisschoppen werd eveneens een poging ondernomen om het definitieve karakter van de uitspraak bij te stellen: de paus had niet ‘ex cathedra’ gesproken, zich niet op zijn onfeilbaarheid beroepen. Ook later deden ze nog pogingen om de rust terug te brengen. Die haalden niet veel uit. Dagbladen als De Tijd en de Volkskrant kwamen met kritische, zelfs negatieve commentaren. Radio- en tv-programma’s reageerden bijna algemeen afwijzend. De paus verloor het gezag dat hij had willen handhaven. Kort na het verschijnen van Humanae Vitae bleek uit een enquête dat 72 procent van de belijdende katholieken het moreel verantwoord vond dat katholieke gehuwde vrouwen de pil gebruikten; maar 10 procent zou zich aan de pauselijke voorschriften houden en 18 procent zei geen mening te hebben. In zijn herinneringen Alles is van u geeft Willem Grossouw, die geen goed woord voor de encycliek over heeft – ‘een hoogst ongelukkige, tragische beslissing’ zegt hij – enigszins afwijkende cijfers: 76 procent van de belijdende katholieken vindt de pil moreel verantwoord, terwijl 17 procent als oordeel geeft dat het onverantwoord is de pil te gebruiken. De cijfer mogen dan iets van elkaar verschillen, ze maken duidelijk dat driekwart van degenen die zich katholiek noemden het oneens was met de uitspraak van de paus. In zijn biografie Alfrink schrijft Ton van Schaik dat nog in 1960 overal in de parochies de gewone biechtpraktijk bestond. ‘Op zaterdagavond om vijf, zes, zeven en acht uur zaten de mensen in een rijtje bij de ene, de twee of de drie biechtstoelen, die elke katholieke kerk in Nederland rijk was. Daar zaten bijvoorbeeld de vaders en moeders, die met hun eerste-communicantjes op “de grote dag” mee te communie wilden, maar die er ook naar streefden hun gezin van twee of drie kinderen, soms nog meer, niet groter te laten worden. Die categorie is in het begin van de jaren zestig, toen de anti-
259
conceptiepil goed en wel was geïntroduceerd en ook door katholieke echtparen dankbaar aanvaard, als eerste bij de biechtstoel weggebleven, en voorgoed’. In een noot voegde hij eraan toe dat al spoedig de kinderen het biechten niet meer werd geleerd. Rond 1965 was er van de traditionele praktijk op dit punt weinig meer over. Zo goed en zo kwaad als dat ging kwam de boeteviering ervoor in de plaats. Het was definitief te laat. De discussie was beslist – tussen de lakens zoals cynisch werd opgemerkt. En dat cynisme sloeg om in verontwaardiging toen steeds meer priesters hun ambt neerlegden en het merendeel van de uittreders trouwde, waarbij ze zich in hun gedragingen nauwelijks iets aantrokken van de kerkelijke voorschriften die ze tot voor kort zo autoritair van de preekstoel hadden verkondigd. De dijk, al aan alle kanten ondermijnd, was bezweken: de stroom van kerkverlaters was niet meer tegen te houden. Commissies en raden hielden op te bestaan. In de tweede helft van de jaren zestig toen alles opeens anders moest werd in één doorgaande beweging veel ondergeschoffeld wat menigeen dierbaar was. Ook door de kerkelijke overheid werden verstandige vernieuwingen ingevoerd maar op het allerbelangrijkste punt waarmee iedere katholiek alle dagen van zijn leven heeft te maken bleef de kerk vasthouden aan wat in het verleden in volslagen andere omstandigheden was besloten. Parochiepriesters waren alle gediscussieer beu: ze legden hun ambt neer – sommigen luid protesterend, de publiciteit zoekend; anderen geruisloos: ’s zaterdags of ’s zondags kregen de parochianen voor de preek te horen dat pastoor of kapelaan – in een enkel geval beiden – was vertrokken. Bij honderden gingen ze. Rome stuurde nieuwe bisschoppen om orde op zaken te stellen. Ze hadden er geen idee van wat er gaande was in Nederland, grepen terug op de oude stelregels, met als gevolg dat de leegloop alleen maar verergerde.
260
Father Greeley heeft in zijn autobiografie vele pagina’s vrijgehouden voor het drama van Humanae Vitae en de heilloze gevolgen daarvan. Al in het begin van de jaren zestig waren er de nodige katholieken die de pil gebruikten, schrijft hij. Na de encycliek liet een betrekkelijk klein aantal van deze echtparen de kerk min of meer links liggen, maar verreweg de meesten bleven hun geloof trouw, woonden rustig de eucharistieviering bij, zoals de mis was benoemd; gingen te communie maar weigerden hun huwelijksleven in te richten naar de uitspraak van de paus. Acht jaar na de encycliek bleek bij een peiling door Greeley dat 75 procent van de Amerikanen die wekelijks te communie gingen de voorschriften van de kerk inzake de huwelijksbeleving niet nakwamen. Dit percentage lijkt overeen te komen met het Nederlandse, maar er is verschil: in Nederland werd de mening gevraagd van belijdende katholieken, in Amerika die van praktiserende, terwijl het aantal gelovigen dat was ondervraagd aanzienlijk hoger lag. Greeley rapporteerde zijn bevindingen aan de Amerikaanse bisschoppen. Die weigerden zijn rapport te accepteren en de consequenties daarvan te bestuderen. ‘De tijd was nog niet rijp voor zo’n verandering in de kerkelijke leer, was de paus verteld. De katholieke leken zouden niet in staat zijn de redenen voor een gewijzigde stellingname te begrijpen. Zou de leer over de geboortenregeling zijn veranderd dan zou dat grote ergernis veroorzaken onder de trouwe katholieken en alle vormen van het katholieke gezag zouden in twijfel worden getrokken. Daarom moest de huwelijksleer behouden blijven, niet vanwege haar interne rationaliteit, maar omwille van het gezag van het Vaticaan.’ Volgens Greeley was dit het enige argument dat voor de paus van beslissende betekenis was geweest om tot zijn uitspraak te komen. De uitwerking was averechts. De geschiedenis zal er ooit een hard oordeel over vellen, meent hij. Niet alleen werd de geloofwaardigheid van de kerk inzake seksualiteit hierdoor opgeblazen, door de
261
encycliek werd tevens een verschrikkelijke onrechtvaardigheid jegens katholieke echtparen begaan. In de zomer van 1976 had aartsbisschop Bernardin, toen voorzitter van de Conferentie van Amerikaanse bisschoppen, een gesprek met Father Greeley, wiens rapport eerder dat jaar was gepubliceerd. ‘Mgr. Bernardin had een nogal merkwaardige officiële verklaring uitgegeven waaruit op te maken viel dat het rapport hem had verbaasd, net alsof wij hem niet tevoren al hadden geïnformeerd over onze bevindingen. De meest opmerkelijke daarvan was dat het de encycliek over de geboortenregeling was waardoor de achteruitgang in de religieuze praktijk was veroorzaakt en niet het concilie, zoals dikwijls werd beweerd. “Ik moest zeggen wat ik heb gezegd,” verklaarde Bernardin en hij wachtte even, “maar ik wil u best laten weten dat ik denk dat u gelijk hebt. Dikwijls kan ik ’s nachts niet slapen vanwege alles wat die verdomde (goddamn) encycliek in mijn diocees veroorzaakt”.’ Toen Greeley op het punt stond zijn autobiografie in druk te geven legde hij deze passage aan Bernardin voor om zich ervan te vergewissen of zijn verslag van de ontmoeting – op diens initiatief tot stand gekomen – correct was. Bernardin ‘ontkende categorisch dat de ontmoeting ooit had plaatsgevonden en hield vol dat hij zich niets herinnerde van de woorden die ik aan hem toeschrijf. Hij verzocht me ook om zijn ontkenning in mijn boek op te nemen. Om die reden vermeld ik hier dat hij het gesprek ontkent. Maar nog diezelfde avond had ik het genoteerd in mijn dagboek dat ik in die dagen bijhield.’
