Naar een integrale psychiatrie De psychiater als specialist van gemankeerde zingeving en de patiënt als vormgever van het herstelproces
Towards an integral psychiatry The psychiatrist as a specialist of flawed attribution of meaning and the patient as designer of the recovery process (with a summary in English)
Proefschrift
ter verkrijging van de graad van doctor aan de Universiteit voor Humanistiek te Utrecht op gezag van de Rector, prof.dr. H.A. Alma, ingevolge het besluit van het College van Hoogleraren, in het openbaar te verdedigen op woensdag 12 maart 2008, des ochtends te 10.30 uur
door Otto Richard Jozef Dellemann geboren op 23 november 1952 te Nagele, Nederland
1
Promotoren: Prof. Dr. H.P. Kunneman, Universiteit voor Humanistiek Prof. Dr. W. van Tilburg, emeritus hoogleraar Vrije Universiteit Amsterdam
Beoordelingscommissie: Prof. dr. J. den Boer, Universiteit Groningen Prof. dr. G. Glas, Universiteit Leiden Prof. dr. Chr. Brinkgreve, Universiteit Utrecht Dr. G. Meynen, Vrije Universiteit Amsterdam Prof. dr. A. Smaling, Universiteit voor Humanistiek
2
Voor Anneke, Tieme en Mijke
3
Dankwoord In de eerste plaats wil ik mijn beide promotoren, Harry Kunneman en Willem van Tilburg bedanken voor hun opbouwend commentaar, hun suggesties voor de lijn van mijn betoog en voor literatuur ter verdere verdieping van de thema’s van dit proefschrift. Harry, zonder jouw steun en kwaliteit om in mijn eerste paar teksten waarmee ik mei 2006 bij je kwam, de contouren van een proefschrift te zien, had ik de stap om daadwerkelijk voor een samenhangend boek te gaan, niet durven zetten. Willem dankzij jouw kennis van en enthousiasme voor het onderwerp van mijn proefschrift kon ik mijn gedachtegoed in een bredere context en een tijdsperspectief plaatsen en kwam ik op het spoor van het herstelperspectief. Aan de wieg van dit proefschrift staan verder twee publicaties die ik in dit dankwoord speciaal wil noemen: als eerste de Profielschets Psychiater van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie, die me in de zichtbare worsteling om te komen tot een nieuw profiel voor de psychiater in een tijd van veel verandering, heeft uitgedaagd om hier mijn bijdrage aan toe te voegen. Je zou dit proefschrift kunnen zien als een wat late, ingezonden reactie op deze profielschets. Als tweede het inspirerende boek van Hans den Boer “neurofilosofie” dat als vertrek – en oriëntatiepunt gold voor enkele hoofdstukken uit mijn proefschrift, zowel door de tekst zelf als door de uitgebreide literatuurverwijzingen. Ik wil de auteurs van beide publicaties hiervoor dank zeggen. Hans Akkermans dank ik voor zijn brede kennis van zaken en heldere kijk op dingen, gesprekken met hem hielpen me de stap om te gaan promoveren te zetten en om geïnspireerd aan het werk te blijven. Erik van den Brink wil ik bedanken voor het met me delen van zijn visie op het zelfhelend vermogen van patiënten en het belang van Practice Based Medicine. Hij wees me op relevante literatuur, via hem kwam ik in contact met het inspirende initiatief in Groningen om een centrum voor integrale psychiatrie op te richten, waar hij zelf een van de dragers en inspirators van is. Zonder het enthousiasme en de kennis van het Nederlands van Ted van Gemert en Ineke Verschoor zou de tekst van dit proefschrift aan alle kanten rammelen. Mariette van Staveren vertaalde de samenvatting in het Engels en Martijn Simons hielp me met het in de tekst zetten van de noten. Ineke Mol steunde me bij de procedurele kant van de promotie. Allen dank hiervoor. De leden van de leesclub, Hans Fransen, Fenna Hengeveld, Michiel Roest, Ko Hummelen, Peter de Vries, Adger Hondius en Paul Naarding wil ik graag bedanken voor de inspirerende discussies die we de afgelopen jaren voerden, onder andere over een aantal van de boeken waar ik in dit proefschrift gebruik van heb gemaakt. Mijn werkgever, GGNet, bedank ik voor de extra ruimte die ik kreeg om te werken aan de totstandkoming van dit proefschrift, de bibliothecaressen voor het geduldig en bereidwillig opvragen van de benodigde literatuur en Elly Betting voor de hulp bij het printen van een aantal exemplaren voor de beoordelingscommissie. Mijn twee paranimfen, Dolly Molenaars en Marion Bakker, wil ik bedanken voor de jarenlange vriendschap en steun op de moeilijke momenten die het schrijven van een proefschrift onvermijdelijk met zich meebrengen. Verder bedank ik Dolly Molenaars van harte voor het ontwerpen van de illustraties in dit proefschrift. Aan mijn vrouw en kinderen, draag ik dit proefschrift op. Waar ik een pleidooi houd voor de psychiater als specialist van gemankeerde zingeving voor patiënten die aankloppen, is dit niet mogelijk zonder anderen die de psychiater in zijn eigen zingeving ondersteunen. Anneke, Tieme en Mijke, jullie vormen de bodem onder de zin van mijn leven, zonder jullie aanwezigheid en steun was dit proefschrift er dan ook zeker niet gekomen.
4
Inhoudsopgave Inleiding
11
De thematiek in een breder perspectief. Inleiding Integrale psychiatrie Das Ganze Goede diagnostiek is noodzakelijk Diagnostiek is geen doel opzichzelf Verschillende strategieën, niet uit een boekje te leren Ziekte is een concept, geen ding Een stoornis is niet hetzelfde als een syndroom of een ziekte De DSM definieert niet wat gezond is Betrouwbaarheid van diagnostiek Validiteit van diagnostiek in engere zin De validiteitsvraag opgevat in brede zin De ontwikkeling van de DSM en haar kracht De verschillende behoeften van haar gebruikers De beperkingen van de DSM Cultuur, persoonlijkheidsproblematiek en co-morbiditeit De afgrenzing met de normaliteit en eventuele alternatieven De jonge Kraepelin nagevolgd De oude Kraepelin genegeerd De DSM is geen tekstboek voor psychopathologie Onderliggend assumpties van een classificatie systeem Impliciete en expliciete waarden van de DSM Anders omgaan met waarden in een toekomstige DSM Conclusie Noten
18 18 19 20 21 21 22 22 23 23 23 24 25 25 26 27 27 28 29 29 30 30 31 32 33
Deel I Naar een integrale psychiatrie gebaseerd op meerdere wetenschappelijke grondslagen. 1.1 Het biopsychosociale paradigma als vertrouwd vertrekpunt. Inleiding Beperkt practisch houvast Beperkt conceptueel houvast Het biopsychosociale model Van model naar paradigma Het biopsychosociale paradigma Een voorbeeld van een model vanuit de neurowetenschappen De vier kwadranten van Wilber Het begrip verstaan in een bredere context De visie van Dilthey en Weber Het dilemma van Gadamer en zijn oplossing Over het leren van de traditie en het opbouwen van algemene kennis Het begrip “verstaan” of “begrijpen” in de psychiatrie volgens Jaspers Het begrip “verklaren” bij Jaspers Een spagaat voor de psychiater en een plaag voor de psychiatrie De spagaat voorbij?
39 39 41 42 44 45 46 47 48 48 49 50 50 51 52 53 5
Het verklarend pluralisme van Kendler Het kritisch realisme Causaal werkzaam, maar onzichtbaar en context afhankelijk Causaliteit als de mogelijkheid om verschil te maken Conclusie Noten
54 55 56 57 58 58
1.2 Genen en omgeving, een LAT relatie of meer? Inleiding Introductie over genen Erfelijk of niet? Wat zijn de bevindingen van dergelijk onderzoek? Onderzoek naar genen en omgeving in de kinderpsychiatrie Gen-omgeving interactie bij apen Gen-omgeving interactie bij mensen Aanwijzingen voor gen-omgeving interactie Andere voorbeelden van epigenese Conclusie Noten
63 64 65 66 67 69 70 71 72 73 74
1.3 Belichaamde cognitie. Inleiding Context en functie Samenwerking bij aandrift en emotie Samenwerking op het terrein van de motoriek Samenwerking bij taal Samenwerking bij het begrijpen van een ander Samenwerken bij het begrijpen van onszelf Betekenis voor therapie Conclusie Noten
77 77 78 79 81 83 84 85 86 87
1.4 Bewustzijn en de “automatische piloot”. Inleiding Bewustzijn volgens Damasio Bewustzijn volgens Edelman en Tononi Zelfbewustzijn volgens Kircher en David Wat leert ons deze exercitie? Mijn “automatische piloot” en “ik” bij gewilde handelingen Moet de vrije wil als concept worden afgeschaft? Mijn “automatische piloot”en “ik” in relatie tot het bewustzijn Mijn “automatische piloot”en “ik” bij morele beslissingen Een psychoanalytische blik op de thematiek Verwante visies uit het oosten Een vertaling naar de hulpverlening Conclusie Noten
90 90 91 93 94 95 96 97 97 99 100 100 101 102
6
1.5 De impact van de sociale context. Inleiding Factoren en routes Sociale chemosignalen Sociaal economische factoren Het gezin van herkomst Sociale isolatie en sociale steun Blikvernauwing tegengaan Plaats van de context in de behandeling Extra zorg voor chronisch psychiatrische patiënten Veranderingen in de GGZ Conclusie Noten
106 106 107 108 109 110 111 112 113 113 114 115
Deel II Naar een integrale psychiatrie gebaseerd op persoons- en contextspeciefieke grondslagen. Hoofdstuk 2.1 Het belang van de context van de hulpverlening en het herstelperspectief. Inleiding 119 De complexiteitstheorie 119 Hoe bruikbaar is de complexiteitstheorie voor de psychiatrie? 120 Verschillende soorten kennis in de orthopedagogiek 122 Een hiërarchie in soorten kennis 123 Kennis-in-actie en reflectie-in-actie 123 Hoe moet de scholing voor professionals er uitzien? 124 Drie soorten kennis in de psychiatrie 124 Het herstelperspectief 125 Het herstelproces en het verschil tussen rehabilitatie en behandeling 126 Herstel als overkoepelend kader vraagt een mentaliteitsverandering 126 Het belang van empowerment en het tegengaan van uitstoting 127 Mogelijkheden van gerichte intentionaliteit en van steun in een groep 128 Een milieu dat de eigen helende mogelijkheden van patiënten ondersteunt 129 Conclusie 129 Noten 130 2.2 De psychiater als specialist van gemankeerde zingeving. Inleiding Zin hebben ten opzichte van zin geven Automatische zingeving vanuit de sociale context Identiteit door lichamelijke afstemming op anderen in de groep Normen en waarden zijn ingeslepen, belichaamd Idem en ipse Eerste en tweede natuur Zin waar die niet is en zinloos taalgebruik Symptoom in het kader van ziekte of als persoonlijk fenomeen Een vergeetachtige, rouwende patiënte Zingeven door het anders zien van de context Zingeven vanuit de optiek van behandeling De zin van pure waanzin
134 134 135 135 136 137 138 138 139 140 141 141 142
7
Symptomen hebben zin Zingeving als rehabilitatie De betekenis van deze verschillende perspectieven op zingeving voor de psychiater Noten
143 144 145 147
2.3 De inbedding van evidence based- in value based- en practice based medicine. Inleiding 151 Overeenkomsten en verschillen in gehanteerde begrippen 151 Behandelstrategieën, protocollen en mono-disciplinaire richtlijnen 152 Multidisciplinaire richtlijnen 154 Zorgprogramma’s 156 Evidence Based Medicine in engere zin 157 Diagnose Behandelings Combinaties oftewel DBC’s 157 Het risico van “Alrebos’s”, volgzame psychiaters en gestripte patiënten 159 Verschillende soorten kennis 160 Negeren van menselijk leed en maatschappelijke wonden 160 Hulpverlening vanuit het herstelperspectief 161 Value Based Medicine (VBM) 162 Practice Based Medicine (PBM) 163 Andere ingrediënten voor een goede psychiater 164 Naar een practische vertaling 164 Epiloog 165 Noten 167 2.4 De reguliere psychiatrie in de spiegel van de alternatieve. Inleiding Het begrip integraal in deze specifieke context Alternatief in soorten en maten Wie bezoeken alternatieve genezers en waarom? Veel vragen, weinig antwoorden Alternatief in een cultureel perspectief Het belang van een verklaringsmodel Leven is een patroon van coherente relaties Je bent wat je eet Positieve bijwerkingen Verwante westerse technieken en inzichten Conclusie Noten
171 171 172 173 173 174 175 176 177 177 179 179 180
2.5 Fricties in de cultuur en in de psychiatrie, over hun impact en wisselwerking. Inleiding Vrijheid in gebondenheid Het “dikke ik” en het “tokkie ik” Horizontale en verticale transcendentie Ruimte maken voor gekte Postpsychiatrie De macht van de psychiatrie De psychiatrie monopoliseert het verhaal over gekte Fricties in de cultuur en in de psychiatrie, een mogelijke relatie? De implicaties voor de psychiatrie en de psychiater
183 183 184 186 187 187 189 190 191 192
8
Conclusie Noten
194 194
Slotbeschouwing
198
Samenvatting
202
Summary
208
Literatuur
214
Namenregister
223
9
Inleiding
10
Inleiding Psychiatrie is een fascinerend vakgebied, waarin ik nu 22 jaar als psychiater werk. De psychiatrie en de maatschappij zijn in die jaren nogal veranderd, dit heeft consequenties voor de psychiater. Iedere tijd vraagt om een plaatsbepaling van de psychiater, in het licht van recente veranderingen en nieuwe ontwikkelingen. Als probleemstelling neem ik hierbij mee dat wij in de gecompliceerde werkelijkheid van de psychiatrie voortdurend geconfronteerd worden met, respectievelijk geneigd zijn tot dichotomieën, zoals het uit elkaar halen en apart onderscheiden van lichaam en geest, bewust en onbewust. Het risico is vervolgens dat deze onderscheidingen los van elkaar raken en een eigen leven gaan leiden. Een tweede risico ontstaat door onze neiging de realiteit vervolgens te reduceren tot maar één pool van het betreffende onderscheid of dat de één ten opzichte van de ander sterk wordt overgewaardeerd. In dit proefschrift wil ik stilstaan bij wetenschappelijke en contextuele onderscheidingen en reducties. Bij wetenschappelijke reducties in de psychiatrie gaat het bijvoorbeeld om het verengen van ons blikveld en het in ogenschouw nemen van maar één domein. Op dit moment is de neiging groot om ons te beperken tot het biologische domein. Het kan echter ook gaan over het vooral aandacht hebben voor “de geest” en niet voor “het lichaam”, voor bewuste processen en niet voor onbewuste, voor het individu zelf en niet voor zijn omgeving. Met betrekking tot de context waarbinnen de psychiater opereert vinden eveneens onderscheidingen en reducties plaats. Zo worden patiënt en behandelaar duidelijk van elkaar onderscheiden wat betreft hun rol bij de genezing, waarbij de rol van de therapeutische relatie en van de eigen mogelijkheden van de patiënt in deze worden ondergewaardeerd. Hierbij passend zijn dokters op dit moment meer bezig met genezen dan met aandacht besteden aan zingeving, en ligt het accent vooral op een evidence based, wetenschappelijke praktijkvoering. Andere vormen van praktijkvoering komen dan al snel in de categorie van alternatief. Verder is er weinig aandacht voor de impact van de context in het groot, de samenleving, en de wisselwerking tussen cultuur en psychiatrie. In dit proefschrift wil ik onderzoeken of het mogelijk is een aantal van deze kunstmatig onderscheiden concepten in de praktijk weer met elkaar te verbinden, ze opnieuw te integreren ten behoeve van de dagelijkse behandelpraktijk. Aan de keuze om stil te staan bij een aantal verschillende in de psychiatrie gehanteerde onderscheidingen in plaats van bij maar één of twee zit vast dat ik slechts in grote lijnen op de thematiek per hoofdstuk kan ingaan, me realiserend dat over ieder thema met gemak een apart proefschrift te schrijven zou zijn. Ik kies voor de nu volgende onderscheidingen vanwege hun belang voor de praktijk of omdat er rondom een bepaalde onderscheiding wetenschappelijke ontwikkelingen zijn die de aandacht trekken. Ik streef niet naar volledigheid, beperk me bij de selectie van literatuur tot die boeken of artikelen die behulpzaam kunnen zijn om de grote lijn van mijn betoog te ondersteunen. Mijn doel is om bij de verschillende onderscheidingen die ik per hoofdstuk bespreek aan de hand van recente literatuur na te gaan, of er een brug is te slaan, een verbinding is te maken, en welke begrippen daarbij kunnen helpen. Het beschrijven en becommentariëren van de aangehaalde literatuur vindt tenslotte plaats in een bepaald kader. Ik ben op zoek naar grondslagen waarop een klinisch werkzame psychiater van nu zijn handelen kan baseren. Als vertrekpunt en als tegenhanger voor de beschreven reductionistische tendensen, hanteer ik daarbij een viertal centrale theses. De centrale theses De eerste centrale these luidt dat een psychiater zich dient te baseren op kennis gestoeld op een breed scala aan wetenschappelijke grondslagen. Hier kunnen we spreken over een vorm van integrale wetenschappelijke psychiatrie. Het biopsychosociale paradigma kan nog steeds
11
als een goed vertrekpunt worden gezien. Werkend vanuit dit paradigma worden klachten en problemen van de patiënt betrokken op biologische, psychologische en sociale wetenschappelijke grondslagen en vervolgens onderling gewogen en samengevat ten dienste van een passende diagnose en behandeling. Recente neurowetenschappelijke kennis ondersteunt het belang van dit paradigma en maakt de interactie tussen de verschillende domeinen van dit paradigma zichtbaar. De tweede centrale these luidt dat het verzamelen van wetenschappelijk kennis binnen de verschillende domeinen van het biopsychosociale paradigma en vertaling van deze kennis in richtlijnen en programma’s, noodzakelijk is maar onvoldoende voor een goede behandeling van de patiënt. In zijn 1 handelen, baseert de psychiater zich op relevante wetenschappelijke grondslagen, voor de patiënt als individu samengevat in een classificatorische diagnose. Wil men kunnen spreken over een daadwerkelijke integrale psychiatrie in de brede zin dan dient de psychiater zijn handelen eveneens te baseren op meer context- en persoonspecifieke grondslagen, verband houdend met het gegeven dat de therapie niet wordt aangeboden in een vacuüm, maar wordt vorm gegeven in interactie met de patiënt en zijn familie. De eigen zingeving van de patiënt als persoon in zijn eigen context met de bijbehorende belangen en waarden speelt hierbij een grote rol. De manier waarop er in de gemeenschap met mensen met psychiatrische problemen wordt omgegaan en de culturele hulpbronnen van de betrokkenen zijn eveneens van invloed. De derde centrale these van dit proefschrift luidt dat de psychiater te definiëren is als een specialist van gemankeerde zingeving. De patiënt klopt aan omdat bewuste of onbewuste zingeving aan interactie met zijn omgeving niet naar tevredenheid loopt, de psychiater helpt de patiënt om diens zingeving in de gewenste richting bij te sturen. De vierde centrale these luidt, dat de patiënt bij zijn eigen herstelproces een actievere rol speelt dan vaak wordt aangenomen. Deze rol kan gedefinieerd worden als vormgever van dit herstelproces. De rol van de psychiater bij dit proces dient passiever en meer volgend te zijn dan vaak gedacht wordt, en gericht op samenwerking. De patiënt wordt binnen deze optiek tot ontwerper in plaats van ontvanger van zijn eigen herstelproces. De genoemde theses zijn te zien als geëxpliciteerde premissen, die samen de voor mij gewenste visie op datgene waarop een psychiater zijn handelen baseert beschrijven, en leidend zijn voor mijn literatuurkeuze. Welke onderscheidingen komen achtereenvolgens aan bod? hersenspecialist en breedte-specialist Een psychiater was tot voor kort een zogenaamde breedte-specialist, met oog voor de bijdrage van biologische, psychologische en sociale factoren aan een bepaalde aandoening van een patiënt. Het werkmodel dat hierbij hoorde en dat breed gedragen werd en nog steeds wordt binnen de psychiatrie, was het biopsychosociale model. In 2005 stelde de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie een verandering in het profiel van de psychiater voor en dit voorstel is uiteindelijk na een uitgebreide en heftig verlopen discussie ook aangenomen. In deze profielschets richt de psychiatrie zich op de intentionele betrokkenheid van de patiënt op zijn omgeving met een specifieke gerichtheid op de ontwikkeling van hersenfuncties die deze betekenisverlenende relatie tussen het individu en zijn omgeving regelen. De psychiater wordt omschreven als de specialist van de wisselwerking tussen brein en omgeving, hij richt zich daarbij op de hersenfunctie van betekenisverlening. Dit roept zorg op dat het blikveld van de psychiater wordt vernauwd. In hoofdstuk 1.1 ga ik nader in op dit werkmodel en de bijbehorende vragen rond causaliteit.
12
genen en omgeving Met het in kaart brengen van het menselijke genoom lijkt de weg open te liggen, om ons gedrag in de toekomst met behulp van directe ingrepen op het niveau van onze genen bij te sturen, of om via een meting van dit genen pakket te voorspellen hoe iemands leven zal gaan verlopen. De kennis over genetische factoren in de psychiatrie is eveneens sterk toegenomen. Dit roept vragen op over de wisselwerking tussen genen en omgeving. Is er een brug te slaan tussen deze twee? Hoe dienen we deze interactie tussen genen en omgeving te beschouwen? Hierbij sta ik stil in hoofdstuk 1.2. lichaam en geest, bewust en onbewust In de psychiatrie en de psychotherapie is de scheiding van lichaam en geest dagelijks aan de orde en wordt er gewerkt met begrippen als bewust en onbewust, en het zelf. Verder komt de vraag of keuzes of handelingen al dan niet bewust gewild zijn en de mate waarin iemand al dan niet verantwoordelijk is voor bepaalde handelingen regelmatig aan bod. Hoe moeten we dit soort onderscheid, deze begrippen en wegingen van verantwoordelijkheid zien in het licht van de toegenomen neurowetenschappelijke kennis? Deze vragen komen aan bod in de hoofdstukken 1.3 en 1.4. individu en omgeving De laatste jaren is er meer kennis gekomen over de impact van de omgeving op de gezondheid. Het gaat hier om kennis over de manier waarop risicofactoren uit de omgeving negatief doorwerken op de lichamelijke en geestelijke gezondheid van patiënten en hoe er op het niveau van de individuele patiënt met deze kennis kan worden gewerkt. Hoe ziet de impact van de sociale context op gezondheid en ziekte eruit en wat voor soort consequenties dient dit te hebben? In hoofdstuk 1.5 wordt hier verder op ingegaan. de mogelijkheden van de psychiater en die van de patiënt In het tweede deel van deze dissertatie sta ik stil bij het gegeven dat hulpverlening plaatsvindt in een specifieke interactionele context. De uiteindelijke behandeling is niet enkel het resultaat van een zorgvuldige cognitieve weging van kennis gebaseerd op verschillende grondslagen in het hoofd van de psychiater, hoe nuttig en noodzakelijk die ook is, maar speelt zich af in een dialoog waarbij de patiënt het herstelproces mede vorm geeft. Dit ondersteunt het belang van de therapeutische relatie in de psychiatrie. Welke factoren zijn hier van belang? Hoe verloopt het herstelproces bij patiënten, in welke mate is dit afhankelijk van onze technische evidence based 2 interventies? Wat voor rol spelen de eigen mogelijkheden van de patiënt? Deze vragen krijgen aandacht in hoofdstuk 2.1 de zin of onzin van symptomen en van ziekte Gedragingen van mensen hebben zin, zijn afgestemd op de context waarin ze zich bevinden. Deze afstemming gebeurt vaak automatisch en onbewust. Het kan ook gaan om zingeving, in de vorm van het bewust verlenen van zin aan gedrag of aan bepaalde problematiek. Verder is duidelijk dat de patiënt zelf een rol speelt in zijn herstel, zijn klachten en problemen zin verleent. De begrippen zin, zingeving en herstel zijn daarom van belang. In dit proefschrift gebruik ik het woord zingeving vaak iets anders dan dit elders gebruikt wordt, rek ik dit begrip als het ware wat verder op. Het begrip betekenisverlening is geen geschikt alternatief
13
om uit te drukken wat ik wil zeggen. Dit begrip mist de link met richting en doel die het begrip zingeving wel heeft. Het begrip intentionaliteit voldoet evenmin, het drukt wel richting en doel uit maar is wat te clean, mist de link met betekenis en waarde. Zingeving komt in het eerste deel van de dissertatie vooral aan bod in de betekenis dat gedrag zin heeft, omdat het onbewust en automatisch door ons wordt afgestemd op de context. In het tweede deel gaat het meer over het belang van het bewust, expliciet zingeven aan het eigen gedrag. De betekenis van deze zin en zingeving voor de psychiater komt expliciet aan de orde in hoofdstuk 2.2 evidence based medicine en value-/practice based In de dagelijkse praktijk van de psychiater wordt zijn handelen steeds meer gestuurd via richtlijnen en protocollen gebaseerd op evidence based kennis. Met uitzondering van een op zichzelf interessante en nog vrij beperkte ontwikkeling van vormen van internet en bibliotherapie is en blijft psychiatrie echter een vak dat plaatsvindt in de context van een ontmoeting met een patiënt. Hierbij zit de psychiater in zijn hoofd met algemene, van de individuele persoon losgemaakte kennis over psychische klachten en problemen, met verzamelingen van rijtjes. Daarnaast is hij in deze ontmoeting aanwezig als persoon, met zijn eigen socialisatie, sympathieën en antipathieën. De patiënt zit er eveneens als persoon met zijn eigen theorieën en achtergronden en daarnaast met zijn klachten en problemen. Deze klachten en problemen enerzijds en de beleving en persoonlijke betekenisverlening, de plaatsbepaling ervan voor zichzelf als persoon anderzijds, lopen door elkaar heen. Bij het vaststellen van het uiteindelijke behandelaanbod spelen duidelijk meer factoren een rol dan van een concreet individu losgemaakte, algemene kennis uit een boekje. Hierop wordt ingegaan in hoofdstuk 2.3. de reguliere psychiatrie en de alternatieve Het is een algemeen gegeven dat je makkelijk blind raakt voor de eigenaardigheden, de sterke en zwakke punten van iets waar je dagelijks mee te maken hebt, in leeft of mee werkt. Werkend in de psychiatrie van alledag raken we makkelijk bedrijfsblind voor onze sterke en zwakke punten, omdat die ons zo vertrouwd zijn dat we ze ons niet meer realiseren. Een manier om het eigen handelen te evalueren is door te onderzoeken wat patiënten in de keuken van andere hulpverleners zoeken en vinden. Zo gaan patiënten, voorafgaand aan of volgend op onze behandeling, maar ook vaak tegelijkertijd, met hun problemen naar andere hulpverleners. Het bezoek aan complementaire en alternatieve genezers is aanzienlijk. Wat zoeken patiënten daar precies, wat vinden ze er daadwerkelijk en wat zegt dat over ons eigen aanbod? Wat heeft een blik in de spiegel van de alternatieve psychiatrie ons te zeggen, gelet op het thema van dit proefschrift? Dit komt aan de orde in hoofdstuk 2. 4 de psychiatrie en de maatschappij In de zeventiger en tachtiger jaren van de vorige eeuw was er meer oog voor de maatschappelijke context waarbinnen de psychiatrie functioneerde. In die jaren was het maatschappelijke klimaat anders en werden zaken in het publieke en private domein politieker bekeken dan nu het geval is binnen de psychiatrie en daarbuiten. Psychiatrie werd volgens bepaalde analyses in die tijd misbruikt als afvalputje van de maatschappij. In deze optiek werden misstanden in maatschappelijk verband en in het verband van familie en gezin, door de psychiatrie vaak onbewust vertaald in ziektes, toegeschreven aan het slachtoffer van deze misstanden. Dit alles zonder het verband van de geconstateerde psychiatrische ziektes en de maatschappelijke misstanden te noemen. In de jaren erna werd er over deze vorm van
14
maatschappelijk misbruik maken van de psychiatrie, voor zover ik weet binnen en buiten de psychiatrie, nauwelijks meer in het openbaar gedebatteerd. De laatste jaren lijkt hierin weer een kentering te komen. In welke maatschappelijke fricties speelt de psychiatrie van nu een rol? Hoe staat het met de macht van de hedendaagse psychiatrie, wat is haar positie in de maatschappij? Hierbij sta ik stil in hoofdstuk 2.5. twee gangen en een voorafje Met als achtergrond een positiebepaling ten opzichte van de geschetste onderscheidingen, en de bijbehorende neiging tot cognitieve- en contextuele reductie, zoek ik naar grondslagen waarop de psychiater zijn handelen kan baseren. Het nadenken over de huidige grondslagen voor de psychiater vindt plaats in een traditie, daarom start ik als voorafje in het eerste hoofdstuk met een schets van een bredere, historische context waarin het nadenken over grondslagen geplaatst kan worden, rekening houdend met de vier centrale theses. In deel I houd ik een pleidooi voor integrale psychiatrie, gebaseerd op verschillende algemene, wetenschappelijke grondslagen voor het handelen van de psychiater, toegelicht aan de hand van een aantal verschillende onderscheidingen. Het biopsychosociale paradigma kan hierbij functioneren als praktisch vertrekpunt. Extra aandacht krijgen bevindingen uit de neurowetenschappen, niet omdat dit de belangrijkste grondslag is maar omdat op dit gebied het afgelopen decennium vrij veel nieuwe kennis is opgedaan. Opvallend en contra intuïtief, ondersteunt neurowetenschappelijke en genetische kennis niet slechts het belang van een biologische grondslag. Dit soort kennis gaat in tegen de cognitieve reductie in zijn verschillende verschijningsvormen, onderstreept eerder het belang van een analyse vanuit verscheidene grondslagen, biedt zicht op de interactie tussen de verschillende domeinen van het biopsychosociale paradigma. Na een schets van een theoretisch kader besteed ik hier aandacht aan in de hoofdstukken 1.2 t/m 1.5. In de klinische praktijk heeft de psychiater zoals gezegd, niet alleen te maken met de integratie en weging van wetenschappelijke kennis gebaseerd op verschillende grondslagen, maar ook met contextuele grondslagen en hierin vigerende onderscheidingen en reducties. Hier gaat het onder andere over de impact van de hulpverleningsrelatie, de eigen zingevingsprocessen van de patiënt en zijn omgeving, de meespelende normen en waarden. Ook de ruimere context heeft invloed op zijn handelen. In een daadwerkelijk integrale psychiatrie, onthoudt de psychiater zich zoveel mogelijk van de genoemde reducties van onderscheidingen en baseert zich in zijn handelen op alle genoemde grondslagen. Dit staat centraal in deel II. In hoofdstuk 2.1 wordt een theoretisch kader geboden om deze meer specifieke, contextuele grondslagen te beschrijven, in de hoofdstukken 2.2 t/m 2.4 wordt dit wat meer praktisch uitgewerkt. het proefschrift in vogelvlucht In het laatste hoofdstuk staat de eigenlijke samenvatting. In vogelvlucht beschouwd, is dit proefschrift bedoeld als een pleidooi om de wetenschappelijke en de specifieke, contextuele grondslagen waarop een hedendaags klinisch werkzaam psychiater zijn handelen kan baseren voldoende breed te houden en om bouwstenen aan te dragen voor bruggen over reductionistische onderscheidingen. Allereerst wordt deze discussie over de grondslagen van de psychiatrie in een breder perspectief geplaatst. De discussie is niet nieuw, net zomin als het begrip integrale psychiatrie, al gebruik ik dit begrip in dit proefschrift wel op een wat breder gedefinieerde manier. Waar de nieuwe profielschets psychiater aanleiding geeft tot een mogelijke blikvernauwing door het wat meer naar de zijlijn plaatsen van het biopsychosociale model, kan deze blikvernauwing worden tegengegaan door het biopsychosociale gedachtegoed op te vatten als een nog steeds actueel paradigma. Hierbij staan de drie
15
domeinen, het biologische, psychologische en sociale niet los van elkaar maar vormen het drie relevante grondslagen die in de praktijk steeds naar elkaar verwijzen. Dit biopsychosociale paradigma kan dienen als vertrekpunt voor het handelen van de psychiater. Het belang van andere grondslagen en van een opvatting over causaliteit die dit belang ook ondersteunt wordt geschetst. Uit de kennis van de laatste jaren over de interactie tussen genen en omgeving blijkt dat de invloed van genen slechts zinvol te bestuderen is in interactie met de omgeving. Daar waar het psychologische domein te sterk wordt losgemaakt van het biologische geeft de uitwerking van een notie als belichaamde cognitie een relevante verankering en inkadering. Tegen de klassieke opvatting in dat ons bewustzijn het dagelijks handelen stuurt en bepaalt, blijkt de bijdrage van een scala van automatische onbewuste processen hierbij te zorgen voor een waardebepaling vooraf. De impact van de sociale omgeving op gezondheid en ziekte is groot en er komt meer kennis over de manier waarop dit verloopt. In deel I wordt een vorm van integrale wetenschappelijke psychiatrie bepleit, waarbij de psychiater zich op meerdere wetenschappelijke grondslagen dient te baseren. De psychiater functioneert echter niet in een wetenschappelijk vacuüm, maar is onderhevig aan allerlei invloeden als hij deze kennis in de praktijk van een hulpverleningsrelatie wil toepassen. Het resultaat van de behandeling hangt onder andere af van de mate waarin er ruimte is voor de eigen betekenisverlening van de patiënt en het aanspreken van zijn eigen mogelijkheden. Het begrip zingeving lijkt zeer relevant voor de praktijk van de psychiater. Aan dit begrip zitten verschillende kanten, ieder met een eigen belang. Men zou de psychiater kunnen definiëren als een specialist van gemankeerde zingeving. Waar in de vakliteratuur en in de nieuwe profielschets van de psychiater het handelen volgens recente wetenschappelijke inzichten, vervat in richtlijnen, sterk wordt benadrukt, is het in de praktijk een belangrijk gegeven dat behandeling plaats vindt in een relationele context, waarin de visie, belangen en waarden van alle betrokkenen een rol spelen, naast de al genoemde eigen zingeving van de patiënt. Tenslotte is de visie van de patiënt op de kwaliteit van de relatie met de hulpverlener en het verloop van de behandeling essentieel. Evidence based medicine dient daarom ingebed te zijn in een value based en practice based benadering. In een ontmoeting met de complementaire en alternatieve geneeswijzen wordt de reguliere psychiatrie een spiegel voorgehouden die het zicht op ons vak verheldert. Tenslotte is de psychiatrie ingebed in onze huidige cultuur, wordt ze beïnvloed door en vervult ze een rol in enkele daarbinnen bestaande dilemma’s. Pas als de psychiater zich in zijn handelen op alle genoemde grondslagen baseert, is er sprake van een integrale psychiatrie in de brede zin van het woord en worden de genoemde reducties zo goed mogelijk overbrugd. In één zin samengevat, is dit proefschrift te zien als een pleidooi voor een integrale psychiatrie met het biopsychosociale paradigma als een neurowetenschappelijk ondersteund praktisch vertrekpunt voor de psychiater, gedefinieerd als specialist van gemankeerde zingeving met de patiënt als ontwerper van zijn herstelproces. Het is de vrucht van een ontmoeting tussen de wereld van de psychiatrie en de wereld van de zingeving, zoals tot uiting komt in de keuze van een promotor binnen de universiteit voor Humanistiek, professor Kunneman, en een tweede promotor binnen de wereld van de psychiatrie, professor van Tilburg. Hopelijk draagt het bij tot een vruchtbare ontmoeting van deze werelden in het hoofd van de lezer. noten 1 Ik heb in dit proefschrift gekozen voor “hij” of “zijn”, de manlijke vorm, wanneer ik spreek over de patiënt of de psychiater, is daar natuurlijk ook “zij”of “haar” te lezen. 2 Ik gebruik in de samenleving of in de psychiatrie redelijk ingeburgerde engelse termen in dit proefschrift, zonder ze tussen aanhalingstekens te zetten.
16
De thematiek in een breder perspectief.
17
De thematiek in een breder perspectief. inleiding Over de zaken waar ik in dit proefschrift over nadenk hebben velen eerder nagedacht, in ons land en daarbuiten. Ik bied slechts een summiere kijk op dit gedachtegoed, genoeg om te dienen als achtergrond en deels als opstap voor het betoog dat volgt in de rest van dit boek. De identiteit van een medisch specialisme komt volgens Van Tilburg (1982) naar voren in de diagnostiek. Vragen over de diagnostiek raken de kern van ons vak, gaan over de grondslagen waarop de psychiatrie gebaseerd is. De diagnostiek en het resultaat ervan, de diagnose, vormen daarmee een essentieel onderdeel van het medisch handelen. Aan de stand van zaken op het terrein van de diagnostiek kan men volgens hem aflezen hoe het met een specialisme gesteld is 1. Ik beperk me daarom in dit hoofdstuk tot de stand van zaken op het terrein van de diagnostiek, de dilemma’s en onderscheidingen die daar een rol spelen. De vraag die men zich dan kan stellen is of onze diagnostiek betrouwbaar, valide bruikbaar en humaan is en welke waarden aan deze diagnostiek ten grondslag liggen. Volgens Sadler (2005), een psychiater afkomstig uit Amerika, de bakermat van de DSM, wordt de DSM als diagnostisch classificatorisch handboek, gezien als een van de weinige vaste punten voor de psychiatrie, waaraan bijna alle professionals in de geestelijke gezondheidszorg refereren. Het is het enige document dat wijdverspreid klinisch wordt gebruikt en dat een officieel zegel van goedkeuring draagt van de professie als geheel. Het vormt de standaardtaal voor diagnose, voor uitkeringen, voor forensisch gebruik, voor collegiaal overleg, voor onderzoek, voor onderwijs, voor selectie van behandeling, voor “informed consent” en misschien nog wel het meest belangrijk voor publieke consensus over wat een geestelijke stoornis is 2. Een classificatie volgens de DSM is volgens Sadler niet waardevrij. Methodes van wetenschappelijke taxonomie zijn afkomstig van bepaalde theoretische gezichtspunten, die op hun beurt bepaalde ontologische en epistemologische waarden reflecteren. Zowel de instemming met een classificatie systeem als de DSM als de kritiek erop wordt gedreven door beschouwingen over waarden 3. Om de verborgen en expliciete waarde-toekenning in psychiatrische classificatie te begrijpen is een bepaald soort sociale dialoog nodig, niet alleen in de beroepsgroep, maar ook met alle belanghebbenden erbuiten 4. Dit maakt duidelijk waar de psychiatrie op gebaseerd is, waar ze voor staat en wat er van haar te verwachten valt. Beschouwingen over waarden maken integraal deel uit van de dagelijkse praktijk, niet alleen als het gaat over behandeling, maar ook bij de diagnostiek. In de klinische praktijk wordt een beroep gedaan op wetenschap. Deze praktijk kan echter niet tot handelen worden gereduceerd, dat gebaseerd is op louter wetenschappelijke kennis, vanwege het onherroepelijke pragmatische en morele karakter van klinische werkzaamheden 5. integrale psychiatrie In ons eigen land hebben verscheidene psychiaters zich bezig gehouden met de grondslagen waarop onze diagnostiek gebaseerd is. De opvattingen van Rümke (1953), een bekende Nederlandse psychiater, zijn voor mijn betoog relevant. Volgens hem worden verschillende bekende of veronderstelde grondslagen, die op zichzelf of in hun onderlinge samenhang gestoord zijn, verondersteld betrokken te zijn bij de verschijnselen waarop een diagnose wordt gebaseerd. Een diagnose dient op deze samenhang licht te werpen, anders hebben we in het geheel niet met een diagnose te maken, hebben we hoogstens een patiënt gerubriceerd 6. Rubricering is op zichzelf zinnig omdat het een eerste orde aanbrengt in een chaos aan ziektevormen. De onderzoeker weet dan ongeveer welke verschijnselen zich zullen voordoen.
18
Hij weet iets over de prognose en iets over de therapie, maar dit betreft alleen algemene kennis. De diagnose is specifiek, je zou het “de theorie van deze zieke” kunnen noemen 7. In deze diagnose, deze theorie over de manier waarop een stoornis zich ontwikkelt, wordt een relatie gelegd tussen de waargenomen verschijnselen met andere fenomenen, die wij als grondslag aanvaarden. Wat wij zien als grondslagen, is door de geschiedenis van de wetenschappelijke psychiatrie heen, aan verandering onderhevig 8. De relatie die deze grondslagen onderling hebben is niet helder en het is evenmin duidelijk of bij een bepaalde stoornis het zwaartepunt niet moet worden gezocht in één of meer bepaalde grondslagen. Eveneens is onduidelijk of iedere stoornis altijd aan alle grondslagen moet worden gerelateerd. We beschikken niet over een hiërarchie van de verschillende grondslagen. Helder is dat een diagnose minder betrekkelijk is, naarmate ze gebouwd is op meer grondslagen 9. De klassieke psychiatrie is volgens Rümke vooral gebaseerd op de somatischneurofysiologische grondslag 10. Dit is ook bijna onvermijdelijk door de natuurwetenschappelijke opleiding van de arts. De psychiatrie is hiermee terecht een medische wetenschap geworden. Naast de klassieke psychiatrie is er een psychiatrie mogelijk die gebaseerd is op andere grondslagen zoals de analytische, de tussenmenselijke relaties, of de antropologie. Een op zichzelf staande, enkel dynamische psychiatrie, gebaseerd op een analytische grondslag, is zeker op te bouwen. Een dergelijke psychiatrie “die aan al het statisch gegevene voorbijgaat”, lijkt op de voorhand onvolledig 11. Steeds blijkt het gevaar te bestaan dat de ene grondslag, of die nu statisch of dynamisch is, wordt vereenzelvigd met het geheel der psychiatrie. Een echte integrale psychiatrie bestaat volgens Rümke nog nergens 12. das Ganze Jaspers ( 1973), een invloedrijke filosoof, waar hedendaagse psychiaters nog steeds aan refereren zoals zal blijken in hoofdstuk 1.1, hanteert het begrip “das Ganze”, het geheel. Het geheel van grondslagen waarop een integrale psychiatrie volgens Rümke gebaseerd dient te zijn, is verwant aan dit begrip van het geheel van Jaspers. Alles wat we van de mens kunnen vastpakken is eindig, “gegrepen uit een veelheid”, is niet het geheel van de mens zelf 13. De mens zelf is een geheel dat volgens Jaspers als zodanig niet te bevatten is. Hij kan gezien worden als snijpunt tussen de linies van het erfgoed en de omgeving, ingelijfd als biologisch wezen met een erfelijke aanleg, als psychologisch wezen ingebed in een gemeenschap en in een geestelijke overlevering. Hij is niet slechts een doorgang voor de impact van erfgoed en omgeving, maar steeds ook zichzelf, eenmalig 14. Binnen dit geheel dat de mens zelf is, zijn er “deelgehelen” te onderscheiden. Jaspers onderscheidt het ogenblikkelijke geheel als de bewustzijnstoestand waarin alle op dat moment beleefde fenomenen optreden. Verder onderscheidt hij het geheel van de verstandelijke samenhang, het karakter, de persoonlijkheid en het geheel van causale samenhangen dat samengevat wordt in theorieën. Tenslotte onderscheidt hij de gehelen van bepaalde classificatorische ziekte-eenheden, het geheel van de constitutie en de levensgeschiedenis, het geheel van de gemeenschap en de geschiedenis van de mensen 15. De mens is volgens Jaspers naast een natuur- ook een cultuurwezen. Het leren, overnemen en nadoen van anderen, onze opvoeding en het deel uit maken van een milieu waartoe we behoren, maakt ons psychisch pas echt tot mensen. Ieder geheel is er één onder anderen, en daarmee relatief. We zien overal de neiging het geheel dat zich op dit moment voordoet te verabsoluteren 16. Een bepaald geheel binnen de psyche van de mens is echter nooit het uiteindelijke geheel zelf. De “deelgehelen” zijn altijd slechts bijzondere perspectieven in het menszijn, zijn afzonderlijke aspecten van zijn verschijning 17. Kennis van de eenheid van mensen komt neer op de opgave om alle bekende betrekkingen tussen die “deelgehelen” te kennen 18. Het volledig kennen van alle relaties tussen die deelgebieden is
19
onmogelijk. Het geheel vormt volgens Jaspers op zijn beurt de voorwaarde voor een vakkundige opvatting van het bijzondere. goede diagnostiek is noodzakelijk Het woord diagnose wordt in de Engelse taal gebruikt als werkwoord en als zelfstandig naamwoord. Diagnose, gebruikt als werkwoord, gaat over het beslissingsproces van een diagnose stellen, diagnose als zelfstandig naamwoord is een beschrijving van de uitkomst van dit proces (Kendell, 1975). Dit kan voor verwarring zorgen. In het Nederlands gaat het om diagnostiek, respectievelijk om de diagnose. Goede diagnostiek heeft volgens Sadler (2005) een aantal kenmerken. De clinicus of de heler moet zoeken naar een karakterisering van de ziekte-ervaring als een voorbeeld van een meer algemeen fenomeen en naar een specificering van de kenmerken van deze ervaring 19. De naam van de diagnose is de aanduiding van dit gedeelde algemene fenomeen van de ziekte-ervaring. Bij een diagnostische karakterisering wordt een complexe entiteit gereduceerd tot een meer simpele. Deze vereenvoudiging is ook een waarde van goede diagnostiek 20. Diagnostiek houdt een ontsluiting in, een onthulling van dat wat obscuur, verborgen of niet toegankelijk is voor de patiënt met behulp van laboratorium onderzoek, psychologisch onderzoek of door interpretatie van de expressies van de patiënt. Datgene wat onthuld wordt kan bijvoorbeeld gaan over een neurochemische ontregeling, of over een pijnlijke persoonlijke of existentiële waarheid 21. Diagnostiek vindt altijd plaats in een context, de observatie van een clinicus pendelt heen en weer tussen expressie en gedrag van de patiënt en de context waarin dit plaatsvindt 22. De taak van de diagnosticus speelt zich verder af binnen een praktische oriëntatie om te helpen of te helen. Diagnostiek heeft geen intrinsieke waarde; diagnostiek heeft waarde wanneer het hulp aan de patiënt mogelijk maakt 23. Het onderzoeken van intieme details van het leven van mensen, hun lichamen en de situatie waarin ze zich bevinden is een privilege, slechts gerechtvaardigd door de ethiek van professionele plicht 24. De ervaren diagnosticus hecht volgens Sadler echter niet alleen aan diagnostisch respect voor de patiënt omdat dit moreel juist is, maar omdat dit het therapeutische doel en de therapeutische praktijk bevordert. Diagnostiek baseert zich niet slechts op intuïtie of op een mystiek inzicht maar is bedachtzaam en rationeel 25. Diagnostiek heeft eveneens rituele karakteristieken, het diagnostische ritueel kan zelfs een belangrijk element zijn in het proces van heling 26. Tijdens de diagnostiek moet het onderzoeken van de zelf-interpretaties van de patiënt en van de formuleringen van de clinicus steeds doorgaan 27. Diagnostiek moet zoeken naar een pragmatische waarheid, bijdragen aan het nemen van effectieve, haalbare therapeutische stappen 28. Diagnostiek dient verder betrouwbaar te zijn gelet op de verzamelde gegevens, de patiënt, de context en de procedure 29 . Volgens Van Tilburg (1982) dringt het realiteitskarakter, dat samengaat met een vorm van specifiek en ernstig disfunctioneren, zich als het ware aan ons op. Ernstige vormen van psychisch disfunctioneren worden gekarakteriseerd door een relatieve autonomie en eigen dynamiek. Ze lenen zich goed voor een nogal formele manier van beschrijven, waarbij men analytisch-empirisch te werk gaat op een manier die door velen met een redelijke mate van betrouwbaarheid is uit te voeren 30. Deze nauwkeurige beschrijving van ernstige psychische disfuncties als symptomen en syndromen is te beschouwen als een zinnige eerste ordening, een voorlopig uitgangspunt 31. Men moet zich hierbij wel realiseren, dat bij een inventarisatie van symptomen en syndromen binnen de DSM, het risico dreigt dat ze geïsoleerd raken van hun interne en externe context. Men blijft dan als het ware stil staan bij het vullen van de eerste as van de DSM 32. Wanneer men deze symptoom- en syndroomdiagnostiek combineert met andere aspecten van het menselijk functioneren wordt de waarde aanzienlijk vergroot. Het gaat dan bijvoorbeeld over gegevens van zorgvuldig somatisch onderzoek en over gegevens van de sociale en psychologische context 33.
20
Volgens Kendell (1975) is zonder diagnostiek, de een of andere vergelijkbare classificatie, epidemiologisch onderzoek en wetenschappelijke communicatie onmogelijk. Wetenschappelijke tijdschriften zouden zich moeten beperken tot individuele patiëntenbesprekingen en anekdotes en rationele planning van psychiatrische diensten is dan onmogelijk 34. diagnostiek is geen doel op zichzelf In de klinische praktijk zijn volgens Rümke (1953) risico’s van een te eenzijdig gegronde diagnose te overwinnen door een diagnose steeds weer principieel op zoveel mogelijk grondslagen te bouwen. Diagnostiek vindt plaats in context van behandeling. Het stellen van een diagnose is heel belangrijk, maar een arts dient in de eerste plaats gericht te zijn op het genezen van een ziek mens 35. Het stellen van een diagnose als doel op zichzelf staat de behandeling in de weg. Het is niet de bedoeling dat een arts zijn patiënt vereenzelvigt met de diagnose, anders verliest hij het contact met de mens en diens mogelijkheden 36. Sadler (2005) is het hiermee eens en beschrijft dat de geloofwaardigheid van de DSM ondermijnd wordt door de preoccupatie met de diagnose als classificatie ten koste van praktische overwegingen. Diagnose als classificatie dient niet voor te schrijven hoe klinische actie moet verlopen 37. Rümke (1953) noemt verder dat een diagnose als beweeglijk moet worden gezien, anders kan het de patiënt schaden. Een diagnose is niet onveranderlijk in de tijd, de grondslagen van de diagnose veranderen steeds. De bestudering van het beloop, uitgedrukt in de veranderingen in de diagnose, kan ons hopelijk verder brengen en mogelijk ook de samenhang van de grondslagen verhelderen. Hiervoor is een nauw en intensief contact met de patiënt nodig 38. Volgens Kendell (1975) zijn de therapeutische en prognostische implicaties van psychiatrische diagnoses relatief zwak en de diagnoses zelf relatief onbetrouwbaar 39. Namen die we aan ziektes geven bevorderen soms makkelijke aannames over ziekte eenheden en oorzaken 40. Een classificatorische diagnose alleen, kan bijna nooit een adequate basis zijn voor de behandeling van een patiënt. Diagnostiek kan schadelijk zijn als het zich beperkt tot classificatie, omdat het onvermijdelijk focust op de deficiënties van een patiënt en voorbijgaat aan zijn capaciteiten. Ook als een diagnose ten onrechte gesteld wordt is het haast niet mogelijk ervan af te komen 41. Desalniettemin is diagnostiek onvermijdelijk. De genoemde bezwaren van diagnostiek zijn op te lossen met het goed opleiden van dokters en niet door het opgeven van diagnostiek 42. verschillende strategieën, niet uit een boekje te leren Er is volgens Kendell (1975) een aanzienlijke variatie in de hoeveelheid en het type informatie dat verschillende psychiaters proberen te verwerven voor ze een diagnose stellen 43 . Ze baseren zich daarbij vooral op de huidige mentale toestand. Ze hanteren verschillende stijlen. Te onderscheiden zijn de systematici, degenen die zich laten leiden door hun gedachtestroom en degenen die intuïtief te werk gaan. Het lijkt erop dat ervaren clinici hun vragen variëren naargelang de antwoorden van de patiënt en dat ze al snel hypotheses vormen die ze via hun vragen testen 44. Strategieën kunnen ook wisselen met verschillende patiënten. De diagnose wordt vaak in de eerste minuten gesteld, de rest van de tijd wordt besteed aan onderzoek wat voor soort persoon de patiënt is, waarom hij ziek geworden is, of hij eerder ziek geweest is en zo ja wat voor soort behandeling hij toen gekregen heeft 45. Sommige diagnoses zijn makkelijk te stellen en sommige moeilijk. Dit wordt deels bepaald door de betrouwbaarheid waarmee een bepaalde diagnose kan worden vastgesteld, maar ook door de setting waarin de diagnostiek zich afspeelt en de mate waarin een patiënt toegankelijk is wat betreft zijn symptomatologie 46.
21
Voor Sadler (2005) is het beschrijven van een goede diagnostische praktijk of van diagnostische finesse de taak van tekstboeken, het goed leren diagnosticeren vindt plaats in de praktijk, onder supervisie 47. Wanneer men de term diagnose gebruikt dient met name in de Engelse literatuur gespecificeerd te worden in wat voor zin men dit bedoelt, als diagnose of als diagnostiek. Sadler raadt aan om alert te zijn op critici van diagnostiek die zich slechts op de ene helft van het concept baseren, de diagnose als denotatie, als zelfstandig naamwoord, en op critici die de gesitueerdheid van het diagnostische proces in de klinische context over het hoofd zien 48. ziekte is een concept, geen ding Wat is ziekte? Ziekte is volgens Kendell (1975) een concept, geen ding op zichzelf. Het valt niet altijd samen met lijden, is niet te definiëren als datgene wat dokters behandelen 49, niet als een laesie 50, niet als een adaptatie op stress, noch als imperfectie 51. Een praktische definitie zou als uitgangspunt kunnen nemen of medische zorg nodig is of niet 52. Men zou ziekte kunnen definiëren als de som van de abnormale fenomenen die een groep van levende organismes tonen in associatie met een specifieke karakteristiek of set van karakteristieken waarmee ze verschillen van de norm voor hun soort, op een zodanige manier dat het hun nadeel oplevert 53. Volgens een andere definitie van Jablensky e.a. (2002) is ziekte een verklarend construct dat informatie integreert over statistische afwijkingen van de structuur en/of de functie van de norm van de populatie, over karakteristieke klinische (gedrags)manifestaties, karakteristieke pathologie, onderliggende oorzaken en over de mate van schadelijk disfunctioneren of verminderde biologische fitheid 54. Ze zien het als een polythetisch concept, dat wil zeggen dat aan sommige maar niet aan alle criteria moet worden voldaan, waarbij er geen vast punt of overeengekomen ondergrens van beschrijving is waar een syndroom een ziekte genoemd kan worden 55. Ziekten in onze tekstboeken hebben volgens Kendell (1975) een erg verschillende conceptuele basis. Ze kunnen simpel gebaseerd zijn op symptomen, op syndromen zoals de meeste ziekten in de psychiatrie, op anatomische afwijkingen, op histopathologie, op bacteriologie, op fysiologische disfunctie of op chromosomale afwijkingen 56 . een stoornis is niet hetzelfde als een syndroom of een ziekte Volgens Jablensky e.a. (2002) heeft de term stoornis, als eerste geïntroduceerd als een algemene naam voor de eenheid van classificatie in de DSM I in 1952, geen duidelijke samenhang met het ziekte-concept of het concept-syndroom in medische classificaties. Sommige stoornissen in de DSM corresponderen met syndromen in de medische zin, andere reflecteren geïsoleerde symptomen, habituele gedragingen of persoonlijkheidstrekken 57. Het opvatten van stoornissen als quasi-ziekte eenheden is een denkfout, het gaat dan om reficatie. Een ander probleem is dat de fragmentatie van psychopathologie in een groot aantal stoornissen, waarvan vele slechts bestaan uit symptomen, leidt tot een proliferatie van comorbide diagnoses 58. Syndromen zijn dynamische patronen van samenhangende symptomen en tekens die een karakteristieke evolutie in de tijd hebben 59. In de geneeskunde zijn de meeste ziekten tegenwoordig gedefinieerd op een fundamenteel niveau, en niet op basis van een syndroom. Psychiatrische stoornissen worden bij gebrek aan beter gedefinieerd als syndromen omdat de pathologie of etiologie van deze stoornissen onbekend is. De range van psychopathologische syndromen is beperkt, ze komen met opvallende regelmaat voor bij verschillende individuen in verschillende settingen, hoewel hun presentatie gekleurd is door verschillen in persoonlijkheid en culturele achtergrond 60.
22
Naast hun klinische bruikbaarheid kunnen syndromen dienen als een toegangspoort om de pathogenese van psychiatrische stoornissen te verhelderen. Dit verschaft een sterke rationale om het syndroom concept opnieuw te installeren als de basis as I unit voor toekomstige versies van psychiatrische classificaties 61. de DSM definieert niet wat gezond is Concepten van een psychiatrische stoornis neigen volgens Sadler (2005) bepaalde gezichtspunten aan te nemen over wat een goed leven is. Wat de professie en de professionals beschouwen als de beste manier van leven is hun best bewaarde geheim 62. Een definitie van gezondheid ontbreekt in de DSM. Sadler bepleit een openbaar debat over de kwestie welke niet wenselijke toestanden men zou moeten kwalificeren als mentale stoornissen 63. Er dient een onderscheid gemaakt te worden tussen morele en niet morele waarden in de psychopathologie. Niet-morele waarden zijn bijvoorbeeld esthetische of praktische waarden. Een toekomstige DSM zou morele waarde-oordelen minder centraal moeten stellen in de definitie van categorieën, meer categorieën moeten bouwen en valideren rondom niet morele waarde oordelen. Verder dient de visie op wat beschouwd wordt als een goed leven zorgvuldig geselecteerd en geëxpliciteerd te worden in de nieuwe DSM in plaats van deze visie simpel impliciet aan te nemen 64. betrouwbaarheid van diagnostiek Omdat diagnoses in behandelrichtlijnen een hoofdrol spelen, is het van belang te weten hoe dicht een diagnose bij de realiteit staat, of juist hoever er vanaf. Om dit vast te stellen zijn de begrippen validiteit en betrouwbaarheid van belang. Betrouwbaarheid betekent in onderzoeksjargon niets anders dan reproduceerbaarheid, de mate waarin een stoornis betrouwbaar is vast te stellen. Volgens Kendell (1975) bracht onderzoek naar de betrouwbaarheid van diagnostiek via meting van overeenstemming tussen verschillende beoordelaars, overeenstemming over de frequentie van voorkomen en mate van consistentie aan het licht, dat de diagnostiek aanvankelijk niet erg betrouwbaar was 65. Dit verschilde per diagnose. Organische beelden en psychoses waren bijvoorbeeld betrouwbaarder vast te stellen dan neuroses en persoonlijkheidsproblematiek 66. De introductie van gestructureerde interviewtechnieken en het verstrekken van meer adequate definities van symptomen en diagnoses en gebruik maken van groepen van diagnostici die een gezamenlijke training hebben gehad, verhoogde de betrouwbaarheid substantieel 67. Wanneer psychiaters afspraken maken over de criteria voor het stellen van een diagnose, goede vragenlijsten ontwikkelen om die criteria te scoren en vervolgens trainen in het afnemen van de vragenlijsten, zal de overeenkomst tussen de gestelde diagnoses groot zijn. Op de vraag of de gestelde diagnose een valide diagnose is, is dan nog geen antwoord gegeven. validiteit van diagnostiek in engere zin Validiteit verwijst volgens Korzec e.a. (2004) naar de geldigheid van een diagnose. Validus betekent sterk, goed gefundeerd. De term valide staat voor goed gegrond, te verdedigen, gezond 68. Het is een misverstand te denken dat validiteit en bruikbaarheid naar dezelfde werkelijkheid verwijzen. “Hoewel veel psychiatrische diagnoses niet of onvoldoende gevalideerd zijn, zijn ze toch bruikbaar voor de klinische praktijk. Depressie in engere zin en dysthymie zijn voorbeelden van bruikbare maar onvoldoende gevalideerde diagnoses” 69.
23
Van Tilburg (2004) ziet validiteit en bruikbaarheid als een tweetal samenhangende aspecten in het valideringsproces, het voortschrijdende proces van wetenschappelijke onderbouwing en vernieuwing van het professioneel diagnostisch denken en handelen. De dagelijkse praktijk van de diagnostiek staat daarbij centraal. Zolang er nog niet te genezen ziekten bestaan, zal het dynamische proces van verwetenschappelijking en vernieuwing van de klinische praxis doorgaan 70. Het feit dat bepaalde behandelingen effectiever zijn voor een bepaalde categorie neigt de validiteit van deze categorieën te ondersteunen, het feit dat iedere behandelvorm tot op zekere hoogte effectief is in verschillende categorieën haalt de validiteit volgens Kendell (1975) eerder onderuit. Clusteranalyse ondersteunt de validiteit van bepaalde diagnoses zoals manie, depressie en schizofrenie en niet van andere zoals van depressieve neurosen, persoonlijkheidsstoornissen en alcoholisme 71. Voor Korzec e.a. (2004) vormen “vorderingen op het gebied van diagnostische tests, neurowetenschappen en genetica, evenals nieuwe behandeltechnieken die gericht zijn op hypothetische modellen van functionele systemen in de hersenen de belangrijkste achtergrond van een nieuw enthousiasme voor onderzoek naar de validiteit van psychiatrische diagnoses” 72. Kendell (1975) beschrijft vier verschillende types van validiteit. Concurrerende validiteit richt zich op de vraag of onafhankelijke technieken om tot een diagnose te komen, ook dezelfde diagnose geven. Voorspellende validiteit gaat over de mate waarin er voorspellingen te maken zijn op basis van een diagnose, bijvoorbeeld over de prognose, de respons op een bepaalde therapie 73. Construct validiteit gaat over de vraag of de objectief meetbare psychopathologische aspecten die een bepaalde diagnose vooronderstelt, daadwerkelijk voorkomen. Inhoudelijke validiteit is erop gericht of de karakteristieken die een bepaalde ziekte definiëren inderdaad gezocht en gevonden zijn, vóór de diagnose is gesteld 74. Voorspellende validiteit is de meest belangrijke van de vier. Korzec e.a. (2004) vermelden dat de methodiek van validering door Ingenhoven is beschreven. Op grond van bestaande kennis worden allereerst descriptieve diagnostische criteria voor een stoornis vastgesteld. Vervolgens worden bijpassende diagnostische meetinstrumenten ontwikkeld. “In een proces van interne validering worden optimale drempelvoorwaarden bepaald en worden de meetinstrumenten op interne consistentie en betrouwbaarheid onderzocht” 75. Op grond hiervan kunnen de oorspronkelijke criteria weer worden bijgesteld, waarna een nieuwe cyclus van onderzoek van start kan gaan. Geleidelijk kan ook het proces van externe validering op gang komen, waarbij het gaat over de afgrensbaarheid van een stoornis ten opzichte van naburige categorieën 76. de validiteitsvraag opgevat in brede zin Volgens Van Tilburg (2004) kan de validiteitsvraag smal en breed worden opgevat. In de smalle variant gaat het alleen om de wetenschappelijke validiteit. In de brede variant gaat het om een antwoord op de vraag wat een diagnose “waard” is 77. Voor het antwoord op die vraag maakt het veel uit wie hem stelt, een collega, basiswetenschapper, advocaat, filosoof, politicus, een patiënt of een nieuwsgierige journalist. Het maakt eveneens veel uit in welke situatie men met deze validiteitvraag geconfronteerd wordt: in de spreekkamer, op een congres, tijdens een intercollegiaal consult, in de rechtzaal of bij een interview 78. De situatie beïnvloedt het antwoord op de vraag. Verder maakt het uit op welk niveau men over de validiteitvraag van psychopathologie nadenkt. Van Tilburg haalt hierbij het onderscheid aan dat Glas maakt in niveaus van concreet naar abstract, het niveau van de alledaagse ervaring, het klinische niveau, het vakwetenschappelijke niveau en tenslotte het vakfilosofische niveau 79 . Omdat “geneeskunde een praktisch, maatschappelijk ingebed vak is, waarin het succes van ons (be)handelen uiteindelijk beslissend is voor de validiteit van de theorie”, is het geven van een antwoord op de vraag naar de smalle validiteit niet goed mogelijk, zonder bezinning op de brede variant 80.
24
Het aantal aspecten dat men bij de diagnostiek zou kunnen betrekken is volgens Van Tilburg (1982) in principe eindeloos. We beperken ons in de praktijk, trekken een grens die niet apriori is aan te geven. Vandaar de eindeloosheid van het onderzoek dat Jaspers in verband brengt met de “Unvollendbarkeit des Menschen” 81. Classificatieprincipes en pathogenetische inzichten hoeven niet ontmenselijkend te zijn, kunnen aan de patiënt een confrontatie met een realiteit bieden die bij voorkeur in een dialoog besproken moet worden 82. Dit soort principes en inzichten fungeren hierbij als min of meer neutrale, voor veel mensen constateerbare gegevens over mogelijkheden en beperkingen ten aanzien van therapeutische strategieën 83. Een diagnose dient humaan te zijn, moet slaan op de ervaringen en het gedrag van mensen en in het gesprek met hen te integreren zijn 84. Van Tilburg stelt dat er bij de diagnostiek gewerkt moet worden vanuit een zorgvuldige inschatting van de realiteit, dat wil zeggen de reële mogelijkheden en beperkingen van die ene patiënt in zijn situatie. De resultaten van op empirisch onderzoek gebaseerde betrouwbare en valide diagnostiek kan men hierbij niet missen 85. de ontwikkeling van de DSM en haar kracht Volgens Regier e.a. (2002) nam de WHO in 1948 het initiatief voor de zesde revisie van de internationale lijst van doodsoorzaken en introduceerde als nieuwe naam de International Classification of Diseases, Injuries and Causes of Death (ICD-6). Voor het eerst werd ook een sectie toegevoegd voor de classificatie mentale stoornissen 86. Als een alternatief voor de sectie mentale stoornissen van de ICD-6 werd in 1952 in de VS de DSM-I ontwikkeld 87, in 1968 gevolgd door de DSM-II 88. De volgende versie, de DSM-III verscheen in 1974 en had voor het eerst expliciete criteria voor iedere stoornis in de classificatie en een systeem van meerdere assen ten behoeve van de diagnostische evaluatie 89. Hierbij werd gebroken met een indeling op grond van de nationale theoretische tradities 90. De DSM-IV volgde in 1994, afgestemd op de ontwikkeling van de ICD-10 91, in 2000 volgde nog een gedeeltelijke herziene tekst versie van de DSM-IV, de DSM-IV text revision oftewel DSM IV-TR 92. De DSM V staat op zijn vroegst gepland voor 2010. De kracht van het DSM-systeem ligt in het feit dat het als systeem wijdverspreid is en internationaal geaccepteerd door clinici, onderzoekers en administrateurs als gemeenschappelijke taal om psychopathologie te beschrijven 93. De a-theoretische positie van de DSM III, waardoor diagnostische criteria niet langer verbonden werden met een bepaalde school met bepaalde opvattingen over etiologie, heeft het mogelijk gemaakt dat personen van geheel verschillende klinische ervaring en traditie er gebruik van kunnen maken. Dit heeft de betrouwbaarheid van de diagnostiek tussen diagnostici in verschillende settingen en landen sterk bevorderd 94. De betrouwbaarheid van psychiatrische diagnoses is volgens Jablensky e.a. (2002) verder aanzienlijk verbeterd dankzij het algemeen aanvaarden en gebruiken van expliciete diagnostische criteria. De validiteit van psychiatrische diagnoses dient nu de belangrijkste kwestie te zijn. Een goede betrouwbaarheid hoeft niet samen te gaan met een goede validiteit en omgekeerd 95. de verschillende behoeften van haar gebruikers Een classificatie moet volgens Jablensky e.a. (2002) gebruiksvriendelijk zijn 96 een clinicus toestaan het type kennis te gebruiken dat omschreven wordt als klinische ervaring en helpen om passende beslissingen te maken onder onzekere omstandigheden, onvolledige gegevens en tijdsdruk 97. Een classificatiesysteem dient tegemoet te komen aan de behoeften van verschillende gebruikers. Het moet clinici helpen klinische observaties te vertalen in betekenisvolle eenheden die de behandeling en het management van patiënten door bijvoorbeeld ziektekostenverzekeraars bevorderen.
25
Het dient eveneens makkelijk aan te sluiten bij de cognitieve stijl van klinische gebruikers 98. Het systeem moet niet alleen in staat zijn syndromen te onderscheiden maar ook de mate van expressie van deze syndromen in individuele patiënten, de ernst van de hiermee geassocieerde handicaps en het verlies van maatschappelijke rollen. Om dit te kunnen bewerkstelligen zal het model van de DSM met meerdere assen waarschijnlijk overleven en verder verfijnd worden 99. Diagnostische classificaties moeten tevens dienst kunnen doen als communicatie instrumenten tussen GGZ professionals en het publiek. De logica achter iedere psychiatrische diagnose en de voorspellingen en beslissingen die erop gebaseerd zijn, moet uit te leggen zijn aan leken in termen die binnen een bepaalde cultuur betekenisvol zijn en die niet onnodig stigmatiseren 100. De stoornissen binnen de huidige classificaties, gedefinieerd door polythetische criteria, zijn waarschijnlijk oppervlakte fenomenen, resulterend uit veelvuldige pathogenetisch en pathoplastische interacties. Ze kunnen substantiële fenotypische variatie in symptomatologie en uitkomst maskeren 101. Dit is van belang voor onderzoekers. Als diagnostische systemen in de toekomst relevant willen zijn voor onderzoekers dan zullen klinische diagnoses binnen dergelijke systemen aangevuld moeten worden met metingen van hersenmorfologie en van cognitieve en neurofysiologische disfuncties 102. Een klinische classificatie van psychiatrische stoornissen heeft volgens Sadler (2005) veel te bieden aan research die gericht is op klinische patiënten en aan research gericht op verstrekkingen van voorzieningen in de gezondheidszorg. Ze heeft zoals gezegd maar weinig te bieden aan basale neurowetenschap, genetica, cognitieve psychologie en sociale wetenschappen 103. de beperkingen van de DSM Volgens Kendell (1975) sluiten de abstracte klassen in een ideaaltypische classificatie elkaar wederzijds uit, zijn samen uitputtend, zijn exact en nooit aanwezig in slechts gedeeltelijke vorm. Echte klassen zoals in de classificatie van ziektes voldoen hier niet aan. De karakteristieken waarmee we psychiatrische ziektes classificeren zijn niet exact en polythetische in plaats van monothetisch. Dat wil zeggen dat ze niet door een enkel noodzakelijk attribuut worden gedefinieerd maar door meer dan één 104. De etiologie voor de grote DSM stoornissen is volgens Regier e.a. (2002) niet opgehelderd, hoewel er sterk bewijs bestaat voor de bijdrage van genetische, neuroanatomische, traumatische- en ontwikkelingsfactoren 105. Er zijn geen laboratorium indices gevonden die pathognomisch zijn voor de grote DSM stoornissen 106. De langetermijn stabiliteit van de veel voorkomende psychiatrisch diagnoses lijkt slecht. In een studie waarbij gebruik gemaakt werd van de ICD classificatie bleek de temporele consistentie te variëren van 70 % voor schizofrenie tot 30 % voor bepaalde persoonlijkheidsstoornissen. Baca Garcia ea. (2007), vatten de bevindingen van deze studie op als een aanklacht tegen onze huidige diagnostische praktijk. Verder is de respons op behandeling volgens Regier e.a. (2002) vaak niet erg specifiek voor de verschillende individuele diagnoses 107. De plaatsing van verschillende stoornissen op as II in plaats van op as I staat ter discussie. Verschillende persoonlijkheidsstoornissen worden in genetische studies gezien als spectrum stoornissen van as I condities zoals schizotypische persoonlijkheidsstoornis in relatie tot schizofrenie 108. Relationele problemen en condities met een hoog risico kan men in de huidige DSM niet kwijt. Er gaan stemmen op om deze twee gebieden in het DSM systeem te integreren 109. Een betere conceptualisering van relationele problemen verbreedt de focus van diagnostische assessments van het individu naar zijn relationele context. De classificatie van jonge en van oude patiënten schiet eveneens tekort 110.
26
cultuur, persoonlijkheidsproblematiek en co-morbiditeit De huidige classificaties verduisteren volgens Jablensky e.a. (2002) de complexe relatie tussen cultuur en geestelijke stoornis. Karakteristieke symptomen en gedragingen die plaatsvinden in verschillende culturele contexten moeten direct geïdentificeerd kunnen worden, zonder ze in termen van westerse psychopathologie te moeten interpreteren 111. Misschien wel de grootste zwakte van de DSM-IV en de ICD 10 is hun classificatie van persoonlijkheidsstoornissen. Omdat er veel aanwijzingen zijn dat de persoonlijkheid van mensen steeds variabel is en alle contemporele classificaties van de variatie in normale persoonlijkheid dimensioneel zijn, is dit een sterk argument voor een dimensionele classificatie van persoonlijkheidsstoornissen, misschien wel in de DSM-V 112. Een groot bezwaar van een classificatie systeem als de DSM is dat het de kijk op psychiatrische stoornissen als onderscheiden natuurlijke eenheden aanmoedigt, terwijl diagnostische categorieën slechts een afgesproken, gebruikelijke manier van het organiseren van informatie vormen. Ervaren clinici zijn zich ervan bewust dat diagnostische categorieën slechts concepten zijn, gerechtvaardigd door het gegeven of ze al dan niet een nuttig raamwerk leveren om de complexe klinische praktijk te organiseren en te verklaren, met de bedoeling voorspellingen te kunnen doen over de uitkomst en te helpen beslissingen over behandeling te maken. Is men zich van dit bezwaar bewust, dan is er niets tegen om een categoraal model te blijven gebruiken, mits de klinische bruikbaarheid kan worden aangetoond 113. Een ander probleem is volgens Van Tilburg (2004) de co-morbiditeit; het blijkt dat men in ongeveer de helft van de gevallen meer dan één psychiatrische rubrieksdiagnose kan stellen. Comorbiditeit bedreigt de betrouwbaarheid van de diagnostiek in de praktijk 114. Is deze comorbiditeit te beschouwen als een artefact voor onze gangbare classificaties, of hebben we andere of additionele diagnostische rubrieken nodig? Co-morbiditeit kan in elk geval gezien worden als een inspiratiebron voor nieuw onderzoek of voor nieuwe ziektemodellen 115. de afgrenzing met de normaliteit en eventuele alternatieven Van Tilburg (2004) stelt dat de afgrenzing met de normaliteit evenmin helder is. In de criteria van de diverse stoornissen in de DSM is niet voorzien in een valide afgrenzing van de normale levensproblemen. Als oplossing voor dit probleem heeft men bij een groot aantal stoornissen van de DSM als criterium toegevoegd, dat er sprake moet zijn van “clinically significant distress or impairment in social, occupational or other important areas of functioning”. In de ICD classificatie is deze strategie niet overgenomen en daar zijn goede redenen voor. Omdat symptomen en beperkingen onderscheiden dimensies van stoornissen zijn, dient men die in de praktijk en in het onderzoek uit elkaar te houden. Als er onvoldoende symptomen zijn om aan de definitie van een stoornis te voldoen, maar er wel sprake is van aanzienlijk lijden of beperkingen, mag dit geen reden zijn om iemand uit te sluiten van een modern, evidence based zorgprogramma 116. Volgens Regier e.a. (2002) zal men proberen rekening te houden met deze beperkingen bij het ontwikkelen van de DSM-V. Hierbij zullen belangrijke doorbraken in de neurowetenschappen en de genetica helpen om processen, die ten grondslag liggen aan symptomen en beperkingen behorend bij mentale stoornissen, te verhelderen. Dit zal mogelijk leiden tot nieuwe conceptualiseringen van diagnoses 117. Aan eventuele alternatieve modellen kleven natuurlijk ook bezwaren. Zo zouden de moeilijkheden met een dimensioneel classificatorisch model van psychopathologie volgens Jablensky e.a. (2002) onder andere samenhangen met het feit dat er nog geen ervaring met een dergelijke classificatie is opgedaan. Er is geen overeenstemming over het aantal en de aard
27
van de benodigde dimensies die nodig zijn voor een klinisch relevante variatie. Een aanvaarde, empirisch getoetste manier van meten van ernst of verandering ontbreekt. Misschien nog het meest belangrijke probleem zal waarschijnlijk de complexiteit van dimensionele modellen in de dagelijkse klinische praktijk zijn 118. de jonge Kraepelin nagevolgd Kraepelin kan beschouwd worden als een van de geestelijke voorvaders van ons huidige systeem van classificatie. Men kan zich de vraag stellen of zijn gedachtegoed volledig gedateerd is of nog steeds actueel. Voor een antwoord op deze vraag ga ik te rade bij Van Tilburg (1990). Kraepelin definieert ziekte eenheden binnen zijn systeem als voorlopig, dit is iets dat de auteurs van de DSM-III en zijn opvolgers hem nadeden 119. Ondanks deze waarschuwingen over de voorlopige status van de beschreven stoornissen is de psychiatrie de DSM systematiek steeds meer gaan zien als een codex van psychiatrische ziekteleer, als een systeem van goed gevalideerde ziektebeelden 120. De psychiatrie negeert daarmee niet alleen Kraepelin, maar ook de waarschuwingen van de auteurs van de DSM. Blijkbaar is de behoefte aan zekerheid binnen de professie groter dan de kritische zin 121. Door de grote invloed van de neo-kraepeliniaanse stroming in de Amerikaanse psychiatrie is het denken van Kraepelin opnieuw actueel geworden. Hierbij wordt een grote betekenis toegekend aan het beschrijven van en denken in goed van elkaar te onderscheiden ziekteeenheden in de psychiatrie. Het DSM-III respectievelijk DSM-III-R classificatiesysteem is hier het meest opvallende product van 122. Kraepelin veronderstelt het bestaan van multipele, goed van elkaar te onderscheiden ziektebeelden, met een specifieke oorzaak, een specifiek verloop en een specifieke pathogenese. Hij wil zijn ideale classificatiesysteem verwezenlijken in twee fasen, een descriptieve en een pathogenetische 123. De pathogenese ziet hij uiteindelijk als een cerebraal mechanisme. Hij erkent wel de eigenheid van psychische processen maar acht die op een wetmatige wijze verbonden met cerebrale processen. De neo-kraepeliniaanse stroming in de Verenigde Staten deelt deze opvattingen 124. Kraepelin en zijn moderne navolgers in de DSM-III presenteren hun ziekte eenheden wel terughoudend en voorzichtig. De afgebakende ziektebeelden beschrijft Kraepelin als ”nur Versuche einen gewissen Teil des Beobachtungsmaterials wenigstens vorläufig in der Form des klinischen Lehrstoffe darzustellen” 125. In de DSM-III-R komt de voorzichtigheid en terughoudendheid wat betreft de gehanteerde ziekte-eenheden naar voren in enkele waarschuwingen. Het systeem gaat uit van de gedachte dat er overgangen zouden kunnen bestaan tussen de diverse ziektecategorieën. Een beschrijving van ziektebeelden vertegenwoordigt een fase in een ontwikkelingsproces naar steeds betere classificaties en heeft daarmee maar een voorlopig karakter 126. Ondanks deze waarschuwingen dreigt het gevaar dat de gebruikers van dit systeem gemakkelijk vervallen in de denkfout van het reëficeren van de onderscheiden ziektebeelden 127. Hierdoor zal de voor de concepten toegepaste terminologie spoedig meer orde suggereren dan er werkelijk bestaat 128. Wanneer men in een voorlichtingsgesprek aan patiënten, in een forensische context of in een relatief ondeskundige context als in de verzekeringsgeneeskunde, DSM-III “diagnoses” gaat gebruiken, is het risico van reïficatie extra groot. De DSM III-R is volgens Van Tilburg (1990) “geen wetboek maar een huishoudboekje dat volstaat met onbetaalde rekeningen”, dat wil zeggen met niet gevalideerde categorieë 129. De oproep van Kraepelin om voorzichtig om te gaan met de status van de onderscheiden ziektebeelden en om ze te blijven zien als voorlopig, werd door de meerderheid van de moderne navolgers onvoldoende ter harte genomen.
28
de oude Kraepelin genegeerd Volgens Van Tilburg (1990) blijkt het Kraepelin in zijn latere denken uiteindelijk toch om de pathogenese te gaan en heeft hij het idee dat er een eenvoudige correlatie zou bestaan tussen het klinische beeld en de pathogenese opgegeven. Het doel van de geneeskunde is inzicht in de pathogenese; kennis van klinische syndromen is niet voldoende 130. Pathogenese als tweede fase van zijn weg naar het ideaal, sluit niet zo direct en rechtlijnig aan op de descriptieve eerste fase, als hij zich aanvankelijke had voorgesteld. Als beeldspraak om dit veranderde denken toe te lichten, vergelijkt hij de diverse klinische beelden met orgelregisters die door zeer uiteenlopende, niet-specifieke krachten tot klinken kunnen worden gebracht. In 1920 neemt hij daarom officieel afstand van het diagnostische systeem dat hij eerder had beschreven. Dat is iets wat weinig mensen meer weten 131. Ook in de DSM-III-R ontbreken regels om de data met elkaar in verband te brengen. De DSM-III-R kent geen modellen voor de pathogenese. Het onderzoek naar de pathogenetische achtergrond kan door het fenomeen van de co-morbiditeit gestimuleerd worden, waarbij men kan proberen samenhangen tussen gescheiden categorieën op te sporen die in de praktijk vaker samen voorkomen 132. “De validiteit van classificatiesystemen als de DSM-III-R berust nog voornamelijk op consensus van experts en wordt vaak overschat”. Ziektebeelden hebben daarom nog een voorlopige status 133. Het gegeven dat Kraepelin in zijn latere jaren afstand heeft genomen van het idee van de ziekte-eenheid ondersteunt een herwaardering van bestaande classificaties en zet aan tot pathogenetische hypothese vorming. Hiermee is het denken van Kraepelin volgens Van Tilburg nog steeds actueel voor de moderne psychiatrie 134 . de DSM is geen tekstboek voor psychopathologie Voor Sadler (2005) is het catalogiseren van de range van psychopathologie slechts een deel van een goed tekstboek over psychopathologie. Een dergelijk tekstboek moet de professional eveneens instrueren over het proces van herkennen, begrijpen en in een context plaatsen van psychopathologie en informeren over de indicatoren voor psychiatrische gezondheid of welbevinden 135. Het hebben van goede categorieën of concepten is op zichzelf geen garantie voor een goede klinische praktijk. Een DSM classificatie is slechts een instrument voor de clinicus om patiënten te helpen. Men moet weten hoe men zijn instrumenten gebruikt, hoe men een clinicus kan zijn 136. De kracht van de DSM ligt vooral in zijn functie als omvattende catalogus van psychiatrische stoornissen, de zwakte ligt in het feit dat het geen goede instructie geeft voor een vakbekwame en consciëntieuze praktijk 137. Er worden zoals gezegd wel richtlijnen gegeven voor het voorzichtig praktisch gebruik van de catalogus. Verder wordt geadviseerd om het niet te gebruiken als een kookboek, en wordt de gebruiker geïnformeerd over de cultureel bepaalde kijk van de DSM. Dit alles gebeurt echter op een te summiere manier en is grotendeels verbannen naar de inleiding 138. Wat in de inhoud en de betekenis van het handboek domineert is de kant van de DSM als de denotatieve, beschrijvende catalogus van diagnostische categorieën. De DSM criteria zijn losgemaakt van de context en van een goede, respectvolle diagnostische praktijk 139. Dit dient men zich bij het toepassen van de DSM in de praktijk te realiseren. onderliggende assumpties van een classificatie systeem Volgens Zachar e.a. (2007) bevatten categorieën van psychiatrische stoornissen een range assumpties over wat telt als reëel, valide, relevant en bruikbaar en gaan vaak uit van verschillende noties over de natuur van causale processen in psychiatrische ziekten 140.