262
Argeloos [1902-1997]
i j n ou de r s be l e e f de n h u n vroege jaren in de periode die door Philip Larkin in een van zijn gedichten ‘The Age of Innocence’ is genoemd en dat ‘innocence’ gold ook hen beiden. Ze waren argeloos: van talloze zaken in de wereld wisten ze niet af, en al helemaal niet van veel soorten kwaad. Het blijft mij een raadsel waarom de katholieke kerk in die periode en ook nog in de jaren erna, toen de gelovigen merendeels brave, misschien wel onnozele schapen waren, zulke rigoureuze uitspraken deed, de wetten van de moraal nog strikter formuleerde, de ijzeren greep op de gelovigen aanschroefde, wat onder meer leidde tot de absurde uitspraak van de socioloog en docent aan het grootseminarie Warmond, die zelfs nog bisschop van Haarlem zou worden, dat elk katholiek gezin een geestelijk adviseur naast zich zou moeten krijgen. Wanneer er hier of daar al eens een nieuwe opvatting de kop opstak, er ruimte leek te ontstaan voor menselijker inzichten, vooral op seksueel terrein, volgden er onmiddellijk verboden, bisschoppelijke brieven en in het gunstigste geval ernstige waarschuwingen. Zo ge niet wordt als kinderen, staat er in het Nieuwe Testament te lezen. Mijn ouders waren zulke kinderen en wij, hun kinderen, aanvankelijk al evenzeer: naïef, onwetend, argeloos. Ik moest volwassen worden voor ik wist wat een homo was, wat lesbisch inhield. Er werd niet over gesproken; het ontging ons eenvoudig. Pas veel later werden me zaken duidelijk die zich in onze naaste omgeving hadden afgespeeld. De kleinkinderen van 10, 12 jaar weten van veel zaken
M
263
meer dan wij toen we 20, 25 waren – ze gebruiken onbekommerd woorden en termen die ik als volwassene amper in de mond had durven nemen. En toch woonden we in een grote stad, aan de rand van wat een verdorven wijk werd genoemd: Katendrecht. Daar gingen we wel eens heen; dat was dan om te zien hoe de Chinezen er nieuwjaar vierden, er de wijk versierden als er een feestdag op hun kalender stond. Wat zich daar verder afspeelde zagen we eenvoudig niet of we begrepen het niet. Waren wij daarmee beter af? Wie zal het zeggen. Het is er net mee als met ‘armoede’. In de ogen van nu waren wij eigenlijk arm – kwamen we veel te kort van hetgeen nu als vanzelfsprekend wordt gezien en waar iedereen recht op heeft. Wij beseften dat niet en regelmatig hield mijn moeder ons voor dat we zoveel beter af waren dan de mensen die in de straatjes aan de overkant woonden en die van de steun rond moesten komen. ‘The Age of Innocence’ spatte op 28 juni 1914 aan scherven door de revolverschoten in Sarajewo, dat tachtig jaar later een minstens zo huiveringwekkende naam zou krijgen, en door het kanonvuur van augustus. Er volgde de onmenselijke loopgravenoorlog, waarin honderdduizenden jongemannen de dood vonden, Engelsen, Fransen, Vlamingen, Duitsers – opgejaagd door hun stompzinnige bevelhebbers die willens en wetens hun manschappen opofferden. Waarvoor? Ze wisten het zelf niet, terwijl ze op veilige afstand achter het front strategieën bedachten, waarbij het verlies aan mensenlevens geen enkele rol speelde. De vrijwilligers meldden zich toch wel. Mijn ouders hadden het maar zelden over ’14-’18. Ze spraken wel eens over ‘vóór de oorlog’ – zoals wij dat doen over periode vóór de jaren ’40-’45 – om aan te geven hoe goedkoop alles toen was en hoe rustig: de goede oude tijd. Voor onze
264
generatie is ‘voor de oorlog’ vooral de herinnering aan de crisisjaren. De Eerste Wereldoorlog en na die vier jaren massamoord, waarmee ons land alleen indirect te maken kreeg, joeg de verpestende stormwind van de Spaanse griep over de wereld. Er vielen 25 miljoen slachtoffers, wordt er gezegd – een ervan was de zus van mijn moeder. Er braken betere tijden aan, hoopvoller, opgewekter. Europa leek op te leven. The Age of Illusion, karakteriseerde Ronald Blythe die periode, The long Week-end vond Robert Graves. Die duurde krap tien jaar. De beurscrisis in New York was als de revolverschoten in Sarajewo. De crisisjaren braken aan; ze lieten bijna niemand ongemoeid – vrijwel elk gezin werd erdoor getroffen. Het was een heilloze tijd, waarin al spoedig het Sieg Heil in Duitsland weerklonk – de wanhoopskreet van een vernederd volk, die een doodsschreeuw zou worden. Het waren woedende jaren, rumoerig, hier stakingen, daar opstand, burgeroorlogen, foto’s en filmreportages van de demonstraties in Duitsland, protestmarsen in Frankrijk, vechtende stakers in Amerika. Koortsachtige jaren, spookachtig maar ook verleidelijk met de glitter van film en radio. Er werd vertwijfeld gezocht naar een panacee die genezing moest bieden voor de migraine van de depressie, de martelende hoofdpijn van onzekerheid en vertwijfeling. Veel verder dan de flacon met aspirientjes kwam men niet, zegt Isabel Leighton in de door haar samengestelde bundel over het interbellum, The Aspirin Age. The Nightmare Years noemde William L. Shirer ze. En toch: in die zwarte jaren dertig zong men Happy Days are here again. Daarmee probeerde men de moed erin te houden. Bei mir bist du schön, floten en zongen de slagersjongens op hun lompe transportfietsen, waarmee ze hun schrale boodschappen – een ons bloedworst, een half pond gehakt –
265