29
De auteurs onderscheiden zes kritische dimensies aan de hand waarvan deze assumpties kunnen worden ingedeeld: Causalisme versus descriptivisme: Moeten psychiatrische stoornissen gecategoriseerd worden als een functie van hun oorzaken of naar hun klinische karakteristieken? 141. Essentialisme versus nominalisme: Dienen categorieën van psychiatrische stoornissen gedefinieerd te worden naar hun onderliggende natuur (essentialisme) of zijn het praktische categorieën, geïdentificeerd door mensen voor praktisch gebruik (nominalisme)? 142. Objectivisme versus evaluatisme: Is beslissen of iets al dan niet een psychiatrische stoornis is, een feitelijke zaak, of houdt het onontkoombaar een waarde geladen beoordeling in? 143. Internalisme versus externalisme: Moeten psychiatrische stoornissen slechts door processen die zich in het lichaam afspelen gedefinieerd worden of kunnen gebeurtenissen die zich buiten onze huid afspelen een belangrijke of exclusieve rol spelen? Zowel de moderne psychiatrie als de moderne psychologie hebben grotendeels een internalistisch perspectief geadopteerd in hun focus op gebeurtenissen binnen het lichaam of binnen het hoofd 144. Entiteiten versus agents: Dienen psychiatrische stoornissen beschouwd te worden als dingen die mensen krijgen of zijn ze onafscheidelijk van iemands persoonlijke subjectieve make-up? Het entiteit perspectief heeft opgang gedaan in de Amerikaanse psychiatrie sinds de introductie van de DSM III 145. Categorieën versus continua: Zijn psychiatrische stoornissen het best te begrijpen als ziektes met discrete grenzen of als de pathologische uiteinden van functionele, normaal in de bevolking verdeelde dimensies? 146. De door hen genoemde paargewijs geordende assumpties kunnen ten grondslag liggen aan allerlei classificatiesystemen; de specifieke mix van assumpties verschilt per gekozen systeem. Zij noemen enkele assumpties waarop de DSM-IV gebaseerd is, maar behandelen dit maar summier. impliciete en expliciete waarden van de DSM Sadler (2005) gaat hier wat grondiger te werk en noemt empirisme, hyponarrativiteit, individualisme, naturalisme, pragmatisme en traditionalisme als de zes ontologische assumpties die onderliggend zijn aan de huidige DSM 147. De ontologische assumpties van essentialisme en universalisme vormen de grondslag voor de ideeën dat psychiatrische stoornissen te onderscheiden essenties hebben die overal, in alle culturen voorkomen. Deze ideeën worden door critici gezien als een vorm van etnocentrisme 148. Sadler probeert het risico van etnocentrisme aan te pakken door het versterken van conceptueel zelfbegrip bij de diagnosticus. Hierdoor kunnen de alternatieve culturele of persoonlijke gezichtspunten van een bepaalde patiënt verkend en ter discussie gesteld worden, zonder in het DSM handboek allerlei limiet situaties op te nemen bij het hanteren van bepaalde classificaties 149. Verder bepleit hij om in een diagnostische classificatie als de DSM, technologische waarden als efficiëntie, effectiviteit, bruikbaarheid en economisch nut, te plaatsen in dienst van meer blijvende, belangrijke poëtische waarden als persoonlijke discipline, creativiteit, traditie en emotionele intimiteit 150. Sadler deelt waarden in naar prioriteit. Hij kan in dit verband een waarde bestempelen als eindwaarde, middelwaarde, of als een ontologisch-lingustische achtergrond assumptie, wetenschappelijk klinische achtergrond assumptie of praktische achtergrond assumptie 151. Een eindwaarde is een waarde met de hoogste prioriteit, een waarde boven alle andere waarden 152. Verder deelt hij waarden in naar de mate waarin ze al dan niet zichtbaar of al dan niet expliciet zijn. Zo kan een waarde op de voorgrond aanwezig zijn, ertussen in, of op de achtergrond 153. Eindwaarden van de DSM-IV zijn klinische bruikbaarheid, administratieve
30
bruikbaarheid, bruikbaarheid voor onderwijs en bruikbaarheid voor onderzoek 154. Deze waarden staan in de DSM-IV ook op de voorgrond. Alle “ismen” -essentialisme, hyponarrativiteit, individualisme, naturalisme, universalisme-, de technologische waarden en de waarden behorend bij datgene wat een goed en gezond leven is, staan binnen de DSM-IV op de achtergrond wat betreft plaats en prioriteit 155. anders omgaan met waarden in een toekomstige DSM Sadler (2005) komt met een voorstel voor een andere verdeling van prioriteiten en van plaats voor waarden in de toekomstige DSM. In meer algemene zin stelt hij voor diagnostische taal te herformuleren die bespottend of stigmatiserend is voor patiënten en om de verschillende “stakeholders” meer bij het proces van herformulering te betrekken, inclusief patiënten en familie. Verder wil hij goed specificeren hoe de DSM niet gebruikt moet worden en wil hij beschouwingen over waarden binnen de DSM van de zijlijn naar het front verplaatsen 156. Hij stelt voor de waarde die de eerste prioriteit heeft binnen de DSM te herformuleren van klinische bruikbaarheid naar het helpen van degenen die ziek zijn. Het verschuiven van de prioriteit van bruikbaarheid voor clinici, onderzoekers, administrateurs en onderwijzers naar de behoeften van de patiënt heeft waarschijnlijk grote consequenties 157. Clinici zijn geneigd over hulp te denken in termen van het verstrekken van medicijnen en andere therapieën, het reduceren van symptomen en herstellen van functie. Gebruikers-consumenten-patienten zijn echter geneigd, sociale contacten, mogelijkheden voor huisvesting en werk meer prominent te waarderen 158. Een classificatorisch diagnostisch handboek zou daarom meer gewicht moeten toekennen aan sociale kwesties als werk en huisvesting als maatstaf van het niveau van stress of van opgelopen schade. Verder vindt Sadler een definitie van wat herstel of van wat gezond zijn is nodig binnen een toekomstige DSM. Herstel is breder dan remissie in de zin van controle over de symptomen en zou gedefinieerd kunnen worden als de mate waarin een patiënt globaal floreert 159. Het is daarom maar de vraag of symptoomcontrole het voorkeurscriterium moet zijn voor gezondheid of het leven van een goed leven 160. Wanneer relatieve maten van gezondheid actieve psychopathologische symptomen zouden toestaan, zullen er corresponderende verschuivingen plaatsvinden hoe deze concepten over gezondheid in de klinische praktijk en in het onderzoek geïnterpreteerd moeten worden 161. In de toekomstige DSM zou daarom een expliciete visie gegeven dienen te worden wat men onder goed leven verstaat, hoe incompleet of gebonden aan de westerse cultuur deze visie ook zou zijn. Hiermee zou het karakter van DSM opschuiven van een handboek met een bedekt politieke naar een openlijk politieke strekking en daarmee toegankelijk worden voor discussie 162. Administratieve bruikbaarheid moet terug naar een middenpositie, dient geen eindwaarde te zijn 163. Ditzelfde geldt voor bruikbaarheid voor onderwijs en onderzoek 164. Ook klinische bruikbaarheid dient geen einddoel te zijn maar heeft wel meer prioriteit dan andere bruikbaarheden 165. Wat betreft het onderwijs moet de DSM niet beschouwd worden als de bijbel of als een tekstboek voor psychopathologie, maar als een handboek dat niet meer dan een bijdrage levert aan de kennis over psychopathologie. Psychiaters en psychologen in opleiding zouden echte tekstboeken over psychopathologie bij zich moeten hebben in plaats van de DSM 166. Omdat de DSM voor basale onderzoeksdoeleinden, bijvoorbeeld in de genetica of neurowetenschappen maar beperkt geschikt is, zou er misschien een appendix met alternatieve criteria sets voor onderzoek moeten komen, waaraan basaal wetenschappelijke inzichten over huidige stoornissen kunnen worden toegevoegd 167. Sadler wil de verschillende “ismes” die deel uit maken van de ontologische linguïstische achtergrond van de DSM, van de achtergrond wat meer naar voren halen naar een tussenpositie. Hiermee komen ze meer in het zicht en kan er discussie over ontstaan, verliezen ze hun karakter van overal en altijd geldig 168. De visie op naturalisme in de DSM heeft te
31
maken met het doel waarvoor men de DSM gebruikt: is het een classificatie voor klinisch gebruik of voor het verhelderen van de natuur van ziekte? Het gebruik als classificatiesysteem voor de klinische praktijk verduistert het streven naar een zachte of harde vorm van biologisch naturalisme in de psychiatrie. Een manier om het biologische naturalisme van de DSM te verzachten is door het aan te vullen met niet biologische naturalisme vormen zoals psychologische, antropologische enz. 169. Het is de vraag in hoeverre er binnen de DSM ruimte gemaakt kan worden voor niet naturalistische benaderingen, zoals sociaal of cultureel constructivistische of hermeneutische, en of je dit moet willen. Hierdoor neemt waarschijnlijk de complexiteit van de DSM toe en de bruikbaarheid af 170. Het expliciet maken van waarden in de psychiatrie en in de classificatie van psychiatrische stoornissen is dus belangrijk en maakt andere keuzes in een toekomstige DSM mogelijk. conclusie Aan de stand van zaken op het terrein van de diagnostiek kan men, volgens Van Tilburg, zien hoe het met een specialisme gesteld is, toont zich haar identiteit. Ik deel zijn mening in deze. In dit hoofdstuk onderzocht ik de opvattingen van verschillende vroegere en hedendaagse auteurs over hoe het met de diagnostiek in ons specialisme gesteld is, op welke grondslagen en waarden ze gebaseerd is. Rümke ziet een classificatorische diagnose als een eerste ordening, zinnig, omdat het orde brengt in de complexiteit, het eerste doel van een diagnose. Het wordt pas onzinnig als men het bij deze eerste ordening laat en denkt na deze rubricering al klaar te zijn. Men beperkt zich dan als het ware tot het vullen van de eerste as van de DSM, rubriceert symptomen en syndromen zonder die te relateren aan andere aspecten van het functioneren van de patiënt. Op hoe meer grondslagen we een diagnose baseren, hoe minder betrekkelijk een dergelijke diagnose wordt. Pas wanneer men bij de diagnostiek naar aanleiding van de klachten en problemen van de patiënt meerdere grondslagen betrekt, kan men met Rümke spreken van een integrale psychiatrie, doet men recht aan wat Jaspers beschrijft als “das Ganze”. De term integrale psychiatrie, waar ik in latere hoofdstukken op terug kom, heeft dus een lange geschiedenis. Het aantal aspecten dat men bij de diagnostiek betrekt, de hoeveelheid grondslagen, is in principe eindeloos, een grens is niet van tevoren te trekken. Jaspers noemde dit de “Unvollendbarheit des Menschen”. Per specifieke classificatorische diagnose verschilt de relevantie van bepaalde grondslagen; wetenschappelijk onderzoek verschaft ons hier geleidelijk meer kennis over. In deel I ga ik in op recente kennis, grotendeels afkomstig uit neurowetenschappelijk onderzoek. Mogelijk wat contra-intuïtief blijkt deze kennis het belang van een integrale psychiatrie, van het bij de diagnostiek betrekken van wetenschappelijke grondslagen uit meerdere domeinen, te ondersteunen. Als men het laat bij een classificatorische diagnose, zonder deze rubricering te relateren aan andere aspecten van het functioneren van de patiënt, gaat voor de diagnostiek en de behandeling relevante informatie verloren. Dan komt de validiteit van de diagnostiek in het geding. De classificatorische diagnose mag dan betrouwbaar zijn vastgesteld, ze heeft op zichzelf doorgaans niet genoeg waarde om de problematiek van een bepaalde patiënt te doorgronden, laat staan om er een behandeling op te baseren. Ook in deze conclusie van dit hoofdstuk kan ik me vinden. Kijken we naar de validiteit van onze classificatorische diagnostiek in de brede zin, zoals verwoord door Van Tilburg, dan wordt de waarde uiteindelijk bepaald in de interactie met de patiënt en zijn familie. Sadler sluit hierbij aan met zijn voorstel om het helpen van degenen die ziek zijn de hoogste prioriteit in de DSM te geven, als onderliggende waarde van onze diagnostiek, in het verlengde van de waardetoekenning van patiënten. Die kennen meer waarde toe aan het verbeteren van hun sociaal functioneren dan aan het controleren van hun symptomen. In deel II ga ik daarom in op andere dan de genoemde wetenschappelijke grondslagen, die relevant zijn voor het zinvol
32
handelen van de psychiater. Wat in de eerste plaats verloren gaat als we ons beperken tot het ons baseren op wetenschappelijke grondslagen is het zicht op de context waarin de symptomen van de patiënt hun betekenis krijgen. Op het belang van deze context en van de eigen betekenis verlening van de patiënt, kom ik in de hoofdstukken 2.1 en 2.2 uitgebreid terug. In hoofdstuk 2.3 komt de spanning tussen de verschillende bronnen van kennis nog eens expliciet aan bod, en is mijn these dat evidence based, wetenschappelijke kennis, ingebed dient te worden in value based- en practice based kennis. Wat volgens Sadler van groot belang lijkt, is om de assumpties en waarden die aan onze diagnostiek ten grondslag liggen expliciet te maken. Onderliggende waarden en aannames worden hiermee zichtbaar en daardoor toegankelijk voor discussie en verandering. De impliciete politieke keuzes die ten grondslag liggen aan de huidige DSM worden daarmee eveneens expliciet en aan discussie en verandering onderhevig. Zo komt bijvoorbeeld een aspect in het zicht dat anders verloren dreigt te gaan; de invloed van de cultuur op het ontstaan van en de vormgeving van de klachten. In hoofdstuk 2.4 kom ik terug op de invloed van de cultuur, in hoofdstuk 2.5 staan de fricties in de samenleving en in de psychiatrie centraal met de vraag naar de relatie daartussen. In ons vak dient men volgens Van Tilburg te werken vanuit de postulaten van de dialoog, vanuit een zorgvuldige inschatting van de realiteit, dat wil zeggen de reële mogelijkheden en beperkingen van die ene patiënt in zijn situatie. De resultaten van op empirisch onderzoek gebaseerde betrouwbare en valide diagnostiek kan men hierbij niet missen. Ik sluit me graag bij zijn woorden aan. noten 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27
Van Tilburg (1982), 5 Sadler (2005), 6 Ibidem, 10 Ibidem, 6 Ibidem, 12 Rümke (1953), 119 Ibidem, 119 Ibidem, 119 Ibidem, 120 Ibidem, 121 idem. Ibidem, 122 Jaspers (1973), 627 Ibidem, 630 Ibidem, 627 idem idem Ibidem, 628 Sadler (2005), 419/420 Ibidem, 423 Ibidem, 420 Ibidem, 421 idem idem Ibidem, 422 idem Ibidem, 424
33
28 29 30 31 32 33 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78
`
Ibidem, 425 Ibidem, 427 Van Tilburg (1982), 12 Ibidem, 14 idem Ibidem, 14/15 Rümke (1953), 123 Ibidem, 124 Sadler (2005), 431 Rümke (1953), 124 Kendell (1975), 2 Ibidem, 8 Ibidem, 4 Ibidem, 8 Ibidem, 49 Ibidem, 51 Ibidem, 54/55 Ibidem, 55/56 Sadler (2005), 429 Ibidem, 432 Kendell (1975), 10 Ibidem, 11 Ibidem, 12/13 Ibidem, 16/17 Ibidem, 14 Jablensky e.a. (2002), 5 Ibidem, 6 Kendell (1975), 19/20 Jablensky e.a (2002), 6 Ibidem, 7 idem idem idem Sadler (2005), 5 Ibidem, 14 idem Kendell (1975), 28/29 Ibidem, 34 Ibidem, 38/39 Korzec e.a (2004), 9 Ibidem, 10 Van Tilburg (2004), 95 Kendell (1975), 45 Korzec e.a (2004), 12 Kendell (1975), 40 idem Korzec e.a. (2004), 12 idem Van Tilburg (2004), 106 idem
34
79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128
idem idem Van Tilburg (1982), 18 Ibidem, 22 idem Ibidem, 21 Ibidem, 23 Regier e.a (2002), 49 idem Ibidem, 50 Ibidem, 51/52 Ibidem, 54 Ibidem, 56 Ibidem, 63 Ibidem, 56 idem Jablensky e.a. (2002), 9 Ibidem, 13 Ibidem, 16 Ibidem, 17 Ibidem, 12 Ibidem, 17/18 Ibidem, 18 Ibidem, 19 Sadler (2005), 434 Kendell (1975), 23/24 Regier, e.a. (2002), 58 Ibidem, 57 idem Ibidem, 61 idem idem Jablensky e.a. (2002), 16 Ibidem, 21 Ibidem, 15 Van Tilburg (2004), 97 Ibidem, 99 Ibidem, 99/100 Regier e.a. (2002), 67 Jablensky e.a. (2002), 15 Van Tilburg (1990), 20 idem Ibidem, 21 Ibidem, 16 Ibidem, 19 idem Ibidem, 20 idem idem Ibidem, 21
35
129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150 151 152 153 154 155 156 157 158 159 160 161 162 163 164 165 166 167 168 169 170
Ibidem, 22 Van Tilburg (1990), 23 Ibidem, 23/24 Ibidem, 25 Ibidem, 16 idem Sadler (2005), 417/418 Ibidem, 419 Ibidem, 418 idem idem Zachar e.a. (2007), 557 idem Ibidem, 558 idem idem Ibidem, 559 idem Sadler (2005), 13 Ibidem, 15 idem Ibidem, 16 Ibidem, tabel 441 Ibidem, 437 Ibidem, 440 Ibidem, tabel 441 Ibidem, 446/447 Sadler (2005), 449 Ibidem, 450 idem idem Ibidem, 451 idem Ibidem, 452 Sadler (2005), 453 Ibidem, 454/455 Ibidem, 454 idem Ibidem, 457 Ibidem, 459 Ibidem, 465 Ibidem, 466
36
Deel I Naar een integrale psychiatrie, gebaseerd op meerdere wetenschappelijke grondslagen
37
Hoofdstuk 1.1 Het biopsychosociale paradigma als vertrouwd vertrekpunt.
38
Het biopsychosociale paradigma als vertrouwd vertrekpunt*. Inleiding In dit eerste hoofdstuk van deel I sta ik stil bij een aantal ontwikkelingen die de conceptuele ruimte in het hoofd van de psychiater onder druk te zetten. Hierbij gaat het vooral over een dreigende versmalling van het werkmodel en een te enge opvatting van het begrip causaliteit. In augustus 1996 bracht de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie, de NVvP, een “Profielschets Psychiater” uit, vanuit de behoefte om binnen de discipline zelf maar zeker ook daarbuiten, te verhelderen wat er van een psychiater verwacht kan worden. In deze profielschets lag een sterke nadruk op de stelling dat de psychiatrie zich als specialisme kenmerkt door de breedte van haar werkterrein. Het biopsychosociale model stond centraal als leidraad om het handelen van de psychiater op te baseren, verder werd de psychiater een rol toegedacht als “playing captain” binnen de multidisciplinaire GGZ. In 2005 kwam de NVvP met een nieuwe versie en schetste daarbij verschillende ontwikkelingen die een nieuwe profielschets nodig maken. Het gaat daarbij om maatschappelijke ontwikkelingen zoals het van kracht worden van de wet BIG (Beroepen Individuele Gezondheidszorg). Dit maakt een beschrijving van de specifieke deskundigheid en van de specifieke relatie tot de individuele patiënt noodzakelijk. Ook genoemd wordt de ontwikkeling van een andere financieringssystematiek, die geleid heeft tot de zogenoemde diagnose behandel combinaties (DBC’s). Daarmee is er voor de verschillende medische specialismen de noodzaak ontstaan, hun kerntaken nader te formuleren. Tevens vragen medisch-wetenschappelijke ontwikkelingen op het gebied van de genetica, de theoretische en toegepaste neurowetenschappen en de epidemiologie om een profiel van de psychiater dat ruimte biedt om de uitkomsten daarvan te incorporeren. Ontwikkelingen in de geestelijke gezondheidszorg worden eveneens genoemd. Het gaat dan onder andere om de behoefte de beroepen in de geestelijke gezondheidszorg beter ten opzichte van elkaar te onderscheiden 1. Het rapport van Hutschemaekers en Neijmeijer uit 1998, getiteld “Beroepen in Beweging”, wordt gememoreerd. Hierin wordt het beroep van de psychiater omschreven als een “primair behandelend, medisch-specialistisch beroep”, dat wil zeggen als een verbijzondering van het basisberoep arts. Tenslotte worden er ontwikkelingen genoemd in de opleiding van artsen en medisch specialisten, waarbij er “eindtermen” en “algemene competenties” zijn beschreven die ook van toepassing zijn op de psychiater als medisch-specialist 2. Dit alles vraagt om een nieuw profiel van de psychiater, hoe ziet dat eruit? Wat biedt dit profiel praktisch en conceptueel aan identiteit voor de psychiater? Bij lezing biedt de profielschets praktisch en conceptueel minder houvast dan gehoopt. Laten we eerst kort stilstaan bij de vraag wat de profielschets aan praktisch houvast biedt over de positie van de psychiater binnen het veld van de GGZ. Hier kan het essay van Hutschemakers en Tiemens (2006) helderheid brengen. beperkt praktisch houvast In hun essay “Het einde van een sectorale GGZ. Ontwikkelingen, trends en controverses in Nederland”, schetsen Hutschemakers en Tiemens (2006) de ontwikkeling van de GGZ. Zij concluderen dat de zorg aan mensen met een psychische stoornis gecategoriseerd is, dat wil zeggen in toenemende mate het exclusieve domein geworden van de tweedelijns GGZ. Tegelijkertijd heeft het aanbod een sterker medisch-specialistisch karakter gekregen, ten koste van de inbreng vanuit de generalistische eerste lijn 3. De auteurs bepleiten het maken van een veel scherper onderscheid tussen generalistische eerstelijns- en specialistische tweedelijnszorg, tevens voor het zoeken van aansluiting bij de algemene gezondheidszorg. Zij sluiten wat betreft hun visie aan bij het advies van de Landelijke Commissie Geestelijke
39
Volksgezondheid, zoals verwoord in hun rapport uit 2002 “Zorg van velen”, overgenomen door de minister in 2003 4. In hun afrondende discussie bepleiten de auteurs het maken van verschil binnen het aanbod in de GGZ. Dit betekent het erkennen van eigen vocabulaire, eigen diagnostiek en eigen interventies 5. De psychiater, als medisch-specialist binnen de GGZ, zou pas in beeld moeten komen als de zorg van andere, meer generalistisch werkende hulpverleners onvoldoende resultaat sorteert. Het huidige medisch psychiatrische discours is te dominant aanwezig, ten koste van een contextueel, generalistische discours. Dit schept volgens de auteurs “ten onrechte homogeniteit, doet onrecht aan de specifieke deskundigheid van de psychiater en daarmee ook aan de specifieke deskundigheid van andere disciplines” 6. Kort en goed formuleren de auteurs kritiek op de plaats van de psychiater en het medisch psychiatrische discours binnen de huidige GGZ. Hoe wordt daar door de psychiaters zelf naar gekeken? In de profielschets (april 2005) wordt het rapport “Zorg van velen” aangehaald met als opmerking, dat er geen duidelijke afgrenzing is gegeven van de domeinen van de psychiatrie en van de geestelijke gezondheidszorg en dat dit vraagt om een nadere profilering van de psychiater. In het verlengde van het aangehaalde rapport “Beroepen in beweging” moet het beroep van psychiater worden omschreven als een primair behandelend, medischspecialistisch beroep, dat wil zeggen als een verbijzondering van het basisberoep arts 7. In de profielschets krijgt het uitwerken van de profilering van de psychiater als medisch specialist daarom veel gewicht. Wat voor gevolgen deze profilering als medisch specialist heeft voor de profilering binnen de GGZ en voor de samenwerking met andere disciplines daarbinnen, komt niet uit de verf. Wel wordt expliciet gesteld, dat de psychiater slechts voor patiënten die hij heeft gezien, een onderzoek of behandeling kan indiceren. Dit laatste standpunt roept in het veld verwarring op. Moet men dit zien als een pleidooi voor het aanstellen van meer psychiaters in de GGZ als een manier om dit waar te kunnen maken of juist als een pleidooi dat psychiaters zich met minder zaken in de GGZ moeten bemoeien? Als dit laatste klopt, hoe dient de GGZ en de bijbehorende plaats van de psychiater er dan uit te zien, volgens de NVvP? De geschetste onduidelijke afbakening tussen psychiatrie en GGZ krijgt in de profielschets geen aandacht. Ook wordt niet ingegaan op de manier waarop de in het rapport “Zorg van velen” bepleite integratie met de algemene gezondheidszorg gestalte zou dienen te krijgen. Dit alles maakt het profiel van de psychiater als medisch specialist wel helder, maar zonder expliciete formulering van een visie op de inbedding van die professional in het dagelijkse werk binnen de GGZ, geeft dat nog weinig houvast. Dit vraagt om een praktische plaatsbepaling. De behoefte aan een dergelijke plaatsbepaling van de psychiater binnen het veld van de GGZ wordt nog eens versterkt door de veranderingen ten gevolge van de fusiegolf die er de afgelopen jaren door de GGZ ging, gekoppeld aan initiatieven om delen van het aanbod anders te gaan organiseren. Denk hierbij als voorbeeld aan “Psy Q”, onderdeel van Parnassia, een GGZ instelling in Den Haag. Op de korte termijn is het in elk geval noodzakelijk om te formuleren wat de positie van de psychiater in de verschillende onderdelen van dergelijke fusie-organisaties dient te zijn. Deze positie en de bijbehorende manier waarop de psychiatrische verantwoordelijkheid kan worden geregeld, kan daarbij verschillen per onderdeel. Op een iets langere termijn, is een visie op eventuele, al dan niet wenselijke breuklijnen in het huidige aanbod, zeer gewenst. Ik vat het essay van Hutschemakers en Tiemens dan ook op als een pleidooi de ontbrekende onderdelen in het profiel aan te vullen met een praktische plaatsbepaling van de psychiater binnen de huidige GGZ, gekoppeld aan een visie op de gewenste toekomst. Dit ondersteun ik van harte. De rest van dit hoofdstuk handelt over het conceptuele houvast dat de nieuwe profielschets aan de psychiater biedt. Ook dit blijkt bij nadere beschouwing vrij beperkt.
40
beperkt conceptueel houvast In mijn commentaar op de omgang met het biopsychosociale model, beperk ik me tot de manier waarop daar in de Nederlandse psychiatrie van nu over wordt gediscussieerd, me realiserend dat dit model zich niet tot de psychiatrie beperkt en dat er internationaal uieenlopend tegen aangekeken wordt. Hier ga ik niet op in. Het tot nu toe gangbare biopsychosociale model wordt in de conceptversie van de profielschets (2003) niet erg overtuigend bekritiseerd en vervolgens verlaten. Het begrip zou volgens de auteurs tot misverstanden leiden. Het zou suggereren dat er drie zelfstandige domeinen zijn in plaats van drie samenhangende niveaus van biologische adaptatie, die elkaar onderling beïnvloeden. De Cartesiaanse splijting tussen lichaam en geest zou worden bestendigd door het begrip “biologie” te verengen tot “lichamelijkheid”. Meer woorden worden er in de eerste conceptversie niet aan geweid. In de herziene versie van de profielschets (2004) komt het biopsychosociale model niet meer voor, zonder uitleg. In de definitieve versie van de profielschets psychiater, zoals uitgegeven door de NVvP (2005) krijgt het biopsychosociale model vervolgens toch weer een plek terug, zij het een marginale, in de uitspraak dat in de psychiatrie somatische, psychologische en sociale benaderingen geïntegreerd dienen te worden en dat dit begrepen wordt onder het biopsychosociale model 8. Uit deze gang van zaken blijkt op zijn minst enige verwarring over de status van het biopsychosociale model. Als specifiek focus voor de psychiatrie in de herziene versie geldt "de gerichtheid op de ontwikkeling van hersenfuncties die de intentionele, dat wil zeggen betekenisverlenende relatie tussen het individu en zijn omgeving regelen” 9. In de laatste versie van de profielschets richt de psychiatrie zich op de intentionele betrokkenheid van de patiënt op zijn omgeving met een specifieke gerichtheid op de ontwikkeling van hersenfuncties die deze betekenisverlenende relatie tussen het individu en zijn omgeving regelen. De psychiater wordt omschreven als de specialist van de wisselwerking tussen brein en omgeving, hij richt zich daarbij op de hersenfunctie van betekenisverlening 10. Spreken over intentionele hersenfuncties is, vanuit wetenschapsfilosofische optiek onzinnig. Wetenschapsfilosofie gaat over de concepten die in de wetenschap gehanteerd worden, over het opspeuren van eventuele conceptuele verwarring (Bennet, Hacker, 2003). In de wetenschapsfilosofie worden geen uitspraken gedaan over wat waar is, gaat het niet over empirische beoordelingen, niet over de inhoud van de gedachten maar wel over de vorm. Omgekeerd kan bijvoorbeeld hersenwetenschap geen bijdrage leveren aan de oplossing van filosofische problemen. Feitelijke ontdekkingen kunnen bepalen wat waar is, niet wat zinvol is 11. De fout om aan de hersenen of delen van de hersenen eigenschappen toe te schrijven die alleen zinnig zijn toe te schrijven aan levende personen als geheel is wijdverspreid onder hersenwetenschappers. Dit heet een mereologische denkfout. Mereologie is de logica van deel/geheel relaties 12. Er bestaat niet zoiets als het brein dat denkt, redeneert, pijn voelt, waarneemt, zich voorstelt of iets wil. Bovendien wordt het gedrag van mensen in termen van hun doelen, redeneringen en motieven verklaard en niet in termen van de materie waaruit ze bestaan. Mensen zijn niet identiek met datgene waar ze van gemaakt zijn of met een geprivilegieerd orgaan, namelijk de hersenen 13. Als we willen begrijpen wat er aan de hand is, als A aan B een klein metalen schijfje overhandigt, moeten we weten wat geld is en waarom het gebruikt wordt. Neurowetenschappelijke reductie draagt niets bij aan een verklaring voor dergelijk gedrag 14. Slechts een persoon als geheel kan intenties hebben, hersenfuncties hebben dit niet. Ons alleen profileren via een focus dat zich richt op de ontwikkeling van een bepaald soort hersenfuncties, biedt in de tweede plaats conceptueel en praktisch weinig houvast. Het benoemen van een focus zonder aan te geven hoe het grotere speelveld eruitziet waarbinnen dit focus zorgt voor een zinvolle afbakening, geeft onvoldoende duidelijkheid.
41
Verder lijkt het me noodzakelijk, het focus zelf nog wat nader toe te spitsen. Verscheidene medisch-specialisten hebben immers te maken met hersenfuncties die de intentionele relatie tussen een individu en zijn omgeving regelen. In de concept profielschets was de formulering ingebed in een betoog waarin werd geprobeerd duidelijk te maken wat het verschil was tussen een psychiater en een neuroloog, die zich immers ook op hersenfuncties richt. In tegenstelling tot de neuroloog diende de psychiater zich dan te richten op de genoemde hogere intentionele hersenfuncties. In de latere versies staat de genoemde zin zonder deze context vermeld, dit maakt de betekenis extra onduidelijk. Tenslotte suggereert de uitspraak dat de psychiater zich profileert met behulp van een focus op bepaalde hersenfuncties, dat de psychiater deze functies in de praktijk dan ook steeds in het oog houdt, meet, evalueert enz. Natuurlijk gebeurt dat soms, maar doorgaans niet en als het gebeurt, is de psychiater hooguit de aanvrager en niet de beoordelaar van dergelijk hersenonderzoek. Meer duidelijkheid zou kunnen ontstaan door toe te voegen dat de psychiater vooral betrokken is bij intentionele hersenfuncties, die ondersteunend zijn bij complexe sociale gedragingen en bijbehorende emoties en gedachten. Op dit laatste, dat wil zeggen op complexe sociale gedragingen en bijbehorende emoties en gedachten richt de psychiater zich, waarbij de genoemde hersenfuncties deze gedragingen ondersteunen. Concluderend is de status van het biopsychosociale model in de profielschets verwarrend, lijkt in ieder geval niet langer bedoeld om ons te profileren. Het geboden focus biedt als alternatief conceptueel niet genoeg houvast en dient, op de voorgestelde manier, wat nader te worden toegespitst. Is deze verwarring rondom de status van het biopsychosociale model begrijpelijk, wat voor factoren liggen hieraan ten grondslag? Als het biopsychosociale model niet houdbaar blijkt, kan het gedachtegoed dat hiermee wordt aangeduid voor de psychiater dan toch nog waardevol zijn als we er op een andere manier naar kijken? Is er een ander model voorhanden? Het formuleren van antwoorden op deze vragen kan ons helpen om het gekozen profiel van de psychiater conceptueel aan te vullen. Als eerste staan we stil bij de vraag wat de status is van het biopsychociale model in de psychiatrie. het biopsychosociale model Een eerste bron van verwarring rondom het biopsychosociale model zit in het begrip model zelf. Wat verstaat men daaronder? We gaan hiervoor te rade bij Harré (2002). Een model is een hulpmiddel bij het onderzoeken van of denken over een of ander onderwerp, waarbij het model een meer of minder passende representatie van het betreffende onderwerp zelf of van de werking van dit betreffende onderwerp is 15. Een model kan analoog zijn aan het onderwerp dat het representeert, dat wil zeggen dat de gelijkenis en de overeenkomsten tussen het model en het onderwerp dat het representeert voldoende groot dienen te zijn. Denk bijvoorbeeld aan een pop van een kind als een model voor een menselijk wezen. Een ander gebruik van het woord model is in de context van model brief, of model procedure, hier in de betekenis van de voorbeeld brief of de ideale brief om bij het schrijven van een brief na te volgen. In de wetenschap noemt men een model, waarbij de overeenkomst tussen het onderwerp en datgene wat gerepresenteerd wordt groot zijn, een analytisch model. Abstractie en idealisering van datgene wat gerepresenteerd dient te worden leidt in het model tot een soort simplificatie die nuttig, verhelderend en helpend kan zijn. Denk bijvoorbeeld aan een anatomisch model van de hersenen dat gebruikt kan worden in het onderwijs. Een analytisch model in de wetenschap is volgens Harré nuttig maar niet wetenschappelijk creatief. Andere modellen zijn dit wel, men noemt deze modellen verklarend. Een verklarend model heeft systemen of structuren tot onderwerp, die niet direct geobserveerd kunnen worden 16. Neem bijvoorbeeld het atoommodel van Niels Bohr, die de kern en de elektronen van een atoom modelleerde aan de hand van een model van planeten rondom de zon 17. Hier gebruikt de wetenschapper zijn eigen fantasie om iets ongeziens in beeld te brengen en begrijpelijk te
42
maken, waarbij de keuze van een model niet volstrekt willekeurig is en de wetenschapper rekening moet houden met datgene wat in het te onderzoeken domein waarschijnlijk is en aan kennis aanwezig 18. Wat voor soort model is nu ons biopsychosociale model? Het biopsychosociale model werd in 1980 geïntroduceerd in het Amerikaanse Tijdschrift voor Psychiatrie door Engel. Het is zijn bedoeling om met behulp van dit model rekening te kunnen houden met de dimensies die ontbreken in het dan vigerende biomedische model. Binnen het biomedische model is er geen ruimte om rekening te houden met de persoon als geheel, noch met gegevens van psychologische of sociale aard 19. Het biopsychosociale model, gebaseerd op de algemene systeemtheorie, is in feite een taxonomie: een hiërarchisch ingedeelde, steeds meer verfijnde laag van klassen, typen en soorten, in dit geval van atomen en moleculen tot en met de gemeenschap, de natie en de biosfeer. Iedere systeemlaag is tegelijkertijd een component van hogere systeemlagen, wordt daardoor beïnvloed en omgekeerd. Iedere laag op zichzelf kent een complex geïntegreerde organisatie en vereist eigen criteria voor studie en verklaring 20. Gebeurtenissen en verklaringen op het niveau van de hogere lagen in het systeem moeten met dezelfde vasthoudendheid en zorgvuldigheid worden onderzocht en worden meegewogen in de diagnostiek als gebeurtenissen en verklaringen op de lagere systeem niveaulagen 21. Het gaat in de diagnostiek om de integratie en weging van kennis verzameld op alle niveaus. Het model van Engel, gebaseerd op de systeemtheorie is later verder uitgewerkt en gepopulariseerd door Schwartz (1981) in de richting van een integratie van psychobiologie en therapie op het niveau van het gedrag 22. Hij benadrukte de interactie tussen te verschillende lagen maar ook het emergente karakter 23. De laag boven een andere laag is hieraan emergent, rijst als het ware uit de ander op. Voor Schwartz is ons gedrag, de geest, emergent aan het lichaam, de biologie 24. Wat voor soort model is deze biopsychosociale taxonomie zoals beschreven door Engel en Schwartz nu eigenlijk. Het is geen analytisch model zoals hierboven beschreven. Het heeft mogelijk wel wat verklarende pretenties, naar voren komend in de notie dat de bovenliggende laag emergent is aan die daar onder, maar het is daarmee nog geen echt verklarend model. Misschien heeft het nog het meest van een model binnen het gewone spraakgebruik, als modelprocedure in een opsomming van lagen die allemaal van invloed kunnen zijn op iemands gedrag en bij een beschouwing niet vergeten mogen worden. Niet alleen is het biopsychosociale model eigenlijk geen analytisch of verklarend wetenschappelijk model, maar ook systeemtheoretisch kent het een tekortkoming (Goodman 1991). In een hiërarchie van systemen wordt het hogere systeem zoals gezegd beschouwd als emergent aan het onderliggende. Om bepaalde systemen samen in een hiërarchie van systemen te mogen zetten moet er een beschrijving mogelijk zijn van de onderlinge relaties of tenminste een taal om die relaties te beschrijven en te verklaren 25. De hiërarchie van systemen van Engel (1980) begint bij subatomaire deeltjes, gaat verder met atomen, moleculen, organellen, cellen, weefsels, organen, het centrale zenuwstelsel enz. Mentale fenomenen worden hierbij beschouwd als emergent aan het centrale zenuwstelsel, maar hier gaat het mis: er bestaat geen linguïstische brug tussen die twee. Wanneer we een aantal systemen uit de hiërarchie zoals te doen gebruikelijk samen nemen onder de verzamelnamen biologisch, psychologisch en sociaal, is het psychologische niveau daarmee emergent aan het biologische, en het sociologische op zijn beurt aan het psychologische, terwijl we volgens Goodman niet beschikken over een geschikte taal om de onderlinge relaties te beschrijven. Dit maakt een dergelijke plaatsing in een hiërarchisch systeem discutabel. Kan deze onvolkomenheid worden gerepareerd? In het Tijdschrift voor Psychiatrie werd vorig jaar de organische-eenheidstheorie van diezelfde Goodman (1991) beschreven als een mogelijk zinvolle aanvulling bij het biopsychosociale model (Leentjes, 2004). In deze organische-eenheidstheorie wordt het biopychosociale model van Engel gekoppeld aan de
43
lichaam-geest theorie van Spinoza (Goodman, 1991) 26. In deze theorie van Spinoza worden biologische en psychologische processen gezien als twee zijden van een medaille, zonder dat aan één van beiden het primaat wordt toegekend. In de organische-eenheidstheorie wordt geprobeerd een oplossing te vinden voor het eerder genoemde bezwaar, dat mentale fenomenen emergent zouden zijn aan neurofysiologische zonder een geschikte linguïstische brug tussen die twee. Dit gebeurt door naast een hiërarchie van systemen die aangeduid kunnen worden met fysische termen (atomen, moleculen enz.) een hiërarchie van systemen voor te stellen die aangeduid kunnen worden met mentale termen. Het psychologische niveau rijst dan niet langer op uit het biologische, maar staat er als het ware parallel geschakeld naast. Goodman komt in zijn artikel niet verder dan het beschrijven van één mentale term op één systeemniveau, namelijk dat van de persoon, op andere niveaus blijft de gewenste koppeling van de twee parallelle hiërarchieën van systemen achterwege 27. Een hiërarchie van termen op het sociale niveau wordt niet geboden. Dit resultaat lijkt bij elkaar genomen duidelijk onvoldoende om deze poging om bruggen te slaan in de praktijk als geslaagd te betitelen. Er zijn auteurs binnen de systeemtheorie die in de zogenaamde isomorfismen wel linguïstische bruggen zien tussen verschillende systeemniveaus. Tevens benadrukken deze auteurs dat de verschillende systeemniveaus op elkaar inwerken, als interactief dienen te worden opgevat, zoals ook Engel voor ogen stond, en niet als statisch en slechts beschrijvend. Maar zelfs al zou het mogelijk zijn om op meerdere niveaus een mentale tegenvoeter te beschrijven, dan zal deze exercitie nog niet uitmonden in een verklarend model. Het gaat dan immers naar mijn idee nog steeds over twee of mogelijk drie hiërarchisch geordende opsommingen van systemen, zo uitgekiend mogelijk naast elkaar gezet. Ook twee of drie parallel geschakelde hiërarchische systemen, taxonomieën, vormen samen nog steeds geen analytisch of verklarend model. Concluderend lijkt de kritiek op het biopsychosociale model redelijk fundamenteel en biedt de organische-eenheidstheorie geen zinvolle reparatie mogelijkheden om het biopsychosociale werkmodel in de psychiatrie in de lucht te houden. Maar vervalt daarmee het belang van het gedachtegoed dat doorgaans met het biopsychosociale model wordt aangeduid? van model naar paradigma Naast de vraag naar de status van het biopsychosociale model als model, is een tweede vraag van belang. Wat bedoelen we eigenlijk, als we het begrip biopsychosociaal model gebruiken? In de dagelijkse praktijk gebruiken we het begrip “biopsychosociale model” in feite niet als model maar meer als een breed gedragen gezichtspunt binnen de discipline dat men als volgt kan samenvatten: om bepaald gedrag van een patiënt te begrijpen lette men op biologische, psychologische en sociologische factoren, dient de relatieve bijdrage van elk zo goed mogelijk geschat te worden, en baseert men op deze inschatting de behandelaanpak. Het zou jammer zijn om het biopsychosociale model van de hand te doen omdat het als model rammelt, terwijl het ons als gezichtspunt in de klinische praktijk waardevolle diensten kan bewijzen. Het draagt natuurlijk niet bij aan duidelijk spraakgebruik als we praten over model terwijl we gezichtspunt bedoelen. Is deze verwarring oplosbaar? Kan het begrip paradigma ons hierbij van dienst zijn? Wat betekent dit begrip? Het begrip paradigma heeft volgens Kuhn, degene die het begrip heeft geïntroduceerd, twee verschillende betekenissen (Kuhn 1972). Ten eerste is er de sociologische betekenis, waarbij met paradigma de hele constellatie aan overtuigingen, waarden, en technieken bedoeld wordt die de leden van een gegeven wetenschappelijke gemeenschap gemeen hebben. Ten tweede heeft het begrip paradigma meer fundamenteel de betekenis van het goede gemeenschappelijke voorbeeld, het gangbare model 28. Een dergelijk model wordt gebruikt bij het vinden van oplossingen voor resterende wetenschappelijke puzzels. In de praktijk is het verwarrend dat het paradigma gebruikt wordt
44
voor twee verschillende zaken, dat wil zeggen sociologisch als constellatie van gemeenschappelijke overtuigingen en daarnaast als gangbaar model. Den Boer e.a. (2004) brengen in het Handboek Neurobiologische Psychiatrie verheldering in deze verwarring. Zij zien paradigma en werkmodel als verschillende begrippen, met in de praktijk wel een relatie. Ze verstaan onder paradigma “een globaal, algemeen beeld van de werkelijkheid die men bestudeert”. Het is “een geheel van concepten met een heuristische en oriënterende functie op de grens van vakwetenschap en filosofie”, terwijl een model hypotheses aanreikt die een bepaald, meer specifiek probleem proberen te verklaren. Het paradigma is volgens deze auteurs dus “de neerslag van een bepaalde visie op het geheel, terwijl het model betrekking heeft op een onderdeel uit het geheel” 29. We zouden het breed gedragen gezichtspunt dus een paradigma kunnen noemen, in dit geval het biopsychosociale paradigma. Daar waar er de afgelopen jaren gesproken werd over het belang van het biopsychosociale model ging het dus eigenlijk over het biopsychosociale paradigma. De eerder genoemde bezwaren tegen het begrip biopsychosociaal gezien als model, zijn niet relevant voor het begrip biopsychosociaal opgevat als een breed gedragen gezichtspunt, als paradigma, bedoeld in de sociologische zin. De volgende relevante vraag is nu of dit paradigma nog van deze tijd is, nog een poosje mee zou kunnen als houvast en als kenmerk van de manier van denken en werken binnen onze discipline. het biopsychosociale paradigma Om een antwoord te formuleren op deze vraag, nemen we op drie niveaus een steekproef, een kijkje in de psychiatrie, op een niveau dichtbij het wetenschappelijk onderzoek, op het niveau van de praktijk en op vakfilosofisch niveau. Nauw aansluitend bij bevindingen van het wetenschappelijk onderzoek is Kandel (1998) een bekende auteur, wiens gedachtegoed breed geaccepteerd wordt binnen onze discipline. Hij noemt een aantal principes die de relatie van de geest ten opzichte van het brein kenschetsen 30: Zelfs de meest ingewikkelde psychologische processen, reflecteren functies van het brein”. De centrale strekking van dit principe is dat datgene wat we doorgaans benoemen als geest, een range onderliggende functies veronderstellen, uitgevoerd door het brein”. In dit brein zijn “genen en hun proteïneproducten belangrijke determinanten van het patroon van verbindingen tussen neuronen, en van de details van hun functioneren”. De variantie van een bepaalde psychiatrische aandoening wordt niet alleen verklaard vanuit een verandering van genen. Sociale factoren en factoren gekoppeld aan ontwikkeling dragen hier ook in belangrijke mate aan bij. “Zoals een combinatie van genen bijdraagt aan gedrag, inclusief sociaal gedrag, zo oefenen gedrag en sociale factoren omgekeerd acties uit op het brein en veranderen middels feedback de expressie van genen en daarmee de functie van hersencellen”. Leren induceert veranderingen in gen-expressie, die geven op hun beurt aanleiding tot verandering in patronen van neuronale verbindingen. “Deze veranderingen dragen niet alleen bij aan de biologische basis van individualiteit, maar zijn waarschijnlijk verantwoordelijk voor het initiëren en instandhouden van gedragsafwijkingen die geïnduceerd worden door sociale factoren”. De effectiviteit van psychotherapie, counseling en de langetermijn veranderingen in het gedrag geproduceerd door deze activiteiten, is waarschijnlijk gebaseerd op leren. Dit vindt plaats door “het produceren van verandering in gen-expressie, die de sterkte van de synaptische verbindingen verandert, en door structurele veranderingen die het anatomische patroon van verbindingen tussen hersencellen wijzigen” 31. Kandel beschrijft hiermee op een basaal niveau, hoe de werking van genen op ons gedrag niet is los te zien van de interactie met de omgeving en welke processen in de hersenen dit alles ondersteunen. In hoofdstuk 1.2 werk ik dit nader uit. Op het niveau van de praktijk zijn psychiaters zoals gezegd dagelijks bezig problemen in de interactie tussen een individu en zijn omgeving te diagnosticeren en te behandelen. Ze wegen
45
steeds de bijdrage van biologische, psychologische en sociale factoren in hun onderlinge samenhang. Ze nemen hierbij een pluralistische grondhouding in en maken steeds gebruik van verschillende perspectieven (McHugh & Slavney, 1998, aangehaald door Den Boer, 2003). Een eerste perspectief is het ziekteperspectief, dat gebaseerd is op het vaststellen van clusters van symptomen. Het tweede perspectief is het perspectief van de dimensies. Hiermee bedoelen ze dat de ernst van de psychiatrische symptomen kan variëren en dat hier een inschatting van gemaakt dient te worden. Het derde perspectief is het gedragsperspectief. Hier gaat het er bij de weging van gedrag bijvoorbeeld over of er sprake is van affectieve vervlakking of psychomotorische remming. Het vierde perspectief is dat van de levensgeschiedenis. Binnen dit perspectief gaat het erom de klachten van iemand te plaatsen in de context van een betekenisvol verhaal. Deze perspectieven zijn impliciet of expliciet vrijwel altijd op de achtergrond in ons denken aanwezig en we gebruiken ze als een conceptuele kaart om de geïnventariseerde gegevens te ordenen 32. Op het vakfilosofische niveau verwoordt Den Boer (2003) opvattingen, die naar mijn inschatting eveneens breed gedragen worden binnen de discipline. De centrale these in zijn boek is, dat de trias hersenen, mentale processen en omgeving onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. In de praktijk wordt er volgens hem bij de verklaring van menselijk gedrag vaak één van de drie uitgelicht en als losstaande entiteit beschouwd, waarbij wordt genegeerd dat deze drie domeinen steeds naar elkaar verwijzen 33. Hij licht dit toe op verschillende terreinen, komt daarmee dichter bij de dagelijkse praktijk van de psychiater dan Kandel. Hij heeft het in zijn voorbeelden ook over complex gedrag, complexe belevingen van een individu in relatie tot zijn omgeving met de bijbehorende hersenfuncties. Hierover valt natuurlijk veel meer te zeggen, maar samengenomen bieden de inzichten vanuit de steekproef op drie verschillende niveaus binnen de psychiatrie, uitgangspunten, overtuigingen, werkwijzen en waarden aan die in grote lijnen de contouren schetsen van de eigentijdse gemeenschappelijke visie van onze discipline. Dit gemeenschappelijke gedachtegoed zou wat mij betreft nog steeds kernachtig omschreven kunnen worden als het biopsychosociale paradigma. Dit kan dienen als houvast, naast het voorgestelde focus in de toegespitste zin. Binnen het biopsychosociale paradigma is er ruimte voor het ontwikkelen van modellen in alledrie de domeinen die ruimte laten voor de onderlinge interactie tussen deze domeinen en die interactie ook verhelderen. Meerdere modellen voor verschillende onderzoeksvragen zijn vanzelfsprekend denkbaar en ook noodzakelijk. In de nu volgende paragraaf sta ik kort stil bij een voorbeeld van een model uit de neurowetenschappen. een voorbeeld van een model vanuit de neurowetenschappen Is er een verklarend model te formuleren vanuit de ontwikkelingen in de neurowetenschappen dat aansluit bij het geformuleerde paradigma en zo ja, hoe ziet dat er dan uit? Dit lijkt goed mogelijk, gelet op het gedachtegoed van de al genoemde Kandel (1998) aangevuld met de inzichten van LeDoux (2002). Kandel biedt een model aan om te begrijpen hoe iemands brein verandert door diens interactie met de omgeving. Dat gebeurt via beïnvloeding van gen-expressie en daarmee de aanmaak van eiwitten. Dit beïnvloedt op zijn beurt de verbindingen tussen individuele hersencellen en mogelijk tussen hersencellen als groepen/kernen. Hierbij zijn mensen en hun hersenen plastisch dankzij en niet ondanks hun genen. LeDoux (2002) werkt dit verder uit en biedt een model om te begrijpen hoe hersenen plastisch kunnen zijn. Dit loopt via het versterken, verzwakken of verbreken van verbindingen tussen hersencellen op synapsniveau. Natuurlijk is daarmee slechts een tip van de sluier opgelicht bij het verhelderen en beschrijven van deze complexe interactie. Hij maakt op deze manier inzichtelijk hoe leren tot stand komt en hoe het geheugen functioneert. Samen
46
genomen bieden de inzichten van Kandel en Ledoux op een genetisch en synaptisch niveau een verklarend model om de interactie tussen een individu en diens omgeving te begrijpen, met speciale aandacht voor de processen in de hersenen die deze interactie ondersteunen. Van belang blijft om ons hierbij te blijven realiseren dat een dergelijk model slechts betrekking heeft op een onderdeel van het geheel en geen verklaring kan bieden voor de interactie tussen de drie domeinen als geheel. Op wat voor ander breed theoretisch kader zou een psychiater zijn handelen kunnen baseren? Het concept van de integrale benadering zoals in uitgewerkt in de vier kwadranten van Wilber heeft overeenkomsten met het biopsychosociale paradigma maar vult dit nog wat aan. de vier kwadranten van Wilber In “Consciousness & healing” geschreven door Schlitz en anderen (2005) brengt Wilber met een soort helikopter blik orde aan in de puzzel, door deze te verdelen in vier kwadranten, waarbij ieder kwadrant staat voor een bepaald perspectief of domein van ons in de wereld aanwezig zijn. Alle vier domeinen zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden, een gebeurtenis in een van de kwadranten klinkt door in alle andere, maar geen van deze domeinen is te herleiden tot een van de andere. Hij onderscheidt het subjectieve, intentionele of ”ik” domein, het objectieve gedragsmatige of “het” domein, het intersubjectieve, culturele of “wij” domein en het interobjectieve, sociale of “het in meervoud” aangeduid als “het’s” domein 34. Daarnaast onderscheidt hij een aantal relatief onafhankelijke ontwikkelingslijnen van bewustzijn, zoals een cognitieve, een interpersoonlijke en een morele. Iemand kan een tamelijk hoog niveau hebben voor bijvoorbeeld zijn cognitieve ontwikkeling, een middelmatig niveau wat betreft zijn interpersoonlijke en een tamelijk laag niveau van morele ontwikkeling 35. Reguliere geneeskunde heeft zich bijna exclusief gericht op maar een van de kwadranten, namelijk op het objectieve “het “domein en behandelt ziektes in andere kwadranten met instrumenten die alleen gericht zijn op het fysieke organisme 36. Veel alternatieve en complementaire geneeswijzen richten zich op een van de drie andere domeinen, bijvoorbeeld op het subjectieve “ik”domein met technieken als meditatie, geleide fantasie, relaxatie, visualisatie, contemplatief gebed. Andere benaderingen richten zich bijvoorbeeld op het sociale “het’s”domein en zien gezondheidskwesties in een grotere context van ecologische systemen, sociale systemen en hun ziektes en de complexe netwerken die alle levende wezens in samenhang beschouwen. Nog weer andere benaderingen hebben het domein van het objectieve “het” als focus en richten zich bijvoorbeeld op subtiele energieën die fysieke organismes lijken te omgeven en doordringen. Tenslotte zijn er benaderingen die zich richten op het intersubjectieve “wij” domein, met aandacht voor de impact van ondersteunende netwerken van intersubjectieve ondersteuning, inclusief de communicatie met de dokter of met familie en voor de impact van de cultuur 37. Duidelijk is dat geen enkele dokter in staat is of hoeft te zijn om patiënten te behandelen met geneeswijzen uit alle kwadranten, hij dient wel op de hoogte te zijn van het bestaan en het belang van de verschillende kwadranten en verschillende geneeswijzen daarbinnen 38. Wilber pleit voor het maken van een theorie die geen benadering op de voorhand uitsluit, om daarna te kijken hoe een dergelijke integrale theorie omgezet kan worden in een integrale praktijk. Wat is nu de waarde van zijn gedachtegoed? In de eerste plaats wordt met de vier kwadranten van Wilber het speelveld van de psychiatrie opgerekt. Binnen deze benadering worden de drie domeinen binnen het biopsychosociale paradigma expliciet gecombineerd met de dimensies “subjectief’ en “objectief” en de dimensie “ik” en “wij”, waardoor er vier kwadranten ontstaan. Ook de domeinen zelf worden als het ware wat opgerekt waardoor er zaken onder vallen die daar nu geen plaats in hebben. Dit gaat bijvoorbeeld over aandacht voor kennis en onderzoek naar
47
subtiele energieën binnen het objectieve “ik” domein en voor andere vormen van bewustzijn bij het subjectieve “ik” domein. Deze waarde van de context, de eigen betekenisverlening van de patiënt en zijn eigen mogelijkheden licht ik verder toe in hoofdstuk 2.1. Een struikelblok voor een brede manier van diagnosticeren en behandelen, dat ook al naar voren kwam in het hoofdstuk over de grondslagen voor de psychiatrie in breder perspectief, is het onderscheid tussen verklaren en verstaan of begrijpen. Daarom ga ik eerst in op de achtergrond en context van het begrip verstaan. het begrip verstaan in een bredere context De leer van de kunst van “het verstaan” ofwel de hermeneutiek is volgens Kunneman (1986) 39 ontwikkeld aan het bestuderen van bijzondere teksten binnen de christelijk humanistische traditie, de theologie en de werken van de klassieken. Het gaat dan om het geheel aan regels om de betekenis van teksten van binnenuit te ontsluiten, waarbij men de tekst als het ware zelf laat spreken. Daarna begon men deze leer van het verstaan ook toe te passen op de menselijke geschiedenis. Die geschiedenis vatte men dan op als een verzameling naar elkaar verwijzende, betekenisvolle teksten. De geschiedwetenschappen moeten deze teksten dan toegankelijk maken en daarmee een cultuur of een tijdperk van binnenuit ontsluiten 40. Als volgende stap in de ontwikkeling van de hermeneutiek wordt de methode losgekoppeld van het begrijpen van bijzondere teksten en uitgebreid tot het ontsluiten van zin en betekenis per se. Door deze stap komen de auteurs van teksten of cultuur-uitingen en hun intenties in beeld. Er is als het ware sprake van een psychologisering van de hermeneutiek, waarbij de bewuste en onbewuste bedoelingen van de auteur op de voorgrond komen te staan en de tekst zelf meer naar de achtergrond verdwijnt. De bedoelingen van de auteur dienen nu ontsloten te worden via de tekst 41. de visie van Dilthey en Weber Het begrip verstaan of begrijpen heeft volgens Kunneman (1986) al een langere traditie en speelt een rol in meer vakgebieden dan de psychiatrie of de psychologie. De spanning die er bestaat tussen verstaan en begrijpen is terug te vinden in de manier waarop men binnen andere vakgebieden met het begrip verstaan heeft geworsteld. Dilthey heeft geprobeerd in de traditie van de historische school, het bijzondere karakter van de geesteswetenschappen te verhelderen, met behoud van de objectiviteit van het geesteswetenschappelijke. Bij het verstaan gaat het om het begrijpen wat er in het beleven van iemand gegeven is, door datgene wat iemand daarvan aan de buitenkant laat zien, te herleiden tot het innerlijk dat zich hierin uitdrukt, op basis van het eigen vermogen tot beleven en uitdrukken. Dit alles vindt plaats tegen de achtergrond van “een gemeenschappelijke cultuur en gedeelde zeden en gewoonten”, die hij in aansluiting op Hegel aanduidt met het begrip “objectieve geest” 42. Mensen zijn belevende en expressieve subjecten die onderling verbonden zijn, we maken op die manier deel uit van de geschiedenis. Met het benadrukken van de subjectiviteit van de beleving van mensen enerzijds en de samenhang door gedeelde gemeenschappelijke cultuur anderzijds, lijkt Dilthey volgens Kunneman 43 “de kool en de geit te willen sparen”. Hij doet dit door “de subjectivering van het verstaan als het ware te neutraliseren, door de omvattende samenhangen die de historicus aan het licht brengt, als structurele kenmerken van de verschillende periodes op te voeren”. Max Weber, een van de grootste theoretici uit de geschiedenis van de sociologie, heeft eveneens geworsteld met het dilemma “ hoe het inzicht dat de sociale wetenschappen met een sprekend object van doen hebben, verenigd kan worden met het streven naar algemeen geldige, rationeel gefundeerde kennis” 44. Ook hij kwam
48
volgens Kunneman niet uit dit dilemma. Hij koppelde de interpretatieve en de natuurwetenschappelijke component van zijn methodologische positie zodanig aan elkaar, dat de natuurwetenschappelijke component de overhand krijgt. het dilemma van Gadamer en zijn oplossing In het bovenstaande wordt het dilemma van de hermeneutiek duidelijk. Enerzijds wordt volgens Kunneman (1986) de stelling verdedigd dat geesteswetenschappen principieel te onderscheiden zijn van natuurwetenschappen door het bijzondere karakter van hun object. Anderzijds houdt men vast aan de stelling “dat het hier desalniettemin om een volwaardige vorm van wetenschapsbeoefening gaat, die tot ontwikkeling van algemeen geldige kennis leidt. Hoe meer de interpreet aansluit bij de interpretatiekaders van sociale actoren zelf, hoe meer zij zich ook lijkt te verwijderen van de doelstelling algemeen geldige kennis te verwerven en omgekeerd, hoe meer het streven naar algemeen geldige, ware kennis centraal komt te staan, hoe meer het zelfbegrip van de betrokkene op de achtergrond raakt” 45. Als eerste binnen de interpretatieve traditie heeft Gadamer met zijn filosofische hermeneutiek een weg geboden om een oplossing te vinden voor dit dilemma. Het onderscheid tussen feiten en waarden, tussen cognitieve uitspraken en normatieve stellingnames en expressieve gezichtspunten hoeft hierbij niet te worden opgeheven. Als paradigma bij kennisverwerving in de geesteswetenschappen plaatst hij de symmetrische uitwisseling, die voor een gesprek tussen gelijkwaardige communicatiepartners kenmerkend is, tegenover het natuurwetenschappelijk geïnspireerde methodebegrip van de positieve wetenschappen 46. Gadamer onderscheidt drie mogelijke verhoudingen tot de ander. De eerste verhouding heeft een strategisch en manipulatief karakter. De tweede berust op de erkenning van de ander als persoon, maar heeft tegelijkertijd een asymmetrisch karakter in de zin dat “de mogelijke kritiek op de ondermijning van het eigen standpunt die voort zou kunnen spruiten uit het serieus nemen van de aanspraken van de ander buiten de deur wordt gehouden”. De derde berust op openheid voor het standpunt van de ander, inclusief de bereidheid zich door die ander iets te laten zeggen 47. In aansluiting bij Heidegger ziet Gadamer verstaan niet zozeer als een bijzondere methode naast of tegenover de natuurwetenschappelijke methode maar “als correlaat van de historiciteit van het menselijk zijn, dat aan alle vormen van wetenschappelijke kennisverwerving voorafgaat en die pas mogelijk maakt” 48. Als mens leven we altijd al in tradities, we leven erin in plaats van dat we ons er objectiverend toe verhouden. We beschikken als het ware over “een fonds aan vooroordelen dat productief benut kan worden als we bereid zijn van de overlevering te leren en tot revisie en zuivering van onze vooroordelen te komen” 49. De term vooroordelen zou hier mogelijk tot wat verwarring kunnen leiden, het gaat hier over vooraf gevormde oordelen, passend in de traditie van de groep waartoe men behoort in plaats van voorbarige, bij nader inzien te verwerpen oordelen, tot stand gekomen zonder voldoende weging. Verstaan komt dan neer op leren van de overlevering, putten uit dit fonds aan vooroordelen, bij het oplossen van de praktische problemen waar we tegen aan lopen. De waarheid van de overlevering omvat praktische inzichten in de zin van passende behoefte-interpretaties en normatieve uitgangspunten die ons handelen kunnen leiden, in plaats van cognitieve informatie over de stand van zaken die effectief ingrijpen mogelijk zou maken. Het standpunt van Gadamer is hiermee duidelijk anders dan dat van Dilthey en Weber. Zij nemen een superieure positie in ten aanzien van de traditie, door te zoeken naar de eigenlijke betekenis en schermen zich hiermee af tegen de overlevering, tegen de waarheidsaanspraak die daarvan uitgaat. Hiermee weigeren ze hun eigen vooroordelen op het spel te zetten (Kunneman, 1986) 50.
49
over het leren van de traditie en het opbouwen van algemene kennis Waar sociaal-wetenschappelijke kennisverwerving gericht is op vragen en problemen die in het kader van communicatieve verhoudingen ontstaan, maakt deze volgens Kunneman (1986) deel uit van een zich ontwikkelende traditie en van het proces van zelfinterpretatie dat de instandhouding van de symbolische orde draagt. De hierbij nagestreefde algemeenheid van kennis “ kan niet van buitenaf aan dat proces worden toegevoegd, maar moet al met dat proces zelf als mogelijkheid gegeven zijn” 51. Gadamer beweert dat het verstaan van de traditie slechts mogelijk is door een horizontale verhouding met deze overlevering aan te gaan en bereid te zijn ervan te leren. Algemene geldigheid van sociaal-wetenschappelijke kennis kan volgens hem slechts bereikt worden door “aan te sluiten bij en voort te bouwen op algemene inzichten die in de leefwereld zelf gearticuleerd worden” 52. Het fundament van deze algemene kennis zal niet alleen cognitief, maar zal eveneens gebaseerd moeten zijn op de geldigheid van normatieve inzichten en op de adequaatheid van expressief gearticuleerde behoeften- interpretaties 53. Gadamer heeft het in dit verband over “het gesprek dat wij zijn”en vindt dat het verstaan voornamelijk begrepen dient te worden als onderdeel van en bijdrage aan dit gesprek, voordat “de toespitsing van het verstaan die in sociaal-wetenschappelijke theorieën over de leefwereld plaatsvindt, als een specifieke, cognitief aangepunte bijdrage aan de voortzetting van dat gesprek geanalyseerd kan worden” 54. Een punt van kritiek is volgens Kunneman dat Gadamer in zijn analyse geen oog heeft voor de machtsproblematiek, voor de tegenstellingen, de machtsconflicten en de strijd om de culturele hegemonie die juist op het niveau van de symbolische orde worden uitgevochten. Hij vertoont op deze manier “ een bijziendheid voor het structurele geweld dat de symbolische reproductie doortrekt” ( Kunneman, 1986) 55. We maken nu de overstap van het begrijpen van teksten en vervolgens van de auteurs van deze teksten naar het verstaan van mensen die zich uitspreken over hun leven en dan vooral over zaken die ze moeilijk vinden of waar ze last van hebben. Het gaat dan over het verstaan van een patiënt door een dokter of een psychotherapeut. In de psychiatrie is het dilemma tussen verstaan of begrijpen en verklaren vooral bekend geworden door het werk van Jaspers. Hoe definieert hij deze begrippen? Ik baseer me op zijn standaardwerk”Algemeine Psychopathologie”, de negende onveranderde druk uit 1973. Het begrip “verstaan” of “begrijpen” in de psychiatrie volgens Jaspers Volgens Jaspers (1973) begrijpen we intuïtief hoe “het psychische uit het psychische voortkomt”, door ons in te leven in de psyche van de patiënt. Dit noemt men wel psychologisch verklaren, men spreekt dan van causaliteit van binnen 56. Door de inhoud van de belevingswereld, de gebruikte beelden, symbolen en gedachten die iemand anders gebruikt als het ware mee te beleven, kan men, volgens Jaspers, de ander psychologisch begrijpen. Door het intuïtief begrijpen van deze fenomenen ontstaat er een samenhang tussen deze inhouden van de belevingswereld van de ander. Dit intuïtief begrijpen gaat gepaard met een gevoel van evidentie, is gebaseerd op de directe ervaring en niet gebaseerd op ervaring door herhaling of op inductief bewijs 57. Deze verstandelijke samenhang, gebaseerd op directe evidentie, bewijst nog niet dat een dergelijke samenhang in dit geval ook echt bestaat. Het oordeel over de werkelijkheid van een verstandelijke samenhang in een bepaald geval berust niet alleen op de beleving van evidentie, maar vooral op het meenemen van allerlei objectieve aangrijpingspunten zoals de inhoud van de spraak, de handelingen die iemand uitvoert, de bewegingen waarmee hij zich uitdrukt, diens gedrag. Ieder begrijpen is daarom min of meer duiden 58, kan meer rationeel zijn als het logisch voortvloeit uit het gesprokene, het kan ook meer psychologisch of invoelend zijn als we de inhoud van de gedachten van een ander
50
begrijpen als ontsprongen aan stemmingen en wensen 59. Begrijpende psychologie kan het niet opgemerkte bewust doen worden. De gedachte dat het “psychische” het terrein is van het begrijpen en het “fysische” het terrein van het causale verklaren, klopt niet. Psychische gebeurtenissen kunnen net zo goed aan causaal verklaren onderworpen worden 60. Ondanks alle evidentie van een verstandelijke samenhang is er in de begrijpende psychologie, toegepast op het begrijpen van een individueel ander persoon nooit sprake van bewijzen, slechts van meer of minder waarschijnlijke resultaten. Begrijpende psychologie is niet mechanisch toe te passen vanuit algemene kennis, maar behoeft bij het begrijpen van een ander steeds opnieuw de persoonlijke intuïtie van de onderzoeker 61. We begrijpen psychische samenhang van binnenuit als zin, we verklaren ze van buitenaf als regelmatigheid of als het noodzakelijkerwijs samen of naast elkaar voorkomen van bepaalde fenomenen 62. In zijn bespreking van het genoemde standaardboek van Jaspers oppert Hengeveld (2006), dat het intuïtief begrijpen zoals bedoeld door Jaspers neurowetenschappelijk onderbouwd zou kunnen worden door de zogenaamde spiegelneuronen, die het “lezen”van de cognities, emoties en intenties van anderen mogelijk maken 63. Dit lijkt me een waarschijnlijke gedachte, die ik verder toelicht in hoofdstuk 1.3. het begrip “verklaren” bij Jaspers We maken volgens Jaspers (1973) een causale verklaring door het vaststellen van een objectieve verknoping van meerdere werkelijke feiten tot regelmatigheden op grond van herhaalde ervaringen. We zijn hierbij op zoek naar algemene regels en zo mogelijk ook naar wetten. Waar het bij begrijpen ging om een causaliteit van binnen, gaat het hier om causaliteit van buiten. We verbinden twee elementen waarvan één gezien wordt als oorzaak en de ander als gevolg 64. Het gemeenschappelijke van alle causale samenhangen is dat hierin iets duidelijk wordt wat daarvoor onbegrijpelijk was. Deze causaliteit gaat niet gepaard met een gevoel van evidentie zoals bij het begrijpen, maar is slechts empirisch vast te stellen. Het ligt in het wezen van alle causale onderzoekingen dat het “in zijn voortgang in de buitenbewuste grondlagen van het psychische binnendringt, terwijl de begrijpende psychologie in principe binnen het bewustzijn blijft, aan de grens van dit bewustzijn eindigt” 65. Het causaal onderzoeken van fenomenologische eenheden of verstandelijke samenhangen, veronderstelt dat we denken dat aan deze eenheden of samenhangen altijd iets buitenbewust ten grondslag ligt. Aan de volledige buitenbewuste onderbouw van het psychische liggen lichamelijke verschijnselen ten grondslag, vermoedelijk vooral in de hersenen, hoewel we die vaak niet precies kennen 66. Deze lichamelijke verschijnselen zijn slechts voorwaarden voor het psychische, niet dè oorzaak maar één oorzaak 67. Het vinden van een causale verklaring is moeilijk; heeft men er een gevonden waaraan ook therapeutische mogelijkheden te verbinden zijn, dan is de toepassing van die therapeutische mogelijkheden op grond van deze verklaring relatief eenvoudig. Het begrijpbare is echter in het algemeen makkelijk te bevatten. De toepassing in de therapie is echter moeilijk omdat ze niet gebaseerd is op het algemene maar altijd op individueel maatwerk 68. Bij iedere patiënt opnieuw gaat het om een nieuwe verhalende oorsprong van concreet begrijpen in de context van deze arts en deze patiënt in deze situatie op dit moment 69. Hoe wordt er nu met dit onderscheid tussen begrijpen en verklaren in de psychiatrie omgegaan en in hoeverre is dit nu een probleem?
51
een spagaat voor de psychiater en een plaag voor de psychiatrie Nieweg (2005) beschrijft de psychiatrie als een perspectivistische of pluralistische discipline. Een psychiatrisch verschijnsel kan vanuit verschillende perspectieven worden beschouwd. Hij onderscheidt in die perspectieven twee hoofdrichtingen, natuurwetenschappelijk georiënteerde- en een geesteswetenschappelijke invalshoeken, met elk weer verschillende onderverdelingen. Voorbeelden van natuurwetenschappelijk georiënteerde invalshoeken zijn de biologische, de epidemiologische, de cognitieve en de leertheoretische. Voorbeelden van de overwegend geesteswetenschappelijke invalshoeken zijn de psychoanalytische, de antropologisch-fenomenologische en de systeemtheoretische 70. Deze perspectieven kunnen niet tot elkaar herleid worden, en niet zonder wezenlijk verlies van betekenis worden omgezet in de begrippen van een ander perspectief. Een perspectief is niet primair waar of onwaar, maar in een bepaalde situatie meer of minder vruchtbaar en aan een perspectief kunnen geen werkelijkheidspretenties worden toegeschreven. Verder is er in principe op de voorhand geen hiërarchie van aspecten of perspectieven. Het gaat erom dat de psychiater met deze verschillende invalshoeken rekening houdt en soepel kan overschakelen 71. De insteek van de twee hoofdrichtingen van invalshoeken, de natuur- en de geesteswetenschappelijke, is wezenlijk verschillend. De natuurwetenschappelijke benadering is gebaseerd op uitsluiting van het specifiek menselijke, objectiveert en generaliseert 72. Dit wordt door Nieweg samengevat aangeduid met het begrip “erklären” (causaal verklaren uit wetten en regelmatigheden). De geesteswetenschappelijke benadering wordt samengevat met het begrip “verstehen” (begrijpen, verstaan, interpreteren). Hierbij gaat het over het begrijpen van het subjectieve, individuele, bijzondere, historische 73. De psychiater staat daarmee volgens Nieweg in een spagaat, met één been in het natuurwetenschappelijke wetenschapsdomein en met het andere in het geesteswetenschappelijke wetenschapsdomein 74. Volgens Den Boer (2003) wordt de psychiatrie al sinds jaar en dag geplaagd door het onderscheid tussen verklaren en begrijpen dat Jaspers hanteerde. Gaat het over begrijpen dan probeert de hulpverlener zich zo goed mogelijk in te leven in de geschiedenis van zijn patiënt, “om zo door middel van interpretatie te begrijpen hoe de psychopathologie zich in een betekenisvolle samenhang heeft kunnen ontwikkelen”. Wat oninvoelbaar was, hoorde niet tot het domein van het begrijpen en kwam in aanmerking voor een natuurwetenschappelijke, verklarende benadering 75. De begrijpende methode oriënteert zich op het model van de menswetenschappen en propageert een geesteswetenschappelijke positie van de psychiatrie. Natuurwetenschappelijke methoden vormen daarentegen voor de natuurwetenschappelijk ingestelde psychiater het ultieme oriëntatiepunt 76. Voor een dergelijke psychiater betekent het gegeven dat iemand zijn klachten subjectief uitdrukt, niet automatisch dat hij kan ontsnappen aan het “grote unificerende web van wetmatigheden en voorspellende wetten”. Voor een begrijpend ingestelde psychiater is datgene wat iemand met een disfunctioneel brein te vertellen heeft, altijd tweeledig. Het kan enerzijds een uiting zijn van een neurobiologische ontsporing, anderzijds hebben deze taaluitingen voor het individu een betekenis. Dat deze uitingen een betekenis hebben maakt dat we een andere methode nodig hebben om dit te kunnen begrijpen. Den Boer vindt het onontkoombaar dat er in de praktijk een grens is aan beide methoden en dat de ene methode niet zonder de andere kan 77. Daar kan ik me goed in vinden. Zo heeft hij het over de biologie van betekenis, in de zin dat er zich “onder invloed van allerlei gebeurtenissen in iemands levensgeschiedenis, neurobiologische veranderingen hebben voltrokken die in dispositionele zin de interpretatie van de omgeving bepalen” 78. Omgekeerd kan men in de natuurwetenschappen niet zonder de taal en stijlfiguren als metaforen om duidelijk te maken hoe de natuur in elkaar zit. Uitspraken over de natuur vinden altijd plaats in een cultuurhistorische context 79.
52
de spagaat voorbij? Van Tilburg ( 2005) geeft commentaar op Nieweg, onder de titel “de spagaat voorbij”. Het “innerlijk” met zijn bewuste en onbewuste aspecten heeft een periode minder aandacht gekregen, maar de aandacht hiervoor is momenteel terug binnen de psychologie en in de menswetenschappen. Met het door Jaspers gepostuleerde “verstehen” is het volgens Van Tilburg anders gesteld. Hoe vaak vergissen we ons immers niet in onze eigen motieven of in die van een ander? Het verhaal dat we over onze motieven of die van een ander vertellen klopt vaak niet 80. Analytisch, op natuurwetenschappelijke leest geschoeid onderzoek kan ons hierbij wetmatigheden leren en verduidelijken, in hoeverre deze unieke persoon een “geval” is, of een typisch voorbeeld. Dit is overigens volgens Van Tilburg precies wat de patiënt van ons vraagt. Hij wil als uniek persoon met respect bejegend worden en serieus genomen in zijn eigen visie op de problematiek en in het zetten van stappen naar het vinden van een oplossing. Dat neemt echter niet weg dat de patiënt van ons verlangt dat we hem met betrekking tot zijn klachten en symptomen als “geval” herkennen en hem daarna volgens “the state of the art” behandelen 81. Van Tilburg is het eens met het eerherstel van de subjectiviteit in de psychiatrie, maar vindt dat dit niet dient te gebeuren uit naam van een ander soort wetenschap. Met behulp van de door de recente psychiatrie verwaarloosde set gegevens dient men tot nieuwe onderzoekshypothesen te komen, en daarmee tot een functionele diagnostiek. Symptomen worden daarbij weer met elkaar in verband gebracht in syndromen, die verwijzen naar verstoorde functies. Het gaat om een verband dat door gewoon wetenschappelijk onderzoek aannemelijk is gemaakt en niet om een verband dat slechts tot stand komt door de symptomen in te passen in een verhaal. Het is de kunst een microtheorie te ontwerpen met behulp van alle beschikbare evidentie, die verklaart waarom deze “unieke”patiënt in zijn context ziek is geworden, een “geval” werd en niet om het uitbouwen van de classificerende DSM-IV diagnose tot het verhaal van deze unieke patiënt 82. Het klinisch handelen “zal voorlopig (en misschien wel altijd) op een intersubjectieve weging van zeer uiteenlopende en nog vaak deficiënte vormen van evidentie blijven berusten”, waarbij het resultaat van de weging “in sterke mate afhangt van het onderhandelingsproces tussen arts en patiënt” 83. Naar mijn mening, is verwarrend en ook niet in overeenstemming met de visie van Japers, om met Nieweg, de term verklarend automatisch te koppelen aan een objectief natuurwetenschappelijk biologische perspectief en de term begrijpend aan een subjectief geesteswetenschappelijk psychologisch perspectief. Het inventariseren en wegen van relevante causale factoren binnen alle drie de domeinen, het biologische, psychologische en sociale, vindt immers plaats in een context van het verklaren van problematisch gedrag, terwijl dit gedrag, of het nu beschreven of gewogen wordt in biologische, psychologische of sociale termen, steeds een zin heeft die begrepen dient te worden Om een microtheorie te maken over wat er aan de hand zou kunnen zijn bij een bepaalde patiënt blijft het voor de psychiater, maar overigens ook voor de patiënt zelf, ingewikkeld om de bijdrage van factoren uit heel verschillende domeinen, te wegen in hun bijdrage aan de huidige problematiek. Het komt als het ware neer op het bij elkaar optellen en aftrekken van biologische appels, psychologische peren en sociale meloenen, zonder dat het biopsychosociale paradigma op zichzelf steun geeft bij deze weging. Ik ben het met van Tilburg eens dat dit de psychiater niet meteen in een spagaat plaatst. Een spagaat is voor de meeste van ons niet te doen en gaat op zijn minst gepaard met de nodige spierpijn. Ik ervaar het meer als een uitdaging die het vak boeiend houdt. Als je al wilt spreken over een spagaat voor de psychiater dan zit die wat mij betreft misschien meer in het gegeven dat de weging die de psychiater maakt, plaatsvindt in een relatie met de patiënt die tegelijkertijd zelf ook een dergelijke weging aan het maken is of al gemaakt heeft. Ook deze spagaat kan men wat mij betreft beter zien als een uitdaging, dan als een kwelling. Bij het belang van dit gegeven sta ik
53
stil in deel II. Voor de klinisch werkzame psychiater die doorgaans werkt vanuit een verklarend pluralisme en een ruim causaliteitsbegrip, verschilt de bruikbaarheid van de kennis vergaard vanuit geesteswetenschappelijk perspectief dus niet essentieel van kennis vanuit de natuurwetenschappen. Om dit verklarend pluralisme en ruime causaliteitsbegrip theoretisch te onderbouwen ga ik eerst in op de opvattingen van Kendler en vervolgens op het ruime causaliteitsbegrip van Bhaskar. het verklarend pluralisme van Kendler In 2005 schreef Kendler een artikel in het American Journal of Psychiatry met als titel “Naar een filosofische structuur voor de psychiatrie”. We leven volgens Kendler in een tijd dat het Cartesiaanse dualisme niet langer meer wordt aangehangen. Het geloof dat geest en brein twee fundamenteel verschillende en uiteindelijk elkaar niet verdragende soorten ”spul” zijn, dient te worden verworpen, ten gunste van de conclusie dat “de menselijke, eerste-persoons wereld van subjectieve ervaringen emergent is aan en volledig afhankelijk is van het functioneren van het brein”. De verwerping van het Cartesiaanse dualisme leidt logisch tot de conclusie, dat alle psychiatrische ziektes biologisch zijn, net als alle, al dan niet pathologische, mentale processen 84. In een tijd dat er grote vooruitgang wordt geboekt in de neurowetenschappen en in de moleculaire biologie, is het echter zaak niet te veronachtzamen, dat het veld van de psychiatrie diep en irreversibel gegrond is in een mentale wereld. Ons centrale doel als een medische discipline is, om menselijk lijden te verlichten, dat resulteert uit disfunctionele veranderingen op het terrein van de stemming, de waarneming en de cognitie, die subjectief beleefd en geuit worden 85. Onze nosologische constructies zijn grotendeels samengesteld uit beschrijvingen van subjectieve eerste-persoons ervaringen. Het mentale en het biologische zijn verschillende manieren van kijken naar en/of analyseren van het geest-brein systeem. Volgens Kendler zijn gedachten en gevoelens niet alleen van belang omdat ze verantwoordelijk zijn voor veel menselijk lijden, maar ook omdat ze causaal dingen veroorzaken. Het epiphenomenalisme, dat aan de mentale wereld geen causale effectiviteit toekent, dient daarom verworpen te worden 86. Aanhangers van biologisch reductionisme gaan er volgens Kendler niet alleen vanuit dat er slechts op het biologische niveau sprake kan zijn van causaliteit, voor hen is de waarde van een causale verklaring zelfs direct gerelateerd aan de plaats van deze verklaring op een biologische causale keten; hoe meer basaal en biologisch hoe beter en hoe wetenschappelijker. Een gedachten-experiment kan dit reductionisme bestrijden 87. Stel je voor dat er vijftien niveaus te onderscheiden zijn binnen het geest-brein systeem tussen DNA enerzijds en de klinische manifestaties van schizofrenie anderzijds. Onderzoeker één voert koppelings- en associatiestudies uit teneinde niveau één en niveau vijftien direct te koppelen, maar biedt geen inzicht in de tussenliggende niveaus. Onderzoeker twee probeert op een basaal moleculair niveau de acties van een moedwillig veranderd transcriptie-gen te begrijpen, daarbij proberend van niveau één naar niveau twee of drie te bewegen. Ondertussen probeert onderzoeker drie de neuropsychologische deficiënties bij schizofrene patiënten te begrijpen, en daarmee een link te leggen tussen niveau dertien en vijftien. Hoewel biologische reductionisten het werk van onderzoeker twee het meest wetenschappelijk en waardevol zouden kunnen verklaren, omdat het meer basaal is, hoopt Kendler met dit gedachten-experiment duidelijk te maken, dat we dit soort beoordelingen niet a priori kunnen maken. Er zijn vele links in de keten en hun uiteindelijke waarde en wetenschappelijk nut heeft geen duidelijke relatie met hun plaats op de causale keten 88. Verder is het onwaarschijnlijk dat er omvattende, simpele verklaringen voor psychiatrische ziektes worden gevonden. De zoektocht naar dit soort simpele neuropathologische, neurochemische of genetische verklaringen, heeft niets opgeleverd. Naar de huidige stand van
54
kennis, zijn alle grote psychiatrische ziektebeelden complex en multifactorieel bepaald, en dienen psychologische en culturele factoren meegewogen te worden 89. Etiologische factoren zijn complex en interactief. Kendler bepleit daarom de acceptatie van “explenatoir pluralisme”. Hierbij accepteren we verschillende verklarende perspectieven naast elkaar, die verschillen in hun niveau van abstractie. Ze maken gebruik van uiteenlopende wetenschappelijke methodieken en instrumenten en leveren verschillende en complementaire soorten van begrip 90. Kennis verliest op deze manier zijn universele, tijdloze karakter. De betekenis of waarde die aan iets wordt toegekend krijgt eerder een lokaal dan een universeel karakter en is volgens Kendler valide binnen een bepaald frame van tijd en ruimte. Een duidelijk voorbeeld van verklarend pluralisme op het gebied van de biologie, is het onderscheid dat gemaakt wordt tussen “wat” en “waarom” vragen. Bij het onderzoeken van de grote en kleurrijke staart van de mannetjes pauw, kunnen we zijn biologische ontwikkeling bestuderen om fysiologisch te verklaren hoe een dergelijke staart zich ontwikkelt. We kunnen echter ook in de evolutionaire geschiedenis van de pauw zoeken naar een antwoord, waarom een dergelijke staart zich ontwikkelde, waarschijnlijk door het mechanisme van seksuele selectie. “Noch het fysiologische “hoe” verklarende perspectief, noch het evolutionaire “waarom”, kunnen het andere perspectief makkelijk vervangen of als niet valide verwerpen. Het ligt simpel in de aard van het te bestuderen fenomeen, dat het wetenschappelijk zinvol benaderd kan worden vanuit verschillende perspectieven” 91. Voor ieder te bestuderen fenomeen verschillen deze perspectieven, in de mate waarin ze ons informatie bieden en kunnen leiden tot effectief optreden. In de praktijk bepaalt het verschil in informatief karakter en effectiviteit de bruikbaarheid van een bepaald verklarend perspectief in een specifieke situatie 92. Dit betekent dat we in de psychiatrie van alledag zoeken naar dat verklarend perspectief of die combinatie van verklarende perspectieven die de processen die ten grondslag liggen aan een bepaalde psychiatrische aandoening, zo goed mogelijk verklaren en waarop vervolgens een interventie gebaseerd kan worden. Het gaat Kendler daarbij om een vorm van integratief verklarend pluralisme op kleine schaal. Hij bepleit geen integratie in het groot in de vorm van het bouwen van grote theoretische structuren, maar om een kleine lokale vorm van integratie tussen verschillende niveaus van analyse van een bepaald psychiatrisch probleem 93. Een dergelijk verklarend pluralisme staat of valt bij het causaliteitsbegrip dat men hanteert. Het belang van een voldoende breed causaliteitsbegrip kwam ook al aan bod bij de impact van het verschil tussen verstaan en verklaren. Om te onderzoeken hoe dit causaliteitsbegrip theoretisch kan worden opgerekt maken we een uitstapje naar de sociologie en wel naar een wetenschapstheorie, aangeduid met de term kritisch realisme. het kritisch realisme In de nu volgende uiteenzetting over het kritisch realisme baseer ik me op een artikel van Gijselinckx in het Tijdschrift voor Sociologie in 2002. In het klassiek positivistische, zogenaamd naïef realistische wetenschapsmodel, wordt volgens Gijselinckx geprobeerd door middel van empirische generalisaties tot een systeem van algemene wetten te komen. Die dienen dan door observatie van feiten geverifieerd of gefalsifieerd te worden. Hierbij gaat men ervan uit dat deze algemene wetten gebaseerd zijn op observeerbare entiteiten en op theoretische entiteiten, voorzover die door toepassing van correspondentieregels kunnen worden vertaald in observatietermen die naar observeerbare entiteiten verwijzen 94. Eind jaren zestig van de vorige eeuw waren volgens de auteur zowat alle basisveronderstellingen van de empiristische fundering van het klassieke, positivistische wetenschapsmodel, het naïef realisme of naïef naturalisme, onderuit gehaald. Het werd duidelijk dat kennis via empirische observaties van de sociale werkelijkheid altijd afhankelijk is van interpretatie en van concepten 95.
55
Dit bracht sommige wetenschapsfilosofen zoals Latour tot een compromisloos relativistisch wetenschapsmodel 96. In het kritisch realisme zoals beschreven door Bhaskar, wordt geprobeerd een derde weg te vinden tussen naïef realisme enerzijds en uitgesproken relativisme anderzijds 97. Het kritisch realisme verwerpt de empiristische versie van het naïef realisme. Het verlegt de nadruk van het niveau van empirisch waarneembare feiten naar een onderliggend niveau, de zogenaamde transfactuele realiteit 98. Met transfactueel wordt bedoeld dat de objecten in de onderliggende werkelijkheid reëel aanwezig zijn, en dat de invloed en kracht van deze objecten zich manifesteert op een dieper niveau dan dat van empirisch waarneembare feiten. Daarom laten hun effecten zich niet altijd op dezelfde wijze voelen. Bhaskar maakt volgens Gijselinkx onderscheid tussen intransitieve en transitieve objecten 99. “Intransitieve objecten zijn de objecten in de reële wereld, ze bestaan en werken onafhankelijk van onze kennis erover”. Dit laatste geldt volgens de auteur overigens vooral voor objecten binnen de natuurwetenschappen en slechts in aangepaste zin voor objecten in de sociale wetenschappen. Transitieve objecten zijn geen materiële objecten maar gedachtenobjecten, theoretische concepten. De kennis van de realiteit aan de hand van deze gedachtenobjecten komt tot stand via constructie en is daarmee gevoelig voor fouten 100. Sociale objecten zijn reëel in de zin dat ze er zijn en dat ze werken, hun autonomie met betrekking tot de concepten over deze objecten is echter slechts beperkt. Hun betekenissen zijn niet onveranderlijk. Ze worden in de communicatie tussen mensen geconstrueerd, zijn daarmee concept-, actie-, tijd- en plaatsgebonden. Hun maakbaarheid en veranderlijkheid is echter ook relatief 101. Sociale objecten zijn al aanwezig en werkzaam vóór we ze conceptualiseren en activeren. Ze maken duurzaam deel uit van de organisatie en de spelregels van samenlevingen en andere plaatsen van sociale interactie 102. Dat wil niet zeggen dat de intransiviteit van sociale objecten hiermee moet worden ontkend, ze bestaan in de realiteit, zijn naturalistisch aanwezig. Er is echter wel sprake van een aangepaste vorm van naturalisme 103. Bhaskar postuleert een gestratificeerde realistische ontologie, waarbij de realiteit meerlagig is. Wat betekent dit? Het houdt in “dat de werkelijkheid gestratificeerd is en dat de werking van onderliggende werkelijkheidslagen, zoals biologische of fysiologische, de werking van bovenliggende lagen als de sociale realiteit beïnvloedt maar niet determineert”. Reductionisme kan worden vermeden door aandacht te hebben voor deze stratificatie en emergentie. Reductionisme staat dan voor het toeschrijven van kenmerken en krachten die zich op het ene niveau afspelen, aan kenmerken en krachten van een ander niveau 104. In tegenstelling tot het tweeledige ontologische niveau van het klassieke empirisme onderscheidt Bhaskar een drieledige ontologie: het empirische, het actuele en een dieper liggend transfactueel of reëel niveau. Het empirische is wat we kunnen waarnemen. Het actuele is een dieper realiteitsniveau. Het verwijst naar datgene wat actueel gebeurt, naar de activering en werking van concrete causale mechanismen die opgespoord moeten worden. Het reële is het diepste niveau, “het niveau van de causale mechanismen die bestaan en potentieel geactiveerd, versterkt en tegengewerkt kunnen worden” 105. causaal werkzaam maar onzichtbaar en context afhankelijk Volgens Gijselinckx baseert Bhaskar zijn alternatieve visie op causaliteit op deze gestratificeerde ontologie. Causaliteit is voor hem geen logische maar een reële of transfactule categorie, gelegen op een dieper liggend niveau en niet op het niveau van de empirisch waarneembare feiten. Wat bedoelt hij hiermee? In een causale verklaring wordt gezocht naar “de noodzakelijke, interne relaties en de werking van causale krachten en generatieve mechanismen onder de specifieke empirische contingenties”. Deze contingenties zijn zelf uitingen van de werking van causale krachten en generatieve mechanismen.
56
Omdat ze onderling aan elkaar gerelateerd zijn, kan de werking van de ene causale kracht of van het ene generatieve mechanisme, de werking van een ander opheffen of versterken, versluieren of bekrachtigen 106. Deze mechanismen opereren niet in een vacuüm, ze oefenen hun invloed samen, tegelijkertijd en wederkerig uit. Dit sluit niet uit dat op het reële niveau de verschillende mechanismen analytisch van elkaar onderscheiden kunnen worden 107. Het gegeven dat causale mechanismen steeds in relatie staan tot andere die eveneens invloed uitoefenen, maakt dat er geen sprake is van rechtlijnig determinisme door een bepaald mechanisme alleen. Causale mechanismen kunnen werken zonder dat hun effecten zich manifesteren. Dit betekent niet dat een causaal mechanisme niet werkt, maar alleen dat dit mechanisme bijvoorbeeld wordt tegengewerkt. “En zelfs als het niet werkt, dat wil zeggen als het niet geactiveerd wordt, wil dit niet zeggen dat het object op het reële niveau er niet is en die causale eigenschap niet in potentie heeft. De causale mechanismen kunnen dan ook beter opgevat worden als tendensen dan als wetten” 108. Causale mechanismen beschrijven de neiging van een object om te handelen zoals het dat doet en niet de uitkomst van de werking van het mechanisme 109. In een generatief model van causaliteit hangt de uitkomst van activering van een causaal mechanisme steeds af van de specifieke context waarin het moet opereren 110. Sociaal gedrag vindt plaats in open systemen waarin mechanismen die elkaar tegenwerken tegelijkertijd actief zijn. “Kritisch realistisch onderzoek is er op gericht om specifieke combinaties van contexten, mechanismen en tegenwerkende mechanismen en resultaten te identificeren en te verklaren” 111. causaliteit als de mogelijkheid om verschil te maken Causaliteit wordt door Bhaskar heel elementair gedefinieerd als “de mogelijkheid om een verschil te maken” 112. Nog steeds volgens Gijselinckx, hangt verklaren in het kritisch realisme af van het theoretisch identificeren van causale mechanismen, hoe ze werken en het a-posteriori empirisch ontdekken of ze geactiveerd werden en onder welke condities ze tot welke resultaten hebben geleid 113. Omdat sociale systemen inherent open zijn, is de door het klassieke wetenschapsmodel voorspelde symmetrie tussen verklaring en voorspelling niet houdbaar. Men kan slechts terugkijkend ontdekken en achteraf verklaren in een proces van vier stappen. Stap één is het maken van een causale analyse van de geobserveerde gebeurtenissen of toestanden, dat wil zeggen het onderzoeken van een gebeurtenis of toestand op zijn samenstellende oorzaken. In stap twee worden de samenstellende oorzaken theoretisch opnieuw beschreven. In stap drie worden de mogelijke oorzaken van de samenstellende oorzaken geformuleerd en in stap vier worden alternatieve oorzaken geëlimineerd 114. Omdat sociale fenomenen en objecten intrinsiek betekenisvol zijn, is een louter structurele analyse voor de sociale wetenschappen onvoldoende. De structurele analyse moet worden aangevuld met een begrijpende of interpretatieve analyse. Dit verschilt in feite niet van causaal verklaren. “Als een object een bepaalde causale kracht bezit, dan betekent dit dat het de mogelijkheid heeft om een verschil te maken”. Redenen, motieven, betekenissen en zingevingen kunnen oorzaken zijn van menselijk handelen, naast andere initiatoren 115. Hiermee is de cirkel rond en komen we weer uit bij het verklarend pluralisme van Kendler. Een dergelijke brede definitie van causaliteit maakt duidelijk, dat verstaan als methode voor het aan het licht brengen van de genoemde redenen, motieven, betekenissen en zingevingen volgens Bhaskar eveneens causaal verklarend kan werken. Hiermee wordt het verschil tussen feiten en waarden niet opgeheven en blijft het een verschil of men via de verklarende of via de begrijpende weg aan kennis komt, maar wordt het dilemma van het klassieke onderscheid tussen verstaan en verklaren in de praktijk overstegen.