rondbrachten, maar ze voegden er wel hun eigen woorden aan toe: ‘En we leven van de steun’. Of ze floten het mierzoete liedje van het filmsterretje Shirley Temple: On the good Ship Lollipop. Wie zegt dat de situatie van enkele jaren geleden alles weg had van de jaren dertig weet niet waar hij het over heeft. Het was een afschuwelijke tijd en iedereen die toen jong was voelt nog de littekens. Bekijk maar eens de foto’s van de rijen werklozen voor de stempellokalen: vormeloze broeken, met scheuren en rafels en niet omdat de mode dat voorschreef, uitgezakte jasjes, domme petten; de rijen schoolkinderen: broeken van een grotere broer, hobbezakken van jurken, truien met gaten, gebreide kousen, te grote schoenen of klompen, snottebellen – grauwe gezichten, gore armoe. Er is in de jaren na de Tweede Wereldoorlog ontzaglijk hard gewerkt: om een verwoest land op te bouwen, maar ook om te voorkomen dat de crisisjaren nog eens zouden terugkeren. De mensen – ze zijn nu met pensioen; veel zijn overleden – namen met weinig genoegen omdat ze in de jaren dertig met veel minder moesten zien uit te komen. Ze bleven aan de slag omdat ze nu, gelukkig, werk hadden en om ervoor te zorgen dat hun kinderen het beter zouden krijgen: in elk geval meer en beter onderwijs, een deugdelijker opleiding, veiliger sociale voorzieningen zoals de aow . Symptomatisch is dat er in het Memoriale van de parochie van het Afrikaanderplein niets over die crisisjaren wordt gezegd, behalve dat het zware tijden waren. Er zijn in Nederland niet zoveel boeken verschenen over de jaren dertig. De magere jaren is er een – een wel erg slappe titel. Zou er hier niet nog eens zoiets samen te stellen zijn als Hard Times van de Amerikaan Studs Terkel, die talloze korte interviews voor de radio maakte met mensen die de jaren van de depressie hadden meegemaakt. Hij laste ze aan elkaar tot een indrukwekkend soms aangrijpend relaas waaruit blijkt
266
welk een beslissende invloed die periode heeft gehad op ‘de gewone man’. Waar nog eens verklaring voor gezocht zou moeten worden: in de jaren twintig en dertig verschenen in Engeland van auteurs als Belloc, Chesterton, Waugh en later Graham Greene indrukwekkende publicaties, die voortkwamen uit een katholieke inspiratie en tot de beste van die periode behoren. Het waren alle vier bekeerlingen. In Frankrijk schreven Mauriac, Bernanos, Daniel-Rops, Maritain, Claudel, Julien Green; de laatste twee hadden zich eveneens tot het katholicisme bekeerd. Het hoogtepunt van de herleving van de katholieke spiritualiteit – en nog altijd leesbaar – was Journal d’un curé de campagne, in Nederland, in de zorgvuldige vertaling van Jacques Benoît: Dagboek van een dorpspastoor. In Duitsland waren er auteurs als Gertrud von le Fort, eveneens een bekeerlinge, en Romano Guardini; Sigrid Undset was er, ook al een bekeerlinge. Er zouden nog meer namen aan toe te voegen zijn, maar het feit ligt er dat er na hen weinig meer is verschenen dat zou mogen doorgaan voor wat in die jaren een ‘katholieke roman’ heette. Er is toen wat afgepraat: wat katholieke kunst was en wat de taak van een katholiek kunstenaar. Dat was ook in Nederland volop het geval. Hier bloeide de katholieke literatuur, zeiden goedwillenden, met romanschrijvers als Antoon Coolen en de bekeerling Herman de Man, essayist Van Duinkerken, dichter Jan Engelman. De discussie is doodgeslagen, en literatuur met het katholicisme als inspiratie of als achtergrond is er nauwelijks meer. De meeste auteurs zijn vergeten, hun boeken worden niet meer gelezen, niet meer herdrukt. In Amerika is het anders, daar verschijnt regelmatig nieuw werk van J.F. Powers, James Carroll, Andre Dubus, Mary Gordon e.a. En in Duitsland was er uiteraard nog Heinrich Böll. Onlangs is er een bundel nagelaten teksten van hem versche-
267
nen Der blasse Hund. Het eerste verhaal, Die Brennenden, is geschreven toen Böll negentien was of misschien nog jonger. Het is aandoenlijk van naïeve onschuld en idealisme en je hoort een felle toon, die hij aan Bloy zal hebben ontleend. Ik herken het maar al te duidelijk – in de jaren dertig werden ook hier door jonge katholieke heethoofden dergelijke teksten geschreven en ze werden gelezen door de middelbare schooljeugd, studenten. Wat waren wij toen goedgelovig en goed gelovig. De oorlog heeft daar radicaal een eind aan gemaakt, zoals ook bij Böll te constateren is: voortaan verre van goedgelovig. Jonge mensen van nu zullen van een verhaal als Die Brennenden niets begrijpen, er misschien een melige smaak van in de mond krijgen. Het zal hun volslagen ontgaan waarom hun leeftijdgenoten van de jaren dertig erdoor geraakt werden. Van sommige zaken en gebeurtenissen uit het verleden van de Sint Franciscusparochie, weet ik niet meer of ik ze heb meegemaakt, er iets van heb gezien of dat ik er alleen maar over gelezen heb. Ik heb in mijn leven zoveel gelezen dat de lagen in elkaar verzonken zijn zodat het een in het ander is overgelopen. En terugvinden kun je iets dat je dertig jaar geleden ergens – in een krant? – hebt gelezen, niet meer. De teksten die ik wel heb gevonden heb ik zonder meer geciteerd. Ik heb ze niet herschreven, omdat ik er anders misschien de kleur van mijn eigen herinneringen aan zou meegeven. Ik moet daaraan wel toevoegen dat wat ik overneem vaak ook weer een interpretatie is. En mijn keuze is bepaald door mijn eigen visie. Het zou me wat waard zijn als ik de geschiedenis van mijn oude parochie in foto’s had kunnen navertellen. Een foto van een processie na een missie zou meer zeggen dan de regels die ik erover heb geschreven. Maar er zijn, schat ik, niet meer dan een stuk of tien vooroorlogse en die zijn niet best.