57
conclusie De psychiatrie van vandaag loopt het risico een biologisch reductionistische weg in te slaan, versterkt door de profilering van de psychiater als medisch specialist gericht op de hersenfunctie van betekenisverlening. Het biopsychosociale model, dat eerder hielp om de blik van de psychiater breed te houden, is niet langer het model waarmee de psychiater zich profileert. Wanneer men het opvat als een analytisch of veklarend model blijkt het inderdaad te rammelen, maar als paradigma kan het ons nog steeds goede diensten bewijzen. De vier kwadranten die Wilber onderscheidt, helpen eveneens om reductionistische wetenschappelijke tendensen tegen te gaan. Integrale psychiatrie dient gegrond te zijn op een breed scala van wetenschappelijke grondslagen, zoals onder andere geponeerd door Jaspers, Rümke en Van Tilburg in het vorige hoofdstuk. Via het verstaan of begrijpen van bijzondere teksten en vervolgens van de auteurs van deze teksten en van de traditie waarin ze zijn geschreven, is verstaan een begrip en een techniek geworden in de wereld van de psychiatrie en de psychotherapie. Het klassieke onderscheid tussen begrijpen en verklaren, betiteld als een plaag voor de psychiatrie, is volgens sommigen de oorzaak van kramp voor de psychiater, omdat het hem zou dwingen tot een spagaat. Bij nader inzien valt dit mee en stapt hij op geleide van het biopsychosociale paradigma rond in drie domeinen zonder al teveel spierpijn. Een probleem is dan wel hoe causaliteit moet worden opgevat. Zijn factoren uit het psychologische en het sociale domein op dezelfde manier als causaal te zien als factoren uit het biologische domein? Iedere hulpverlener met praktische ervaring zal hier bevestigend op antwoorden. Kendler bepleit dan ook een verklarend pluralisme. Met het kritisch realisme kan de verruiming van het causaliteitsbegrip dat hiervoor nodig is, theoretisch worden onderbouwd. Causaliteit valt ruim te definiëren als de mogelijkheid om een verschil te maken. Het klassieke onderscheid tussen verklaren en begrijpen wordt hiermee overstegen. Het toepassen van bevindingen vanuit een verklarend kader binnen de behandeling van een patiënt kan slechts dan werken als deze patiënt empatisch begrijpend tegemoet getreden is. Evidence based kennis ten behoeve van de behandeling van een patiënt, hoezeer ook in algemene zin van toepassing, komt vaak pas tot gelding in een relationele context waarin een patiënt zich gehoord en begrepen voelt. Dit wordt toegelicht in deel II. Daar gaan we eveneens in op het belang van de dialoog in de hulpverleningsrelatie. De patiënt komt naar voren als persoon met zijn eigen zingeving en eigen invloed op het herstelproces. Hij is in de dialoog met de psychiater, als actor en ontwerper van zijn eigen herstelproces aanwezig. Dan zal worden toegelicht hoe dit gegeven een grote impact dient te hebben op het handelen van de psychiater. Verrijkt met het biopsychosociale paradigma als vertrekpunt en een ruimere opvatting van het begrip causaliteit kijken we in de volgende hoofdstukken van deel I eerst naar de concrete wisselwerking tussen de verschillende domeinen. Als eerste komt aan bod de interactie tussen genen en omgeving. noten * 1 2 3 4 5 6 7
Een deel van deze tekst verscheen als artikel in het Tijdschrift voor Psychiatrie (2006), nr 7. Profielschets Psychiater (2005), 6/7. Ibidem, 7/8 Hutschemakers e.a. (2006), 32 Ibidem, 33 Ibidem, 34 Ibidem, 34/35 Profielschets Psychiater (2005), 7
58
8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57
Ibidem, 15 idem idem Bennet e.a. (2003), 364/365 Ibidem, 73 Ibidem, 359 Ibidem, 363 Harré (2002), 42 Ibidem, 44 Ibidem, 47 Ibidem, 45 Engel (1980), 536 Ibidem, 536/537 Ibidem, 543 Schwartz (1981), 160 Ibidem, 167 Ibidem, 165 Goodman (1991), 555 Ibidem, 558 idem Kuhn (1972), 227. Den Boer e.a. (2004), 29 Kandel (1998), 460 idem Den Boer (2003), 26 Ibidem, 11 Wilber (2005), XXIII/XXIV Ibidem, XXIX Ibidem, XXV Ibidem, XXVI/ XXVII Ibidem, XXX Kunneman (1986), 160 Ibidem, 161 Ibidem, 162 Ibidem, 164 Ibidem, 169 Ibidem, 168 Kunneman (1986), 166 Ibidem, 191 Ibidem, 193 Ibidem, 194 Ibidem, 195 Ibidem, 196 Kunneman (1986), 198 Ibidem, 199 idem Ibidem, 200 Ibidem, 202 Jaspers (1973), 250 Ibidem, 252
59
58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107
idem Ibidem, 253 idem Ibidem, 260 Ibidem, 375 Hengeveld (2006), 841 Jaspers (1973), 375 Ibidem, 380 Ibidem, 380/381 Ibidem, 382 Ibidem, 384 idem Nieweg (2005), 242 Ibidem, 244 Ibidem, 240 Ibidem, 243 Ibidem, 246 Den Boer (2003), 223 Ibidem, 224 Ibidem, 225 Ibidem, 237 Ibidem, 238 Van Tilburg (2005), 250 idem idem Ibidem, 250/251 Kendler (2005), 434 Ibidem, 433/434 Ibidem, 434 Ibidem,438 idem Kendler (2005), 435 Ibidem, 436 idem Ibidem, 435 Ibidem, 437 Gijselinckx (2002), 24 Ibidem, 23 idem Ibidem, 22 Ibidem, 24 idem Gijselinckx (2002), 24/25 Ibidem, 25 Ibidem, 26 Ibidem, 25 Ibidem, 26 Ibidem, 26/27 Gijselinckx (2002), 27/28 Ibidem, 30
60
108 109 110 111 112 113 114 115
Ibidem, 33 Ibidem, 34 Ibidem, 38 Ibidem, 39 Gijselinckx (2002), 32 Ibidem, 33 Ibidem, 34 Ibidem, 35
61
Hoofdstuk 1.2 Genen en omgeving, een LAT relatie of meer?
62
Genen en omgeving, een LAT relatie of meer ? inleiding In dit hoofdstuk komt de klassieke spanning tussen genen en omgeving aan bod, gelet op de spectaculaire ontwikkelingen in de genetica met speciale aandacht voor de vraag of de toename in kennis over de invloed van genen, automatisch moet leiden tot het minder aandacht geven aan de invloed van de omgeving. Na 13 jaar intensief onderzoek, werd in 2003 het Human Genome Project afgerond. Dit project had tot doel de drie biljoen chemische base paren te identificeren die samen het menselijke DNA vormen en de ongeveer 20.00025.000 genen in het menselijke DNA te detecteren. Hoewel dit project is afgerond, gaat het analyseren van alle gegevens nog vele jaren door. In de toekomst gloren mogelijkheden dat iedereen zijn eigen genenpaspoort krijgt. Dit roept op zijn beurt angsten op van misbruik van deze kennis, zoals in de eugenetica in de eerste helft van de vorige eeuw in Duitsland, maar zeker ook in de Verenigde Staten. Whitaker (2002), een onderzoeksjournalist, schreef hier indringend over in zijn kritische boek over de ontwikkelingen van de behandelmethodes in de psychiatrie gedurende de 20e eeuw. Het beschrijven van het menselijke genoom kan scenario’s oproepen dat er met deze beschrijving en de identificatie van genen per persoon een exacte voorspelling is te geven van het beloop van iemands leven. “Vertel mij wat je genen zijn en ik vertel je wie je bent en hoe je leven verder zal verlopen”. Ons leven lijkt dan geprogrammeerd door onze genen, voltrekt zich aan en in ons als een wekker die afloopt, zonder mogelijkheden van bijsturing van koersverandering. In hoeverre klopt dit scenario? Er is een tijd geweest en die ligt nog niet zover achter ons, dat men ervan uit ging dat de invloed van de omgeving sterk bepalend was, dat alle mogelijkheden voor iedereen nog open lagen zonder dwingende voorprogrammering van deze mogelijkheden door het pakket aan genen. Onderzoek naar de mogelijke genetische voorprogrammering stuitte destijds al bij voorbaat op ethische bedenkingen. De discussie over de invloed van genen en van de omgeving raakt blijkbaar snel aan voor ons mensen gevoelige thema’s en dreigt daarmee te polariseren. Wij beschouwen ons graag als de slimste en meest complexe wezens die op deze planeet rondlopen. Hebben we daarmee ook het grootste of meest gecompliceerde genoom, het meest uitgebreide genenpakket? Misschien voor ons wat teleurstellend, zijn er volgens Quartz & Sejnoski (2002) sommige planten met een groter genoom dan het onze 1. We delen een groot deel van onze genen met muizen, met apen zoals de bonobo delen we zelfs 98.4 % van ons genenpakket 2. De bonobo en de gorilla verschillen genetisch meer dan de bonobo en de mens. Mensen hebben 99.9 % van het genetische materiaal gemeenschappelijk. De verschillen tussen mensen op basis van verschillen in hun genetische make up, is gebaseerd op de resterende 0.1 % 3. Er is volgens de auteurs geen duidelijke relatie tussen de grote van het genoom en de complexiteit van het brein. Natuurlijk hebben genen een duidelijke invloed op ons brein, maar de uiteindelijke complexiciteit van ons brein in anatomische zin, de verdere uitrijping en differentiatie, komt tot stand in de loop van onze ontwikkeling tot in de adolescentie, in interactie met de omgeving. Ook later in het leven verandert de interactie met de omgeving nog de structuur van onze hersenen op lokaal niveau. Zo leidt de invloed van twee uur per dag pianospelen gedurende drie weken tot zichtbare veranderingen van de structuur van onze hersenen op lokaal niveau 4. Dit wordt “constructive learning” genoemd 5. Volgens deze auteurs zijn we flexibel dankzij, in plaats van ondanks onze genen 6. In dit hoofdstuk sta ik stil bij de invloed van genen en van de omgeving, en wil ik vooral kijken naar de relatie tussen die twee bij het begrijpen van het ontstaan en beloop van ziektes in de psychiatrie. De centrale vraag in dit hoofdstuk wordt daarmee hoe de relatie van genen en omgeving eruit ziet. Is dit een LAT relatie of is het meer zoals bij trouwen, een innige vorm van samenwonen onder een dak? Is deze relatie steeds hetzelfde of zijn er meer soorten
63
relaties mogelijk? Voordat ik hierop inga, besteed ik kort aandacht aan basale vragen hoe genen werken, vervolgens hoe men vaststelt of er sprake is van het voorkomen van een bepaalde aandoening in de familie en zo ja, of dit dan is op grond van genetische of van omgevingsfactoren. introductie over genen In de conventionele opvatting draagt ons DNA de erfelijke genetische informatie en specificeert de synthese van eiwitten. Deze eiwitten zijn vervolgens de werkpaarden die effecten op het niveau van het fenotype teweegbrengen. Deze visie is volgens Rutter e.a. (2006) misleidend en te gesimplificeerd. DNA op zich maakt geen eiwitten, maar specificeert de synthese van het boodschapper RNA, dit specificeert op zijn beurt de synthese van polypeptides, die op hun beurt de synthese van eiwitten bepalen. De synthese van het “messenger” RNA, gestuurd door het DNA, wordt beïnvloed door zowel genetische factoren als omgevingsfactoren 7. Onder de genetische factoren vallen de zogenaamde transcriptie factoren, collectief bekend als de “promotor”. Sommige zijn distaal gelegen van de genen die ze beïnvloeden, anderen zijn lokaal gelegen en in hun werking beperkt tot het gencomplex waarop ze resideren. Hoewel deze verschillende transcriptie factoren volgens afspraak gewoonlijk geen genen genoemd worden, zijn ze gemaakt uit sequenties van DNA en worden ze overgeërfd met de rest van het DNA 8. Transcriptie vindt plaats in de kern van de cel. Er zijn promotoren die de transcriptie bevorderen terwijl anderen dit juist remmen. Slechts een klein gedeelte van het DNA is betrokken bij de transcriptie naar boodschapper RNA, dat codeert voor specifieke eiwitten. De genen die niet coderen hebben een cruciale rol bij dit transcriptie proces. Verder kan een bepaald gen op verschillende manieren worden afgelezen, zorgen voor verschillende types “messenger” RNA en daarmee betrokken zijn bij de productie van verschillende eiwitten met verschillende effecten 9. De volgende stap na de transcriptie is de translatie die plaatsvindt buiten de celkern in de ribosomen in het cytoplasma dat de celkern omgeeft. Met translatie wordt het proces bedoeld waarin het “messenger” RNA de productie van polypeptides specificeert. De conversie van polypetides naar eiwitten houdt het vouwen van eiwitten in. Hoe dit precies gestuurd wordt is onbekend; hierbij spelen zowel genen een rol, als de omgeving van de cel waarin deze conversie plaatsvindt en de interactie met andere gevormde eiwitproducten 10. De DNA inhoud van alle cellen van een bepaald organisme is ongeveer gelijk. Wat de cellen verschillend maakt, bijvoorbeeld of het levercellen of bloedcellen zijn, is dat maar een gedeelte van de genen in een bepaalde cel significant tot expressie komt en dat het patroon van tot expressie gekomen genen varieert tussen de verschillende celtypes. Een centraal kenmerk van gen-expressie is dat het reversibel kan veranderen onder invloed van extracellulaire signalen en door omgevingsinvloeden 11. Hoewel het DNA de causale keten start, is de expressie van genen in termen van boodschapper RNA datgene wat volgens de auteurs echt van belang is. Gen-expressie lijkt specifiek voor bepaalde weefsels in ons lichaam en voor bepaalde ontwikkelingsfases. Deze selectieve activatie vindt plaats met behulp van de al genoemde promotoren, maar ook door andere zogenaamde epigenetische mechanismen zoals methylering. Men noemt een effect epigenetisch, als het gaat om een effect dat erfelijk is, maar niet afhankelijk van de sequentie van het DNA 12. De genen die betrokken lijken bij bepaalde psychiatrische aandoeningen zijn doorgaans geen genen met een zeldzame mutatie. Het gaat eerder om genen die standaard voorkomen in verschillende varianten; dit noemt men polymorfisme. De verschillende varianten, de zogenaamde allelen, komen breed in de bevolking voor. Het heeft dan geen zin om dit soort genen te beschrijven als verantwoordelijk voor een bepaalde aandoening 13.
64
Genen lijken vaak indirect te opereren, in hun effect op bepaalde ziekten. Dit effect is dan gebaseerd op beïnvloeding van blootstelling aan een riskante omgevingsfactor, in plaats van dat er sprake is van directe effecten die tot psychopathologie leiden 14. Na deze korte inleiding over genen staan we stil bij de vraag hoe men nu vaststelt of er erfelijke- dan wel omgevingsfactoren in het spel zijn. erfelijk of niet? In haar proefschrift over de rol van genetische factoren en ingrijpende levensgebeurtenissen in de ontwikkeling van angst en depressie vat Middeldorp (2006) samen hoe het vaststellen van de bijdrage van genetische- en omgevingsfactoren in zijn werk gaat. Hierbij wordt onder andere gebruik gemaakt van tweelingonderzoek. Hoe doet men dat? Ik citeer Middeldorp: In dit soort onderzoek “wordt de mate van erfelijkheid van verschillen tussen mensen voor een bepaalde eigenschap onderzocht door de mate van gelijkenis tussen eeneiige tweelingen te vergelijken met de mate van gelijkenis tussen twee-eiige tweelingen. Eeneiige tweelingen zijn genetisch identiek, terwijl bij twee-eiige tweelingen gemiddeld 50 % van hun segregerende genen gelijk zijn. Als de correlatie in eeneiige tweelingen hoger is dan die in twee-eiige tweelingen duidt dit er op dat de betreffende eigenschap (deels) erfelijk is. Als de correlatie in eeneiige tweelingen gelijk is aan de correlatie in twee-eiige tweelingen, is dat een aanwijzing dat de omgeving die gedeeld wordt door leden uit hetzelfde gezin van belang is. Verschillen tussen eeneiige tweelingen worden verklaard door omgevingsfactoren waaraan de ene tweeling wel wordt blootgesteld en de andere tweeling niet, de zogenaamde individuspecifieke omgevingsfactoren. Broers en zussen delen, net als twee-eiige tweelingen, gemiddeld 50 % van hun genetisch materiaal, maar zij delen mogelijk minder gemeenschappelijke omgeving met elkaar dan tweelingen. Zo groeien zowel eeneiige als twee-eiige tweelingen tegelijkertijd op in dezelfde baarmoeder en hebben zij altijd een broertje of zusje van dezelfde leeftijd in de nabijheid. Zodoende zijn twee-eiige tweelingen de perfecte groep om met eeneiige tweelingen te vergelijken. Het toevoegen van broers en zussen aan de studiepopulatie heeft echter als voordeel dat het statistisch gezien beter is om vast te stellen of er effecten zijn van de gedeelde familieomgeving. Daarom worden broers en zussen van tweelingen vaak bij het onderzoek betrokken. In tweelingonderzoek kan ook worden bepaald of er verschillen zijn tussen mannen en vrouwen met betrekking tot bepaalde risicofactoren. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen kwantitatieve en kwalitatieve verschillen. Er is sprake van kwantitatieve verschillen als de mate waarin variatie bij mannen wordt beïnvloed door bijvoorbeeld genetische factoren, verschilt van de mate waarin variatie bij vrouwen daardoor wordt beïnvloed. Dit kan eenvoudig worden onderzocht door te kijken of de erfelijkheidsschatting voor mannen significant verschilt van de erfelijkheidsschatting voor vrouwen. Er is sprake van kwalitatieve verschillen als andere genen van invloed zijn op variatie bij mannen en vrouwen. Dit kan worden bepaald door de correlatie van broer-zus paren te vergelijken met de correlaties van broer-broer en zus-zus paren. Als de correlatie in broer-zus paren lager is in verhouding tot de correlaties in broer-broer en zus-zus paren, wijst dit erop dat er andere factoren van belang zijn bij mannen dan in vrouwen. Behalve dat met tweelingonderzoek kan worden gekeken of en in welke mate een eigenschap erfelijk is, kan ook worden onderzocht wat de oorzaak is dat twee stoornissen vaak samen voorkomen. Als het zo is dat het hebben van een familielid met een angststoornis het risico verhoogt dat iemand zelf een depressie krijgt, met of zonder comorbide angststoornis, kan dit erop wijzen dat angst en depressie voor een deel dezelfde risicofactoren hebben. In het geval dat het risico van depressie hoger is bij eeneiige tweelingen van wie de co-twin angstig is, dan bij twee-eiige tweelingen, zijn er mogelijk genen die zowel het risico van angst als van depressie verhogen. Is dit risico bij eeneiige en
65
twee-eiige tweelingen gelijk, dan zou het kunnen dat er gedeelde omgevingsfactoren zijn die het risico van beide stoornissen verhogen” aldus Middeldorp (2006) 15. Om de bijdrage van genetische- en omgevingsfactoren op een bepaalde aandoening te kunnen vast stellen, wordt er naast het tweelingonderzoek gebruik gemaakt van familie- en adoptie onderzoek en van de moleculair genetische benadering. Bij familieonderzoek onderzoekt men de familieleden van patiënten met een bepaalde aandoening en kijkt naar het percentage eveneens aangedane familieleden, gelet op de mate van genetische verwantschap (1e graad, 2e graad enz.). Bij de moleculair genetische benadering onderzoekt men de relatieve bijdrage van een bepaald te onderzoeken kandidaat gen op een specifieke aandoening. wat zijn de bevindingen van dergelijk onderzoek? Uit het onderzoek van Middeldorp (2006) naar de genetische achtergrond van angst en depressie kan geconcludeerd worden dat deze aandoeningen voor ongeveer 30 % tot 40% erfelijk zijn 16. Angst en depressie zijn verschillende aandoeningen, maar waarschijnlijk overlappen de genetische risicofactoren gedeeltelijk. Mogelijk komen deze genetische risicofactoren tot uiting in de persoonlijkheidstrekken, neuroticisme en extraversie, deze laatste in mindere mate 17. Er lijkt een lineair verband te bestaan tussen het aantal diagnoses van angst of depressie en de mate van neuroticisme en extraversie. Dat wil zeggen dat iemand met twee van dergelijke aandoeningen twee keer zo hoog scoort op neuroticisme en twee keer zo laag op extraversie als iemand met maar één aandoening 18. Genetische risicofactoren zijn doorgaans gelijk voor mannen en vrouwen, alleen voor paniekstoornis lijkt het erop dat andere genen bij mannen en vrouwen tot deze klachten leiden 19. Het tweede deel van het proefschrift van Middeldorp gaat over de rol van specifieke risicofactoren voor angst en depressie, zoals burnout, werkeloosheid en het meemaken van ernstige gebeurtenissen. Burnout zelf blijkt familiair voor te komen, hier lijken genetische factoren echter geen rol te spelen, maar gaat het om gedeelde omgevingsfactoren. “Een van de gedeelde omgevingsfactoren die van belang zou kunnen zijn is een hoog opleidingsniveau van de ouders” 20. Het blijkt dat burnout en werkeloosheid inderdaad samengaan met depressie. Deze samenhang kan mogelijk verklaard worden door genen en omgevingsfactoren die zowel tot burnout of werkeloosheid als tot depressie leiden 21. Wat betreft het meemaken van ernstige gebeurtenissen, lijkt er een reciproque causale relatie tussen ernstige gebeurtenissen en depressie. Hogere depressie of neuroticisme scores hangen samen met een hogere kans op de blootstelling aan ernstige gebeurtenissen, die op hun beurt de depressie verergeren 22. Wat zijn de cijfers over de invloed van erfelijke factoren op basis van tweelingonderzoek voor enkele andere psychiatrische aandoeningen? Ik baseer me op cijfers uit het Handboek voor Neurobiologische Psychiatrie onder redactie van Hovens e.a. (2004) en neem de concordantie als maat voor de invloed van erfelijke factoren. Concordantie gaat over de grootte van de kans dat als één van een tweeling de aandoening heeft, de ander het dan ook heeft. Als de concordantie bij eeneiige tweelingen, die zoals gezegd dezelfde genen hebben veel groter is dan bij twee-eiige tweelingen, die slechts 50% van de genen delen, pleit dit voor genetische invloed. Megen e.a. (2004) halen in hun hoofdstuk over de obsessieve-compulsieve stoornis onderzoek aan, dat een concordantie van 80-87% vermeldt voor eeneiige tweelingen en van 47-50 % voor twee-eiige 23. Van Elburg e.a. (2004) noemen in hun hoofdstuk over anorexia nervosa en boulimia nervosa een concordantie van 55% voor eeneiige tweelingen en van 5% voor twee-eiige 24. Cahn e.a. (2004) vermelden in hun hoofdstuk over schizofrenie een concordantie van 48 % voor eeneiige tweelingen en van 17% voor twee-eiige 25. In een artikel van Muhle e.a. (2004)
66
over de erfelijkheid van autisme spectrumstoornissen worden concordantie cijfers genoemd van 92 % voor eeneiige tweelingen en 10% voor twee-eiige 26. Duidelijk wordt dat bij al de genoemde aandoeningen erfelijke factoren een belangrijke rol spelen, voor stoornissen in het autistische spectrum en voor dwang het meest uitgesproken, voor schizofrenie in iets mindere mate en voor depressie en angst het minst. Dit laat onverlet dat factoren uit de omgeving eveneens een grote rol spelen. Dit kan gaan om een scala van verschillende factoren. Nemen we als voorbeeld de omgevingsfactoren die een rol spelen bij schizofrenie, dan gaat het volgens Cahn e.a. (2004) om problemen in de zwangerschap, zoals bloedverlies, diabetes en pre-eclampsie; om abnormale ontwikkeling van de foetus zoals een laag geboortegewicht, congenitale afwijkingen en een kleinere hoofdomvang. Verder om geboortecomplicaties als uterine atonie, asfyxia en een spoed keizersnee. Tenslotte wordt nog een rijtje van heel verschillende factoren genoemd, als geboorte in de winter, wonen in een stedelijke omgeving, een lagere sociale klasse, hoofdtrauma’s, cannabis gebruik, recent doorgemaakte ingrijpende levensgebeurtenissen, sociaal isolement en immigratie 27. Terugkerend naar de erfelijke factoren is het onduidelijk hoe de erfelijke overdracht precies in zijn werk gaat. Het patroon van overerving is complex en onregelmatig. Het gaat waarschijnlijk over het additieve effect van verscheidene genen op verschillende loci, die ieder voor zich een klein effect hebben. Dit noemt men het polygenetische model. Het zou kunnen verklaren waarom het risico voor familieleden om de ziekte te krijgen afneemt naar gelang de erfelijkheidsgraad. Eerstegraads familie lopen hierbij duidelijk meer risico en dit loopt af naar het minste risico bij derdegraads familie als neven en nichten. Tevens verklaart dit model “dat de ernst van de ziekte bij de patiënt samenhangt met de kans dat eerstegraads familieleden de betreffende ziekte hebben” 28. Om te onderzoeken welke genen betrokken zijn bij de overerving wordt gebruik gemaakt van verschillende strategieën, de twee meest gebruikt zijn het zogenaamde lingage onderzoek en het associatieonderzoek. Het lingage- of te wel koppelingsonderzoek, waarbij verschillende aangedane families worden onderzocht, is een geschikte manier om genen te identificeren die een groot effect hebben. Bij schizofrenie leverde dergelijk onderzoek volgens Cahn een koppeling op met verschillende chromosomale gebieden, waaronder loci op 8p, 22q en 2, 3p, 5q, 6p, 11q, 13q en 20p 29. Genetisch associatieonderzoek kan genen identificeren die een klein effect hebben. Zo identificeerde een onderzoeksgroep een associatie van het neureguline-1-gen met de via koppeling gevonden loci op 8p. Neureguline heeft een rol in de expressie en activatie van neurotransmitterreceptoren 30. Met koppelings- en associatieonderzoek kan dus nader worden vastgesteld welke gebieden van het chromosoom betrokken zijn bij een bepaald genetisch effect en welke specifieke genen hierbij een rol spelen. onderzoek naar genen en omgeving in de kinderpsychiatrie In de kinder- en jeugdpsychiatrie gaat het steeds over de invloed van genen en de omgeving. Er wordt ook veel onderzoek gedaan om vast te stellen wat de invloed van genetische factoren is, naast of in samenwerking met specifieke individuele factoren uit de omgeving, gedeelde omgevingsfactoren en specifieke gevoelige periodes. Daarbij wordt onderzocht of deze factoren verschillen voor jongens en meisjes en of het nog verschil maakt wie er over de impact van deze factoren rapporteert, of de informatie verstrekt wordt door vader, moeder of een onderwijzer. Het thema van het voorjaarscongres van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie in 2006 getiteld ”ontwikkeling en levensloop” sloot hierbij aan. Er werd nader ingegaan op de invloed van genen en omgeving. Een van de buitenlandse sprekers, professor Hudziak, directeur van de afdeling “child psychiatry and behavioral genetics” van de universiteit van Vermont, deed verslag van de bevindingen van zijn onderzoeksgroep. Om een idee te krijgen over welke bevindingen dit gaat, geef ik een aantal voorbeelden. Een tweeling
67
studie betreft de bijdrage van genetische- en omgevingsfactoren aan oppositioneel afwijkend gedrag bij kinderen, waarbij gebruik gemaakt is van de informatie, die door verschillende informanten is aangeleverd. De factoren die van invloed waren bleken voor de meerderheid te bestaan uit genetische factoren en unieke omgevingsfactoren voor zowel jongens als meisjes. Wel bleken er aanzienlijke verschillen per informant (Hudziak, Derks, 2005). Die verschillen per informant komen naar voren in meer studies. De onderzoekers bepleiten daarom multipele informant-benaderingen bij het onderzoeken van kinderen door clinici en wetenschappers. Onderzoek van tweelingen naar de invloed van genetische- en omgevingsfactoren bij kinderen met een juveniele vorm van bipolaire stoornis ( JBS), toonde aan dat het fenotype van JBS voorkomt bij 1% van de tweelingen, van alle drie leeftijdsgroepen die meededen aan dit onderzoek ( 7, 10 en 12 jaar). Van de kinderen met een aandachtsprobleem, ongeveer 5 % van het totaal, voldeed tussen de 13 % en de 20% eveneens aan de criteria voor een JBS. Bij de JBS spelen zowel dominante en additieve genetische factoren als gedeelde en unieke omgevingsfactoren een rol (Hudziak, Althoff, 2005). Uit tweelingonderzoek naar de invloed van genetische- en omgevingsfactoren bij kinderen van 7, 10 en 12 jaar oud, met een obsessieve-compulsieve stoornis, bleek de invloed van genetische factoren ongeveer 55% en van unieke factoren uit de omgeving ongeveer 45% in de leeftijdsgroepen van 7 en 10 jaar oud, en van een invloed van gedeelde omgevingsfactoren op de leeftijdsgroep van 12 jaar. Er werden geen verschillen gevonden in de invloed van genetische factoren voor jongens en meisjes (Hudziak e.a., 2004). Tweelingonderzoek naar de invloed van genetische- en omgevingsfactoren naar neuroticisme, bracht een significante invloed van additieve genetische factoren en van unieke omgevingsfactoren aan het licht (Rettew e.a., 2006). In zijn lezing gaf Hudziak verder voorbeelden van een specifieke vorm van interactie tussen genen en omgeving, de zogenaamde gen-omgeving interactie. Deze vorm van interactie gaat in tegen de impliciete, ongeschreven aanname dat het effect van genen op bepaalde aandoeningen direct en additief dient te zijn. Het meeste onderzoek dat gedaan wordt heeft volgens Moffitt e.a. (2005) de bijdrage van niet genetische omgevingsfactoren genegeerd, een handjevol studies heeft gekeken naar gen-omgeving interacties. Men spreekt over genomgeving interactie als het effect van blootstelling aan een risicofactor uit de omgeving conditioneel is op het genotype van de betreffende persoon, of omgekeerd als ervaring met factoren uit de omgeving de effecten van genen op gezondheid of ziekte modereren 31. Het gaat hier dus om een vorm van innige samenwerking, waarbij de effecten van genen en omgeving niet los van elkaar tot stand komen, maar slechts door interactie met elkaar. Ik geef later een paar voorbeelden van deze gen-omgeving interactie. Vooraf is het nog belangrijk duidelijk te maken wat het verschil is tussen gen-omgeving correlatie en gen-omgeving interactie. Volgens Rutter e.a. (2006) gaat het bij gen-omgeving correlatie over genetische invloeden op de blootstelling van mensen aan bepaalde soorten omgeving. Dit kan op een passieve of op een actieve manier gebeuren. Met passief wordt bedoeld dat de genetische invloeden op individuele verschillen in blootstelling aan risicofactoren uit de omgeving onafhankelijk zijn van acties van het betreffende individu. De opvoedingsomgeving die de ouders bieden aan hun kind wordt beïnvloed door de karakteristieken van de ouders en deze karakteristieken worden op hun beurt beïnvloed door genetische factoren 32. Actief wil zeggen dat de genetische factoren die van invloed zijn op het gedrag van een kind op hun beurt de omgevingen waar ze in verkeren, helpen kiezen of vorm geven. Afhankelijk van hun interesse en vaardigheden zullen sommige kinderen hun vrije tijd vooral besteden aan lezen; anderen zijn buiten op het voetbalveld of aan het chatten met vrienden. De keuze om hun tijd op een bepaalde manier te spenderen wordt beïnvloed door genetisch gestuurde gedragingen, houdingen en neigingen 33. We keren nu terug naar de gen-omgeving interactie en staan stil bij de vraag hoe dit in zijn werk gaat. Eerst een voorbeeld hoe dit gaat bij apen.
68
gen-omgeving interactie bij apen Volgens Suomi (2004) leven rhesusapen in grote groepen, met veelvuldige sociaal dominante relaties. Tussen families en daarbinnen bestaat er een duidelijke hiërarchie. Deze hiërarchie is niet zozeer gebaseerd op hoe groot of sterk een aap is, maar meer op wie zijn familie en vrienden zijn 34. Agressie speelt een rol in het handhaven van de sociale orde en bij het verdedigen van zichzelf en de nakomelingen. Agressie moet daartoe wel geritualiseerd en gesocialiseerd worden. Uit onderzoek bij apen in gevangenschap en in het wild blijkt, dat er een sterke omgekeerde relatie is tussen het niveau van intense fysieke agressie en de spiegel in de liquor van 5-HIAA, een afbraak product van serotonine 35. Er zijn grote individuele verschillen in de 5-HIAA concentratie, die opmerkelijk stabiel zijn van de vroege jeugd tot in de adolescentie en in verschillende situaties. De apen met de lage 5-HIAA bleken te behoren tot de 5-10% van de populatie met de neiging tot impulsief gedrag en algemene sociale incompetentie 36. Bij de jonge vrouwtjes ging een lage 5-HIAA spiegel minder samen met openlijke agressie, maar uitte zich in weinig neiging tot sociaal zorgend gedrag. Deze vrouwtjes raakten in de loop van hun leven relatief geïsoleerd en belandden op de laagste sport van de sociale hiërarchie 37. Jonge mannetjes in de wilde populatie met een laag 5HIAA met het bijbehorende impulsieve en agressieve gedrag werden al voor hun derde jaar uit de sociale groep gestoten, misten doorgaans de sociale vaardigheden om zich bij een andere groep aan te kunnen sluiten en de meesten waren niet in staat te overleven tot in de volwassenheid 38. Welke specifieke genetische- of omgevingsfactoren, of een combinatie van die twee, dragen nu bij aan de ontwikkeling van dit impulsieve en agressieve gedrag en de serotonerge disfunctie? Uit onderzoek bleek dat zowel genetische- als omgevingsfactoren hierbij een rol spelen 39. De vraag is dan of deze erfelijke en omgevingsfactoren onafhankelijk van elkaar opereren of dat ze op de een of anderen manier interacteren. Hiertoe is het serotonine transport-gen, 5-HTT, nader onderzocht, omdat dit gen beschouwd werd als een geschikte kandidaat-gen voor de verminderde serotonerge functie. Dit gen heeft langere en kortere varianten, zogenaamde allelen, in zijn promotor gebied, dat poymorfisme wordt genoemd. Deze varianten gaan samen met een variatie in de serotonine expressie. Een heterozygoot kort allel, LS, geeft een minder efficiënte transcriptie van het serotonine transport gen dan de homozygote lange allel ( LL) De verminderde expressie van dit serotonine-transport-gen resulteert op zijn beurt mogelijk in de verminderde serotonine functie 40. Nu blijkt dat apen die opgevoed zijn door leeftijdgenoten, zonder moeder, defecten in hun neurobiologische ontwikkeling laten zien gedurende hun eerste levensweken en excessieve agressie als adolescenten als ze beschikken over een LS, en niet als ze beschikken over een LL. Als apen met een LS, echter worden opgevoed door hun moeder, ziet men deze stoornissen in de neurobiologische ontwikkeling en agressie niet. Opvoeding door een competente moeder lijkt de mogelijke negatieve effecten die verbonden zijn aan dit korte allel te bufferen. Het hebben van een korte allel van het serotonine-transport-gen kan daarmee leiden tot psychopathologie bij apen met een slechte opvoeding, maar zou adaptief kunnen zijn voor apen die een veilige vroege hechting aan hun moeder ontwikkelen 41. De stijl van opvoeden blijkt van moeder op dochter te worden overgedragen. Hiermee wordt dit bufferende effect van een veilige hechtingsstijl naar nieuwe generaties getransporteerd op een niet genetisch bepaalde manier 42. Het zou kunnen dat dit effect van polymorfisme in meerdere andere genen een rol speelt, in interactie met omgevingsfactoren die zowel risicovol als beschermend kunnen zijn, niet alleen bij dieren maar ook bij mensen. Zijn daar ook aanwijzingen voor?
69
gen-omgeving interactie bij mensen Moffitt e.a. (2005) noemen dat er in andere takken van de geneeskunde over gen-omgeving interactie is gerapporteerd. Door polymorfisme van het hepatische lipase promotor-gen ontwikkelen sommige patiënten bijvoorbeeld abnormaal hoge lipoprotene cholesterol concentraties op een dieet met veel vetten en anderen niet. Door polymorfisme van het interleukine 1 gen ontwikkelen sommige stevige rokers een tandvlees aandoening en anderen niet. Onderzoek naar bepaalde vormen van kanker, naar malaria, aids, lepra en TBC laat eveneens patronen van gen-omgeving interactie zien 43. Vervolgens halen de auteurs drie studies aan over gen-omgeving interactie die een rol zou kunnen spelen bij het ontwikkelen van drie psychiatrische aandoeningen. Het gaat dan om een gedragstoornis in de kindertijd of een antisociale persoonlijkheidsstoornis bij volwassenen, om depressie en om psychose 44. Eerst een voorbeeld op het gebied van depressie. Uit de praktijk is bekend, dat stressvolle gebeurtenissen, zoals bedreiging, verlies of vernedering leiden tot depressie bij sommige mensen maar niet bij anderen. Wat voor factoren spelen hierbij een rol? Het serotoninesysteem levert een voor de hand liggende bron voor kandidaat genen voor onderzoek naar depressie, omdat dit systeem het aangrijpingspunt vormt voor een groep van veel voorgeschreven medicijnen die effectief zijn tegen depressie, de selectieve serotonine heropname remmers. Een functioneel polymorfisme in de promotor regio van de serotonine transport-gen (5-HTT) bleek uit onderzoek (Caspi e.a., 2003) de invloed van stressvolle levensgebeurtenissen op depressie te modereren. Individuen met een of twee kopieën van de korte allel van het 5-HTT promotor polymorfisme vertoonden meer depressieve symptomen, gediagnosticeerde depressie en suïcidaliteit in relatie tot stressvolle ingrijpende levensgebeurtenissen dan individuen die homozygoot zijn voor twee lange allelen 45. Dit alles terwijl het bezitten van één of twee kopieën van deze korte allel op zichzelf, zonder ingrijpende levensgebeurtenis geen duidelijk verband heeft met depressie 46. Ook in de studie van Middeldorp (2006) is gekeken naar een direct verband tussen de korte variant van het serotonine transport-gen en depressie. Deze korte variant van het serotonine transport-gen bleek ook hier niet direct geassocieerd met depressie, dat wil zeggen zonder een bijkomende ingrijpende levensgebeurtenis gaf dit gen niet significant vaak aanleiding tot depressie. Deze korte variant bleek evenmin direct geassocieerd met neuroticisme en angst 47. Recente onderzoeksgegevens tonen aan dat cannabisgebruik door jonge mensen een bescheiden risicofactor vormt, zowel voor het ontwikkelen van psychotische symptomen als volwassene, als voor het ontwikkelen van schizofrenie. Het overgrote deel van de cannabisgebruikers ontwikkelt echter geen psychose. Dit leidt tot de hypothese dat sommige mensen genetisch kwetsbaar zijn voor de schadelijke effecten van cannabis. Uit onderzoek van Caspi e.a (2005) bleek, dat een functioneel polymorfisme van het catechol-O-methyltransferase (COMT) gen de invloed van cannabisgebruik in de adolescentie modereerde op de ontwikkeling van psychose als volwassene. Dragers van het COMT valine allel hadden de grootste kans op het ontwikkelen van een schizofreniforme stoornis bij cannabisgebruik, terwijl cannabisgebruik niet zo’n schadelijke invloed had met twee kopieën van het methionine allel. Dit alles, terwijl er geen verhoogd risico op het ontwikkelen van psychose is bij dragers van het valine allel op zichzelf en deze mensen ook niet meer geneigd zijn om cannabis te gebruiken dan de dragers van het methionine allel 48. Het gezamenlijke effect van de valine allel en het cannabisgebruik in de adolescentie hangt waarschijnlijk samen met dopaminerge disregulatie 49. Deze studie moet nog gerepliceerd worden. Ook in Nederland wordt onderzoek gedaan naar gen-omgevingsinteracties, onder andere door de onderzoeksgroep van Van Os, hoogleraar psychiatrische epidemiologie in Maastricht. Dit onderzoek concentreert zich op gen-omgevingsinteracties op het gebied van psychose, depressie, bipolaire stoornis en angststoornis. In een interview in “De Psychiater” in 2006
70
noemt Van Os dat de al langer bekende invloed van urbaniciteit op psychose alleen speelt bij mensen bij wie sprake is van een bepaalde genetische kwetsbaarheid. Het gen dat hierbij een rol speelt is nog niet bekend 50. Verder is het vermogen om plezier te beleven aan natuurlijke bekrachtigers in de omgeving, zoals een aardige opmerking van een ander of dat de zon schijnt, afhankelijk van de vraag of iemand beschikt over de eerder genoemde Val-allel of de Met-allel van het COMT gen en wordt de reactie van iemand op kleine negatieve factoren in de omgeving bepaald door het gegeven of iemand de Val-allel of de Met- allel heeft van het gen voor Brain Derived Neurotrophic Factor, een molecuul dat een belangrijke rol speelt in het leervermogen en in de ontwikkeling en het onderhoud van de hersenen 51. Volgens Van Os “beleven we met dit onderzoek spannende tijden, een dergelijke stroomversnelling heb ik nog niet eerder meegemaakt”. aanwijzingen voor gen-omgeving interactie Hoe kom je nu op het idee dat er sprake zou kunnen zijn van gen-omgeving interactie, zijn daar aanwijzingen voor en wat pleit er tegen? Volgens Moffitt e.a. (2005) dient het gegeven dat een aandoening bekend staat als in sterke mate bepaald door erfelijke factoren niet automatisch in te houden dat er, naast een direct effect, geen sprake kan zijn van gen – omgeving interactie. Meer specifieke steun om te zoeken naar gen-omgeving interactie is afkomstig van bewijs uit tweeling- en adoptieonderzoek, dat er een latent genetisch risico een rol speelt in de interactie met een gemeten omgevingsrisico voor een bepaalde ziekte 52. Er zijn volgens de auteurs “pools” van kandidaat-risicofactoren uit de omgeving beschikbaar voor bijvoorbeeld middelenmisbruik, depressie en antisociale persoonlijkheidsstoornis. Wanneer er variabiliteit wordt aangetoond in het effect van het blootstellen van mensen aan hetzelfde niveau van een risicofactor uit de omgeving, is dit een aanwijzing dat er individuele verschillen in genetische gevoeligheid een rol zouden kunnen spelen 53. Om een goede kandidaat te zijn voor interactie met genen moet er bewijs zijn, dat een risicofactor uit de omgeving een neurobiologische route die naar ziekte leidt, beïnvloedt. Na identificatie van een kandidaat-risicofactor, is het belangrijk om te testen of diens causale effecten daadwerkelijk door de omgeving bemiddeld worden en niet door een onbekende derde variabele, zoals een onbekend gen 54. Risicofactoren uit de omgeving zijn er in soorten en maten. Moffitt onderscheidt distale en proximale omgevingsinvloeden. Distale invloeden zijn bijvoorbeeld sociaal-economische en demografische karakteristieken. Invloeden van proximale omgevingsfactoren zijn specifieke sociale en fysieke blootstellingen met een direct individueel aangrijpingspunt. Proximale risicofactoren uit de omgeving zijn relevanter voor onderzoek naar gen-omgeving interactie 55 . Het is verder van belang zich te realiseren dat het effect van omgevingsfactoren doorgaans cumulatief is door herhaalde blootstelling over een lange periode, maar dat de effecten van sommige risicofactoren uit de omgeving beperkt kunnen zijn tot sensitieve periodes van genetisch beïnvloede kwetsbaarheid 56. Bij het zoeken naar geschikte kandidaat-genen formuleert Moffitt een aantal aandachtspunten. Goede kandidaat-genen zijn die genen waarvan de polymorfe varianten niet zeldzaam zijn, maar gewoon voorkomen in de bevolking. Een al bekende associatie tussen een bepaald gen en een aandoening kan dit gen nomineren voor een gen-omgeving hypothese, maar de afwezigheid van een dergelijke associatie betekent niet dat dit gen daarmee is uitgesloten als kandidaat. De meest gezonde logische basis om een kandidaat gen te selecteren is bewijs dat dit gen betrokken is bij de reactie van het organisme op een risicofactor uit de omgeving, wat overigens heel wat anders is als dat dit gen geassocieerd is met een of andere aandoening 57. Onderzoekers hebben tot dusverre de meeste aandacht besteed aan het opsporen van verbindingen tussen genen en aandoeningen, terwijl het onderzoek naar verbindingen tussen
71
genen en pathogene responsiviteit nog in de kinderschoenen staat. Dit laatste onderzoek is eveneens van belang voor het vergroten van de kennis over de manier waarop een externe risicofactor uiteindelijk resulteert in een psychiatrische aandoening 58. Een provocatieve hypothese van Moffitt is, dat sommige door meerdere factoren bepaalde aandoeningen niet het resultaat zijn van de werking van veel genen, ieder met een klein effect, maar juist van relatief weinig genen, waarvan de effect-grootte afhangt van blootstelling aan risicofactoren uit de omgeving 59. andere voorbeelden van epigenese Zoals gezegd is epigenese de studie van erfelijke veranderingen in de functie van het genoom die plaatsvinden zonder een verandering in de DNA sequentie. Hierbij worden trekken van de ouders overgebracht op hun nageslacht op een manier die onafhankelijk is van de direct in de genen gecodeerde informatie. In de biologie gaat het hierbij vaak over het overbrengen van de ontwikkeling van een defensieve respons op dreiging, afkomstig van de moeder en doorgegeven aan de kinderen zonder verandering in de genen (Meany, 2004). Als voorbeeld geeft hij dat de radijs, als antwoord op de schade aan zijn blaadjes door rupsen die ervan eten, reageert met een toename van de productie van mosterd olie, glycosides en een verandering van de oppervlakte structuur van de nieuwe blaadjes. Hier houden rupsen niet van en eten daarom minder van deze nieuwe blaadjes 60. Ook de lengte van de staart van hagedissen en de grootte van de vleugels van watervliegen worden bepaald door dit soort effecten 61. De ervaring met de omgeving van de moeder wordt via een epigenetisch mechanisme van erfelijkheid vertaald in een variatie van het fenotype van de nakomelingen. Meany en zijn collega’s zijn ervan overtuigd dat zulke effecten ook bij zoogdieren voorkomen. Het gaat dan waarschijnlijk om effecten die betrekking hebben op een rudimentaire defensieve respons 62. Hoe gaat dat in zijn werk? Meany illustreert dit aan de hand van onderzoek, uitgevoerd bij ratten. Rattenmoeders likken en verzorgen hun pups, hierbij zijn er grote, in de tijd stabiele verschillen in de mate waarin moeders dit doen. Eenmaal volwassen, zijn de pups van moeders die veel likken en verzorgen minder bang. Hun HPA as vertoont een minder sterke reactie op stress 63. Deze pups blijken als volwassenen een toegenomen expressie te hebben van de glucocorticoied receptor en een grotere sensitiviteit voor glucocorticoied feedback 64. Dit heeft te maken met een vergrote aanmaak van een bepaalde factor voor groei van zenuwcellen, waarbij deze factor zich verbindt met het promotor deel van het gen dat van belang is voor de aanmaak van de glucocorticoied receptor. Met behulp van een promotor deel kan een gen als het ware aan- en uitgezet worden. Het likken en verzorgen van de moeder zet het betreffende gen aan en dit resulteert in enkele stappen tot de verminderde stressgevoeligheid 65. Hoe blijft dit mechanisme nu bestaan tot in de volwassenheid? Ons DNA opereert in een context van chromatine, dat verpakt het DNA in de celkern. Deze verpakking beïnvloedt het aflezen van de DNA sequenties die onze genetische code vormen. In ingepakte vorm is het aflezen van het DNA niet mogelijk. Een proces van acetylering maakt het aflezen van DNA makkelijk en een proces van methylering maakt het omgekeerd juist moeilijk 66. Nu blijkt dat de zorg van de moeder dit proces van methylering van het DNA beïnvloedt. Hierdoor wordt de transcriptie factor, nodig voor het aanzetten van het promotor deel van het gen, betrokken bij de aanmaak van de glucocorticoied receptor meer of minder aangemaakt. Dit leidt weer tot meer of minder glucocorticoied receptoren in de hippocampus en een milde of sterke reactie op stress 67. Via de methylering van het DNA kunnen dynamische ervaringen uit de omgeving worden geprint op het genoom, resulterend in stabiele veranderingen in het fenotype 68. Hoe komen nu de verschillen in zorg- en likgedrag van de moeder tot stand? Stress lijkt hier een duidelijke invloed te hebben. Stress vermindert de investering van ouders in hun kroost.
72
Een vijandige omgeving vertaalt zich in minder moederlijke zorg en dat leidt op zijn beurt in een toename van de reactie op stress bij de nakomelingen. Dit versterkt hun defensieve respons. Een dergelijke reactie kan adaptief zijn als nakomelingen niet alleen de genen van hun ouders erven maar ook de omgeving 69. Meany illustreert dit met een voorbeeld bij mensen. Jonge mannen die opgroeien in arme, criminele, stedelijke omstandigheden hebben baat bij een verhoogde gevoeligheid voor stress. In dit soort omgevingen zijn de verlegen, meer timide mannen, het meest succesvol in het vermijden van de valkuilen die bij een dergelijke criminogene omgeving horen. Hij concludeert dat er niet slechts één enkele vorm van ideaal ouderschap bestaat 70. Verschillende omgevingen vragen om een verschillende mix van eigenschappen bij de nakomelingen om zich er effectief in staande te houden. Interactie met de omgeving blijkt dus bepaalde genen aan en uit te kunnen zetten en heeft daarmee effect op het leven van de persoon bij wie dit plaatsvindt. Een volgende vraag is nu of deze effecten beperkt blijven tot deze persoon of nog door gegeven kunnen worden aan zijn nakomelingen. Daarmee zouden epigenetische effecten erfelijk zijn. Na de aanslag van 11-9-2001 onderzocht Rachel Yehuda de effecten van stress op een groep zwangere vrouwen die op het moment van de aanslag in het World Trade Center waren of daar vlakbij. De vrouwen die een posttraumatische stressstoornis (PTSS) ontwikkelden naar aanleiding van deze ingrijpende gebeurtenis, hadden lagere cortisol niveaus in vergelijking met degenen die geen PTSS kregen. Ditzelfde bleek het geval voor de baby’s van de moeders met PTSS in vergelijking met de baby’s van de moeders zonder PTSS. De lagere cortisol spiegels bleken vooral bij baby’s van moeders met PTSS, ten tijde van de aanslag in het 3e trimester van hun zwangerschap (Yehuda e.a., 2005). Onderzoekers als Marcus Pembrey en Lars Olov Bygren zeggen op de science & nature home page, televisie & radio folluw up van de BBC van 23-4-06, bewijs te hebben gevonden dat een effect vanuit de omgeving doorgegeven kan worden naar de volgende generaties. Ze maakten voor hun studie gebruik van geboorte- en sterfteregisters van een kleine, wat afgelegen gemeenschap, woonachtig in een stad in het noorden van Zweden. Naast deze registers beschikten ze ook over gedetailleerde gegevens van de lokale oogsten. Hiermee konden ze aantonen dat een hongersnood op een kritisch moment in het leven van de grootouders de levensverwachting van de kleinkinderen kan beïnvloeden. conclusie Psychiatrische aandoeningen zijn multifactorieel bepaald, dat wil zeggen dat verschillende genen en omgevingsfactoren een rol spelen, waarbij waarschijnlijk geen enkele risicofactor afzonderlijk voldoende is om een aandoening te veroorzaken. Het is onjuist om te veronderstellen dat een bepaald fenotype als een ziekte ontstaat door het effect van louter genen, het genotype of louter omgevingsfactoren. Het is eveneens fout om te veronderstellen dat een ziekte ontstaat door de bijdrage van genen en omgeving. Beide conclusies zijn afkomstig van additieve deterministische modellen waarin genen plus omgeving een bepaald fenotype geven. Zulke modellen zijn biologisch onzinnig. Er zijn geen genetische factoren die men onafhankelijk van de omgeving kan bestuderen en er zijn geen omgevingsfactoren die onafhankelijk van het genoom functioneren. Een bepaald fenotype ontstaat alleen uit de wisselwerking van genen en omgeving. Men spreekt over epigenese als er sprake is van erfelijke effecten die niet direct afhankelijk zijn van de DNA volgorde. Er blijken verscheidene vormen van epigenese te bestaan. Iedere vorm wordt gekarakteriseerd door een specifiek samenspel tussen genetische- en omgevingsfactoren, ieder met nogal verschillende implicaties. Voor alle manieren geldt als gemeenschappelijke basis dat de effecten van genen en de effecten van omgevingen niet zó gescheiden zijn als aanvankelijk werd voorondersteld. Epigenetische effecten laten op overtuigende wijze zien, dat factoren uit de omgeving onder
73
bepaalde omstandigheden, gen-expressie beïnvloeden en daarmee de effecten van genen op cruciale, belangrijke manieren modereren. Gen-omgeving correlaties spelen een belangrijke rol bij het beïnvloeden van blootstelling aan risicofactoren uit de omgeving, hun impact verloopt via de effecten van het gedrag van ouders en van kinderen bij het vormgeven en selecteren van omgevingen. Gen-omgeving interacties zijn aangetoond bij verschillende aandoeningen en zullen waarschijnlijk belangrijk blijken in een bredere range van multifactoriële condities. De relatie van genen en omgeving heeft bij nader inzien meer het karakter van een huwelijk dan van een LAT relatie. Het begrijpen van de complexiteit van het samenspel tussen genen en omgeving kan helpen om misleidende vormen van biologisch reductionisme te voorkomen. In het hoofdstuk dat volgt staat de klassieke tegenstelling tussen “lichaam” en “geest” centraal, waarbij de vraag aanbod komt of het wel zinvol is om deze twee zo los van elkaar te zien. Ik geef enkele voorbeelden van samenwerking tussen beiden op verschillende terreinen. noten 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34
Quartz & Sejnoski (2002), 53 Ibidem, 36 Ibidem, 127 Ibidem, 41 Ibidem, 50 Ibidem, 46 Rutter e.a. (2006), 228 idem Ibidem, 227 Ibidem, 228 idem Ibidem, 229 Ibidem, 230 idem Middeldorp (2006), 171/172 Ibidem, 170 Ibidem, 173/174 Ibidem, 174 Ibidem, 175 Ibidem, 176 idem Ibidem, 178 Megen e.a. (2004), 293 Van Elburg e.a. (2004), 308 Cahn e.a. (2004), 212 Muhle e.a. (2004), 472 Cahn e.a. (2004), 205/206 Ibidem, 211 idem Ibidem, 211/212 Moffitt e.a. (2005), 473 Rutter e.a. (2006), 238 Ibidem, 239 Suomi (2004), 17
74
35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70
Ibidem, 18 Ibidem, 19 Ibidem, 20 Ibidem, 21 Ibidem, 22 Ibidem, 23 idem Ibidem, 24 Moffitt e.a. (2005), 474 Ibidem, 473/474 Caspi e.a. (2003), 386 Ibidem, 389 Middeldorp (2006), 175 Caspi e.a. (2005), 1124 Ibidem, 1125 Van Os (2006), 6 Ibidem, 7 Moffitt e.a. (2005), 474/475 Ibidem, 475 idem Ibidem, 476 idem Ibidem, 477 idem Ibidem, 479 Meany (2004), 4 Ibidem, 5 idem Ibidem, 5/6 Ibidem, 7 Ibidem, 8 Ibidem, 9 Ibidem, 10 Ibidem, 11 Ibidem, 12 Ibidem, 13
75
Hoofdstuk 1.3 Belichaamde cognitie
76
Belichaamde cognitie inleiding In dit hoofdstuk staat centraal of de klassieke scheiding tussen “lichaam” en “geest” nog wel houdbaar is. In de praktijk werken “lichaam” en “geest” intensief samen, meer dan we tot voor kort dachten. Een begrip dat deze samenwerking accentueert is het door Den Boer (2003) gebruikte "belichaamde cognitie". Hiermee wordt bedoeld dat de “geest” niet als losstaand begrepen moet worden, maar steeds in relatie met het “lichaam”, in interactie met de wereld eromheen. Cognitieve processen staan niet op zichzelf, maar zijn gegrond in het neuroanatomische substraat van de hersenen en zijn gebaseerd op sensomotorische ervaringen van het organisme (Garbarini e.a. 2004) 1. Dit in tegenstelling tot de traditionele opvatting waarbij “lichaam” en “geest” als het ware zijn losgekoppeld en de “geest” gezien wordt als een abstracte processor van informatie. Perceptuele en motorische systemen, geassocieerd met het “lichaam”, zijn in deze opvatting slechts van belang bij het verzorgen van input en output, maar niet voor het begrijpen van centrale cognitieve processen, geassocieerd met de “geest”. Volgens de huidige inzichten zijn de systemen die klassiek betrokken zijn bij de input, verwerking en output niet strikt van elkaar gescheiden, maar functioneren echter juist verbonden. De representatie van iets of iemand uit de omgeving moet bevrijd worden van zijn abstracte connotatie en geplaatst binnen een naturalistisch perspectief, preconceptueel en prelinguïstisch, waarbij het relationele en intentionele karakter van de representatie onderstreept dient te worden. “Lichaam” en “geest” werken intensief samen in de interactie met de omgeving. Wat is de functie van deze wonderbaarlijke verstrengeling van “lichaam” en “geest”, aangeduid met “belichaamde cognitie”? Welke onderzoeksresultaten en argumenten onderbouwen deze verstrengeling? In het onderstaande ga ik in op de mogelijke functie, door dergelijke belichaamde cognitieve processen te plaatsen in hun context. Vervolgens geef ik een aantal praktische voorbeelden van deze innige samenwerking op het terrein van aandrift en emotie, motoriek, taalontwikkeling, bij het begrijpen van een ander, en bij het begrijpen van onszelf. Tenslotte sta ik stil bij de vraag welke betekenis deze innige samenwerking tussen “lichaam” en “geest”, zoals beschreven op verschillende terreinen, zou kunnen hebben voor de hulpverlening. In directe zin blijken deze inzichten niet meteen tot nieuwe hulpverleningstechnieken te leiden. Met behulp van de beschreven mechanismen is het wel mogelijk om bepaalde bestaande hulpverleningstechnieken beter te snappen wat betreft hun werkingsmechanisme, en kan het belang van sommige technieken nog eens worden onderstreept. Als eerste besteed ik aandacht aan de context waarin deze samenwerking tussen lichaam en geest plaatsvindt en aan de mogelijke functie. context en functie De mens is een sociaal ingebed biologisch wezen, voortdurend in interactie met zijn omgeving. Het is van belang om op een zo goed mogelijke manier positie te bepalen in deze interactie. Deze positiebepaling vindt plaats door aan de waarneming van objecten uit de omgeving zo snel mogelijk een bepaalde waarde toe te kennen. Dit kan basaal gaan over waarden als: “Is dit object veilig of onveilig voor mij, eetbaar of niet? Het kan ook gaan over de gebruikswaarde van een object; hoe kan ik het hanteren, controleren en gebruiken?” Bij de ontmoeting met een ander mens, is het van groot belang om snel een antwoord te vinden op de vraag wat voor motieven en gevoelens iemand heeft. Hoe kan ik de ander plaatsen, welke waarde moet ik toekennen aan dit contact? Verder blijken waarnemingsprocessen vanaf het begin gekoppeld aan de intrinsieke mogelijkheden van het uitvoeren van
77
handelingssequenties. Deze plaatsbepaling, waardetoekenning, speelt zich doorgaans in de directe momentane interactie met de omgeving af, als het ware online, en heeft een snel, onbewust en automatisch karakter. Deze plaatsbepaling kan later, buiten deze directe interactie met de omgeving om, als het ware offline, zonodig door de betreffende persoon worden gewogen, waarbij relevante aspecten kunnen worden toegevoegd. De eerste snelle waardebepaling kan dan zo nodig nog eens worden geëvalueerd (Wilson 2002) 2. Het toevoegen van waarde speelt zich voor het grootste deel buiten ons bewustzijn af en vindt automatisch plaats, maar het kan zich natuurlijk ook bewust afspelen. “Lichaam” en “geest” werken hierbij intensief samen. De verwerking van informatie die uit de omgeving op ons af komt vindt niet alleen automatisch plaats maar ook patroonmatig. We zijn volgens Stewart en Cohen (1997) goed in het automatisch, snel en online herkennen van patronen 3 en niet goed in het online verwerken van veel complexe informatie. Bij cognitieve processen die offline plaatsvinden, speelt het “lichaam” eveneens een veel grotere rol dan we eerder dachten. Dit licht ik later toe. Om al te grote conceptuele verwarring te voorkomen, maak ik eerst nog enkele opmerkingen vooraf. De woorden “geest” en “lichaam” worden in dit hoofdstuk gebruikt op een mogelijk wat verwarrende manier. In de eerste plaats is er geen “geest “ mogelijk zonder “lichaam”, ze zijn echter wel te onderscheiden als verschillende aspecten van dezelfde onderliggende substantie. In de tweede plaats gebruik ik het woord “geest” hier zowel voor het geheel aan geïntegreerde cognitieve activiteiten van een individu, maar soms ook om vooral de bijdrage van de hogere cognitieve functies aan te geven, bemiddeld door vooral de cortex en in mindere mate door subcorticale hersendelen. Op dezelfde manier staat het woord “lichaam” zowel voor het lichaam als geheel, inclusief de hersenen, als ook voor de onbewuste subcorticale activatie van delen van de hersenen, in interactie met de omgeving. Ik realiseer me dat een onderscheid van “lichaam” en “ geest” op de beschreven manier in het echt niet valt te maken en wat betreft de werking van de hersenen ook niet kan. Als tweede opmerking vooraf is het goed om te benadrukken dat de gebruikte terminologie snel leidt tot een bepaald soort denkfout, waarbij aan de hersenen als geheel of delen van de hersenen eigenschappen toegeschreven worden, die alleen zinnig zijn toe te schrijven aan levende personen als geheel. Dit heet een mereologische denkfout. Ik kies ervoor om aan te sluiten bij het gangbare woordgebruik, maar ik houd het bovenstaande in gedachte door het gebruik van aanhalingstekens om “lichaam” en “geest”. Hoe zien nu dergelijke on- en offline processen er in de praktijk uit? Concrete voorbeelden uit de onderzoeksliteratuur over deze innige samenwerking van “lichaam” en “geest” in verschillende domeinen, kunnen helpen om dit duidelijk te maken. samenwerking bij aandrift en emotie Het eerste domein dat we bekijken is dat van aandrift en emotie. Dit is een domein dat klassiek niet gerekend wordt tot de cognitie. In de praktijk werken systemen die betrokken zijn bij cognitie, emotie en motivatie echter nauw samen, het gaat om “een mentale trilogie” (LeDoux, 2002) 4. Bij het toekennen van waarde aan datgene wat we in de interactie met de omgeving tegenkomen, spelen aandriften en emoties een belangrijke rol. Hoe gaat dit in zijn werk? Damasio (2003) beschrijft een viertal basale niveaus van automatische, onbewuste regulering, van eenvoudig tot meer complex. Componenten uit de lagere niveaus zijn hierbij volgens hem ingebed in de hogere. Doel van deze automatische regulering is het verwerkelijken van een betere levenstoestand, die voor ons overeenkomt met gezondheid en welbevinden. Op het meest basale niveau gaat het om homeostatische stofwisselingsprocessen, basale reflexen en om het immuunsysteem. Voorbeelden van homeostatische stofwisselingsprocessen zijn endocriene en hormonale secreties, bijvoorbeeld ter regulatie van de hartslag en de bloedruk, spiercontracties in
78
verband met de spijsvertering. Bij basale reflexen gaat het onder andere over reflexen in reactie op geluid of aanraking, donker of licht, hitte of kou 5. Het niveau daarboven betreft de regulering van gedrag dat in verband staat met pijn en genot. “Hieronder vallen de reacties van toenadering en verwijdering van het hele organisme ten aanzien van een specifiek object of een specifieke situatie” 6. Op nog een niveau hoger staan aandriften en motiveringen, zoals honger, dorst, de aandrift tot verkenning, spel en seksualiteit. “Het woord “aandrift” wijst op de gedragstoestand van een organisme dat aan een bepaalde drang onderhevig is. Het woord “verlangen” verwijst naar het bewuste gevoel aan een aandrift onderhevig te zijn en naar een uiteindelijk al dan niet toegeven aan die aandrift” 7. Het niveau daar weer boven treffen we volgens Damasio het kroonjuweel van de automatisch werkende levensregulering aan: emoties in engere zin, onder te verdelen in achtergrond emoties, primaire emoties en sociale emoties. Achtergrond emoties laten in het gedrag niet duidelijk van zich spreken maar zijn wel van aanzienlijk belang. Het gaat over iemands energieniveau, mate van opwinding, nervositeit of juist rust 8. Bij primaire emoties gaat het over emoties waar je het eerst aan denkt als het woord emotie valt. Daaronder vallen doorgaans angst, woede, afkeer, verbazing, verdriet en geluk. Tot de sociale emoties, die overigens in geen enkel opzicht tot mensen beperkt blijven, rekent men emoties als sympathie, verwarring, schaamte, schuld, trots, jaloezie, dankbaarheid, bewondering en verontwaardiging 9. Het hoogst in hiërarchie van automatische reguleringsprocessen staan de gevoelens. Damasio beschrijft gevoelens als een mentale uitdrukkingsvorm van alle andere beschreven niveaus van automatische regulering. Emoties stellen het organisme volgens Damasio in staat effectief maar niet creatief te reageren op een aantal omstandigheden die heilzaam of bedreigend zijn voor het leven 10. Ze worden automatisch opgewekt in een goed functionerend organisme in reactie op de omgeving. Het uiteindelijke directe of indirecte resultaat van een emotionele reactie is dat het organisme in omstandigheden wordt geplaatst die bevorderlijk zijn voor overleven en welbevinden 11. Bij het online, snel en vrij grofmazig genereren van primaire emoties spelen kernen ter hoogte van de hersenstam, de basale voorhersenen en de hypothalamus, een grote rol, waarbij een hoofdrol is weggelegd voor de amygdala 12. De hypothalamus is de belangrijkste uitvoerder van vele chemische reacties die een essentieel onderdeel zijn van emoties. Emoties spelen zich volgens Damasio doorgaans online, automatisch af in “het theater van het lichaam”, zijn zichtbaar en openbaar. Gevoelens blijven meer verborgen, spelen zich als het ware meer offline, bewust af in “het theater van de geest”, waarbij de link met het lichaam uit het bovenstaande duidelijk moge zijn. Het bijsturen van emoties loopt langzaam en vrij moeizaam via een lange bewuste “corticale lus”. Hier maken we in therapie gebruik van, waarover later meer. Het is ook mogelijk emoties of gevoelens op te roepen via een soort interne simulatie, waarvan we gebruik maken om de emotie van een ander te begrijpen. Hier kom ik later op terug. Uit dit alles komt duidelijk de hechte samenwerking van “lichaam” en “geest” op het terrein van aandrift en emotie naar voren. Hoe zit dat op het terrein van de motoriek?. samenwerking op het terrein van de motoriek Een volgend domein om de verstrengeling van “lichaam” en “geest” te onderzoeken is dat van de motoriek. Motoriek wordt klassiek geassocieerd met onze gedragsmatige output. Na de verwerking van binnengekomen informatie, sturen we onszelf motorisch aan bij het ondernemen van een bepaalde passende actie. Volgens de klassieke benadering hebben motorische processen niets te maken met het proces van de waarneming en van de verwerking van informatie. Klopt dit beeld gelet op de huidige stand van kennis? Hoe ziet de samenwerking van “lichaam” en “geest” er uit op het terrein van de motoriek, gelet op deze kennis?
79
De zogenaamde “motorische functies” van het zenuwstelsel bieden niet alleen een manier om acties te controleren en ze uit te voeren. Ze dienen ook om acties te representeren op een manier die overeenkomt met het onderliggende doel van een bepaalde actie (Gallese, 2000) 13. Hoe gaat dit in zijn werk? Oorspronkelijk bij apen, en later ook bij mensen, zijn twee klassen bimodale neuronen gevonden, met niet alleen motorische, maar ook visuele eigenschappen. Bij de makaken, een apen soort, zijn deze bimodale neuronen gevonden in area F4 en F5. Bij de mens in gebieden die daarmee grotendeels overeenkomen. Het gaat om een inferior rostraal gelegen deel van de pariëtaal kwab, om de meer frontaal gelegen premotorische ventrale cortex en om area 44, bekend als de area van Broca. Dit laatste gebied wordt klassiek vooral geassocieerd met taalproductie. Er zijn twee soorten bimodale neuronen, canonieke neuronen en spiegelneuronen (Garbarini e.a., 2004) 14. Canonieke neuronen reageren selectief op de presentatie van een driedimensionaal object, wat betreft zijn vorm, grootte en ruimtelijke oriëntatie. Interessant aan deze neuronen is dat ze niet alleen vuren in antwoord op een bepaald object, maar ook op een groep van objecten met dezelfde karakteristieken (Gallese 2003) 15. Een object wordt volgens Den Boer (2003) geïdentificeerd en gerepresenteerd, overeenkomend met het type actie dat het aan het interacterende subject toestaat, terwijl die betreffende actie op dat moment niet wordt uitgevoerd. De representatie van een object wordt tegelijkertijd met een handelingssimulatie in de hersenen geïntegreerd 16 . Het gaat om een soort “alsof” neurale simulatie; terwijl we een object observeren, worden die neuronen van ons neurale systeem geactiveerd, die nodig zijn voor de reactie op het betreffende object waarmee we op dat moment interacteren zonder zelf op dat moment die actie ook uit te voeren. We zien een object meteen in relatie tot de gebruiksmogelijkheden die het ons biedt 17. Als we een appel zien, wordt automatisch de grijpreactie geactiveerd, waarmee we in staat zijn die appel te pakken. De afstand die we hebben ten opzichte van een object speelt daarbij een rol, het activeren van een handeling met het zien van een voorwerp vindt alleen plaats als dit voorwerp in de buurt van ons lichaam is, als het ware in onze persoonlijke ruimte 18. Wanneer patiënten een bloeding hebben in de rechter hemisfeer, kan er hemineglect ontstaan. Deze patiënten negeren informatie die in hun linker gezichtsveld binnenkomt. Het blijk dat deze reactie afhangt van de afstand van het voorwerp dat hen wordt aangeboden, ten opzichte van het lichaam. Wanneer een voorwerp zich binnen handbereik bevindt in de persoonlijke ruimte, is er wel hemineglect. Wanneer een object verder weg geplaatst wordt is er geen hemineglect en kunnen ze voorwerpen in het linker gezichtsveld aanwijzen. Als aan dergelijke patiënten een stok wordt gegeven, zodat de ruimte buiten de persoonlijke ruimte bereikbaar wordt, treedt er ineens wel hemineglect op. Volgens Den Boer “ verlengt het reiken met een stok naar een ver gelegen voorwerp de hand en maakt wat veraf is bereikbaar. Hierdoor treedt er een switch op in de corticale representatie van het lichaamsschema, omdat de stok nu bij de hand hoort. Het gebruik van gereedschap is een van de oudste evolutionaire verworvenheden. Dit gegeven illustreert, dat het gebruik van gereedschappen de subjectief beleefde persoonlijke ruimte kan veranderen “ 19. De tweede soort bimodale neuronen, spiegelneuronen, koppelen volgens Garbarini (2004) het zien van een actie eveneens aan de manier waarop die actie uitgevoerd kan worden. Ze reageren echter niet op de presentatie van objecten, maar op de observatie van acties die uitgevoerd worden door andere individuen. Het gaat bij apen vooral om acties waarbij handen, armen of het gezicht betrokken zijn, zoals iets grijpen met de handen of iets afscheuren met de mond. De activatie betreft de hele actie en niet de losse bewegingen, die er deel vanuit maken 20. Bij mensen wordt het spiegelneuronsysteem ook geactiveerd bij andere bewegingen en bij losse bewegingen, die een onderdeel van een bepaalde actie vormen (Rizzolatti, 2004) 21. De observatie van een actie van iemand anders, roept volgens Garbarini (2004) in het neurale systeem van de observator een bepaalde “alsof” respons op, waarbij de geactiveerde respons overeenkomt met de activatie die plaatsvindt als de observator zelf die
80
actie zou uitvoeren. Bij het kijken naar handbewegingen van iemand anders wordt hetzelfde netwerk geactiveerd als wordt gebruikt bij imiteren van die handbewegingen, bij het alleen maar kijken is de activatie minder sterk. Als een actie gepaard gaat met een karakteristiek geluid, kan het horen van dit geluid volgens Garbarini eveneens zorgen voor activatie van de betreffende spiegelneuronen. Denk bijvoorbeeld aan het geluid van een noot die breekt. Het concept “breken van een noot” is op de een of andere manier opgeslagen in deze neuronen 22. Bij het aanleren van nieuwe motorische vaardigheden maken we gebruik van imitatie. Bij imitatie spelen spiegelneuronen volgens Gallese( 2003) eveneens een rol 23. Bij het imiteren van een nieuwe motorische vaardigheid wordt deze vaardigheid ontleed in elementaire motorische handelingen. Deze handelingen activeren automatisch via spiegelmechanismen de bijbehorende motorische representaties (Rizzolati, 2004) 24. Om te bepalen hoe we motorisch moeten reageren op iets of iemand in onze omgeving, maken we dus gebruik van meerdere belichaamde motorische simulaties die zich doorgaans automatisch en onbewust in ons voltrekken, tegelijkertijd met het visueel herkennen van een object. Is er op het gebied van onze taal en de taalontwikkeling ook sprake van een innige samenwerking van “lichaam” en “geest” en zo ja, hoe ziet die er dan uit? samenwerking bij taal Het gebruik kunnen maken van taal, wordt klassiek gezien als een van onze grootste en meest abstracte cognitieve vermogens. Taal behoort in die opvatting bij uitstek tot het domein van de geest. Is dat terecht? Hoe ziet de samenwerking van “lichaam” en “geest” eruit op het gebied van taal, gezien vanuit de bevindingen van recent onderzoek? Om taal en taalontwikkeling te begrijpen dient de taal volgens Kelly e.a. (2002) “teruggeplaatst te worden in het lichaam”. Nonverbale acties spelen een grote rol in de ontwikkeling van formele taal- systemen tijdens de evolutie, bij het aanleren van taal door kinderen, maar ook in het taalgebruik van volwassenen 25. Communicatie heeft drie basisfuncties; beschrijven, aanwijzen en demonstreren. Beschrijven is het meest abstract, aanwijzen en demonstreren zijn concreet. Concrete taalfuncties zijn eerder in de evolutie ontwikkeld en waren oorspronkelijk gebaseerd op nonverbale acties; met behulp van gebaren iets aanwijzen was waarschijnlijk een van de eerste functies van communicatie. Iets demonstreren werd al door onze voorouders gebruikt om kennis van de een naar de ander over te dragen, bijvoorbeeld kennis over jagen, voedsel vergaren of vuur maken 26. Het eerder aangeduide systeem van spiegelneuronen, gelokaliseerd in de area van Broca, ligt mogelijk aan de basis van een uitgewerkt systeem van communicatie in ons evolutionair verleden 27. Aanvankelijk verliep de communicatie met behulp van gebaren of iets demonstreren, vergezeld van geluiden. Deze vocalisaties raakten meer conventioneel en gecodeerd. Later in de evolutie ontwikkelde dit zich in de richting van woorden en zinnen 28. Volgens Kelly konden onze voorouders makkelijker klanken produceren die we nu spraak noemen, naar mate de ontwikkeling van de larynx en de pharynx in de loop van de evolutie vorderde. Handen mondbewegingen zijn bij mensen strikt met elkaar verbonden, inclusief de bewegingen van het strottenhoofd, gebruikt bij de spraak. De moderne spraak representeert de geleidelijke ontwikkeling van de mogelijkheden van gebieden in de hersenen die al aanwezig waren bij onze voorouders. Deze geleidelijke progressie was nauw verbonden met lichamelijke acties en nonverbale communicatie 29. Kijkend naar de taalontwikkeling in verschillende culturen, valt op dat kinderen van ongeveer 27 weken oud repeterend gebrabbel laten horen, of vocalisaties als bababa of dididi. Dit is vergelijkbaar met de ritmische bewegingen van ledematen die kinderen laten zien op een tijdstip dat er enige intentionele controle begint te ontstaan bij het produceren van volledige doelgerichte bewegingen met het betreffende ledemaat. Het ontstaan van ritmisch
81
georganiseerde activiteit is karakteristiek voor systemen die nog onrijp zijn wat betreft gecontroleerde aansturing 30. Het proces van taalontwikkeling loopt hiermee parallel met de ontwikkeling van motorische vaardigheden. Het tijdstip van het ontstaan van dit gebrabbel valt bovendien ongeveer samen met de eerste ritmische bewegingen van armen en handen 31. Iets verder in de taalontwikkeling, vinden ritmische bewegingen en gebrabbel vaak tegelijkertijd plaats. Hiermee is duidelijk dat zelfs voordat kinderen hun eerste woord uitspreken, lichamelijke activiteit gekoppeld is aan de productie van spraakgeluiden 32. Ook de ontwikkeling van gebaren en woorden verloopt volgens Kelly ruwweg parallel. Kinderen beginnen in de leeftijd van 9 tot 12 maanden met communicatieve gebaren. De ontwikkeling van het aanwijzen is een bijzonder goede voorspeller van het verschijnen van het eerste woordje. De verdere ontwikkeling van woorden en gebaren blijft daarna aan elkaar gekoppeld 33. Kinderen gebruiken aanvankelijk woorden en gebaren voor dezelfde communicatieve functies. Woorden en gebaren worden gebruikt in vergelijkbare contexten zoals eten en drinken, het verschijnen of verdwijnen van objecten of personen. Geleidelijk aan beginnen kinderen in de communicatie meer gebruik te maken van spraak en minder van gebaren en neemt de ontwikkeling van nieuwe gebaren substantieel af 34. Bij de ontwikkeling van taal waarbij het kind slechts gebruik maakt van één woord, naar taal waarbij het gebruik maakt van combinaties van twee woorden, lijken gebaren opnieuw een belangrijke rol te spelen. Enkele maanden voor de overgang naar de combinatie van twee woorden, beginnen kinderen een woord met een gebaar te combineren. Het karakter van de gebaren gebruikt in combinatie met woorden verschuift van complementair (wijzen naar een kopje onder het zeggen van het woord kop) naar supplementair (wijzen naar een kopje en mamma zeggen, indicerend dat het moeders koffiekopje is) 35. Bij het leren begrijpen van de taal van iemand anders, lijken jonge kinderen eveneens de combinatie van woorden en gebaren nodig te hebben 36. Jonge kinderen zijn heel goed in het interpreteren van gebaren, vooral van gebaren waarmee iets aangewezen wordt. Wat betreft hun taalontwikkeling lijken ze te profiteren van communicatie die met behulp van verschillende modaliteiten, zoals gebaren en spraak, wordt aangeboden 37. Volgens Kelly, blijven gebaren en woorden ook later in ons hele leven fundamenteel gekoppeld. Zelfs congenitaal blinde sprekers maken gebaren als ze onderling communiceren. Sprekers kunnen met behulp van gebaren zaken beter onder woorden brengen, omdat gebaren helpen om zich woorden te herinneren. Spraak is vooral goed om concrete en abstracte beschrijvingen te geven en gebaren zijn vooral goed om iets te demonstreren, of iets letterlijk of figuurlijk aan te wijzen 38. Gebaren zijn daarmee geen restant, overgebleven uit ons evolutionair verleden of uit de kindertijd, maar blijven in het leven van volwassenen van fundamenteel belang in de communicatie 39. Gelet op het taalgebruik van volwassenen op een bepaald moment valt op, dat bij het gebruik van woorden die een actie aanduiden, sensorische en motorische hersengebieden worden geactiveerd. Het gaat dan om die motorische gebieden die nodig zijn bij het uitvoeren van de taak waar het betreffende actiewoord op duidt. Het praten en het denken over acties activeert neuronen die betrokken zijn bij de daadwerkelijke uitvoer van diezelfde actie. We lijken verder te beschikken over een echoneuronsysteem. Als iemand luistert naar verbale stimuli, worden motorische centra geactiveerd, die betrokken zijn bij de spraak (Rizzolatti e.a. 2004). Zelfs in het meer abstracte taalgebruik valt de samenwerking tussen “lichaam” en “geest” op. We kunnen niet zonder belichaamde metaforen, om wat meer abstracte begrippen aan te duiden en toe te lichten (Lakoff, Johnson 1999). Voor één abstract begrip, kunnen volgens Lakoff verschillende metaforen gebruikt worden. Neem een concept als liefde. Dit kan onder andere beschreven worden met metaforen als liefde is een reis, gekte, voeding, hitte 40. Een dergelijke metafoor maakt het mogelijk dat ervaringen en taal die passen bij een reis maken, in de war zijn, gebruikt kunnen worden om te beschrijven wat liefde is, wat het met je doet.
82
Zonder dergelijke belichaamde metaforen, ontbreekt ons de taal om abstracte subjectieve ervaringen uit te drukken. Ook op het terrein van de taal en de taalontwikkeling blijken “lichaam” en “geest” intensief samen te werken. Hoe zit dat bij het begrijpen van een ander? samenwerken bij het begrijpen van een ander Het begrijpen van het gedrag en de motieven van een ander, wordt doorgaans eveneens gezien als een centrale cognitieve functie, losgekoppeld van systemen die we gebruiken bij de waarneming, de input, en bij het vormgeven van onze uiteindelijke reactie, de output. Dit blijkt bij nadere beschouwing niet te kloppen. Om het gedrag van iemand anders te begrijpen maken we onder andere gebruik van empathie, imitatie en van "mind reading" - het aan iemands gedrag aflezen van de betekenis van dit gedrag en de achterliggende redenen. Aan deze vaardigheden ligt volgens Gallese (2003) een gemeenschappelijk werkingsprincipe ten grondslag, namelijk de al eerder beschreven belichaamde simulatie 41. Dit soort mechanismen is van belang bij het automatisch toekennen van een gebruiksstatus aan een voorwerp of van een identiteit en waarde aan andere individuen. Dit vermindert het aantal variabelen dat bewust verwerkt moet worden, de capaciteit voor de bewuste verwerking blijft daarmee beschikbaar voor nieuwe of complexe situaties. Processen in onze eigen geest fungeren als een model voor datgene wat zich afspeelt in de geest van een ander 42. Belichaamde simulatie helpt om modellen van reële of imaginaire werelden te maken. Alleen met behulp van deze modellen zijn we in staat om een betekenisvolle relatie te scheppen met deze werelden. Deze werelden zijn nooit objectief gegeven maar krijgen meestal automatisch, prereflexief en onbewust vorm. Onze visie op de wereld kan gekarakteriseerd worden als dynamisch, relationeel en intentioneel. Als we iemand anders zien, wekt het zien van de affectieve component van diens gedrag, een vergelijkbare emotie in ons op, via het eerder beschreven simulatie proces. Empathie is gebaseerd op simulatie. Volgens Van Tilburg (2001) is empathie in eerste instantie een reactie vanuit een onbewust, vooraf gegeven reeds bestaande interactionele structuur, geworteld in iemands persoonlijke wordingsgeschiedenis en in sociale conventies. Ontsporingen en vertekeningen in een empatische reactie zijn eerder regel dan uitzondering. Pas achteraf is het mogelijk hierover na te denken en deze reactie bij te sturen. Dit gaat niet gemakkelijk, kost moeite. Om de motorische component van het gedrag van de ander te begrijpen, maken we gebruik van de eerder beschreven spiegelneuronen. Datgene wat iemand anders doet, wordt gespiegeld, gesimuleerd, in ons eigen hoofd, zodat we begrijpen wat de ander bedoelt. Op het gebied van pijn, lijkt gesimuleerde pijnervaring, dezelfde neuronen als betrokken bij een actuele pijnervaring te activeren (Hutchison, '99, aangehaald door Gallese 2003) 43. Simulatie via activatie van spiegelneuronen is hiermee een belangrijk proces bij het begrijpen van het gedrag van een ander, in al zijn componenten. Een andere manier om het gedrag van iemand anders te begrijpen is door het na te doen, te imiteren. Imitatie loopt via een netwerk van hersengebieden, activatie van deze gebieden kan eveneens begrepen worden in termen van simulatie 44. Rizzolatti (2004) haalt onderzoek aan naar observatie en imitatie van handbewegingen. Hierbij worden globaal dezelfde circuits geactiveerd, de ventrale motorische cortex en de posterior pariëtale cortex. Bij imitatie verder ook nog de posterior regio van de STS, het pariëtale operculum en de superior regio van de pariëtaal kwab, klassiek beschouwd als een sensorisch gebied. Dit laatste kan begrepen worden als een simulatie van de sensorische consequenties van de te imiteren actie 45. Bij het begrijpen van een ander maken we verder gebruik van imaginatie. Imaginatie is vergelijkbaar met het simuleren van een actuele visuele of motorische ervaring. Imaginatie is echter niet automatisch en impliciet maar wordt bewust opgeroepen. Er lijkt een range aan verschillende
83
spiegelmechanismen in ons brein te bestaan die simulatie routines initiëren (Gallese, 2003). Belichaamde simulatie helpt om modellen van reële of imaginaire gebeurtenissen te scheppen. Dankzij deze modellen kunnen we de ander begrijpen. Hogere offline cognitieve hersenfuncties en het voorstellingsvermogen kunnen we opvatten, als gesuperponeerd op online simulatie programma’s. Aanvankelijk is een online interactie met de omgeving nodig, om deze hogere offline functies mogelijk te maken (Den Boer, 2003) 46. Onze hersenen maken later gebruik van identificeerbare interne stand-ins. Hoe werken “lichaam” en “geest” nu samen als het erom gaat onszelf te begrijpen? samenwerking bij het begrijpen van onszelf Bij het begrijpen van onszelf speelt integratie en afstemming van informatie, afkomstig van verschillende parallel verlopende processen, een rol. Als we uitgaan van de variëteit aan automatische, onbewuste, online mechanismen, zoals in het bovenstaande beschreven, hoe kan er dan gedrag ontstaan dat deze individuele mechanismen overstijgt, coördineert, evalueert en bijstuurt? Hoe begrijpen we onszelf? Het brein functioneert in neurale systemen, bijvoorbeeld het systeem voor emotie, motoriek enz., die tot op zekere hoogte onafhankelijk en op hetzelfde tijdstip, naast elkaar kunnen functioneren (LeDoux 2002). De synapsen van deze systemen kunnen veranderen door ervaring; al deze systemen zijn daarmee plastisch. Coördinatie tussen deze systemen vindt volgens Clark (2001) plaats door onderlinge verbindingen tussen de netwerken, die deze systemen ondersteunen. Tussen deze netwerken vindt geen transmissie van complexe boodschappen plaats, maar er wordt gebruik gemaakt van simpele deelprogramma’s 47. Deze deelprogramma’s kunnen een ander netwerk in- of uitschakelen, als de activatie van dit netwerk een bepaald stadium bereikt. Coördinatie vindt daarnaast plaats door convergentie zones 48, zoals de prefrontale cortex en de gyrus cinguligebieden. Hier wordt informatie, afkomstig van verschillende netwerken, gekoppeld en, voor zover van toepassing, vergeleken met eerder opgedane ervaring, zoals opgeslagen in het geheugen. Tevens vindt afstemming plaats door neuromodulatoren 49 en door de kracht van onze gedachten. Als een gedachte een patroon van neurale activiteit in een netwerk is, kan die niet alleen veroorzaken dat een ander netwerk actief is, maar ook dat een ander netwerk verandert. Woorden en linguïstische labels spelen volgens Clark eveneens een belangrijke rol bij het begrijpen van onszelf. Ze functioneren daarbij als een soort stand-ins in een offline cognitief proces. Als je een idee, of een concept, associeert met een perceptueel simpel, stabiel extern item als een woord, bevries je het concept als het ware in een soort cognitieve bouwsteen. Dit kan op zijn beurt behandeld worden als een simpel baseline kenmerk voor toekomstige gedachtes en als hulp bij het oplossen van problemen die anders te gecompliceerd en te abstract voor ons zouden zijn 50. Met behulp van woorden beschrijven we onze ervaringen voor onszelf en voor anderen en maken ze op die manier begrijpelijk (Baart 2002) 51. Dit verwoorden hoeft overigens niet altijd voor een ander begrijpelijk te zijn, of geheel conform de realiteit. Iemand kan wartaal uitslaan of woorden kiezen die zijn stemming uitdrukken maar die niet hoeven te passen bij de situatie waar iemand, meer objectief gezien, in verkeert. Betekenis verlening zit er bij ons ingebakken. Als je iemand op een specifiek plekje in de hersenstam een prikkel toedient, gaat diegene spontaan huilen en maakt er vervolgens een verhaal bij waarom hij zo verdrietig is. Een andere manier om onszelf te begrijpen is door middel van het creëren van afstand ten opzichte van onze eerste, directe online belevingen. Die afstand kan figuurlijk zijn als we deze directe belevingen evalueren via de lange corticale lus, met behulp van de prefrontale cortex. Het kan echter ook gaan om letterlijk afstand scheppen door ervaringen buiten onszelf te plaatsen, om er op die manier meer zicht op te krijgen. Van ditzelfde proces maken we ook gebruik bij het bewerken van anders te complexe informatie, b.v. bij het schrijven van een artikel, waarbij gedachten naar
84
buiten worden geplaatst door ze op te schrijven. Dit vormt het materiaal voor verdere ordening en erover nadenken (Den Boer 2003) 52. betekenis voor therapie Wat voor betekenis heeft de innige samenwerking tussen “lichaam” en “geest”, zoals beschreven op verschillende terreinen voor de hulpverlening? In directie zin leiden deze inzichten niet meteen tot nieuwe hulpverleningstechnieken. Met behulp van de beschreven mechanismen, is het wel mogelijk bepaalde bestaande hulpverleningstechnieken beter te snappen wat betreft hun werkingsmechanisme, en kan het belang van sommige technieken nog eens worden onderstreept. Psychiatrische stoornissen kunnen worden opgevat, als veroorzaakt door disfunctionele verbindingen tussen verschillende in onze hersenen werkzame netwerken (Den Boer, 2003) 53. De bijdrage van een bepaald netwerk kan gaan domineren, of juist verloren gaan, in de interactie van dit netwerk met bepaalde andere netwerken. Beïnvloeding van deze stoornissen is mogelijk door met behulp van een bepaalde techniek, de activatie van één van de bij een stoornis betrokken netwerken te beïnvloeden. Bij beïnvloeding via verbale psychotherapeutische technieken gaat het vaak over het beïnvloeden van bijdrage van de prefrontale cortex, waardoor vervolgens automatisch ook de bijdrage van anderen betrokken netwerken wordt gewijzigd. Dit is te zien als een soort top-downregulatie. Beïnvloeding van de bijdrage van de prefrontale cortex kan met behulp van cognitieve therapie. Door gebruik te maken van beïnvloeding van de bijdrage van de prefrontale cortex, kunnen de klachten van patiënten met een depressie of met een angststoornis worden verminderd. We maken dan gebruik van de beschreven lange, corticale lus en bieden zo tegengas aan de snel en automatisch opgeroepen primaire emoties, waarbij b.v. de amygdala een grote rol vervult. Op deze manier creëren we als het ware afstand, ten opzichte van onze eerste, directe online belevingen. Die afstand kan figuurlijk zijn, zoals bij het evalueren en bijsturen van onze directe belevingen, via de lange corticale lus. Het kan echter ook gaan om letterlijk afstand scheppen, door automatisch gegenereerde, belichaamde ervaringen buiten onszelf te plaatsen, om er op die manier meer zicht op te krijgen. Hier maken we gebruik van bij bepaalde vormen van nonverbale therapie. In een vorm van deze nonverbale therapie, de creatieve therapie beeldend, plaatst de patiënt een deel van zijn belichaamde wereld aan ervaringen en belevingen als het ware buiten zichzelf, bij het maken van een tekening, door iets te schilderen of van klei te maken. Met dit naar buiten plaatsen ontstaat er voor de patiënt de mogelijkheid om belevingen, gedachten en gevoelens uit de binnenwereld zichtbaar te maken voor zichzelf, de therapeut en eventueel voor aanwezige anderen, zodat bewerking vervolgens mogelijk wordt. In een andere vorm van nonverbale therapie, psychomotore therapie, vormt het lichaam van de patiënt het directe aangrijpingspunt van de behandeling, met de bedoeling om psychische klachten in positieve zin te beïnvloeden. Het kan dan gaan om patiënten te helpen het zich bewust zijn van hun eigen lijf te vergroten, eigen lichamelijke sensaties gewaar te worden. Als volgende stap kan daarna gerichte beïnvloeding van lichamelijke functies plaatsvinden, zoals oefenen met ontspanning of met de ademhaling. Een andere optie in de psychomotore therapie is om patiënten lichamelijk letterlijk in beweging te brengen. Dit kan al een direct effect sorteren, denk hierbij aan de positieve werking van hardlopen op de stemming, toegepast in de zogenaamde running therapie. Het kan ook gaan om het de patiënt laten oefenen om in de interactie met een ander lijfelijk meer ruimte in te nemen, zich groter te maken, meer te laten horen enz. Tenslotte kan het spiegelen van gedrag en houding van de patiënt door feedback van de therapeut of met behulp van video-opnames, patiënten helpen om zich van aspecten van hun gedrag bewust te worden en die zo nodig te veranderen. Bij de nonverbale therapie werken “lichaam” en “geest” intensief samen, het belang van nonverbale therapie wordt hiermee wat mij betreft nog weer eens
85
onderstreept. In psychotherapie gesprekken spiegelt de therapeut de naar buiten geplaatste boodschap, vervat in de communicatie, die op dat moment nog onvoldoende helder is aan de patiënt zelf. Dit kan op een heel letterlijke manier gebeuren zoals in de pre-therapie van Prouty, een vorm van cliëntgerichte psychotherapie bij patiënten met ernstige aangeboren of verworven contactstoornissen, bij wie door de ernst van de stoornis, gewone gesprekstherapie of gedragstherapie niet mogelijk is. Volgens Peters (2006) spiegelt de therapeut de minimale uitingen van de patiënt, expressies die zijn lichaam als het ware impliciet uitstraalt, zonder dat de patiënt zich van deze uitingen bewust is of ze lichamelijk expliciet ervaart. Door dit spiegelen van de therapeut neemt het contact van de patiënt met zichzelf, zijn eigen lichaam en de omgeving toe. In deze therapie wordt gebruik gemaakt van basale imitatieve en intersubjectieve capaciteiten waarover mensen vanaf hun geboorte beschikken 54, waar de beschreven canonieke en spiegelneuronen mogelijk het neurologische substraat van vormen 55 . Net als bij de nonverbale therapie, kan volgens Raingruber (2003) het rendement van het spiegelen in meer klassieke gesprekstherapie door feedback van de therapeut nog worden vergroot, door de gesprekken met de therapeut op te nemen en samen terug te kijken. Terugkijkend vallen emotionele nuances zoals belichaamd in houding, intonatie en mimiek, zowel van de patiënt als van de therapeut, beter op en dragen bij aan een beter begrip van datgene wat er zich bij de patiënt van binnen afspeelt, in de concrete interactie met de therapeut 56. We zijn als individu steeds bezig met het bepalen van de waarde en de plaats van datgene wat er vanuit onze omgeving op ons afkomt. Om deze waarde vast te stellen, maken we gebruik van de beschreven automatische belichaamde reacties en simulaties. Bij deze plaatsbepaling kunnen we zoals gezegd niet om ons “lichaam” heen, maar hebben we ook onze “geest” en met name de taal nodig om belevingen in een zinvol verband te plaatsen ( Baart, 2002). In de verbale vormen van psychotherapie wordt de plaats van het ”lichaam” in deze plaatsbepaling nog weleens ondergewaardeerd. In de huidige bloeitijd van de biologische psychiatrie, dreigt omgekeerd het risico van een sterke nadruk op directe beïnvloeding van de bijdrage van vooral subcorticale netwerken, met behulp van biologische methodieken, waarbij de aandacht voor het plaatsen van belevingen in een groter verband via taal, te weinig aandacht krijgt. conclusie “Lichaam” en “geest” functioneren nauw verstrengeld, in interactie met de omgeving. Het klassieke onderscheid tussen input van informatie, abstracte, centrale cognitieve verwerking van deze informatie en motorische output blijkt niet te kloppen. Het is passend bij de laatste stand van kennis om te spreken over belichaamde cognitie, om aan de verstrengeling van “lichaam” en “geest” recht te doen. De manier waarop deze belichaamde cognitie vorm krijgt, gaat vaak buiten ons bewustzijn om. Hierbij spelen automatische, onbewuste processen, zoals primaire emotionele reacties, activatie van canonieke neuronen en van spiegelneuronen een rol. Bij het begrijpen en spreken van taal, klassiek beschouwd als een pure aangelegenheid van de “geest”, speelt de intensieve samenwerking tussen “lichaam” en “geest” eveneens een belangrijke rol. Zonder gebruik te maken van belichaamde metaforen kunnen we abstracte begrippen niet verwoorden. Via een variëteit aan spiegelmechanismen, zijn we in staat te begrijpen wat een ander doet, en zijn we tevens in staat om ons dezelfde dingen eigen te maken. Dit loopt via een simulatie proces, waarbij het gedrag van een ander als het ware automatisch door onszelf naar binnen wordt geplaatst. Via het spiegelen van gedrag begrijpen we wat de ander bedoeld. Bij het begrijpen van onszelf speelt coördinatie van processen die spelen in verschillende automatische netwerken een grote rol. In de therapie maken we gebruik van deze kennis door daar waar “geest” en “lichaam” te ver uit elkaar geraakt zijn, de integratie proberen te herstellen. In het therapieproces zelf gaat het om het aanbieden van de
86
juiste balans tussen verbale en nonverbale technieken. Voor op bewuste cognitie en praten ingestelde psychotherapeuten kan dit besef mogelijk leiden tot verwarring, maar daarna zeker ook tot verruiming en verdieping, zowel van de concepten van waaruit ze werkzaam zijn als ook van hun manier van werken in de praktijk. “Lichaam”, “geest” en omgeving zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden en verwijzen steeds naar elkaar. In de aanduiding “belichaamde cognitie” zit deze verstrengeling al vervat in de naamgeving. In de gegeven voorbeelden, binnen verschillende domeinen, heb ik geprobeerd te illustreren hoe deze verbondenheid praktisch vorm krijgt. Hopelijk krijgt een mogelijk onbekend en theoretisch concept als belichaamde cognitie, door de bovenstaande toelichting, concreet handen en voeten. In het volgende hoofdstuk komt een andere klassieke tegenstelling aan bod, die tussen bewust en onbewust. Hoe moeten we ons bewuste en onbewuste processen voorstellen en gaat en verlopen processen wel zo vaak bewust als we denken? noten 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34
Garbarini e.a. (2004), 101 Wilson (2002), 635 Stewart e.a. (1997), 252 LeDoux (2002), 174 Damasio (2003), 34/35 Ibidem, 35 Ibidem, 37 Ibidem, 45 Ibidem, 46/47 Ibidem, 77 Ibidem, 51 Ibidem, 59 Gallese (2000), 23 Garbarini e.a. (2004), 101 Gallese (2003), 1236 Den Boer (2003), 210 Ibidem, 209 Ibidem, 210 idem Garbarini e.a (2004), 102 Rizzolatti (2004), 176 Garbarini e.a. (2004), 102 Gallese (2003), 523 Rizzolatti (2004), 182 Kelly e.a. (2002), 324 Ibidem, 325/326 Ibidem, 328 Ibidem, 326 Ibidem, 329 Ibidem, 331 Ibidem, 332 Kelly e.a. (2002), 333 Ibidem, 334 idem
87
35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56
idem Ibidem, 336 Ibidem, 337 Ibidem, 342 Ibidem, 343 Lakoff (1999), 71 Gallese (2003), 517 Ibidem, 520 Ibidem, 524 Ibidem, 523 Rizzolatti (2004), 180/181 Den Boer (2003), 214 Clark (2001), 133 Ibidem, 101 idem Ibidem, 143/144 Baart (2002), 57 Den Boer (2003), 215 Ibidem, 157 Peters (2006), 205 Ibidem, 198 Raingruber (2003), 1156
88
Hoofdstuk 1.4 Bewustzijn en de “automatische piloot”
89
Bewustzijn en de “automatische piloot” inleiding In dit hoofdstuk staat de relatie tussen bewuste en onbewuste processen centraal, met als belangrijke vragen hoe we ons deze processen kunnen voorstellen en of er wel zo veel processen bewust verlopen als we doorgaans aannemen. In het eerste deel van dit hoofdstuk wordt ingegaan op ons bewustzijn en op ons zelfbewustzijn. Hoe ziet dit bewustzijn, respectievelijk zelfbewustzijn eruit, welke verschillende aspecten kent het? Door welke processen in de hersenen wordt dit onderbouwd? In het tweede deel van dit hoofdstuk gaat het over ons onbewuste, onze “automatische piloot”. Het klassieke beeld, dat we altijd de baas zijn over onszelf en dat bewust beraadslagen een hoofdrol speelt bij het bepalen van onze plannen en acties, lijkt niet langer te kloppen. In de interactie met de omgeving, varen we echter grotendeels blind op "de automatische piloot", in de vorm van een scala aangeboren en aangeleerde processen, die zich automatisch en onbewust in ons voltrekken. Om welke processen in ons brein gaat het hier, hoe gaat dit alles in zijn werk? Recent neurowetenschappelijk onderzoek verschaft meer duidelijkheid over de plaats van de “automatische piloot” bij bewuste, gewilde handelingen en bij morele beslissingen. Zoals ik hoop duidelijk te maken is er een parallel te trekken tussen kennis over deze ”automatische piloot” processen, meditatie en yoga, en een relatief nieuwe loot aan de stam van de hulpverlening, de “acceptance and commitment therapy”. Deze laatste therapie vorm lijkt een effectieve vorm van behandeling voor verschillende soorten problemen. Hoe dit in zijn werk gaat, wordt toegelicht aan de behandeling van angststoornissen. In het nu volgende maak ik gebruik van de term “automatische piloot” als er sprake is van een automatisch, onbewust reageren en van de term “ik” als dit reageren plaatsvindt terwijl ik me ervan bewust ben en er voor kies. Over het gebruik van de termen “automatische piloot ” en “ik” maak ik een paar opmerkingen vooraf. In de eerste plaats is er geen “automatische piloot“ mogelijk zonder “ik”. Het zijn te onderscheiden aspecten van dezelfde gehele persoon. Ik kies er net als in het vorige hoofdstuk voor om aan te sluiten bij gangbaar woordgebruik, en plaats aanhalingstekens om het arbitraire karakter van de begrippen “automatische piloot” en “ik” niet uit het oog te verliezen. Verder realiseer ik me ook hier het risico van mereologische denkfouten door het gebruik van deze termen als een soort aparte, van elkaar te onderscheiden eenheden, in plaats van als onderdelen van een gehele persoon (Bennet, Hacker, 2003), zoals al genoemd in hoofdstuk 1.1 en 1.3. bewustzijn volgens Damasio Damasio (2001) ziet het bewustzijn als een gelaagd fenomeen, een raket met meerdere trappen, waarbij niet alle lagen of alle trappen steeds ingeschakeld hoeven te worden. Hij introduceert in dit verband het begrip kernbewustzijn en het begrip uitgebreid bewustzijn. Aan de basis van het bewustzijn ligt het gegeven dat we beschikken over “een samenhangende verzameling van neurale patronen die continu de toestand van de fysieke structuur van het organisme in al zijn dimensies in kaart brengen” 1. Vrij vertaald beschikken we over een representatie, een soort samenhangend plaatje, van de actuele toestand van ons lichaam in al zijn automatische functies in ons hoofd. Damasio noemt dit een proto-zelf. Dit zelfgevoel is een bouwsel, een kwetsbaar patroon van geïntegreerde activiteiten waarmee een representatie wordt gevormd van een levend individu. De hersenen zijn hierbij als het ware het aan zijn zetel gekluisterde publiek van het lichaam. Een ontmoeting met een object brengt volgens Damasio teweeg dat er van dit object een representatie in onze hersenen wordt gevormd. Deze ontmoeting heeft automatisch ook invloed op processen in ons hele lichaam,
90
waardoor de representatie van ons lichaam, waarover we automatisch in ons hoofd beschikken, gewijzigd wordt. Bewustzijn in de meest basale vorm is dan het besef, een vorm van woordloze kennis, dat de representatie van ons lichaam in ons hoofd, ons proto-zelf, is veranderd onder invloed van een interactie met een object. De interactie tussen dit gewijzigde proto-zelf en de benadrukte representatie van ditzelfde object in onze hersenen zorgt vervolgens voor het aanmaken van ” secundaire kaarten” die de relatie van het organisme en het object in beeld brengen 2. Dit genereert volgens Damasio een kernbewustzijn, inclusief een kern zelf. Bij kernbewustzijn gaat het om voorstellingen in ons hoofd, om het non-verbale verslag van het organisme dat op heterdaad betrapt wordt, bij het representeren van zijn eigen gewijzigde toestand, terwijl het doende is een object te representeren 3. Dit object is vaak extern maar het kan ook gaan om een intern object. Door koppelingen met het werkgeheugen en het autobiografische geheugen kan er als volgende stap een uitgebreid bewustzijn en een autobiografisch zelf ontstaan 4. Damasio ziet de term uitgebreide bewustzijn als de verzamelnaam voor de mentale verschijnselen die een mens maken tot toeschouwer of kenner van de waargenomen dingen, de eigenaar van gedachten die vanuit het eigen perspectief worden gevormd, degene die in staat is om bewust in te grijpen in de situatie. “Zolang we wakker zijn en bij bewustzijn, wordt er continu een consistente verzameling identiteitsherinneringen expliciet gemaakt en wel zo dat er een achtergrond voor onze geest ontstaat, die indien nodig snel naar voren geschoven kan worden” 5. Met behulp van de persoonlijke ervaringen die we in de loop van ons leven opdoen, construeert iedereen een beeld van zichzelf. Dit beeld wordt bewaard in het autobiografische geheugen en voortdurend omgewerkt 6. Emoties en kernbewustzijn gaan volgens Damasio hand in hand: of ze zijn allebei wel aanwezig, of ze zijn er allebei niet 7. Een organisme is mede dankzij emoties in staat tot automatisch gedrag, gericht op overleven. Het uitgebreide bewustzijn “maakt gevoelens kenbaar en versterkt daardoor de interne invloed van emoties, het laat emoties door bemiddeling van gevoelens doordringen tot het denkproces” 8. Welke delen van de hersenen zijn er nu vooral ondersteunend bij deze vormen van bewustzijn betrokken? Het proto-zelf en de secundaire kaarten, van belang bij ons kernbewustzijn, zijn volgens Damasio in grote mate afhankelijk van een reeks hersenstructuren, gelegen rond de middellijn. Het gaat dan om de hersenstam, kernen in de hypothalamus, de basale voorhersenen en de thalamus en om de centraal gelegen cingulaire schorsgebieden. Dit zijn gebieden die betrokken zijn bij de regulatie van de homeostatische regulatie van lichaamsfuncties, bij emoties en gevoelens, toestanden van waken en slapen. Bij het uitgebreide bewustzijn zijn allerlei convergentie- gebieden in de hersenen betrokken, corticaal verspreid gelegen over het slaapgebied en het voorhoofdsgebied, anderen in subcorticale kernen. Daarnaast zijn kernen die betrokken zijn bij geheugenfuncties van belang 9. bewustzijn volgens Edelman en Tononi De premissen waar Edelman en Tononi (2000) van uitgaan bij hun theorie over het bewustzijn zijn, dat alleen conventionele fysische processen vereist zijn voor een bevredigende verklaring over het bewustzijn, dat het zich ontwikkelde gedurende een proces van natuurlijke selectie in het dierenrijk en dat de subjectieve, kwalitatieve aspecten van het bewustzijn privé zijn, en daarmee niet direct door een wetenschappelijke theorie, die van nature publiek en intersubjectief is, gecommuniceerd kunnen worden 10. De capaciteit van het bewustzijn is beperkt, het aantal onafhankelijke kenmerken dat gerapporteerd kan worden van een visuele scène is vier tot zeven. Wat betreft gedrag is het al heel moeilijk om twee dingen tegelijk te doen en je kunt maar één beslissing tegelijkertijd nemen 11. Er zijn echter wel biljoenen verschillende inhouden van bewustzijn mogelijk, die
91
ieder tot een verschillende gedragsmatige reactie kunnen leiden 12. De auteurs onderscheiden drie belangrijke, grote topologische arrangementen in de opbouw van onze hersenen, van belang om hun visie op bewustzijn te begrijpen. Als eerste het thalamaco-corticale systeem, een dicht vlechtwerk van wederzijdse onderling verbonden groepen hersencellen. Dit systeem is van belang bij het generen van de eigenlijke bewuste ervaring 13. Als tweede systeem een set van parallelle eenrichtingsverkeer ketens die de cortex verbinden met een set van zijn aanhangsels zoals het cerebellum, de basale ganglia en de hippocampus. Dit tweede systeem is vooral van belang bij het generen van een actie, als respons op de inhoud van een bepaalde bewustzijnsinhoud 14. Als derde systeem een diffuse set van verbindingen, waaiervormig ontspringend in specifieke kernen in de hersenstam en de hypothalamus, waaronder de noradrenerge locus coeruleus, de serotonerge raphé kern, de dopaminerge, cholinerge en histaminerge kernen, collectief te beschouwen als de systemen waarmee we waarde toekennen aan datgene wat we gewaarworden. Deze waardesystemen kunnen de activiteit van een groot aantal neuronen die onder invloed van deze systemen staan veranderen, door het versterken of verzwakken van de verbindingen tussen de cellen op het niveau van de synapsen 15 . Zoals gezegd is een premisse van de auteurs dat bewustzijn als fenomeen is ontstaan in de loop van de evolutie als resultaat van natuurlijke selectie. In ieder mensenleven vindt daarnaast ook een vorm van natuurlijke selectie plaats, van belang bij het begrijpen van ons bewustzijn. Dit inzicht vatten de auteurs samen onder de theorie van de neurale groepsselectie 16 . Hieronder verstaan ze de formatie van een primair repertoire van zeer gevarieerde groepen neuronen die bijdragen aan de neuro-anatomie, de primaire bouw van de hersenen, gedurende de eerste fase van ontwikkeling van de hersenen 17. Tijdens de ervaringen opgedaan in de loop van het leven, ontstaat een tweede repertoire aan gefaciliteerde circuits van neuronen, als een resultaat van veranderingen in de sterkte van de verbindingen op het niveau van de synaps tussen hersencellen. Dit noemen ze selectie op basis van ervaringen 18. Een derde karakteristiek van de theorie van de neurale groepselectie is dat, dankzij de wederzijdse verbindingen van neuronen in een groep en tussen verspreide groepen neuronen, er een proces ontstaat dat ze “reëntrant signaling”, signalering via herintreding noemen 19. Vooral deze laatste karakteristiek speelt een belangrijke rol in de visie van de auteurs op bewustzijn. Om een bewuste ervaring te ondersteunen moet een groot aantal groepen neuronen snel en wederzijds reageren. Het activiteitenniveau van die groepen neuronen moet daarbij constant wijzigen en voldoende gedifferentieerd zijn ten opzichte van elkaar 20. Dit patroon van wederzijdse interactie tussen groepen neuronen moet daarbij enige tijd worden vastgehouden, tenminste enige honderden milliseconden, wil het tot een bewuste ervaring leiden 21. Bewustzijn kan volgens de auteurs niet ontstaan zonder voldoende integratie en differentiatie van de groepen hersencellen die dit bewustzijn ondersteunen, deze groepen vormen voor het onderbouwen van een dergelijke bewuste ervaring een zogenaamde dynamische kern. Dezelfde groep neuronen kan deel uitmaken van een dergelijke dynamische kern die ten grondslag ligt aan een bewuste ervaring, op andere momenten echter geen deel uitmaken van de ondersteuning van een bewuste ervaring, maar betrokken zijn bij processen die buiten het bewustzijn omgaan. Een dynamische kern is een proces, is niet een ding, is niet plaatsgebonden 22. Nodig voor het primaire bewustzijn, naast de al genoemde “reëntrant signaling”, is het vermogen om signalen uit de buitenwereld, waarnemingen, in te delen in categorieën die geschikt zijn voor het voortbestaan van een soort. Categorieën van verschillende waarnemingen dienen vervolgens gecombineerd te kunnen worden tot een scène, tot een universeel patroon 23. Verder is een geheugen voor eerdere ervaringen, eerdere confrontatie met dezelfde patronen in de waarneming essentieel. Op grond van die eerdere ervaring kan aan de waarneming een waarde worden toegekend 24. Volgens de auteurs beschikken we over honderden, zo niet duizenden aparte geheugensystemen, variërend van alle systemen voor de waarneming in de verschillende
92
modaliteiten, tot systemen die de willekeurige en onwillekeurige motoriek regelen en tot taalsystemen die de geluiden behorend bij de spraak organiseren 25. Iedere waarneming is tot op zekere hoogte een scheppende bezigheid en iedere herinnering in zeker zin een daad van verbeelding 26. Een stimulus uit de buitenwereld genereert niet zozeer grote hoeveelheden externe informatie die verwerkt moet worden, maar vergroot de intrinsieke informatie als resultaat van activiteit van neuronen die door het geheugen geselecteerd worden op grond van eerdere ontmoetingen met die betreffende stimulus uit de omgeving 27. Bij het omzetten van de gegenereerde bewuste ervaring in gedrag spelen volgens de auteurs uitgangspoorten een rol, die de dynamische kern verbinden met de neurale circuits betrokken bij de motorische output 28. De lange parallelle eenrichtingsverkeer loops in de basale ganglia lijken de juiste architectuur te hebben om een scala aan onafhankelijke, onbewuste neurale routines en subroutines te implementeren 29. Bij het ontstaan van hogere orde bewustzijn door middel van taal, is er een bewuste, expliciete koppeling van gevoelens en waarden, worden emoties voorzien van cognitieve componenten, ervaren door een persoon met zelfgevoel. “Echte subjectiviteit ontstaat met narratieve en metaforische vermogens, concepten van een zelf, van een verleden en een toekomst, met een tussenliggende fabriek van overtuigingen en verlangens die verwoord of geuit kunnen worden” 30. Onze geest is volgens de auteurs “zowel materieel als betekenisvol” 31. zelfbewustzijn volgens Kircher en David, Kircher en David (2004) stellen een model voor zelfbewustzijn voor op basis van gegevens uit de fenomenologie, de filosofie, de cognitieve- en neurowetenschappen. Wat bedoelen we met zelfbewustzijn? We beschikken over een geprivilegieerde toegang tot onze mentale toestanden, die niemand anders heeft en die in zijn primaire, subjectieve gegevenheid, niet toegankelijk is van buiten af 32. Deze subjectieve, prereflexieve gegevenheid van iedere ervaring noemen we fenomenologisch bewustzijn, het eerste-persoon perspectief. De auteurs gebruiken het woord qualia voor dit soort subjectieve, prereflexieve, eerste-persoon ervaringen. Iedere ervaring, het geluid dat de computer maakt, de dove sensatie in mijn voet, de herinnering van het warme eten van gisteren, kan de inhoud van dit fenomenologische bewustzijn vormen 33. Ervaringen van fenomenologisch bewustzijn hebben verschillende karakteristieken. In de eerste plaats transparantie. Dat wil zeggen dat we ons bewust zijn van de qualia, maar niet van de manier waarop onze hersenen deze construeren 34. Transparantie leidt tot naïef realisme, dat wil zeggen tot de zwijgende aanname dat de qualia in het fenomenologische bewustzijn direct spiegelen wat er in de omgeving voorkomt en niet slechts een constructie zijn van iets uit onze omgeving in ons hoofd 35. Een tweede karakteristiek is presentie, dat wil zeggen dat qualia in de focus van onze aandacht staan. Een derde karakteristiek is het hebben van een perspectief. Dit houdt in dat ervaringen altijd en alleen ervaringen zijn van een “ik”. Deze laatste karakteristiek wordt weer opgesplitst in de zogenaamde ipseity en zelf-qualia 36. Met ipseity wordt bedoeld, dat de “ik” in iedere ervaring impliciet en prereflexief aanwezig is, niet oprijst uit een vorm van introspectie, maar een intrinsieke eigenschap is van qualia. Deze ipseity wordt gegarandeerd door een continue bron van intern gegenereerde proprioceptieve input, een soort achtergrond ruis van somatosensorische input die de toestand van ons lichaam weergeeft 37. Dit komt mogelijk overeen met het proto-zelf van Damasio. Naast deze ipseity zijn er ook bijzondere types van qualia die we zelf-qualia of fenomenologisch zelfbewustzijn kunnen noemen. Hun inhoud is het doordringende gevoel een zelf te zijn in zijn verschillende aspecten 38. Het gaat dan om aspecten als zelf-coherentie, het gevoel een fysieke eenheid met grenzen te zijn, om zelf-agency, het gevoel zelf de
93
eigenaar te zijn van de eigen acties, om zelf-affectiviteit, de beleving van affect, gecorreleerd aan andere zelf ervaringen en tenslotte om zelf-geschiedenis op basis van een autobiografisch geheugen. Gewoonlijk is de ervaring van deze zelf-qualia voorbewust of onbewust. “Op dezelfde manier als we denken dat we in direct contact staan met de buitenwereld, hoewel het slechts een construct is van onze hersenen, voelen we ons in direct contact met onszelf. We realiseren ons niet dat het slechts een construct is dat verworpen kan worden of verloren kan gaan, bij bijvoorbeeld depersonalisatie, delusies of ervaringen van controle door een vreemde” 39. Op een tweede niveau kunnen we volgens de auteurs reflecteren over de inhoud van ons fenomenologische bewustzijn, het gaat dan om het zich reflexief bewust zijn van qualia. Dit heet het tweede orde perspectief en wordt geconceptualiseerd als een hogere orde representatie van onze eigen mentale toestanden met het karakter van een waarneming. Ik kan bijvoorbeeld reflecteren over de prik van een pen, het blauw van de lucht. Het kan nog steeds een preverbale gedachte zijn, pas als ik de gereflecteerde inhoud onder woorden breng, kan ik hem naar iemand anders communiceren 40. Volgens de auteurs kunnen we al onze fenomenologische ervaringen, of het nu gaat om herinneringen, gevoelens of zintuiglijke waarnemingen, verwerken op een continuüm van zelf versus niet-zelf. De autobiografische inhoud van het verliefd zijn op iemand heeft bijvoorbeeld een grote zelf-waarde, terwijl de onbelangrijke, door jou geobserveerde gebeurtenis, van een bij die op een bloem landt, een lage zelf-waarde heeft 41. Onderzoek naar de cognitieve en neurale structuren van het fenomenologische bewustzijn werden aanvankelijk binnen de neurowetenschappen vooral verricht als dit bewustzijn werd getriggerd door externe zintuiglijke waarneming, met weinig tot geen zelf-waarde. De laatste jaren zijn er redenen om te geloven, dat ook de meest subjectieve ervaringen, de zelf-qualia, toegankelijk zijn voor wetenschappelijk onderzoek 42. Het is bijvoorbeeld bekend dat laesies in de posterior pariëtale en prefrontale gebieden een gebrek aan besef van de aanwezigheid van bepaalde stoornissen in het zelfgevoel met zich meebrengen. Deze gebieden vormen daarmee een belangrijk onderdeel van het netwerk dat de beleving van een zelf-gevoel ondersteunt. Het basisniveau van de beleving van een zelfgevoel, het niveau van voor- en onbewuste zelf-qualia, vooronderstelt intacte integratieve zintuiglijke functies ondersteund door de pariëtaal kwabben 43. Een tweede niveau van beleving van een zelf-gevoel, het introspectief zelfbewustzijn, is geassocieerd met de executieve controle functies van de laterale prefrontale cortex 44. wat leert ons deze exercitie? Bewustzijn lijkt een fenomeen te zijn dat gelaagd is. Verwarrend is hierbij dat we ons van deze gelaagdheid niet bewust zijn. De term bewustzijn zoals in de praktijk van alledag gebruikt, slaat alleen op de hogere vormen van bewustzijn zoals het uitgebreide bewustzijn bij Damasio en het tweede orde perspectief van Kircher en David, waarbij we nadenken over een ervaring in ons fenomenologische bewustzijn. De wereld die er achter en onder zit met de meer basale, automatisch en prereflexieve vormen van bewustzijn gaat voorbij aan onze bewuste beleving. Bewustzijn heeft verder een beperkte capaciteit, te vergelijken met een soort spot in een zee van duisternis, waarbij steeds datgene oplicht waar de spot zich beurtelings op richt. De auteurs onderscheiden een basaal bewustzijn, kernbewustzijn of primair bewustzijn, op te vatten als een toestand van wakker en alert zijn, waarbij we van alles registreren en hier ook al op reageren zonder er ons van bewust te zijn. Bij deze basale vorm van bewustzijn spelen andere delen van de hersenen een ondersteunende rol dan bij de hogere vormen van bewustzijn. Ons besef een “ik” te zijn, ons zelf-gevoel, is volgens Damasio eveneens gelaagd en loopt van proto-zelf tot autobiografisch-zelf als het ware met deze verschillende lagen van bewustzijn mee. Dit zelfgevoel wordt in meerdere of mindere mate gevoed bij iedere ervaring binnen ons fenomenologisch bewustzijn. Het kent volgens
94
Kircher en David verschillende kwaliteiten, die door verschillende processen in de hersenen worden ondersteund. Uit de praktijk van de neurologie blijkt dat de verschillende kwaliteiten van dit zelf-gevoel apart gestoord kunnen zijn, bij verder intact bewustzijn. Hogere vormen van bewustzijn worden mogelijk als de interactie tussen groepen hersencellen voldoende geïntegreerd en gedifferentieerd verloopt. Onze hersenen zijn in de loop van de evolutie naar dergelijke vormen van hoger bewustzijn toegegroeid. Bij de geboorte van een baby zijn diens hersenen hiertoe nog niet in staat. Ervaringen, opgedaan in de interactie met onze omgeving spelen een grote rol in de uitgroei en differentiatie van circuits in onze hersenen en daarmee ook in het genereren van hogere vormen van bewustzijn. Wij zijn voorgeprogrammeerd op grond van eerdere waarneming en ervaring tot het herkennen van patronen. Wordt er tijdens de waarneming automatisch en buiten ons bewustzijn om een patroonmatig plaatje in ons hoofd gecreëerd, dan wordt dit via ons geheugen aan eerdere ervaring met vergelijkbare patronen getoetst en door de in onze hersenen aanwezige waardesystemen van een positieve of negatieve connotatie voorzien. Waarnemen is niet enkel representatie, maar krijgt volgens Edelman en Tononi, het karakter van scheppen en herinneren, wordt deels ook verbeelden. Naarmate dit proces zich voltrekt en er meer delen van ons brein bij deze weging en plaatsbepaling betrokken raken neemt de uitgebreidheid van ons bewustzijn als het ware toe. Deze gelaagdheid en opbouw van primair naar uitgebreid bewustzijn betekent dat er veel in ons zelf, in onze hersenen gebeurt waar we ons niet bewust van zijn. In het nu volgende staan we wat uitgebreider stil bij de automatische processen die zich buiten ons bewustzijn afspelen. mijn “automatische piloot” en “ik” bij gewilde handelingen In eerste instantie lijkt het een contradictio in terminis om te praten over de “automatische piloot” bij gewilde handelingen, maar hoe ongerijmd is dit eigenlijk? Een deel van de prefrontale schors, de dorsolaterale prefrontale cortex, afgekort D.L.P.F.C., lijkt volgens Den Boer (2003) een rol te spelen bij het ontstaan van gewilde handelingen. Een belangrijke functie van het D.L.P.F.C. van de dominante hersenhelft, is het remmen van automatisch gegenereerde bewegingsimpulsen. Dergelijk automatische bewegingen worden normaal buiten ons bewustzijn en onze wil om geactiveerd. Beschadiging van de D.L.P.F.C. leidt tot inactiviteit, tot een verhoogde afleidbaarheid voor omgevingsstimuli en tot repetitieve, stereotiepe gedragingen 45. Patiënten met een dergelijke beschadiging zijn als het ware de “slaaf geworden van onmiddellijk voorhanden zijnde omgevingsstimuli”. Zet je ze een bord eten voor, dan eten ze het op, of ze nu honger hebben of niet. Bij deze patiënten lijkt men niet meer over vrije, bewuste handelingen te kunnen spreken 46. Het bekende experiment van Libet wijst eveneens op het automatisch, buiten het bewustzijn om genereren van hersenactiviteit, aanleiding gevend tot een bepaalde handeling. In dit geval moet een proefpersoon naar een ronddraaiende klok kijken en via deze klok het exacte tijdstip aangeven waarop hij besloot zijn hand te gaan optillen. Tegelijkertijd wordt zijn hersenactiviteit gemeten en blijkt dat de hersenen de handbeweging al aan het voorbereiden zijn, voordat de proefpersoon zich bewust is van de eigen beslissing om dit te gaan doen 47. Als het experiment van Libet klopt, lijkt niet aan de conclusie te ontkomen, dat gewilde handelingen gebeuren door automatisch gegenereerde activiteit in de hersenen. Wij zijn niet de bewuste initiator van deze handelingen, maar veeleer de op dezelfde plek aanwezige getuige. Pas achteraf interpreteren we ze als door ons gewild en leggen dit met behulp van taal aan onszelf en anderen uit. Betekent dit dat het ons vertrouwde concept van de vrije wil moet worden afgeschaft?
95
moet de vrije wil als concept worden afgeschaft? Dennett (2003), een bekende hedendaagse filosoof, denkt en schrijft vanuit een naturalistisch darwinistisch perspectief. Hij heeft kritiek op het klassieke concept van de vrije wil maar is er sterk op tegen de vrije wil als bruikbaar concept af te schaffen. Het experiment van Libet wordt volgens hem ten onrechte opgevat als een bewijs dat onze vrije wil niet bestaat 48. Ook de conclusie naar aanleiding van dit experiment, dat we alleen beschikken over het vermogen om tegen automatisch in ons brein gegenereerde handelingen nee te zeggen, deelt hij niet 49. Libet gaat er stilzwijgend vanuit dat iemand pas serieus kan beginnen te denken of hij een automatisch in het brein geïnitieerde handeling door wil laten gaan, op het moment dat hij zich van die geïnitieerde handeling bewust wordt 50. Volgens Dennett zit hier een verkeerde vooronderstelling achter als zouden we beschikken over een homunculus- een soort mannetje binnen in ons brein die alles overziet, coördineert en initieert. Dit is een misvatting vanuit de Cartesiaanse traditie. Inzichten vanuit de hersenwetenschappen maken duidelijk, dat al het werk dat verondersteld gedaan wordt door de homunculus in het Cartesiaanse theater, opgebroken moet worden in plaats en tijd en verdeeld in het brein 51. Als je het werk dat gedaan moet worden door de homunculus in het experiment van Libet verdeelt in ruimte en tijd in je hoofd, moet je ook de wil opvatten als in plaats en tijd verdeeld in het brein. Wat iemand doet en wat iemand is, incorporeert al deze gedistribueerde, in tijd en plaats verdeelde functies en is niet iets dat daar los van staat 52. Hij claimt dat de variëteiten van de vrije wil die hij verdedigt de moeite waard zijn om te hebben, juist omdat ze dezelfde waardevolle rollen spelen die het concept van de vrije wil traditioneel speelt. Ook voor Den Boer (2003), is de ervaring van mensen dat ze beschikken over een vrije wil onontkoombaar 53. Wel is er sprake van “een biologische dispositie die te vergelijken is met een zoeklicht dat een open set alternatieven beschijnt”. Meynen (2007), een Nederlandse psychiater en filosoof, bespreekt in een hoofdstuk over vrije wil en neurowetenschappen eveneens het experiment van Libet. Hij haalt in dit verband Walter aan die een omschrijving van de vrije wil geeft. Iemand heeft een vrije wil als aan de volgende voorwaarden is voldaan: Hij had ook anders kunnen handelen, hij handelt vanuit begrijpelijke redenen en hij is de bron, de initiator van zijn handelingen 54. Als consequentie van het experiment van Libet dient het laatstgenoemde aspect van de vrije wil dat handelt over de vraag of iemand al dan niet de initiator is van zijn handelingen volgens Meynen te worden afgewezen, maar daarmee niet automatisch ook de twee andere aspecten. De ruimte die er volgens Libet overblijft om tegen een geïnitieerde handeling nee te zeggen, hier een veto tegen uit te spreken, laat ruimte voor het eerste aspect van de vrije wil, het ook anders kunnen handelen 55. Meynen bespreekt verder de kritiek van Bennett en Hacker op de interpretatie van het experiment van Libet. De aandrang of intentie tot handelen die in het experiment van Libet voorafgaat aan een vrije handeling, is volgens Bennett en Hacker geen noodzakelijke voorwaarde om een handeling vrij te noemen, maar meer een oneigenlijke factor die geen recht doet aan ons vrije handelen van alledag. Zelfs als er wel een drang tot handelen aan ons handelen voorafgaat maakt dit het handelen nog niet automatisch vrij. Denk bijvoorbeeld aan de drang tot niezen. Als een handeling zoals niezen of hoesten veroorzaakt wordt door een drang is dit handelen daarmee juist eerder onvrijwillig 56. Tenslotte passen vrije handelingen vaak in een groter plan, in een context 57. Dit gegeven heeft Libet in zijn experimentele opzet buitengesloten. Volgens Meynen wijzen Bennett en Hacker neurowetenschappelijke experimenten waaraan uitspraken verbonden worden over filosofische begrippen, zoals het experiment van Libet, niet per definitie af, maar ze bestrijden de conceptuele gevolgtrekkingen van dergelijke experimenten. In hun ogen zeggen de uitkomsten van het experiment van Libet in feite niets over het concept van de vrije wil 58. Een conclusie die men volgens Meyen zou kunnen trekken is “dat de neurowetenschap op
96
grond van haar aard niets anders dan oorzakelijke, deterministische verbanden kan zien”, waardoor het niet verwonderlijk is dat zij de vrijheid niet vindt. Een andere conclusie zou kunnen zijn “dat ons concept van de vrije wil op punten aanpassing behoeft maar dat er nog steeds sprake is van een betekenisvolle vrije wil” 59. Ik deel deze laatste conclusie. mijn “automatische piloot” en “ik” in relatie tot het bewustzijn In de praktijk van alledag functioneren we zoals gezegd grotendeels dankzij allerlei automatische processen die buiten ons bewustzijn omgaan. We beschikken volgens Claxton (1999) over een intelligente "belichaamde eco-bio-computer", die buiten ons bewustzijn om functioneert 60. Wat is in dit verband de plaats en de functie van het bewustzijn, van bewuste intenties? Claxton ziet bewustzijn als iets dat ontstaat bij een vorm van verlenging van de fase van verwerking en integratie van informatie. De informatie zingt als het ware nog wat langer rond in de betrokken netwerken in de hersenen. Dit gebeurt vooral wanneer we beslissingen moeten nemen in ingewikkelde situaties 61. In vertrouwde situaties beschikken we over uitgebreide eerdere ervaring en volstaat de reactie, gegenereerd door “de automatische piloot”. We doen iets automatisch, zonder ons bewust te zijn dat we dit doen of dat we dit willen doen. Eigenlijk is het niet juist om te spreken over iets willen doen of over zelf een commando geven om iets te doen 62. Bij het herkennen van informatie uit onze omgeving zijn we geprogrammeerd om automatisch patronen te herkennen (Stewart e.a., , 1997), gekoppeld aan een soort voorspelling over de afloop als we op deze informatie op een bepaalde manier reageren (Claxton, 1999) 63. Als de binnenkomende informatie voldoende overeenkomt met opgeslagen informatie van eerdere ervaring, wordt onze reactie hierop automatisch, buiten ons bewustzijn om, gegenereerd en worden we ons deze voorspelling niet gewaar. Als de binnengekomen informatie niet of niet voldoende overeenkomt met opgeslagen informatie, wordt er wel een manier van reageren gegenereerd, die we eerder hebben toegepast, maar de uiteindelijke reactie wordt opgeschort. Tegelijkertijd start een proces van verlengde weging, dat mogelijk aanleiding is tot de al voorbereide reactie, maar mogelijk ook tot een actie die hiervan afwijkt 64. We ervaren de voorspelling van de voorbereide, maar niet uitgevoerde actie, als een intentie, iets dat we willen, of zelfs als iets dat we moeten. Omdat de situatie waarin we deze ervaring hebben, per definitie te ingewikkeld is om automatisch af te handelen, is de kans vrij groot dat de verlengde weging van de informatie niet leidt tot de gewilde reactie, overeenkomend met de reactie die al was voorbereid. Dit maakt begrijpelijk dat acties die we beleven als bewust gewild, in de praktijk vaak niet worden uitgevoerd. We doen daarom regelmatig niet wat we beleven als "dit wil ik" of "dit moet ik" 65. Als we beslissingen nemen zijn wij in feite niet degenen die met ons bewuste “ik” de beslissingen initiëren, maar slechts de getuigen van het constructieproces en claimen achteraf ten onrechte het auteurschap 66. mijn “automatische piloot” en “ik” bij morele beslissingen Een moreel oordeel komt tot stand na een gedegen rationeel oordeel over de situatie, het is de vrucht van rijp, bewust beraad. Zo wordt er vaak over gedacht, maar loopt dat ook zo in de praktijk? Haidt (2001) vindt bij nadere beschouwing dat morele oordelen plaatsvinden op basis van snelle morele intuïties, die zo nodig gevolgd worden door een langzamer proces van redeneren achteraf 67. Met behulp van dit automatische, onbewuste, intuïtieve proces, vormen we in de praktijk van alledag onze morele oordelen op een snelle gemakkelijke manier. Slechts in situaties waarin ons intuïtieve oordeel botst met dat van iemand anders, of wanneer de sociale situatie ingewikkeld of geheel onbekend is, schakelen we het proces van redeneren
97
in 68. In de situatie van conflicterende morele oordelen, is dit redeneren bedoeld om de ander te overtuigen. Dit lukt meestal niet, omdat iedereen redeneert vanuit zijn eigen intuïtieve premissen. Morele discussies lijken daarom op een wedstrijd in schaduwboxen; iedere boxer deelt in zijn beleven harde klappen uit aan de schaduw van zijn opponent en vraagt zich verwonderd af waarom die niet neer gaat 69. Onze intuïtieve morele oordelen zijn deels aangeboren, maar zeker ook deels aangeleerd. Het worden van een persoon is een teaminspanning, met coaches en supporters die een belangrijke rol spelen langs de zijlijn, de omgeving verrijkend als met een soort onbewust ontworpen springplank, om het beste in ons boven te brengen. Belangrijker dan voeding en speelgoed is de set van omringende attitudes en gedragswijzen die het kind kan observeren en waar het eventueel in kan participeren. Opvoeding maakt volgens Dennett (2003) een groot verschil 70. Morele oordelen zijn eveneens ingebed in de cultuur waar we deel van uitmaken. Haidt (2001) noemt dat de periode tussen 9 en 15 jaar gevoelig is voor dit culturele leren. Als je later in een andere cultuur komt, blijf je toch deels een buitenstaander, raak je niet meer zo diep en automatisch van de intuïtieve oordelen binnen die cultuur doordrongen 71. Schade aan de ventromediale prefrontale cortex, afgekort V.M.P.F.C., resulteert in een verlies van adequate emotionele afstemming op de omringende wereld 72. Bij manifest agressief gedrag in het kader van psychopathie zijn er volgens Den Boer (2003) aanwijzingen voor beschadiging of vermindert functioneren van de V.M.P.F.C. Zo blijkt dat gevangenen met een antisociale persoonlijkheidsstoornis, bij het zien van onplezierige dia’s over oorlogen, of over open wonden, geen enkele verandering laten zien in gelaatsexpressie of huidweerstand 73. Kinderen met ernstige gedragsproblemen, in de vorm van slechte impulscontrole en delinquent gedrag, blijken minder goed in staat om een angstige of droevige gelaatsexpressie te herkennen, terwijl de herkenning van andere emoties wel intact is. Bovendien classificeren ze emotionele expressies van angst en droefheid foutief en zien deze vaak aan voor een andere emotie 74. Hier speelt de gevonden geringe atrofie van de amygdala mogelijk eveneens een rol 75. Herlé (2006) pleit bij de analyse van psychopathie voor nuancering. Hij bespreekt een tweefactoren model voor psychopathie zoals dat uit onderzoek naar voor is gekomen, waarbij iedere factor bestaat uit een cluster van niet tot elkaar te herleiden eigenschappen. Het profiel van een psychopaat wordt bepaald door een bepaalde mix van eigenschappen uit deze twee clusters. De eerste cluster betreft eigenschappen die te herleiden zijn op een emotionele disfunctie, waarin een gebrek aan vrees belangrijk is. Deze emotionele disfunctie is waarschijnlijk terug te voeren op een biologische oorzaak. Door deze emotionele disfunctie is iemand onvoldoende tot empathie in staat, is er volgens Herlé sprake van “niet kunnen”, van “mad” 76. De tweede cluster bevat eigenschappen van antisociaal handelen, het gaat bijvoorbeeld over impulsiviteit. Deze mensen zijn wel in staat tot empathie maar willen daar vanuit bepaalde motieven geen gebruik van maken, er niet naar handelen. Het gaat hier dus om “niet willen”, om “bad”. Wanneer iemand eigenschappen uit beide clusters heeft, bijvoorbeeld impulsiviteit en wreedheid in combinatie met een gebrek aan vrees, kan een gevaarlijke situatie ontstaan. Dergelijke mensen komen makkelijk in aanraking met justitie. Er is echter ook een groep mensen die met hun emotionele disfunctie heeft leren leven, die zich maatschappelijk aangepast gedragen en niet in aanraking komen met de justitie, omdat zij eigenschappen uit cluster twee missen. Omgekeerd is er een groep die beschikt over veel eigenschappen uit cluster twee zonder emotioneel tekort, die hiermee hebben leren omgaan zonder in aanraking te komen met justitie 77. Om iemand een zekere verantwoordelijkheid voor zijn daden toe te schrijven, moet volgens Den Boer (2003) aan twee voorwaarden zijn voldaan. “Ten eerste moet iemand in staat zijn om bepaalde behoeften en noden bij andere mensen te kunnen herkennen. Ten tweede moet hij datgene wat hij herkent om kunnen zetten in handelingen. Omdat psychopaten problemen hebben bij de herkenning van behoeften en noden van anderen, hebben ze ook problemen met het vinden van moreel juist gedrag”. Dit
98
soort kennis zou consequenties dienen te hebben, bij de weging of zo iemand in een bepaalde situatie al dan niet toerekeningsvatbaar is voor zijn handelen. Als het herkennen van morele principes op cognitief niveau bij psychopaten intact is en er tevens geen planningsstoornissen zijn, lijkt het terecht hen op zijn minst gedeeltelijk verantwoordelijk te houden voor hun daden 78. Gaan we niet richting een gemedicaliseerde samenleving waarin niemand meer verantwoordelijk is voor zijn daden? Volgens Dennett (2003) zou het wel kunnen dat we op basis van nieuwe bewijzen uit de hersenwetenschappen een bepaalde categorie individuen niet langer verantwoordelijk houden voor hun daden, zonder dat dit enige verandering of erosie van ons concept van morele verantwoordelijkheid met zich mee hoeft te brengen 79. Aangezien er altijd sterke verleidingen zijn om zichzelf erg klein te maken, de oorzaken van onze acties te externaliseren en verantwoordelijkheid te ontkennen, is de manier om dit tegen te gaan, mensen een aanbod te doen dat ze niet kunnen weigeren: Als je vrij wilt zijn moet je verantwoordelijkheid nemen 80. een psychoanalytische blik op de thematiek In een hoofdstuk over bewuste en onbewuste processen en de dynamiek daartussen kan een enkel woord over deze thematiek vanuit het psychoanalytische gedachtegoed niet ontbreken. In dit gedachtegoed speelde het begrip “onbewuste” immers van meet af aan een grote rol. Freud onderscheidde volgens De Wolf (2007), het procedurele onbewuste, waarin onbewuste kennis ligt opgeslagen betreffende gewoonten en vaardigheden. Daarnaast onderscheidde hij het onbewuste in de zin van dat wat niet acceptabel was op bewust niveau. Tenslotte nog het voorbewuste, datgene wat bewust kan worden zodra men de aandacht erop richt 81. In de psychoanalytische psychotherapie ging het erom datgene wat onbewust was in de betekenis van verdrongen uit het bewustzijn, weer bewust te maken. Het begrip onbewust heeft in de loop van de tijd wel een andere inhoud gekregen binnen de psychoanalyse. Ik haal om dit te illustreren een aantal hedendaagse Nederlandse psychoanalytici aan. De Wolf (2007) beweert dat het in de hedendaagse psychoanalyse niet langer gaat om het slechts terugbrengen van verdrongen ervaringen uit het verleden in de bewuste herinnering van nu, niet meer louter om het zich bewust worden en interpreteren van innerlijke conflicten maar om het bewust, manifest maken, “van de verborgen procedureel vastgelegde structuur van een innerlijk werkmodel dat iemand op grond van duizenden ervaringen met andere mensen heeft ontwikkeld” 82. Wat we in een innerlijk werkmodel vastleggen is een soort resultante van ervaringen die we verwachten dan wel vrezen op grond waarvan we “een zo groot mogelijk deel van onze ervaringen kunnen verklaren of begrijpen”. Op grond van dit voor ons specifieke innerlijk werkmodel reageren we op een voor ons specifieke manier. Het gaat daarbij tevens “om het opdoen van een corrigerende emotionele ervaring binnen een nieuwe affectief geladen gehechtheidrelatie” met de therapeut 83. Er ontwikkelen zich volgens Den Hollander (2007) “volgordes van sensorische informatie, motorische actiekoppels, opgeslagen in de impliciete geheugensystemen; oftewel interne werkmodellen over het “zelf” en de omgeving”. Impliciete verwerkingsprocessen verwijzen naar mentale activiteit die in het algemeen repetitief en automatisch is, die voorziet in snelle categorisering en besluitvaardigheid en die werkzaam is buiten het bewuste aandachtsveld en de geverbaliseerde belevingswereld” 84. Deze impliciete intersubjectieve transacties staan aan de basis van de therapeutische relatie en voeden deze 85. Essentiële aspecten van het therapeutische effect spelen zich vooral af in het impliciete domein 86. Volgens Van Mosel (2007) dienen de delen van de patiënt die het meest begrepen moeten worden zich aan in de vorm van gedrag, “gaan niet over wat de patiënt ons vertelt, maar over hoe hij het ons vertelt” 87. Zevalkink (2007) legt uit dat het begrip werkmodel dat in de hedendaagse psychoanalyse gebruikt wordt, afkomstig is uit de gehechtheidstheorie van
99
Bowlby. Die ontleende het begrip werkmodel op zijn beurt aan het werk van de bioloog Young 88. De gehechtheidstheorie biedt een raamwerk voor werkmodellen, te zien als “impliciete, interpersoonlijke verwachtingspatronen in relatie tot angst en veiligheid”. Deze patronen bepalen “de kleur van de bril bij het schatten en beoordelen van de reacties van anderen en zichzelf” 89. Een herziening van een werkmodel is niet gemakkelijk te bereiken, “aangezien de basispatronen op impliciete wijze ontstaan zijn en interne consistentie trachten te handhaven” 90. In een psychoanalytische therapie kan het innerlijke werkmodel van de patiënt volgens De Wolf (2007) zichtbaar worden en zonodig gereviseerd 91. Ik ga na dit korte psychoanalytische uitstapje op zoek naar verwante inzichten op “automatische piloot” processen binnen andere tradities. verwante visies uit het oosten In de boeddhistische psychologie wordt het “zelf” volgens Brazier (2000) gezien als een verzamelbegrip voor onze conditionering 92. Onze geest herkent vormen, heeft een onmiddellijke reactie en labelt dit verschijnsel vervolgens. Dit label zorgt voor een heel scala aan associaties – de maaksels van de geest-, verduistering van de geest is het gevolg 93. In de latere boeddhistische literatuur wordt gesproken over het concept van “de boeddha natuur”. Dit kan volgens Levine (2000) psychologisch geïnterpreteerd worden als het proces waarmee we in staat zijn om de activiteiten van de geest te observeren en ze daarmee ook te veranderen 94. Je valt als het ware niet samen met de processen die je in jezelf observeert. Via onderricht en training, onder andere via meditatie, word je geleerd alles wat er in je boven komt te accepteren, je niet te identificeren met je gevoelens en gedachten, maar ze als het ware gelijkmoedig onder ogen te zien, in plaats van ze meteen uit te leven. Doel van de training is om op deze manier compassie te vergroten, voor alles wat je tegenkomt bij jezelf en bij anderen 95. Ook bij yoga is het de bedoeling dat we met behulp van een scala activiteiten onze geest trainen om niet langer geregeerd te worden door onze passies. Het begrip “purusha” heeft een psychologische en een metafysische betekenis 96. Psychologisch komt het overeen met het genoemd boeddhistische concept van de boeddha natuur 97. Door ons te concentreren op de ademhaling en op spierontspanning, brengen we onszelf in een situatie die kalm maakt. Net als met meditatie, oefen je met yoga ook om helemaal bezig te zijn met datgene wat je nu aan het doen bent, in plaats van altijd bezig te zijn met vroeger of straks. Gelet op de functie van de prefrontale cortex als rem, evaluator en integrator, is de overeenkomst met de bedoelde werking van meditatie of yoga opvallend. Deze technieken kunnen gezien worden als een manier om de functie van de prefrontale cortex te versterken in het reguleren van automatisch aangemaakte respons op externe en interne prikkels. een vertaling naar de hulpverlening Kennis over “automatische piloot” processen in relatie tot het “ik”, zoals beschreven, is interessant op zichzelf, maar is dit nog te vertalen naar de praktijk van de hulpverlening? Nieuwe loten aan de stam van de gedragstherapie, ook wel de derde golf of derde generatie genoemd, maken gebruik van de beschreven mechanismen. Het gaat om de zogenaamde “acceptance and commitment therapy”, afgekort ACT, en over de hiermee verwante “mindfullnes based” cognitieve therapie. Ik baseer me voor de eerstgenoemde op het boek van Eifert en Forsyth (2005), getiteld; “Acceptance and Commitment Therapy for Anxiety disorders”. Deze vorm van therapie is nog relatief jong, toch is er al wel het nodige onderzoek gedaan naar de effectiviteit. De auteurs vermelden gecontroleerde studies over het effect van
100
ACT bij angst en stress, bij depressie, bij roken, bij pijn, bij diabetes en bij heroïneverslaving. De resultaten van deze onderzoeken worden veelbelovend genoemd 98. Hoe gaat een dergelijke therapie, toegepast op de behandeling van een angststoornis, in zijn werk? In deze therapie wordt patiënten geleerd dat hun rigide pogingen om de beleving van angst te verminderen of te vermijden, bijdragen aan het probleem en niet aan de oplossing 99. Geoefend wordt om te reageren met acceptatie in plaats van strijd als ze geconfronteerd worden met een angstrespons of met vermijding van omstandigheden die een dergelijke respons veroorzaken. Het doel van de therapie is niet om de patiënt zich goed te laten voelen, maar om goed te worden in het voelen van een breed scala aan gedachten, gevoelens, herinneringen en lichamelijke situaties, zoals ze op dat moment aanwezig zijn, zonder dergelijke sensaties meteen weer weg te willen hebben 100. De bezorgdheid van de patiënt om angst niet te voelen en situaties die met angst geassocieerd zijn te vermijden, heeft doorgaans geleid tot een ingeperkt leven. Patiënten worden tijdens de therapie uitgenodigd om stil te staan bij datgene wat voor hen een waardevol leven uitmaakt en vervolgens om te bepalen welke stappen gezet kunnen worden om toe te werken naar datgene wat zij als een waardevol leven zien 101. Het primaire doel van de behandeling is dus niet het uitdoven of verminderen van angst 102. Als de stappen richting een waardevol leven bepaald zijn worden patiënten gestimuleerd deze één voor één ook te zetten. Dit leidt, net als in de reguliere gedragstherapie, tot exposure oefeningen. Het verschil zit hem erin dat de patiënt oefent in een context die naturalistisch en motiverend is, namelijk bij het zetten van een stap richting een door hem zelf gedefinieerd waardevol doel. Het is een vorm van therapie die wordt aangeboden in een beperkt aantal sessies, ongeveer tien tot twaalf 103. Net als andere vormen van gedragstherapie wordt er gewerkt met huiswerkopdrachten en verschillende registratielijstjes. In de “mindfullness based” therapie, een therapie vorm die verwant is aan de ACT, leren patiënten in de eerste plaats om zich meer bewust te zijn van hun gedachten en gevoelens. Vervolgens wordt hen geleerd om deze gedachten en gevoelens in een ander perspectief te plaatsen, ze te beschouwen als “mentale gebeurtenissen” in plaats van als aspecten van hun “zelf”, of als noodzakelijke en accurate reflecties van de realiteit. Volgens Taesdale e.a. (2000) wordt aangenomen dat de cultivering van een onthechte relatie met depressie gerelateerde gedachten en gevoelens, centraal staat bij het verschaffen van vaardigheden aan individuen, om de escalatie van negatieve denkpatronen ten tijde van een potentiële terugval in de depressie te voorkomen 104. Met behulp van deze therapie bleek het risico op terugval in de depressie bij patiënten die drie of meer depressieve episodes achter de rug hadden, significant gereduceerd 105 . Een cursus in stress reductie op basis van ”mindfullness based” meditatie bleek effectief, bij meting lijkt de werking gekoppeld aan activatie van de linker prefrontale cortex (Davidson, 2003). Zoals er een koppeling is tussen negatieve gedachten en gevoelens en schade aan de gezondheid, lijken positieve gedachten en gevoelens, ook al zijn ze mogelijk net zo irreëel en arbitrair als de negatieve, een positief effect op de gezondheid te hebben (Taylor, 2000). Bij ziekte, zoals bij HIV, blijken positieve gedachten en gevoelens de ontwikkeling van symptomen in gunstige zin te beïnvloeden (Reed, 1999). Van deze laatstgenoemde inzichten wordt in de psychiatrie gebruikt gemaakt bij vormen van cognitieve therapie, waar negatieve cognities of schema’s worden opgespoord en vervangen door positieve. conclusie Bewustzijn lijkt een gelaagd fenomeen. De term bewustzijn uit het dagelijkse spraakgebruik slaat alleen op hogere vormen van bewustzijn, zoals het uitgebreide bewustzijn of het tweede orde perspectief, waarbij we reflecteren op een ervaring in ons fenomenologische bewustzijn. De wereld die daar als het ware achter en onder zit, met basale, automatische vormen van
101
bewustzijn, gaat voorbij aan onze bewuste beleving. De processen die zich op de “automatische piloot” voltrekken, zijn deels aangeboren, maar in belangrijke mate het resultaat van onze leergeschiedenis, te zien als de opgeslagen kennis over de interactie met de omgeving door de tijd heen. Deze automatische processen spelen een grote rol bij onze gewilde handelingen. Het lijkt erop dat deze gewilde handelingen minder gewild zijn dan we doorgaans denken. We zijn niet de initiator van deze handelingen, maar veeleer de bewuste getuige, het predikaat gewild plakken we er later aan vast. Dit predikaat blijkt nogal eens verwarrend, omdat gewilde handelingen soms wel en soms niet worden uitgevoerd. Automatisch en onbewust reageren op onze omgeving lijkt de norm, hier bewust bij stilstaan, de uitzondering. Dit laatste is slechts noodzakelijk in complexe situaties, waarin een snel en automatisch antwoord niet volstaat. Ook in onze morele oordelen spelen automatische snelle intuïtieve processen een grote rol, redeneren vindt vaak achteraf plaats om dit intuïtieve oordeel toe te lichten of te verdedigen. Neurowetenschappelijke kennis is in toenemende mate van belang, om te helpen vaststellen in welke mate we vrij, dan wel gedetermineerd zijn in ons handelen, in een bepaalde situatie. Bovenstaande kennis nuanceert en overstijgt in feite de gepolariseerde tegenstelling tussen deze twee begrippen. Deze kennis is eveneens relevant, bij het vaststellen van de mate waarin ons bepaald gedrag kan worden aangerekend. In de gangbare kijk op onszelf, in de westerse samenleving, wordt onvoldoende recht gedaan aan het belang van deze “automatische piloot” processen. Sommige oosterse visies sluiten aan bij deze recente neurowetenschappelijke inzichten. In de psychoanalyse wordt traditioneel veel aandacht besteed aan onbewuste processen, de manier waarop dit gebeurt schuift op in de kort geschetste richting, verwant aan het hier geschetste gedachtegoed. De “acceptance and commitment therapy” en “mindfullness based” cognitieve therapie, nieuwe loten aan de stam van de gedragstherapie, toe te passen voor verschillende soorten problemen waaronder angststoornissen, maken eveneens gebruik van het zich bewustworden van de automatisch gegenereerde stroom aan gedachten en gevoelens en bijbehorende gedragingen. In de voortdurende wisselwerking met de omgeving en de eerder daarbij opgedane ervaring, is mijn "automatische piloot" onophoudelijk actief, het me hier als “ik” bewust van zijn, maakt een vorm van relativering en van bijsturing mogelijk. In het hoofdstuk dat volgt ga ik in op de interactie tussen een individu en zijn sociale omgeving met speciale aandacht voor de impact van de sociale omgeving van een individu op zijn gezondheid. noten 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15
Damasio (2001), 157 Ibidem, 172/173 Ibidem, 171, 174/175 Ibidem, 199 Damasio (2001), 224 Ibidem, 225 Ibidem, 27 Ibidem, 64/65 Ibidem, 265 Edelman e.a. (2000), 14/15 Ibidem, 26/27 Ibidem, 32 Ibidem, 42/44 Ibidem, 45 Ibidem, 46
102
16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65
Ibidem, 82 Edelman e.a. (2000), 83 Ibidem, 84 Ibidem, 85 Ibidem, 62 Ibidem, 69 Ibidem, 144 Ibidem, 104 Edelman e.a. (2000), 105 Ibidem, 98 Ibidem, 101 Ibidem, 137 Ibidem, 180 Ibidem, 184 Ibidem, 205 Ibidem, 219 Kircher e.a. (2004), 446 idem Ibidem, 447 Ibidem, 448 idem Ibidem, 449 Kircher e.a. (2004), 449 idem idem Ibidem, 450 idem idem Ibidem, 451 Den Boer (2003), 261 idem Ibidem, 245 Dennett (2003), 226 Ibidem, 231 Ibidem, 236 Ibidem, 238 Ibidem, 242 Den Boer (2003), 289 Meynen (2007), 3 Ibidem, 9 Ibidem, 12 Ibidem, 13 Ibidem, 15 Ibidem, 18 Claxton (1999), 107 Ibidem, 108 idem idem Ibidem, 109 idem
103
66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105
Ibidem, 111 Haidt (2001), 817 Ibidem, 820 Ibidem, 822 Dennett (2003), 276 Haidt (2001), 828 Ibidem, 824 Den Boer (2003), 283 Ibidem, 285 Ibidem, 286 Herlé (2006), 28/29 Ibidem, 29 Den Boer (2003), 290 Dennett (2003), 291 Ibidem, 292 De Wolf (2007), 46/47 Ibidem, 40 idem Den Hollander (2007), 18 Ibidem, 19 Ibidem, 25 Van Mosel (2007), 34 Zevalkink (2007), 54 Ibidem, 53 Ibidem, 55 De Wolf (2007), 41 Brazier (2000), 95 Ibidem, 100 Levine (2000), 60/61 Ibidem, 49 Ibidem, 118/119 Ibidem, 119 Eifert e.a. (2005), X/XI Ibidem, 9 idem idem Ibidem, 10 Ibidem, 112 Taesdale (2000), 616 Ibidem, 621
104
Hoofdstuk 1.5 De impact van de sociale context
105
De impact van de sociale context* inleiding Wat in dit hoofdstuk aan de orde komt is de interactie van een individu met zijn sociale omgeving en de consequenties die dit heeft voor zijn gezondheid. Wij mensen zijn voortdurend in interactie met onze omgeving, van de wieg tot het graf. Ons gedrag is sterk afhankelijk van de context waar we ons in bevinden. Voor ons welbevinden is het essentieel om sociale verbindingen met anderen aan te kunnen gaan en hier betekenis aan te kunnen toekennen. De kwaliteit en de kwantiteit van deze sociale relaties is het meest bepalend bij het antwoord op de vraag of mensen tevreden over hun leven zijn of niet (Quartz & Sejnowski, 2002), en heeft ingrijpende consequenties voor hun gezondheid en levensverwachting. Er is veel onderzoek gedaan naar de effecten van de interactie met de context, en naar de processen in de hersenen die hierbij bemiddelen. Sinds 1992 wordt dit veld van onderzoek aangeduid met de wat prikkelende benaming “social neuroscience” (Cacioppo e.a., 1992), hier vertaald als sociale neurowetenschap. Deze benaming is prikkelend omdat sociale wetenschap en neurowetenschap in één begrip worden verenigd, terwijl ze doorgaans als gescheiden worden gezien en bestudeerd. De auteurs benadrukken met deze term met name het belang van het onderzoeken van de interactie tussen een individu en diens sociale context met als focus de manier waarop processen in de hersenen deze interactie ondersteunen. Welke processen spelen hierbij een bemiddelende rol en wat zijn de effecten? Ik begin met de beschrijving van een aantal factoren uit de sociale omgeving met een duidelijke impact op het welbevinden van een individu, gebruikmakend van kennis uit deze sociale neurowetenschap. Vervolgens probeer ik enkele consequenties te verbinden aan deze inzichten voor de praktijk van de hulpverlening in de GGZ. factoren en routes Welke omgevingsfactoren zijn van invloed op ons gedrag en langs welke routes verloopt deze beïnvloeding? Er zijn veel factoren uit de sociale omgeving die ons als individu beïnvloeden, ik noem enkele belangrijke. Verschillen in sociaal economische status hebben een duidelijke invloed op cijfers van morbiditeit en mortaliteit van bijna elke ziekte. Verder zijn de karakteristieken van het gezin waarin iemand opgroeit van grote invloed op diens gezondheid, of op de kans op ziekte later in het leven. Sociale isolatie geeft een direct negatief effect op de gezondheid, terwijl een goede sociale inbedding de gezondheid van iemand bevordert. Tenslotte reageren we automatisch en onbewust op chemosignalen in de interactie met anderen. Op deze vier factoren uit de sociale omgeving waarop we als individu reageren kom ik later terug. Kijkend naar de manier waarop factoren uit de omgeving impact op ons kunnen hebben, hoe ze als het ware door kunnen dringen in ons lijf, zijn er een aantal routes te onderscheiden waarlangs dit plaatsvindt. Volgens Cacioppo e.a. (2002) verloopt route 1 via de impact van sociale factoren op het niveau van stress van het betreffende individu. Route 2 loopt via de impact van de sociale omgeving op affectieve processen en op iemands geestelijke gezondheid. Beide routes culmineren in schade, waarbij verlengde activatie van het SAM (sympathico-adreno-medullair) systeem en de HPA (hypothalamus- hypofysebijnier) as een rol spelen. Chronische activatie van het SAM systeem geeft onder andere een verhoogd risico op hoge bloeddruk en hart en vaatziekten. Langdurig verhoogde activatie van de HPA as is geassocieerd met verminderde afweer, verminderde groei, maar ook met schade aan de hippocampus, cognitieve tekorten en met depressie. Route 3 loopt via het effect van sociale factoren op datgene waar iemand in gelooft en op de houding die iemand inneemt ten opzichte van zichzelf, zijn toekomst en het doel van het leven 1. Een hieraan gerelateerde
106
route (route 4) loopt via het effect van sociale factoren op coping strategieën. Route 5 loopt via de invloed van sociale factoren op gedrag en gewoontes met betrekking tot gezondheid en ziekte. Tenslotte loopt route 6 via het verschil per individu in de mate van vijandigheid en neuroticisme, dat op zijn beurt sociale interacties in meerdere of mindere mate negatief inkleurt 2. Hoewel het mogelijk is deze routes los van elkaar te onderscheiden, sluiten ze elkaar niet wederzijds uit en overlappen ze elkaar gedeeltelijk. Het effect van de omgeving op de gezondheid via deze routes kan zowel positief als negatief zijn 3. Zo hebben mensen met positieve cognities over zichzelf en de eigen gezondheid in rust een lagere cortisolspiegel en reageren cardiovasculair minder sterk op stress (Taylor e.a., 2003). Optimisme is geassocieerd met een betere, probleem georiënteerde coping en minder ontkenning en verbetert de uitkomsten van een chirurgische ingreep. Verder blijven mensen die HIV positief zijn en er positieve cognities op na houden over het waarschijnlijke beloop van hun ziekte, langer zonder symptomen en leven langer dan diegenen die dat niet doen (Taylor e.a., 2000). Laten we nu de vier genoemde specifieke factoren en de mogelijke routes waarlangs ze inwerken eens nader bekijken, te beginnen met de invloed van sociale chemosignalen. sociale chemosignalen Via de uitwisseling van chemische signalen tussen leden van een sociale groep die met elkaar interacteren kunnen zowel neuronale als endocriene gebeurtenissen geïnduceerd worden. McClintock (2004) noemt ze daarom sociale chemosignalen 4. De chemosignalen die betrokken zijn bij de specifieke neuronale en hormonale mechanismen die ten grondslag liggen aan vruchtbaarheid en het bijbehorende gedrag, noemt men feromonen 5. De endocriene respons is onafhankelijk van het vermogen om een geur waar te nemen, vrouwen identificeren feromonen niet als menselijke geuren. De effecten van sociale interacties op neuro-endocriene functies, gemedieerd door feromonen, gaan buiten het bewustzijn van de groepsleden om 6. Wanneer follikels in de ovaria rijpen, produceren vrouwen feromonen die de ovulatie in andere vrouwen versnellen en hun menstruatiecyclus bekorten 7. Wanneer vrouwen ovuleren hebben hun feromonen het omgekeerde effect op andere vrouwen, ze vertragen de ovulatie en verlengen de menstruatie cyclus 8. In groepen wordt het effect van feromonen gevarieerder en complex. Als vrouwen tijd met elkaar doorbrengen, is de kans dat hun menstruatiecyclus gelijk gaat lopen groter dan die van een willekeurige steekproef van vrouwen uit dezelfde populatie. Dit gebeurt eerder als er weinig individuele verschillen in de intensiteit van de interactie zitten en wordt beïnvloed door de grootte van het fase verschil in de menstruatiecyclus van de betreffende vrouwen 9. De cascade van hierbij betrokken mechanismen begint op het sociale organisatieniveau en verandert, gemedieerd door feromonen, de afgifte van hormonen betrokken bij de menstruatiecyclus. Wat is de functie van deze feromonen? De ovariële cyclus is een moderne biologische luxe, ten gevolge van goede voeding, gebrek aan fysieke en sociale stress en anticonceptie. In traditionele samenlevingen waar voedselbronnen schaars zijn, is vruchtbaarheid sterk seizoengebonden en menstrueren vrouwen meer dan een jaar niet als de oogst tegenvalt. Men heeft geschat dat voor vrouwen in de laatste 200 jaar de periode dat ze regelmatig menstrueren is veranderd van aanvankelijk in totaal 3 jaar, naar meer dan 35 jaar 10 . De functie van ovariële feromonen zou in deze context kunnen zijn om de geboortecycli te coördineren met de sociale wereld. Een dergelijks sociale afstemming zou evolutionair voordeel op kunnen leveren. Onderzoek bij ratten toont aan dat ratten die binnen twee weken na elkaar bevallen, hun pups gezamenlijk opvoeden. Deze pups groeien beter dan pups van een alleenstaande moeder en hebben meer kans om te overleven 11. Dezelfde feromonen hebben een functie bij het reguleren van de lengte van de reproductieve periode in iemands leven en in het reguleren van
107
de puberteit 12. Sociale chemosignalen kunnen ook de emotionele respons op sociale interacties beïnvloeden. Androstadienon is een natuurlijk steroïd in onder andere menselijk zweet, de hoeveelheid van een tiende druppel zweet is genoeg om reacties teweeg te brengen. Effecten zijn bijvoorbeeld dat de daling van de stemming bij routine werkzaamheden wordt voorkomen, het moduleert verder de sympathische tonus, de afgifte van cortisol en het glucosegebruik in specifieke hersengebieden 13. Androstadienon moduleert de stemming maar leidt niet tot een omschreven actiepatroon. De functie zou kunnen zijn “om de aandacht te richten en cognitieve bronnen te mobiliseren, speciaal wanneer er sprake is van taken waarbij emoties betrokken zijn of die worden uitgevoerd door een in emotioneel opzicht verbonden sociale groep” 14 . In hoge concentraties heeft androstadienon wel een specifieke geur, sommigen ervaren het als muskusachtig, anderen meer als een lichte urine lucht. Ook bij deze stof is het effect niet afhankelijk van bewuste waarneming 15. Nader onderzoek moet duidelijk maken of deze stof ook gerekend dient te worden tot de feromonen, voorlopig wordt dit nieuwe type van sociale chemosignalen betiteld als “vasana”, afkomstig uit het Sanskriet, met de betekenis van parfumeren, een onbewuste indruk achterlatend op de geest 16. Sociaal economische factoren vormen de tweede groep om nader te bestuderen vanwege hun ingrijpende effecten op de gezondheid en de kans op ziekte. sociaal economische factoren Wat is de impact van sociaal economische factoren op de gezondheid? In de literatuur wordt er in dit verband gesproken over iemands sociaal economische status, SES (Adler e.a., 2002). Dit is een samengesteld begrip waarin wordt meegewogen; de economische status gemeten naar inkomen, de sociale status gemeten naar opleiding en de werk status gemeten naar beroep. Deze drie variabelen zijn met elkaar verweven, maar overlappen elkaar niet volledig 17 . Verschillen in SES beïnvloeden de cijfers over morbiditeit en mortaliteit voor bijna iedere ziekte. Het gaat hierbij zowel over invloed van SES op het vóórkomen van ziekte, de prevalentie, als om het effect op het beloop 18. De invloed van SES op ziekte en gezondheid wordt niet alleen zichtbaar wanneer je individuen uit de groep met de hoogste SES vergelijkt met individuen uit de groep met de laagste. Als je een verdeling maakt in zeven verschillende klassen SES, opklimmend van laag naar hoog, blijkt er een gradueel verschil op het effect van SES op de gezondheid te bestaan tussen alle klassen in dit spectrum 19. Hoe verloopt nu de invloed van SES op de gezondheid, langs welke routes gaat dit in zijn werk? De impact van SES via een gedragsmatige route loopt via een graduele beïnvloeding door SES van gedrag gekoppeld aan gezondheid en ziekte, zoals roken, drinken en sporten. Kijkend naar roken is er een lineaire gradiënt tussen opleiding en de prevalentie van roken 20. Het aantal sigaretten dat gerookt wordt per roker is gerelateerd aan SES, net als de cijfers over het beginnen en stoppen met roken. Gelet op sporten zijn obesitas en gebrek aan lichaamsbeweging geassocieerd met SES voor mannen en deze zijn op hun beurt geassocieerd met een slechte gezondheid 21. Daarnaast beïnvloedt iemands SES eveneens gradueel de kans op en het beloop van een depressie, de mate van vijandigheid en het niveau van stress. Deze variabelen hebben op hun beurt weer een gradueel effect op de morbiditeit en mortaliteit van hart- en vaatziekten 22. Het lijkt erop dat iemands relatieve positie in de SES hiërarchie ook een zelfstandig effect heeft op het risico van ziekte. Het gaat dan om een effect dat los staat van de materiële implicaties van die positie, het betreft een effect, gekoppeld aan aanzien en status op zichzelf 23 . De kans op een lichamelijke of psychische aandoening is hiermee niet gelijk voor iedereen in de bevolking, maar wordt gradueel beïnvloed door diens sociaal economische status. Verschillen in sociale positie, in de SES hiërarchie, zijn zoals gezegd gerelateerd aan ziekte en sterfte, dit geldt zelfs voor verschillen in de hoogste niveaus van de hiërarchie.
108
Ditzelfde geldt voor het beloop van de betreffende aandoening. Mogelijk zijn er wel hogere orde variabelen die van invloed zijn op deze SES gradiënt. Een dergelijke variabele is bijvoorbeeld het concept van controle over de bestaande levensomstandigheden. De ervaring hier controle over te hebben kan educatie, werkgelegenheid, huisvesting, voeding en gedrag dat gerelateerd is aan gezondheid positief beïnvloeden en draagt bij aan lagere morbiditeit en mortaliteit 24. We maken nu een overstap naar de impact van het gezin van herkomst op degene die erin opgroeit, gelet op diens gezondheid en de kans op ziekte. het gezin van herkomst De derde te onderzoeken factor betreft het gezin van herkomst. Het gezin van herkomst als factor overlapt met andere factoren zoals de SES, maar is hier toch van te onderscheiden. Wat is de invloed van het gezin waarin iemand opgroeit op diens gezondheid? In onderzoek naar de negatieve invloed van het gezin waarin iemand opgroeit op diens gezondheid wordt gesproken over riskante families (Repetti e.a., 2002). Het gaat daarbij over de invloed van veelvuldige conflicten en agressie, maar ook over het effect van verwaarlozing, gebrek aan affectie en steun. Het opgroeien in dergelijke gezinnen kan bepaalde genetisch bepaalde kwetsbaarheden verergeren, die op hun beurt ten grondslag liggen aan fysieke en mentale gezondheidsproblematiek 25. Er lijkt echter ook sprake van een direct of indirect effect van het opgroeien in een dergelijke omgeving, zonder genetische kwetsbaarheid. Een route waarlangs de impact van het opgroeien in een riskante familie verloopt, is dat kinderen die opgroeien in een dergelijk gezin, gebrekkige vaardigheden aanleren in het controleren en/ of uiten van emoties, en evenmin voldoende vaardigheden leren ten behoeve van sociaal competent gedrag 26 . Ze ontwikkelen een verhoogde gevoeligheid voor afwijzing en een sterkere neiging om aan anderen vijandige motieven toe te kennen 27, minder te letten op relevante sociale cues en om minder te denken aan effectieve vormen van een gedragsmatige respons op problematische sociale relaties 28. Het al dan niet adequaat omgaan met emoties heeft op zijn beurt implicaties voor de kans op het ontwikkelen van een affectieve stoornis en op het beloop ervan. Het kan leiden tot ontregelingen van het SAM systeem, het serotonerge systeem en de HPA as. Chronische activatie van het SAM systeem heeft zoals genoemd effect op de kans op hart- en vaat ziekten 29, langdurig verhoogde activatie van de HPA as geeft een grotere kans op infectieziekten, maar ook op depressie 30. Disregulatie in het serotonerge systeem is geassocieerd met depressie, agressie, sucidaliteit en met middelenmisbruik 31. Kinderen die opgroeien in dergelijke gezinnen ontwikkelen eerder gezondheidsbedreigend gedrag, zoals alcohol- en drugsgebruik, roken en riskant seksueel gedrag. Dit is deels te zien als een compensatie voor tekorten in de sociale en emotionele ontwikkeling, maar deels ook als een vorm van zelfmedicatie om neuro-endocriene ontregeling te compenseren 32. Bij elkaar genomen zorgt het opgroeien in een riskant gezin voor een cascade van cumulatieve risico’s, aanleiding gevend tot psychische problematiek als depressie en of angststoornissen, agressieve vijandigheid, antisociaal gedrag en verslavingsproblematiek. Daarnaast geven deze cumulatieve risico’s aanleiding tot chronische lichamelijke problematiek, variërend van hypertensie en cardiovasculaire aandoeningen, chronische aandoeningen van de luchtwegen tot een groter risico van fracturen van het skelet en van leveraandoeningen en tenslotte tot verkorting van de levensduur. Opgroeien in dergelijke families is daarmee riskant op meerdere manieren. In de eerste plaats zorgen verschillende van de karakteristieken van deze families en dan met name fysieke mishandeling en verwaarlozing voor een directe bedreiging van de veiligheid en het leven van kinderen. In de tweede plaats zorgen de beschreven biologische ontregelingen voor een vergrote kwetsbaarheid voor chronische aandoeningen en een grotere kans op vervroegd overlijden.
109
In de derde plaats leren kinderen in dit soort gezinnen onvoldoende zelf regulerende vaardigheden. Tenslotte zijn kinderen in dit soort gezinnen kwetsbaarder voor gedragsproblemen, middelen misbruik en promiscue gedrag. Ieder risico apart en al deze risico’s samen, plaatsen kinderen in een riskante positie voor het ontwikkelen van lichamelijke en geestelijke aandoeningen, niet alleen nu, maar ook op de lange termijn gezien 33 . Als volgende omgevingsfactor om aan een nader onderzoek te onderwerpen nemen we nu het effect van sociale steun, respectievelijk sociale isolatie op de gezondheid. sociale isolatie en sociale steun De vierde omgevingsfactor om te bekijken is de mate van sociale inbedding. Wat zijn de gevolgen van sociale isolatie, respectievelijk van sociale steun, voor iemands lichamelijke en geestelijke gezondheid? Het blijkt dat deelname aan clubs, verenigingen en andere vrijwillige organisaties, de kans op ziek worden kleiner maakt evenals de kans op vroeg overlijden. Uit epidemiologisch onderzoek blijkt dat mensen met weinig sociale kontakten een twee tot drie keer grotere kans hebben om te overlijden aan alle doodsoorzaken, dan mensen met veel sociale contacten (Berkman e.a.,1979, aangehaald door Quartz & Sejnowski, 2002). Mensen met een behoorlijk sociaal netwerk worden gemiddeld dan ook ouder dan mensen die dit niet hebben. Kijkend naar het specifieke effect op cardiovasculaire aandoeningen, heeft een gebrek aan sociale steun impact via beïnvloeding van het SAM systeem (Knox e.a., 2002). Dit geeft een negatief effect op de bloeddruk, de hartslag en gladde spierweefsel van de bloedvatwand. Beschikbaarheid van sociale steun heeft omgekeerd een verlagend effect op de bloeddruk en de hartslag 34. Binding aan anderen beschermt ons tegen ziekte en vroegtijdige dood. Volgens Carter (2004) wordt binding normaliter gestimuleerd in periodes van kwetsbaarheid, inclusief geboorte, borstvoeding en verzorging en in seksuele interacties 35 . Verder ook speciaal in nieuwe of stressvolle situaties, met een hoog niveau van activatie van de HPA as 36. Positieve sociale interacties worden geassocieerd met een toename van oxytocine, een peptide geproduceerd in de hypothalamus, en een afname van de HPA as activiteit 37. Oxytocine is een hormoon dat uniek bij zoogdieren voorkomt en zowel geassocieerd wordt met lactatie en geboorte als met modulatie van stressreacties 38. Behandeling met oxytocine bevordert snel positief sociaal- en moederlijk gedrag en chronische blootstelling aan oxytocine buffert de respons op stressoren en de reactiviteit van het autonome zenuwstelsel. Dopamine speelt waarschijnlijk een rol in het onderhouden en versterken van de binding aan anderen 39. Dopamine genereert onder andere een toename van mobilisatie en reguleert de beloning. Een stressvolle situatie bevordert binding, oxytocine helpt gevoelens van angst of vrees te onderdrukken waarbij de belonende aspecten van dopamine volgens Carter kunnen dienen als een soort cement in de relatie en positieve emotionele gevoelens versterken. We leven volgens Quartz & Sejnowski (2002) in een tijd dat eerdere klassieke verbanden waar mensen deel van uitmaakten, zijn opengebroken of verzwakt. Tevens fungeren op zichzelf informatieve en waardevolle media als de televisie en het internet, als een soort sociale parasieten: contact met anderen wordt aangeboden op een virtuele manier, gedeeltelijk ten koste van reëel contact 40. Bij het inrichten van de woonwerkomgeving, is het daarom van het grootste belang, rekening te houden met onze sterke behoefte aan sociale inbedding 41. Wat voor consequenties heeft de kennis van dit soort factoren nu voor de GGZ in algemene zin en wat meer specifiek?