268
Dit verhaal is in het bijzonder een persoonlijke geschiedenis van een die op zoek is gegaan naar het beginpunt van het spoor waarlangs zijn leven verlopen is. Heb ik dat gevonden? Ik herinner me de woorden van Jimmy Breslin, al in het begin geciteerd: Ik weet nog dat ik visch moest schrijven, kolen als het om brandstof ging en roode koolen. Dat is er toen in gehamerd. Onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp – het staat me allemaal nog bij en het is me een steun bij alles wat ik schrijf. De eerste vragen en sommige antwoorden van de katechismus kan ik zo opnoemen, net als het begin van de akte van berouw en van de twaalf artikelen. Allemaal geleerd op de Sint Franciscusschool. Heb ik er nog wat aan? Het is in elk geval meegenomen. Maar om dergelijke herinneringen was het mij niet begonnen. Ooit stond ik boven aan de Brede Hilledijk te kijken of ik de kerktoren kon zien: teken van veiligheid, bewijs dat alles nog overeind stond. De toren is er niet meer. Maar die had al lang zijn betekenis verloren – voor de meesten was hij een leeg symbool geworden. De klok werd geluid voor het begin van de mis, maar er kwamen geen kerkgangers meer. Toen de toren zou worden afgebroken, klom een dronken kerel naar boven om de klok te luiden… Nog niet eens zo lang geleden want ik kan het me maar al te levendig herinneren, stond de kerk in het midden van de buurt, stroomde die in elk geval op zondagmorgen verscheidene malen vol. Toen luisterde je naar de boodschap van de kerkklok, net zoals je naar de wijzers keek om te weten hoe laat het was. De toren is weg, de kerk is afgebroken – het geloof was al verdwenen. Of toch niet? De Amerikanen zeggen het onomwonden: Once a catholic, always a catholic. Dat is mij te absoluut – toch zullen velen wel iets in die woorden herkennen.
269
Iemand zei me: ‘Alles wat er van de katholieke kerk in Nederland nog over is zijn de scholen, de k ro ; o ja, en de bisschoppen’. Geloofden mijn ouders in de hemel, het hiernamaals? In het vagevuur en zo’n bedenksel als het voorgeborchte – het angstbeeld van elke vrouw wier kind overleed voor het gedoopt kon worden – misschien niet meer. Als ze nog in de hemel geloofden, geloofden ze ook in de hel. En van één mens wisten ze zeker dat die er voor eeuwig brandde: Hitler. Aan mallotige discussies of hij misschien toch voor het helse vuur gespaard was gebleven indien hij in zijn allerlaatste ademtocht nog spijt had betoond, God om vergiffenis had gevraagd, hadden ze geen boodschap. Mijn vader zei eens: hoe dichter je bij de dood komt, des te meer ga je nadenken over de hemel en wil je er toch weer in geloven. Mijn ouders hebben in elk geval in de hemel geloofd. Tot hun laatste ogenblik. Toen waren ze helemaal alleen en niemand kon horen wat ze toen misschien nog gefluisterd hebben. Of was er toch twijfel? Een goede vriend van Bekkers heeft mij verteld dat hij op zijn tragische sterfbed is gaan twijfelen of hij wel een goede bisschop was geweest, of hij wel had moeten zeggen wat hij in het openbaar had uitgesproken. Die twijfel was begrijpelijk – ook al omdat het verzet tegen zijn woorden zo heftig en soms rancuneus was. En ikzelf? Opgegroeid naast de kerk die het grootste deel van mijn eerste twintig jaren zo ongeveer een buur was, bij wie ik me wel min of meer thuis voelde. Sindsdien is er steeds meer weggevallen, onderuit gehaald. In de boeken die ik heb uitgegeven heb ik daar op mijn manier aan meegedaan. Heb ik daar nu twijfels over; had ik de manuscripten moeten weigeren? Welnee. Misschien betreur ik van een enkel boek, dat ik het heb gepubliceerd, maar dan alleen omdat het zo rom-
270
melig geschreven was, of ‘met het maagzuur in de mond’ zoals ik weleens te kennen gaf. Verbitterde mensen die wild om zich heen sloegen. Ook zoiets moest worden gelezen, vond ik. Het toonde aan hoe sommigen kapot waren gemaakt door de bemoeizucht van de kerk of de opvattingen van priesters. Die boeken waren hooguit een spiegel van hetgeen er toen gedacht werd. Uiteraard zijn ze ingehaald en de meeste zijn allang vergeten. Op het eind van de jaren tachtig heb ik een gesprek gehad met een aantal leden van de eerste redactie van Te elfder ure, het tijdschrift dat een belangrijke invloed heeft gehad op het denken in de katholieke kerk van Nederland. Ik wilde wel eens van ze horen hoe ze nu terugkeken op die tijd toen het blad geestdriftig van start ging, wat er van hun verwachtingen terechtgekomen was. Ik kreeg aarzelende antwoorden en ik kon me niet onttrekken aan de indruk die me al uit soortgelijke gesprekken was bijgebleven: ontgoocheling, ze waren voorbijgelopen door een ontwikkeling die ze zelf vol geestdrift en heilig geloof op gang hadden gebracht. En de meesten bleken nog het diepst teleurgesteld omdat hun kinderen niets meer wilden weten van die zaken die zij indertijd zo oprecht hadden verdedigd tegen de starre autoriteiten van toen. Van die redactieleden weet ik het niet, maar anderen, niet minder idealistisch, niet minder gedreven, vertellen me dat het de grootste ontgoocheling van hun leven is geweest dat hun kinderen niet ‘voor de kerk’ wilden trouwen, de kleinkinderen niet lieten dopen, hoe voorbeeldig ze zich ook gedroegen. ‘Het zijn zulke goede mensen en ze hebben zoveel voor anderen over’, krijg ik te horen als ze in een openhartige stemming zijn. ‘Ze denken meer na over de samenleving, solidariteit, verantwoording jegens de aarde dan toen wij zo oud waren. Alleen jammer dat ze de kerk helemaal links laten liggen. Maar ik kan het wel begrijpen.’