110
blikvernauwing tegengaan We leven in een periode van bloei van de biologische psychiatrie. Critici verdenken biologische psychiaters ervan een simpele, reductionistische visie te hebben op menselijk gedrag en psychopathologie. Veel artikelen over biologisch- psychiatrisch onderzoek wekken volgens Den Boer (2003) “de indruk dat alle uitingen op andere organisatieniveaus, zoals psychologische (mentale) processen en sociale mechanismen, de uitdrukking zijn van de biologische processen”. Wat zou de functie van een degelijk reductionisme kunnen zijn? Den Boer haalt hierbij Cohen aan. “ Ten eerste verplaatst het reductionisme problemen van een sociale naar een biologische context, waardoor het vertrekpunt voor de theorievorming over de etiologie altijd in de biologische structuren van het individu gelegen is. Ten tweede kan de biologische psychiatrie dan voldoen aan het wetenschapsideaal van een unificerende wetenschap met natuurwetenschappelijke methoden. Ten derde leidt het ertoe dat omgevingsvariabelen genegeerd worden. Een dergelijke vereenvoudiging lokaliseert de disfunctie per definitie in de hersenen, terwijl onderzoek naar de plasticiteit van de hersenen nu juist aantoont dat de omgeving de microarchitectuur van de hersenen bepaalt “ 42. Het adagium om in de dagelijkse praktijk van de psychiatrie, verschillende verklarende perspectieven naast elkaar te gebruiken en te integreren, zoals uiteengezet in hoofdstuk 1.1 (Kendler, 2005), dreigt te worden versmald tot enkel het biologisch perspectief. Een ander punt van kritiek is dat in de biologische psychiatrie behandeleffecten vaak verward worden met oorzakelijke; als iemand met een depressie reageert op een biologische interventie met een antidepressivum, is daarmee niet automatisch gezegd dat de oorzaak van de depressie bij deze persoon dus ook biologisch is. Binnen de DSM-IV is er tot op zekere hoogte ruimte voor een weging van zowel biologische, psychologische als sociale factoren die van belang zijn om te mogen spreken over een bepaalde aandoening of voor het ontstaan hiervan, zonder het belang van de andere factoren uit het oog te verliezen. Dit ondanks het uitgangspunt dat er in een classificatiesysteem als de DSM-IV geen uitspraak wordt gedaan over de etiologie van aandoeningen en eerdere classificaties in vorige versies van de DSM waar de etiologie wel werd meegenomen, zijn vervallen. Denk bijvoorbeeld aan de endogene depressie. Zo komt in hoofdstuk 2.3 ter sprake dat een patiënt met psychotische klachten slecht moet functioneren, wil men de diagnose schizofrenie mogen stellen. Met wanen en/of hallucinaties alleen is dat niet geoorloofd. Bij patiënten met sombere klachten biedt de DSM IV verschillende opties die duiden op een weging van verschillende factoren. Men kan dan als classificatie kiezen tussen een aanpassingsstoornis met depressieve kenmerken, dysthymie en depressie in engere zin. Bij de aanpassingstoornis lijkt de inschatting dat iemand somber reageert op één of meer recente belastende factoren in zijn omgeving; hier ligt etiologisch een zwaartepunt bij het sociale domein. Bij een dysthyme stoornis speelt de bij de persoonlijkheid passende vrij rigide stijl van reageren op de omgeving een belangrijke rol; hier lijkt dus sprake van een zwaartepunt op het psychologische domein. Bij depressie in engere zin lijkt de biologische gevoeligheid om met somberheid te reageren op omstandigheden die een dergelijke reactie niet verdienen sterk; hier ligt een etiologisch zwaartepunt op het biologische domein. Dat er een zwaartepunt ligt op het biologische domein wil zoals genoemd niet zeggen, dat de interventie ook enkel biologisch van karakter moet zijn. Tevens dreigt men in de reductionistische opvatting van biologische psychiatrie het ontwikkelingsperspectief uit het oog te verliezen. Psychopathologische veranderingen in de hersenen die we op volwassen leeftijd bij iemand meten, kunnen immers jaren daarvoor al zijn ontstaan, onder invloed van interactie met factoren uit de omgeving. In de zeventiger en tachtiger jaren van de vorige eeuw was juist het kijken naar de context dominant. Het ging daarbij om het zoeken naar factoren uit de context, niet alleen als aangrijpingspunt in de behandeling, maar ook naar contextuele factoren die beschouwd konden worden als de oorzaak van een bepaalde
111
aandoening. Dit leidde tot beschadigende en achteraf gezien beschamende concepten als “de schizofrenie veroorzakende moeder”. Ook hier zien we de eerder genoemde verwarring die ontstaat als effecten die ontstaan door een behandeling één op één gelijkgeschakeld worden met etiologische factoren. Het gegeven dat het bij de kans op een psychotisch recidief kan uitmaken hoe de moeder met haar voor psychose gevoelige zoon omgaat, maakt de moeder niet de oorzaak van het feit dat haar zoon gevoelig is voor psychose. Zoals al vaker gezegd is het dus zaak om niet uit het oog te verliezen dat biologische, psychologische en sociale factoren die wij van elkaar onderscheiden om de complexiteit wat te reduceren, in de praktijk nauw verweven zijn, als het ware steeds naar elkaar verwijzen (den Boer, 2003). Sociaal neurowetenschappelijk onderzoek focust op de impact van factoren uit de sociale omgeving en beschrijft langs welke psychologische en/of biologische routes dit verloopt. Kennis uit de sociale neurowetenschap kan een brug slaan tussen een individu en zijn omgeving en daarmee ook tussen de op dit moment dominante biologische factoren enerzijds en sociale factoren anderzijds. Op deze manier kan dit soort kennis helpen om blikvernauwing als gevolg van het reductionistisch opvatten van de huidige dominante stroming in de psychiatrie tegen te gaan. plaats van de context in de behandeling Hoe kan het belang van de context praktisch vorm krijgen in de hulpverlening binnen de GGZ? Als vertrekpunt geldt hierbij het uitgangspunt dat gedrag altijd plaatsvindt binnen een context. Iedereen zoekt in de loop van zijn leven met vallen en opstaan naar een serie passende rollen met de daarbij behorende context. Het komt daarbij regelmatig voor dat er ongevraagd en onbedoeld verandering optreedt in deze rollen, bijvoorbeeld bij baanverlies of echtscheiding. Het met vallen en opstaan vinden van een passende context, of het verliezen van een passende al bestaande context, kan gepaard gaan met onwelbevinden, maar ook met negatieve gevoelens als verdriet, boosheid en somberheid. Gekoppeld aan een zekere genetische kwetsbaarheid kan dit leiden tot psychopathologie als een depressie of een angststoornis. Als een patiënt aanklopt bij de GGZ, passen persoon en context niet langer naar tevredenheid bij elkaar. Dan kunnen we in de praktijk als hulpverleners met de patiënt twee kanten op gaan. De kant die nu het meest populair lijkt, is om het individu zelf als aangrijpingspunt te nemen en hem of haar biologisch met behulp van pillen of psychologisch met behulp van cognitieve therapie zodanig te veranderen, dat persoon en context weer voldoende bij elkaar passen. Hierbij verandert de beleving van de context en niet de context zelf. De tweede optie die naar mijn idee in de reguliere GGZ minder aandacht krijgt en meer aandacht zou behoeven, is om vooral de context van iemand die aanklopt te gaan bewerken en op die manier de match tussen persoon en context te verbeteren. Het kan dan gaan over het gericht onderzoeken en bewerken van de context van de familie, het gezin waar iemand deel van uit maakt, maar bijvoorbeeld ook om de context van werk of opleiding, of juist het gemis aan een dergelijke context. Bij chronische patiënten met blijvende handicaps biedt het focussen op de context eveneens goede aangrijpingspunten. Het kan dan gaan om het ondersteunen van de patiënt via het aanpassen van diens woon- werkomgeving. Denk bijvoorbeeld aan de aanpassingen van de woonomgeving van patiënten met Alzheimer. Een manier om deze patiënten te helpen in hun interactie met de omgeving loopt via het aanbieden van cognitieve protheses. In feite maken we allemaal gebruik van cognitieve protheses als agenda’s en pc’s, waarin relevante informatie geordend is opgeslagen. Een dergelijke bron van systematisch vormgegeven, relevante kennis, wordt door Stewart en Hacker (1997) aangeduid met het begrip “extelligentie” 43. Dit begrip staat tegenover intelligentie, te zien als een bron van competentie die ons van binnenuit ten dienste staat.
112
extra zorg voor chronisch psychiatrische patiënten Wie rondkijkt op een chronisch psychiatrische afdeling van een psychiatrisch ziekenhuis, maar ook in huizen van het RIBW (Regionale Instelling voor Beschermd Wonen), kan zien dat een aantal van de beschreven context factoren met een negatieve invloed op de gezondheid daar kunnen samenkomen. Je treft daar volstrekt geïsoleerde mensen aan, waarbij niemand meer op bezoek komt. Ze zijn het vertrouwen in andere mensen en in zichzelf kwijt geraakt en treden de omgeving vijandig tegemoet. Ze beschikken over een erg lage sociaal economische status. Het samenleven met andere patiënten met gedragsproblemen op een afdeling of in een huis kan een dagelijkse bron van stress betekenen. Bovendien spelen dergelijke factoren regelmatig al jaren een rol, tijdens de opname, maar ook al daarvoor. Op grond van het bovenstaande is de kans groot dat dergelijke chronische psychiatrische patiënten eveneens lijden aan een of meer lichamelijke aandoeningen en dat hun levensverwachting aanzienlijk lager zal zijn dan van mensen die in gunstiger omstandigheden leven. Het gaat bij deze chronische patiëntengroep dus zowel over het vergrote risico op het verkrijgen van een groot aantal lichamelijke ziekten, als ook om de kans op een slechter beloop van een dergelijke aandoening. Dit vraagt om meer dan gewone aandacht en zorg voor hun lichamelijke gezondheid. Naar mijn idee laat dit nog weleens te wensen over. Verder zou er meer aandacht moeten zijn voor het vormgeven van hun woonomgeving. Zo komt het nog te vaak voor dat patiënten die niet goed instaat zijn om te gaan met ruzie en conflicten en in ieder geval beschikken over weinig copingmechanismen om te kunnen omgaan met stress, wonen in een omgeving waar dergelijke heftige emoties en conflicten regelmatig spelen. Experimenten met alternatieve vormen van wonen, dienen te worden gestimuleerd. Zo bleek het aan een gesloten afdeling vastbouwen van een aantal aanleun-appartementen, met een deur naar de afdeling en een deur naar buiten, te leiden tot het vergroten van de tevredenheid van de bewoners, chronische patiënten die gedwongen waren opgenomen, en tot het verbeteren van het klimaat op de afdeling (Laan e.a., 2007). Het zoeken naar alternatieve vormen van huisvesting, zodat zo goed mogelijk maatwerk kan worden geboden voor patiënten die hier gebruik van moeten maken, verdient meer aandacht. Het regelen van meer sociaal contact voor vereenzaamde chronische patiënten via het opzetten van vriendendiensten lijkt eveneens zeer zinvol, gelet op de beschreven negatieve impact van sociale isolatie. Het ruimte maken voor psychiatrische patiënten in de samenleving, het zogenaamde kwartier maken zoals beschreven door Kal (2001), dient hier ook genoemd te worden; daar kom ik in hoofdstuk 2.5 uitgebreider op terug. Het leveren van extra inspanning op het terrein van de rehabilitatie is zeer gewenst, om de bijzonder lage sociale status van de chronische psychiatrische patiënt te verbeteren. Dit alles kan een positieve bijdrage leveren aan het gevoel van welbevinden van deze chronische patiënten, maar tevens een positieve invloed hebben op hun lichamelijke en geestelijke gezondheid. veranderingen in de GGZ Contextuele factoren hebben niet alleen invloed op de patiënten in de GGZ, maar ook op de hulpverleners die erin werken. De fusiegolf die door de GGZ gaat, lijkt nog niet te zijn uitgeraasd. Instellingen kiezen voor fuseren om de overhead kosten te drukken en door combinatie van inspanningen een gedifferentieerd en gespecialiseerd aanbod van verschillende soorten hulpverlening aan te kunnen bieden. Het hulpaanbod wordt strakker beschreven in DBC’s ( Diagnose Behandel Combinaties) richtlijnen en state of the art voorschriften, gekoppeld aan evidence based medicine. Hier ga ik in hoofdstuk 2.3 nader op in. Tegelijkertijd worden centraal geregelde elektronische agenda’s voor de hulpverleners ingevoerd en is de nadruk steeds sterker op produceren komen te liggen nu de financiering
113
van de zorg is veranderd. Op sommige plaatsen wordt de hulp aangeboden vanuit spreekkamers, zonder eigen kamers voor de hulpverleners. Via de eerder in dit hoofdstuk beschreven factoren als afname van het gevoel ergens bij te horen, ertoe te doen, en versterking van gevoelens van vervreemding en verzakelijking, hebben deze processen invloed op het welbevinden van hulpverleners, werkzaam in de GGZ. Bij elkaar genomen zijn de arbeidsomstandigheden voor de hulpverleners veranderd, op een zodanige manier dat het risico toeneemt op verlies van arbeidssatisfactie, en mogelijk nog een stap verder, op schade aan hun lichamelijk en geestelijk welzijn. Op een studiedag over bezieling in de psychiatrie, eind 2002, georganiseerd door de GGZ Groningen, werd de uitslag van een enquête gepresenteerd, afgenomen bij een grote groep psychiaters. Hier bleek de bezieling bij de psychiaters die werkzaam zijn in de grote gefuseerde GGZ instellingen lager dan bij hun vrijgevestigde collega’s of bij psychiaters werkzaam op de PAAZ (Psychiatrische Afdeling Algemeen Ziekenhuis). Dit verschil zou samen kunnen hangen met de veranderde arbeidsomstandigheden in de grote GGZ instellingen. Het lijkt daarom van belang om in dergelijke mega-instellingen te zoeken naar manieren om het gevoel van verbondenheid en autonomie te versterken. De oprichting van een medische staf, met een eigen statuut en beschreven verantwoordelijkheid en bevoegdheden binnen een dergelijke gefuseerde megainstelling, lijkt een hulpmiddel om het beleid op bepaalde punten te beïnvloeden, om de arbeidssatisfactie van de psychiaters te bevorderen en de cohesie te vergroten (Naarding, 2007). Volgens Kunneman is er in organisaties als in de GGZ een spanning tussen de logica van de kampvuurtjes en die van de lantarenpalen. Hij gebruikt de metafoor van de lantarenpaal voor de systeemnormen in een organisatie waarbij efficiëntie, en het realiseren van doelen van de organisatie centraal staan. De lantarenpaal werpt een centraal gestuurd licht op alles en iedereen in de organisatie, alles dient transparant te zijn, geteld en geclassificeerd te worden, er blijft niets in het duister. In het schemerduister, decentraal, stoken de professionals en de patiënten echter zelf hun kampvuurtjes, waar verhalen worden verteld in plaats agenda’s gevolgd of doelen gehaald. Hier is ruimte voor personen in hun unieke hoedanigheid, voor ervaringen van kwetsbaarheid en afhankelijkheid, voor conflicten en voor humor en voor onderlinge toetsing. Deze kampvuurtjes zijn de bron van motivatie en inspiratie. De ruimte voor het stoken van kampvuurtjes kan niet gemist worden in een organisatie. Tussen de logica van kampvuurtjes en de logica van lantarenpalen bestaat een duidelijke spanning, ze sluiten elkaar echter niet uit en het is zaak te zoeken naar een vorm van verbinding. conclusie Interactie met de omgeving is voor ons van levensbelang. Binnen de sociale neurowetenschap onderzoekt men de impact van de interactie van een persoon met diens sociale context. Wat zijn de gevolgen van bepaalde omgevingsfactoren voor iemands gezondheid, voor de kans op en het beloop van ziekte? Langs welke biologische en psychologische routes loopt deze beïnvloeding? De impact van omgevingsfactoren als de sociaal economische status, het gezin waar iemand deel van uitmaakt en in opgroeit, de mate van sociale inbedding of juist sociale isolatie en het effect van sociale chemosignalen is groot. Dit kan gaan over effecten op onze gezondheid, op de kans op ziekte en zelfs op vroegtijdig overlijden. Dit effect van de sociale context geldt voor lichamelijke en voor psychische aandoeningen. Die komen daarmee in de praktijk nogal eens gecombineerd voor. Kennis uit de sociale neurowetenschap heeft ook impact op de hulpverlening in de GGZ. Conceptueel gezien kan deze kennis helpen om een brug te slaan tussen biologische, psychologische en sociale factoren van belang bij psychische aandoeningen. Het risico van conceptuele blikvernauwing wordt op deze manier verkleind. In de diagnostiek en de behandeling van zowel ambulante als klinische patiënten
114
dient het onderzoeken en bewerken van de context een belangrijke focus te zijn en te blijven. Tevens verdient de zorg voor de lichamelijke gezondheid van chronische psychiatrische patiënten extra aandacht. Tenslotte blijken hulpverleners in de GGZ ook maar gewone mensen en kan kennis uit de sociale neurowetenschap helpen om de werkomgeving zodanig in te richten, dat arbeidssatisfactie en het werken in de grote gefuseerde instellingen, elkaar niet wederzijds uitsluiten. Met dit hoofdstuk sluit ik deel I af en ga ik in het eerste hoofdstuk van deel II in op het belang van de context en van het herstelperspectief.
Noten * 3 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37
Een gecomprimeerde versie van deze tekst verscheen in Neuropraxis (2006), nr Cacioppo e.a. (2002), 35 Ibidem, 36 Ibidem, 37 McClintock (2004), 65 idem Ibidem, 69 Ibidem, 65 Ibidem, 68 Ibidem, 66 Ibidem, 67 McClintock (2004), 67 Ibidem, 68 Ibidem, 70 Ibidem, 72 Ibidem, 73 Ibidem, 74 Adler e.a. (2002), 1095 Ibidem, 1096 idem Ibidem, 1099 Adler e.a. (2002), 1100 Ibidem, 1100/1101 Ibidem, 1102 Ibidem, 1106 Repetti e.a. (2002), 330 Ibidem, 336 Ibidem, 337 Ibidem, 340 Ibidem, 336 Repetti e.a. (2002), 337 Ibidem, 338 Ibidem, 355 Ibidem, 356 Knox e.a. (2002), 1249 Carter (2004), 856 Ibidem, 857 Ibidem, 874
115
38 39 40 41 42 43
Ibidem, 863 Ibidem, 862 Quartz & Sejnowski (2002), 272/273 Ibidem, 274 Den Boer (2003), 27 Stewart e.a. (1997), 243
116
Deel II Naar een integrale psychiatrie, gebaseerd op persoons- en contextspecifieke grondslagen
117
Hoofdstuk 2.1 Het belang van de context van de hulpverlening en het herstelperspectief
118
Het belang van de context van de hulpverlening en het herstelperspectief inleiding In de hoofdstukken van deel I nam ik als vertrekpunt de zorg om de reductionistische tendens in de huidige psychiatrie, waarbij de psychiater zich wetenschappelijk vooral baseert op biologische grondslagen en zijn perspectief te zeer vernauwd dreigt te worden. Daarom benadrukte ik het belang van het biopsychosociale paradigma voor de praktiserende psychiater en gaf in verschillende hoofdstukken voorbeelden vanuit het neurowetenschappelijk onderzoek over de manier waarop de domeinen van het biopsychosociale paradigma steeds naar elkaar verwijzen. In het tweede deel van dit proefschrift neem ik de praktische hulpverleneningsrelatie en de context waarin de hulpverlening plaatsvindt als vertrekpunt en zoek naar begrippen om datgene wat relevant is in deze relatie en in deze context te verhelderen. Waar in het eerste deel het perspectief van de psychiater met zijn behoefte aan cognitief wetenschappelijke kadering en classificatie het vertrekpunt vormde, probeer ik in deel twee de spanning tussen wetenschap en praktijk centraal te stellen. Ik doe dit aan de hand van een aantal gangbare onderscheidingen, in een poging te zoeken naar bruggen, zonder de pretentie te hebben hierin volledig te zijn. Als een leidend thema voor deel II geldt het perspectief van de patiënt en de implicaties die dit heeft als grondslag voor het handelen van de psychiater. In dit eerste hoofdstuk gebeurt dit op een theoretische manier, in de hoofdstukken die volgen wordt dit meer praktisch uitgewerkt. Hier staan we als eerste stil bij de complexiteitstheorie. Dit is een theorie die opgeldt doet om complexe systemen te begrijpen. Wat houdt deze theorie in en wat is de waarde van deze theorie om een patiënt als een complex systeem, in interactie met zijn omgeving, zijn familie en met de hulpverlening, beter te beschrijven en te begrijpen? de complexiteitstheorie Een systeem wordt volgens Cilliers (1998) complex genoemd, als het een groot aantal elementen bevat die intensief met elkaar en met de omgeving interacteren. De interactie met elkaar vindt vooral plaats tussen elementen die bij elkaar in de buurt liggen. In deze interactie zijn er “loops”, er is sprake van feedback. In de interactie tussen de elementen speelt de geschiedenis van het systeem een rol. Ieder element op zichzelf is onwetend betreffende het gedrag van het systeem als geheel. De complexiteit van het systeem is vooral gebaseerd op het patroon van rijke onderlinge interacties 1. Karakteristiek voor een complex systeem is, dat bepaalde elementen op zichzelf niet de eigenschappen van het systeem als geheel representeren. Representatie vindt slechts plaats in termen van patronen van relaties tussen verschillende elementen, men spreekt in dit verband over gedistribueerde representatie 2. Een tweede karakteristieke eigenschap van een complex systeem is dat het zichzelf in de loop van de tijd in interactie met de omgeving organiseert, van een aanvankelijk vrij ongestructureerd begin naar een complexe structuur. Deze zogenaamde zelf-organisatie is niet het resultaat van een actieve voorprogrammering door interne factoren, noch een passieve reflectie van beïnvloeding door externe factoren, maar het resultaat van interactie tussen de huidige stand van het systeem, de geschiedenis van het systeem en de omgeving 3. Een complex systeem is in staat tot leren, zonder te beschikken over een set aan regels hoe in bepaalde omstandigheden te handelen. Als een voorbeeld ter verduidelijking van een complex systeem neemt Cilliers onze hersenen, een ander voorbeeld dat hij geeft is onze taal. Hierin hebben gesproken of geschreven woorden geen onafhankelijke betekenis, maar wordt de betekenis bepaald door de context, de interactie met andere op dat moment gebruikte woorden en de geschiedenis. Een computer of een jumbojet is geen complex systeem ondanks het feit
119
dat het gaat om heel gecompliceerde apparaten. Ze functioneren aan de hand van een van tevoren vastgestelde set van voorgeprogrammeerde regels. De structuur van een complex systeem is en blijft niet homogeen en ongedifferentieerd. Differentiatie vindt door de tijd heen plaats, in interactie met de omgeving. Er is echter ook sprake van een zekere mate van voorgestructureerdheid. Zo beschrijft Edelman, aangehaald door Cilliers, de ontwikkeling van de hersenen als het resultaat van zowel voorgeprogrammeerde als in de ontwikkeling aangeleerde processen 4. De homogene populatie neuronen wordt in de baarmoeder voorgestructureerd in een aantal verschillende groepen onder invloed van genetische invloeden. Deze groepen vormen het zogenaamde primaire repertoire. De connecties in en tussen groepen neuronen wordt vervolgens gewijzigd na de geboorte, in interactie met de omgeving. De structuur van groepen wordt verfijnd, interactie met andere groepen komt op gang. Dit leidt tot de functionele groepen, zoals die in de toekomst gebruikt gaan worden. Zij vormen het zogenaamde secundaire repertoire. Via “loops” en feedback, interacteren verschillende groepen vervolgens op een dynamische manier. Dit veroorzaakt de vorming van corticale “kaarten”, die de hersenen in staat stellen condities uit de omgeving te interpreteren en erop te reageren 5. Een specifieke groep kan deel uit maken van vele “kaarten”. Bepaalde delen van het primaire repertoire functioneren voorgeprogrammeerd, ze veranderen niet op basis van ervaring in de loop van de tijd. Dit kan functioneel zijn onder bepaalde kritische condities, waar de tijd voor adaptatie ontbreekt, of de marge voor fouten geen adaptieve respons toestaat 6. Het is, volgens Cilliers, op ieder moment mogelijk, aan de hand van een analyse van een complex systeem, een verhaal te construeren over de toestand waarin het systeem verkeert. Men moet zich hierbij realiseren, dat de kennis die men naar aanleiding van deze analyse krijgt, nooit de enige en absolute waarheid over de toestand van het systeem weergeeft. Op hetzelfde moment zijn meer verhalen te maken, die zinnig en waardevol zijn 7. Binnen de complexiteitstheorie verliest kennis zijn universele, tijdloze karakter. De betekenis of waarde die aan iets wordt toegekend, krijgt eerder een lokaal dan een universeel karakter 8, is valide binnen een bepaald frame van tijd en ruimte. Cilliers haalt Lyotard aan, die klassieke wetenschappelijke kennis zet naast narratieve kennis. Klassieke wetenschappelijke kennis veronderstelt, dat er maar één verhaal over een bepaald te onderzoeken fenomeen waar is, waarbij alle andere verhalen worden uitgesloten. Dit soort kennis is cumulatief en het exclusieve eigendom van experts en professionals. Degene die deze kennis ontvangt, of degene die wordt onderzocht, hoeft niet over bepaalde competenties te beschikken 9. Narratieve kennis is algemener van karakter en wordt flexibel en dynamisch gedefinieerd door de gemeenschap waarin de narratieven functioneren. Het gaat om een variëteit van verschillende verhalen om een bepaald fenomeen te verklaren 10. Gaat het over medisch onderzoek van een bepaalde patiënt, dan is de positie van die patiënt en mensen uit zijn directe omgeving duidelijk anders bij narratieve kennis, dan bij klassiek wetenschappelijke kennis. Het verhaal van de patiënt zelf en van mensen uit zijn directe omgeving doet er toe en de patiënt wordt geacht te beschikken over relevante inzichten. hoe bruikbaar is de complexiteitstheorie voor de psychiatrie? Wat heeft de complexiteitstheorie te bieden aan de psychiatrie? In dit geval wordt niet een deel van de patiënt, de hersenen, maar de patiënt als geheel in interactie met diens context, inclusief de relatie met zijn familie en met de hulpverlening, opgevat als een complex systeem met een patroon van rijke onderlinge interacties. Dit systeem organiseert zich in de loop van de tijd vanuit een zekere mate van voorgestructureerdheid en is in staat tot leren en veranderen. Denkend vanuit deze theorie blijft het op ieder moment mogelijk een analyse te maken van de toestand van een patiënt. Hierbij componeren we op een creatieve manier op
120
basis van de verschillende gegevens over de toestand van de patiënt een verhaal, over datgene wat er aan hapert of juist goed loopt. In het licht van de complexiteitstheorie dient hierbij nooit uit het oog verloren te worden dat het verhaal dat we op deze manier construeren niet de waarheid biedt over de toestand waarin het systeem verkeert, maar dat er op datzelfde moment meer verhalen te construeren zijn die waardevol zijn. Hierbij gaat het om verhalen gemaakt door de hulpverlener, maar ook om verhalen van de patiënt zelf over zijn eigen situatie en verhalen van anderen uit zijn directe omgeving. Kunneman ( 2006) spreekt in dit verband over “ontologische complexiteit”. De stelling dat er over de huidige toestand van een complex systeem steeds meerdere waardevolle verhalen te vertellen zijn, beleef ik op zichzelf als zinnig. Deze stelling is vooral relevant, als er tegengas geboden moet worden aan de neiging, steeds maar één verhaal over de toestand van de patiënt als waar te beschouwen en andere verhalen uit te sluiten. In een bepaalde tijd raken bepaalde manieren van analyseren en behandelen in de mode, ten koste van anderen. Zo leven we zoals gezegd nu in een tijd dat biologische analyses en verklaringen populair zijn, terwijl in de zeventiger en tachtiger jaren van de vorige eeuw ditzelfde het geval was met exclusief sociale verklaringen. De complexiteitstheorie geeft tegengas aan de neiging tot ontologische eenkennigheid in het hoofd van de hulpverlener van wat voor aard dan ook, of het nu biologisch, psychologisch of sociaal is en maakt ruimte voor het verhaal van de patiënt zelf en van relevante anderen over de aard van de problematiek en de te kiezen oplossing. Het geeft echter omgekeerd weinig richting wanneer dit niet het geval is en er juist één bepaald verhaal geconstrueerd moet worden uit de meerdere verhalen die mogelijk zijn, in dit geval diagnose genoemd. Hierbij dienen bepaalde onderdelen van de toestand van de patiënt meer gewicht te krijgen dan andere en op grond van deze waardetoekenning moet er een bepaald behandelplan gemaakt worden. In een dergelijke situatie heb je er niet veel aan, dat er allerlei verhalen waarde zouden kunnen hebben, de uitdaging ligt er juist in een weging te maken, de waardevolle onderdelen uit verschillende verhalen aan elkaar te plakken, waarbij in een bepaalde situatie op een bepaald moment een specifiek verhaal meer gewicht krijgt dan een ander. In een dergelijke situatie geeft de complexiteitstheorie op zichzelf geen richting aan in het denken en zoeken naar factoren. De complexiteitstheorie helpt om de toestand van een systeem van meer kanten te bekijken, maar niet bij het kiezen van het belang van verschillende opties. Ditzelfde valt overigens ook te zeggen van het biopsychosociale paradigma, waar het paradigma zelf ook niet meer is dan een kapstok om biologische, psychologische en sociale factoren die als relevant worden geschat aan op te hangen. Voor de weging van deze factoren biedt het paradigma zelf geen steun. Kijkend naar de behandeling is op dit moment de zogenaamde evidence based medicine populair, waarbij in een richtlijn wordt beschreven hoe men in een bepaalde situatie bij voorkeur dient te handelen. Dit helpt de praktiserende psychiater aan een duidelijke voorstructurering en dat is zeker relevant. Er zitten echter ook nadelen aan vast, hier besteed ik aandacht aan in hoofdstuk 2. 3. Heeft de complexiteitstheorie ons op dit vlak nog iets te bieden? Cilliers spreekt zich in zijn boek niet uit over multidisciplinaire richtlijnen in de psychiatrie, hij geeft wel een voorbeeld op het terrein van de ethiek en van het recht. De regels die daar gelden over een bepaalde situatie, bevatten ook dan niet de absolute waarheid, er zijn meer verhalen te maken die zin hebben. Een goede manier van doen is hier om de voorgeschreven regels te volgen, maar dit niet blind te doen. Iedere keer dient de legitimiteit van de regel opnieuw gemotiveerd te worden 11, wat kan inhouden dat we in bepaalde omstandigheden de regel niet volgen, maar juist breken. Ditzelfde kan men zeggen van het volgen van multidisciplinaire richtlijnen, maar dat beweerden de ontwerpers van de richtlijnen overigens ook al zonder de complexiteitstheorie. Al met al kan deze theorie ons behulpzaam zijn om het kader waarin de problematiek van een patiënt wordt geanalyseerd op te rekken en daar de omgeving, de familie en de hulpverlening zelf bij te betrekken. Het genereert meer
121
verhalen over de toestand van dit complexe systeem, het helpt echter niet hier een weging of een schifting in aan te brengen. De spanning tussen wetenschappelijke kennis en kennis die gekoppeld is aan de context en de betekenisverlening van de te onderzoeken persoon zelf, is niet uniek voor de psychiatrie. Hoe speelt dit bijvoorbeeld in het onderwijs? verschillende soorten kennis in de orthopedagogiek In de orthopedagogiek vindt een discussie plaats over de waarde van verschillende bronnen van kennis als oriëntatie voor het handelen in de praktijk van leraren en andere opvoeders (Stevens e.a., 2001), die van belang is voor de kennisbronnen van de psychiater. Het heersende uitgangspunt bij het nadenken over kennis waarop het handelen in de orthopedagogiek is gebaseerd, is dat van technische rationaliteit. Hiermee wordt bedoeld dat praktijkproblemen op te lossen zijn met min of meer beproefde technieken, na een herformulering in technische termen. Het werk van een pedagoog wordt beschreven in termen van instrumentele keuzeproblemen, waarbij men er vanuit gaat, dat er steeds een beslissingsproces vooraf gaat aan professioneel handelen 12. In deze visie speelt de context geen enkele rol. Menselijke motieven en waarden zijn uit het beeld verdwenen ten dienste van objectiviteit en generaliseerbaarheid. Er wordt in dit geval gebruik gemaakt van kennis verworven vanuit een uitsluitend rationeel-logische benadering, zoals in empirisch-analytisch onderzoek. Deze kennis is losgemaakt, onhecht van de te bestuderen werkelijkheid en van de motieven van de spelers die daarbinnen een rol spelen 13. De op deze manier gegenereerde, snelle oplossingen doen geen recht aan relevante aspecten van de dagelijkse praktijk van leraren en opvoeders, zoals “onzekerheid, uniekheid, instabiliteit of veranderlijkheid en intense waardeconflicten” 14. De ver doorgevoerde technische rationaliteit in de orthopedagogische programmaontwikkeling mist verder een conceptuele basis. Vanuit deze conceptuele basis kan een visie spreken op ontwikkeling en leren in context, op een theorie over het ontstaan en voortduren van het probleem dat men wil aanpakken, en op gefundeerde pedagogische opties 15. De opvoedings- of onderwijspraktijk is volgens de auteurs eigenzinnig en voegt zich moeilijk naar de aanbevelingen en voorschriften van modellen en strategieën die op empirisch onderzoek gebaseerd zijn. Leraren en opvoeders ervaren een grote afstand tussen de kennis vanuit het wetenschappelijk onderzoek en hun eigen kennis en inzichten 16. Het gaat als het ware om twee verschillende, gescheiden werelden, een wereld van de theorie en een wereld van de praktijk. Hoewel het logisch empirische paradigma of het geloof in het nuttige gebruik van rationeel-logische kennis in het onderwijs nog allerminst verlaten is, komt er ruimte voor een andere opvatting 17. Er tekent zich in de discussie overeenstemming af over het verborgen en het persoonlijke karakter van de in onderwijs aanwezige kennis. Het handelen van een leraar of opvoeder heeft een onmiddellijk karakter, het is kennis in handelen waaraan op dat moment geen reflectie voorafgaat 18. Dit soort kennis behoort tot een aparte categorie, met een eigen taal. Het gaat niet zozeer om waardevrije “ware kennis” maar om normatieve kennis die bijdraagt aan het oplossen van praktische problemen, om kennis die een doel heeft en een context gebonden karakter 19. Het vocabulaire van dit soort kennis is minder analytisch en meer beeldend; dit soort kennis kan men zien als complementair aan verworven empirische kennis en niet in plaats van dit soort kennis 20. In de praktijk maakt een leraar gebruik van de analytische onthechte kennis als één van de bronnen waarop hij zijn handelen baseert, naast contextueel bepaalde kennis, ingekleurd door zijn eigen talent, temperament en de eigen biografie. Het accent van de kennisontwikkeling verschuift van regels, procedures, systemen, methoden en technieken naar de spelers- de
122
leraar, de leerlingen, maar ook de school, de ouders en de overheid- en de betekenis die zij aan hun situatie, hun positie daarin geven 21. een hiërarchie in soorten kennis Er bestaat een hiërarchie in kennis die volgens Schön (1987) loopt van zuiver wetenschappelijke kennis, toegepast wetenschappelijke kennis, naar technische vaardigheden in de dagelijkse praktijk. Algemene, theoretische propositionele kennis geniet echter een geprivilegieerde positie. De relatieve status van verschillende professionals is gecorreleerd aan de mate waarin ze zichzelf aan anderen presenteren als vakmensen die zich in hun handelen baseren op kennis die voortkomt uit wetenschappelijk onderzoek 22. Het curriculum van professionele universitaire opleidingen sluit bij deze hiërarchie aan en presenteert “eerst de relevante basale wetenschappelijke kennis, dan de relevante toegepaste wetenschappelijke kennis, en tenslotte een practicum waarin studenten geacht worden te leren hoe ze kennis gebaseerd op onderzoek kunnen toepassen op alledaagse problemen” 23. Professionele competentie wordt gezien als de toepassing van geprivilegieerde kennis op instrumentele praktijkproblemen. Professionals zijn instrumentele probleemoplossers die technische methodes selecteren die het meest geschikt zijn voor bepaalde doelen 24. Volgens Schön presenteren praktijksituaties zich vaak niet als helder en overzichtelijk, maar eerder als ondoorzichtig en onbepaald. Problemen zijn hiermee niet goed af te bakenen. Praktijk situaties zijn problematisch doordat ze zich vaak laten zien als uniek; soms zijn ze problematisch door een conflict van waarden, of zijn ze problematisch op meerdere manieren tegelijkertijd. Afhankelijk van de disciplinaire achtergrond, organisatorische rollen, geschiedenis, belangen en politiek/economische perspectieven definiëren professionals problematische situaties op verschillende manieren. Pas door dit benoemen en definiëren van een situatie op een bepaalde manier, wordt het technisch oplossen van een probleem mogelijk 25 . Er bestaat een kloof tussen het door de scholen doorgaans gehanteerde concept van professionele kennis en de competenties die professionals in de praktijk nodig hebben. Daarnaast groeit het besef dat onderzoekers die geacht worden professionele scholen van bruikbare kennis te voorzien, steeds minder te zeggen hebben wat professionals ook bruikbaar vinden 26. Over wat voor soort kennis beschikken professionals in de praktijk? kennis-in-actie en reflectie-in-actie Schön (1987) beschrijft professionals als “reflective practitioners”. Wat bedoelt hij hiermee? Professionals beschikken over zowel over expliciete als over impliciete, onbewuste, spontane, dynamische kennis. Impliciete kennis kunnen ze vaak niet expliciteren. Woorden schieten tekort om dit soort kennis precies te beschrijven, bovendien zijn beschrijvingen van impliciete kennis altijd constructies. Het gaat om kennis-in-actie 27. We kunnen ons bewust worden van deze kennis-in-actie door achteraf na te denken over datgene wat we gedaan hebben. Een andere manier is om al doende te reflecteren, zonder de actie te onderbreken, dit noemt hij reflectie-in-actie 28. Dit achteraf of tussentijds reflecteren brengt de assumpties die ten grondslag liggen aan kennis-in-actie aan het licht en stelt ze ter discussie. Reflectie-in-actie is een proces dat we kunnen uitvoeren zonder te kunnen zeggen wat we aan het doen zijn 29. Reflecteren op onze reflectie-in-actie is de volgende stap in het abstractie proces en reflecteren op een beschrijving van een reflectie-in-actie is nog weer een stap verder 30. In de alternatieve epistemologie van de praktijk zoals beschreven door Schön is het in een beperkt aantal problematische praktijksituaties voldoende, bestaande regels en procedures routineus toe te passen om een oplossing te vinden. In andere wat meer ingewikkelde en ondoorzichtige situaties wordt naar een oplossing toegewerkt via het toepassen van
123
vertrouwde regels, theorieën en technieken, gecombineerd met een beperkte vorm van reflectie-in-actie. In nog wat complexere situaties volgen professionals niet alleen algemene regels en procedures, maar reageren ze op de soms verbazingwekkende bevindingen met het ter plekke uitvinden van nieuwe regels 31. In een constructionistisch proces, herschept hij een deel van de complexe praktijk situatie. De verrassende bevindingen in een dergelijke situatie brengen de professional ertoe, zijn bestaande kennis-in-actie te doordenken op een manier die voorbij de bestaande regels, feiten, theorieën en operaties gaat 32. hoe moet de scholing van professionals eruit zien? Professionele scholing moet volgens Schön (1987) zodanig worden ingericht dat het onderwijzen van toegepaste wetenschap gecombineerd wordt met coaching in de vaardigheid van reflectie-in-actie. Studenten dienen eerst de standaard regels, feiten en operaties te leren herkennen en toepassen. Daarna om in problematische situaties te redeneren vanuit algemene regels, op een manier die karakteristiek is voor de professie en alleen wanneer familiaire categorieën en manieren van denken falen om nieuwe vormen van begrijpen en van actie te ontwikkelen 33. Het reflectieve practicum heeft een centrale plaats bij het maken van een brug tussen de school en de werelden van de universiteit en van de praktijk 34. Een dergelijk practicum dient niet aan het begin van de professionele carrière van een student gegeven worden maar in het midden, als een vorm van continue scholing 35. Studenten worden opgeleid tot vakmanschap, door Schön aangeduid als professioneel kunstenaarschap. Hoe verlopen de door Schön beschreven processen nu in de psychiatrie? In het verlengde van dit gedachtegoed staat Kunneman stil bij de verschillende bronnen die ten grondslag liggen aan de kennis in de psychiatrie. drie soorten kennis in de psychiatrie Kunneman (2005) heeft het over drie verschillende vormen van kennisproductie die voor de psychiatrie relevant zijn. In de kennisproductie volgens modus één gaat het over objectieve, algemene, universele wetenschappelijke kennis. Bij kennisproductie volgens modus twee gaat het over kennis van belang voor het zoeken naar passende oplossingen van praktische, contextgebonden vragen en problemen 36. Kennis is hier inter- en transdisciplinair van karakter en controle van de kwaliteit wordt uitgeoefend door verschillende “stakeholders” 37. Kunneman onderscheidt nog een derde niveau van kennisproductie. Dit heeft betrekking op “het maatgevende karakter van de waarden en onderliggende zingevingskaders die in het geding zijn bij de contextgebonden vragen en problemen van modus twee” 38. Wanneer in een organisatie strategische logica domineert, worden leerprocessen volgens modus drie naar de rand gedrukt. Binnen deze strategische logica gaat het slechts om de vraag of de beloofde “waar” op tijd geleverd wordt en voldoende kwaliteit heeft, gelet op de overeengekomen doeleinden en specificaties. Vanuit deze logica is de druk groot om “het handelen van de betrokken professionals zo transparant mogelijk te maken”. Een manier om dit voor elkaar te krijgen is om het handelen van de professionals “waar mogelijk te binden aan voorschriften en protocollen die tot “bewezen” resultaten leiden” 39. Oplossingen per contract voor leerprocessen volgens modus drie zijn echter niet mogelijk, omdat deze leerprocessen verweven zijn met existentiële vragen en morele dilemma’s. Het beroep dat hierbij op professionals gedaan wordt is niet alleen technisch, maar ook normatief 40. Dergelijke leerprocessen zijn niet kant-en-klaar beschikbaar, ze kosten moeite, hebben een emergent karakter en moeten “steeds opnieuw door de betrokken personen doorvoeld en doorleefd worden” 41. Binnen dergelijke leerprocessen gaat het om een specifieke vorm van
124
samenwerking tussen patiënt en hulpverlener, om “co-creatie”, waarbij er samen gezocht wordt naar en gewerkt wordt aan een bepaalde contextspecifieke oplossing “vanuit een humuslaag van existentieel en moreel relevante betekenisgeving” 42. Volgens Kunneman is momenteel binnen de psychiatrie een biologisch georiënteerd paradigma dominant. De kennisverwerving binnen dit paradigma “beroept zich op een hecht modus één fundament” 43. De claim dat het professionele handelen in de praktijk van de psychiater begrepen zou kunnen worden als een loutere toepassing van modus één kennis is ongegrond. Een dergelijke claim kan gezien worden als een krachtige strategie binnen een machtspel tussen professies en instituten 44. Dit paradigma sluit volgens Kunneman naadloos aan bij een overheidsstreven dat gericht is op beheersing, transparantie en kostenbesparing. Op deze manier worden de existentiële en morele vragen die intern met “gekte” en de omgang ermee verbonden zijn, zowel wetenschappelijk als professioneel en politiek naar de rand gedrukt 45. In de visie van Kunneman wordt de geestelijke gezondheidszorg gekenmerkt door “de verstrengeling van existentiële vragen rond persoonlijke identiteit en zingeving, maatschappelijke en politieke vragen rond normaliteit en uitsluiting, cognitieve vragen rond de oorzaken en achtergronden van psychische problemen en professionele vragen rond adequate hulp, zorg en rehabilitatie” 46. Daarom is de dominante opvatting dat het handelen van GGZ professionals zoveel mogelijk in lijn moet zijn met evidence based richtlijnen, gebaseerd op een hecht modus één fundament, zowel begrijpelijk als kortzichtig 47. Waarom dat zo is werk ik uit in hoofdstuk 2.3. Na deze schets van het belang van verschillende soorten kennis die van belang zijn voor het handelen van de professional in het algemeen, inclusief de psychiater, staan we nu stil bij de impact van de keuze van het perspectief waarmee de psychiater het rendement van zijn handelen toetst. het herstelperspectief De meetlat die de psychiater hanteert om zijn inspanningen aan te toetsen, lijkt te verschillen van die van de patiënt. Patiënten kiezen vaker voor het herstelperspectief; wat verstaan we hieronder? Volgens Van Tilburg (Waarom S., 2007) staat bij acute aandoeningen in de algemene geneeskunde herstel voor genezing. Bij chronische aandoeningen zoals diabetes of multipele sclerose bedoelt men met herstel geen genezing maar betekent het dat iemand na een verergering van de ziekteverschijnselen weer teruggekeerd is naar een kwaliteit van leven die als redelijk wordt ervaren en naar een niveau van symptomen dat daarmee verenigbaar is 48 . Het op deze manier opgevatte herstelbegrip is afkomstig uit de Verenigde Staten en daar bekend als de “recovery movement”, oftewel herstelbeweging, en wordt de laatste jaren toenemend gebruikt in de psychiatrie. Van Tilburg haalt de definitie van Anthony aan die herstel beschreef als “een zeer persoonlijk en uniek proces waarin iemands opvattingen, waarden, gevoelens, doelen en rollen veranderen. Het leidt tot een leven met meer voldoening, waarin hoop een plaats heeft en men kan geven en nemen ondanks de beperkingen die veroorzaakt worden door de aandoening. Herstel heeft te maken met het ontstaan van een nieuwe betekenis en zin in het leven, terwijl men over de rampzalige gevolgen van een psychiatrische aandoening heen groeit” 49. Hoewel herstel voor Anthony primair een innerlijk proces is, waarbij de persoonlijke zingeving centraal staat, moet dit proces eveneens in de buitenwereld tot uiting komen en uitmonden in een zinvolle vervulling van maatschappelijke rollen (Van Tilburg, Hart v. P., 2007) 50. Boevink (2006) sluit daarbij aan en ziet het herstelproces als een leer- en ontwikkelingsproces dat tot uitdrukking komt in “het verhaal van de patiënt”. Belangrijke elementen in dit proces zijn het een plaats geven van de ziekte of ziekteverschijnselen en het leren omgaan met de gevolgen daarvan. “Het gaat erom dat je eigenaar wordt van je eigen ervaringen” 51. Ook zij
125
ziet het vervolgens formuleren van nieuwe toekomstdoelen en zingeving als essentieel. De patiënt als persoon valt niet samen met zijn ziekte 52, maar is iemand die nog wat kan, wat wil en streeft naar een eigen oplossing van zijn problemen. De rol van de patiënt is hierbij dus niet passief maar actief, in het herstelproces geeft hij zijn bestaan en daarmee zijn ziekte opnieuw zin. De herstelbeweging heeft het karakter van een emancipatiebeweging, Boevink verbindt herstel daarom direct met concepten als “empowerment” en ervaringsdeskundigheid 53 . het herstelproces en het verschil tussen rehabilitatie en behandeling Hoe verloopt nu een herstelproces, hoe komt het op gang en wat voor invloed hebben interventies van een behandelaar? Van Tilburg (Herstel en B.,2007) haalt onderzoek naar de verbetering gedurende een psychotherapeutische behandeling aan waaruit blijkt dat 40% wordt verklaard door externe factoren, zoals bepaalde kenmerken van de persoon en de aanwezigheid van sociale steun. De positieve verwachting van de patiënt, verantwoordelijk voor het zogenaamde placebo-effect, verklaart het herstelproces voor 15 %. De zogenaamde a-specifieke factoren, die onder andere te maken hebben met de kwaliteit van de therapeutische relatie, verklaren het herstel voor 30 %. Slechts 15 % van het herstel komt op rekening van specifieke therapeutische technieken. Hiermee wordt duidelijk dat meer dan de helft van het herstel afhangt van degene die behandeld wordt, de patiënt, waarbij de patiënt een andere visie lijkt te hebben op wat herstellen is, dan zijn met wetenschappelijke inzichten gewapende behandelaar 54. Zoals al duidelijk wordt in hun benaming zijn behandelaren in het algemeen gericht op behandeling in de zin van genezen. Behandeling (cure) beoogt de genezing van ziekte, de bestrijding van symptomen en vermindering van lijden door het bijstaan van de persoon en het toepassen van geneeswijzen (Dröes, 2004) 55. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek, vertaald in richtlijnen. Richtlijnen moeten aansluiten bij het herstelproces van de patiënt. De meerwaarde van wetenschappelijke kennis, vertaald in richtlijnen voor de dagelijkse behandelpraktijk staat of valt bij de mate waarin we onze patiënten van deze meerwaarde kunnen overtuigen ( Van Tilburg, Hart v. P., 2007) 56. Rehabilitatie (care) houdt zich volgens Dröes (2004) bezig met de psychosociale gevolgen van ziekte en de behandeling daarvan, het herstel van sociaal taak- en rolfunctioneren. Het gaat om zingeven, in de zin van het een plaats geven van ziekte, het leren omgaan met de gevolgen ervan en om het formuleren van nieuwe toekomstdoelen 57. Van Tilburg (Herstel en B., 2007) haalt Appelo aan die beweert dat rehabilitatieprogramma’s vooral werken omdat capaciteiten van de patiënt, die niet door de ziekte zijn aangetast, worden aangesproken door de hulpverlener en/ of door de patiënt zelf. Ook hier zijn de aspecifieke factoren, zoals benoemd in het onderzoek naar de factoren die bijdragen aan hetstel bij psychotherapie, van groot belang. Het gaat dan om het engagement van de hulpverlener, de kwaliteit van de hulpverleningsrelatie, om het verschaffen van hoop en perspectief 58. herstel als overkoepelend kader vraagt een mentaliteitsverandering De afstemming van rehabilitatie en behandeling, van care en cure, “vraagt volgens Dröes (2004) om een referentiekader dat het objectiverend omgaan met psychiatrische problematiek en het uitwerken van subjectieve wensen en doelen van de patiënt met elkaar kan verenigen”. Het herstelbegrip biedt een dergelijk referentiekader 59. Het herstelperspectief kan volgens hem het omgaan met psychiatrische problematiek en het uitwerken van wensen en doelen van de patiënt verenigen. Van Tilburg (Herstel en B., 2007) noemt rehabilitatie ”een
126
onvervreemdbaar onderdeel van elke behandeling, welke stoornis het ook betreft”. Het is duidelijk dat de cure sector zich voortdurend bezig moet houden met rehabilitatie. Dit komt bijvoorbeeld naar voren in het aandacht besteden aan de omgang met werk en het relationele functioneren van de patiënt 60. Dit is zeker het geval bij de behandeling van chronische patiënten. Patiënten met een chronische ziekte zijn vaak blijvend afhankelijk van bepaalde diensten. “Ze staan voor de opgave om hun hele leven niet hierdoor te laten beheersen, om zich als persoon weer onafhankelijk te gaan voelen”. Ze moeten hun identiteit als vrij en autonoom mens weer heroveren ( Van Tilburg, Hart v. P., 2007) 61. Behalve in extreme situaties van crisis, acute psychose of ernstige gedragsontregeling, hoort aandacht voor rehabilitatie dus thuis in de behandeling van alle patiënten en niet alleen in de behandeling van patiënten met chronische problematiek. Werken met herstelprogramma’s vereist volgens Van Tilburg een echte mentaliteitsverandering van hulpverleners. Professionele hulpverlening blijft wel nodig maar met de hulpverlener in een andere rol. Niet langer die van regelaar en planner, maar die van “bondgenoot, partner, ondersteuner en vangnet in crisissituaties” 62. Kunneman (2005) gebruikt in dit verband de term co-creatie 63. Het herstelproces is voor Van Tilburg (Hart v.P., 2007) van de patiënt, niet een product van de behandelaar. In de omgang met hun verantwoordelijkheid voor dit herstelproces raken behandelaren gemakkelijk gevangen in een paradox 64. Idealiter neemt een behandelaar de verantwoordelijkheid voor dit proces om hem zo snel mogelijk weer terug te geven aan de patiënt. Hij draagt daarna de verantwoordelijkheid voor het monitoren van het herstelproces en voor het tempo waarin dit gebeurt. Dit om moeten gaan met een paradox wat betreft hun verantwoordelijkheid hebben behandelaren gemeen met bestuurders en opvoeders, andere “onmogelijke beroepen”, zoals Freud deze in 1937 betitelde 65. het belang van “empowerment” en het tegengaan van uitstoting Naast psychologische en sociale heeft herstel eveneens maatschappelijke aspecten. De huidige maatschappij is volgens Van Tilburg (Waarom S., 2007) niet vriendelijk voor kwetsbare mensen. De tendens in de samenleving om op te komen voor haar recht om niet door anderen gestoord te worden, wordt eerder sterker dan minder. De afhankelijkheid van de patiënt van de hulpverlening is blijven bestaan, ondanks de extramuralisering. De maatschappelijke integratie van de geresocialiseerde patiënt stuit op grote problemen en stigmatisering van psychiatrische patiënten speelt nog onverminderd 66. Sociale exclusie van patiënten leidt volgens Van Tilburg (Hart v. P., 2007) tot reactief gedrag. Dit roept op zijn beurt weer nieuwe vormen van exclusie op, waardoor er een circulair uitstotingsproces kan ontstaan. Een dergelijk uitstotingsproces kan maken dat degenen die er niet bij mogen of kunnen horen, op een gegeven moment het streven om erbij te horen opgeven. Noodgedwongen kiezen ze dan voor een positie waarbij ze er niet bij willen horen. Ze trekken zich terug, internaliseren de uitstoting en het stigma, het uitgestoten zijn wordt hun nieuwe identiteit 67. Het tegengaan van dit circulaire uitstotingsproces is van het grootste belang. Een structurele samenwerking tussen “GGZ organisaties, de gemeentelijke overheid en andere maatschappelijke actoren op het gebied van huisvesting, werkvoorziening, scholing, dagbesteding en dergelijke” kan uitstoting tegengaan en het herstelproces bevorderen 68. Boevink (2006) noemt dat het versterken van de positie van de patiënt in algemene zin, de zogenaamde “empowerment”, van groot belang is. Dit kan bijvoorbeeld worden bewerkstelligd door het inschakelen van ex-patiënten bij de hulpverlening en het overdragen van verantwoordelijkheden voor onderdelen van de behandelprogramma’s aan deze ex-patiënten en aan de patiënten zelf. Om toe te komen aan herstel en minder afhankelijk
127
te worden van de professionele hulpverlening, verdient contact met lotgenoten en met ervaringsdeskundigen een belangrijke plek in herstelprogramma’s 69. In dit kader wil ik ook “Roads” noemen, een erkende zorgaanbieder en jobcoach organisatie gevestigd in Haarlem, die volgens hun site “mensen met een psychisch probleem ondersteunt bij het vinden van een volwaardige plek in de samenleving, via een breed aanbod van arbeidsmatige, educatieve en recreatieve activiteiten”. Het bijzondere aan deze instelling is onder andere dat ze voor een specifieke vorm van duaal management gekozen hebben, door op iedere management laag in de instelling een ervaringsdeskundige manager toe te voegen naast een algemene manager. Binnen een herstelbenadering past het om het potentieel aan intentionele mogelijkheden van de menselijke geest ten behoeve van individuele en collectieve creativiteit en wijsheid aan te spreken en te trainen. Om welke mogelijkheden gaat het dan bijvoorbeeld? mogelijkheden van gerichte intentionaliteit en van steun in een groep Het aanspreken van de eigen intentionele mogelijkheden van de patiënt en het benutten van de mogelijkheden van steun van lotgenoten kan een grote invloed hebben op het herstel. Waartoe zijn patiënten zelf in staat? Om welke mogelijkheden gaat het dan bijvoorbeeld? Diensfrey (2005) haalt onderzoek aan waarbij 94 geïnstrueerde patiënten met behulp van een korte visualisatie instructie hun bloed deels konden weghouden van de plek waar ze geopereerd zouden worden, dit scheelde de helft aan bloedverlies 70. Een onderzoek bij een klein aantal patiënten met psoriasis waarbij meditatie en visualisatie toegevoegd werden aan de behandeling van deze patiënten met fototherapie, had als resultaat dat 50 % van deze patiënten eerder kwam bij het “halverwege schoon punt”, het punt in de behandeling dat hun huid voor de helft psoriasis vrij was 71. Vijf patiënten met een ichthyosiforme epidermis, een huidaandoening waarbij de huid lijkt op schubben van een vis, konden met visualisaties onder hypnose hun huid voor 80% weer gewoon krijgen, terwijl 20% onveranderd onder de schubben bleef, hoe lang of intensief ze ook probeerden dit met visualisaties te veranderen 72. Bij het testen van geneesmiddelen, of het nu voor artritis, depressie, hooikoorts of erectiele disfunctie is, blijkt ongeveer 30 % van de patiënten op een placebo te reageren 73. Het placebo- fenomeen kan een krachtige agent zijn om aandacht, geloof, verwachtingen en lichamelijke reacties aan elkaar te verbinden (Schlitz e.a., 2005) 74. Pert (2005) rapporteert dat in een decadelange studie de 86 vrouwen met gemetastaseerde borstkanker die meededen aan een ondersteunende/expressieve groepstherapie twee keer zo lang bleken te leven dan vrouwen uit de controle groep 75. In een onderzoek naar patiënten met een melanoom, bleek dat bij de 69 patiënten die meededen aan een gestructureerde psychosociale interventie gedurende zes weken, een reductie plaatsvond in het recidief risico en een drievoudige reductie van het mortaliteitsrisico over 6 jaar. Deze laatste effecten treden overigens pas na een maand of zes tot acht op 76. Dossey (2005) meldt dat patiënten op een longafdeling waar voor gebeden werd het beter deden in een dubbel blind onderzoek naar 393 patiënten verdeeld in twee groepen, dan de patiënten in de controle groep 77. Ander onderzoek liet vergelijkbare resultaten zien met patiënten op een hartafdeling. Gerichte intentionaliteit op afstand lijkt ook de groei van bacteriën en schimmels in positieve of desgewenst in negatieve zin te kunnen beïnvloeden 78. Volgens D. Levin (2005) hangt het succes af van de vaardigheden van patiënten om hun belichaamde bewustzijn fijner af te stemmen, van hun gevoeligheid voor processen van lichamelijke ervaring en van hun vaardigheden om deze processen voorwaarts te dragen in meer gearticuleerde, meer discriminerende betekenissen 79. J. Levin (2005) houdt een pleidooi voor het doen van interessant onderzoek naar de anatomie van subtiele menselijke energieën, zoals aan de orde bij acupunctuur maar mogelijk ook bij beïnvloeding over een afstand, of onderzoek naar het identificeren van fysiologische
128
mechanismen waarmee liefde, hoop, vergeving, dankbaarheid en andere voorbeelden van positieve psychologie hun werking hebben op de gezondheid. Tenslotte zou onderzoek gedaan kunnen worden om de anatomie, fysiologie, nosologie, etiologie pathosfysiologie en therapeutische opties die beschikbaar zijn in esoterische systemen van heling in kaart te brengen 80. een milieu dat de eigen helende mogelijkheden van patiënten ondersteunt Bij heling vindt er een verschuiving plaats van het accent op “doen aan” naar “zijn met en samen doen met”de patiënt. Hier gaat het vooral om een verandering van bewustzijn, onafhankelijk van de uitkomst van de ingezette behandeling (Redl, 2005) 81. Binnen een integrale psychiatrie dienen patiënten volgens Dacher (2005) gesteund te worden in het werken aan hun eigen heling (“empowerment”), waarbij de professional wat meer naar de achtergrond verdwijnt en het individu en zijn ervaringen de centrale factor worden in gezondheid en heling 82. Voorbeelden van hoe dit praktisch vorm krijgt zijn dat de zorg zo ingericht wordt, dat patiënten up to date medische informatie kunnen verwerven, door middel van een bibliotheek met informatie over reguliere en alternatieve geneeswijzen, lijsten van regionale, nationale en internationale organisaties en lotgenotengroepen 83. Een mogelijkheid is ook om aan patiënten volledig toegang te verlenen tot hun medische dossiers en ze aan te moedigen, hun ervaringen, observaties en antwoorden aan het dossier toe te voegen. Een andere optie kan zijn om alternatieve genezers die hun meerwaarde hebben bewezen toegang te geven tot het gezondheidscentrum of instituut, er een centrum voor gezondheid en heling van te maken 84. In een centrum voor gezondheid en heling dienen zelfzorg en zorg van experts geïntegreerd te worden, net als het beste van conventionele geneeskunde met bewezen helende vaardigheden (Khanna, 2005) 85. Op het thema van de integratie van reguliere en alternatieve geneeswijzen kom ik terug in hoofdstuk 2.4. conclusie Het biopsychosociale paradigma is vooral een cognitieve kapstok voor de psychiater, gebaseerd op de laatste wetenschappelijke inzichten. Dit paradigma helpt om factoren in kaart te brengen uit tenminste drie verschillende domeinen bij een patiënt die mee kunnen spelen bij diens problematiek. In de praktijk komen we niet uit met een cognitieve weging van de relevante factoren uit deze drie domeinen en is het relevant het theoretische kader verder op te rekken, zodat er ruimte komt voor het belang van de visie, de belangen, de normen en waarden van de patiënt, naast die van andere direct betrokkenen. Als het gaat over andere betrokkenen gaat het over familie, maar ook voor zover van toepassing over vrienden, buren, instanties, de overheid. In het bijzonder dient aandacht besteed te worden aan de relaties tussen deze genoemde betrokkenen onderling en met de hulpverleners. Dit verruimen van het kader is vooral relevant bij langdurige, chronische problematiek die gepaard gaat met een ontregeling van gedrag op allerlei gebieden. Met behulp van de complexiteitstheorie kan het kader worden verruimd, het kan daarmee dienen als een theoretische aanvulling voor de praktisch werkzame psychiater, als relevante onderliggende theorie voor het biopsychosociale paradigma. De visie van Schön op een professional als een vakman die in de praktijk niet alleen wetenschappelijke kennis toepast om technische afgebakende problemen op te lossen, maar daarnaast beschikt over kennis-in-actie en die zich in de gecompliceerde praktijk niet kan redden zonder reflectie-in-actie als vaardigheid is eveneens een zinnige aanvulling. Hetzelfde kan gezegd worden van de notie van Kunneman dat kennis op drie manieren of misschien beter gezegd terreinen verworven moet worden. Het verzamelen van evidence
129
based kennis gebaseerd op de laatste stand van universele wetenschappelijke kennis is noodzakelijk maar niet voldoende. Dit moet in de praktijk van de hulpverlening worden aangevuld met kennis van de praktische context met de daarin spelende mogelijke belangen van alle betrokkenen inclusief de onderlinge conflicten. Een derde relevant terrein waarop kennis dient te worden verworven speelt zich eveneens af in de directe praktijk en betreft de daarin werkzame normen en waarden van alle betrokkenen, waaronder de normen en waarden van de hulpverleners. Evidence based kennis ten behoeve van de behandeling van een patiënt, hoezeer ook in algemene zin van belang en van toepassing, komt vaak pas tot gelding in een relationele context waarin een patiënt zich gehoord en begrepen voelt. Herstel is een zeer persoonlijk en uniek proces waarin iemands opvattingen, waarden, gevoelens, doelen en rollen veranderen. Meer dan de helft van het herstel lijkt af te hangen van degene die behandeld wordt, de patiënt zelf. Rehabilitatie dient een onvervreemdbaar onderdeel van elke behandeling te zijn, welke stoornis het ook betreft. Rehabilitatie (care) houdt zich bezig met de psychosociale gevolgen van ziekte en de behandeling daarvan, het herstel van sociaal taaken rolfunctioneren. Het gaat om zingeven, in de zin van het een plaats geven van ziekte, het leren omgaan met de gevolgen ervan en om het formuleren van nieuwe toekomstdoelen. De positie van de patiënt zelf moet versterkt en door samenwerking met andere instellingen dient sociale uitstoting te worden tegengegaan. De afstemming van rehabilitatie en behandeling, van care en cure, vraagt om een referentiekader dat het objectiverend omgaan met psychiatrische problematiek en het uitwerken van subjectieve wensen en doelen van de patiënt met elkaar kan verenigen. Het herstelbegrip biedt een dergelijk referentiekader. Werken vanuit dit perspectief vereist een mentaliteitsverandering van de hulpverlener, waarbij zijn rol verandert van regelaar en planner naar bondgenoot en ondersteuner. Binnen een herstelperspectief past het om de eigen intentionele mogelijkheden van de patiënt aan te spreken ten behoeve van diens eigen herstelproces. In het volgende hoofdstuk over het belang van zingeving voor de psychiater, ga ik hier verder op door. noten 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
Cilliers (1998), 3/4/5 Ibidem, 11 Ibidem, 12 Ibidem, 102 idem Cilliers (1998), 103 Ibidem, 114 Ibidem, 131 Ibidem, 128 idem Ibidem, 139 Stevens & v.d. Wolf (2001), 3 Ibidem, 4 Ibidem, 6 Ibidem, 5 Ibidem, 2 Stevens & v.d.Wolf (2001), 7 Ibidem, 8 Ibidem, 10/11 Ibidem, 10 Ibidem,14
130
22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71
Schön (1987), 9 Ibidem, 8 Ibidem, 3 Ibidem, 4/5 Ibidem, 10 Schön (1987), 25 Ibidem, 26 Ibidem, 28 Ibidem, 31 Ibidem, 35 Ibidem, 35/36 Ibidem, 40 Ibidem, 321 Ibidem, 342 Kunneman (2005), 113 Ibidem, 114 Ibidem, 116 Ibidem, 130/131 Ibidem, 131 Ibidem, 157 Ibidem, 134 Ibidem, 140 Ibidem, 149 Ibidem, 140 Ibidem, 141 idem van Tilburg (Waarom S., 2007), 3/4 Ibidem, 4 van Tilburg (Hart v. P., 2007) 4 Boevink (2006), 21 Ibidem, 17 Ibidem, 55 van Tilburg (Herstel en B., 2007), 2 Dröes (2004), 55 van Tilburg (Hart v. P., 2007), 5 Dröes (2004), 61 van Tilburg (Herstel en B., 2007), 7 Dröes (2004), 60/61 van Tilburg (Herstel en B., 2007), 2 van Tilburg (Hart v. P., 2007), 4/5 Ibidem, 6 Kunneman (2005), 132 van Tilburg (Hart v P., 2007), 6 idem van Tilburg (Waarom S., 2007), 4/5 van Tilburg (Hart v. P., 2007), 7 Ibidem, 8 Boevink (2006), 55/56 Dienstfrey (2005), 56 idem
131
72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85
Ibidem, 58 Ibidem, 59 Schlitz (2005), 367 Pert (2005), 75 Ibidem, 74 Dossey (2005), 317 Ibidem, 320 Levin, D. (2005), 101 Levin, J. (2005), 292 Redl (2005), 1 Dacher (2005), 17 idem Ibidem, 18 Khanna (2005), 509
132
Hoofdstuk 2.2 De psychiater als specialist van gemankeerde zingeving
133
De psychiater als specialist van gemankeerde zingeving inleiding In dit hoofdstuk richt ik me op de me op het belang van de vele aspecten van zin en zingeving voor de psychiater. Zingeving is iets dat mensen karakteriseert. Ze verlenen zin aan hun ervaringen, waarnemingen en belevingen in iedere situatie die ze gedurende hun leven tegenkomen. Rümke (1953) heeft het over zingeving als het “dunne vliesje van objectief weten en kennen dat een onpeilbare onwetendheid bedekt waarin wij met merkwaardige zekerheid de weg vinden en waarin we vertrouwend voor waar houden en op grond daarvan handelen, zonder dat voor dit voor waar houden voldoende intellectuele gronden kunnen worden aangevoerd” 1. Hij heeft het over de bewust aangevoelde en beschouwde betekenis. Zingeving gebeurt echter zowel bewust als onbewust. Zingeving kan men van meer kanten benaderen, het is bij nader inzien een begrip met meer betekenissen, die ik met u zou willen verkennen. Ter verheldering onderzoek ik de zingeving vanuit verschillende perspectieven en breng daarbij de volgende ordening aan: Zingeving in algemene zin, zingeving bezien door de psychiater, en zingeving bezien door de patiënt. Tenslotte wordt ingegaan op de betekenis van al deze verschillende manieren van zingeving voor de psychiater. Zoals al uitgelegd in de inleiding gebruik ik het woord zingeving in dit hoofdstuk iets anders dan dit elders gebruikt wordt, rek ik dit begrip als het ware wat verder op. Als eerste insteek kiezen we nu voor zingeving vanuit een algemeen perspectief. zin hebben ten opzichte van zin geven Er is een verschil tussen zin hebben en zin geven. In het geval van zin hebben gaat het om de notie dat gedrag van mensen, maar ook van dieren, niet willekeurig is maar doelgericht, zin heeft, gelet op de interactie van een individu en diens omgeving. Van deze vorm van zin die ons gedrag karakteriseert, zijn we ons gewoonlijk niet bewust, het gaat daarbij niet steeds over bewust gegeven zin, maar doorgaans om automatisch voorgeprogrammeerd zinvol gedrag, gelet op de specifieke context waarin het plaatsvindt. In de hoofdstukken 1.3 en 1.4 over belichaamde cognitie, over bewustzijn en de “automatische piloot” gaf ik al verschillende voorbeelden van dit onbewust automatisch zinvol handelen in een specifieke context. Volgens Harré (2003) beschikken wij mensen over een natuurlijk repertoire aan expressies, om onze ervaringen publiekelijk hoorbaar en zichtbaar te helpen maken. Dit repertoire, op te vatten als een soort menselijke ethologie, delen we met anderen en dient zowel om eigen ervaringen uit te drukken, als om uitingen van anderen te kunnen plaatsen en erop te reageren. Dit repertoire is gedeeltelijk aangeboren en verder in belangrijke mate aangeleerd, in een soort psychologische symbiose met belangrijke anderen, in eerste instantie de ouders. Een dergelijk repertoire gaat aan de vorming van taal en aan culturele verfijningen van onze manier van leven vooraf. Als het gaat om betekenisvolle en normatief bepaalde activiteiten, geeft het sociale domein het persoonlijke domein vorm 2. Wanneer we het hebben over zin geven is er sprake van het bewust vaststellen van de zin van iets dat we ervaren. Bij het verwoorden van deze zingeving, bepaalt de positie die degene inneemt in de sociale context waarin deze uiting plaatsvindt, de impact. Of een uiting gezien of gehoord wordt en wat voor waarde er aan wordt toegekend, is dus afhankelijk van de plek, van de specifieke sociale context die degene die zich uit inneemt. Dit zou je kunnen betitelen met zin krijgen of verwerven. Doelgericht, zinvol gedrag wordt in de biologie aangeduid met het woord intentioneel. Bolton en Hill (2003) splitsen dit intentionele gedrag op in twee categorieën, intentioneel gedrag van de eerste en van de tweede orde. Met eerste orde intentioneel gedrag doelen ze op
134
het genoemde automatisch voorgeprogrammeerde zinvolle gedrag. Tweede orde intentioneel gedrag, reserveren ze voor gedrag dat tot stand komt na bewuste weging van factoren, van belang voor de interactie met een specifieke context, gelet op eerdere ervaring en met gebruik van rede en taal. Bij dit soort gedrag hanteren ze de term betekenis, terwijl deze term niet van toepassing is op eerste orde intentioneel gedrag 3. Deze zin, of betekenis wordt bewust gegeven vanuit een soort metapositie die het individu kiest ten opzichte van de eigen primaire gedachten en gevoelens. automatische zingeving vanuit de sociale context Het gedrag van een lid van een culturele groep heeft volgens Voestermans en Verheggen (2007) vanzelfsprekend te maken met zijn biologische toerusting voor groepsgedrag, maar daarnaast ook met een of andere vorm van onnadrukkelijk leren, onnadrukkelijke toeeigening. “ Zonder biologie en chemie geen mensen die met elkaar betekenissen maken, maar zonder die orde van betekenissen ook geen volledig begrip van hoe die biologische wezens zich tot elkaar verhouden” 4. Er kan niet geabstraheerd worden van datgene wat biologisch gegeven is als men betekenisverlening onderzoekt. Elke activiteit van het afzonderlijke brein is echter van meet af aan een sociale aangelegenheid. Het biologische en het sociale domein moeten niet tegen elkaar uitgespeeld worden. Volgens de auteurs hebben mensen die tot eenzelfde groep horen niet alleen lopen, aankijken, praten en zich kleden op een vergelijkbare manier leren vormgeven, ook de vormgeving van gevoel, smaak en voorkeuren komt voor een belangrijk deel tot stand in de gemeenschap waarvan men deel wil uit maken. Het lichaam is dus een belangrijke indicator om te zien in welk sociaal milieu een persoon is gevormd. Vooral het op onnadrukkelijke wijze leren wat gepast is binnen de eigen groep is van belang. Gevoel voor de situatie kan je mensen niet aanpraten, dat moet je in de praktijk leren door oefening en correctie 5. Aangeleerde patronen en gewoonten zijn omgekeerd vast ingesleten in ons hele denken en doen en tot automatismen geworden, het is daarom moeilijk om er vanaf te komen. Juist het vanzelfsprekende karakter van dergelijke automatismen en gewoonten speelt een belangrijke rol in het gegeven dat samenleven met mensen van elders vaak zo stroef gaat 6. Mensen leven in zelfgemaakte ordeningen en patronen waar ze zelf in geloven, ze beleven deze vormgeving van hun gedrag als authentiek en als passend bij heel hun wezen 7. We realiseren ons niet dat een bepaalde lichaamspraktijk als bijvoorbeeld het iemand rechtstreeks aankijken, het resultaat van oefening en training is in een bepaalde culturele groep. Hierdoor wordt het een zodanig vanzelfsprekend onderdeel van het dagelijkse gedragsrepertoire dat de betrokkene er nog slechts voor een deel bewuste cognitieve controle over heeft 8. De op deze manier ingesleten patronen zijn uitermate hardnekkig. Het geven van een instructie, een korte cursus of het bestuderen van een theorieboekje, zijn niet voldoende om een dergelijke, door oefening automatisch of vanzelfsprekend geworden lichaamspraktijk te veranderen 9. De auteurs vinden oefening en training in culturele praktijken daarom even belangrijk als het leren van welke praktijk of vaardigheid dan ook. “Er is sprake van voordoen, nadoen, oefening, training en tenslotte van het van binnenuit navoelen hoe het moet. Wat er zeker bij hoort is correctie vanuit de groep, als je het niet goed doet. Wie de finesses van de gepaste gedragingen niet beheerst of wie de sfeer in de groep niet goed aanvoelt, ligt er binnen de kortste keren uit” 10. identiteit door lichamelijke afstemming op anderen in de groep Volgens Voestermans en Verheggen (2007) is het beslissende kenmerk van de intrinsiek sociale groep, dat de leden zelf vormgeven aan het groepstoebehoren. Groepslidmaatschap
135
krijgt vorm vanuit onderlinge afspraken, conventies, of op basis van arrangementen 11. Vormgeving van gedrag via arrangementen komt doorgaans onnadrukkelijker tot stand dan bij conventies en zeker dan bij afspraken. Het gaat bij dergelijke arrangementen bijvoorbeeld over begroetingsrituelen, kleding, attributen en stilering van de taal van de groep, maar ook om basale manieren van bewegen, voelen en vinden, tot en met de manier waarop men zijn huis inricht. De Franse socioloog Pierre Bourdieu heeft hier een aparte term voor bedacht: habitus. “Habitus is de allesdoordringende houding die je terugvindt in het lichaam, de spraak, de omgangsvormen, in iemands sensibiliteit, in zijn of haar voorkeuren en afkeer, enz “ 12. Datgene wat wordt ervaren als mooi, lekker, leuk, lelijk, vies en raar is volgens de auteurs door en door lichamelijk verankerd geraakt door oefening en gewenning. Hiervan zijn degenen die zich op een dergelijke manier gedragen zich doorgaans niet bewust. Arrangementen vallen de leden pas op als ze van omgeving veranderen 13. Afspraken zijn nadrukkelijker dan conventies, die op hun beurt weer nadrukkelijker zijn dan arrangementen. Hoe nadrukkelijker de vormgeving van gedrag plaatsvindt, hoe groter de mogelijkheid dit gedrag te reguleren 14. Aan het lichaam van iemand kan men zien in welk sociaal milieu hij of zij gevormd is. Het lichaam gaat letterlijk staan naar de gedragspatronen die een groep kenmerken, naar wat in de eigen groep gebruikelijk is. Groepslidmaatschap is in die zin dan ook werkelijk een kwestie van inlijving 15. De auteurs spreken over lichaam 1 en lichaam 2. Lichaam 1, het microfunctionele lichaam draagt zorg voor de doeltreffende afwikkeling van gedrag. Ook waarnemen, voelen en denken vallen voor een belangrijk deel onder de werking van lichaam 1. Het gaat om het lichaam dat we hebben. Daarnaast onderscheiden ze lichaam 2, het zogenaamde macro-operationele lichaam als het lichaam dat we zijn, dat met ons zelf, met de persoon samenhangt. Lichaam 2 kan motorisch getraind en gedrild worden en gaat zich bewegen en uitdrukken naar gelang de klasse waar men toe behoort 16. Lichaam 2 gaat dus staan naar de sociale omgeving waarbinnen het zijn stilering en expressievormen opdoet. Emoties en gevoelens spelen hierbij een belangrijke rol. Zoals al aan bod kwam in hoofdstuk 1.3 is gevoel volgens Damasio de mentale inhoud van een emotie, waarbij de ervaring van behagen of onbehagen waarmee dit gepaard gaat, cruciaal is. “De emotie is de onmiddellijke en automatische reactie van het lijf, het gevoel is de even lichamelijke invulling van datzelfde proces, maar dan geven lust of onlust aan welke kant het op gaat en komt er ruimte voor voorstellingen of ideeën”, voor ideationele invulling 17. Juist omdat gevoelens met ideationele processen gepaard gaan is volgens de auteurs een sociale stilering van gevoelens aan de orde. Hier komt lichaam 2 weer in beeld 18. Voor deze sociale afstelling introduceren de auteurs de term sensorium. In het sensorium komen emoties, gevoelens samen met voorstellingen en praktijken. Het sensorium raakt afgesteld als gevolg van een sociaal leerproces, is hiermee gemeenschapsgebonden. Het sensorium is niet alleen afgesteld op fysieke pijn, maar ook op sociale uitsluiting, vernedering, en inbreuken op de lichamelijke en geestelijke integriteit 19. Emoties en gevoelens maken onze ervaringen echt, doorleefd en betekenisvol, betrekken mensen letterlijk met huid en haar bij de groep 20. Stilering van gedrag voegt zich naar de sociale kaders die door de groep worden aangereikt, het gaat volgens de auteurs hierbij om een inpassing of beter gezegd om een inlijving in de praktijken van de groep 21. normen en waarden zijn ingeslepen, belichaamd. Voestermans en Verheggen (2007) noemen de vaardigheid tot intentioneel gedrag en het begrijpen van de intenties van anderen, cruciale cognitieve vermogens in de ontwikkeling van individuen in groepen. Zelfbewustzijn ontstaat niet in een geïsoleerd brein of organisme, maar in een netwerk van samenwerkende breinen. Identiteit krijgt gestalte in de sociale groep, door
136
de afstemming van het eigen gedrag op dat van anderen. “Daardoor zijn mensen onmiddellijk met heel hun hebben en houden geïnvolveerd in de gedragspatronen die de eigen groep karakteriseren en die ze mede vormgeven” 22. Betekenissen hebben altijd te maken met onderlinge afstemmingen van gedrag, met tweede orde coördinaties van gedrag 23. Zonder anderen is er geen betekenis. De auteurs beschrijven normen en waarden net zoals andere “talige” zaken, als gedragscoördinaties van de tweede orde 24. Het is een misvatting om te denken dat de normen en waarden zelf mensen motiveren om iets te doen of te laten. “Mensen doen al iets en een norm drukt dat uit. De norm, waarde of wet drukt de wijze van afstemming uit” 25. Om die reden kunnen normen en waarden niet bij voorbaat al vastliggen in een brein of anderszins worden herleid tot de biologische toerusting van een mens. De drijvende kracht achter wat we doen wordt niet gevormd door onze bewuste besluiten alleen en dus ook niet alleen door de redenen die mensen zelf geven. De motivatie om een bepaald iets te doen of te laten komt volgens de auteurs vaak onbewust mee met wat op het niveau van het organisme zelf, automatisch en zonder dat we er erg in hebben al is vastgesteld en vervolgens ondernomen. Door oefening en training verlopen preferentie en motivatie, deels automatisch, langs contouren van wat in de groep gebruikelijk is 26. Het is lastig maar wel mogelijk om zich bewust te worden van de automaticiteit waarmee gevoel, intuïtie en het sensorium zich manifesteren. Dit maakt bewuste controle mogelijk maar niet eenvoudig 27. Over de spanning tussen automatisch en onbewust gegenereerde zin en bewuste betekenisverlening schrijven Ricoeur en Den Boer met andere termen en andere accenten. idem en ipse Kunneman (2005) haalt Ricoeur aan die een onderscheid introduceert tussen twee modaliteiten van de persoon, en dan met name van zijn zelfgevoel. Deze twee verschillende modaliteiten betitelt hij met de begrippen “idem”en “ipse”. Het begrip idem staat min of meer voor het karakter van iemand, waarmee alle individuele kenmerken van personen worden aangeduid, die zich in de loop van hun leven min of meer stabiliseren als de persoonlijkheid van iemand en daarmee de betrokkenen karakteriseren. Deze vorm van zelfgevoel kan makkelijk van buitenaf waargenomen, geanalyseerd en als het ware geobjectiveerd worden 28. De tweede vorm van permanentie in de tijd die het zelf vertoont, komt tot stand door het zich als persoon houden aan beloftes, bijvoorbeeld de belofte van trouw in een relatie. Dergelijke beloftes kunnen ingaan tegen tendenties in het karakter, bijvoorbeeld seksuele veroveringsdrang en confronteren ons met existentiële vragen, waar het ons in het leven ten diepste over gaat. Verder brengt een dergelijke belofte de relatie met een ander en ook morele vragen in het spel. Ricoeur benoemt deze modaliteit van het zelfgevoel met het begrip ipse. Het gaat hierbij om het kenschetsen van meer moreel geladen verhoudingen met anderen, over iemand iets beloven, zich om iemand bekommeren, opkomen voor iemand of trouw zijn aan iemand 29. Deze ipse identiteit kan volgens Kunneman (2006) als emergent (oprijzend uit) worden gedacht aan de idem identiteit. Hij ziet het zelf als een instabiele specifieke kwaliteit van de verhouding van het zelf tot zichzelf en tot anderen. Dit zelf als emergente entiteit kan in de loop van de tijd oplichten maar ook uitdoven. Onderzoek naar de voorwaarden, waaronder die emergentie optreedt of juist wordt bemoeilijkt is dan van belang 30. Het oplichten van de ipse kwaliteit van het zelf, is mede afhankelijk van de reactie van betekenisvolle anderen. Het oplichten van deze kwaliteit wordt bevorderd door positieve invloeden zoals “zorg, aandacht, respect, koestering, intimiteit” en negatieve beïnvloed door “verwaarlozing, manipulatie, intimidatie en geweld” 31. Kunneman noemt dat de kwaliteit van de interactie met anderen hierdoor een dimensie van morele verantwoordelijkheid krijgt 32. De manier waarop de psychiatrie als wetenschap zich
137
verhoudt tot mensen met psychiatrische problemen en de morele kwaliteit van de verhouding tussen psychiaters en hun patiënten spelen een bepalende rol voor het oplichten of uitdoven van het zelf in de ipse modaliteit en daarmee van het zelf als gehele persoon 33. Existentiële en morele leerprocessen aan de kant van de psychiaters zijn daarmee net zo belangrijk, als hun wetenschappelijke kennis en methoden of hun farmacologische instrumentarium; psychiaters zijn uiteindelijk normatieve professionals 34. eerste en tweede natuur Van Tilburg (‘82) haalt De Boer aan die schrijft over het gegeven dat een mens in zijn psychische functioneren gedetermineerd is door allerlei psychische wetmatigheden. Dit noemt De Boer de eerste natuur van de mens. Hij onderscheidt hiernaast de tweede natuur van de mens. Deze tweede natuur is te karakteriseren met het postulaat van de dialoog, daarnaast met postulaten als “authenticiteit, uniciteit, integriteit en rationaliteit” 35. De grenzen tussen de eerste en tweede natuur zijn nooit precies aan te geven, ze doordringen elkaar. Door gewoontevorming, ritualisering en automatisering kunnen menselijke handelingen makkelijk hun tweede natuur aspect verliezen en het karakter aannemen van de eerste natuur. Hier is dan sprake van een soort quasi-eerste natuur. Handelingen die van oorsprong in een bepaalde situatie zinvol waren, kunnen vanuit psychiatrisch perspectief tot symptomen worden, op het eerste gezicht niet langer te begrijpen en te verantwoorden in een context van dialoog. Daarnaast is er natuurlijk symptoomvorming die primair te maken heeft met stoornissen in het functioneren, met vooral het karakter van de eerste natuur. Denk bijvoorbeeld aan de vele cognitieve defecten in het kader van dementieën. In de praktijk vertoont zeer veel symptoomvorming beide aspecten 36. De inschatting of het disfunctioneren van het eerste natuur karakter is of van het tweede is van invloed op het therapie advies. Bij een tweede natuur karakter van disfunctioneren ligt een meer ontdekkende therapie voor de hand 37. Volgens de al vaker aangehaalde uitspraak van Den Boer (2003) verwijzen het biologische, psychologische en sociale steeds naar elkaar. Dit gebeurt op zowel op een onbewust als op een bewust niveau. Dit zou je kunnen zien als een nadere uitwerking en specificatie van het principe dat belevingen en gedrag zin hebben op onbewust niveau en dat er sprake is van zingeving op een bewust niveau. zin waar die niet is en zinloos taalgebruik Mensen verlenen zin aan hun ervaringen, maar niet altijd op een manier die voor een buitenstaander houtsnijdt. Als men een proefpersoon prikkelt met een elektrode op een specifiek plekje in de hersenstam, wordt diegene acuut verdrietig en maakt er vervolgens een verhaal bij waarom dat zo is. Hier gaat het over het toekennen van zin, terwijl die er in feite niet is. De meeste patiënten met een carcinoïd tumor, een tumor in hun maagdarmkanaal die serotonine produceert, raken hierdoor volgens Den Boer (2003) verbaal agressief en geïrriteerd, terwijl ze dat voordat ze deze tumor hadden niet waren. Deze patiënten hadden allemaal achteraf een goede rationele verklaring waarom ze zich zo ergerden, hun impulsiviteit werd achteraf van een rechtvaardiging voorzien 38. In dit geval gaat het om zingeving van het eigen afwijkende gedrag, door de buitenwereld op een specifieke manier in te kleuren. Nadenkend over zin en onzin in ons taalgebruik, speelt een zekere taalvervuiling een rol, zeker nu de hersenwetenschap groeit en bloeit. Wetenschapsfilosofie kan ons op de zin en onzin van dit taalgebruik wijzen en de bijbehorende manier van denken verduidelijken.