271
Toen mijn kinderen nog maar net tieners waren gingen ze aanvankelijk nog trouw mee naar de kerk, in elk geval naar de zondagsmis. Tot ze op een morgen thuis kwamen na een wangedrocht van een preek: ergerlijk niveau, inhoud even stuntelig als de gebaren die de woorden vergezelden. Nu moet ik denken aan de regels van Andrew M. Greeley over het peil van het preken, een belangrijke oorzaak van de crisis in de kerk, oordeelt hij: ‘Sommige priesters maken er gewoon niks van. Ze zouden net zo goed in het Latijn kunnen preken.’ Voor die bewuste zondagsmis hadden we ze maar met moeite kunnen overtuigen mee te gaan. Toen ze eenmaal thuis waren, zei er een: ‘Moesten we daarvoor mee? Ik hoef niet meer.’ Ik kon ze alleen maar gelijk geven. Een enkele keer gingen ze daarna nog wel, maar modieuze aanpassingen van de liturgie hielpen niet meer om ze te boeien. Tijdens de beatmis – als je het woord hoort, krijg je al oprispingen – wilden ze wel meezingen, maar alleen om het zingen, de rest hoefde niet. Dat je voortaan ook op zaterdagavond je zondagsplichten kon vervullen, maakte niets meer uit. Voor hen was het allemaal gedaan. Zelf bleef ik toen nog wel gaan – uit gewoonte, plichtsgetrouw. We verhuisden en in de nieuwe parochie deed de pastoor veel moeite om er nog wat van te maken, al begonnen mij de flauwiteit van mekaar de vredeskus geven, mekaar te omhelzen, het drinken uit de ene kelk, het curieuze gewaad, naar eigen ontwerp, waarin de eucharistievierder op het altaar verscheen, steeds meer te irriteren. Argeloos ging ik op 24 december als enige van het gezin tegen twaalf uur de parochiekerk binnen voor de nachtmis. Ik moest naar een plaats zoeken, zo druk was het. Terwijl ik stond te aarzelen of ik verder naar voren zou lopen, gingen opgewonden gitaren en een drumstel erop los: kabaal. Kerstmis, middernacht – het hoefde voor mij bepaald geen Stille nacht, heilige nacht te zijn – van dat weeë gedoe moet ik ook
272
niet veel hebben. Maar deze herrie: ik voelde me overvallen, of dierbare bezittingen van me werden afgepakt. Ik draaide me om en liep de kerk uit – letterlijk en ook figuurlijk. Ik kom er nog wel eens, in het bijzonder bij begrafenissen zoals Jan Leijten dat beschreef. En net als hij voel ik me er wel thuis, veel is me er vertrouwd maar dan houdt zo’n pastorale welzijnswerker een preek die over alles gaat behalve datgene waarvoor de gelovigen zijn samengekomen en ik heb er weer voor tijden genoeg van. Het zou mij in de Sint Franciscusparochie niet anders zijn vergaan, veronderstel ik. Ik was er misschien een paar jaar langer naar de kerk gegaan, omdat ik er nu eenmaal mee vergroeid was. Maar op de duur zou het mijn kerk niet meer zijn, eerder een station waar je bij gelegenheid eens uitstapt. Maar geloof ik nog in eeuwigheid, in een onsterfelijke ziel, in een hiernamaals? Ik zou het best willen, maar voorlopig is de twijfel vele malen sterker. Moderne zielzorgers die tegen goed gelovige zieken die op sterven lagen durfden zeggen dat ze maar niet op de hemel moesten vertrouwen omdat die niet bestond, dat het hiernamaals eigenlijk een goedbedoeld sprookje was ergerden mij. Maar ze moeten bij mij evenmin met het tegenovergestelde aankomen. Ze moeten mij mijn twijfel maar laten – in alle geval een aanwijzing dat er nog iets is gebleven van hetgeen ik vroeger heb geloofd in die met de grond gelijk gemaakte kerk.
273
Doortocht [1997]
e n avon d e n e e n nac h t , december ‘95, hotel New York, op het vroegere terrein van de Holland Amerika Lijn. Een kamer zo groot dat we er ruimschoots hadden kunnen rolschaatsen. Wat roezig van teveel drank, de drukke gesprekken, vele herinneringen liep ik naar een van de ramen, in de hoop iets van de rivier te zien. Adembenemend: veertig, vijftig jaar geleden zou ik misschien gedacht hebben dat er een aartsengel (geen gewone) boven het water zweefde – nu een in het wit geklede balletdanser die op het punt stond in één vermetele gestrekte beweging van de overkant naar de Wilhelminakade te springen. Dit was dus de Erasmusbrug, bijgenaamd De Zwaan, nog in aanbouw – glanzend wit in het licht van schijnwerpers tegen de zwarte nachtlucht. Op het water deinden de lampen van wat scheepjes – daar had ik geen aandacht voor, alleen voor die sprong naar de overkant. Daar verhief zich de brug; ze leek naar Zuid te reiken, in een vriendelijke uitnodiging dichterbij te komen. Maar het hoogste deel van de pyloon stak steil omhoog en aan de kant van Zuid bevond zich het brugdeel dat opgehaald kon worden: vrij baan voor de schepen; de verbinding verbroken. Het uitnodigend gebaar bleef. Een jaar later zou het stormen: de kabels zwiepten en zwabberden, het brugdek deinde. Er werd schamper gelachen. Van mij mocht het. Maar onvergetelijk blijft dat nachtelijk beeld – het slanke, witte silhouet van de verbinding tussen de stad en Zuid: indrukwekkend maar vooral bekoorlijk.
E
274
Malle gedachten van een oude man? Best mogelijk. Ik schrijf ze toch maar neer. Najaar ‘97 liep ik over de Erasmusbrug naar de Kop van Zuid. Voor me een grote vierkante opening, bij wijze van poort tussen twee imposante, om hun opvallende architectuur geprezen gebouwen: links dat van de belastingdienst, rechts het gerechtsgebouw: welkom… Toen ik even bleef staan kijken, zei een bejaarde voorbijganger mij: ‘Of je hier nou links gaat of rechts, je wordt altijd gepakt. Het is hier toch nooit anders geweest.’ Is dat zo? Als je vroeger over de bruggen naar de linker Maasoever kwam liep je als het ware tegen de kerk van het Stieltjesplein op. De meeste mensen gingen er gedachteloos aan voorbij. Riek Bakker die de revolutionaire plannen voor de Kop van Zuid heeft ontworpen zei eens dat voor de bewoners van de rechter Maasoever Rotterdam-Zuid eenvoudig niet bestond. Nu heeft iedereen het over de Kop van Zuid, velen gaan er nieuwsgierig kijken. Hotel New York zit avond aan avond vol. Al die bezoekers rijden via de Erasmusbrug rechtdoor naar de Wilhelminakade en na afloop minstens zo snel terug. Verder dan de veelbesproken Kop van Zuid, en dan nog maar de uiterste rand ervan, wagen ze zich niet. Ze zien niets van het oude Zuid, zoals Feijenoord, de Transvaalbuurt, Bloemhof waar heel wat straten er nog net zo bij liggen als een kleine honderd jaar geleden. Er wordt verbouwd en gerestaureerd, maar in wezen is er weinig veranderd. Entrepothaven, Binnen-, Spoorweghaven krijgen een nieuw gezicht: de Kop van Zuid; het spoorwegemplacement is helemaal verdwenen. Hier is het ooit allemaal begonnen. Hier kwamen ooit de gastarbeiders uit vele delen van het land om er werk te zoeken. Voor hen werden even verderop de afzichtelijke woonwijken gebouwd waar ze werden ondergebracht. Nu wonen er immigranten van ik weet niet hoeveel