138
Volgens Bennett en Hacker (2003) gaat wetenschapsfilosofie over de concepten die in de wetenschap gehanteerd worden, over het opsporen van eventuele conceptuele verwarring en het beschrijven van de grenzen van datgene wat zinvol is 39. In de wetenschapsfilosofie worden geen uitspraken gedaan over wat waar is, gaat het niet over empirische beoordelingen. Niet over de inhoud van de gedachten maar wel over de vorm 40. Omgekeerd kan bijvoorbeeld hersenwetenschap geen bijdrage leveren aan de oplossing van filosofische problemen. Feitelijke ontdekkingen kunnen bepalen wat waar is, niet wat zinvol is 41. De neiging om aan de hersenen of delen van de hersenen eigenschappen toe te schrijven die alleen zinnig zijn toe te schrijven aan levende personen als geheel, is wijdverspreid onder hersenwetenschappers 42. Zoals eerder genoemd heet dit een mereologische denkfout. De poging om mentale eigenschappen en processen te verklaren in termen van neuronale eigenschappen en processen levert hooguit partiële verklaringen op, omdat het eenvoudig betekenisloos is, geen zin heeft, om aan het brein zelf mentale eigenschappen toe te schrijven. Er bestaat niet zoiets als het brein dat denkt, redeneert, pijn voelt, waarneemt, zich voorstelt of iets wil, het zijn mensen die dit doen 43. Als tweede insteek kiezen we nu voor het perspectief op zingeving van de hulpverlener. symptoom in het kader van ziekte of als persoonlijk fenomeen Bij het zoeken naar een verklaring voor iemands beleving of gedrag, passen eveneens uitspraken of iemand gezond of ziek is. In de klassieke opvatting van ziekte is het nadenken over de persoonlijke zin van iemands gedrag niet van belang, kan zelfs beschouwd worden als niet van toepassing. Bij ziekte wordt een norm van buiten, een grens ingebracht, een patroon, waarbij het zinloos lijkt om nog naar de zin van iemands gedrag te zoeken. Klachten en gedragingen worden opgevat als symptomen van ziekte. Bolton en Hill (2003) zien symptomen echter als een mengeling van het directe effect van een fysische stoornis en een poging van de persoon om hieraan te adapteren 44. Het doet denken aan de opvatting binnen de psychoanalytische theorie dat een symptoom een compromis is tussen een bepaalde wens en een daarmee samenhangende angst. Symptomen zijn hierdoor niet eenduidig, plat en betekenisloos, maar hebben vaak meer dimensies. Kraus (2003) zet symptoomgerichte diagnostiek uit tegen fenomeengerichte. Een symptoom is een onderdeel van een ziekte die men heeft, gerelateerd aan een medisch concept van ziekte. Symptomen zijn het resultaat van een of andere vorm van disfunctie. Een fenomeen staat voor een persoonlijke ervaring, is een categorie van zijn, iets wat men is, in plaats van iets wat men heeft. Een fenomeen is gerelateerd aan en verwijst naar de specifieke manier waarop iemand in zijn wereld aanwezig is 45. Het focus van de fenomenologisch-antropologische psychiatrie is gericht op de essentie van menselijke existentie, zoals die tot uitdrukking komt in individualiteit, persoonlijke beleving, vrijheid en de levensgeschiedenis. Psychiatrische stoornissen worden gezien als modificaties van essentiële structuren van ons in de wereld zijn. Met essentiële structuren van het in de wereld zijn, worden zaken bedoeld als temporaliteit, ruimtelijkheid, belichaamd zijn en zelfbewustzijn 46. Andere relevante antropologische dimensies die van belang zijn in deze benadering zijn bijvoorbeeld de mate van gerichtheid op de toekomst of het verleden, op zelfrealisatie of realisatie van de wereld, authenticiteit of inauthenticiteit, individuatie of gemeenschapsgerichtheid. Er zijn hierbij geen absolute normen wat afwijkend is 47. Een psychiatrische ziekte kan in deze optiek niet gescheiden worden van de persoon die de patiënt is, een dergelijke ziekte is dan ook altijd een bepaalde manier van zijn 48. Vertrekkend vanuit deze benadering is geprobeerd om psychiatrische ziektes te karakteriseren met een specifieke fenomenologische of existentiële typering. Een dergelijke typering verenigt de anders ongerelateerde symptomen, door ze te plaatsen in een typerende
139
fenomenologische of existentiële context 49. Op een vergelijkbare manier maakt Glas (2003) een typologie van fundamentele angsten en conceptualiseert deze angsten als “verschillende manifestaties van een verfijnde, bijna intuïtieve manier van onszelf in de wereld oriënteren’, rekening houdend met het niveau van lichamelijk overleven, maar ook met “vele andere gebieden die vitaal zijn voor het menselijke bestaan, inclusief zijn psychische, sociale en spirituele dimensies” 50. Hij bepleit om onze geest niet alleen terug te plaatsen in ons brein, maar “om het brein als het ware op een zodanige manier te openen, dat het functioneren van het brein eveneens gehoorzaamt aan psychologische wetmatigheden en reageert op sociale normen en morele waarden” 51. In dezelfde lijn van denken licht de Vooght (2006) het belang van de fenomenologie van Binswanger toe voor het begrip waan. Wat de fenomenologie kan verhelderen, is “de bijzondere organisatie van de waarneming en de mentale beeldvorming die voorafgaan aan de waan of deze mede vormgeven” 52. Widdershoven (2003) maakt duidelijk aan de hand van een voorbeeld van hulp aan een dementerende patiënt, dat het perspectief dat de hulpverlener kiest, van grote invloed is op de insteek van de hulpverlening. Kiest men voor een verklarend perspectief van de buitenstaander, dan vat men het gedrag van de dementerende patiënt op als ziek en als incompetent, als een teken van een disfunctionerend brein. Als het de hulpverleners niet lukt, om de patiënt te overtuigen dat datgene wat hij doet of denkt niet met de werkelijkheid strookt, is het geoorloofd de visie van de patiënt op zijn situatie en zijn gedrag te negeren als zijnde irrelevant 53. Kiest men voor een interpretatief perspectief, dan telt de visie en de betekenisverlening van de patiënt juist mee als uiterst relevant en dient daarom niet gecorrigeerd of ontkend te worden 54. Als een derde optie, kan men kiezen voor een hermeneutisch perspectief, een perspectief “voorbij het objectivisme van het verklarend perspectief en het relativisme van het interpretatieve perspectief”. In dit perspectief tellen zowel de waarden en de betekenisverlening van de patiënt als van de hulpverlener 55. Van belang is om een oplossing te vinden waarin beide partijen zich herkennen, het gaat om een praktische vorm van wijsheid 56. een vergeetachtige, rouwende patiënte Als voorbeeld van een dergelijke praktische vorm van wijsheid, gebruikt Widdershoven vaker een casus die is te vinden in het Hastings Center Report van januari-februari 1995. Het betrof mevr. C., een 68 jarige Italiaans- Amerikaanse vrouw die leed aan dementie in een nog niet al te vergevorderd stadium, ten gevolge van de ziekte van Alzheimer. Ze leefde met haar zoon Tony en zijn vrouw Isabella. Toen Tony twee jaar terug een ernstige hartaanval kreeg was iedereen ervan overtuigd dat het beter zou zijn dat mevr. C. zou verhuizen naar een verpleegtehuis. Ze wende goed aan haar verblijf en genoot van de wekelijkse bezoeken van haar zoon en schoondochter. De directeur van het verpleeghuis, Dr. L., deed haar op de een of andere manier aan haar zoon denken. Mevr. C. ontwikkelde het patroon om vier of vijf keer per dag aan Dr. L. te vragen hoe het met Tony was. Dr. L. vertelde haar dan altijd dat het niet zo goed ging met zijn gezondheid maar dat Isabella goed voor hem zorgde. Dit antwoord leek mevr. C. te bevredigen. Ze bad voor Tony en Isabelle, omdat ze alles wilde doen wat in haar vermogen lag om hem te helpen. Afgelopen maand bereikte het verpleeghuis het bericht dat Tony getroffen was door een ernstig hartinfarct en hieraan was overleden. Dr. L. consulteerde de rest van de staf en besloot dat dit bericht aan mevr. C. verteld moest worden. Hij nam zelf deze taak op zich. Ze begreep wat hij zei en smeekte om naar de wake van haar zoon te mogen gaan. Regelingen werden getroffen zodat een lid van de familie daar met haar naar toe kon gaan, een verzorgster hielp haar in haar beste zwarte jurk. In de dagen die volgden op de begrafenis vergat mevr. C. dat haar zoon overleden was. Ze begon Dr. L. dezelfde oude vraag te stellen hoe het met Tony was. Na een consultatie met de rest van de staf besloot Dr. L. dat
140
hij zou proberen, om haar vragen naar waarheid te beantwoorden. Iedere keer dat hij dit deed, ervoer mevr. C. de pijn van haar verlies als hoorde ze het voor het eerst en ze was dan ontroostbaar. Dit was voor iedereen moeilijk om aan te zien, maar Dr. L. hoopte dat geduld en doorzettingsvermogen haar op den duur zouden helpen om het slechte nieuws te verwerken. Het enige alternatief zou zijn dat leden van de staf categorisch zouden liegen op haar vragen over hoe het met Tony ging. Nadat Dr. L. haar misschien een keer of vijftien had verteld over Tony’s dood, vroeg de verzorgster die haar destijds met haar zwarte jurk voor de wake had geholpen zich af, of deze jurk haar misschien kon helpen om de herinnering aan de dood van haar zoon vast te houden. Het aantrekken van deze jurk bleek haar inderdaad behulpzaam om zich te herinneren wat er met haar zoon gebeurd was. Daarna vroeg ze niet langer hoe het met hem ging, hoewel ze nog vaak over hem sprak als ze Dr. L. zag. zingeven door het anders zien van de context Daarnaast komt het regelmatig voor dat betekenisverlening en gedrag in de ogen van een ander zinloos lijkt, terwijl dat bij nadere beschouwing niet klopt. Dit gaat dan bijvoorbeeld over gedrag, dat alleen in een bepaalde context of cultuur begrepen kan worden, een context die onbekend is voor de toeschouwer. In de psychiatrie komt dit ook voor als door ziekte de wereld van waarneming en beleving van een patiënt verstoord is geraakt en daarmee ook de betekenisverlening. Het bestuderen en in andere termen beschrijven van de context van dit soort afwijkende waarneming of beleving levert dan winst op voor de behandeling van de patiënt, omdat het handvatten geeft om voorheen zinloos gedrag alsnog te kunnen plaatsen en hiernaar te handelen. Zo verheldert Kuipers (2004) gedrag van bepaalde patiënten met een psychose, met het begrip territoriaal gedrag. Dergelijk gedrag wordt uitgelokt als een gebied zonder instemming van de eigenaar wordt betreden of betwist. De verdediging van het territorium “gebeurt door grenzen te markeren, de indringer te confronteren, te imponeren, te dreigen of aan te vallen” 57. Patiënten met hypochondere- en paranoïde waanwaarnemingen, “leiden daar in het algemeen uit af, dat zij zich niet meer adequaat kunnen beschermen tegen agressie van buiten”. Dit leidt tot sterke angst om inwendig beïnvloed of beschadigd te worden, om de controle kwijt te raken over het eigen lichaam en het territorium 58. Het problematische gedrag van dergelijke patiënten interpreteren als een probleem in de afgrenzing, met bijpassend versterkt territorium gedrag, maakt dit gedrag beter te begrijpen. Het geeft volgens Kuipers tevens richting aan de manier waarop een hulpverlener zich in het contact wel en niet moet opstellen, of hoe het therapeutische milieu op een afdeling moet worden ingericht. zingeven vanuit de optiek van behandeling Zingeving kan eveneens gebruikt worden als het directe focus in de behandeling van een breed scala van psychiatrische problematiek. Hierbij staat directe beïnvloeding van de manier waarop een patiënt zin geeft aan zijn belevingen en gedachten centraal. Met behulp van cognitieve therapie kunnen de klachten van patiënten met bijvoorbeeld een depressie of met een angststoornis worden verminderd. Met deze therapie wordt tegengas geboden aan de snel en automatisch opgeroepen, primaire emoties en gedachten. Schema’s waarin de patiënt deze automatisch opgeroepen belevingen vaak onbewust inpast, worden opgespoord en uitgedaagd. Geoefend wordt met het plaatsen van gedachten en gevoelens in andere schema’s, met aandacht voor de vraag of dit de belevingen zelf of de impact ervan, doet verminderen. Zoals uitgelegd in hoofdstuk 1.4 wordt de patiënt in “Acceptance and Commitment Therapy” geleerd, met behulp van oefeningen om hun gedachten en gevoelens in een ander perspectief te plaatsen, ze te beschouwen als “mentale gebeurtenissen” in plaats
141
van ze te zien als aspecten van hun “zelf”, of als noodzakelijke en accurate reflecties van de realiteit. De bezorgdheid van de patiënt om de klachten niet te voelen, situaties die met de klacht geassocieerd zijn te vermijden heeft doorgaans geleid tot een ingeperkt leven. Patiënten worden tijdens de therapie uitgenodigd om stil te staan bij datgene wat voor hen een waardevol leven uitmaakt en vervolgens om te bepalen welke stappen gezet kunnen worden om toe te werken naar datgene wat zij als een waardevol leven zien. Als volgende insteek kiezen we nu zingeving vanuit het perspectief van de patiënt de zin van pure waanzin Kusters is filosoof, onderzoeker en publicist. Op zijn 20e was hij zelf psychotisch. Zijn boek “pure waanzin” (2005) is te lezen als een filosofische bespiegeling op zijn eigen ervaringen tijdens zijn psychose. Psychiatrie mag dan goed zijn in het genezen, onderdrukken of voorkomen van psychose, “ze is minder goed in het begrijpen en beschrijven hoe het is om psychotisch te zijn” 59, noch in het licht werpen op maatschappelijke of filosofische implicaties. Kusters was tijdens zijn psychose eerder manisch en euforisch dan depressief en angstig, hij had last van wanen, maar niet van hallucinaties. Hij bespreekt vooral de interessante aspecten van de psychose 60, bespreekt psychose in het algemeen, ziet af van mogelijke verschillende soorten psychose. In zijn beleving doet de formulering “een psychose hebben”geen recht aan de psychotische ervaring, “een psychoot is zelf de psychose” 61. Wat bij een psychose verloren gaat is de vaste band tussen vorm en betekenis, de betekenis verandert voortdurend 62. De juiste context van een handeling of van een taaluiting staat niet objectief vast, hierover wordt intersubjectief onderhandeld 63. Een teken, bijvoorbeeld een taalteken, is een bundeling van vorm en betekenis. De band tussen vorm en betekenis van een teken, is vaak willekeurig en afhankelijk van de toevallige afspraken in een gemeenschap 64. Een psychoot houdt zich niet langer aan deze afspraken, ziet tekens niet meer als doorgeefluik voor een afgesproken boodschap, maar als dingen op zichzelf 65. De regels waarmee tekens betekenis zouden kunnen krijgen, zijn niet meer geldig. De sociale regels verdampen, tekens en prikkels worden vloeibare en levendige data 66. Ook de regels en conventies die de tijd bevattelijk maken, worden in de psychose ontbonden.” Herinneringen, beelden en geluiden uit het verleden bestaan nog wel, maar worden aan andere waarnemingen toegevoegd en gerecycled in het heden” 67. Het verleden verliest zijn statische karakter. Alles krijgt in het dynamische heden betekenis, ook het verleden en de toekomst. De psychoot leeft in drie tijden tegelijk, heden, verleden en toekomst, alle drie tegelijk in het heden 68. Het bestaan is tijdloos en omkeerbaar geworden 69. De psychoot produceert nieuwe verbanden, eerder aangeleerde patronen en sociale regels worden verwaarloosd. Hierdoor slaat hij natuurlijk ook vaak de plank mis 70. “In de praktijk lopen regelafbraak, de-symbolisatie en tekenontbinding gelijk op met nieuwe, eigen regelgeving, re-symbolisatie en creatie van nieuwe werelden” 71. “Ontketende herinneringen, mooie woorden of onderdelen van woorden, uit hun verband gerukte uitdrukkingen, verrassende voorwerpen in de nabijheid, dat alles vormt samen het materiaal waaruit de psychoot een nieuwe wereld schept” 72. Omdat voor hem de band tussen vorm en betekenis een stuk losser is, zijn de interpretaties van een psychoot “veel meer diepgravend, wilder of losser” 73. Wat een psychoot zegt kan volgens Kusters “een “bizarre”context nodig hebben om begrepen te worden, maar wordt niet willekeurig geproduceerd”. De motor is “de vrije associatie van tekens met elkaar”, die “een web van ogenschijnlijk onbegrijpelijke contexten creëert” 74. Wie de waanzin heeft meegemaakt, kent een perspectief op het bestaan dat anderen niet bezitten. De psychoot fascineert ons, omdat hij ons confronteert met het uiteindelijk zonder
142
grond zijn van wat voor betekenisproces dan ook maar 75. De psychoot ervaart de bodem van iedere psychiatrische behandeling van psychose als een vorm van geweld 76.” De muur is stenen geweld, de injectiespuit is stekend geweld, de celdeur is metalen geweld en de ordebewakers gebruiken lichamelijk geweld”. Omdat hij dit alles niet kan plaatsen in het verband van een symbolische orde die het geweld kan legitimeren, blijft er voor hem als conclusie over dat hij in een oorlog, in een kamp is beland 77. Psychotisch gedrag wordt als een symptoom van ziekte beschouwd en niet als zinvol op zichzelf. Kusters pleit ervoor een psychoot te benaderen als iemand die een vreemde taal spreekt 78. Verder is hij ervoor om een psychoot in de acute fase zo mogelijk van positieve aspecten van zijn psychose te laten genieten. Als iemand associeert in kleuren, biedt hem creatieve therapie aan; als iemand associeert in taal, geef hem teksten, pen en papier. Verkeert een psychoot in een staat van dierlijkheid, behandel hem liefdevol als een huisdier 79. Een reden om in te grijpen kan zijn, dat iemand een gevaar voor zichzelf of anderen vormt. De onaangename tijd die kan volgen op de fase van extase, kan eveneens een reden zijn om in te grijpen. Verder kan een reden zijn een psychoot een “normaal” leven te bezorgen, omdat het prettig is een wereld met anderen te delen 80. Hij is niet tegen medicatie. Dit heeft veel patiënten uit hun isolement gered. Een keerzijde is wel dat door medicatie het aandachtspunt gericht blijft op een verklaring in biologisch medische termen van psychose als afwijking 81. Volgens Kusters is een filosofische injectie in de psychiatrie dringend gewenst 82. Daar ben ik het mee eens. symptomen hebben zin Arnhild Lauveng was bij elkaar 6 tot 7 jaar opgenomen met als diagnose schizofrenie. Ze had tijdens haar ziekte vooral last van hallucinaties en automutilatie. Nadat ze hersteld is, heeft ze psychologie gestudeerd en werkt nu als psychologe. Over haar ervaringen schreef ze een aangrijpend boek: “Morgen ben ik een leeuw” (2007). Zij heeft kritiek op de manier waarop er in de psychiatrie naar symptomen wordt gekeken. Een symptoom wordt daar vaak gezien als ongewenst en onbelangrijk, zoals hoest of huiduitslag, iets waar je vanaf moet. Voor Lauveng bevatten symptomen echter vaak belangrijke en juiste waarheden, op een wat onhandige manier uitgedrukt. Ze noemt dit metaforische waarheden 83. Symptomen zoals hallucinaties hebben betekenis, komen van binnenuit en ontstaan vanuit iemands eigen interesse en leefwereld 84. Symptomen kunnen ontstaan “wanneer datgene wat een mens aan gedachten, gevoelens, zintuiglijke indrukken en kennis heeft voor die persoon en diens persoonlijkheid op dat moment te veel wordt om te hanteren”. Dan is het goed daarvan iets over te hevelen op iets anders, buiten jezelf 85. Het is onverantwoord en niet erg effectief een symptoom te behandelen, zonder te reflecteren over de boodschap van het symptoom, datgene waar het symptoom van getuigt 86. Als men nadenkt over de zin van symptomen zijn er volgens Lauveng weinig standaardantwoorden te geven en bestaan er veel verschillende invalshoeken. Dezelfde symptomen kunnen veel verschillende dingen betekenen, dit verschilt per persoon en per situatie. Dit gegeven vraagt volgens haar om een opstelling van nieuwsgierigheid en nederigheid ten opzichte van een symptoom 87. Welke invalshoeken worden door haar vermeld? Ze noemt dat er symptomen zijn die pas verdwijnen op het moment dat de bij het symptoom behorende beelden en handelingen vervangen kunnen worden door woorden 88. Zo bracht zij haar zelfverachting, strengheid en het onredelijk hoge eisen stellen aan zichzelf over op “de Kapitein”. In de vorm van visuele en auditieve hallucinaties brulde “de Kapitein” haar zijn orders toe. Hier moest ze aan gehoorzamen, tegelijkertijd werd duidelijk hoe streng en onredelijk deze eisen eigenlijk waren 88. Het vervangen van deze beelden en handelingen
143
door woorden is een proces van ontwikkeling, waarbij de timing van de therapeut die hiervoor woorden aanlevert belangrijk is. Symptomen kunnen daarnaast van voorbijgaande aard zijn. Hun aanwezigheid is hierbij alleen verbonden met een bepaalde omgeving, ze verdwijnen als de uiterlijke omstandigheden waarin iemand verkeert veranderen. Zo at Lauveng tijdens haar ziekte een periode van het behang en van matrassen, vanuit een sterk gevoel van leegte, maar dit deed ze maar op één bepaalde afdeling 90. Andere symptomen komen periodiek naar voren. Lauveng geeft uit haar eigen ervaring het voorbeeld dat ze visuele en auditieve hallucinaties over wolven kreeg wanneer ze zich in verband met school, revalidatie, of ontslag “voor de wolven gegooid” voelde 91. Symptomen kunnen verder een uiting zijn van een verboden, beladen behoefte of wens die een persoon heeft 92. Zo was voor haar het zichzelf snijden soms een manier om aandacht te krijgen, die ze naar haar idee niet verdiende. Symptomen kunnen eveneens gezien worden als gewoonten of als gedrag bij gebrek aan een zinvoller leven. “Ook als het leven zo oneindig saai is als het meestal is voor een schizofrene patiënt, moeten de dagen toch worden geleefd” 93. Er zijn symptomen die zich niet op één van de bovenstaande manieren laten begrijpen. Denk bijvoorbeeld aan symptomen die de vorm waarin iemand denkt of dingen ervaart beïnvloeden. In dit geval gaat het over een meer biologisch bepaalde, al dan niet tijdelijke, fundamentele tekortkoming, die te maken heeft met het onvermogen om indrukken te begrijpen, te interpreteren en te bewerken. Deze tekortkoming draagt bij aan de ontwikkeling van de andere symptomen 94. Ziekte beïnvloedt volgens Lauveng op zo’n moment de vorm waarin gedachten en gevoelens worden uitgedrukt, maar niet de inhoud 95. Net als Kusters is Lauveng niet per definitie tegen medicatie. Ze noemt dat medicatie die op een juiste manier gegeven wordt, “een goede steun kan zijn om de symptomen hanteerbaar te maken en de pijn een beetje te verlichten” 96. “Zo nu en dan heb je iets nodig om de pieken weg te nemen van een pijn die anders ondraaglijk zou zijn” 97. Medicijnen kunnen echter ook “omheiningen zijn, die met versuffende effecten en bijwerkingen mensen gevangen houden in hun ziektebesef en hen belemmeren om verder te komen” 98. Anders dan Kusters is ze minder sterk tegen dwang of beleeft ze behandeling minder als zodanig. Vanuit haar eigen ervaring vindt ze dat dwang nodig kan zijn om iemand in leven te houden of te beschermen tegen schade. Zij noemt dat ze niet meer had geleefd als het in de GGZ niet was toegestaan van dwang gebruik te maken 99. Haar ervaring is dat de beleving van dwang erg kan variëren, van “verschrikkelijk” tot “wel oké en een beetje veilig”. Dit heeft niets te maken met de dwang op zichzelf maar met de manier waarop dit wordt toegepast 100. “Harde handen zijn gevaarlijk. Snelle handen zijn gevaarlijk. Onzekere, tastende handen zijn gevaarlijk. Zorg dat je uit de buurt van gevaarlijke handen blijft. Rustige, stevige handen zijn goed. Rustige, zekere lichamen die weten wat ze doen en die je snel uit de chaos, het uiterlijke, kunnen halen zonder je hard of onverwacht vast te pakken” 101. Om te begrijpen wat een psychotische patiënt beleeft en wat de zin kan zijn van verschijnselen die in eerste instantie imponeren als onzinnig, zijn boeken als van Kusters en Lauveng die hun psychiatrische aandoening als het ware van binnenuit beschrijven zeer zinvol voor iedereen die te maken heeft met mensen met een psychose of die in psychose geïnteresseerd is. Voor psychiaters is de extra boodschap, dat er in de psychiatrie vaak te zeer de nadruk wordt gelegd op de vorm van belevingen, met te weinig aandacht voor de zin die dergelijke belevingen hebben, voor de inhoud. zingeving als rehabilitatie Bij zingeving kan het ook gaan over het maken van een inschatting door de patiënt zelf of door een hulpverlener, of het leven dat de patiënt leidt nog voldoende zin heeft, in de zin van voldoende rijk is aan ervaringen met anderen in verschillende sociale rollen. Iemands leven
144
kan schraal geworden zijn, zich voltrekkend in een te kleine kring aan andere mensen, al dan niet tengevolge van bepaalde gebeurtenissen of door ziekte. Als het gaat over het terugwinnen van functies en rollen die iemand daarvoor wel uitoefende, wordt de term rehabilitatie gehanteerd. Rehabilitatie is klassiek gezien niet hetzelfde als behandeling. Dit kwam ook al aan bod in hoofdstuk 2.1., ik herhaal het hier nog eens. Volgens Dröes (2004) gaat het bij behandelen om “genezing van ziekte, bestrijding van symptomen en verminderen van lijden binnen een verklarend medisch psychiatrisch perspectief , door het bijstaan van de patiënt en het toepassen van geneeswijzen”. Rehabilitatie definieert hij als patiënten helpen om binnen hun eigen persoonlijke perspectief beter te functioneren, “zodat ze met succes en naar tevredenheid kunnen wonen, werken, leren en sociale contacten onderhouden in de omgevingen van hun keuze” 102. Rehabilitatie houdt zich bezig met de psychosociale gevolgen van ziekte en de behandeling daarvan, het herstel van sociaal taak- en rolfunctioneren 103. Het gaat om zingeven, in de zin van het een plaats in het eigen leven geven van ziekte, het leren omgaan met de gevolgen ervan en om het formuleren van nieuwe toekomstdoelen 104. Dröes vindt een summiere vorm van rehabilitatiediagnostiek in elke behandeling op zijn plaats. Hij ziet daarbij het herstelperspectief als een overkoepelend referentiekader 105. Bij rehabilitatie is het voor de hulpverlener van belang, om niet “positioneel” te onderhandelen met de patiënt, maar om op zoek te gaan naar oplossingen die in wederzijds belang zijn. Het standpunt van de patiënt bij deze onderhandeling wordt door de hulpverlener beschouwd als respectabel en gelijkwaardig 106. De opstelling van de hulpverlener is volgens Kaasenbrood (2004) niet steeds hetzelfde, maar varieert gezien de context waarin de hulp plaatsvindt. Hij beschrijft een goede hulpverlener als een “afstandsacrobaat en een perspectivische kunstenaar” 107. De aard van de betrekking bepaalt de interacties, korte- en langetermijn doelen contrasteren met elkaar. Langetermijn doelen worden gemeenschappelijk vastgesteld en beide partners dragen verantwoordelijkheid voor het realiseren van deze doelen. Kortetermijn doelen kunnen ook eenzijdig worden vastgesteld en vragen om een korte, pragmatische relatie tussen patiënt en hulpverlener, “waarvoor snel zaken doen voorwaarde is” 108. Van Loenen (2004) zet veranderen en zingeven als twee verschillende strategieën in de praktijk van de GGZ naast elkaar, tussen deze twee strategieën dient wel een goede verbinding te bestaan. Bij veranderen gaat het volgens hem over de oorzaak van de klacht aanpakken, het zich richten op vermindering van de symptomen. De insteek van de hulpverlener is empirisch, analytisch, de houding afstandelijk, controlerend 109. Bij zingeven gaat het erom de rol die de klacht in het leven van de patiënt speelt te herzien, om symptoom hantering in plaats van symptoomvermindering. De persoonlijke werkelijkheid van de patiënt staat hierbij centraal, met zijn eigen context en cultuurgebonden waarden. De houding van de hulpverlener is explorerend, hij zoekt meer de dialoog 110. Lastig is vaak dat een duidelijke hulpvraag van de patiënt ontbreekt en dus eerst geïdentificeerd dient te worden. Het kader waarin de hulpverlener zich thuis voelt, heeft grote invloed op de wijze waarop hij de hulpvraag identificeert. Het gegeven dat een duidelijke hulpvraag vaak ontbreekt, komt niet alleen voort uit onvermogen van de patiënt, maar ook door het complexe, meerzinnige karakter van de situatie waarin hij zit 111. Zingeving zoals bedoeld door Van Loenen, lijkt me vooral aan de orde als psychiatrisch problematiek bij mensen aanhoudt, chronisch wordt, zonder perspectief op verandering en speelt niet of duidelijk minder bij acute of kortdurende problematiek. de betekenis van deze verschillende perspectieven op zingeving voor de psychiater Wat is nu de betekenis van deze verschillende perspectieven voor de praktiserende psychiater?
145
Het belang van het genoemde onderscheid tussen zin hebben en zin geven is in de eerste plaats dat de psychiater zich volgens Bolton en Hill steeds dient te realiseren dat gedrag van mensen doelgericht is, zin heeft, gelet op de interactie met de omgeving, ook als men zich dit niet bewust is. Ons gedrag is voortdurend sociaal ingebed, intentioneel, gericht op en bepaald door de interactie met de huidige en de vroegere omgeving. Als dit zich onbewust voltrekt kunnen we spreken van intentioneel gedrag dat zin heeft. Als we ons ervan bewust zijn, kunnen we spreken van intentioneel gedrag dat op dat moment nog een toegevoegde bewuste betekenis krijgt. Hier gaat het dus over zingeving. Dit besef is op zichzelf niet nieuw voor de psychiater die werkt met het biopsychosociale paradigma. Dit paradigma zou je kunnen zien als een praktische invulling van het genoemde gegeven dat gedrag van mensen zin heeft of krijgt. In de praktijk kan het besef van het intentionele karakter van de belevingen en het gedrag van een patiënt onder spanning komen te staan, als een psychiater er zijn bril als dokter bij op zet en gedrag gaat beoordelen volgens de norm ziek of gezond. Op die manier kijkend, verschijnt er een norm op het toneel, waarbij gedrag niet meer wordt beoordeeld op de persoonlijke zin in een bepaalde context, maar als al dan niet afwijkend van een norm. Het kan dan bijvoorbeeld gaan over somber reageren zonder voldoende aanleiding of angstig reageren, zonder voldoende dreiging in de huidige context. In een dergelijke situatie bestaat de neiging om niet langer in zin of betekenis van gedrag van mensen te denken, maar het gedrag en de belevingen van mensen slechts te zien als symptomen van een ontregeling op biologisch niveau. De notie dat een psychiatrische ziekte niet gescheiden kan worden van de persoon van de patiënt, met diens context en geschiedenis, dreigt zo verloren te gaan. In hoofdstuk 1.5 kwam al aan bod, dat het risico van de aanname dat er sprake is van een biologische ontregeling is, dat men vervolgens aanneemt dat deze ontregeling ook biologisch is veroorzaakt en slechts door een interventie die direct op biologisch niveau aangrijpt kan worden opgelost. Symptomen worden hiermee opgevat als plat en ééndimensionaal, terwijl ze dat doorgaans juist niet zijn. Dit probleem ontstaat als een psychiater, na het vaststellen van een psychiatrische ziekte, stopt met nadenken over een mogelijke context waarin het afwijkende gedrag niet langer willekeurig lijkt, maar een vorm van zin kan hebben die zich pas bij nader inzien openbaart. Het nadenken over een dergelijke context zoals Kuipers doet, heeft zin omdat men daarmee bepaald afwijkend gedrag van patiënten kan begrijpen, tevens geeft het aanknopingspunten voor behandeling. De fenomenologische of existentiële typering van psychiatrische ziektes gepropageerd door Kraus en in ons land bijvoorbeeld door Glas, voegt betekenis toe aan een onpersoonlijke DSM-IV classificatie van ziektes. Ziekte is niet iets dat men heeft, maar is altijd ook een manier van zijn. Met dit besef kunnen patiënten niet alleen beter begrepen maar ook beter behandeld worden. Hier is momenteel binnen de psychiatrie onvoldoende aandacht voor. Het besef dat de door ons als psychiaters gebruikte taal zinloos wordt als we aan onderdelen van een patiënt kwaliteiten toedichten, die slechts van toepassing zijn op de persoon van de patiënt als geheel, leeft niet erg binnen de beroepsgroep. Op dit moment is het deel van de patiënt waaraan vooral kwaliteiten worden toegedacht, het brein of onderdelen van dit brein. Om biologisch reductionisme tegen te gaan, zou het goed zijn zich deze vorm van onzinnig denken en uiten te realiseren. Het gebruik van zingeving op een andere manier, namelijk als direct aangrijpingspunt, als instrument in de behandeling, is iets dat op dit moment juist veel aandacht krijgt in de psychiatrie, bijvoorbeeld in de behandeling van depressieve of angstige patiënten, maar ook bij psychotische patiënten in de omgang met hun stemmen. Deze aandacht lijkt me terecht en ook zinnig. Vanuit hun eigen ervaring met psychose wordt door Kusters en Lauveng indringend verwoord, dat symptomen zin hebben. De psychiater dient respect op te brengen voor de persoonlijke belevingen van een psychotische patiënt, hier naar te luisteren en eveneens de ruimte te bieden aan een psychotische patiënt om van de positieve aspecten van zijn psychose te genieten als dit geen gevaar voor zichzelf of anderen oplevert. Bij een chronische vorm van
146
psychose waar het erover gaat een patiënt zo goed mogelijk te laten leven met zijn aandoening, kan het verkennen van de speciale betekenisverlening helpen om een patiënt uit zijn isolement te halen. Zoals verwoord in hoofdstuk 2.1 dient rehabilitatie, hier te zien als het zingeven van het bestaan met of na de ziekte, onderdeel te zijn van iedere behandeling. Zingeving van de psychiatrische ziekte die men heeft zoals bedoeld door Van Loenen is een aandachtspunt voor de psychiater en voor de sociaal psychiatrisch verpleegkundige, vooral bij de behandeling van patiënten met chronische problematiek. In het hoofdstuk dat volgt, ga ik nader in op de spanning die er bestaat tussen wetenschap en praktijk, tussen deel I en deel II van dit proefschrift, en sta stil bij de inbedding van evidence based- in value based- en practice based medicine. noten 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37
Rümke (1953), 10 Harré (2003), 134 Bolton (2003), 117/118 Voesterman e.a. (2007), 43 Ibidem, 6 Ibidem, 12 Ibidem, 20 Ibidem, 49 Ibidem, 50 Ibidem, 52 Voesterman e.a. (2007), 68 Ibidem, 75 Ibidem, 71 Ibidem, 73 Ibidem, 64 Ibidem, 65 Voesteman e.a. (2007), 87 Ibidem, 88 Ibidem, 90 Ibidem, 92/93 Ibidem, 95 Kunneman (2005), 59 Ibidem, 58 idem Ibidem, 59 Ibidem, 94 Ibidem, 95 Kunneman (2005), 158 Ibidem, 158/159 Kunneman (2005), 862 Ibidem, 863 idem Ibidem, 864 idem van Tilburg (1982) 19 Ibidem, 20 Ibidem, 21
147
38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87
den Boer (2003), 230/231 Bennet e.a. (2003), 399 Ibidem, 404 Ibidem, 407 Ibidem, 68/69 Ibidem, 73 Bolton (2003), 121 Kraus (2003), 200/201 Ibidem, 201 Ibidem, 202 Ibidem, 205 idem Glas (2003), 241 Ibidem, 246 Vooght (2006), 846 Widdershoven (2003), 107 idem Ibidem, 109 Ibidem, 110 Kuipers (2004), 67 Ibidem, 70 Kusters (2005), 16 Ibidem, 12 Ibidem, 26 Ibidem, 116 Ibidem, 76 Ibidem, 80/81 Ibidem, 85 Ibidem, 83 Kusters (2005), 56 Ibidem, 61/62 Ibidem, 65 Ibidem, 68 Ibidem, 92 Ibidem, 117 Ibidem, 135 Ibidem, 77 Kusters (2005), 169 Ibidem, 148 Ibidem, 150 Ibidem, 155 Ibidem, 156 Ibidem, 157 Ibidem, 159 idem Lauveng (2007), 35/36 Ibidem, 33 Ibidem, 42 Ibidem, 71 Ibidem, 80
148
88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111
Ibidem, 47 Ibidem, 42 Ibidem, 48 idem Ibidem, 55 Lauveng (2007), 78 Ibidem, 135 Ibidem, 138 Ibidem, 168 Ibidem, 178 Ibidem, 168 Ibidem, 129 Ibidem, 119 Ibidem, 121 Dröes (2004), 55 Ibidem, 59 Ibidem, 61 Ibidem, 60/61 Ibidem, 63 Kaasenbrood e.a. (2004), 132 Ibidem, 134 van Loenen (2004), 34 idem Ibidem, 35
149
Hoofdstuk 2.3 De inbedding van evidence based- in value based- en practice based medicine
150
De inbedding van evidence based- in value based- en practice based medicine inleiding De spanning die er in de praktijk bestaat tussen evidence based medicine enerzijds en valueen practice based medicine anderzijds, vormt het thema van dit hoofdstuk. De afgelopen jaren is de door GGZ hulpverleners aangeboden zorg steeds meer gerationaliseerd, verkaveld en beschreven in een stroom aan richtinggevende literatuur over hoe diagnostisch en therapeutisch te handelen bij een variëteit aan psychiatrische problematiek. Ik doel hier op de trend om via behandelstrategieën, richtlijnen, protocollen en programma’s te komen tot meer transparantie en wetenschappelijke onderbouwing van het handelen in de GGZ, door mij hier samengevat onder de noemer Evidence Based Medicine, afgekort EBM. Ik bespreek allereerst de ontwikkelingen in deze richtinggevende literatuur min of meer chronologisch en beperk me tot de Nederlandse situatie, rekening houdend met het tijdstip waarop ze in mijn herinnering in de Nederlandse psychiatrie in de aandacht kwamen te staan. Hierna besteed ik aandacht aan de kritiek dat deze wassende stroom richtinggevende literatuur zou kunnen leiden tot een vorm van kookboek psychiatrie, die geen antwoord heeft op de gecompliceerde problematiek van individuele patiënten. Deze kritiek is veelsoortig. Gemeenschappelijk in deze veelsoortige kritiek is het belang dat wordt gehecht aan de bijdrage en de feedback van de patiënt zelf. Uiteenlopend is dat de kritiek zich toespitst op verschillende aspecten, zoals op het gebruik van verschillende soorten kennis, op meespelende normen en waarden of het ontbreken van het perspectief op herstel. Aan bod komt achtereenvolgens dat volgens Pols de patiënt in een evidence based benadering als het ware wordt gestript, ontdaan van zijn persoonlijke context en zingeving. Vervolgens dat bij het benadrukken van evidence based kennis het gegeven wordt genegeerd dat er met Kunneman sprake is van verschillende soorten kennis. Verder dat het herstelperspectief over het hoofd gezien. Hierna ga ik op de tegenbeweging die is ontstaan, door Fulford aangeduid als Value Based Medicine, afgekort VBM. De waarden van de patiënt zelf, van anderen betrokkenen en van de hulpverlening worden opgespoord en meegewogen bij het vinden van een oplossing voor de problematiek. Tenslotte introduceer ik met Miller de zogenaamde Practice Based Medicine, afgekort PBM. In deze benadering wordt veel aandacht besteed aan de visie van de patiënt. Dit gebeurt onder andere door feedback van de patiënt op datgene wat er in de spreekkamer in het contact met de therapeut gebeurt en in hoeverre dit leidt tot gewenste veranderingen in het dagelijkse leven, te maken tot leidraad voor de behandeling. Om te voorkomen dat er verwarring ontstaat over de verschillende begrippen in de richtinggevende literatuur, begin ik met de definiëring en onderlinge afbakening door Franx. overeenkomsten en verschillen in gehanteerde begrippen De verschillende richtinggevende begrippen als richtlijnen, protocollen en programma’s, worden vaak gebruikt zonder ze helder ten opzichte van elkaar af te bakenen. Gemeenschappelijk aan deze begrippen is volgens Franx e.a. (2002), dat men ze allemaal kan zien als instrumenten van kwaliteitszorg, omdat zij hulpmiddelen zijn bij het bereiken van een wenselijke situatie of behandeling. “Ze bevatten afspraken die binnen beroepsgroepen of tussen hulpverleners, disciplines en instellingen zijn gemaakt en die betrekking hebben op de invulling van een goede beroepsuitoefening, van goede hulpverlening” 1. Van hulpverleners wordt verwacht dat zij zich in principe houden aan richtlijnen en protocollen die in hun instelling gelden, richtlijnen en protocollen kunnen daarmee tevens een toetsende functie hebben 2. Vroeger vormde de mening van experts vooral de basis voor richtlijnen en protocollen, tegenwoordig baseert men zich bij de ontwikkeling op meerdere bronnen, zoals
151
“resultaten van onderzoek, praktijkkennis van hulpverleners en ervaringskennis van hulpvragers”. Hulpvragers en hun omgeving zijn nog maar mondjesmaat bij de ontwikkeling en invoering van richtlijnen, protocollen en programma’s betrokken 3. Naast datgene wat deze begrippen met elkaar gemeen hebben, zijn er onderling ook duidelijke verschillen. Volgens Franx vatten richtlijnen “de stand van de wetenschap voor een bepaalde stoornis samen en integreren deze met de praktijkkennis van hulpverleners en de ervaringskennis van hulpvragers”. Richtlijnen zijn beslissingsondersteunend, “richtinggevend maar niet doorslaggevend” 4. Er wordt in de richtlijn maar beperkt rekening gehouden met de patiënt als persoon, met zijn individuele context en zijn unieke presentatie. De inbreng van patiënten in richtlijnenwerkgroepen is nog maar van recente datum. Aanvankelijk werden landelijke richtlijnen in de GGZ vooral monodisciplinair door een beroepsvereniging ontwikkeld, tegenwoordig gebeurt dit steeds vaker multidisciplinair 5. Protocollen gaan volgens Franx “in op de vraag wat hulpverleners in welke volgorde dienen te doen, zij informeren hen niet over onderliggende kennis en afwegingen”. In een protocol staan geen aanbevelingen, maar worden duidelijke, stellig geformuleerde aanwijzingen gegeven over het te volgen beleid. Deze aanwijzingen zijn gebaseerd op afspraken tussen betrokken hulpverleners en disciplines binnen instellingen. Protocollen gaan over concrete handelingen, situaties of procedures in de hulpverlening 6. Volgens Franx, is een zorgprogramma “te beschouwen als een set afspraken over de zorgverlening aan een omschreven doelgroep, een gemeenschappelijk kader waaraan organisaties, professionals en patiënten zich kunnen houden”. Een zorgprogramma beschrijft een samenhangend hulpaanbod voor een doelgroep, geeft antwoord op de vraag wanneer er iets dient te gebeuren, op wat voor manier, door wie, in welke setting en met welke frequentie 7 . Met behulp van Diagnose Behandeling Combinaties, afgekort DBC’s, wordt een verbinding gelegd tussen zorgprogrammering en producttypering. Het betreft hier een nieuwe bekostigingssystematiek voor de GGZ. “Op basis van de met het zorgtraject samenhangende activiteiten en verrichtingen worden de kosten per DBC berekend”. Zorgaanbieders en zorgverzekeraars kunnen op deze manier over de prijs, het volume en de kwaliteit van de DBC’s onderhandelen 8. Evidence-based medicine in eigenlijke zin, vaak afgekort tot EBM, staat volgens Franx “voor een methode van hulpverlenen waarbij keuzes over de juiste diagnostiek en behandeling gebaseerd worden op bewijsmateriaal uit wetenschappelijk onderzoek”. In deze methode dienen hulpverleners een aantal stappen te doorlopen om de beste behandeling voor hun patiënten te selecteren. Deze stappen behelzen het gericht op het internet zoeken en vervolgens selecteren, beoordelen, toepassen en evalueren van wetenschappelijk bewijs, om hiermee beslissingen te kunnen nemen over individuele patiënten. Bij EBM wordt dit beste wetenschappelijke bewijs geïntegreerd met de klinische expertise en waarden van de hulpverlener en de voorkeuren en verwachtingen van de patiënt 9. behandelstrategieën, protocollen en monodisciplinaire richtlijnen Het eerste boekje in een bekend geworden reeks handzame boekjes van rond de honderd bladzijden over Cure & Care Development van uitgeverij Bohn Stafleu van Loghum, getiteld “behandelstrategieën bij……..”, verscheen in 1992 en ging over depressie (Nolen e.a., 1992). In het voorwoord, ingaand op achtergrond van het uitbrengen van deze serie, haalt de redactie aan dat de diagnostiek en het behandelaanbod voor een depressieve patiënt vooral afhangen van de achtergrond van de behandelaar. “Wordt de patiënt gezien door iemand met een psychotherapeutische achtergrond, dan worden al snel aangrijpingspunten gezien voor een psychotherapeutische behandeling. Heeft iemand een biologisch-psychiatrische achtergrond,
152
dan wordt er makkelijk een indicatie gesteld voor een medicamenteuze behandeling” 10. Verder staan er, zowel psychotherapeutisch als biologisch-psychiatrisch, vele behandelingsmogelijkheden ter beschikking, waarbij het vaak niet duidelijk is welke mogelijkheden de voorkeur verdienen. Kennis vanuit het onderzoek over depressie wordt op deze manier niet optimaal benut. Met dit boekje willen de schrijvers een zekere integratie bevorderen en voornamelijk komen tot richtlijnen voor een behandelstrategie of –protocol. Dit mondt uit in beslisbomen voor de diagnostiek en de behandeling van een depressieve patiënt voor de huisarts en voor de psychiater. Een dergelijke richtlijn moet beschouwd worden als een momentopname van de wetenschappelijke stand van zaken en zal daarmee per definitie tijdelijk zijn en onderhevig aan de voortgang in de wetenschap 11. Het eerste hoofdstuk van dit boekje, geschreven door Hovingh, is geweid aan protocollering en behandelstrategieën als zodanig, waarbij gewezen wordt op het risico dat een protocol los van de context gebruikt wordt 12. Het klinische beslisproces in de psychiatrie verloopt anders dan in een productieproces waarin het eindproduct en alle stappen die gezet moeten worden om dat eindproduct te maken, eenduidig gedefinieerd zijn. Het verschil zit hem in de aard van de kennis en vaardigheden, de rol van de patiënt en de impact van de relatie tussen de patiënt en de behandelaar 13. Kennis in de psychiatrie is slechts voor een deel in duidelijke regels te vangen, beslissingen zijn mede gebaseerd op patroonherkenning en intuïtie, verdere professionalisering vindt plaats bij de gratie van outcome-evaluatie 14. Uit outcome-research van psychotherapie blijkt de relatie patiënt –behandelaar van groot belang en veel variantie in de outcome te verklaren 15. Het werken met protocollen heeft voornamelijk betrekking “op het “rule-based” deel van het klinische proces”. Er is sprake van “een samenhangend geheel van gestandaardiseerde richtlijnen voor de aanpak van een welomschreven probleem bij een welomschreven patiëntenpopulatie”. Het zonder meer toepassen van een protocol op een individuele patiënt is daarom niet toegestaan 16. Een protocol dient niet de norm te worden die men standaard en zonder na te denken en te evalueren toepast. In een dergelijke situatie gaat een protocol tevens werken als een harnas voor de hulpverlener 17. Tenslotte wordt gewezen op het risico dat een protocol voor de verzekeraar een instrument wordt voor goede planning en sturing van het zorgverzekeringproces 18. Dit hoofdstuk van Hovingh valt te zien als een soort gebruiksaanwijzing voor verantwoord gebruik van protocollen en beslisbomen. In de vele nuttige boekjes die in deze serie volgen wordt deze gebruiksaanwijzing weggelaten. Hiermee wordt het risico groter dat protocollen los trillen van de specifieke context waarin er mee gewerkt wordt. Een aantal jaren later, eind jaren negentig, doorlopend in de eerste jaren van deze eeuw, verschenen richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie voor de psychiaters, bijvoorbeeld de richtlijn farmacotherapie bij angststoornissen, de richtlijn antipsychotica gebruik bij schizofrene psychosen en de richtlijn farmacotherapie bij bipolaire stoornissen, alledrie in 1998 en compact van formaat, of de richtlijn delirium uit 2004, meer een formaat boekje. In de intentieverklaring die bij alle genoemde richtlijnen op pagina drie aan de uiteindelijke richtlijn voorafgaat, schrijven de auteurs dat deze richtlijnen bedoeld zijn om het rationeel klinisch handelen te ondersteunen. Ze dienen niet te worden opgevat als dwingende standaard waar men niet van mag afwijken. Het is een gedragslijn voor gepaste zorg, “gebaseerd op actueel klinisch wetenschappelijk onderzoek naar effectiviteit en doelmatigheid van beschikbare alternatieven, rekening houdend met de situatie van de patiënt. Het zich houden aan richtlijnen is geen garantie voor een succesvolle behandeling, noch omvatten de richtlijnen alle werkzame behandelingen of sluiten ze andere succesvol gebleken behandelingen uit. Een behandelplan wordt uiteindelijk vastgesteld door de behandelende psychiater, in samenspraak met de patiënt, uitgaande van de klinische informatie gegeven door de patiënt, de beschikbare diagnostische en behandelingsmogelijkheden”.
153
Ieder hoofdstukje mondt uit in een beslisboom voor de farmacotherapie, bij bijvoorbeeld een specifieke angststoornis. Aan de totstandkoming van deze richtlijnen werkten geen belangenvereniging van patiënten of familie mee. multidisciplinaire richtlijnen Multidisciplinaire richtlijnen zijn van recente datum, in 2003 verscheen er bijvoorbeeld één over angststoornissen, in 2005 één over depressie en één over schizofrenie. De eerste generatie richtlijnen en protocollen heeft meestal betrekking op één of enkele aspecten van de hulpverlening, ze zijn monodisciplinair of monofasisch. In de multidisciplinaire richtlijn depressie (2005) vermelden de auteurs dat de behoefte aan geïntegreerde multidisciplinaire richtlijnen ontstaat door het in toenemende mate denken in termen van zorgtrajecten. In deze multidisciplinaire richtlijnen staan de patiënt en de “ziektecarrière” centraal in de beschrijving van het zorgproces en wordt de samenhang en interactie tussen de verschillende beroepsgroepen en tussen opeenvolgende fasen in het zorgproces beschreven 19. Een multidisciplinaire richtlijn moet gezien worden als een “moederrichtlijn”. Vanuit deze richtlijn kan een vertaling plaatsvinden naar monodisciplinaire richtlijnen voor de afzonderlijke beroepsgroepen, tevens biedt het de basis voor zorgprogramma’s of lokale protocollen 20. Het ontwikkelen van deze richtlijnen is geen doel op zich, maar moet de kwaliteit van zorg dienen. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling een bureaucratisch keurslijf van regelgeving te ontwerpen dat in iedere spreekkamer een blok aan het been is en waarin ook patiënten zich niet herkennen 21. In een richtlijn staan aanbevelingen en handelingsinstructies ter ondersteuning van de praktijkvoering van hulpverleners 22. Een richtlijn is niet altijd bruikbaar, in de richtlijn depressie wordt bijvoorbeeld geschat dat de aanbevelingen van optimale zorg voor ongeveer 80 % van de relevante categorie patiënten van toepassing zou kunnen zijn 23. Verder is het in principe mogelijk van de aanbevelingen uit de richtlijn beredeneerd af te wijken, in de concrete situatie dat de wensen en behoeften van de patiënt niet aansluiten bij deze aanbevelingen. Hier wordt wel bij opgemerkt dat de wensen en behoeften van de patiënt, naar de mening van de behandelaar, dan wel nut moeten hebben en hem of haar niet mogen schaden 24. Deze richtlijnen zijn opgesteld door vertegenwoordigers van beroepsverenigingen van onder andere verpleegkundigen, maatschappelijk werkers, psychologen, psychotherapeuten, psychomotore therapeuten, creatief therapeuten, psychiaters en huisartsen, in samenwerking met patiënten/familieorganisaties, ondersteund door het kwaliteitsinstituut voor gezondheidszorg CBO en het Trimbos instituut. Het zijn hele boekwerken, zo telt de richtlijn voor angststoornissen ruim 250 bladzijden, voor het praktische gebruik verschenen er samenvattingen. Ze zijn geschreven onder auspiciën van de in 1999 opgerichte Stuurgroep richtlijnontwikkeling GGZ, door grote multidisciplinair samengestelde werkgroepen van ruim twintig man gedurende twee tot twee en een half jaar intensief en goed gestructureerd samenwerken. Deze samenwerking verliep niet altijd zonder problemen, zo autoriseerde de Autorisatie Commissie van het Nederlands Huisartsen Genootschap uiteindelijk de richtlijn depressie niet op grond van verschillen van inzicht van zowel inhoudelijke als procedurele aard (multidisciplinaire richtlijn depressie 2005) 25. Iedere richtlijn begint met een algemene inleiding; te lezen als een soort gebruiksaanwijzing en verantwoording voor de betreffende richtlijn. Bij de wetenschappelijke onderbouwing is de informatie die geleid heeft tot de aanbeveling in de richtlijn gewogen op de mate van bewijskracht. Deze maat van bewijskracht wordt ook steeds vermeld. De hoogste categorie in bewijskracht is gebaseerd op onderzoeksgegevens uit minimaal één systematische review of tenminste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van het hoogste niveau. Het laagste niveau van bewijskracht is gebaseerd op de
154
gepubliceerde mening van deskundigen of de mening van leden van de werkgroep (multidisciplinaire richtlijn depressie 2005) 26. Iedere richtlijn heeft een hoofdstukje over kosteneffectiviteit. In de multidisciplinaire richtlijn angststoornissen (2003) wordt vermeld dat er sinds 1997 in opdracht van de minister van VWS een programma is ontwikkeld ‘betreffende het herijken van richtlijnen voor de patiëntenzorg op basis van informatie uit kosteneffectiviteitanalyses”. De activiteiten van het Institute for Medical Technology Assessment zijn erop gericht “om materiaal over kosten en effecten van verschillende mogelijkheden tot behandeling aan te dragen” 27. Kosteneffectiviteit gaat pas een rol spelen als er een verschil in kosten wordt verwacht, in een situatie waarin er sprake is “van indifferente interventies of interventies die weinig verschillen qua effectiviteit”. Een dergelijke analyse heeft in de richtlijn angststoornissen en in de richtlijn schizofrenie geleid tot een aantal aanbevelingen. In de multidisciplinaire richtlijn depressie heeft men uiteindelijk van een hoofdstukje over kosteneffectiviteit afgezien wegens het gebrek aan wetenschappelijke gegevens en van op consensus gebaseerde uitkomstmaten waarop men verantwoorde uitspraken over kosteneffectiviteit zou kunnen doen 28. In een van de drie richtlijnen en, misschien niet toevallig degene die het eerst verschenen is, de richtlijn angststoornissen, staat in de inleiding een opmerking over zaken die niet in de richtlijn zijn vermeld, omdat ze niet rechtstreeks en specifiek ten dienste staan van de diagnostiek en behandeling van angststoornissen. Hier worden de communicatie tussen patiënt en hulpverlener en het verwerkingsproces van de patiënt na de diagnosestelling genoemd 29. Verder wordt hier geen aandacht aan besteed. Patiëntenvertegenwoordigers zijn zoals gezegd betrokken geweest bij het opstellen van deze richtlijnen. Een richtlijn kan wetenschappelijk gezien nog zo goed onderbouwd zijn, als de aanbevelingen niet aansluiten bij de wensen en behoeften van patiënten, is een richtlijn praktisch onbruikbaar. GGZ Nederland heeft samen met het Trimbos instituut de wensen van patiënten en hun familieleden geïnventariseerd, daarnaast heeft de Landelijke Commissie Cliëntenparticipatie, bestaande uit vertegenwoordigers van ongeveer vijftien patiënten- en familieorganisaties, een checklist opgesteld voor de ontwikkeling en inhoud van multidisciplinaire richtlijnen. In de richtlijnen angststoornis en depressie wordt vermeld dat een geïntegreerde GGZ richtlijn ook een beslissingsondersteunend instrument is voor de patiënt, die als medebeslisser vervolgens kan worden aangesproken op zijn medeverantwoordelijkheid voor het slagen van de behandeling. In deze richtlijnen is er voor gekozen het patiëntenperspectief als een rode draad of leidraad door de hele richtlijn te laten lopen, in de vorm van kaders, toegevoegd aan de verschillende hoofdstukken waarin het patiëntenperspectief betreffende de in dat hoofdstuk besproken thema’s wordt verwoord, daarnaast is een apart hoofdstuk over het patiëntenperspectief opgenomen. In de richtlijn schizofrenie is een andere procedure gevolgd en hebben de patiëntenvertegenwoordigers vanuit de eigen kennis en ervaringsdeskundigheid een hoofdstuk geschreven, met aanvullingen vanuit de literatuur. Hier wordt van belang gevonden, om niet alleen oog te hebben voor de klachten, maar eveneens voor het verhaal van de patiënt als persoon, in zijn functioneren op alle levensgebieden, inclusief het sociaal en maatschappelijk functioneren en voor de visie van de patiënt op de aard en oorzaak van de problematiek. Er dient voldoende aandacht te zijn voor dagbesteding en dagstructurering, zo nodig aan het vinden van een passende woonvorm. Verder dient er aandacht te zijn voor rouw om ziekte en kwetsbaarheid en acceptatie van blijvende beperkingen 30. Er wordt veel gewicht toegekend aan de relatie van de hulpverlener met de patiënt, door patiënten gekenmerkt als respectvol, gelijkwaardig en betrokken. De familie, als vaak de belangrijkste naaste in het netwerk van de patiënt, blijft nogal eens in de kou staan met hun behoefte aan voorlichting, training, steun, begeleiding en lotgenotencontact 31. Essentieel is dat er goede afspraken
155
gemaakt worden over het contact met de hulpverlening, inclusief bereikbaarheid van de hulpverlener en dat dit contact goed is georganiseerd. zorgprogramma’s Een zorgprogramma beschrijft zoals gezegd een samenhangend hulpaanbod voor een doelgroep, geeft antwoord op de vraag wanneer er iets dient te gebeuren, op wat voor manier, door wie, in welke setting en met welke frequentie. Richtlijnen en protocollen kunnen onderdeel uit maken van zorgprogramma beschrijvingen. In de eerste helft van de jaren negentig voltrokken zich volgens Schene e.a. (1999) drie processen, van belang voor de ontwikkeling van zorgprogramma’s. Naast een geleidelijke introductie van het denken vanuit de hulpvraag in plaats vanuit het hulpaanbod, drong het besef door, dat de klassieke indeling in intra-, semi- en extramurale zorg moest worden vervangen door een verticale integratie van de GGZ- onderdelen, dwars door instellingen als het RIAGG en de APZ en wellicht ook het RIBW en de PAAZ heen. Daarnaast ontstond de gedachte dat die verticale ordening rond doelgroepen zou moeten worden georganiseerd 32. Een ontwikkeling die dit versterkte was dat er vanaf 1995, maar vooral vanaf 1998, op steeds meer plaatsen nieuwe gefuseerde GGZ instellingen ontstonden 33. Het werken met zorgprogramma’s hangt daarmee veelal samen met samenwerkingsverbanden of fusies tussen zorgaanbieders. Al in vrijwel alle regio’s was men volgens Franx (1999) in 1999 bezig met het ontwikkelen van programma’s of met het voorbereiden daarvan en die lijn heeft zich doorgezet, met landelijke ondersteuning van GGZ Nederland en het Trimbos instituut 34. Inhoudelijk richten programma’s zich in ruim 50 % op doelgroepen, omschreven in diagnostische categorieën, bijvoorbeeld voor mensen met een angststoornis, of een depressieve stoornis. De keuze van een doelgroep kan ook gebaseerd zijn op bepaalde gemeenschappelijke problematiek, zoals arbeidsgerelateerde problemen, of gemeenschappelijke demografische kenmerken, zoals een programma voor asielzoekers, of voor allochtonen. In een kleiner percentage worden programma’s beschreven in termen van een bepaald hulpaanbod, zoals een programma psychotherapeutische behandeling 35. Idealiter heeft het werken met programma’s zeker voordelen. Voor de patiënt kan het aanbod in de vorm van programma’s volgens Schene e.a. (1999) als voordeel hebben “dat de kwaliteit en effectiviteit van de geboden zorg wordt vergroot. Het aanbod wordt transparanter en de continuïteit van zorg is beter gewaarborgd”. Het werken met programma’s maakt voor de professional dat zijn werk systematischer verloopt. Verder verhoogt het onderbouwen van behandelingen met wetenschappelijk onderzoek, richtlijnen en protocollen de kwaliteit. Voor de instelling “ kan met het aanbod in programma’s zowel aan haar verwijzers als aan haar gebruikers en hun familie beter duidelijk gemaakt worden voor wie men welk aanbod heeft en wat daarvan mag worden verwacht” 36. Verder zijn zorgprogramma’s het kader voor interne beleidsplannen en productontwikkeling. De praktijk is volgens Verburg (1999) echter weerbarstig. Er is opvallend weinig aandacht besteed aan wat de patiënten zelf verwachten van goede hulpverlening 37. Aan de belangrijke impact van bejegening en attitude van de hulpverlener wordt nauwelijks aandacht besteed. Programma ontwikkeling is vaak een onderonsje van professionals, waarbij het regionale of intersectorale hulpaanbod opnieuw geschikt wordt. Dit gebeurt vaak op grond van al bestaand aanbod, waarbij de wetenschappelijke toetsing van dit aanbod aan de recente literatuur en de richtlijnen onvoldoende uit de verf komt 38. De invoering van programma’s in een organisatie is erg lastig, zo staat het organisatorische onderscheid tussen ambulante, semi-murale en intramurale zorg haaks op het idee van een transmuraal zorgprogramma 39. Tenslotte vraagt de invoering van programma’s over de
156
grenzen van bestaande afdelingen heen, de inzet van management en professionals op alle niveaus (Peters, 2004) 40. evidence based medicine in engere zin Zoals gezegd vat ik met dit begrip, op een ruime manier gedefinieerd, een aantal ontwikkelingen samen om de diagnostiek en de behandeling voor allerlei aandoeningen in de geneeskunde, state of the art te beschrijven. De term Evidence Based Medcine (EBM) werd voor het eerst gebruikt door Gordon Guyatt in 1992. In ons land werd deze benadering onder andere bekend door het boek van Sacket e.a., getiteld: Evidence Based Medicine (2000). Ik baseer me in mijn samenvatting van de EBM in engere zin, op deze laatste auteurs. In EBM wordt zoals gezegd de beste kennis uit wetenschappelijk onderzoek geïntegreerd met de klinische ervaring van de behandelaar en de waarden van de patiënt 41. De behoefte van een behandelaar aan relevante kennis is groot, kennis uit boeken is vaak alweer verouderd bij het verschijnen van het boek. De diagnostische vaardigheden en de klinische blik van een behandelaar worden beter naar mate de ervaring toeneemt, maar de parate, up to date kennis neemt af. De hoeveelheid door onderzoek gegenereerde relevante kennis neemt daarnaast juist toe en is door de mogelijkheden van het internet beschikbaar gekomen voor individuele behandelaars, zelfs als die krap in hun tijd zitten 42. Volgens de auteurs zijn dertig minuten per week voldoende om de benodigde vaardigheden te leren en toe te passen 43. EBM verloopt in vijf stappen. In de eerste stap wordt de behoefte aan informatie over de diagnostiek, de behandeling of de prognose van een bepaalde aandoening, omgezet in een zo concreet mogelijk geformuleerde, te beantwoorden vraag. Als tweede stap wordt de onderzoeksliteratuur geraadpleegd met betrekking tot deze vraag. Als derde stap wordt de op deze manier ter beschikking gekomen kennis beoordeeld op validiteit, impact en toepasbaarheid. Als vierde stap wordt de kritisch gewogen kennis geïntegreerd met de eigen klinische ervaring en met de unieke biologie, waarden en omstandigheden van de patiënt. Als laatste stap wordt de effectiviteit en efficiency van de eerste vier stappen geëvalueerd 44. Een behandelaar kan al deze vijf stappen zelf uitvoeren, of zich beperken tot bronnen waar de kritische evaluatie van de aangeboden kennis al door anderen is uitgevoerd. Het gaat dan om kennis, aangeboden in systematische reviews en in evidence based tijdschriften die publicaties screenen en de valide en klinisch bruikbare artikelen verzamelen. Dat scheelt tijd en energie 45 . Jammer genoeg is er lang niet voor alle vragen die een behandelaar opstelt, dit soort grondig gewogen kennis beschikbaar 46, soms vindt men niets of slechts een case report. De beschrijving van de definitie en de stappen van EBM laten zien dat de kritiek dat het zich zou beperken tot klinische research, de waarden en voorkeuren van patiënten zou ontkennen en een soort kookboek geneeskunde promoot, onterecht is. Het blijft noodzakelijk om zich als behandelaar de klinische en communicatieve vaardigheden eigen te maken, die nodig zijn om de verhalen, symptomen te verzamelen en te wegen en om hun waarden en verwachtingen te identificeren en incorporeren in de therapeutische werkrelatie 47. Diagnose Behandeling Combinaties of te wel DBC’s De belangrijkste drijfveren voor de ontwikkeling van de DBC systematiek waren “de onvrede met de huidige financieringssystematiek, de behoefte aan transparantie, de mogelijkheid voor de introductie van marktwerking en de wens om de slag naar vraagsturing in de zorg te ondersteunen” (Nota Projectorganisatie DBC GGZ, 9-11- 2005) 48. Met het oog op de overheveling per 1-1-07 van het op genezing gerichte GGZ aanbod uit de AWBZ naar de Zorgverzekeringswet, diende de tweede lijns GGZ aan te sluiten bij de
157
financieringssystematiek voor de curatief somatische zorg, gebaseerd op Diagnose Behandeling Combinaties 49. Een meer algemene drijfveer is dat de DBC systematiek de implementatie van multidisciplinaire richtlijnen en zorgprogrammering moet ondersteunen 50. Volgens de Nota Spelregels DBC-registratie (2005) wordt met behulp van DBC’s een verbinding gelegd tussen zorgprogrammering en producttypering ten behoeve van een nieuwe bekostigingssystematiek voor de GGZ. Zorgaanbieders en zorgverzekeraars kunnen op deze manier over de prijs, het volume en de kwaliteit van de DBC’s onderhandelen. Een DBC typeert het zorgtraject dat voortvloeit uit de zorgvraag van de patiënt 51. De typering wordt verricht door de hoofdbehandelaar en bestaat uit de volgende gegevens: identificatie gegevens, zorgtype, zorgvraag en diagnosestelling conform de DSM-IV 52. Bij zorgtype gaat het bijvoorbeeld over categorieën als reguliere zorg, crisisinterventie, acute opname of second opinion 53. Verder wordt de zorgzwaarte geregistreerd, hier gedefinieerd als het al dan niet voorkomen van complicerende factoren voor de behandeling als bijvoorbeeld sucidaliteit, therapietrouw, taal- en/of cultuurproblemen 54. Tenslotte worden de activiteiten en verrichtingen van de behandelaren geregistreerd en aan de DBC’s van patiënten in hun caseload gekoppeld 55. Op basis van de met het zorgtraject samenhangende activiteiten en verrichtingen van alle bij een patiënt betrokken behandelaren, worden de kosten per DBC berekend. Bij co-morbiditeit geldt de gedachte van stepped care en begint een hoofdbehandelaar met de behandeling van die diagnose die de primaire reden vormt om te behandelen, die het meest prangend is. Als er bij een patiënt sprake is van verschillende, gelijkwaardige diagnoses, die gelijktijdig een substantieel andere behandeling vragen, kan het nodig zijn, meerdere DBC’s te openen voor één patiënt, tot een maximum van drie 56. Bij een nieuwe zorgvraag wordt een initiële DBC geopend, is een patiënt langer dan een jaar in zorg, dan dient de DBC verlengd of afgesloten te worden 57. Bij een opname in het ziekenhuis wordt in de DBC-registratie van de behandeling die klinisch wordt gegeven, losgekoppeld van de registratie van het verblijf 58. Zoals vermeld in de Nota Projectorganisatie DBC GGZ (9-12-2005) is er een zogenaamde productstructuur DBC GGZ gemaakt waarin het hele aanbod is beschreven in ambulante en klinische productgroepen. Voor iedere productgroep is een bepaalde prijs vastgesteld. Bij het vormen van de productstructuur wordt gestreefd naar het met een minimaal aantal kenmerkende eigenschappen, onderscheiden van groepen van DBC’s, die ieder maximaal kostenhomogeen zijn 59. De DBC van een patiënt of patiëntengroep wordt aan een productgroep toegewezen aan de hand van een aantal criteria, waaronder de primaire diagnose, het wel of niet opname dagen hebben in het zorgprofiel, het totale aantal minuten directe behandeltijd, het aantal beroepen dat bij de behandeling betrokken is en welke van de verschillende bepalende kenmerkende behandelelementen aan de orde zijn 60. Vanuit het oogpunt van herkenbaarheid is besloten om indien mogelijk productgroepen per primaire diagnose op het hoofdniveau van DSM-IV te ontwikkelen 61. Volgens de nota productstructuur DBC GGZ van 12-5-2006 waren er op dat moment 92 productgroepen samengesteld voor de ambulante DBC’s, waarvan 69 behoren tot de categorie “ambulant lang” en gekoppeld zijn aan een bepaalde diagnose 62. Aan schizofrenie en andere psychotische stoornissen zijn er 5 productgroepen gekoppeld en aan angststoornissen 6 63. Alle instellingen in de GGZ zijn in 2007 met de DBC-registratie gestart, pas per 1-1-08 wordt de financiering van de instelling direct gekoppeld aan declaratie op individueel verzekerden niveau bij de verzekeraars. Na dit korte overzicht van een aantal ontwikkelingen in de Nederlandse GGZ, gefocust op het richting geven, stroomlijnen, objectiveren en transparant maken van het hulpaanbod, is het goed nog eens expliciet stil te staan bij een aantal bezwaren. Allereerst sta ik stil bij kritiek op de pretenties van richtlijnen en bij de manier waarop hulpverleners die beleven.
158
het risico van “Alrebo’s”, volgzame psychiaters en gestripte patiënten Het aantal wetten, regels en richtlijnen in de GGZ, door Kaasenbrood e.a. (2004) wat spottend aangeduid als “Alrebos ” of te wel “algemene regels van boven”, is de laatst tien jaar aanzienlijk gegroeid en de controle op de naleving nam evenredig toe 64. Deze “Alrebo’s” zijn er niet voor niets gekomen, wetten zijn in het leven geroepen om rechten te waarborgen, richtlijnen om de kwaliteit van de behandeling te verbeteren en de controle is ingesteld “omdat naleving van deze “Alrebo’s” niet vanzelf spreekt” 65. Hulpverleners hebben last van deze toename van regels en controle, ze beschouwen ze ook als een vorm van georganiseerd wantrouwen. In de praktijk wordt er inadequaat mee omgegaan, herkenbaar zijn volgens de auteurs het klakkeloos volgen, saboteren, of negeren van, schuilen voor, of klagen over deze “Alrebo’s” 66. Professionals laten het er een beetje bij zitten om een georganiseerd antwoord te formuleren op deze “Alrebo’s” en de controle op de naleving 67. Het hoofdstuk over richtlijnen in het eerder aangehaalde boekje over dilemma’s in de psychiatrische praktijk van Kaasenbrood e.a. geschreven door Pols (2004) kreeg van hem als ondertitel “de kwade kanten van het goed bedoelde”. Pols ziet richtlijnen als waardevolle hulpmiddelen maar hij waarschuwt voor de schaduwkant, voor hem vooral gelegen in de pretenties waarmee ze gebruikt worden, waarbij richtlijnen verworden tot opdrachten in plaats van hulpmiddelen 68. Een richtlijn heeft volgens hem twee kanten. Aan de ene kant is de richtlijn een waardevol hulpmiddel voor de praktijk, verstandig en goed uitgedacht en gebaseerd op huidige, evidence based kennis en inzichten. Aan de andere kant toont een richtlijn een machtsaspect, waarbij het gehoorzaam volgen van de richtlijn als vanzelfsprekend wordt gezien en niet hoeft te worden toegelicht, terwijl het ervan afwijken slechts kan door dit rationeel beredeneerd te verantwoorden 69. Dit beredeneerd rationeel verantwoorden van de motieven om van een richtlijn af te wijken, is niet eenvoudig, hierbij spelen verschillende processen een rol. Allereerst vindt hypothesevorming in de praktijk vaak inductief plaats, op grond van vroegere ervaringen en een complexe patroonherkenning, die niet altijd te expliciteren zijn 70. Verder denkt de clinicus bij het opstellen van een behandelplan niet causaal maar finaal: wat wil iemand met dit gedrag laten zien, bereiken? Dit kan maken dat iemand van een richtlijn afwijkt omdat die niet voldoet aan het doel dat hij wil bereiken. Hierbij kunnen overwegingen meespelen die niet in redengevende oorzaken en motieven zijn uit te drukken 71. Tevens bestaat er een verschil tussen psychiatrie als toegepaste wetenschap en de klinische praktijk. In de psychiatrie als toegepaste wetenschap wordt iemand volgens Pols “positief gekarakteriseerd door hem in de delen volgens onze diagnostische schema’s”. Van andere aspecten die iemand karakteriseren wordt geabstraheerd, “iemand wordt als het ware gestript van zijn individuele eigenschappen en karakteristieken” 72. In de klinische praktijk speelt altijd een ingewikkelde context mee, er zijn allerlei factoren die de patiënt en diens motivatie beïnvloeden, waarmee de clinicus rekening moet houden en die datgene wat er vervolgens gebeurt mee bepalen 73. Een probleem is dat de richtlijnen zelf niet altijd puur op de ratio, maar eveneens op de empirie zijn gebaseerd, en dat diagnostische categorieën voorlopig zijn, in de loop van de tijd nogal eens veranderen 74. Een ander probleem is dat praktisch medisch handelen heel vaak gebaseerd is op onvolledige informatie, terwijl de richtlijnen meer gericht zijn “op datgene waar men wel op gelet moet hebben en op overwegingen en onderzoek dat niet over het hoofd gezien mag worden” 75. Verder bestaat er een spanning tussen het rationele en het relationele en laat dit bejegeningaspect zich niet in rationele argumenten vatten 76. Een gevaar van het benadrukken van werken volgens de richtlijnen is verder, dat psychiatrisch handelen “volgens de boekjes” kan leiden tot het monotoner en saaier worden van het werk en dat dit op zijn beurt de kwaliteit van het contact met de patiënt benadeelt, terwijl dit juist een van de variabelen is die de kans op een gunstige behandeluitkomst sterk
159
beïnvloedt 77. Een gevaar van een andere orde is, dat het formuleren van richtlijnen een ieder buiten de beroepsgroep die dat wenst, waaronder de overheid, de ziektekostenverzekeraars en het management van de instellingen, inzage en invloed geeft in hoe er in omschreven omstandigheden gehandeld moet worden. Hierbij wordt de prototypische patiënt de norm en worden alle anderen in het keurslijf geperst van deze normpatiënt 78. Een vorm van kritiek van andere orde is dat bij het formuleren van evidence based richtlijnen over het hoofd gezien wordt dat we in de psychiatrie volgens Kunneman te maken hebben met verschillende soorten kennis. verschillende soorten kennis Zoals gezegd in hoofdstuk 2.1 heeft Kunneman (2005) het over drie verschillende vormen van kennisproductie die voor de psychiatrie relevant zijn. In de kennisproductie volgens modus één verschijnt de natuur in zijn geheel als macronatuur. Binnen het perspectief van de macronatuur zoekt de wetenschap naar patronen die zich herhalen en die geformuleerd kunnen worden in de vorm van wetmatigheden. Deze patronen dienen vervolgens zoveel mogelijk herleid te worden “op elementaire onderliggende krachten en mechanismen”. Deze kennisproductie is gericht op universele kennis. “Dit is traditioneel het terrein van de fysica, de astronomie en de fysische chemie” 79. De bij dit perspectief behorende objectivering houdt in dat men de werkelijkheid bekijkt alsof die geheel en al het karakter van de macronatuur heeft 80. Probleemdefinities komen internwetenschappelijk tot stand, en zijn in het algemeen monodisciplinair van karakter 81. Vanuit deze modus één heeft zich de laatste decennia kennisproductie volgens modus twee ontwikkeld. Deze kennisproductie is gericht op het zoeken naar adequate oplossingen van praktische, contextgebonden vragen en problemen 82. Kennis is hier inter- en transdisciplinair van karakter en controle van de kwaliteit wordt uitgeoefend door verschillende “stakeholders” 83. Kennisproductie volgens modus drie heeft betrekking op “het maatgevende karakter van de waarden en onderliggende zingevingskaders” die in het geding zijn bij de contextgebonden vragen en problemen van modus twee 84. In de visie van Kunneman wordt de geestelijke gezondheidszorg gekenmerkt door “de verstrengeling van existentiële vragen rond persoonlijke identiteit en zingeving, maatschappelijke en politieke vragen rond normaliteit en uitsluiting, cognitieve vragen rond de oorzaken en achtergronden van psychische problemen en professionele vragen rond adequate hulp, zorg en rehabilitatie” 85. Daarom is de dominante opvatting dat het handelen van GGZ professionals zoveel mogelijk in lijn moet zijn met evidence based richtlijnen, gebaseerd op hecht modus één fundament, zowel begrijpelijk als kortzichtig 86. Waarom is dat het geval? negeren van menselijk leed en maatschappelijke wonden Het baseren van richtlijnen op een hecht modus één fundament is volgens Kunneman begrijpelijk, omdat het de professionals een comfortabel houvast biedt bij het dagelijks omgaan met menselijk leed. Het is nog om een andere reden begrijpelijk omdat het tegemoet komt aan de druk van de overheid en de verzekeraars om zo transparant en efficiënt mogelijk te werken. Het is aan de andere kant kortzichtig. “Al datgene wat ondoorzichtig en onbeheersbaar is aan vragen rond identiteit en relaties en daarmee samenhangende psychische problemen wordt simpelweg genegeerd” 87. Ditzelfde lot treffen alle maatschappelijke achtergronden die relevant zijn voor de problematiek die speelt met de daarmee verstrengelde morele en politieke vragen. Cultureel dominante belangen en waarden die mogelijk in het spel zijn worden door de objectivering passend bij modus één nogal eens verdoezeld, net als menselijke verlangens en angsten die aan de orde zijn 88. Patiënten in de GGZ lijden, volgens
160
Kunneman, eveneens vaak aan “maatschappelijke wonden”, veroorzaakt door de bij elkaar opgetelde gevolgen van het leven in kansarme milieus, met weinig opleiding en emotionele verwaarlozing. Het besef waar deze patiënten steeds mee geconfronteerd worden, dat ze tweederangs burgers zijn en waarschijnlijk altijd zullen blijven, is eveneens een bron van blijvend lijden 89. Het is een wrang gegeven dat naarmate men lager op de maatschappelijke ladder staat, de neiging van de hulpverleners om te reageren met empathie en persoonlijke aandacht schaarser wordt en ruimte voor co-creatie kleiner 90. Het vermogen van de hulpverlener om aandacht voor de patiënt te hebben moet behoed worden tegen beschadiging en uitputting 91. Als dit vermogen van de hulpverlener is aangetast, moet hem hersteltijd geboden worden. Dit dient volgens Kunneman een aandachtspunt te zijn in het beleid van GGZ instellingen en niet slechts in de gaten gehouden te worden door individuele hulpverleners. Binnen organisaties waar professionals met patiënten werken, moet aan specifieke randvoorwaarden voldaan zijn om modus drie leerprocessen te laten gedijen 92. Iedere interventie van een GGZ hulpverlener, houdt altijd ook een vorm van betekenisverlening in. Modus twee kennis waarmee psychiaters dagelijks opereren dient op basis van gelijkwaardigheid te worden gevoed door modus één kennis en door modus drie inzichten 93. Zoals gezegd is er niet veel ruimte voor modus drie kennis binnen de GGZ en tevens niet veel ervaring met de manier waarop het verwerven van dit soort kennis binnen GGZ organisaties gefaciliteerd kan worden. Een ander aspect dat bij het benadrukken van evidence based richtlijnen makkelijk over het hoofd wordt gezien is het in hoofdstuk 2.1 geintroduceerde herstelperspectief. hulpverlening vanuit het herstelperspectief Volgens Van Tilburg (Herstel en B. 2007) blijkt hulpverlening in de praktijk ondanks alle goede bedoelingen makkelijk te ontaarden in een paternalistische topdown benadering, een eenzijdig door de behandelaar vastgesteld bestwil regime, dat als het enigszins kan ook nog evidence based is en vanuit richtlijnen gemotiveerd 94. De verwetenschappelijking van de psychiatrie heeft haar gezag en daarmee de macht van de hulpverleners versterkt. Veel behandelaars zijn onvoldoende op de hoogte van de mate van zekerheid van bepaalde wetenschappelijke inzichten en de gevolgen daarvan voor een toepassing in de praktijk 95. We moeten ons bezinnen op een al te makkelijk gebruik van termen als hersenziekte of erfelijkheid in onze voorlichtingsgesprekken. De term hersenziekte roept het beeld op van een voortschrijdend ziekteproces in de hersenen zoals bij Alzheimer, zonder hoop op genezing, dat iemand omvormt tot een ernstig gehandicapte persoon, die voortdurend hulp en sturing nodig heeft 96. Past men dit beeld over een hersenziekte “impliciet of soms zelf expliciet toe op de ernstigste psychiatrische ziekte, schizofrenie, dan slaat men in alle opzichten de plank mis” 97. De erfelijke factor is belangrijk, maar onduidelijk blijft wat de rol is van erfelijke factoren in een individueel geval. “In elk geval gaat het niet om zoiets als een eenvoudig uit te leggen genetische bepaaldheid zoals bij de Chorea van Huntington, waaraan veel mensen wel denken bij het woord genetisch”. Het wordt steeds duidelijker dat ook andere factoren als sociale uitsluiting en psychotraumatisering van belang zijn 98. Naast vroegkinderlijke traumatisering gaat het dan bijvoorbeeld over urbaniciteit, stress en het behoren tot een minderheidsgroep. Een diagnose als schizofrenie is dus niet zomaar gelijk te stellen met die van een hersenziekte als Alzheimer of een CVA, noch met diabetes of een hart- en vaatlijden. Richtlijnenwijsheid van professionals kan volgens van Tilburg “botsen met de intuïtieve inzichten van de cliënt in zijn herstel proces” 99. Respect voor het herstelproces van de patiënt zoals beschreven in hoofdstuk 2.1 dient op de voorgrond te staan, naast professionele bescheidenheid “en de
161
bereidheid de richtlijn en haar niveau van wetenschappelijke onderbouwing te bespreken en zonodig te relativeren” 100. Vanuit de ervaring dat in een evidence based benadering de meespelende normen en waarden makkelijk over het hoofd worden gezien is het begrip value based medicine geformuleerd. Value Based Medicine (VBM) Op een studiedag, georganiseerd door de sectie Psychiatrie en Filosofie van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie, februari 2005 pleitte Fulford ervoor de waarden die in psychiatrische diagnostiek en behandeling verpakt aanwezig zijn, expliciet te maken en toe te voegen aan de praktijk gebaseerd op EBM. Alle beslissingen in de psychiatrie zijn gebaseerd op feiten en op waarden. In de uitnodiging voor de studiedag stond vermeld “dat de VBM zich vooral richt op de diversiteit aan waarden, zoals die kunnen verschillen tussen de hulpverlener en de patiënt, de patiënt en zijn omgeving, of tussen professionals onderling en probeert op methodische wijze de waarden boven tafel te krijgen en hanteerbaar te maken”. EBM en VBM staan volgens Fulford niet tegenover elkaar maar dienen elkaar aan te vullen. In de psychiatrie is het een gegeven dat er waarden in het spel zijn, door de toegenomen mogelijkheden in de geneeskunde speelt dit gegeven volgens hem ook een rol in andere specialisaties in de geneeskunde, denk bijvoorbeeld aan genetica, aan chirurgie waar het gaat over transplantaties of aan gynaecologie wat betreft problemen met vruchtbaarheid. VBM is aan de orde als er beslissingen genomen moeten worden, in situaties waarin er meerdere legitieme, verschillende waarden in het spel zijn. Bij de diagnostiek dient het beschrijven van psychische condities volgens Fulford losgemaakt te worden van de evaluatie van de waarde die wordt toegekend aan deze condities door de patiënt zelf en door relevante anderen uit zijn omgeving, hierbij speelt de manier waarop deze psychische condities doorwerken in het gedrag van de patiënt een grote rol. Als voorbeeld voor waarden die verpakt zitten in onze diagnostiek, beschrijft Fulford (2002) een man met hallucinaties en wanen. Volgens een internationaal classificatorisch diagnostisch systeem, de ICD-10, lijdt hij daarmee automatisch aan schizofrenie of een verwante psychotische aandoening. Volgens de DSM-IV, een ander classificatorisch diagnostisch systeem, is dat echter niet automatisch het geval. Daar krijgt hij pas een van de genoemde labels als er sprake is van disfunctioneren op zijn werk of in zijn sociale context 101. Dit bleek volgens Fulford in zijn lezing op de studiedag bij de betreffende man niet het geval, hij functioneerde naar behoren als advocaat. Hiermee mag volgens de DSM criteria bij hem de diagnose schizofrenie niet worden gesteld. In de behandeling spelen waarden eveneens steeds een rol, maar dit komt vaak pas expliciet aan de oppervlakte als er een probleem of een conflict ontstaat. Om op een goede manier te werken met waarden die in het spel zijn, is het nodig om vaardigheden te trainen die hierbij van belang zijn (Woodbridge, 2004). In de eerste plaats is het belangrijk de gevoeligheid voor de aanwezigheid van meerdere legitieme waarden te trainen en om de vaardigheid te oefenen om hierover te redeneren. Waarden zijn volgens Woodbridge in een workshop op diezelfde studiedag niet altijd evident aanwezig. Net zomin als van de lucht die we inademen, zijn we ons vaak niet bewust van de waarden die bij beslissingen een rol spelen. De eerste bron van informatie over waarden die in het spel zijn in een bepaalde situatie, vormt volgens Woodbridge het perspectief van de betrokken patiënt zelf. Verder zijn er andere bronnen in de vorm van verhalen van andere patiënten in een vergelijkbare situatie, verhalen in de media, gegevens uit sociaal wetenschappelijk onderzoek. Als de waarden die in een bepaalde situatie een rol spelen zijn opgespoord, zijn volgens haar communicatieve vaardigheden van belang, waaronder onderhandelen en conflicthantering, om te komen tot een gezamenlijke beslissing.
162
Een ander punt van kritiek op de evidence based praktijk is dat de stem van de patiënt niet op een systematische manier gewicht krijgt er onvoldoende gevraagd wordt naar zijn feedback. Dit komt juist wel uitgebreid aan bod in de practice based medicine. Practice Based Medicine (PBM) Volgens Miller e.a. (2004) is tegenwoordig de roep om een evidence based behandelpraktijk voor de psychotherapie groot. De meest populaire manier om hieraan tegemoet te komen is door psychotherapie in het medisch model te persen 102. Het psychotherapieveld raakt hierdoor “meer product- dan klant georiënteerd, meer geïnteresseerd in de therapie business dan in verandering van patiënten en meer gericht op het product dan op de mensen die er gebruik van maken” 103. Terwijl er weinig debat is over het gegeven dat het succes in de geneeskunde gebaseerd is op een georganiseerde kennis basis 104, werkt dat bij de psychotherapie echter anders. De gehoopte en beloofde verbetering van outcome van psychotherapie door het op deze manier organiseren en systematiseren van het therapeutisch proces, bleef uit. Behandeling volgens richtlijnen, als de kwintessens, het neusje van de zalm van een georganiseerde en systematische aanpak van behandeling, leidt volgens onderzoek niet tot verbetering van outcome. Er zijn zelfs aanwijzingen voor negatieve consequenties. De kwaliteit van de therapeutische relatie wordt er door verminderd en de scoop van de behandeling onnodig verkleind 105. Psychotherapie is niet compatibel met het medisch model, het wel op deze manier blijven conceptualiseren en organiseren kan de gesprekstherapie volgens de auteurs vernietigen 106. De outcome van therapie wordt volgens de auteurs voor 40 % toegeschreven aan patiënt- en extratherapeutische factoren en voor 30 % aan de therapeutische relatie. Factoren als het gekozen therapie model, specifieke technieken en placebo dragen ieder voor 15 % bij. In plaats van aan te nemen dat het juiste proces automatisch leidt tot wenselijke resultaten, heeft het veld het gebruik van outcome resultaten nodig om het therapieproces te leiden en te inspireren tot innovatie. De subjectieve ervaring van patiënten of er al dan niet sprake is van een betekenisvolle verandering in het eerste paar sessies geeft een goede voorspelling of een gegeven patiënt/ therapeut koppel en de gekozen werkwijze zal resulteren in een succesvolle outcome. Bekend is dat de meeste verandering vroeg in de therapie plaatsvindt. Variabelen als diagnose, ernst, steun van de familie en soort therapie blijken minder voorspellend voor de outcome van de therapie, dan kennis of de geboden behandeling al dan niet werkzaam was 107. Feedback over het al dan niet werkzaam zijn van de therapie door patiënten is daarom essentieel en kan het succes verbeteren 108. Al dit soort gegevens samen maken duidelijk dat de patiënt op de stoel van de bestuurder van de therapie dient te zitten, waarbij gebruik gemaakt wordt van zijn eigen bronnen, van een positieve therapeutische relatie en het verklaringsmodel van de patiënt zelf over het probleem dat aan de orde is. De kwaliteit van de participatie van de patiënt in zijn behandeling lijkt de meest belangrijke outcome determinant. Door de patiënt en de therapeut gedeelde doelen, consensus over middelen, methoden en taken van behandeling en een emotionele band lijken de basis componenten van een patiënt gerichte aanpak 109. De genoemde factoren dienen op een congruente manier verbonden te worden met de theorie van de patiënt over zijn verandering. Het is van belang dat de patiënt de leidende rol krijgt bij de evaluatie van het therapieproces, de vaststelling van de vraag of er aan de genoemde basis componenten wordt voldaan. De auteurs hebben daarom de afgelopen jaren gewerkt aan een set van klinisch bruikbare, betrouwbare en valide instrumenten, ten dienste van de feedback van patiënten op het therapieproces. Ze ontwikkelden de SRS, de Session Rating Scale, een schaal van 4 items, in te vullen door de patiënt om de therapeutische alliantie te meten, aan het eind van iedere sessie in te vullen en te scoren in
163
minder dan een minuut 110. Tevens de ORS, de Outcome Rating Scale, een schaal van 4-items in te vullen door de patiënt aan het begin van iedere sessie in dezelfde korte tijd, om de mate van het persoonlijk-, interpersoonlijk-, sociaal- en overall welbevinden in kaart te brengen 111. Met deze feedback over de therapeutische relatie en de outcome van de patiënten voor de therapeuten, wordt de kans op het ontsporen van het therapieproces en de kans op drop-out kleiner, de kans om een klinisch significant resultaat te behalen echter twee keer zo groot 112. De afwezigheid van verbetering op de ORS in het eerste vijftal zittingen kan als een waarschuwing dienen voor de therapeut. Dit moet de aanleiding vormen om een dialoog te beginnen met de patiënt over het verloop van de behandeling. Als bijstelling van het therapieproces aan de hand van de resultaten van deze dialoog niet tot verandering leidt is een optie om een reflecterend team te organiseren voor een brainstorm sessie. De leden van dit team dienen niet te oordelen, geen diagnostische formuleringen te maken, noch te streven naar consensus. Commentaar wordt binnen een positief framework gedeeld en gepresenteerd als een tentatief aanbod 113. Wanneer ook dit niet leidt tot een meetbare verandering, lijkt een verandering van therapeut gewenst. Als therapeuten willen doen wat ze claimen te doen, namelijk de patiënt helpen bij een verandering in de door hem gewenste richting, als ze maatwerk willen leveren, dienen ze zich volgens de auteurs te baseren op practice-based evidence in plaats van op de evidence based richtlijnen gestoelde praktijk. Hiermee verwerven patiënten zich eindelijk de stem in de behandeling die ze volgens de literatuur moeten hebben 114. andere ingrediënten voor een goede psychiater In dit proefschrift liep regelmatig als aandachtspunt mee waarvoor de psychiater aandacht moet hebben, wat hij in de opleiding dient te leren. Een goede psychiater moet beschikken over evidence based vakkennis en over de bepleitte kennis en vaardigheden om dit in een gecompliceerde relationele, culturele en sociale context toe te passen in samenspraak met de patiënt. Hiermee zijn ingrediënten aangegeven die belangrijk zijn in het onderwijs aan toekomstige psychiaters. Maar krijgt men daar ook goede psychiaters mee? Ander kwaliteiten waarover een goede psychiater dient te beschikken zijn bijvoorbeeld nieuwsgierigheid, betrokkenheid, gezond verstand, nuchterheid, voldoende zelfkennis, moed en wijsheid. Dit zijn eigenschappen waar de één van nature meer over beschikt, die niet makkelijk zijn aan te leren en zeker niet uit de boekjes. Het aanleren is mogelijk, zij het slechts met mate en kost in ieder geval tijd en moeite. Psychiatrie is daarmee wat mij betreft een vak dat alleen goed is aan te leren als “gezel” samen opwerkend met een “meester”. In het optrekken met een meer ervaren collega supervisor kan een assistent de kunst afkijken, het regelmatig wisselen van supervisor maakt vergelijking van stijlen mogelijk en helpt de assistent in de loop van de tijd een eigen stijl te ontdekken en hiermee te experimenteren. Een andere karakteristiek van de opleiding moet zijn dat kennis niet in het luchtledige wordt onderwezen en geleerd, maar toegepast op problemen die de assistent tegenkomt in de dagelijkse praktijk van de psychiater. De opleiding voor psychiaters dient dus praktijk- en probleem georiënteerd te worden vormgegeven. naar een praktische vertaling In het slot van dit hoofdstuk sta ik stil bij een praktische uitwerking die aansluit bij het aandacht geven aan de specifieke context waar patiënten zich in bevinden en aan de familie. Volgens Kuipers (2003) besteedt de psychiatrische wetenschap vergelijkenderwijs teveel tijd en energie aan het opsporen van afwijkingen in het brein en het formuleren van richtlijnen en zorgprogramma’s en wordt het gestructureerd in kaart brengen van dagelijkse problemen in
164
het contact en in de samenwerking met patiënten verwaarloosd 115. Hij staat aan de wieg van de in 1996 opgericht Stichting Interactie, een samenwerkingsproject van Ypsilon, de familievereniging van mensen met schizofrenie en een aantal GGZ professionals. Zij ontwikkelden op grond van hun ervaring opgedaan in de interactie met schizofrene patiënten, een training interactievaardigheden voor hulpverleners, een versie voor familieleden en een variant voor de patiënten zelf 116. Momenteel onderzoekt Stichting Interactie of een dergelijke trainingsmethodiek ook waarde heeft voor de omgang met patiënten met andere stoornissen die gepaard gaan met veel problemen in de interactie met anderen. Denk bijvoorbeeld aan patiënten met persoonlijkheidsstoornissen of aan kinderen met psychische stoornissen en gedragsproblemen 117. Wat betreft de werkwijze worden de posities die de patiënt en een familielid of hulpverlener in de interactie innemen concreet “op de mat” zichtbaar gemaakt 118 . Met behulp van rollenspelen wordt vervolgens geoefend hoe om te gaan met problemen en stagnaties in deze interactie. Een veelvoorkomend probleem is dat een familielid onvoldoende in beeld komt bij de patiënt, niet goed weet waar hij zelf staat en de neiging heeft om het eigen probleem te negeren. Liever wordt een houding van samenwerking geforceerd, dan dat het eigen probleem wordt erkend en dit probleem bij het zoeken van oplossingen wordt meegenomen 119. Een ander belangrijk item dat steeds terugkomt, is de vraag of er bij de patiënt sprake is van niet kunnen (hij heeft een handicap) of niet willen (hij heeft geen zin of heeft een tegengesteld belang). Als de patiënt een bepaald iets niet kan, moet dit als handicap geaccepteerd worden door anderen en worden gezocht naar een voor alle betrokkenen acceptabele prothese 120. Handicaps die de interactie hinderen kunnen zich volgens Kuipers (2006) afspelen op verschillende terreinen, zo kunnen er handicaps zijn op het gebied van het denken en waarnemen van de patiënt, op het gebied van de zelfbeheersing, in de omgang met anderen en in het accepteren van zijn stoornis 121. Het is van belang voor een familielid en voor een hulpverlener de handicaps bij een betreffende patiënt te inventariseren, te accepteren en om zich bewust te worden van de doorgaans onbewuste eigen reacties op deze handicaps. Hierna is het mogelijk prothetisch responsgedrag te ontwikkelen en te trainen 122. epiloog In de afgelopen vijftien jaar is het behandelaanbod in de GGZ in toenemende mate geknipt en geschoren. Het is zoveel mogelijk in multidisciplinaire richtlijnen beschreven, op wetenschappelijke evidentie gestoeld en wordt in de vorm van zorgprogramma’s over de grenzen en sectoren van GGZ instellingen aangeboden. Verder is het aanbod gevat in aan patiënten gekoppelde DBC’s, die gebruikt worden voor de financiering van de zorg en in de nabije toekomst voor concurrentie op kwaliteit in relatie tot prijs. Het evidence based maken van het hulpaanbod en het veranderen van de betaling is op zichzelf een goede zaak, maar aan deze ontwikkeling kleven een aantal bezwaren. Een belangrijk bezwaar komt voort uit het verkeerd opvatten van de spelregels rondom de richtlijnen, als zouden het geen behandeladviezen zijn, maar protocollen, dwingende voorschriften hoe te handelen, waar alleen onder al dan niet uitgesproken dreiging met sancties en slechts met goed beredeneerde rationele argumenten, van afgeweken mag worden. Dit risico wordt groter, als er over deze spelregels onduidelijk wordt gecommuniceerd. Het uitleggen van de spelregels is nog vrij gebrekkig in de serie behandelstrategieën, met uitzondering van het eerste boekje in deze serie. In de serie monodisciplinaire richtlijnen wordt daar in iedere richtlijn summier aandacht besteed, in de serie multidisciplinaire richtlijnen gebeurt dit nog wat uitgebreider. Omdat deze multidisciplinaire richtlijnen hele boekwerken zijn geworden, verschenen er tevens samenvattingen, die naar ik aanneem vaker geraadpleegd worden dan het origineel. Hierin schuilt een risico, omdat ik in de samenvatting van de multidisciplinaire richtlijn
165
angststoornissen de spelregels voor gebruik niet aantrof die wel in de uitgebreide versie vermeld staan. De patiënten- en familie vertegenwoordigers werden in de beschrijven van de behandelstrategieën en de monodisciplinaire richtlijnen niet gekend, dit gebeurde wel in de multidisciplinaire richtlijnen. Hoewel ik het toejuich dat de patiënten- en familie vertegenwoordigers om een bijdrage gevraagd is aan de ontwikkeling van multidisciplinaire richtlijnen, blijft het hoofdstukje waarin dit perspectief verwoord staat een vreemde eend in de uitgebreide evidence based bijt. Zoals te verwachten, spitste de kern van de aanbevelingen van deze vertegenwoordigers van patiënten en familie zich niet toe op de inhoud van het aanbod, maar op de context waarin dit wordt aangeboden. Een hulpverlener dient zich niet te eenzijdig te fixeren op het opsporen en behandelen van klachten, maar moet oog hebben voor de manier waarop de patiënt zelf betekenis toekent aan zijn klachten en problemen. Daarnaast dient de hulpverlener voldoende aandacht te hebben voor het begeleiden van de patiënt in diens rouw over ziekte en eventuele handicaps. Bij dit alles wordt veel gewicht toegekend aan de relatie van de hulpverlener met de patiënt en diens familie. In het licht van het geboden perspectief van de drie modaliteiten van kennis en het door Fulford geïntroduceerde begrip van VBM wordt duidelijk dat de summiere bijdrage van de patiënten zich vooral toespitst op het belang van modus twee en drie kennis van Kunneman. Het gaat dan over de manier waarop modus één kennis in de praktijk geïntegreerd wordt met aandacht voor persoonlijke, individuele context variabelen. Dit betreft het oog hebben voor de eigen zingeving van de patiënt, de relatie van de patiënt met de hulpverlener, voor tegengestelde belangen en waarden die meespelen in de problematiek van de individuele patiënt. De psychiater blijkt in zijn functioneren een normatieve professional. Het wordt tijd dat de hulpverleners deze door patiënten geworpen handschoen oppakken en meer aandacht besteden aan al de genoemde relevante factoren die samen de context vormen waarin de behandeling plaatsvindt. Het veel meer aandacht besteden aan Practisch Based Medicine, de directe behandelpraktijk, aan directe feedback van de patiënt op de kwaliteit van de therapeutische relatie en het effect van de therapie op de gewenste verandering is van groot belang. Met het classificeren van de problematiek van een patiënt en het vervolgens aanbieden van het aansluitende evidence based aanbod via een richtlijn of programma zijn we als psychiater niet klaar, maar begint het eigenlijke werk pas. De gedachte dat we dan het grootste deel van de klus geklaard hebben is een voor ons als hulpverleners wellicht comfortabele illusie. Als we ons hier in de praktijk toe beperken blijven patiënten en hun familie echter in de kou staan. Het systematisch onderzoeken en zo mogelijk bewerken van problemen in de interactie van de patiënt in een specifieke context, het gebruik maken van gerichte feedback van de patiënt en het hierbij betrekken van de familie, dient veel meer aandacht te krijgen. De manier waarop Stichting Interactie dit uitwerkt, verdient navolging. Het belang van deze factoren en de vaardigheden om hiermee om te gaan horen in het onderwijs meer aan bod te komen, naast de noodzakelijke aandacht voor de wetenschappelijke onderbouwing van de voorgestelde interventies. Psychiatrie is een vak dat alleen goed is aan te leren in een relationele context van meester/ gezel, de opleiding dient praktijk- en probleem georiënteerd te worden vormgegeven. Dit betoog is op te vatten als een pleidooi voor de noodzakelijke inbedding van evidence based- in value based- en practice based medicine. In het volgende hoofdstuk probeer ik de reguliere psychiatrie een kijkje op zichzelf te bieden, door een blik in de spiegel van de alternatieve. Wat heeft de alternatieve psychiatrie de reguliere te zeggen over de thema’s die in dit proefschrift aan de orde zijn, wat heeft zij te bieden?
166
noten 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48
Franx e.a. (2002), 1037 idem idem Ibidem, 1038 Franx e.a. (2002), 1039 Ibidem, 1040 Ibidem, 1041 Ibidem, 1042/1043 Ibidem, 1043 Nolen e.a. (1992), VII Ibidem, VII/VIII Hovingh (1992), 2 Ibidem, 3 Ibidem, 3/4 Ibidem, 4 Ibidem, 5 Ibidem, 7 idem Multidisciplinaire richtlijn depressie (2005), 11 Ibidem, 13 Ibidem, 11 Ibidem, 12 Ibidem, 19 Ibidem, 12 Ibidem, 19 Ibidem, 18 Multidisciplinaire richtlijn angststoornissen (2003), 18 Ibidem, 19 idem Multidisciplinaire richtlijn schizofrenie (2005), 33/34 Ibidem, 34/35 Schene e.a. (1999), 1129/1130 Ibidem, 1127 Franx e.a. (1999), 1139 Ibidem, 1140 Schene e.a (1999), 1133 Verburg e.a. (1999), 1218 Ibidem, 1219 idem Peters (2004), 1057 Sachet e.a. (2000), 1 Ibidem, 2 Ibidem, 3 Ibidem, 3/4 Ibidem, 4 Ibidem, 7 Ibidem, 8 Nota Projectorganisatie DBC GGZ (9-12-2005), 4
167
49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98
idem idem Nota Spelregels DBC-registratie (2005), 8 Ibidem, 4 Ibidem, 17 Ibidem, 19 Ibidem, 25 Ibidem, 10 Ibidem, 9 Ibidem, 24 Nota Projectorganisatie DBC GGZ (9-12-2005), 4 Ibidem, 8 Ibidem, 4 Nota Productstructuur DBC GGZ (12-5-2006), 4 Ibidem, 6 Kaasenbrood e.a. (2004), 9/10 Ibidem, 10 Ibidem, 16 Ibidem, 17 Pols (2004), 15 Ibidem, 17 Ibidem, 18 Ibidem, 19/20 Ibidem, 21 Pols (2004), 22 idem Ibidem, 24 Ibidem, 24/25 Ibidem, 27 Ibidem, 27/28 Kunneman (2005), 106 Ibidem, 110 Ibidem, 113 idem Ibidem, 114 Ibidem, 116 Ibidem, 141 idem Kunneman (2005), 141 Ibidem, 124/125 Ibidem, 155 idem Ibidem, 156 Ibidem, 161 Ibidem, 153 van Tilburg (Herstel en B., 2007), 5 idem idem idem idem
168
99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122
Ibidem, 8 idem Fullford (2002), 135 Miller e.a. (2004), 15 Ibidem, 5 Ibidem, 4 idem Ibidem, 15 Ibidem, 6/7 Ibidem, 7 Miller e.a. (2004), 7 Ibidem, 9 idem Ibidem, 10 Ibidem, 14 Ibidem, 16 Kuipers (2003), 1137 Ibidem, 1137/1138 Ibidem, 1139 Ibidem, 1140 Ibidem, 1141 Ibidem, 1142 Kuipers ( 2006), 11 Ibidem, 12
169
Hoofdstuk 2.4 De reguliere psychiatrie, bekeken in de spiegel van de alternatieve
170
De reguliere psychiatrie, bekenen in de spiegel van de alternatieve inleiding Om een beter beeld te krijgen van zichzelf, is het goed om eens in de spiegel van een ander te kijken. Wat heeft een blik in de spiegel van de alternatieve psychiatrie te zeggen aan de reguliere, gelet op de thema’s die in dit proefschrift aan de orde zijn? Wat hebben alternatieve geneeswijzen de reguliere psychiatrie te bieden? Deze vragen vormen de aanleiding voor deze korte, alternatieve verkenningstocht. Alternatieve geneeswijzen staan in de belangstelling, in de samenleving en in de geneeskunde. Onder de naam “Integrated Medicine” is er een wereldwijde beweging gaande, waarbij reguliere en complementaire en/of alternatieve geneeswijzen, afgekort CAG, die door wetenschappelijk onderzoek effectief gebleken zijn, geïntegreerd worden in één behandeling. In de psychiatrie gebruikt men in dit verband de term integrale psychiatrie, een term die ik in dit proefschrift ook hanteer maar dan in een ruimere context. Om dit ingewikkelde en niet erg overzichtelijke veld te ontsluiten koos ik als kapstok voor dit hoofdstuk de lezingen van vijf experts, sprekers op een symposium, georganiseerd door de GGZ Groningen getiteld “Integrale psychiatrie, het beste van twee werelden”, gehouden op 29-03-06 . De informatie van deze sprekers vulde ik aan met secundaire literatuur. Ik rond af met enkele algemene aanbevelingen voor de reguliere psychiatrie bekeken in de spiegel van de CAG. het begrip integraal in deze specifieke context In de literatuur over de waarde van de alternatieve en complementaire geneeskunde treft men het begrip integrale benadering aan als een breed verzamelbegrip. Het begrip integraal gebruikte ik in dit proefschrift tot dusverre op een ruime manier gedefinieerd, we kwamen het bijvoorbeeld al tegen in het hoofdstuk over de grondslagen in een breder perspectief bij Rümke. Hier stond het voor het baseren van het handelen van de psychiater op zoveel mogelijk relevante wetenschappelijke grondslagen. Waar staat het begrip integraal in deze context voor? Het lezen van “consciousness & healing”, een boek van Schlitz en Amorok (2005) bracht verheldering over datgene wat begrippen als integrale geneeskunde, integrale psychologie inhouden. Volgens Astin e.a. (2005) dient integrale geneeskunde al die conventionele en alternatieve benaderingen te bevatten, die op de meest effectieve manier menselijke gezondheid en welbevinden bevorderen. Subjectieve en objectieve werelden, interne en externe dimensies van het leven en van de menselijke ervaringen zijn gefragmenteerd geraakt en dienen geïntegreerd te worden 1. Verder noemt Wyatt (2005) dat integrale geneeskunde dient te helpen ons hart te openen voor onze sterfelijkheid, voor lijden en verlies, en dient dit beseffen en accepteren van kwetsbaarheid en sterfelijkheid vertaald te worden naar ieder aspect van ons leven 2. Volgens Dacher (2005) is integrale geneeskunde niet hetzelfde als alternatieve geneeskunde of een complementaire benadering. Hoe nuttig die ook zijn in het verruimen van onze therapiemogelijkheden, ze zijn er niet in geslaagd onze bestaande visie op gezondheidzorg te veranderen. Maar al te vaak vindt ook daar de benadering van patiënten slechts plaats binnen het eigen professionele domein en blijft de patiënt de min of meer passieve ontvanger van het therapeutische proces 3. Shirazi (2005) schrijft dat integrale psychologie het gehele spectrum van lichaam, geest, psyche en ziel betreft 4. Het is gebaseerd op het totale zelf van iemand als een geïntegreerde eenheid van uniek zijn, gerelateerdheid en transcendentie 5. De meeste traditionele spirituele disciplines hebben de individuele dimensies van persoonlijke groei over het hoofd gezien. De klassieke westerse psychologie zag de transcendentale dimensies over het hoofd 6. Volgens Walsh (2005) is er een set van bewustzijnsverruimende oefeningen door de tijden heen
171
beschreven in godsdienstige tradities: het opnieuw richten van de motivatie, het transformeren van de emoties, het op ethische wijze leven, het ontwikkelen van aandacht en concentratie en het uitoefenen van deze vaardigheden in dienstbaarheid 7. Een ethisch leven is geen opoffering maar een effectieve training van de geest in het ontwaken 8. Wijsheid kan gevonden worden in stilte, eenzaamheid, de natuur, bij wijze mensen, in jezelf en in onze sterfelijkheid 9. In de map voor het tweede congres over integrale psychiatrie in mei 2007, wordt integrale geneeskunde door Hoenders gekarakteriseerd door “een herwaardering van de therapeutische relatie als centaal en essentieel element van behandeling, een open maar kritische houding ten opzichte van alle verschillende soorten therapie en alle therapeutische disciplines, met een focus op gezondheid en welzijn, zich voltrekkend in een helende omgeving, waarin leefstijl en ecologische factoren een belangrijke rol spelen” 10. Dit alles in de wetenschap dat het reduceren van klachten volgens Shannon (2007) minder hoog correleert met kwaliteit van leven en geluk dan vaak door dokters gedacht wordt en dat patiënten vooral vragen om zelfcontrole en sociaal-maatschappelijke integratie 11. Ik zie hier een duidelijke verwantschap met deze karakterisering van integrale psychiatrie met de conclusies van een aantal hoofdstukken uit dit proefschrift. Wat verstaan we nu onder alternatieve geneeswijzen? Eerst het algemene overzicht zoals geboden door Van Dijk. alternatief in soorten en maten Paul van Dijk, zelf praktiserend huisarts, is een autoriteit op het gebied van alternatieve geneeswijzen in ons land. Hij schreef in 1976 zijn standaardwerk over alternatieve geneeswijzen in Nederland, ik raadpleegde de inmiddels 9e, geheel herziene druk uit 2003. Ik baseer me bij het onderstaande deels op zijn lezing tijdens het symposium en deels op informatie uit zijn boek. Hij definieerde in zijn lezing ieder vorm van diagnostiek en therapie die niet aan de medische faculteit wordt gedoceerd als alternatief. De term complementair wordt door hem noch door de andere sprekers duidelijk gedefinieerd. Als ik het goed begrijp wordt de term complementair gebruikt om aan te geven dat het gaat om een geneeswijze, die in principe ingezet kan worden naast een reguliere geneeswijze, in de loop van de tijd ook een reguliere geneeswijze kan worden, omdat een dergelijke geneeswijze niet gebaseerd is op een volstrekt ander mens- of wereldbeeld. In zijn lezing noemde hij verder dat het in 1976 ging om 98 alternatieve geneeswijzen in Nederland, in 2004 was dit aantal opgelopen tot 404. Om ordening aan te brengen deelt hij deze geneeswijzen in zijn boek 12 in 6 domeinen in: - alternatieve medische systemen zoals de antroposofische geneeskunde of de homeopathie - geest-lichaam interventies, waarbij men de geest gebruikt om lichamelijke functies en klachten te verbeteren of te herstellen, zoals hypnotherapie, gestalttherapie, meditatie en psychosynthese - biologische therapieën zoals ademhalingstherapie, hydrotherapie, voedingstherapie en lichttherapie - manipulatieve lichaamgerichte therapieën zoals manuele therapie, haptonomie, podotherapie - energetische therapieën zoals reiki, therapeutic touch en chakratherapie - bio-elektrische therapieën zoals bio-resonantie therapie en acupunctuur Als de belangrijkste, in de zin van meest toegepaste onder al deze geneeswijzen, vermeldt hij in zijn lezing de acupunctuur, de homeopathie, de paranormale geneeswijzen als verricht door een magnetiseur of een strijker, de natuurgeneeswijzen en de antroposofische geneeswijzen.
172
wie bezoeken alternatieve genezers en waarom? Wat voor soort mensen bezoeken nu die alternatieve genezers en met wat voor soort klachten? Alternatieve genezers worden volgens Van Dijk in zijn lezing vaker bezocht door vrouwen dan door mannen, wat betreft hun leeftijd vooral tussen de 30 en de 60. Meer door particulierdan door ziekenfondsverzekerden in de oude ziektekosten verzekeringstermen en vaker door hoger opgeleiden. Ook vaker door artsen en hun partners! Voor chronische aandoeningen wordt meer hulp gezocht dan voor acute. Het gaat vooral om klachten van het bewegingsapparaat, het zenuwstelsel, zoals migraine, chronische pijn, chronische vermoeidheid, maar ook over psychosomatische of psychogene klachten. De meeste patiënten hadden voor hun bezoek aan een alternatieve genezer meerdere specialistische consulten, zijn grootgebruikers van de reguliere geneeskundige zorg. Ongeveer 10% van de beoefenaars van alternatieve geneeswijzen heeft een artsendiploma. Van de huisartsen verwijst 90 % wel eens patiënten door naar alternatieve genezers, vooral naar de manuele therapie. Ongeveer 50% van de huisartsen gelooft in de effectiviteit van acupunctuur, 45 % in homeopathie. Van de patiënten vindt 98% dat hun huisarts iets van alternatieve geneeswijzen af moet weten, om hierover met ze mee te kunnen denken. Meer dan tweederde van de medische opleidingen in Amerika heeft cursussen in complementaire geneeskunde. Doel is geneeskunde te praktiseren zonder ook maar iets in te leveren van de strenge wetenschappelijke, empirische en klinische dimensies, maar daarnaast op een samenhangende manier ruimte te maken voor andere dimensies van in de wereld zijn. Er zijn, nog steeds volgens Van Dijk in zijn lezing, in Nederland zo’n 22000 alternatieve genezers die aangesloten zijn bij een beroepsorganisatie, verder zijn er nog zo’n 3300 ongeorganiseerde genezers. Die worden per jaar bezocht door 2,3 miljoen Nederlanders, dat wil zeggen 15,7 % van de bevolking, het gaat daarbij om 14,1 miljoen kontakten. Overigens vallen die in het niet bij het gebruik dat er in het buitenland gemaakt wordt van alternatieve genezers. In zijn boek noemt Van Dijk dat in Duitsland jaarlijks 60 % van de bevolking gebruik maakt van een alternatieve geneeswijze, in Frankrijk 50% en in de VS 46% 13. Tenslotte noemt hij in zijn boek dat het sinds de wet BIG (beroepen in de gezondheidszorg) iedereen in Nederland vrijstaat om geneeskundige handelingen te verrichten met uitzondering van de zogenaamde voorbehouden handelingen als verloskundige behandeling, tandheelkunde, anesthesie, en het geven van injecties en puncties 14. veel vragen, weinig antwoorden Allereerst is het vreemd om een aantal behandelwijzen tegen te komen in het boek van Van Dijk die in de reguliere psychiatrie bepaald niet als alternatief worden gezien. In de index van het hoofdstuk over psychotherapie 15 beschrijft hij de psychoanalyse, de gedragstherapie, de humanistische psychologie, de gestalttherapie, focusing (een techniek uit de client-centered psychotherapie), transactionele analyse en pesso-therapie als alternatieve therapievormen. Dat is in mijn ogen onzinnig, zorgt op zijn minst voor begripsverwarring. Datzelfde geldt voor een aantal lichaamsgerichte therapieën. Dit maakt het interpreteren van de cijfers over het aantal mensen dat alternatieve genezers bezoekt ook extra moeilijk. In nader onderzoek zou dit bezoek aan alternatieve genezers dan ook moeten worden opgesplitst in categorieën. Verbazingwekkend blijft het grote aantal mensen dat een beroep doet op alternatieve genezers, in ons land, maar ook in andere rijke westerse landen zoals Duitsland, Frankrijk en de Verenigde Staten. Volgens de cijfers van Van Dijk is er tevens een sterke groei te zien van het aantal alternatieve geneeswijzen in Nederland, van 98 in 1976 tot 404 in 2004. Een deel van de bezoeken aan alternatieve genezers en de groei van het aantal alternatieve geneeswijzen lijkt gekoppeld aan het gegeven dat Nederland, net als de ons omringende
173
landen, een multicultureel land is geworden waarbij inwoners afkomstig uit andere culturen hun eigen geneeswijzen hebben meegenomen naar hun nieuwe vaderland. Maar dit verklaart deze explosieve groei zeker niet volledig, het zijn bovendien niet alleen de allochtone inwoners die de alternatieven genezers bezoeken. Waarom bezoeken ook autochtone Nederlanders alternatieve genezers in zo’n grote getale? Men zou kunnen denken dat met het toenemen van het technisch kunnen van de reguliere geneeskunde er eerder sprake zou zijn van een afname van het bezoek aan alternatieve genezers. Het bezoeken van een alternatieve genezer vindt in deze gedachtegang plaats als de reguliere geneeskunde nog onvoldoende beschikbaar is of onvoldoende machtig, en neemt af zodra dit wel zo is. Dit is echter niet het geval, we zien eerder het omgekeerde. Hoe kan dat? Dit zou deels verklaard kunnen worden uit het gegeven dat patiënten alternatieve genezers vooral bezoeken voor chronische kwalen. De reguliere geneeskunde heeft in deze gedachtegang aan patiënten met chronische klachten minder te bieden dan aan patiënten met acute klachten. Uit de informatie, aangereikt door Van Dijk, blijkt dat patiënten met chronische klachten niet óf de reguliere genezer óf de alternatieve consulteren maar allebei, deels na elkaar en deels naast elkaar. Ze proberen als het ware meerdere geneeswijzen uit voor ze zich bij resterende klachten en beperkingen neerleggen. Jammer genoeg werd evenmin duidelijk welk percentage van al deze mensen alternatieve genezers bezoekt in verband met psychische klachten. Dit zou op een symposium over integrale psychiatrie bij uitstek interessant geweest zijn. Een ander opvallend gegeven is dat het bezoek aan alternatieve genezers vaker plaatsvindt door hoger opgeleiden en voorheen particulier verzekerden. Vertrekkend vanuit een intuïtief vooroordeel zou het bezoek aan alternatieve genezers samenvallen met onvoldoende wetenschappelijke kennis, en een wat magische manier van denken, en daarmee eerder gekoppeld zijn aan een lager opleidingsniveau. Dit blijkt niet te kloppen. Switchen hoger opgeleiden makkelijker tussen verschillende verklarende modellen voor hun klachten, zijn ze beter op de hoogte van alternatieve geneeswijzen of hebben ze er gewoon meer geld voor (over) om extra aan te spenderen? Volgens Kunneman (2005) is er in een samenleving als de onze waarin presteren, concurreren en consumeren centraal zijn komen te staan 16, weinig ruimte voor kwetsbaarheid en sterfelijkheid 17. Als de reguliere geneeskunde zich in die samenleving vooral technisch, per orgaan gespecialiseerd ontwikkelt, is er weinig tijd en aandacht voor hulp aan patiënten die via hun ziekte geconfronteerd worden met chronisch lijden en met hun eigen kwetsbaarheid en dit een plek moeten geven. Zou dit ook een reden kunnen zijn waarom het aantal contacten met alternatieve genezers toeneemt? Om antwoord te vinden op al dit soort vragen is veel aanvullend onderzoek nodig. alternatief in een cultureel perspectief Geneeswijzen die hier betiteld worden als alternatief zijn in andere culturen regulier, in de zin van breed verspreid en geaccepteerd, als het ware de norm binnen de betreffende cultuur. Hier blijkt het cultuurgebonden karakter van de discussie. Joop de Jong, hoogleraar psychiatrie met als specialisatie GGZ en Cultuur, werkte op de studiedag over integrale psychiatrie een internationaal perspectief uit in zijn lezing over “een internationaal perspectief op healers en geneeswijzen”. De eerste vraag die hij zich in zijn lezing stelde is hoe verschillend alternatieve en reguliere genezers eigenlijk te werk gaan: wat hebben alternatieve genezers en reguliere hulpverleners gemeenschappelijk? Ze maken allebei gebruik van een therapeutische relatie en van een conceptueel schema, waarin de te behandelen klachten geplaatst worden. Verder maken ze alle twee gebruik van procedures en rituelen bij de behandeling en deze procedures en rituelen worden uitgevoerd in een context. De alternatieve genezers werken bij het stellen van een diagnose met verschillende, in de cultuur verankerde, conceptuele
174
schema’s, waarin de te verklaren en te behandelen verschijnselen geplaatst dienen te worden. Het kan gaan over personalistische schema’s waarin een god of goden, voorouders, geesten maar ook menselijke wezens als heksen of tovenaars figureren. Het kan ook gaan over naturalistische conceptuele schema’s waarin er bijvoorbeeld sprake kan zijn van een disbalans van hormonen, hitte of koude. De behandeling sluit hierbij aan en kan bestaan uit rituelen op het personalistische gebied van aanbidding, uitdrijving, of van naturalistische rituelen van reiniging of gebruik van supplementen. Het focus kan daarbij gericht zijn op de hele gemeenschap, de buurt, de familie of het individu. Alternatieve genezers bieden effectief hulp bij klachten van somberheid en angst, men schat het genezingspercentage op ongeveer 40 %. Zo blijkt volgens De Jong uit onderzoek dat lokale genezers in Burundi meer succes hebben bij het behandelen van psychosociale problemen dan academische of “westerse” vormen van hulpverlening of een controlegroep. Dit is onder andere gebaseerd op de goede culturele inbedding van de hulp, het door de patiënt en de genezer gedeelde conceptuele kader, het gemeenschappelijke verklarende model en door de grote geografische bereikbaarheid. Bij ernstige aandoeningen zoals psychose ziet men volgens De Jong in zijn lezing, de merkwaardige paradox dat alternatieve genezers in ontwikkelingslanden niet aantoonbaar effectief zijn bij de behandeling, maar dat de culturele constellatie waartoe zij behoren wel van groot belang is voor het verklaren van het gegeven dat schizofrenie in lage inkomens landen een betere prognose heeft. het belang van een verklaringsmodel Behandeling vindt plaats in een relationele en culturele context. Dit inzicht is niet nieuw voor de psychiatrie, maar dreigt wat ondergesneeuwd te raken in een tijd dat “evidence based medicine” centraal staat en de psychiater, zoals uitgewerkt in hoofdstuk 1.1, vooral als medisch specialist wordt geprofileerd. Thung (2000) haalt een definitie van het begrip cultuur aan waarbij dit staat voor “het complex van waarden, normen, gedragsregels, rituelen, symbolen, ideeën en betekenissen dat voor een bepaalde groep mensen richtinggevend is voor hun denken, hun belevingen en hun gedrag”. Daarbinnen bestaan er verschillende subculturen zoals man/vrouw, arm/rijk, gelovig/ongelovig, hogere/lagere sociaal economische klasse 18. Om de rol van cultuur op psychische klachten te beschrijven maakt men gebruik van het begrip verklarend model, afgekort VM. Thung definieert dit VM als “het geheel aan ideeën, opvattingen of theorieën over de oorzaak van de ziekte, het begin van de symptomen, de pathofysiologie, het verloop en de behandeling” 19. Autochtone Nederlanders en dan vooral de beter opgeleide onder hen, zijn “geprotoprofessionaliseerd”. Dat wil zeggen dat ze een VM hebben, dat lijkt op dat van de GGZ professional bij wie ze aankloppen voor hulp 20. Allochtone patiënten houden er echter vaak een ander, bijvoorbeeld spiritueel of religieus VM op na 21. Overigens is het begrip VM in de praktijk volgens Trinidad e.a. (2005) niet statisch. Patiënten kunnen van VM wisselen of meerdere VM-en naast elkaar hanteren 22. Het verdient aanbeveling om patiënten met een ander VM dan het psychologische, een voortraject aan te bieden met psycho-educatie en zonodig een hulpverleningstraject naast het reguliere bij het maatschappelijk werk, bij een alternatieve genezer of bij de religieuze gemeenschap waar een patiënt deel van uit maakt 23. Het is volgens De Jong (2006) van belang om binnen de intake aandacht te besteden aan het opleidingsniveau en aan het door de patiënt gehanteerde VM, al was het alleen maar omdat magisch- religieuze verklaringsmodellen die gehanteerd worden in de wereld van de CAG, kunnen interfereren met een ingestelde medicamenteuze onderhoudsbehandeling bij chronische problematiek. Als een causale magisch religieuze factor als toverij of hekserij is bezworen of een ziekmakende geest met een ritueel is verzoend, ziet een patiënt het nut van een onderhoudsbehandeling met medicatie mogelijk niet meer in 24. Vanuit de transculturele psychiatrie kijkend naar de
175
psychopathologie is het mogelijk om psychiatrische, psychosociale aandoeningen en deviant gedrag te rangschikken naar de mate waarin zij binnen een biomedisch of een sociaalpsychologisch paradigma verklaard kunnen worden. De premisse die hierbij gehanteerd wordt is dat stoornissen op een continuüm uit te zetten zijn, “met aan de ene kant universele stoornissen die het best begrepen kunnen worden met behulp van een biologisch paradigma en aan het andere einde van het spectrum cultuurgerelateerde gedragsstoornissen die beter verklaard kunnen worden vanuit een sociaal-psychologisch paradigma” 25. Bij stoornissen die beter vanuit een biomedisch paradigma verklaard kunnen worden, zoals schizofrenie en bipolaire stoornissen liggen de incidentie en prevalentie cijfers wereldwijd dichter bij elkaar dan bij aandoeningen die beter vanuit een sociaal-psychologisch paradigma verklaard kunnen worden, zoals persoonlijkheidstoornissen en anorexia 26. Vanuit de transculturele psychiatrie wordt geprobeerd om een brug te slaan tussen het biomedische en het sociale paradigma, door voor psychiatrische ziektebeelden universele, neurobiologisch gefundeerde kernmodules te formuleren aangevuld met lokale modules die cultuurspecifieke uitingen van psychopathologie bevatten 27. Het is interessant om aan het gegeven dat patiënten met een psychose in ontwikkelingslanden een gunstiger beloop hebben, extra aandacht te besteden. Is dit het gevolg van een betere inbedding van deze patiënten in de lokale gemeenschap of spelen andere factoren hier een voorname rol? Tenslotte lijkt het dat we in de hedendaagse westerse geglobaliseerde samenleving dreigen te vergeten dat mensen volgens Sloterdijk behoefte blijven houden aan een relationele inbedding en lokale wortels (zie hoofdstuk 2.5). Waar deze inbedding wegvalt en sociaal isolement toeneemt, leidt dit tot lichamelijke en psychische klachten en tot meer bezoek aan de hulpverlening in het algemeen en mogelijk bepaalde soorten van alternatieve hulpverlening in het bijzonder. leven is een patroon van coherente relaties Dit is een centrale boodschap van David Servan-Schreiber in zijn lezing met als titel ”The scientific basis of integrated medicine”. Servan-Schreiber is de auteur van “The Instinct to heal “ (2003), in het Nederlands uitgebracht onder de titel “uw brein als medicijn”. Hij onderzocht de neurale basis van emoties en gedrag met speciale interesse voor de effectiviteit en werkingsmechanismen van een aantal complementaire en alternatieve Geneeswijzen. Het cognitieve brein organiseert volgens Servan-Schreiber in zijn lezing de buitenwereld met behulp van bewustzijn, taal, aandacht, planning en probleemoplossing. Het emotionele brein reguleert de fysiologie buiten het bewustzijn om via instincten en reflexen, het emotionele zenuwstelsel, de hormonen en het immuunsysteem. Gezondheid is een emergente eigenschap van de relatie tussen lichaam en geest, van de relatie tussen het emotionele en het cognitieve brein. Het veranderen van gedachten beïnvloedt lichaamsfuncties en omgekeerd beïnvloedt het veranderen van lichaamsfuncties onze gedachten. Hij werkte deze gedachtegang tijdens zijn lezing uit aan de hand van verschillende voorbeelden. Een voorbeeld ging over de invloed van stress op het immuunsysteem, de afweer tegen kanker, maar ook de reactie op chemotherapie. Andere voorbeelden gingen over de invloed van EMDR bij de behandeling van patiënten met een posttraumatische stressstoornis en over de training van een coherente hartactie als hulp bij hartkloppingen, slapeloosheid en bepaalde pijnklachten. De mate van coherentie van de hartactie wordt overigens ook positief beïnvloedt door gebeden, mantra’s en meditatie. Het centrale gedachtegoed zoals door Servan-Schreiber gepresenteerd is afkomstig van ontwikkelingen in de neurowetenschappen en daarmee niet geheel nieuw in de hedendaagse psychiatrie. Via eerder door mij aangehaalde auteurs als Ledoux en Damasio, beiden ook in het Nederlands vertaald, zijn een redelijk aantal psychiaters al globaal van dit gedachtegoed
176
op de hoogte. Een door mij al vaak aangehaalde auteur als Den Boer (2003) schrijft naar mijn idee genuanceerder over de wisselwerking tussen lichaam, geest en omgeving. Voor het algemene publiek zijn deze auteurs echter minder goed toegankelijk. De concrete uitwerking naar de EMDR is aardig, maar in de reguliere psychiatrie evenmin nieuw. EMDR is intussen een ingeburgerd instrument bij de behandeling van patiënten met een posttraumatische stressstoornis. Dit is niet het geval met het trainen van een coherente hartactie, dit zou een aardige complementaire aanvulling kunnen zijn. Het wordt overigens in de reguliere GGZ op een aantal plaatsen al wel aangeboden, zoals bij GGNet in Zutphen. je bent wat je eet De titel van de lezing van Bernard Gesch luidde:” Reuniting Body and Mind: Diet and Behavior”. Volgens Gesch zijn we geneigd om ons gedrag los te koppelen van ons brein en vervolgens om ons brein weer los te koppelen van onze voeding. We letten wat betreft ons dieet op zout, op suiker en op verzadigde vetzuren. Onze voedings-standaarden zijn gericht op lichamelijke gezondheid, zonder rekening te houden met onze voeding wat betreft de functie van de hersenen, cognitie of gedrag. Onderzoekers bestuderen het effect van voeding op verschillende condities, zoals depressie, schizofrenie, ADHD, leerproblemen en zelfs antisociaal gedrag. Zoiets simpels als een dieet blijkt verschil uit te maken in ons gedrag in deze condities. Zo bleek betere voeding het gedrag van gevangenen in een maximaal beveiligde gevangenis positief te beïnvloeden. In de psychiatrie is er sinds kort wel aandacht voor het effect van voeding op gedrag zoals bij ADHD. Een recent voorbeeld is ook het onderzoek naar het effect van suppletie van omega-3-vetzuren gedurende 12 weken bij patiënten met zelf beschadigend gedrag. Dit bleek een reductie op te leveren op de scores op depressie, sucidaliteit en dagelijkse stress (Hallahan, 2007). Er verschijnen overzichtsartikelen over het effect van omega-3-vetzuren op stemmingstoornissen (Parker, 2006), waarin deficiënties in omega-3-vetzuren worden geïdentificeerd als een factor die bijdraagt aan stemmingsstoornissen. In een andere studie waarbij de literatuur werd onderzocht op het een verband tussen omega-vetzuren en stemmingsstoornissen zijn de resultaten niet eensluidend en zijn er onvoldoende aanwijzingen gevonden om bij een stemmingsstoornis effect te verwachten van een behandeling met omega-3-vetzuren (Strater, e.a., 2007). Naar mijn inschatting gebeurt onderzoek naar het effect van voeding op gedrag echter nog op vrij bescheiden schaal en lopen vooral patiënten zelf voorop in het experimenteren met visolie met veel omega-3- en omega-6-vetzuren. Voor zover ik weet is er niet systematisch onderzocht of betere voeding het gedrag en welbevinden van chronisch opgenomen patiënten verbetert. Het zou zeker de moeite waard zijn om hier gericht onderzoek naar te doen. positieve bijwerkingen De laatste lezing op de studiedag werd gegeven door Lama Gangchen Tulku Rinpoche, een Tibetaanse Lama Healer, met als titel “Positieve bijwerkingen; De beste manier van genezen voor de mensheid”. Hij bepleit dat we ons openstellen voor de resultaten van een ander soort systematisch onderzoek, namelijk intern onderzoek naar de werking van de geest, onderzoek naar de interactie van geest en lichaam in interactie met de fysische en sociale omgeving, vertrekkend vanuit Tibetaans Boeddhistische Medische teksten. Over de werking van lichaam en geest is in de loop van de tijd, binnen deze traditie, veel relevante kennis opgebouwd, die we kunnen toepassen in ons eigen leven, maar ook bij het helpen verbeteren van de kwaliteit van het leven van anderen. Door te werken aan een positieve en neutrale “state of mind”, kunnen we negatieve gedachten, negatieve houdingen en negatieve gedragingen corrigeren.
177
Op een dergelijke manier creëren we positieve bijwerkingen, dit is wellicht de meest praktische en effectieve manier om het fysieke en mentale welzijn van mensen te verbeteren, inclusief dat van onszelf. Het is moeilijk om de waarde van een dergelijke, geheel andere levensfilosofie met al een lange traditie voor de geneeskunde in het algemeen en de psychiatrie in het bijzonder, te beoordelen. In een poging hier iets meer van te begrijpen ga ik te rade bij De Martelaere (2006), een Belgische filosofe. Vertrekkend vanuit het beeld dat wij in onze tijd meekrijgen van ons lichaam en onze geest, spreekt de vervlechting van lichaam en geest en het niet afgescheiden zijn van de omgeving in het Chinese denken aan, in plaats van de in het westen bestaande scheiding tussen die twee en van het individu en zijn omgeving. De geest zetelt ook niet in het hoofd, zoals bij Plato of alleen in de hersenen. “Ieder orgaan, ieder onderdeel van het lichaam heeft zijn eigen geest”. Het gaat hier om de energetische functie van organen en niet om hun fysieke orgaaneigenschappen 28. Gekoppeld aan het medisch denken van onze tijd krijgen we impliciet als beeld mee dat we nauwelijks iets begrijpen van datgene wat zich in ons lichaam afspeelt en dat we weerloos zijn overgeleverd aan aanslagen van buitenaf of van binnenuit, bijvoorbeeld in de vorm van virussen respectievelijk van kanker. De remedie tegen deze aanslagen wordt ons op een geheel externe wijze toegediend. “Bovendien staan onze verschillende lichaamsdelen niet wezenlijk in een zinvolle relatie tot elkaar, noch tot onze geestelijke “bovenlaag”van emoties en gedachten” 29. Wat volgens De Martelaere in ieder geval relevant kan zijn is om kennis te nemen van de methodieken uit deze traditie om de geest via het lichaam te beïnvloeden en omgekeerd. Geneeskunde, meditatie en innerlijke training lijken min of meer gelijktijdig te zijn ontstaan en hebben elkaar wederzijds gesteund en bekrachtigd 30. Het bijbehorende beeld over lichaam en geest is nogal anders dan het onze en de rol van de patiënt lijkt actiever. Met behulp van meditatie en andere technieken van innerlijke training wordt de patiënt geacht zelf invloed uit te kunnen oefenen op de eigen gezondheid. Dit lijkt me iets dat mensen van nu zal aanspreken en bepaalt voor een deel de aantrekkingskracht van geneeswijzen die op dit gedachtegoed gebaseerd zijn. De traditionele Chinese geneeskunde berust op het voor ons moeilijk te plaatsen systeem van meridianen, onstoffelijke energiebanen waarlangs de energie zich voortbeweegt en intern verdeelt. Het verloop van deze meridianen, waarvan ook gebruik gemaakt wordt bij acupunctuur is precies beschreven terwijl ze anatomisch niet zijn aan te tonen of op te sporen. Het lijkt De Martelaere op zijn minst aannemelijk dat het verloop van deze innerlijke energiebanen is ontdekt tijdens het proces van innerlijke meditatietraining 31. Het is de bedoeling deze energie geconcentreerd en vloeibaar te houden, zodat zich geen blokkades voordoen en het individu zich als vanzelf feilloos kan afstemmen op wat hem omringt 32. Men gaat ervan uit, dat er een zelfregulerend principe werkzaam is in levende organismen om de energie vloeibaar en stromend te houden, maar dat dit op het niveau van de mens aanzienlijk verstoord kan worden door hardnekkige gedachten, gevoelens en verlangens. Wat specifieker naar de psychiatrie toe gedacht heeft de mens de neiging zich vast te zetten in bepaalde gevoelens, gedachten of in een bepaalde persoonlijkheid, zonder zich te realiseren dat hij daarmee zijn vitale energie uitput en dat zijn flexibiliteit ten opzichte van de omgeving afneemt 33. Via innerlijke training kan volgens De Martelaere geoefend worden om terug te keren naar een soort oorspronkelijke toestand, waar dit vastzetten van de energie er niet was en men mee stroomt met het proces van voortdurende verandering. Deze oorspronkelijke toestand moet opnieuw worden aangeleerd en weer natuurlijk worden. Meditatie is hierbij geen doel op zichzelf, maar is een hulpmiddel om naar deze oorspronkelijke toestand terug te keren.
178
verwante westerse technieken en inzichten Het is fascinerend om te zien hoe oude kennis raakt aan moderne inzichten uit de wereld van de psychotherapie en de hersenwetenschap. Interessant is in dit verband de stroming die in de literatuur wordt aangeduid met positieve psychologie. Deze benaming is geïntroduceerd door Seligman (2002), een eerdere onderzoeker van naam op het gebied van de depressie, in zijn in het Nederlands vertaalde boek met de wat provocerende titel “gelukkig zijn kun je leren”. Hierin wordt stilgestaan bij datgene wat ons vervult en gelukkig maakt en hoe we in een dergelijke toestand kunnen geraken. Een stroming die eveneens aan deze inzichten raakt is verder de acceptance and commitment therapie, de laatste loot aan de stam van de gedragstherapie (Eifert, Forsyth, 2005), zoals genoemd in hoofdstuk 1.4. In deze therapie, toegepast op de behandeling van een angststoornis, wordt patiënten geleerd dat hun rigide, niet flexibele pogingen om de beleving van angst te verminderen of te vermijden, bijdragen aan het probleem en niet aan de oplossing. De bezorgdheid van de patiënt om angst niet te voelen, situaties die met angst geassocieerd zijn te vermijden heeft doorgaans geleid tot een ingeperkt leven. Patiënten worden tijdens de therapie uitgenodigd om stil te staan bij datgene wat voor hen een waardevol leven uitmaakt en vervolgens om te bepalen welke stappen gezet kunnen worden om toe te werken naar datgene wat zij als een waardevol leven zien. Geoefend wordt om te reageren met acceptatie in plaats van strijd als ze geconfronteerd worden met een angstrespons of met vermijding van omstandigheden die een dergelijke respons veroorzaken. Het doel van de therapie is niet om de patiënt zich goed te laten voelen maar om goed te worden in het voelen van een breed scala aan gedachten, gevoelens, herinneringen en lichamelijke situaties, zoals ze op dat moment aanwezig zijn, zonder dergelijke sensaties meteen weer weg te willen hebben. Hierbij wordt onder andere gebruik gemaakt van verwante methodieken van innerlijke training. conclusie Wat zijn nu de mogelijke consequenties voor de reguliere psychiatrie van deze blik in de spiegel van de CAG? In de eerste plaats lijkt het me gezien deze imaginaire ontmoeting van de complementaire en alternatieve geneeswijzen met de psychiatrie theoretisch gezien van belang, dat de psychiatrie het biopsychosociale paradigma van waaruit in de reguliere psychiatrie gewerkt wordt als richtsnoer voor het werken in de klinische praktijk behoudt. Conceptuele verenging in de richting van biologisch reductionisme maakt de kans op een vruchtbare nadere ontmoeting met de CAG kleiner en het aantal bezoeken aan de alternatieve hulpverlening waarschijnlijk groter. Dit hoeft geen automatisch gevolg te zijn van de keus om zich meer te profileren als medisch specialist met als speciaal aandachtsgebied de interactie van ons brein met de omgeving, maar het is zeker iets om waakzaam voor te zijn. In de tweede plaats leven we in een tijd waarin het handelen van de psychiater vooral gefundeerd dient te worden op toegepaste wetenschappelijke inzichten, waar mogelijk vervat in algemene richtlijnen. Dit is een verworvenheid en een belangrijk verschil tussen de CAG en de psychiatrie. Psychiatrie is daarmee geen alternatieve geneeskunde. Zoals eerder beschreven schuilt er een risico in het ongenuanceerd benadrukken van het belang van diagnosticeren en behandelen volgens richtlijnen en protocollen, aangeduid met evidence based medicine. Bij het al te strikt en monomaan toepassen van dit soort wetenschappelijke kennis, wordt een patiënt, zoals gezegd door Pols in hoofdstuk 2.3, als het ware gestript van individuele eigenschappen en karakteristieken, terwijl het juist deze individuele factoren zijn waar men in de klinisch praktijk rekening mee dient te houden bij het formuleren van een behandelplan. Een psychiater dient bij het zoeken naar oplossingen voor problemen van patiënten, niet alleen te putten uit de genoemde toegepaste wetenschappelijke inzichten, maar rekening te
179
houden met de contextuele, culturele en maatschappelijke inbedding van de patiënt, die doorklinkt in zijn visie op de problematiek en de manier waarop dit aangepakt dient te worden. Hier dient in de opleidingen en op de werkplek systematisch aandacht aan besteed te worden. Het beter onderzoeken van het belang van voeding bij het voorkomen en mogelijk ook behandelen van bepaalde psychiatrische aandoeningen lijkt me een zinnig en nog redelijk braakliggend terrein voor de psychiatrie. Het onderzoeken van de bruikbaarheid van bepaalde technieken afkomstig uit de CAG, zoals het via gerichte feedback beïnvloeden van de mate van coherentie van de hartactie kan eveneens zinvol zijn. De ontmoeting met eeuwenoude levensbeschouwelijke tradities als het Tibetaans Boeddhisme en het Taoïsme, en dan vooral met hun inzichten en technieken om met de voetangels en klemmen die horen bij het gewone leven om te gaan, is inspirerend en maakt bescheiden. De link naar de positieve psychologie en de acceptance en commitment therapie is voor de praktijk van de hulpverlening van waarde. De wereld van de CAG lijkt rijkgeschakeerd en divers, een onbekende tuin waarin van alles groeit en bloeit. Gelet op de oogst voor de psychiatrie moet ieder product vóór consumptie eerst goed onderzocht. Dit omdat de praktijk leert dat een product ook waardeloos of zelfs schadelijk kan zijn. In vergelijking met deze wereld oogt de wereld van de psychiatrie degelijk en misschien zelfs wat saai. Het is de prijs die betaald wordt voor werken binnen een traditie van toegepaste wetenschappelijke inzichten, niet altijd leuk, maar wel een groot goed en iets om zeker aan vast te houden. Het lijkt daarbij van belang een open blik te houden voor ontwikkelingen buiten het officiële vakgebied zoals in de wereld van de CAG, al was het alleen al omdat onze patiënten daar regelmatig en in grote getale aankloppen voor hulp, voorafgaand, naast of na een bezoek aan ons. De principes van de integrale geneeskunde en de integrale psychologie lijken me een zinvolle verrijking van het kader van de reguliere varianten, de daar beschreven methodieken worden deels al gebruikt binnen de reguliere psychiatrie, deels kan daar zeker nog uit geput worden. Zoals al bepleit in hoofdstuk 2.1 verdient het principe van het aanboren en versterken van de mogelijkheden van de patiënt om zichzelf van zijn problemen af te helpen of om toekomstige problemen te voorkomen samengevat onder het begrip “empowerment”, extra aandacht en navolging. In het volgende hoofdstuk ga ik door op het belang van de context. Door maximaal uit te zoomen komt de samenleving als context voor de psychiatrie in beeld met enkele fricties daarbinnen. Hier worden enkele fricties in de psychiatrie naast gezet met aandacht voor de vraag naar de mogelijke relatie tussen die twee. noten 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14
Astin e.a. (2005), 30 Wyatt (2005), 217 Dacher (2005), 14 Shirazi (2005), 233 Ibidem, 237 Ibidem, 242/243 Walsh (2005), 296 Ibidem, 299 Ibidem, 301 Hoenders (2007), 10 Sahnon (2007), 11 van Dijk (2003), 32 Ibidem, 33 Ibidem, 20
180
15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33
Ibidem, 8 Kunneman (2005), 7 Ibidem, 16 Thung (2000), 530 Ibidem, 528 idem Ibidem, 534 Trinidad e.a.(2005), 59 Ibidem, 68/69 de Jong (2006) 103 Ibidem, 104 Ibidem, 104/105 Ibidem, 108 de Martelaere (2006), 24 Ibidem, 21 Ibidem, 23 idem Ibidem, 92 Ibidem, 96
181
Hoofdstuk 2.5 Fricties in de cultuur en in de psychiatrie, over hun impact en wisselwerking
182
Fricties in de cultuur en in de psychiatrie, over hun impact en eventuele wisselwerking inleiding Waar het in de voorgaande hoofdstukken van deel II ging over het belang van de context, werd de directe context waarbinnen de patiënt leeft bedoeld, inclusief de relatie van de patiënt met de hulpverlener. In dit hoofdstuk ga ik in op het belang voor de psychiatrie van de context in het groot, de context van de samenleving, de cultuur als geheel. Eerst wordt een analyse gegeven van enkele fricties in de cultuur waarin we leven, door een drietal filosofen en een sociale wetenschapper. Het gaat hier over de spanning in de samenleving tussen vrijheid en gebondenheid, en over het inruimen van ruimte voor respectievelijk het ontzeggen van ruimte aan gekte. Vervolgens worden door enkele psychiaters en een antropoloog een aantal fricties in de psychiatrie geschetst over de macht of onmacht van de psychiatrie en over de ruimte die de psychiatrie al dan niet laat voor andere verhalen dan het zijne over gekte. Daarna wordt kort ingegaan op de vraag naar de mogelijke wisselwerking tussen fricties in de cultuur en in de psychiatrie en op de vraag of de psychiatrie nu aan de leiband loopt van de maatschappij of misschien juist omgekeerd. Tenslotte wordt stilgestaan bij de vraag wat de genoemde fricties en de mogelijke wisselwerking tussen cultuur en psychiatrie betekenen voor de psychiater. Voor de aftrap zorgt Sloterdijk, een Duitse filosoof, geboren net na de tweede wereldoorlog, in Nederland redelijk bekend. Veel van zijn werk is ook in het Nederlands vertaald. vrijheid in gebondenheid Filosofie is volgens Hegel haar tijd in gedachten vervat. Sloterdijk (2006) parafraseert dit met: “Filosofie is haar plaats in gedachten vervat” 1. Hij besteedt in zijn filosofie bijzondere aandacht aan de manier waarop wij de ruimte om ons heen beleven en bewonen. Sloterdijk (2003) ziet als de basis neurose van de westerse cultuur, “te moeten dromen van een subject dat alles observeert, benoemt, bezit, zonder dat het zichzelf door iets anders laat omvatten, benoemen of bezitten”. Hij duidt dit aan met de droom van de alomvattende, “monadische ik-bol” 2. Hij stelt daar tegenover dat mensen ruimtescheppende wezens zijn. Ze leven met anderen in gemeenschappelijke belevings- en ervaringsruimtes, door hem aangeduid met sferen 3. Wij bouwen deze sferen in het klein, in direct contact met de mensen om ons heen, maar ook in het groot, waar het gaat over een gemeenschap van mensen. Hij gebruikt als beeldspraak dat het in het klein, in het contact met de vertrouwde mensen om ons heen, gaat over het scheppen en delen van zeepbellen, gemeenschappelijke ervaringsruimtes. In het grotere verband van de gemeenschap gebruikt Sloterdijk (2004) als metafoor het begrip schuim 4. Op deze manier bewonen en delen we de ruimte altijd met anderen. Sloterdijk (2006) ziet dit creëren van met anderen gedeelde sferen als een bescherming tegen de beleving alleen te zijn en ongeborgen in een oneindige, onverschillige ruimte 5. Hij beschrijft deze ruimte als “het buiten”. Wij zijn in absolute zin steeds buiten en zoeken daarom naar geborgenheid in de genoemde sferen, vanuit een soort ruimte angst. Deze geborgenheid kan ook beknellen en ervaren worden als claustrofobisch. Dit roept de behoefte op ons eruit los te maken. Tot voor kort was datgene wat alle mensen zonder uitzondering “van nature” karakteriseerde, hun gemeenschappelijke neiging, de kolossale meerderheid van de mensen buiten de eigen staat, het eigen etnische reservoir, te veronachtzamen 6. Ze leefden in staten, op te vatten als gesloten reservoirs, dikwandig, meestal eentalig en territoriaal gefundeerd 7. In de westerse samenleving is dit sinds de globalisering inmiddels ingrijpend veranderd. Deze globalisering begon met het omcirkelen van de aarde per schip door ontdekkingsreizigers als
183
Columbus 8. Hiermee werd een omcirkeling van de aardbol door geld aan de gang gebracht 9, in onze tijd uitgebreid met vliegverkeer, televisie en internet. Deze geldstroom heeft volgens Sloterdijk (2004) vooral in het westen gezorgd voor rijkdom in de vorm van individueel kapitaal, maar ook in de vorm van behoorlijke sociale voorzieningen. Deze rijkdom geeft ons bestaan hier een vorm van lichtheid en van vrijheid, maakt het inrichten van het leven naar individuele grillige keuzes mogelijk 10. Een ander in het oogspringend effect van de globalisering is, dat de westerse mens van nu voortdurend rekening moet houden met de verre ander, de onzichtbare concurrent. Sloterdijk (2006) spreekt in dit verband over” afgedwongen nabuurschap van ontelbare toevallig co-excisterenden” 11. Mensen raken daarbij los van hun context. Bovendien is de beleving van ruimte en afstand ingrijpend veranderd. Ruimte wordt ervaren als samengeperst, als een bijna te verwaarlozen grootheid. Als tegenbeweging komt er een nieuw ruimte denken op gang, op te vatten als opstand tegen deze ingekrompen ruimte. Volgens Sloterdijk (2006) is er geen bestaan mogelijk zonder “deelname aan onverkort uitgebreid zijn” 12. Waar geleefd wordt, nemen we lokaal ruimte in en zijn “zaken en personen tot lokale solidariteitssystemen samengesmeed” 13. Volgens hem kan inwonen alleen bij “mezelf en de mijnen”, de ander kan dit alleen doen bij “zichzelf en de zijnen”. Dit sluit translokale solidariteit, op grond van inleving in afwezige vreemden, niet uit 14 . Als ik Sloterdijk goed begrijp heeft de globalisering ons in het westen bevrijd uit een leven in reservoirs met dikke wanden, meer ruimte gegeven voor individuele keuzes, voor autonomie, maar ziet hij tegelijkertijd een bestaan zonder lokale wortels, het lokaal innemen van ruimte, als onmogelijk, als niet passend bij mensen en hun elementaire behoeftes. Vertrekkend vanuit het psychologische domein, kunnen we blij zijn en blijven met de gewonnen autonomie en vrijheid, maar is een inbedding in het sociale domein, in een lokale gemeenschap, met een bijbehorende cultuur van normen en waarden en regels, essentieel. Na deze algemene, globale schets, komen twee Nederlandse filosofen aan het woord, met hun analyse van de spanning tussen autonomie en vrijheid enerzijds en inbedding in een bepaalde cultuur anderzijds, op een wat concreter niveau. het “dikke ik” en het “tokkie ik” Volgens Kunneman (2005) leven we in een tijd waarin de individuele keuzevrijheid en het recht op autonomie wat te ver zijn doorgeschoten. Hij introduceert in dit verband als beeldspraak het begrip “het dikke ik”, dat zich dik maakt ten koste van een ander, maar ook ten koste van het milieu 15. De opmars van het dikke ik valt te begrijpen vanuit alle verleidingen die onze consumptie maatschappij aan steeds meer mensen biedt 16. Deze consumptieve overdaad wordt niet cultureel begrensd. Het idee dat deze overdaad de kern van een goed leven uitmaakt en dat iedereen daar recht op heeft, wordt echter cultureel en politiek bevestigd 17. Consumeren, concurreren en presteren staan volgens Kunneman centraal. “De verleiding om steeds meer te consumeren gaat hand in hand met de druk om steeds beter te presteren, succesvol te zijn in een permanente concurrentieslag” 18. De verleiding en de druk richting “dikke ik” gedrag worden gevoed door de sterke toename van technische vermogens. Deze technische vermogens groeien steeds sneller als gevolg van de technisch wetenschappelijke vooruitgang 19. Aan datgene wat niet past binnen het perspectief van beheersing, controle en individuele keuzevrijheid wordt geen aandacht besteed 20. Hoewel mensen blij zijn met de grotere speelruimte die ze in deze tijd geboden wordt, zijn ze op existentieel niveau ook ontevreden 21. Dit komt omdat het dikke ik een soort karikatuur vormt van het autonome, vrije individu, terwijl het ruimdenkendheid, openheid voor dialoog en betrokkenheid op het lot van anderen ontbeert. Binnen de wereld van het “dikke ik” is er volgens Kunneman geen plaats meer voor kwetsbaarheid, een kwetsbaarheid
184
die uiteindelijk geworteld is in onze lichamelijkheid 22. We zijn “geseksualiseerde, zeer emotionele en sterfelijke dieren, die niet aan een vastliggend gedragsrepertoire gebonden zijn”, in een leven waarvan de zin niet vaststaat 23. Vragen die door deze kwetsbaarheid worden opgeroepen worden zo mogelijk verdrongen en getransformeerd tot technisch oplosbare problemen 24. Volgens Kunneman worden traditionele kaders voor de omgang met deze vragen, zoals eerder geboden door een gemeenschappelijk gedeelde vorm van betekenisverlening als bijvoorbeeld de godsdienst, in toenemende mate irrelevant. Dit omdat ze niet of nauwelijks in verbinding staan met de door de vooruitgang opgeworpen problemen en omdat de traditionele beddingen “collectieve antwoorden boden en daarmee haaks staan op de tendens tot individualisering van zingevingsprocessen” 25. Er is geen sprake meer van één gedeeld zingevend kader, één waarheid voor iedereen. Steeds meer mensen willen helemaal nergens meer bij horen, zijn “zelfstandige ondernemers geworden op het gebied van zingeving en levensbeschouwing” 26. Degenen die actief bijdragen aan de vooruitgang en daar economisch van profiteren, hebben de neiging om degenen die niet mee kunnen komen te negeren, of om het gegeven dat mensen niet mee kunnen komen te zien als “falen” dat te wijten is aan hun gebrek aan initiatief en doorzettingsvermogen 27. Verbrugge (2004) is het eens met de constatering van Kunneman dat er geen plaats meer is voor de omgang met de negativiteit van het leven, het zware, trage, de tegenslagen, ziekte en dood 28 en eveneens met de constatering dat de individualisering is doorgeschoten 29. Dit laatste heeft volgens hem al een lange geschiedenis te beginnen bij de Verlichting. De Verlichting heeft twee grote sociaal-ethische systemen voortgebracht. Het eerste systeem is het utilarisme, waarbij de gehele werkelijkheid wordt uitgedrukt in termen van nut. Het tweede systeem is de praktische filosofie van de autonome persoon 30. “De oneindige waarde van de vrije persoon, het recht van het individu op een eigen leven en een eigen geweten hebben zich in het bijzonder ontwikkeld in de protestante wereld” 31. Sinds de Verlichting heeft een bepaald mensbegrip zijn intrede gedaan in onze westerse samenleving dat zeker sinds de jaren zestig van de vorige eeuw steeds dominanter is geworden. Het gaat dan om een radicale vorm van individualisering die overal om zich heen grijpt, waardoor de gemeenschap die de voorwaarde vormt voor iemands werkelijke vrijheid, desintegreert. Verbrugge vindt dat er sprake is van een uitgebreid verlies van cultuur en gemeenschapszin 32. Als prototypes van individuen zonder cultuur en gemeenschapszin ziet hij “de tokkies”. Je zou bij hem, in plaats van “het dikke ik” van Kunneman, dus kunnen spreken over een “tokkie ik”. Volgens Verbrugge kan individuele vrijheid niet losgemaakt worden van een gemeenschap, die dit recht op vrijheid erkent. Dit loskoppelen van de individuele vrijheid is iets wat gebeurt, als iemands vrijheid en autonomie te zeer centraal komen te staan. Dit is tegenwoordig het geval. Dan worden wijzelf, als individuen, de maat van alle dingen, los van de gemeenschap waar we toe behoren 33. Bovendien is de ervaring van heiligheid verdwenen, er zijn volgens hem geen heilige bergen, geen heilige koeien en geen heilige gronden meer. Deze ervaring van heiligheid is wezenlijk voor de samenhang in een gemeenschap 34. Het heilige wordt ervaren als iets dat ons aanspreekt en ons tot iets oproept. “Het heilige bezielt ons, en niet omgekeerd” 35. Wat heilig is en wat niet, is nu subjectief geworden. Ik mag niet zomaar meer aannemen dat iets wat voor mij een “heilige zaak” is, gedeeld wordt door anderen. “Daarmee wordt die heiligheid in feite ontkracht in haar aard, omdat ze als de enkeling overstijgende waarheid, niet meer voor iedereen bindend blijkt te zijn”. De mens van nu moet alles uit zichzelf halen omdat hij niet meer gedragen wordt door een culturele bezieling die een boven individuele betekenis heeft 36. De plaats van het heilige wordt in genomen door de toevalligheid van de eigen willekeur, met de daarin snel wisselende voorkeuren en modes. De mens van nu wil vermaakt worden, “hij voelt zich steeds minder geroepen in en door zijn eigen handelingen en gebruiken een wereld te scheppen, uit te dragen en voort te zetten” 37.
185
Door een expansie van onze technocratische economie, “waarin nutsdenken, individuele vrijheid, subjectivering en exploitatie van grotendeels door de markt gecreëerde behoeften samengaan”, zijn de abstracte begrippen van de Verlichting wereldwijd verspreid 38. Dit brengt volgens Verbrugge een desoriëntatie teweeg in het menselijk leven. De fixatie op uitwendige consumptie betekent uiteindelijk dat iemand aan zichzelf niet genoeg heeft, zichzelf verveelt en als het ware steeds verder naar buiten wordt gedreven. Anderzijds neemt de behoefte aan een zingevend verband toe 39. In een tijd waarin gedrag van de één ten koste gaat van de individuele autonomie van de ander en teveel los komt te staan van de gemeenschap, ontstaat er behoefte aan begrenzing, aan spelregels, onderlinge afspraken. Hoe dient deze begrenzing vorm te krijgen? horizontale en verticale transcendentie Wat voor oplossingen worden er door de twee auteurs aangedragen? Kunneman benadrukt het belang van horizontale transcendentie, Verbrugge kiest vooral voor verticale transcendentie. Transcendentie is in deze context op te vatten als het overstijgen van het ik. Dat kan op verschillende manieren, verticaal en horizontaal. Verticale transcendentie wil zeggen, het ikoverstijgen bewerkstelligen, door dit ik als het ware terug te plaatsen in de gemeenschap waar het toe behoort. Verbrugge houdt een pleidooi voor gemeenschappelijk gedragen symbolen en omgangsvormen 40, herstel van verticale verhoudingen, binnen het gezin 41, het werk en de religie 42. Het gaat daarbij om het gezamenlijk terugvinden van een vorm van culturele bezieling. In het werk gaat het om het opnieuw plaatsmaken voor trouw, loyaliteit en rechtvaardigheid en beroepseer (Verbrugge, 18-6-05, in Opinie & Debat van het NRC). Volgens Kunneman kan verticale transcendentie makkelijk doorschieten in vormen van repressie, waarbij gedrag van mensen aan banden wordt gelegd, door steeds complexere vormen van toezicht en controle. Repressie kan hierbij hoogstens gedrag volgens de norm afdwingen, moreel besef wordt door repressie echter eerder uitgedoofd dan opgeroepen 43. Hij kiest zoals gezegd vooral voor horizontale transcendentie. Hier gaat het eveneens over het belang van de context bij het overstijgen van het ik, maar dan in de vorm van het je bewust worden van het belang van de context, met het besef van wederzijdse afhankelijkheid en kwetsbaarheid 44. In de ontmoeting met de ander wordt het eigen ik op individueel niveau overstegen. Het besef dat de ander uniek en onvervangbaar is, genereert verwondering en nieuwsgierigheid 45. Kunneman lijkt de individuele vrijheid en autonomie niet kwijt te willen, maar wel de genoemde inherente bijwerkingen. Via het benadrukken van horizontale transcendentie, kiest hij voor het beïnvloeden van het gedrag via het vergroten van het besef van onderlinge afhankelijkheid, kwetsbaarheid en het belang van wederzijdse ontmoeting. Dit dient tevens gepaard te gaan met wederzijdse remming. Ik spits mijn bespreking van de opvattingen van Kunneman over horizontale transcendentie met de bijbehorende horizontale begrenzing toe op de manier waarop dit speelt op het niveau van de ontmoeting met de ander. Voor Kunneman speelt de dynamiek tussen transcendentie en remming echter op allerlei niveaus. Toegepast op het niveau van levensbeschouwing dient er bijvoorbeeld ruimte te zijn voor andere levensbeschouwingen, waarbij in de ontmoeting van twee of meer levensbeschouwingen, de ene niet alleen ruimte laat voor de andere, maar ze elkaar in de ontmoeting eveneens wederzijds begrenzen. Horizontale transcendentie vraagt dus ook om horizontale begrenzing, dat wil zeggen dat er, als het goed is in de ontmoeting met een ander, naast wederzijds acceptatie ook wederzijdse begrenzing plaatsvindt 46. In de ontmoeting met een ander kan ik trachten om die ander te veroveren en aan mijzelf te assimileren, omgekeerd kan een ander dit met mij proberen. Het is van belang om de ander niet met gelijke munt terug te betalen 47, maar dit soort assimilatiepogingen te weerstaan, zonder als persoon ten onder te gaan, de eigenheid te verliezen 48. In deze horizontale
186
begrenzing worden de verlangens, angsten en projecties van het “dikke ik” begrensd met behoud van de relatie 49. Om in staat te zijn tot deze vorm van transcendentie en begrenzing is een zekere emotionele ontwikkeling een vereiste, om die te verwerven zijn we mede afhankelijk van anderen 50. Voor beide auteurs staat de roep om autonomie en de individuele keuzevrijheid niet los van de cultuur waarin het individu ze als rechten opeist, tevens wordt de aard van de gemaakte keuzes door de cultuur waarin men leeft sterk beïnvloed. Autonomie en keuzevrijheid binnen het psychologische domein en de normen en waarden in de cultuur waarin ze gedefinieerd worden binnen het sociale domein, komen naar voren als onlosmakelijk met elkaar verbonden, als twee zijden van dezelfde medaille. In een tijd dat autonomie en individuele keuzevrijheid lijken te ontaarden in “dikke ik” of “tokkie ik” gedrag is begrenzing nodig. Kunneman is bang dat begrenzen via sterkere controle niet werkt, mogelijk ook het kind met het badwater wordt weggegooid en kiest daarom vooral voor horizontale transcendentie, gecombineerd met horizontale begrenzing in het contact met de ander. Verbrugge staat hier iets anders voor en wil de autonomie en keuzevrijheid aan banden leggen door het individu nadrukkelijker in de gemeenschap waar hij toe behoort terug te plaatsen. We maken nu de overstap naar Kal, een sociale wetenschapper. Zij gaat nog wat concreter in op hoe er in onze cultuur wordt omgegaan met een speciale vorm van kwetsbaarheid, in dit geval gekte. ruimte maken voor gekte In onze samenleving is het volgens Kal (2001) moeilijk om aan het irrationele een betekenis toe te kennen, er ruimte voor te maken 51. De neiging is sterk om het afwijkende te elimineren, in plaats van het te accepteren 52. Het dominante verhaal over normaliteit ontneemt aan het abnormale en gekke de ruimte om zich uit te drukken 53. Mensen met een psychiatrische achtergrond vinden niet gemakkelijk aansluiting bij het leven buiten de GGZ. Men zit thuis of op het dagactiviteiten centrum. In beide gevallen is dat meestal geen vrije keuze 54. Het streven naar sociale integratie van mensen met een psychiatrische achtergrond, vraagt om ruimte te maken voor “de vreemde ander”, waarbij aanvaard dient te worden dat die ander in zekere mate vreemd en daardoor “lastig” blijft. Het Latijnse woord “hostis” betekent zowel gast als vijand. Deze twee betekenissen van het woord “hostis” vatten de problematiek van het gastvrijheid bieden aan mensen met een psychiatrische aandoening op een bepaalde manier goed samen. Met het verlenen van gastvrijheid zal de gastheer zelf ook een beetje vreemdeling worden 55. Dit ruimte maken voor het abnormale en gekke duidt Kal aan met kwartier maken, specifiek gaat het om het organiseren van gastvrijheid voor psychiatrische patiënten buiten de muren van de psychiatrische instelling, maar ook daarbinnen 56. Naast de boodschap voor de samenleving dat er ruimte dient te zijn voor het abnormale en gekke, dient het concept van autonoom burgerschap te worden opengebroken en moeten zorg, onderlinge afhankelijkheid en kwetsbaarheid aan dit concept worden toegevoegd. Op die manier staan zorg en autonomie niet langer tegenover elkaar. Zorg krijgt dan een plaats in het centrum van de samenleving. Op een dergelijke manier wordt zorg dan iets dat niet buiten de deur kan worden gehouden, als de ver van mijn bed-, of ver van mijn werk show en kan de last ervan evenwichtiger worden verdeeld 57. Na de analyse van enkele fricties in de cultuur volgen nu een analyse van enkele verwante fricties in de psychiatrie. postpsychiatrie In de serie “internationale perspectieven op filosofie en psychiatrie” verscheen in 2005 een boek geschreven door twee Engelse psychiaters Bracken en Thomas met de wat provocerende
187
titel “Postpsychiatry. Mental health in a postmodern world”. In de huidige psychiatrie is volgens deze auteurs het primaire discours wetenschappelijk georiënteerd en vooral gericht op biologie en positivistische versies van psychologie zoals het cognitivisme 58. Cognitivisme houdt patiënten voor dat hun kijk op de wereld en hun begrip van zichzelf, niet zonder betekenis zijn, maar fout 59. De biologische, gedragsmatige, cognitieve en psychodynamische benaderingen van nu delen met elkaar dat hun conceptuele en therapeutische focus gericht is op het individuele zelf 60. In de psychiatrie viert het biologische reductionisme hoogtij. In deze visie worden “aspecten van betekenisvol menselijk gedrag zoals onze zorgen, angsten, geloof, twijfel en hoop, geacht volledig verklaard te kunnen worden in termen van betekenisloze entiteiten als genen, neurotransmitters en uiteindelijk atomen en moleculen” 61. Een wereld geschapen door wetenschap, technologie en efficiëntie kent zijn beperkingen. Wetenschap en technologie zijn ook niet neutraal en belangeloos. De aannames, technieken en evidence based richtlijnen waarop de huidige GGZ zich baseert zijn geladen met waarden en bijzondere belangen 62. Evidence based medicine is een doel op zichzelf geworden, gevangen in een idioom van moderniteit en vooruitgang. Een vorm van macht van de psychiatrie en andere menswetenschappen is er volgens de auteurs in gelegen dat het spirituele, morele, politieke en regionaal geaccepteerde kaders heeft vervangen door het kader van de psychopathologie en neurowetenschappen. Psychopathologische interpretaties van ervaringen sluiten andere manieren van interpreteren en begrijpen van ervaringen en gedrag uit, doordat het andere verklaringen als irrationeel terzijde schuift 63. Individuen krijgen niet alleen een diagnose. Hun wordt ook een manier aangereikt of voorgeschreven om zichzelf te begrijpen 64. Een diagnose kan op korte termijn helpen om hulp te krijgen en recht op ziekteverlof. Op de lange termijn kan het contraproductief werken, ertoe leiden dat een patiënt en zijn familie een passieve positie gaan innemen ten opzichte van de ziekte en dat de patiënt zichzelf gaat zien als iemand met een geest of een leven dat minder waardevol is dan dat van anderen 65. Diagnostiek dient iets anders te zijn dan de dokter die met een koffer vol onthechte kennis aankomt met zijn definities en scheidslijnen op een vaste plaats. Diagnostiek moet volgens de auteurs een proces zijn van gemeenschappelijke verkenning van de betekenisverlening van de patiënt, waarbij geprobeerd wordt om een opening te vinden naar andere perspectieven. Zonder een eigen taal, een stem om te spreken, zichzelf te laten horen, kan een patiënt geen eigen verhaal maken van zijn belevingen en is er geen herstel. Het is tevens van belang om op te schuiven van een ziekte- en probleemgerichte aanpak naar een herstel- of sterke kanten model. Kwesties als betekenis, waarden, relaties en eigen aannames zijn in de huidige psychiatrie relatief onbelangrijk, staan op het tweede plan. De auteurs kiezen niet voor het uitbannen van wetenschap, technologie of zelfs van controle maar voor een omkering van de traditionele prioriteiten 66. Zij proberen door het dimmen van het heldere licht van de medische wetenschap ander inzichten van andere benaderingen die even belangrijk en waardevol zijn meer voor het voetlicht te krijgen 67. Ze benoemen hun keuze om betekenis en waarde van gedrag, het belang van relaties en van context waarin het gedrag plaatsvindt, centraal te stellen, met het begrip “postpsychiatrie” Hierbij gaat ethiek voor technologie, staat het belang van de sociale, culturele, lichamelijke en temporele context van beleving en gedrag voorop. De reguliere psychiatrie zoekt in navolging van Jaspers naar de universele vormen van psychopathologie in iemands gedrag en beleven en stelt die primair. De inhoud van deze belevingen, die wordt beïnvloed door de sociale en culturele context, is van secundair belang. De fenomenologie van Jaspers scheidt in de lijn van Descartes en Husserl de ervaringen van een persoon, van de menselijke context die deze ervaringen betekenisvol maakt. De geest wordt gescheiden van de buitenwereld en niet alleen van het lichaam 68. Jaspers scheidt hiermee de fenomenologie van de hermeneutiek, waarbij hermeneutiek staat voor een
188
benadering van menselijk gedrag die prioriteit geeft aan vragen naar de betekenis en naar de context van belevingen en gedrag 69. Groepen als “Mad Pride” in Engeland weigeren hun ervaringen door de psychiatrie te laten bestempelen als enkel symptomen en propageren voor mensen met gekte het volledige burgerschap, waaronder het recht om niet gediscrimineerd te worden en het recht om de eigen ervaringen en de eigen identiteit te definiëren 70. Zij zien als voorwaarde voor herstel, zich uit te kunnen spreken over hun belevingen en dit te kunnen doen in hun eigen taal. Ze vorderen daarmee als het ware de taal terug van de psychiatrie. Ze claimen het recht op het verwoorden van hun eigen zingeving en willen daarin gehoord en gerespecteerd worden door de psychiatrie en door de maatschappij. Na deze Engelse psychiaters aan het woord te hebben gelaten, kijken we naar deels verwante visies van een Nederlandse psychiater en van een antropoloog psychoanalyticus. de macht van de psychiatrie Kraan (2006) probeert door de ogen van Foucault te kijken naar de hedendaagse psychiatrie. Foucault ziet de ontwikkeling van de menswetenschappen ontstaan vanuit de maatschappelijke behoefte aan technieken die menselijk gedrag kunnen normaliseren. Wetenschappelijke kennis ontstaat niet waardevrij, maar vanuit een weten dat nodig is “om geschillen te regelen, anderen te besturen of om ze op te voeden” 71. Binnen een maatschappij worden bepaalde dominante typen van discours als waar beschouwd. “Wetenschap heeft de macht om deze waarheid te produceren of te verhullen” 72. Machtsverschillen en belangentegenstellingen kunnen zo buiten beeld blijven. De macht van de psychiater speelde zich aanvankelijk af binnen de muren van het asiel en had een disciplinerend karakter. In de ogen van Foucault zou de psychiatrie van vandaag nog steeds een disciplinerende macht hebben vanuit zijn bevoegdheden bij onvrijwillige opnames en als getuige- deskundige bij straf- en bestuursrecht 73. Een ander soort disciplinerende macht wordt vooral belichaamd door de gedragswetenschappen. Het gaat dan om het via gedragstherapeutische technieken disciplineren en normaliseren van gedrag dat afwijkt. Deze macht is sterk toegenomen. Dit blijkt uit de uitbreiding van het werkgebied van de GGZ naar persoonlijkheidsstoornissen en verslaving, de toegenomen hulpvraag, de psychologisering van onderwijs, gevangeniswezen en bedrijfsleven 74. In de ogen van Foucault zou de macht van de psychiatrie dan ook nog ongebroken zijn. Van Haute (2006) staat stil bij het mensbeeld achter de op dit moment erg populaire cognitieve gedragstherapie. Deze therapie wordt gezien als solide wetenschappelijk onderbouwd. Zo zou ten onrechte de indruk kunnen ontstaan dat de cognitieve gedragstherapie in tegenstelling tot andere therapievormen, niet op een bepaald filosofisch mensbeeld is gebaseerd 75. Binnen de cognitieve gedragstherapie wordt ervan uit gegaan dat psychopathologie berust op denkfouten, disfunctionele gevoelens en afwijkingen van logisch en realistisch denken 76. Die moeten in de therapie worden opgespoord en uitgedaagd. Dit verloopt analoog aan de manier waarop theorieën in het hypothetisch deductieve model van wetenschap, ontwikkeld door Popper, worden getoetst. Dit gebeurt door er hypotheses uit af te leiden, die met behulp van empirische procedures weerlegd of gefalsificeerd kunnen worden 77. Cognitieve gedragstherapie heeft wel degelijk een normatieve opvatting over psychische gezond zijn en speelt hiervoor leentjebuur bij een bepaald model van wetenschap. In deze opvatting bestaat er een objectief testbare werkelijkheid. De algemene wetten en betekenissen van die werkelijkheid kunnen door wetenschap, rede en technologie gekend worden 78. De mens leeft echter in een betekenisvolle werkelijkheid, beïnvloedt door verschillende symbolische systemen, zoals culturele, religieuze 79. De invloed van deze verschillende symbolische systemen kan tegenstrijdig zijn. De schema’s waarmee we de onszelf en de wereld om ons
189
heen tegemoet treden zijn volgens Van Haute dan ook wellicht altijd te zien “als pogingen om met deze contradicties om te gaan of eraan te ontsnappen” 80. Een hypothetisch-deductief model van de menselijke geest doet hieraan geen recht. Het kan een pragmatisch hulpmiddel zijn in de behandeling van psychische stoornissen. Voor het wezenlijk begrijpen van deze pathologie schiet het echter tekort 81. De populariteit en het succes van de cognitieve gedragstherapie hangen volgens Van Haute samen met de promotie van de “wetenschappelijke geest en de cultuur” 82. Dezelfde wetenschappelijke geest en cultuur die zij helpt reproduceren. Na de psychiaters zelf aan het woord te hebben gelaten volgt nu een analyse van de al eerder aangehaalde Kal over de rol van de psychiater. de psychiatrie monopoliseert het verhaal over gekte Volgens Baart (2002) moeten ziekte en lijden een plek krijgen in iemands verhaal over zichzelf. De persoon die het treft, moet zich zijn ziekte en lijden toeëigenen. De erkenning van dit lijden door anderen helpt hierbij 83. Als deze toeëigening niet plaatsvindt, blijft deze ervaring vreemd en schaamtevol. Geneeskunde kan niet alle lijden wegnemen, reageert te weinig op het lijden. Ook als dit lijden met een behandeling wel verdwijnt, is het vaak niet over het lijden gegaan, heeft niemand erbij stilgestaan 84. De psychiatrie ontwikkelt zich volgens Kal (2001) tot een hightech wetenschap, waarbij belevingen van mensen herleid worden tot stoornissen in hun manier van waarnemen of denken. Door te doen alsof wat door de patiënt gevoeld, gezegd of gedaan wordt, er niet toe doet, wordt gedaan of de persoon zelf er niet toe doet. Hiermee wordt de subjectiviteit van patiënten geschonden 85. Binnen de dominant biomedische benadering wordt het patiënten moeilijk gemaakt om een genuanceerd antwoord te vinden op hun problemen of een gedifferentieerd zelfbeeld te ontwikkelen 86. De niet onder woorden gebrachte belevingen en ervaringen van de patiënt zorgen voor een communicatie breuk tussen de patiënt en de hulpverlener. Met het stellen van een diagnose en bijbehorende maatregelen stapt de hulpverlener als het ware uit de communicatie, in plaats van de patiënt te helpen met het verwoorden van diens belevingen 87. Waar normale gesprekken ophouden, respectievelijk wanneer de patiënt niemand meer heeft die naar hem luistert, begint volgens Kal de chroniciteit 88. De psychiatrie monopoliseert het verhaal rond gekte. Ze bezet volgens Kal het spreekgestoelte met een makkelijk overdraagbaar verhaal over chemische stoornissen in de hersenen en drukt daarmee andere verhalen over gekte weg. Aan dit verhaal van de psychiatrie over gekte lijkt in de samenleving en bij sommige patiënten behoefte te bestaan 89. Kal pleit zoals gezegd voor het ruimte maken voor het abnormale en gekke en duidt dit aan met kwartier maken. Specifiek gaat het om het organiseren van gastvrijheid voor psychiatrische patiënten buiten de muren van de psychiatrische instelling, maar ook daarbinnen. Dit gebeurt onder andere door de leefwereld van de patiënt tot uitgangspunt te nemen. Er wordt veel aandacht besteed aan de verhalen van patiënten 90. In “multiloog” bijeenkomsten, gericht op een gelijkwaardige dialoog, wordt geprobeerd om beangstigende of onthutsende ervaringen van patiënten te integreren in hun levensverhaal 91. Voor gezichtsherstel, het terugvinden van de eigen stem, is een ander nodig, een luisteraar 92. Tevens wordt er gezocht naar het positieve van een marginale of alternatieve levensstijl. Het is niet de bedoeling om de gepropageerde benadering, die zou kunnen worden aangeduid als “presentie” benadering zoals beschreven door Baart (2001), uit te spelen tegen de reguliere “interventie” benadering. Ieder heeft zijn eigen recht 93. De interventie benadering zou volgens Kal wel een hoger presentie gehalte kunnen gebruiken. De volgende vraag is nu wat de relatie is tussen de cultuur en de psychiatrie en de daarbinnen gesignaleerde fricties.