275
nationaliteiten. Gastarbeiders kun je ze niet noemen, want de meeste hebben geen werk. Dat maakt het aanzien van die wijken zo mistroostig. Niemand kijkt ernaar om: dit Zuid bestaat nog steeds niet. In ‘94 had pastoor De Kruis van de parochie Doortocht mij geschreven dat aan de drie zondagsvieringen (Stieltjesstraat/Afrikaanderplein/Katendrecht) een kleine tweehonderd mensen deelnamen en dat het pastoraal team drie pastores telde, van wie twee in deeltijd. Voorjaar ‘97 werd mij de volgende mededeling toegestuurd: ‘Begin ‘99 wordt het huidige Maasveld (op de plek van de vroegere Franciscuskerk) gesloten. Daarmee valt ook de kerkruimte weg. Aan de Maashaven wordt weliswaar een nieuw Maasveld gebouwd, maar daar komt geen ruimte die de parochie kan huren. Het struikelblok is voornamelijk dat de parochie niet kan garanderen dat ze de ruimte een redelijk aantal jaren zal gebruiken.’ 7 mei ‘97: de laatste Dochteren der Wijsheid, die zo lang aan het Afrikaanderplein werkzaam zijn geweest, geven hun laatste huis in Rotterdam op en vertrekken. Kort daarop las ik dat de regio Zuid van het dekenaat Rotterdam, ooit veertien parochies groot, er nu nog negen omvat, met een stuk of tien pastores en twaalf kerkruimten. Mettertijd wordt dit teruggebracht tot twee parochies, elk met drie pastores. In elk van beide blijft één kerkgebouw met daarnaast eventueel enkele steunpunten voor liturgie en andere activiteiten. ‘Hopelijk kunnen de parochies hiermee de komende tien à vijftien jaar goed functioneren.’ Wat schreef L.J. Rogier? ‘Tot 1902 was de pastoor van de kerk op het Stieltjesplein, juist tegenover de zogenaamde “tweede Maasbrug” gelegen, belast met de zielzorg voor heel Rotterdam-Zuid’. Zuid telt nu vele malen meer inwoners dan toen…
276
Toch nog een keer naar het Afrikaanderplein. Twintig minuten lopen van de Kop van Zuid, zie ik op mijn horloge. Het lijkt in niets meer de route van vroeger. Wat is er allemaal niet verdwenen: gebouwen, vemen, loodsen, het begin van de Parallelweg; ik moet zoeken tot ik ergens bij de Brede Hilledijk uitkom. De laatste paar jaren is daar veel, bijna alles veranderd. In de Afrikaanderwijk zelf passeer ik de nodige straten die er net zo uitzien als vijftig, zestig jaar geleden toen ik er regelmatig doorkwam. De panden langs het Afrikaanderplein staan leeg. Beneden zijn de deuren en ramen dicht gemetseld, boven zijn er groene triplex platen voor de ramen getimmerd. Winkels kijken je met de blinde ogen van hun leeggehaalde etalages aan. Eerst maar naar de Putselaan. Het is hier compleet een Turkse wijk geworden: winkels, café’s, adviesbureaus, allemaal Turks of nadrukkelijk Islamitisch. Zowaar nog een Nederlandse winkel; dacht ik het niet: een seksboetiek. In de etalage reclame: Reparatiesetje voor condooms. Niets zo vindingrijk als de handelsgeest. De vroegere h b s aan het Afrikaanderplein, met daarnaast het badhuis waar heel de buurt ging douchen, is ook al een ontmoetingscentrum. Onlangs werd me verteld dat daar de Kocatepe-moskee is ingericht. Goddank, zou je bijna zeggen: toch nog een gebedshuis. Binnenkort komt in hetzelfde gebouw een Islamitische universiteit. Het is twaalf uur en uit de vroegere broederschool komen Turkse kinderen. Ze praten druk Nederlands of beter gezegd: Rotterdams. Hun moeders die op hen staan te wachten spreken Turks met elkaar. Er lopen wat oudere mannen langs, gebedssnoer in de hand. In de deuren van het klooster zijn in de raampjes nog altijd kruisjes te zien. Naast een deur een klein gedenksteentje: In memoriam 10 mei 1940. Zouden nog veel mensen weten wat die dag toen hier is voorgevallen? Aan het begin van de Maashaven – de straat is daar nau-
277
welijks te begaan, opengebroken – wordt de bouwput voor het toekomstige Maasveld in gereedheid gebracht. Hier heeft de laatste pastor nog een tijdje gewoond; het pand is gesloopt. Voor kerkdiensten wordt in de nieuwbouw geen ruimte vrijgehouden. In het huidige Maasveld weet niemand me te vertellen wat er met dit gebouw gaat gebeuren. Aan de kant van de Paul Krugerstraat is het bordje met de mededeling over de zondagse kerkdienst weggehaald. Om de hoek, zo hoog dat het je bijna ontgaat een rommelig aanplakbiljet, in vier kleuren, dat wel, met de tekst: Doortocht RK Kerk St. Franciscus. H. Mis zondag 9.45. In de hal van het tehuis hangt een afbeelding van de gesloopte Sint Franciscuskerk. Er is verder niets dat doet denken aan het werk van Wierdels die hier bijna honderd jaar geleden is begonnen. Elders zal er een plaats van samenkomst zijn, is toegezegd. Maar er is dan niets meer dat herinnert aan de vroegere parochie. Duizenden zijn hier gedoopt, duizenden kinderen hebben hier de angstig mooie ogenblikken van hun eerste communie beleefd, duizenden zijn hier getrouwd, duizenden zijn van hieruit begraven. Tientallen priesters hebben hier in de beste jaren van hun leven gewerkt – niet altijd gelukkig, sommigen zelfs tot hun verdriet. Ook van hen is er nauwelijks nog een herinnering. Wie herkent hun namen nog? Op 14 april 1913 had de kerkwijding plaatsgevonden, mei 1975 werd de kerk gesloten, 62 jaar, nog geen vol mensenleven later. Kapitalen zijn eraan uitgegeven; honderden hebben ervoor geijverd, er zich voor ingespannen. Alles is weg. Op het eind van de eeuw is het hier weer net zo als aan het begin ervan. Ik sta hier en zie de wijde, lichte kerkruimte voor me, in geen enkel opzicht opmerkelijk, hier en daar lelijk, maar vertrouwd: vele uren heb ik het interieur kunnen bekijken, onder
278
de preek, terwijl het koor een meerstemmige mis zong, waarvan het laatste amen eindeloos op zich liet wachten. Maar er was ook de nachtmis, paaszaterdag wanneer na de veertigdaagse vasten de celebrant – gelukkig altijd een die goed bij stem was – in de bijna lege kerk het alleluia inzette. Het orgel daverde, de klok luidde, de misdienaars lieten de altaarbellen om het hardst klinken. Allemaal verleden tijd, voltooid verleden tijd. Ik herinner me het als de dag van gisteren. Het was de parochie van mijn ouders – het is altijd mijn oude parochie gebleven.
279
Aantekeningen
Voor de geschiedenis van de parochie van St. Franciscus van Assisië heb ik ruim gebruik gemaakt van het Memoriale van de parochie, waarvan een kopie aanwezig is bij het Katholiek Documentatie Centrum, Nijmegen, en van de Kroniek 19021952, geschreven door J.M. van Breugel en verschenen in het parochieblad Sursum Corda van 1951-1952. De knipsels werden mij ter beschikking gesteld door een oud-parochiaan, waarvoor mijn hartelijke dank. Niet in alle gevallen heb ik expliciet vermeld dat gegevens ontleend zijn aan deze beide bronnen; vandaar dat ik ze hier nog eens nadrukkelijk noem. Al degenen die mij informatie en wijze raad hebben gegeven wil ik hier bedanken. Van sommigen is dat al zo lang geleden dat ik me niet eens meer kan herinneren wie me wat heeft verteld en verscheidene van deze zegslieden zijn intussen overleden. Toen ik de afgelopen jaren er eindelijk toekwam deze kroniek uit te schrijven heb ik van verscheidene kanten hulp gekregen. Allereerst van mijn naaste familie, vooral van mijn drie zussen die mij bijzonderheden wisten te vertellen waar mijn geheugen tekortschoot of me op een dwaalspoor had gebracht. Hun hulp bleek onmisbaar, al maakten ze me wel duidelijk dat zij aan bepaalde personen en voorvallen andere herinneringen hebben en een mildere kijk op sommige ontwikkelingen en gebeurtenissen. Voor een deel vindt dat zijn oorzaak in het feit dat ik de oudste ben – het leeftijdsverschil met de jongste van ons gezin is twaalf jaar – en mijn herinneringen verder teruggaan. Daar staat tegenover dat zij aan-
280
zienlijk langer in de parochie zijn blijven wonen dan ik. Bijzondere waardevolle gegevens en opmerkingen kreeg ik van dr. Heinz Schmitz, die als geen ander de geschiedenis van katholiek Rotterdam kent. Hij heeft me gewezen waar ik was uitgegleden, een verkeerde zijweg was ingeslagen of de loop der dingen te eenzijdig vanuit Overmaas had bekeken. Daarnaast heeft hij me erop attent gemaakt dat ik hier en daar al te veel op intussen verouderd bronnenmateriaal had vertrouwd, en hij heeft recente, gewijzigde inzichten onder mijn aandacht gebracht. Van zijn zeer uitvoerige, conscientieuze aantekeningen heb ik dankbaar gebruik gemaakt. Dat geldt ook voor prof. dr. J.M.M. de Valk, die mij de nodige wetenswaardigheden, waaronder eigen herinneringen, heeft geschreven. En tenslotte Ben Kroon, wiens aanmoedigende woorden mij weer op gang brachten, toen ik op een gegeven moment uitzichtloos vastzat. Zijn kennis van het Amsterdamse parochieleven – toch heel anders dan het Rotterdamse, al behoorden beide steden lang tot het bisdom Haarlem – is onovertroffen; hij vroeg me bepaalde zaken te verduidelijken die voor mij vanzelf spraken maar hem onbekend waren. Mijn laatste woord van dank is voor pastoor Herman de Kruis, tot enkele jaren geleden pastoor van de parochie De Doortocht die mijn vragen om informatie ruimschoots heeft beantwoord en regelmatig kopieën stuurde wanneer er ergens een mededeling over het Afrikaanderplein was verschenen. Hij heeft voor mij opgezocht door wie ik ben gedoopt. In zijn antwoord op mijn vraag hoe het nu verder zou gaan met Maasveld schreef hij me overigens: ‘Over Maasveld en Roomse bolwerken zal ik u later nog eens schrijven. Wel kan ik u nu al laten weten dat ik denk dat u “het” (?) verkeerd ziet.’ Op die brief wacht ik nog. Verscheidene malen heb ik tevergeefs geprobeerd hem te bereiken: er kwam geen antwoord. Na veel rondvragen kreeg ik eind mei ‘98 te horen
281
dat pastoor De Kruis afscheid heeft genomen van de parochie en in afwachting is van een benoeming elders. Overigens kan ik me voorstellen dat hij het niet eens is met mijn interpretatie van hetgeen er de laatste jaren is gebeurd op en rond het Afrikaanderplein. Ik ben maar toeschouwer, of beter nog: voorbijganger die zo nu en dan eens langskomt. Wie er dagelijks als zielzorger werkzaam is zal het allemaal heel anders bekijken. De opmerkingen van Herman de Kruis en ook van anderen hebben ertoe geleid dat ik nog eens ben nagegaan of dit nu het verhaal is, dat ik in mijn hoofd had toen ik er vele jaren geleden aan ben begonnen en dat ik voor een deel van dichtbij heb meegemaakt. Iedereen heeft zijn eigen herinneringen, zijn eigen visie. Wie er ook het verhaal van de Sint Franciscusparochie vertelt, zij of hij zal met een andere versie komen. Ieder zijn verhaal. Dit is het mijne en ik weet voor mezelf dat ik het niet anders heb kunnen schrijven. september 1998
282
Literatuurverwijzingen
mo t t o Christa Wolf, Patronen van een jeugd, Van Gennep, Amsterdam 1990 u i t va a rt ‘Er werd een psalm ingezet’: Vijftig psalmen. Proeve van een nieuwe vertaling door Huub Oosterhuis en Michel van der Plas in samenwerking met Pius Drijvers en Han Renckens, Ambo, Baarn 1975, Zevende druk ‘Al lang hoor ik er niet’: Jan Leijten, De verschrikkelijke eenzaamheid van de inbreker, Balans, Amsterdam 1992 ‘Ik wil de psalmen’: Mary Gordon, Schaduwvader, Ambo, Amsterdam 1997 a f r i k a a n de r pl e i n ‘De straat maakt deel uit’: Hans Soeters, Buurten in Rotterdam, Haagse Drukkerij en Uitgeversmaatschappij/ Sijthoff Pers. Zie ook: J. Okkema, De straatnamen van Rotterdam, Gemeentelijke Archiefdienst, Rotterdam 1992 ‘En toen zat moeder’: A.M. de Jong, In de draaikolk, Querido, Amsterdam 1928 ‘Stieltjesplein’: Michel van der Plas, Ben je belazerd, ben je bedonderd., Anthos, Baarn 1993 g e e n dag Dit gedeelte is een bewerking van een hoofdstuk uit: Herman Pijfers, Alles heeft zijn tijd, Lannoo, Tielt 1990. Ook verderop zijn daaraan enkele fragmenten ontleend. opr ic h t e r- opl ic h t e r ‘In het in 1976 verschenen gedenkboek’: 100 Jaar kerk Stieltjesplein. Parochie H.H. Martelaren van Gorcum, Rotterdam 1976
283
‘Kort daarna kwam mij’: Siebe Thissen ‘Alles, overal, niets dan werkvolk!’, in: Weena, maandblad voor Rotterdam, mei 1997 ‘Rotterdams grootste koopman’: Bram Oosterwijk, Vlucht na victorie, Donia Pers produkties, Rotterdam 1979 ‘De voorzienigheid van Rotterdam’: Jan Hudig,’In memoriam’. ‘Een van Pincoffs ondernemingen’: Vrij-Entrepot. ‘n Stukje geschiedenis van Rotterdam, Dienst Marktwezen en Vrij-Entrepot van de gemeente Rotterdam, Rotterdam 1993 ‘Daar moest volop werk’: Hein Mol, Memoires van een havenarbeider. Van aantekeningen en een nawoord voorzien door Tony Jansen en Jacques Giele, s u n , Nijmegen 1980 ‘Het werd Rotterdam noodlottig’: P.J. Bouman en W.H. Bouman, De groei van een grote werkstad, Van Gorcum, Assen 1952 be gi n ‘Als voorbereiding op de uitgave’: Herman Pijfers en Jan Roes, Memoriale. Een eeuw katholiek leven in Nederland, Waanders, Zwolle 1996 ‘In de map met gegevens’: v. Br. (J.M. van Breugel), Kroniek 19021952, 45 afleveringen, Sursum Corda, Rotterdam 1951-1952 wac h t e n ‘Veertig jaar geleden’: Rapport betreffende de Rotterdamse LinkerMaasoever beoosten de Waalhaven, Sociologisch Research Centrum, Katholiek Sociaal Kerkelijk Instituut, ’s-Gravenhage 1954; Zie ook: L.J. Rogier, In vrijheid herboren, Pax, ’s-Gravenhage 1953 missie ‘In 1987 verscheen in Amerika’: Peter Occhiogrosso, Once a Catholic, Houghton Mifflin Company, Boston 1987 ro om s e s c ho ol ‘De kwekeling’: P. van Breugel, Schaduwen en gestalten, De Forel, Rotterdam z.j. hoe s c ho on ‘Ger Harmsen en Floor van Gelder beschrijven’: Ger Harmsen en Floor van Gelder, Onderweg, Ambo, Baarn 1986
284
wat rom m e l ‘Duizenden bootwerkers’: J. Brautigam, Langs de havens en op de schepen, Amsterdam, De Arbeiderspers 1956 ‘Het is omstreeks deze tijd’: 60 Jaar kerk op Katendrecht, Rotterdam, 1982 orge l ‘Over de Sint Franciscusschool’: Rotterdams Dagblad, 22 april 1995 ‘De parochie was te groot geworden’: 60 Jaar H. Kruisvinding 19231983, Rotterdam 1983 t e rug ? ‘De Afrikaanderwijk’: Hans Soeters, Buurten in Rotterdam, a.v. no g s i m p e l e r ‘Wie nu geen huis heeft’: Spiegel van de Duitse poëzie, samengesteld door Jan Gielkens en Ton Naaijkens, Meulenhoff, Amsterdam 1984 ‘De parochie is kerkordelijk’: Brief Katholiek Kerkelijk Bureau/ Dekenaal Bureau Rotterdam, 6 nov. 19?? na a s t de k e r k ‘Andrew M. Greeley (1928) is’: Andrew Greeley, Confessions of a Parish Priest , Pocket Books, New York 1987 De informatie over radiodistributie en het ophalen van de huur (volgende hoofdstuk) kreeg ik van prof.dr. J.M.M. de Valk. won i n g e n ‘In 1984 verscheen een publicatie’: Rood Rotterdam in de jaren ’30, Raket, Rotterdam 1984 ‘Mijn heimwee’: Bergman, De tijd te lijf, De Arbeiderspers, Amsterdam 1994 ‘Ik heb de jaren dertig’: Kees Fens: de Volkskrant, 9 okt. 1994 c h r i s t u s v i nc i t ‘Onlangs las ik’: Hans Vermeulen, De Maasbode, Waanders, Zwolle 1994
285
v e e rt ig - v i j f e n v e e rt ig ‘Behalve de 2e compagnie’: Aad Wagenaar, Rotterdam mei ‘40, De Arbeiderspers, Amsterdam 1970 ‘Ze zijn o.m. uitvoerig beschreven’: Hans Hermans, Priesters in het veldgrijs, Paul Brand, Bussum 1947 (2) na de o or l o g ‘In het voorjaar van 1955’: Katholieke Illustratie, 12, 19, 26 februari 1955 ‘Een ander probleem’: Honderd jaar Rotterdam, Waanders, Zwolle 1989 ‘Vijfentwintig jaar later’: Utrechts Nieuwsblad, 23 aug. 1997
l a at s t e j a r e n ‘In de bundel’: De godsdienst van mijn jeugd, onder redactie van Huub Oosterhuis, Ten Have, Baarn 1990 ‘Pastoor J.H. le Large’: Hans Soeters, ‘De Kaap’, Rotterdams Nieuwsblad, Rotterdam 1982 Onlangs verscheen: Rein Wolters, Schooien en opgroeien rondom de Kerk in de Afrikaanderwijk, Europese Bibliotheek, Zaltbommel 1998. Hierin zijn enkele treffende foto’s van de sloop van de Sint Franciscuskerk opgenomen. di e v e r d om de e nc yc l i e k ‘Uit de brochure’: Huwelijksonderricht van katholieke echtgenoten., Gooi & Sticht, Hilversum 1948 (4) ‘Al weer enkele jaren geleden’: 75 Jaar H.-Hart van Jezuskerk. Tekst en samenstelling Jos Beers. Parochie H.-Hart van Jezus, HeerHugowaard Noord, 1985 ‘Het beruchte boek’: Heribert Jone, Katholieke Moraaltheologie, Romen, Roermond 1936 ‘Eerst hadden ze nog braaf’: David Lodge, How far can you go, Penguin Books, Harmondsworth 1980 ‘De meeste zielzorgers’: Marga Kerklaan, Zodoende was een vrouw maar een mens om kinderen te krijgen., Ambo, Baarn 1987 ‘Bekkers heeft geweten’: W.M. Bekkers, Gods volk onderweg. Gedachten van een bisschop, gekozen en ingeleid door Michel van der Plas, Ambo, Utrecht 1964
286
‘In zijn herinneringen’: Willem Grossouw, Alles is van u, Ambo, Baarn 1981 ‘In zijn biografie’: Ton H.M. van Schaik, Alfrink, een biografie, Anthos, Amsterdam 1997 a rg e l o o s ‘Er zijn in Nederland’: Jan Beishuizen en Evert Werkman, De magere jaren. Nederland in de crisistijd 1929-1939, A.W. Sijthoff, Alphen a.d. Rijn 1980, 3 ‘Zou er hier niet nog eens’: Studs Terkel, Hard Times. An Oral History of the Great Depression., Pocketbooks, New York 1978 ‘En in Duitsland’: Heinrich Böll, Der blasse Hund. Kiepenheuer und Witsch, Köln 1995 d o ort o c h t ‘Voorjaar ‘97’: De Doortocht, Pasen 1977
287