190
fricties in de cultuur en in de psychiatrie, een mogelijke relatie? Men kan zich de vraag stellen hoe de relatie is tussen de cultuur en de psychiatrie. Bepaalt de cultuur de psychiatrie, of is het omgekeerd? Ligt de waarheid ergens in het midden of staan ze volledig los van elkaar? Enerzijds beschrijft Kraan dat de psychiatrie in de ogen van Foucault de gedragspolitie van de maatschappij is. In een tijd dat de nadruk komt te liggen op ratio en rede, helpt een instantie als de psychiatrie mee om degenen die daarvan afwijkt te isoleren en te diagnosticeren. In dit kader lijken degenen die het in de samenleving voor het zeggen hebben met behulp van de psychiatrie die macht uit te oefenen over iedereen die van de norm afwijkt. In de analyse van Foucault is het begrip macht overigens niet gekoppeld aan een bepaalde machtselite of bovenliggende groep, de realiteit is voor hem gecompliceerder. Anderzijds dringt de psychiatrie aan individuen taal op om hun ervaringen in het verlengde van het rationele en redelijke discours te beschrijven. Hier ligt de baas/werknemer relatie tussen de maatschappij en de psychiatrie al weer iets ingewikkelder en lijkt het dat de psychiatrie aan iedereen in de maatschappij een kader oplegt om de eigen ervaringen in onder te brengen. Nadenkend over de relatie tussen cultuur en psychiatrie is ingewikkeld, dat iedereen in deze maatschappij, of het nu gaat over machthebbers of mensen aan de onderkant van de samenleving, psychiaters of patiënten, over instellingen of instanties binnen een bepaalde cultuur, automatisch en doorgaans onbewust, ingebed is in deze cultuur met de bijbehorende normen en waarden. Niemand kiest immers voor een bepaalde cultuur, maar ademt de cultuur als het ware in terwijl hij erin leeft. Een individu is onderhevig aan de inwerking van sociale structuren die hij tegelijkertijd zelf mee in stand houdt. Hij heeft een zekere speelruimte om zich aan de invloed van sociale structuren te onttrekken of om die mee te veranderen. Het is daarom een te simpele voorstelling van zaken dat de psychiatrie een klus opknapt voor de maatschappij of dat omgekeerd de psychiatrie aan individuen die leven in een maatschappij dicteert welk referentiekader ze voor hun ervaringen en gedachten dienen te hanteren. Er is zeker een relatie tussen cultuur en psychiatrie en er lijkt ook sprake van wisselwerking maar die relatie en wisselwerking is gecompliceerd en gedifferentieerd, er is geen sprake van eenrichtingsverkeer. Bovendien spelen invloeden van substructuren in de betreffende maatschappij, als het al dan niet behoren bij bepaalde rangen, standen, klassen, verenigingen, partijen of groepen, nog een duidelijke fasciliterende of juist remmende rol op het algemene effect van een cultuur. Verder kan er sprake zijn van effecten van een cultuur binnen een andere cultuur, zoals in een multiculturele samenleving, of van een strijd tussen culturen in verschillende landen binnen een groter verband zoals Europa, wie als de meest dominante cultuur zijn stempel kan drukken op het definiëren van de normen en regels. De analyses van Sloterdijk, Kunneman en Verbrugge gaan vooral op voor culturen in WestEuropa en mogelijk Amerika, maar niet voor alle culturen. Datzelfde geldt voor de analyses in deel twee over fricties in de psychiatrie. Die zijn van toepassing op de psychiatrie in de westerse wereld en niet zomaar op de psychiatrie in andere culturen. Het is zeker wel mogelijk en zinnig om stil te staan bij de rol of functie van de psychiatrie in een samenleving, zonder te vervallen in karikaturen als de psychiatrie in de bewust gegeven of gekozen rol van politieagent of dwingende voorschrijver van betekenisverlening. Hier zou een apart proefschrift mee te vullen zijn. De rol van de psychiatrie lijkt in elk geval minder waardevrij en belangeloos dan patiënten en psychiaters misschien denken. De inbedding in een bepaalde cultuur is zo vanzelfsprekend, dat de psychiatrie en de psychiater zich hier vaak niet meer van bewust lijken te zijn. Psychiatrie heeft of ze nu wil of niet een rol in een bepaalde cultuur waar het gaat over de definitie en omgang met gekte en over de definitie van het referentiekader waarin belevingen en gedachten van mensen gerangschikt, beoordeeld en gewaardeerd worden.
191
Het is goed zich deze rol te realiseren. Het zich als psychiatrie bewust realiseren van zijn rol, dat wil zeggen van zijn culturele en temporele inbedding, wil niet automatisch zeggen dat de psychiatrie dan maar van deze rol moet afzien. Het zich bewust zijn van fricties in de samenleving en de rol van de psychiatrie daarbij, maakt bewuste bijsturing van de plaats en betekenis van gekte, en kwetsbaarheid in onze samenleving mogelijk. Dit kan gedaan worden door psychiaters in beroepsverband maar ook door andere partijen in de samenleving. Hoe er bijvoorbeeld met gekte en kwetsbaarheid in onze samenleving dient te worden omgegaan is geen zaak voor psychiaters alleen, zij kunnen door hun werk wel een signalerende en initiërende rol vervullen. de implicaties voor de psychiatrie en de psychiater Mensen zijn volgens Sloterdijk van nature bewoners van gemeenschappelijke belevings- en ervaringsruimtes, sferen. We kennen daarbij zowel een ruimte wens als een engte angst. Hier bestaat een spanning tussen, die per persoon, per tijd en per cultuur kan variëren. Globalisering heeft ons in het westen meer ruimte gegeven voor individuele keuzes, voor autonomie. Tegelijkertijd is een bestaan zonder lokale wortels, het lokaal innemen van ruimte, volgens Sloterdijk onmogelijk, omdat het niet past bij mensen en hun elementaire behoeftes. De spanning tussen autonomie en keuzevrijheid binnen het psychologische, en normen en waarden binnen het sociale domein, krijgt daarmee een historische en een culturele dimensie, iets wat ook Kunneman en Verbrugge onderstrepen. Dit is iets waar de psychiatrie zich voldoende rekenschap van dient te geven, zeker nu er binnen de samenleving sprake is van verschillende culturen, met grote verschillen wat betreft de verhouding tussen deze twee grootheden. Deze boodschap is daarmee te zien als een zinvolle, niet alleen voor de samenleving maar ook voor de psychiatrie. De geschetste karikaturen “dikke ik” en “tokkie ik” vatten in een beeld de kritiek samen op een in onze westerse cultuur doorgeschoten vorm van het autonome, vrije individu. Ruimdenkendheid, openheid voor dialoog en betrokkenheid bij het lot van anderen ontbreekt, er is geen plaats meer voor kwetsbaarheid, een kwetsbaarheid die uiteindelijk geworteld is in onze lichamelijkheid. Vragen die door deze kwetsbaarheid worden opgeroepen worden zo mogelijk verdrongen en getransformeerd tot technisch oplosbare problemen. De mens opvatting van de psychiatrie ligt in het verlengde van de opvatting in onze samenleving. De psychiatrie krijgt de individuen die op de voorhand niet aan de dikke ik norm kunnen voldoen of er tussentijds op afknappen, ter coaching of reparatie aangeboden. Bezinning op deze rol, laat staan een fundamentele breed gedragen kritiek op deze norm van het “dikke ik” van de kant van de psychiatrie, ontbrak de afgelopen periode. Hier lijkt een voorzichtige kentering in te komen, dit juich ik van harte toe. Er bestaat een spanning tussen de door Kunneman geïntroduceerde begrippen horizontale en verticale transcendentie. In de eerste plaats wordt duidelijk, dat de verticale transcendentie, het benadrukken van het belang van een gemeenschappelijke cultuur en het mensen daarin terug willen plaatsen, op dit moment nogal wordt gepropageerd, bijvoorbeeld in de normen en waarden discussie. Het laten zien dat er ook een vorm van horizontale transcendentie mogelijk is, met een bijbehorende horizontale begrenzing, is verrijkend. Het gaat daarbij om het vergroten van het besef van onderlinge afhankelijkheid, kwetsbaarheid en het belang van wederzijdse ontmoeting, tevens gepaard gaand met wederzijdse remming. Het gedachtegoed van Kunneman en Verbrugge geeft een doorkijkje vanuit een andere bron over de wisselwerking en de spanning tussen het psychologische en het sociale domein in het grotere verband van de cultuur waar zowel psychiaters als patiënten door beïnvloed worden. In het pleidooi van Kal voor het ruimte maken voor gekte zitten veel boodschappen, waaronder een belangrijke boodschap voor de samenleving als geheel. Het gaat haar om
192
datgene wat vreemd is of afwijkt welkom te heten, in plaats van uit te sluiten, of te delegeren aan professionals. Deze boodschap ondersteun ik van harte. Wat ik niet weet is of ze daarbij de psychiater ziet als een politiek actief boodschapper. Ik zie de psychiater wel als pleitbezorger voor een deel van de boodschap van Kal, als iemand die zo nodig bij instanties meehelpt om ruimte te maken voor de gekte van een individuele patiënt. Voor de beroepsvereniging van psychiaters zie ik een taak om politiek actief te lobbyen voor het ruimte maken voor de gekte van de patiëntengroep als geheel. Het veranderen van de maatschappij in haar opvattingen over normaliteit, gekte, autonomie en zorg als taak voor de psychiatrie gaat me een brug te ver. Lastig vind ik verder dat Kal de door haar gepropageerde presentie benadering niet wil uitspelen tegen de regulier interventie benadering, terwijl ze tegelijkertijd de reguliere psychiatrie verwijt, de dialoog over gekte te monopoliseren en het gesprek met patiënten over hun belevingen niet aan te gaan. In de beschrijving van Kal lijkt de psychiater als die kiest voor de presentie benadering een nabije bondgenoot van de patiënt. Als hij echter een reguliere interventie ten uitvoer brengt komt hij meer naar voren als een afstandelijke tegenstander. De boodschap aan de psychiater om tegelijkertijd tegenstander en bondgenoot te zijn, is dubbel en daarmee ook verwarrend. Als ik de boodschap van Kal aan de psychiater opvat als een pleidooi om waar nodig in te grijpen en te behandelen, maar dat op een zodanige manier te doen, dat er een gesprek met patiënten aan de gang blijft of komt en hun eigen betekenisverlening serieus wordt genomen, kan ik me daar goed in vinden. Het belang van deze boodschap in de huidige tijd van evidence based medicine en behandeling volgens multidisciplinaire richtlijnen, wil ik graag met haar onderstrepen. Volgens Bracken en Thomas zijn kwesties als betekenis, waarden, relaties en eigen aannames in de huidige psychiatrie relatief onbelangrijk. Ze kiezen niet voor het uitbannen van wetenschap, technologie of zelfs van controle maar voor een omkering van de traditionele prioriteiten. Het heldere licht van de medische wetenschap dient iets meer gedimd te worden, zodat inzichten van andere benaderingen die even belangrijk en waardevol zijn meer voor het voetlicht te krijgen. Hierbij gaat ethiek voor technologie en staat het belang van de sociale, culturele, lichamelijke en temporele context van beleving en gedrag voorop. Als het gaat over het belang van de drie door Kunneman in hoofdstuk 2.1 geschetste bronnen van kennisverwerving geven zij vrij radicaal prioriteit aan bron twee en drie, de praktische context met de bijbehorende belangen en de waarden. Om hun punt duidelijk te maken is dit begrijpelijk, dit gaat echter wel ten koste van de nuancering. Naar mijn idee is het door Kunneman gepropageerde gelijke gewicht van de kennis uit de drie bronnen als standpunt te prefereren. In de dagelijkse praktijk is nuancering eveneens van belang. De problematiek van mensen die hulp zoeken bij de psychiatrie is divers, waarbij er een belangrijk verschil is tussen chronische of langdurige en meer acute of kortdurende klachten. Psychiaters gaan pragmatisch te werk, waarbij de patiënten met kortdurende problematiek, op hun eigen verzoek snel en met behulp van kennis vooral gebaseerd op kennisbron één worden klaargestoomd voor het oppakken van hun leven als daarvoor, vergelijkbaar met dan van anderen in onze samenleving. Bij langerdurende, meer chronische problematiek is dit geen haalbare kaart, hier komt als het goed is kennis uit bron twee en bron drie meer naar voren. Gelet op het overmatige gewicht dat in deze tijd aan kennis uit bron één wordt toegekend, ondersteun ik hun pleidooi voor het meer prioriteit geven aan context, waarden en eigen aannames binnen de psychiatrie. De macht van de psychiater speelde zich aanvankelijk af binnen de muren van het asiel en had een disciplinerend karakter. Dit soort macht bezit de psychiater nu nog, onder andere in de uitoefening van zijn taak bij gedwongen opnames. Een ander soort disciplinerende macht wordt vooral belichaamd door de gedragswetenschappen. Het gaat dan om het via cognitieve gedragstherapeutische technieken disciplineren en normaliseren van gedrag dat afwijkt. Cognitieve gedragstherapie is noch theoretisch noch in zijn toepassing waardevrij.
193
Cognitieve gedragstherapie heeft wel degelijk een normatieve opvatting over psychisch gezond zijn en speelt hiervoor leentjebuur bij een bepaald model van wetenschap. In deze opvatting bestaat er een objectief testbare werkelijkheid. De algemene wetten en betekenissen van die werkelijkheid kunnen door wetenschap, rede en technologie gekend worden. De mens leeft echter in een betekenisvolle werkelijkheid, beïnvloed door verschillende symbolische systemen, zoals culturele, religieuze. Het is goed zich al psychiater van deze directe en indirecte macht bewust te zijn, aan de eerste vorm van macht wordt naar mijn inschatting meer aandacht besteed dan aan de tweede. Hier zou in het onderwijs en op de werkvloer meer aandacht aan besteed moeten worden. In de praktijk staan deze twee vormen van macht soms op een vreemde manier los van elkaar, in de situatie dat een patiënt wel tegen zijn zin in een psychiatrisch ziekenhuis mag worden opgenomen, maar niet zomaar tegen zijn zin in datzelfde ziekenhuis mag worden behandeld. Ik ben geneigd te denken dat er voorzichtiger met dwangopnames moet worden omgesprongen, dat wil zeggen een voorzichtiger gebruik gemaakt moet worden van de directe macht van de psychiater, waarbij er zolang mogelijk gezocht moet worden naar mogelijkheden om er zonder dwang uit te komen. Tegelijkertijd in de situatie dat het toch tot een gedwongen opname is gekomen, lijkt het me zinnig de mogelijkheden tot verplicht behandelen verder te verruimen, met ook daar een zo spaarzaam mogelijk gebruik van dwang. conclusie Het is verrijkend voor de psychiater om kennis te nemen van de impact van enkele fricties in de cultuur en in de psychiatrie en over de mogelijke wisselwerking tussen deze fricties. Binnen de psychiatrie is de notie dat de concepten waarmee gewerkt wordt en de rol die de psychiatrie heeft, niet volledig losstaan van de cultuur waarin de psychiatrie wordt uitgeoefend, niet erg sterk ontwikkeld. Er lijkt een relatie te bestaan tussen fricties in de cultuur en in de psychiatrie. Deze relatie is niet zodanig dat de psychiatrie volledig aan de leiband loopt van de cultuur, of omgekeerd dat de psychiatrie de cultuur voorschrijft hoe ze met gekte en andere vormen van afwijkende betekenisverlening om moet gaan. De waarheid ligt waarschijnlijk wat meer in het midden. Hier zou meer aandacht voor dienen te zijn in de opleiding voor psychiaters, zeker in een tijd dat de psychiater vaker te maken heeft met patiënten die niet beschikken over dezelfde culturele achtergrond. Met dit hoofdstuk rond ik deel II af. In de slotbeschouwing schets ik de grote lijn van mijn betoog nog eens en kom terug op de in de inleiding geformuleerde theses. noten 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13
Sloterdijk (2006), 9 Sloterdijk (2003), 67 Ibidem, 23 Sloterdijk (2004), 55 Sloterdijk (2006), 36 Ibidem, 153 Ibidem, 165 Ibidem, 50 Ibidem,54 Sloterdijk (2004), 677/678 Sloterdijk (2006), 192 Ibidem, 277 idem
194
14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63
Ibidem, 278 Kunneman (2005), 8 Ibidem, 259 Ibidem, 260 Ibidem, 261 idem Ibidem, 263 Ibidem, 14/15 Kunneman (2005), 19 Ibidem, 225 Ibidem, 226 Ibidem, 227 Ibidem, 228 Ibidem, 223 Verbrugge (2004), 35 Ibidem, 32/33 Ibidem, 200 Ibidem, 214 Ibidem, 29 Ibidem, 28 Verbrugge (2004), 232 Ibidem, 230 Ibidem, 239 Ibidem, 240 Ibidem, 244 Ibidem, 245 Verbrugge (2004), 40 Ibidem, 242 Ibidem, 285 Kunneman (2005), 7/8 Ibidem, 19 Ibidem, 71 Ibidem, 95 Ibidem, 93 Ibidem, 92/93 Ibidem, 95 Ibidem, 92/93 Kal (2001), 20 Ibidem, 21 Ibidem, 26 Ibidem, 53 Ibidem, 57/58 Ibidem, 14/15 Ibidem, 182/183 Bracken e.a. (2005), 5 Ibidem, 161 Ibidem, 10 Ibidem, 14 Ibidem, 19 Ibidem, 56
195
64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93
Ibidem, 93 Bracken e.a. (2005), 89 Ibidem, 189 Ibidem, 274 Ibidem, 122 Ibidem, 121 Ibidem, 79/80 Kraan (2006), 882 Ibidem, 883 Ibidem, 884 Ibidem, 884/885 van Haute (2006), 873 Ibidem, 875 Ibidem, 876 Ibidem, 877 Ibidem, 877/878 Ibidem, 878 idem idem Baart (2002), 151 Ibidem, 133 Kal (2001), 42/43 Ibidem, 78 Ibidem, 96 idem Ibidem, 88 Ibidem, 14/15 Ibidem, 94/95 Ibidem, 101 Baart (2001), 143
196
Slotbeschouwing
197
Slotbeschouwing De realiteit waarbinnen de psychiatrie zich afspeelt is complex. Zoals genoemd in de inleiding is de neiging groot om deze realiteit te vereenvoudigen door dichotomieën aan te brengen en vervolgens om te gaan reduceren en één van de in het onderscheid benoemde polen te beschouwen als staand voor de hele werkelijkheid of op zijn minst als veel belangrijker dan de andere. In dit proefschrift ben ik ingegaan op twee hoofdstromen in dit reductionisme in de psychiatrie. In de eerste plaats gaat het om een vorm van cognitieve reductie die zich afspeelt in het hoofd van de psychiater. Hierbij wordt het aantal gebieden dat men onderzoekt en laat meewegen ten behoeve van een op wetenschappelijke kennis gebaseerde weging van de problematiek van een patiënt teruggebracht tot slechts één of hooguit twee domeinen. In de tweede plaats gaat het om een contextuele reductie, waarbij genegeerd wordt dat de patiënt zelf en zijn directe omgeving een eigen visie hebben op de aard van de problemen en op de te kiezen aanpak; het uiteindelijke aanbod wordt vastgesteld in een interactie, in dialoog met de patiënt. De context nog wat ruimer nemend, wordt genegeerd dat er in de samenleving dilemma’s spelen waar de psychiatrie een zekere rol in speelt en omgekeerd, dat er mogelijk sprake is van een bepaalde wisselwerking. In dit proefschrift ging ik op zoek naar concepten die de genoemde cognitieve en contextuele reductie helpen tegen te gaan, met behulp van recente literatuur. Ik deed dit alles binnen een bepaald kader. Het ging me om het onderzoeken van relevante grondslagen om het dagelijks handelen van de praktiserend psychiater op te baseren. In deel I analyseer ik een aantal recente ontwikkelingen binnen de (sociale) neurowetenschappen en de genetica. De vraag die hierbij aan de orde is of deze ontwikkelingen bij nadere beschouwing in staat zijn om de geschetste cognitieve reductie, de neiging om zich in de wetenschappelijke beschouwing te beperken tot maar één domein, al dan niet onderschrijven. In deel II richt ik me op recente ontwikkelingen die de neiging tot contextuele reductie ondersteunen of juist tegengaan. In beide delen zoek ik vooral naar concepten of werkwijzen die de onderscheidingen die in ieder hoofdstuk aan de orde zijn, helpen overbruggen. In de inleiding formuleerde ik een viertal centrale theses. Deze theses beschrijven voor mij de gewenste situatie, staan tegenover de genoemde cognitieve en contextuele reductie. Ik definieer deze gewenste situatie natuurlijk niet in een vacuüm, sta als het ware op de schouders van een aantal auteurs die hierover eerder schreven. In hoofdstuk 1 laat ik zien hoe ik in mijn denken onder andere aansluiting zoek bij Rümke met zijn integrale psychiatrie, bij van Tilburg met zijn nadruk op de interactionele context waarin ons vak zich afspeelt en bij Sadler bij het de patiënt centraal stellen bij de diagnostiek en het expliciteren van impliciete waarden die bij de diagnostiek een rol spelen. Ik loop de centrale theses nog eens met u langs en sta stil bij de vraag, in hoeverre ze door de beschreven ontwikkelingen van de afgelopen twee decennia worden onderbouwd, dan wel ondermijnd. De eerste centrale these luidt dat een psychiater behoefte heeft aan kennis gebaseerd op een breed scala aan wetenschappelijke grondslagen, zodat er sprake is van een integrale wetenschappelijke psychiatrie. Het werken vanuit meerdere grondslagen komt onder druk als het dagelijkse werkmodel zoals psychiaters dat in de praktijk hanteren en het causaliteitsbegrip men hanteert, wordt verengd. Dit is naar mijn idee momenteel het geval. In hoofdstuk 1.1, beschrijf ik hoe het biopsychosociale paradigma in de dagelijkse praktijk van de psychiater nog steeds kan dienen als een goed vertrekpunt om de cognitieve weging breed te houden. Dit paradigma heeft wat mij betreft een brugfunctie om bij de cognitieve, wetenschappelijke weging van de problematiek van de patiënt door de psychiater in ieder geval drie en mogelijk meer domeinen bij te betrekken. De definitie van Den Boer dat het geen zin heeft om deze domeinen als losstaand van elkaar te zien, omdat ze steeds naar elkaar verwijzen is wat mij betreft eveneens overbruggend en daarmee helpend. Het causaliteitsbegrip van Bhaskar, zoals beschreven door Gijselinckx, is zinnig omdat het
198
onderbouwt dat factoren uit al de drie verschillende domeinen causaal werkzaam kunnen zijn in tegenstelling tot een reductionistische opvatting die causaliteit exclusief koppelt aan maar een domein, op dit moment het biologische. Met een dergelijk breed causaliteitsbegrip hoeft het onderscheid tussen verklaren en begrijpen in de praktijk van de psychiater niet echt te leiden tot een spagaat. In hoofdstuk 1.2 over het onderscheid tussen genen en omgeving zijn concepten als gen-omgeving interactie en gen-omgeving correlatie voor mij overbruggende sleutelbegrippen. De neiging om enkel het belang van genen of dat van omgeving te benadrukken wordt hiermee bestreden. Dat zelfde geldt voor het begrip belichaamde cognitie in hoofdstuk 1.3. Het praten over en benadrukken van “lichaam” of “geest” wordt met een dergelijk begrip overstegen. In hoofdstuk 1.4 over de “automatische piloot” en “ik” komt onze “automatische piloot” wat meer naar voren tegen een tendens in om het overgrote deel van de processen waar hogere hersenfuncties bij betrokken zijn, te zien als door ons bewustzijn gestuurd. Het begrip “automatische piloot” geeft een naam aan deze onbewuste processen, corrigeert daarmee de dominantie van het bewuste tegenover het onbewuste. Datzelfde geldt voor het begrip “werkmodel” binnen het hedendaags psychoanalytisch gedachtegoed. Nieuwe therapievormen als mindfullness based therapie en acceptance en commitment therapy zijn voorbeelden van een creatieve samenwerking tussen “bewust” en “onbewust”, maken gebruik van de al oude techniek om bewust naar onze automatisch verlopende stroom aan gedachten en gevoelens te kijken. In hoofdstuk 1.5 over het onderscheid tussen individu en omgeving, komt naar voren dat een individu niet zomaar te scheiden is van zijn omgeving. De kans op gezondheid of ziekte blijkt sterk beïnvloed door de sociale inbedding, zowel sociaal economisch als sociaal emotioneel. Bij elkaar genomen ondersteunen de hoofdstukken in deel I naar mijn idee de eerste these dat de psychiater zich niet op één enkel domein dient te baseren maar op meer, zodat er sprake is van een integrale wetenschappelijke psychiatrie en blijken er een aantal onderscheidingen overbruggende begrippen te formuleren. De tweede centrale these luidt dat de psychiater zich vanzelfsprekend baseert op meerdere relevante wetenschappelijke grondslagen, vertaalt in richtlijnen, maar dat deze wetenschappelijke kennis alleen, onvoldoende grond biedt aan het handelen van de psychiater in de dagelijkse praktijk. Wil men kunnen spreken over een daadwerkelijke integrale psychiatrie in de brede zin van het woord, dan dient de psychiater zijn handelen eveneens te baseren op grondslagen die verband houdend met het gegeven dat diagnostiek en behandeling vorm krijgen in een context. Ze voltrekken zich in interactie, waarbij er ruimte moet zijn voor en een beroep gedaan moet worden op de eigen zingeving en mogelijkheden van de patiënt. In hoofdstuk 2.1 staat de theoretische onderbouwing van deze contextuele inbedding en van deze tweede these. De formulering van Kunneman dat de psychiater niet te maken heeft met maar één bron van kennis, de universeel wetenschappelijke bron, maar met drie, helpt om aan het belang van contextuele kennis gewicht te geven. Het herstelperspectief lijkt een waardevol overkoepelend perspectief dat kan dienen als referentiekader om het objectiverend omgaan met psychiatrische problematiek en het uitwerken van subjectieve wensen en doelen van de patiënt met elkaar te helpen verenigen. De rol van de patiënt zelf bij zijn eigen herstel is hiermee actiever en creatiever dan vaak wordt gedacht. Dit alles ondersteunt de vierde geformuleerde these dat de patiënt de vormgever is van zijn herstelproces. Hoofdstuk 2.2 behandelt de mijnsinziens vele relevante kanten van zin en zingeving voor de psychiater. De formulering van de psychiater als specialist van gemankeerde zingeving gaat in tegen de reductionistische definitie van de psychiater als specialist van bepaalde hogere hersenfuncties. De derde these over de psychiater als specialist van gemankeerde zingeving, wordt naar mijn idee voldoende door het in dit hoofdstuk beschrevene onderbouwd. In hoofdstuk 2.3 bieden de begrippen value based medicine en practice based medicine een noodzakelijk tegenwicht tegen het risico van kookboek psychiatrie door het onnadenkend toepassen van evidence based richtlijnen
199
De blik die de reguliere psychiatrie in hoofdstuk 2.4 werpt in de spiegel van de alternatieve, roept een aantal vragen op die relevant zijn voor mijn betoog. Wat zoeken patiënten in groten getale en vaak tegelijkertijd bij de alternatieve psychiatrie, dat ze niet kunnen vinden in de reguliere? Speculatief lijkt het gebrek aan aandacht voor de contextuele inbedding in de huidige reguliere psychiatrie hierbij een voorstelbare reden, al is een dergelijke insteek ook niet automatisch gekoppeld aan alle alternatieve geneeswijzen. Verder worden binnen de alternatieve geneeswijzen domeinen ontsloten die binnen de reguliere psychiatrie buiten beeld blijven en waar voor de patiënt mogelijk wel winst is te halen. Dit alles verdient nader onderzoek. Verder lijkt het me verstandig de grens tussen regulier en alternatief niet al te star te trekken en te zoeken naar een vorm van samenwerking met vertegenwoordigers van een aantal hoofdstromingen binnen de wereld van het CAG in plaats van elkaar wederzijds te verketteren. In dit kader valt eveneens de term integraal als een pleidooi voor het samenbrengen van de beste kennis en ervaring uit de wereld van de reguliere en de alternatieve psychiatrie, dat ik ondersteun. Ikzelf gebruik de term integraal in dit proefschrift zoals gezegd in bredere zin. In het laatste hoofdstuk verwijd ik de scoop nog wat verder en gaat het over het onderscheid tussen psychiatrie en maatschappij. Ik onderzoek enkele fricties in de samenleving, zet die naast een paar fricties in de psychiatrie en speculeer over de mogelijke wisselwerking. Dit alles vanuit de visie dat bezinning op dit soort thema’s in de tijd dat evidence based medicine domineert node wordt gemist. Samenvattend hield ik vanuit een zorg om de tegenwoordige neiging tot biologisch reductionisme, de neiging om evidence based wetenschappelijke kennis, vervat in richtlijnen wat te kort door de bocht toe te passen en het negeren van het belang van de context, een pleidooi voor een integrale psychiatrie, met de psychiater als specialist van gemankeerde zingeving en de patiënt als vormgever van het herstelproces. Zoals al in de inleiding toegelicht zocht ik bij de keuze van de literatuur naar artikelen en boeken die me konden helpen onderscheidingen te overbruggen, reducties bij de vormgeving van de psychiatrie in Nederland te signaleren en aspecten die op dit moment over het hoofd gezien dreigen te worden in beeld te brengen, met speciale aandacht voor begrippen die een brugfunctie kunnen vervullen. Naar mijn inschatting ben ik er redelijk in geslaagd mijn pleidooi voor een integrale psychiatrie te onderbouwen en een aantal overbruggende concepten aan te reiken. Ik ben me ervan bewust dat het accentueren van onderscheidingen, domeinen die in mijn ogen momenteel worden ondergewaardeerd, het risico met zich meedraagt dat ik daarmee het belang van dat domein of onderscheid wat op dit moment wel in de aandacht staat onvoldoende onder ogen zou zien. Dit is wat mij betreft niet het geval en ook niet de opzet van dit proefschrift. Het gaat mij juist om de integratie, niet om de keuze van de één ten koste van de ander. Het is mijn overtuiging dat een dergelijke visie op de psychiatrie zijn gebruikswaarde vooral ontleent aan de praktijk en niet alleen aan de theorie. Ze verdient aandacht in de opleiding voor psychiaters juist vanwege het belang voor de praktijk van psychiaters. Toekomstig toegepast wetenschappelijk onderzoek kan helpen bij een nadere onderbouwing en doordenking van de consequenties bij de implementatie van de relevante onderdelen van deze visie in de praktijk van de psychiater. Dit proefschrift kan daarnaast worden opgevat als een uitnodiging voor en een bijdrage aan een openbaar debat in de psychiatrie over de grondslagen voor het handelen van de psychiater van nu in de praktijk van alledag. De toekomst moet uitwijzen of ik in deze laatste opzet geslaagd ben.
200
Samenvatting
201
Samenvatting De realiteit in de psychiatrie is complex, de neiging om deze realiteit te dichotomiseren en vervolgens te reduceren zodat te onderzoeken fenomenen in maar één hokje passen is aantrekkelijk, maar doet geen recht aan de werkelijkheid. Een leidend principe voor het schrijven van dit proefschrift is de zorg om reductionistische tendensen in de hedendaagse Nederlandse psychiatrie, zowel wetenschappelijk als contextueel van karakter. Ik probeer begrippen te vinden die onderscheidingen kunnen overbruggen en reductionisme tegengaan en doe dit alles binnen een bepaald kader; ik ben op zoek naar relevante grondslagen om het dagelijks handelen van de psychiater op te baseren. Met dit in het achterhoofd, analyseer ik in deel I kennis afkomstig uit de (sociale) neurowetenschappen en de genetica die helpt om verschillende, in de psychiatrie gangbare onderscheidingen te overbruggen en mijn pleidooi voor een integrale psychiatrie, gebaseerd op meerdere wetenschappelijke grondslagen, te onderstrepen. In deel II doe ik hetzelfde op het terrein van de context waarin de hulpverlening plaats vindt. Ik richt me daarbij op specifieke, persoonsgebonden grondslagen voor de psychiater, gerelateerd aan de context waarin de hulpverlening plaatsvindt, de visie op herstel, de eigen mogelijkheden, betekenisverlening en waarden van de patiënt. In dit hoofdstuk vat ik de bevindingen van de verschillende hoofdstukken met de belangrijkste conclusies voor de psychiater nog eens kort samen. de thematiek in een breder, historisch perspectief Nadenken over datgene waarop de psychiater van nu zijn handelen dient te baseren en omgaat met onderscheidingen daarbinnen, vindt niet plaats in een vacuüm, veel anderen in binnen- en buitenland dachten hier al over na. Een goede insteek blijkt hier, om stil te staan bij datgene wat van belang is bij de diagnostiek. Aan de stand van zaken op het terrein van de diagnostiek kan men zien hoe het met een specialisme gesteld is, toont zich haar identiteit. De eerste rubricering van de symptomen van de patiënt, resulterend in een classificatie op as I van de DSM is zinvol, maar dient gevolgd te worden door een nader onderzoek naar verschillende aspecten van het functioneren van de patiënt in zijn context. Een goede diagnose dient op meerdere grondslagen gebaseerd te zijn wil deze bruikbaar zijn in de praktijk. Pas dan kan men met Rümke spreken van een integrale psychiatrie. Waarden die ten grondslag liggen aan deze diagnostiek dienen geëxpliciteerd te worden zodat ze toegankelijk worden voor discussie. In aansluiting bij Sadler zou het helpen van degenen die ziek zijn de hoogste prioriteit in de DSM moeten krijgen, als onderliggende centrale waarde van onze diagnostiek. Dit ligt in het verlengde van de waardetoekenning van patiënten zelf. Aansluitend bij Van Tilburg dient men in ons vak te werken vanuit de postulaten van de dialoog, vanuit een zorgvuldige inschatting van de realiteit, dat wil zeggen de reële mogelijkheden en beperkingen van die ene patiënt in zijn situatie. De resultaten van op empirisch onderzoek gebaseerde betrouwbare en valide diagnostiek kan men hierbij niet missen. op stap met het biopsychosociale paradigma en een ruim gedefinieerd causaliteitsbegrip Bij ons dagelijks werk is een werkmodel als kapstok voor het dagelijks handelen belangrijk. In de nieuwe profielschets psychiater is het biopsychosociale model niet langer een centraal ankerpunt. Specifiek voor de psychiatrie is nu de gerichtheid op de ontwikkeling van hersenfuncties die de intentionele, dat wil zeggen betekenisverlenende relatie tussen het individu en zijn omgeving regelen. In de praktijk van de afgelopen jaren, liet de psychiater zich weinig gelegen liggen aan de vraag of het biopsychosociale model wel of niet rammelde als model, maar gebruikte het als een breed gezichtspunt bij diagnostiek en behandeling. Het
202
ging dan om de weging van biologische, psychologische en sociale factoren die meespeelden in de problematiek van concrete patiënten. Deze manier van kijken en werken werd breed gedragen in de psychiatrie. Het zou beter te zijn te spreken over het biopsychosociale paradigma. Uit een korte verkenning van het speelveld van de hedendaagse psychiatrie blijkt het draagvlak voor dit paradigma er in de praktijk nog steeds te zijn. Sprekend met Den Boer staan de drie domeinen van dit paradigma niet op zichzelf, maar verwijzen ze steeds naar elkaar. De vier kwadranten van Wilber maken het blikveld van de psychiater in dit opzicht nog wat ruimer. De manier waarop een psychiater nadenkt over causaliteit kan voor blikvernauwing zorgen. Het verklarend pluralisme van Kendler maakt duidelijk dat er veel wegen zijn die verklarend naar Rome leiden. Het begrip causaliteit wordt met behulp van het kritisch realisme van Bhaskar op een andere plaats gezet en zodanig ruim gedefinieerd dat niet alleen biologische, maar ook psychologische, sociale en andere factoren een causaal effect kunnen genereren. genen en omgeving werken samen Met het in kaart brengen van het menselijk genoom komen vragen over erfelijkheid van aandoeningen, van bepaald gedrag meer in beeld en wordt de vraag interessant hoe de wisselwerking tussen genen en omgeving er uit ziet. Er is een duidelijke invloed van genen op ons gedrag. De effecten van genetische factoren zijn echter niet los te zien van de relatie met de omgeving, deze effecten zijn dan ook niet zinnig te bestuderen los van de omgevingsfactoren. Omgekeerd zijn er geen omgevingsfactoren die onafhankelijk van het genoom functioneren. Er blijken verscheidene manieren van samenspel tussen genetische- en omgevingsfactoren, ieder met nogal verschillende implicaties. Epigenetische effecten laten op overtuigende wijze zien, dat factoren uit de omgeving onder bepaalde omstandigheden, genexpressie beïnvloeden en daarmee de effecten van genen op cruciale, belangrijke manieren modereren. Gen-omgeving correlaties spelen een belangrijke rol bij het beïnvloeden van blootstelling aan risicofactoren uit de omgeving, hun impact verloopt via de effecten van het gedrag van ouders en van kinderen bij het vorm geven en selecteren van omgevingen. Genomgeving interacties zijn aangetoond bij verschillende aandoeningen en zullen waarschijnlijk belangrijk blijken in een bredere range van multifactoriële condities en daarmee voor de psychiatrie van de nabije toekomst. belichaamde cognitie In de klassieke opvatting staan lichaam en geest los van elkaar, zijn het twee gescheiden compartimenten. Recente kennis vanuit de neurowetenschappen maakt duidelijk dat dit beeld niet klopt. Lichaam en geest staan niet los van elkaar maar werken intensief samen in relatie tot de omgeving, dit komt tot uiting in het begrip belichaamde cognitie. Deze intensieve samenwerking speelt zich bijvoorbeeld af op het terrein van aandriften en emoties, het motorische systeem, de taal, het begrijpen van iemand anders en het begrijpen van onszelf. Via een variëteit aan spiegelmechanismen, zijn we in staat te begrijpen wat een ander doet, en zijn we tevens in staat om ons dezelfde dingen eigen te maken. Dit loopt via een simulatie proces, waarbij het gedrag van een ander als het ware automatisch door onszelf naar binnen wordt geplaatst en gekopieerd. De klassieke scheiding tussen lichaam en geest is achterhaald, het belang van de verschillende vormen van non-verbale therapie wordt met deze inzichten nog eens onderstreept.
203
bewustzijn en de automatische piloot Mensen beschikken over een bewustzijn dat verder reikt dan dat van dieren. Over wat bewustzijn eigenlijk is en hoe het tot stand komt is meer kennis gekomen, wetenschappelijke inzichten worden kort gepresenteerd. Misschien wel omdat dit bewustzijn zo bijzonder en onderscheidend is wordt een groot deel van ons handelen er direct aan toegeschreven. Dit lijkt niet terecht, onbewuste, automatische processen spelen een grote rol. Bij het schatten van de bijdrage van bewuste tegenover onbewuste processen lijkt ons bewustzijn meer op het topje van de ijsberg dat boven water uitsteekt, met daaronder de veel grotere onbewuste massa. Bij de afstemming van een persoon op zijn context spelen onbewuste, automatische processen een belangrijke rol. Slechts in een situatie die vrij complex is en waarbij een automatisch antwoord niet past of niet voldoet, komt ons bewustzijn eraan te pas om tot een positiebepaling en een gedragskeuze te komen. Zelfs bij gewilde handelingen en morele oordelen spelen onbewuste processen een veel grotere rol dan doorgaans gedacht wordt. Hierbij wordt eerst een automatische reactie aangemaakt, waar we ons pas in tweede instantie bewust van kunnen worden. We eigenen ons dit soort handelingen en oordelen als het ware pas achteraf toe. De rol van de prefrontale cortex lijkt van belang bij de evaluatie van deze primaire, automatisch gegenereerde plaatsbepaling. In de samenleving en in de psychiatrie wordt het belang van de variëteit van processen die we uitvoeren op de “automatische piloot” onderschat. Omgekeerd wordt het belang van bewuste processen overschat. In ieder bewust proces speelt onderliggend een veelheid van onbewuste processen een rol mee. de impact van de sociale omgeving De afgelopen jaren is er veel meer kennis gekomen over de impact van de sociale omgeving op onze gezondheid. Er is zelfs een speciale tak van wetenschap, de sociale neurowetenschap, die onderzoek doet naar bepaalde aspecten van de wisselwerking tussen een persoon en zijn sociale omgeving. Stil gestaan wordt bij de impact van omgevingsfactoren als de sociaal economische status, van het opgroeien in een riskant gezin en van de mate van sociale inbedding of juist sociale isolatie. Deze factoren blijken onze lichamelijke en geestelijke gezondheid, de kans op en het beloop van ziekte en vroegtijdig overlijden aanzienlijk te beïnvloeden. Zo heeft het gegeven of iemand sociaal ingebed is of juist geïsoleerd en alleen door het leven gaat, een sterke impact op zijn gezondheid. Deelname aan clubs, verenigingen en andere vrijwillige organisaties, maakt de kans op ziek worden en de kans op vroeg overlijden kleiner. Aangezien de impact van de sociale context zich niet beperkt tot een effect op enkel lichamelijke of enkel psychiatrische chronische aandoeningen, maar een effect heeft op beide, komen dit soort aandoeningen daarmee in de praktijk nogal eens gecombineerd voor. Dit zou gevolgen dienen te hebben voor de samenwerking tussen de lichamelijke en geestelijke gezondheidszorg. Lichamelijke en psychische problematiek wordt teveel als losstaand van elkaar beschouwd en op dezelfde van elkaar gescheiden manier behandeld. Hier zou in de komende tijd verandering in dienen te komen. Verder blijken psychiaters ook maar mensen; kort wordt ingegaan op het effect van factoren uit hun hedendaagse werkomgeving met een impact op hun welbevinden. Het belang van de context van de hulpverlening en het herstel perspectief In dit eerste hoofdstuk van het tweede deel wordt een theoretisch kader geschetst, waarin andere grondslagen voor het handelen dan de in deel I besproken wetenschappelijke, een plaats kunnen krijgen. De context waarin de behandeling zich voltrekt, speelt een belangrijke rol en dient door de psychiater als grondslag voor zijn handelen te worden meegenomen, de
204
complexiteitstheorie helpt om het kader hiertoe voldoende op te rekken. Een psychiater is een professional die in de praktijk niet alleen wetenschappelijke kennis toepast om technische afgebakende problemen op te lossen. Daarnaast moet hij, sprekend met Schön, beschikken over kennis-in-actie en over vaardigheden als reflectie-in-actie. Het verzamelen van evidence based kennis gebaseerd op de laatste stand van universele wetenschappelijke kennis is noodzakelijk maar niet voldoende. Dit moet in de praktijk van de hulpverlening worden aangevuld met andere bronnen van kennis. Het gaat hier om de door Kunneman aangeduide kennis van de praktische context met de daarin spelende mogelijke belangen van alle betrokkenen, inclusief de onderlinge conflicten en waarden. In de dagelijkse praktijk dient er niet alleen aandacht te zijn voor behandeling maar net zo goed voor rehabilitatie. Rehabilitatie dient een onvervreemdbaar onderdeel van elke behandeling te zijn. De afstemming van rehabilitatie en behandeling, van care en cure, vraagt om een referentiekader dat het objectiverend omgaan met psychiatrische problematiek en het uitwerken van subjectieve wensen en doelen van de patiënt met elkaar kan verenigen, het herstelbegrip biedt een dergelijk referentiekader. Herstel is een zeer persoonlijk en uniek proces waarin iemands opvattingen, waarden, gevoelens, doelen en rollen veranderen. Hierbij lijkt de patiënt een andere visie te hebben op wat herstellen is dan zijn behandelaar. Werken vanuit dit perspectief vereist een mentaliteitsverandering van de psychiater, waarbij zijn rol verandert van regelaar en planner, naar bondgenoot en ondersteuner. zingeving als centraal aandachtspunt voor de psychiater In dit hoofdstuk staat de vraag centraal wat wij als psychiaters kunnen met begrippen als zin en zingeving. Zingeving wordt hiertoe van verschillende invalshoeken bekeken, in algemene zin, vanuit de ogen van de psychiater en vanuit de kant van de betekenis van ziekte voor de patiënt zelf. Ons gedrag is in de eerste plaats intentioneel, heeft een zin die automatisch en onbewust wordt gegenereerd, gelet op de context waarin het plaatsvindt en de levensgeschiedenis. Zin kan ook op een bewuste manier aan ons beleven en handelen gegeven worden, dan gaat het over zingeving. Deze automatische zinverlening kan verstoord verlopen door een bepaalde ziekte. Dan is het nog steeds zinvol om na te denken over de manier waarop een patiënt de context beleeft en aan de eigen beleving zin geeft. Dit kan handvatten in de behandeling geven bij de bejegening van die patiënt, of het vormgeven van het behandelklimaat op de afdeling. Het is goed ons te realiseren dat een patiënt niet alleen symptomen of een bepaalde ziekte heeft, maar die ziekte ook is. Symptomen verwijzen naar een specifieke manier waarop iemand in de wereld aanwezig is, het is goed hier aandacht voor te hebben. De manier waarop het proces van zingeving bij een patiënt verloopt, kan eveneens het directe focus van de behandeling worden, zoals bij cognitieve therapie. Vertrekkend van een ziekte die men heeft, kan men de belevingen daarbinnen deels bestempelen als waardevol en zinnig op zichzelf. Het verhaal over de belevingen van mensen met een psychiatrische ziekte mag niet worden teruggebracht tot biochemische functiestoornissen en gemonopoliseerd worden door de psychiatrie. Zo kan pure waanzin zin hebben, al geeft dit besef de psychiater niet veel houvast in de keuze om te interveniëren. Ziekte kan eveneens gepaard gaan met verlies van sociale rollen en functies. Bij rehabilitatie staat het waar mogelijk weer oppakken van deze rollen centraal of het zoeken naar zinvolle alternatieven, zodat het leven weer zin krijgt. Ziekte en de bijbehorende handicaps veroorzaken lijden en over dit lijden dient gerouwd te worden, vervolgens dient ziekte en handicap een plaats te krijgen in het levensverhaal van de patiënt. Zingeving is hiermee een belangrijk centraal aandachtspunt voor de psychiater.
205
evidence based medicine, ingebed in value en practice based De psychiater van nu heeft te maken met een wassende stroom aan richtinggevende literatuur, tot uiting komend in behandelstrategieën en protocollen, mono- en multidisciplinaire richtlijnen, zorgprogramma’s en DBC’s, dit alles zoveel mogelijk gebaseerd op de laatste inzichten uit het wetenschappelijk onderzoek. Deze stroom wordt door sommigen spottend aangeduid met “Alrebo’s “, oftewel “algemene regels van boven”. In deze laatste aanduiding komt de weerstand die de richtinggevende stroom oproept naar voren. In deze richtlijnen wordt veel aandacht besteed aan de wetenschappelijke onderbouwing van de gebruikte kennis, er is echter relatief weinig tot soms geen aandacht voor de manier waarop deze kennis moet worden toegepast of voor de context waarin dit plaatsvindt. In de evidence based medicine wordt de patiënt noodzakelijkerwijs als het ware gestript van zijn individuele karakteristieken en losgepeld uit zijn context. In de concrete behandelrelatie spelen deze individuele karakteristieken en contextvariabelen juist een grote rol. Kennis uit wetenschappelijk onderzoek dient in de praktijk geïntegreerd te worden met aandacht voor de context waarin de diagnostiek en de behandeling plaatsvindt. Het gaat om het voldoende oog hebben voor de eigen zingeving van de patiënt, de relatie van de patiënt met de hulpverlener, en voor tegengestelde belangen en waarden die kunnen meespelen in de problematiek van een individuele patiënt. Practice based medicine met zijn aandacht voor directe feedback van de patiënt over de samenwerking met de therapeut en de mate waarin de therapie daadwerkelijk bijdraagt tot een gewenste verandering biedt een noodzakelijke aanvulling. Het wordt tijd dat de psychiater de vooral door patiënten geworpen handschoen oppakt en meer aandacht besteedt aan deze persoonlijke relevante factoren. reguliere psychiatrie in de spiegel van de alternatieve Om zicht te krijgen op het eigen functioneren is het goed zichzelf eens te bekijken door de ogen van een ander. Ik bezocht hiertoe als regulier psychiater een congres over de mogelijkheden van integratie van technieken uit de complementaire en alternatieve geneeskunde met reguliere technieken tot een vorm van integrale geneeskunde. Dit kijkje in andermans keuken, geeft tevens zicht op die van onszelf. Per jaar worden alternatieve genezers door 2,3 miljoen Nederlanders bezocht. Men zoekt doorgaans hulp voor chronische klachten. De meeste patiënten bezochten voor of samen oplopend met hun bezoek aan de alternatieve genezer één of meer medisch specialisten. Het is niet goed onderzocht wat mensen precies hopen te vinden bij de alternatieve geneeskunde, wat ze zoeken dat ze niet kunnen vinden bij de reguliere geneeskunde. Een hypothese waarom mensen veelvuldig een alternatieve hulpverlener bezoeken gaat uit van de impact van cultuur en van de behandelrelatie op het proces van hulpverlenen. Behandeling vindt plaats in een relationele en culturele context. De verklarende hypothese zou dan zijn dat mensen zoeken naar een antwoord op hun problemen dat past binnen het verklaringsmodel dat ze zelf hanteren. Hiervoor kloppen ze aan bij een hulpverlener die datzelfde verklarende model hanteert of op zijn minst aan de eigen analyse van de patiënt serieus aandacht besteedt, zodat de problematiek te plaatsen is binnen een zingevend kader. Als deze hypothese klopt en de trend van de afgelopen jaren zich doorzet dat de reguliere geneeskunde zich vooral technisch, per orgaan gespecialiseerd ontwikkelt, kan men verwachten dat het aantal contacten met alternatieve genezers zal toenemen. Dit hangt dan samen met het gegeven dat er in een dergelijke ontwikkeling binnen de reguliere geneeskunde weinig tijd en aandacht is voor hulp aan patiënten die via hun ziekte geconfronteerd worden met hun eigen kwetsbaarheid, met chronisch lijden en dit een plek moeten geven. Dit is te zien als een les van de integrale psychiatrie aan de reguliere.
206
fricties in de cultuur en in de psychiatrie Psychiatrie heeft, of ze nu wil of niet, een met macht beklede rol in onze cultuur, zowel waar het gaat over de definitie en omgang met gekte als over de definitie van het referentiekader waarin belevingen en gedachten van mensen gerangschikt, beoordeeld en gewaardeerd worden. Het is goed zich van deze directe en indirecte macht bewust te zijn. In onze cultuur bestaat er een frictie tussen het belang dat wordt gehecht aan autonomie en keuzevrijheid enerzijds en kwetsbaarheid en onderlinge afhankelijkheid anderzijds. Er is een discussie gaande of de spanning die deze frictie genereert, met Verbrugge moet worden opgelost door het versterken van de culturele inbedding en gemeenschapszin. Een andere optie is om met Kunneman de begrenzing te zoeken in de ontmoeting met de eigenheid en kwetsbaarheid van de ander en van zichzelf. In de maatschappij is er nauwelijks ruimte voor irrationaliteit en gekte. Gek genoeg is die ruimte er in de psychiatrie ook maar beperkt. Om met Kal te spreken heeft de hedendaagse psychiatrie onvoldoende de rol van wegbereider, kwartiermaker voor mensen met psychiatrische problemen bij hun wens te functioneren in de samenleving. Verder bestaat er in de psychiatrie zoals al eerder gezegd een frictie tussen het technisch en met behulp van waardevrije, wetenschappelijke kennis werken enerzijds en de meespelende belangen en waarden anderzijds. Duidelijk wordt dat de concepten waarmee in de psychiatrie gewerkt wordt en de rol die de psychiater heeft, niet volledig losstaan van de cultuur waarin de psychiatrie wordt uitgeoefend. Er lijkt een wisselwerking te bestaan tussen bepaalde fricties in de cultuur en in de psychiatrie. Deze relatie is vaak onbewust. De psychiatrie loopt niet aan de leiband van de cultuur, of omgekeerd. Het besef van de relatie tussen cultuur en psychiatrie is onvoldoende ontwikkeld. Voor dit gegeven zou meer aandacht dienen te zijn in de opleiding voor psychiaters, zeker nu die moeten werken in een multiculturele samenleving als de onze. Tenslotte In de verschillende hoofdstukken van dit boek zocht ik naar manieren om de twee of meer polen van het onderscheid dat per hoofdstuk aan de orde was, met elkaar te verbinden of om de waarde die momenteel aan een bepaalde pool wordt toegekend ten opzichte van een ander, te evalueren. De psychiatrie die ik met Rümke voorsta is integraal van karakter, gestoeld op meerdere wetenschappelijke grondslagen. Ik zie de psychiater hierbij als specialist van gemankeerde zingeving in plaats van als hersenspecialist. De patiënt heeft in deze visie een actieve, scheppende rol, zeker als het gaat over zijn eigen herstelproces. In de hoop dat het gelukt is deze visie op de psychiatrie en de psychiater met dit boek voldoende te onderbouwen, is dit proefschrift eveneens te zien als een uitnodiging tot en bijdrage aan een openbaar debat over de grondslagen waarop een hedendaags, klinisch werkzaam psychiater, zijn handelen dient te baseren.
207
Summary Reality is complex in psychiatry. It is enticing to dichotomise this reality in order to reduce it, making the phenomena to be studied fit in just one compartment, but it does no justice to reality. A leading principle while writing this dissertation was my concern about reductionist tendencies within present-day Dutch psychiatry, which are both scientifically and contextually in character. I am looking for concepts to bridge those distinctions and to combat reductionism. In doing this, I am operating within a particular framework: I am looking for relevant foundations on which to base the daily actions of the psychiatrist. With this in mind, in Part I, I analyse knowledge originating from (social) neuroscience and genetics that helps to bridge the various distinctions common in psychiatry, and also helps to underscore my argument for an integral psychiatry, based on several scientific foundations. In Part II, I repeat this exercise with regard to the context in which assistance is provided. Here, I focus on specific, personal foundations for the psychiatrist, related to the context in which assistance is given, the view on recovery, personal capacities, the attribution of meaning, and the patient’s values. In this chapter, I will once again briefly summarise the findings of the different chapters and the most important conclusions for the psychiatrist. The subject matter in a broad, historical perspective Thought about that on which the psychiatrist should base his actions and base his way of dealing with the distinctions at work in his actions, is not evolving in a vacuum. Many people, in the Netherlands and abroad, have already put their minds to it. In this context, it has been proven that a good line of approach is to dwell upon those matters that are of importance during diagnostics. The state of affairs of a field’s diagnostics indicates how a specialism is doing; it shows its identity. Although the first classing of a patient’s symptoms, resulting in a classification on axis I of the DSM is useful, it must be followed up by a further examination of the various aspects of the functioning of this patient in his context. A sound diagnosis must be based on several foundations for it to be usable in practice. Only then one can speak, with Rümke, of an integral psychiatry. Values on which this diagnostics is based must be made explicit, making them amenable to discussion. Following Sadler, helping those who are ill should get the highest priority in the DSM as the underlying core value of our diagnostics. This would be in line with the attribution of value by patients themselves. As Van Tilburg has argued, in our profession, we should work from the postulates of the dialogue, starting with a careful evaluation of reality, that is, the real possibilities and limitations of that one particular patient in his situation. For this, the results of a reliable and valid diagnostics, based on empirical research, are indispensable. Setting out with the biopsychosocial paradigm and a broadly defined concept of causality During our day-to-day work, it is important to have a work model as a stepping stone for our daily actions. In the new psychiatrist’s profile, made by the Dutch Association of Psychiatry, the biopsychosocial model no longer provides the central anchoring ground for this model. Specific for the field of psychiatry now is its focus on the development of brain functions that regulate the intentional, that is, the meaning-attributing relation between the individual and his environment. In recent years, in practice the psychiatrist showed little interest in the question whether or not the biopsychosocial model was unsound as a model, but used it as a broad viewpoint during diagnostics and treatment. This involved the appraisal of biological, psychological, and social factors that played a role in the problems of concrete patients.
208
Within the psychiatric field, this way of looking and working was widely supported. Thus, it would be better to speak of the biopsychosocial paradigm. A brief exploration of the presentday field of psychiatry shows that the support for this paradigm in practice still exists. As Den Boer has argued, the three domains of this paradigm are not isolated in themselves but refer to each other constantly. Wilber’s four quadrants widen the psychiatrist’s horizon yet some more. The way in which a psychiatrist thinks about causality can result in a narrowing of vision. Kendler’s explanatory pluralism shows that many ways lead to Rome to explain things. With the aid of the critical realism of Bhaskar, the concept of causality is relocated and defined in such a broad way that a causal effect can be generated not only by biological, but also by psychological, social, and other factors. Genes and environment collaborate with each other With the mapping of the human genome, questions about the heredity of disorders and of particular behaviour have stirred up an increasing interest. The question what the interplay between genes and environment looks like becomes more interesting. Genes clearly influence our behaviour. However, the effects of genetic factors cannot be disconnected from the relation with the environment; for this reason, these effects cannot be studied in a sensible manner without taking into account the environmental factors. Conversely, there are no environmental factors functioning independently of the genome. Several kinds of interplay between genetic and environmental factors have been established, each with quite different implications. Epigenetic effects convincingly show that, under particular circumstances, environmental factors influence gene expression, thus moderating the effects of genes in crucial ways. Gene-environment correlations play an important part in the influencing of exposure to risk factors coming from the environment. Their impact runs via the effects of the behaviour of parents and children when they shape and select their surroundings. Geneenvironment interplay has been established to be at work in various disorders. It will probably turn out to play a significant role in a broad range of multifactorial conditions, and will thus be of great importance for the psychiatry of the nearby future. Embodied cognition In the classical view, body and mind are separate entities: they constitute two separate compartments. Recent knowledge from neuroscience shows that this image is incorrect. Instead of being separate, body and mind intensively cooperate with each other in relation to the environment. This understanding is conveyed by the concept of embodied cognition. This intensive collaboration occurs, for instance, in the domains of instincts and emotions, the motor system, language, understanding the other, and understanding ourselves. Through a variety of mirroring mechanisms, we are able to both understand what someone else is doing, and to master these same things ourselves. These abilities come about through a simulation process, in which the other’s behaviour is automatically internalised and copied, as it were. The classical distinction between body and mind is superseded. These insights once again underline the importance of non-verbal therapy in its various forms. Consciousness and the automatic pilot Humans have a consciousness that surpasses that of animals. We have acquired more knowledge about what consciousness actually is and how it comes about; I briefly present the relevant scientific insights. A large part of our actions is directly attributed to this consciousness, maybe because it is so extraordinary and distinctive. This does not seem to be
209
correct: it is the unconscious, automatic processes that play a large part. While estimating the contribution of our consciousness versus our unconscious, our consciousness shows more resemblance to the tip of the iceberg, protruding from the water, with the much larger mass of the unconscious hidden beneath the surface. When a person is attuning himself to his context, unconscious automatic processes are very important. Only in a situation of considerable complexity, in which an automatic response does not apply or falls short, our consciousness steps in to arrive at the determination of the position at hand and a fitting choice of behaviour. Even with regard to intentional actions and moral judgements, unconscious processes play a much bigger part than is generally assumed. In those cases, first, an automatic response is produced of which we can become consciously aware only at a later stage. It is as if we claim this type of actions and judgements as our own only afterwards. During the assessment of this primary, automatic position-finding, the role of the prefrontal cortex seems to be of importance. Both in society as a whole and in the field of psychiatry, the importance of the variety of processes we conduct on “automatic pilot” is underestimated. The importance of conscious processes, on the other hand, is overrated. Underlying each conscious process is a multitude of unconscious processes. The impact of the social environment In recent years, our knowledge about the impact of the social environment on our health has increased considerably. There even is a special discipline, social neuroscience, which studies particular aspects of the interaction between a person and his social environment. I examine the impact of environmental factors like socio-economic status, growing up in a family at risk, and the extent of either social embeddedness or social isolation. It has been established that these factors greatly influence our physical and mental health, the chance of contracting an illness and the course it will take, and the chance of premature death. In this way, the fact that someone lives a socially embedded life or, on the contrary, lives isolated and alone, has a strong impact on his health. Participation in clubs, associations, and other voluntary organisations reduces the chance of getting ill and dying young. Because the impact of the social context is not limited to an effect on either physical or psychiatric chronic disorders only, but affects both, in practice these disorders frequently occur in combination. This should have its consequences for the collaboration between our physical and mental health care sectors. Now, physical and psychological problems are dissociated too much, and are treated accordingly, as separate problems. This should change in the near future. In addition, psychiatrists, too, turn out to be human after all; I briefly examine the effect of factors at work in their present-day professional environment and their impact on their well-being. The importance of the context of provided assistance and the perspective of recovery In this first chapter of Part II, I present a theoretical framework in which there is room for other foundations for the psychiatrist’s actions than the scientific foundations described in Part I. A significant role is played by the context in which treatment takes place, which must be taken into account by the psychiatrist as a point of departure for his actions. To this end, I sufficiently stretch my theoretical framework with the aid of complexity theory. A psychiatrist is a professional who does not, in practice, limit himself to the application of only scientific knowledge to solve technically defined problems. To speak with Schön, in addition he must have knowing-in-action, and skills like reflection-in-action. Gathering evidencebased knowledge based on the most up-to-date scientific insights is imperative, but it is not sufficient. In the practice of providing assistance, this must be supplemented with knowledge from other sources. Here, I refer to the knowledge that Kunneman has called knowledge of
210
the practical context, which takes into account the possible interests at play for all those involved, including mutual conflicts and values. Within his daily practice, the psychiatrist should not only focus on the treatment, but also on rehabilitation. Rehabilitation should be an inherent part of every treatment. The tuning of rehabilitation and treatment, of care and cure, asks for a frame of reference that can reconcile the objectifying handling of psychiatric problems with the elaboration of the subjective desires and goals of the patient. The concept of recovery provides such a frame of reference. Recovery is an extremely personal and unique process, in the course of which someone’s views, values, feelings, goals, and roles change. During this process, the patient seems to take another view on what recovery is than his psychiatrist. To be able to work from this perspective requires a change in mentality of the psychiatrist, transforming his role from that of a regulator and planner into that of an ally and supporter. Meaning attribution as a central point of interest for the psychiatrist Central to this chapter is the question what we, psychiatrists, can do with concepts like meaning and the attribution of meaning. To this end, I examine the concept of meaning attribution from different angles, in a general sense, through the eyes of the psychiatrist, and from the angle of the meaning of being ill attributed by the patient himself. Our behavioural is primarily intentional; it makes sense in an automatically and unconsciously generated way, both in relation to its context and our life history. We can also give such sense to our experiencing and acting in a conscious way: this is meaning attribution. The course of the automatic process of attributing meaning can be disrupted due to a particular disorder. In that case, it is still worthwhile to reflect on the way in which the patient experiences the context and attributes meaning to his own experience. This can provide clues for the treatment of that patient, or clues for the treatment climate in the ward. It is useful for us to realise that a patient not just suffers from symptoms or a particular disorder, but that he is that disorder as well. Symptoms refer to specific way of being in the world; it is useful to pay attention to this. The way in which the patient’s process of attributing meaning takes its course can also be turned into the direct focus of the treatment, as is done in cognitive therapy. When one takes someone’s illness as point of departure, his experiences within that illness can in part be called valuable and sensible in themselves. We should not reduce the narrative about the experiences of people suffering from a psychiatric illness to biochemical functional disorders; it should not be monopolised by psychiatry. Thus, pure madness can be meaningful, even though this understanding does not provide the psychiatrist with much of a foothold when he must decide whether or not to intervene. An illness can also result in the loss of social roles and functions. Central to rehabilitation is the resumption of these roles, whenever possible, or the search for useful alternatives, to once again give meaning to life. Illness and the handicaps that come with it cause suffering, and this suffering must be mourned; then, the illness and handicaps must get their place in the patient’s life story. In this way, the attribution of meaning is a central point of interest for the psychiatrist. Evidence-based medicine, embedded in value and practice-based Today, the psychiatrist has to deal with a growing stream of directive literature, resulting in treatment strategies and protocols, mono- and multidisciplinary guidelines, care programmes and Diagnosis and Treatment Combinations (in Dutch: DBC’s), all of this based as much as possible on the latest insights yielded by scientific research. Some have given this stream the nickname “Alrebo’s”, which stands for “general guidelines from upstairs”. This nickname reflects the aversion existing against this directive stream. In these guidelines, much attention
211
is paid to the scientific basis of the knowledge used, while relatively little or no attention is paid to the way in which this knowledge is to be applied, or to the context in which this application takes place. Within evidence-based medicine, the patient is necessarily stripped of his individual characteristics and peeled out of his context. Yet, within the reality of the therapeutic relationship, precisely these individual characteristics and context variables play a large role. In practice, scientific knowledge must be integrated with thought for the context in which diagnostics and treatment take place. This means that one should have an eye for the attribution of meaning by the patient himself, for the relation between patient and therapist, and for conflicting interests and values that can contribute to the problems of an individual patient. Practice-based medicine, with its focus on the patient’s direct feedback on the collaboration with the therapist, and on the extent to which the therapy actually contributes to a desired change, provides a necessary supplement. It is high time that the psychiatrist takes up the gauntlet flung down by the patients and starts paying more attention to these personally relevant factors. Established psychiatry reflected in the mirror of alternative psychiatry To gain insight in one’s own functioning, it is advisable to look at oneself through the eyes of someone else. For this purpose, I, being a regular psychiatrist, visited a congress on the possibilities to integrate techniques coming from complementary and alternative medicine with regular techniques, to attain a form of integral medicine. Dropping in somewhere else like this also provides insights into one’s own way of doing things. Every year, 2.3 million Dutch people consult an alternative healer, usually seeking assistance for chronic symptoms. At the time of their visit to an alternative healer, most patients had consulted or were simultaneously consulting one or more medical specialists. There has been no thorough study into the question what exactly people hope to find in alternative medicine; what they are looking for that they are unable to find within regular medicine. To answer the question why people frequently visit an alternative healer, one hypothesis takes as its point of departure the impact of culture and the therapeutic relation on the process of providing assistance. Treatment takes place in a relational and cultural context. Thus, the explanatory hypothesis would be that people look for an answer to their problems that fits in with the explanatory model that they themselves use. For this, they come knocking on the door of a therapist who uses that selfsame model, or who at least pays serious attention to the patient’s own analysis, enabling them to place the problems at hand in a meaningful framework. If this hypothesis is valid, and if past years’ trend of the developments within regular medicine following the demarcations of the specialisation per organ, especially with respect to technique, continues, it is to be expected that the number of contacts with alternative healers will increase. This will then be connected with the fact that such a development within regular medicine leaves little time and attention for assistance to those patients who, through their illness, are confronted with their own vulnerability and with chronic suffering, and must find a place for this. This can be seen as a lesson that integral psychiatry can teach regular psychiatry. Frictions within culture and within psychiatry Whether it wants to or not, psychiatry has an authoritative role in our culture, both with regard to defining and dealing with madness, and with regard to the definition of the frame of reference, within the confines of which the experiences and thoughts of people are classified, assessed, and valued. It is good to be aware of this direct and indirect power. There is a friction in our culture between the importance attached to autonomy and freedom of choice on the one hand, and vulnerability and mutual dependency on the other. It is being
212
debated whether the tension generated by this friction should be solved, as Verbrugge proposes, by strengthening our cultural embeddedness and public spirit. Another option would be, following Kunneman, to look for containment in the encounter between the individuality and vulnerability of the other and one’s own. There is hardly any room in society for irrationality and madness. Oddly enough, even within psychiatry that room is limited. As Kal argues, modern psychiatry insufficiently takes up the role of trailblazer or quartermaster for people with psychiatric problems whose wish it is to function in society. As I mentioned earlier, an additional friction exists within psychiatry between a procedure that is technical and based on value-free scientific knowledge on the one hand, and the interests and values at play on the other. It becomes clear that neither the concepts used in psychiatry, nor the role played by the psychiatrist, are completely unrelated to the culture in which psychiatry is practised. There seems to be a correlation between particular frictions existing both at the same time in our culture and in psychiatry. Often, we are unaware of this relation. The psychiatrist is not tied to the apron-strings of culture, nor is culture tied to those of the psychiatrist. Our understanding of the relation between our culture and psychiatry is underdeveloped. This given should become a more serious subject during the training of psychiatrists, especially now that they have to do their job in a multicultural society such as ours is. In conclusion In the different chapters of this book, I have sought ways to connect the two ore more poles of the distinction that was the subject of a particular chapter, or the evaluate the value attached at this moment to a particular pole in relation to another. The psychiatry I advocate, following Rümke, is integral in character, and is based on several scientific foundations. I consider the psychiatrist to be a specialist in the flawed attribution of meaning, instead of being a brain specialist. In this view, the role of the patient is active and creative, especially when this involves his own process of recovery. In the hope that, with this book, I have succeeded in providing sufficient substantiation for this view on psychiatry and the psychiatrist, you can also see this dissertation as an invitation and a contribution to a public debate about the foundations on which a modern, practising clinical psychiatrist should base his actions.
213
Literatuur Adler, E.A., T. Boyce e.a. (2002). Socioeconomic Status and Health: The Challenge of the Gradient, art 71, 1095-1111. Foundations in social neuroscience. London: A Bradford Book. Althoff, R.R., Faraone, S.V. (2005). Family, twin, adoption, and molecular genetic studies of juvenile bipolar disorder. Bipolar disorders, vol.7 (6), 598-609. Anthony, W.A. (1993). Recovery from Mental Illness: The Guiding Vision of the Mental Health service system in the 1990s. Psychosocial Rehabilitation Journal 16, 12-23. Astin, J.A., Astin, A.W. (2005). An Integral Approach to Medicine. In: Schlitz, M., Amorok, T. e.a. (2005). Consciousness & healing. Integral Approaches to Mind-Body Medicine. St Louis, Missouri: Elsevier/ Churchhill Livingstone. Baart, A. (2001). Een theorie van de presentie. Utrecht: Lemma. Baart, I. (2002). Ziekte en zingeving. Een onderzoek naar chronische ziekte en subjectiviteit. Assen: Koninklijke van Gorcum BV. Baca-Garcia, E., Perez-Rodriguez, M.M. (2007). Diagnostic stability of psychiatric disorders in clinical practice. British journal of psychiatry, 190, 210-216. Bennett, M.R., Hacker, P.M.S. (2003). Philosophical foundations of Neuroscience. Oxford: Blackwell Publishing Ltd. Boer, J.A. den (2003). Neurofilosofie, hersenen, bewustzijn, vrije wil. Amsterdam: Boom. Boer, J.A. den, Glas, G. (2004). Neurobiologie en mentale processen: theorie en conceptuele problemen. Handboek Neurobiologische psychiatrie, hfst 1,19-47, Utrecht: De Tijdstroom. Boevink, W, Plooy, A. (2006). Herstel, empowerment en ervaringsdeskundigheid van mensen met psychische aandoeningen. Amsterdam: B.V. Uitgeverij SWP. Bolton, D. (2003). Meaning and causal explanations in the behavioural sciences. In: Fulford, B., Morris, K. e.a. (2003). Nature and narrative. An introduction to the new philosophy of psychiatry. Oxford: University Press. Bolton, D., Hill, J. (2003). Mind, meaning and mental disorder. The nature of causal explanation in psychology and psychiatry. Oxford: University Press. Bracken, P., Thomas, P. (2005). Postpsychiatry. Mental health in a postmodern world. Oxford: University Press. Brazier, D. (2000). Zentherapie. Nieuwerkerk a/d IJssel: Asoka. Cacioppo, J. T., G.G. Berntson (1992). Social psychological contributions to the decade of the Brain: Doctrine of multilevel analysis. American Psychologist, 47, 1019- 1028. Cacioppo, J.T., G.G. Berntson e.a. (2002). Multilevel Integrative Analyses of Human Behavior: Social Neuroscience and the Complementing Nature of Social and Biological Approaches. In: Cacioppo, J.T., Berntson, G.G., e.a. (2002). Foundations in social neuroscience. London: A Bradford Book. Cacioppo, J.T., Berntson, G.G. (2004). Essays in social neuroscience. London: A Bradford Book. Cahn, W., Bruggeman, R., e.a. (2004). Schizofrenie. In: Hovens, J.E., Loonen, A.J. e.a. (2004). Handboek Neurobiologische psychiatrie. Utrecht: De Tijdstroom Uitgeverij. Carter, C.S., (2002). Neuroendocrine Perspectives on Social Attachment and Love. In: Cacioppo, J.T., Berntson, G.G., e.a. (2002). Foundations in social neuroscience. London: A Bradford Book. Carter, C.S., (2004). Oxytocin and the prairie vole: a love story. In: Cacioppo, J.T., Berntson, G.G. (2004). Essays in social neuroscience. London: A Bradford Book. Caspi, A., Sugden, K. (2003). Influence of life stress on depression: Moderation by a polymorfism in the 5-HTT gene. Science, vol. 301 (6), 386-389. Caspi, A., Moffitt, T.E. e.a. (2005). Moderation of the effect of adolescent-onset cannabis use
214
on adult psychosis by a functional polymorphism in the catechol-o-methyl-transferase: longitudinal evidence of a gene X environment interaction. Biol. Psychiatry, 57, 117-1127. Cilliers, P. (1998). Complexity & Postmodernism. Understanding complex systems. New York: Routledge, London. Clark, A. (2001). Mindware. An introduction to the philosophy of cognitive science. Oxford: University Press. Claxton, G. (1999). Whodunnit? Journal of Consciousness Studies, 6, No 8-9, 99-113. Cohen, C.I. (1993). The biomedicalization of psychiatry: a critical overview. Community Mental Health Journal, vol. 29, 509-521. Dacher, E. S. (2005). Towards a Post-Modern Integral Medicine. In: Schlitz, M., Amorok, T. e.a. (2005). Consciousness & healing. Integral Approaches to Mind-Body Medicine. St Louis, Missouri: Elsevier/ Churchhill Livingstone. Damasio, A.R. (1999, vertaling 2001). Ik voel dus ik ben. Hoe gevoel en lichaam ons bewustzijn vormen. Amsterdam: Wereldbibliotheek BV. Damasio, A.R. (2003, vertaling 2003). Het gelijk van Spinoza, Vreugde, verdriet en het voelende hart. Amsterdam: Wereldbibliotheek. Davidson, R.J., Kabat-Zinn, J. e.a. (2003). Alterations in Brain and Immune Function Produced by Mindfullness Meditation. Psychosomatic Medicine, 65, 564-570. Dellemann, O.R.J. (2006). De impact van de sociale context. Neuropraxis, 10, 3, 66-71. Dellemann, O.R.J. (2006). Naar een vertrouwd klinkend paradigma en een voorbeeld van een model voor de psychiatrie. Tijdschrift voor Psychiatrie, 7, 525-531. Dennett, D.C. (2003). Freedom evolves. London: Penguin Books. Dienstfrey, H. (2005). Mind and Mindlessness in Mind-Body Research. In: Schlitz, M., Amorok, T. e.a. (2005). Consciousness & healing. Integral Approaches to Mind-Body Medicine. St Louis, Missouri: Elsevier/ Churchhill Livingstone. Dijk, P. van (2003, 9e geheel herziene druk). Geneeswijzen in Nederland. Compendium van alternatieve geneeswijzen. Deventer: Ankh- Hermes. Dossey, L. (2005). The return of prayer. In: Schlitz, M., Amorok, T., e.a. (2005). Consciousness & healing. Integral Approaches to Mind-Body Medicine. St Louis, Missouri: Elsevier/ Churchhill Livingstone. Dröes, J. (2004). Rehabilitatie of behandeling. Herstel als uitgangspunt. In: Kaasenbrood, A., Kuipers, T. e.a. (2004). Dilemma’s in de psychiatrische praktijk. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Edelman, G.M., Tononi, T. (2000). A universe of consciousness. How matter becomes imagination. New York: Basic Books. Eifert, G.H., Forsyth, J.P. (2005). Acceptance& Commitment Therapy for Anxiety Disorders Oakland: New Harberinger Publications, Inc. Elburg, van, A., Adan, R. (2004). Eetstoornissen en obesitas. In: Hovens, J.E., Loonen, A.J. e.a. (2004). Handboek Neurobiologische psychiatrie. Utrecht: De Tijdstroom Uitgeverij. Engel, G. L. (1980). The clinical application of the Biopsychosocial model. American Journal of Psychiatry, 137, 535-544. Franx, G., Verburg, H. (1999). Inventarisatie van GGZ-programma’s in de volwassenenzorg. Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 54, 1139-1143. Franx, G., Eland, A., (2002). Transparante zorg in de GGZ: van de bomen en het bos. Onderscheid en samenhang tussen richtlijnen, protocollen en zorgprogramma’s Maandblad Geestelijk volksgezondheid, 57, 1036-1050. Fulford, K.W.M. (2002). Values in Psychiatric Diagnosis: Executive Summary of a Report
215
to the Chair of the ICD-12/ DSM-VI. Coordination Task Force Psychopathology, 35, 132138. Gallese, V. (2000). The inner sense of action. Agency and motor representations. Journal of Conscious Studies, 10, 23-40. Gallese, V. (2003). The manifold nature of interpersonal relations: the quest for a common mechanism. Phil. Trans. R. Soc. Lond. B, 358, 517-528. Gallese, V. (2003). A neuroscientific grasp of concepts: from control to representation. Phil. Trans. R. Soc. Lond. B, 358, 1231-1240. Garbarini, F., Adenzato, M. (2004). At the root of embodied cognition: Cognitive science meets neurophysiology. Brain and Cognition, 56, 100-106. Gazzaniga, M.S. ( 2002). Brain and conscious experience. In: Cacioppo, J.T., Berntson, C.G. (2002). Foundations in Social Neuroscience. London: A Bradford Book. Gijselinckx, C. (2002). Kritisch realisme en sociologisch onderzoek. Tijdschrift voor sociologie, Volume 23, Nr 1, 21-44. Glas, G. (2003). Anxiety-animal reactions and the embodiment of meaning. In: Fulford, B., Morris, K. e.a. (2003). Nature and narrative. An introduction to the new philosophy of psychiatry. Oxford: University Press. Goodman, A. (1991). Organic Unity Theorie: The mind-body problem revisited. American Journal of Psychiatry, 148, 553-563. Haidt, J. (2001). The emotional dog and its rational tail: a social intuitionist approach to moral judgement. Psychological Review, Vol.108, No.4, 814-834. Hallahan, B., Hibbeln, J.R. (2007). Omega-3 fatty acid supplementation in patients with recurrent self-harm. British Journal of Psychiatry, 190, 118-122. Harré, R. (2002). Cognitive Science, a philosophical introduction. London: Sage Publications. Harré, R. (2003). Subjectivity and the possibility of psychiatry. In: Fulford, B., Morris, K. e.a. (2003). Nature and narrative. An introduction to the new philosophy of psychiatry. Oxford: University Press. Hastings Center Report, January-February 1995. Case study. The forgetful Mourner. Haute, P., van (2006). Staat de wetenschap model? Over het mensbeeld van de cognitieve gedragstherapie. Tijdschrift voor Psychiatrie 48, 11, 873-879. Hengeveld, M.W. (2006). De psychopathologie van Karl Jaspers: toen en nu. Tijdschrift voor Psychiatrie 48, 835-842. Herlé, A. F. (2006). Empathie en criminaliteit. Nijmegen: Wolf Legal Publishers. Hoenders, R. (2007). Inleiding en achtergronden. Map tweede congres Integrale Psychiatrie, gehouden op 9-5-07 in Groningen. Hollander, T., den (2007). Het “nu” in de (therapeutische) relatie: neurobiologische aspecten. In: Zevalkink, J, Dam, Q.D., van (2007). Tegenwoordigheid van geest. Assen: Koninklijke Van Gorcum. Hovens, J.E., Loonen, A.J.M., Timmerman, L. (2004). Handboek Neurobiologische Psychiatrie. Utrecht: de Tijdstroom. Hovingh, M.H. (1992). Protocollering en behandelstrategieën. In: Nolen, W.A., Hoogduin, C.A.L., e.a. (1992). Behandelings-strategieën bij depressie. Houten / Zaventem: Bohn Stafleu van Loghum. Hudziak, J.J., Althoff, R.R. (2005). Prevalence and genetic architecture of child behaviour checklist-juvenile bipolar disorder. Biological Psychiatry, vol. 58 (7), 562-568. Hudziak, J.J., van Beijsterveldt, C.E.M. (2004). Genetic and environmental contributions to the child Behavior Checklist Obsessesive- Compulsive Scale. Archives of General Psychiatry, vol 61 (6), 608-616. Hudziak, J.J., Derks, E.M. (2005). The genetic and environmental contributions to oppositional defiant behaviour. Journal of the American Academy of Child & Adolescent
216
Psychiatry, vol. 44 (9), 907-914. Hutschemaekers, G.J.M., Tiemens, B.G. (2006). Het einde van een sectorale ggz. Ontwikkelingen, trends en controverses in Nederland. Tijdschrift voor Psychiatrie, 48, 27-38. Jablensky, A., Kendell, R.E. ( 2002). Criteria for assessing a classification in psychiatry. In: Maj, M., Gaebel,W. (2002) Psychiatric Diagnosis and Classification. Baffins Lane, Chisester: JohnWiley & Sons, Ltd. Jaspers, K. (1973). Algemeine Psychopathologie. Neunte, unveränderte Auflage. Springer-Verlag: Berlin, Heidelberg, New York. Jong, J. de (2006). Transculturele psychiatrie en psychologie: de getijden van biologie en cultuur. In: Hovens, J.E., Megen, van, H.J.G.M., (2006). Handboek Psychologische psychiatrie. Utrecht: De Tijdstroom. Kaasenbrood, A. Kuipers, T. (2004). Dilemma’s in de psychiatrische praktijk. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Kabat-Zinn, J. (2005). The contemplative Mind in Society. In: Schlitz, M., Amorok, T., e.a. (2005) Consciousness & healing. Integral Approaches to Mind-Body Medicine. St Louis, Missouri: Elsevier/ Churchhill Livingstone Kandel, E.R. (1998). A new intellectual framework for psychiatry. American Journal of Psychiatry, 155, 457-469. Kal, D. (2001). Kwartiermaken. Werken aan ruimte voor mensen met een psychiatrische achtergrond. Amsterdam: Boom. Kandel, E.R. (1998). A new intellectual framework for psychiatry. American Journal of Psychiatry, 155, 457-469. Kelly, S. D., Iverson, J.M., e.a. (2002). Putting Language Back in the Body: Speech and Gesture on three Time Frames. Developmental Neuropsychology, 22 (1), 323-349. Kendell, R.E. (1975). The role of diagnosis in psychiatry. Oxford: Blackwell Scientific Publucations. Kendler, K.S. (2005). Towards a Philosophical Structure for Psychiatry. Am. J. Psychiatry, 162, 433-440. Khanna, S. (2005). Sociopolitical Challenges of Integral Medicine. In: Schlitz, M., Amorok, T. e.a. (2005). Consciousness & healing. Integral Approaches to Mind-Body Medicine. St Louis, Missouri: Elsevier/ Churchhill Livingstone. Kircher, T., David, A. (2004). The Self in Neuroscience and Psychiatry. Cambridge: University Press. Knox, S.S., Uvnäs-Moberg, K. (2002). Social Isolation and Cardiovascular Disease: An Artherosclerotic Pathway. In: Cacioppo, J.T., Berntson, G.G., e.a. (2002). Foundations in social neuroscience. London: A Bradford Book. Koerselman, G.F., Korzec, A. (2004). De gecompliceerde kliniek 2005: over de geldigheid van diagnoses. Amsterdam: Benecke N.I. Korzec, A.. Vergouwen, A.C.M. (2004). De validiteit van psychiatrische diagnoses. In: Koerselman, G.F., Korzec, A. (2004). De gecompliceerde Kliniek 2005: over de geldigheid van diagnoses. Amsterdam: Benecke N.I. Kraan, H.F. (2006). De ongebroken macht van de psychiatrie door de ogen van Michel Foucault. Tijdschrift voor Psychiatrie 48, 11, 881-888. Kraus, A. (2003). How can the phenomenological-anthropological approach contribute to diagnosis and classification in psychiatry? In : Fulford, B., Morris, K. e.a. (2003) Nature and narrative. An introduction to the new philosophy of psychiatry. Oxford: University Press. Kuhn, T.S. (1972). De structuur van wetenschappelijke revoluties. Meppel /Amsterdam: Boom.
217
Kuipers, T., (2003). Laat zien waar je staat. Training van interactievaardigheden voor de psychiatrie. Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 58, 1137-1148. Kuipers, T. (2004). Op wiens terrein sta ik? Territoriaal gedrag in het kader van psychotische problematiek. In: Kaasenbrood, A., Kuipers, T. e.a. (2004). Dilemma’s in de psychiatrische praktijk. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Kuipers, T., (2006). Handicap en prothese in de psychiatrie. Patient Care/ Neuropsychiatrie& Gedragsneurologie, speciale uitgave, december 2006, 10-13. Kunneman, H.P. (1986). De waarheidstrechter. Een communicatietheoretisch perspectief op wetenschap en samenleving. Meppel/Amsterdam: Boom. Kunneman, H.P. (2005). Voorbij het dikke-ik. bouwstenen voor een kritisch humanisme. Amsterdam: Uitgeverij SWP. Kunneman, H.P. (2006). Van ontologische eenkennigheid naar ontologische complexiteit. Tijdschrift voor Psychiatrie 48, 11, 857-867. Kusters, W. (2004). Pure waanzin. Een zoektocht naar de psychotische ervaring. Amsterdam: Uitgeverij Nieuwezijds. Laan, M.H.C.M., Ouwens, M.A., e.a. (2007). Inleunappartementen. Tijdschrift voor Psychiatrie, 49, 649-653. Lakoff, G., Johnson, M. (1999). Philosophy in the flesh. The embodied mind and its challenge to western thought. New York: Basic Books. Lauveng, A. (2007). Morgen ben ik een leeuw. Hoe ik mijn schizofrenie overwon. Amsterdam, Antwerpen: Archipel. Ledoux, J. (1996). The emotional brain. The mysterious underpinnings of emotional life. New York: Simon & Schuster. LeDoux, J. (2002). Synaptic self. How our brains become who we are. England: Penguin Books. Leentjes, A.F.G. (2004). Van dualisme naar integratie: een pleidooi voor een neuropsychiatrische benadering van psychopathologie. Tijdschrift voor Psychiatrie, 46, 429- 435. Levin, D.M. (2005). Meaning and the History of the Body: Toward a Postmodern Medicine. In: Schlitz, M., Amorok, T. e.a (2005). Consciousness & healing. Integral Approaches to Mind-Body Medicine. St Louis, Missouri: Elsevier/ Churchhill Livingstone. Levin, J. (2005). Etiology Recapitulates Ontology: Reflections on Restoring the Spiritual Dimension to Models of the Determinants of Health. In: Schlitz, M., Amorok, T. e.a. (2005). Consciousness & healing. Integral Approaches to Mind-Body Medicine. St Louis, Missouri: Elsevier/ Churchhill Livingstone Levine, M. (2000). The positive psychology of buddhism and yoga. Mahwah: Lawrence Erlbaum Associates, Inc. Loenen, G., van (2004). Veranderen of zingeving? De interpretatie van de hulpvraag als keuzeprobleem. In: Kaasenbrood, A., Kuipers, T. e.a. (2004). Dilemma’s in de psychiatrische praktijk. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Maj, M., Gaebel,W. (2002). Psychiatric Diagnosis and Classification. John Wiley & Sons: Chichester. Martelaere, P., de (2006). Taoisme. De weg om niet te volgen. Amsterdam: Ambo. McClintock, M.K. (2004). On Pheromones, Vasanas, Social Odors, and the Unconscious. In: Cacioppo, J.T., Berntson, G.G. (2004) Essays in social neuroscience. London: A Bradford Book. Meaney, M.J. (2004). The nature of Nurture: maternal effects and chromatin remodelling. In: Casioppo J.T., Berntson, G.G. Essays in social neuroscience (2004). London: A Bradford Book. Megen, H., van, Denys, D. (2004). Obcessieve-compulsieve stoornis. In: Hovens, J.E.,
218
Loonen, A.J. e.a. (2004). Handboek Neurobiologische psychiatrie. Utrecht: De Tijdstroom Uitgeverij. Meynen, G. (2007). Vrije wil en neurowetenschap. Nog ongepubliceerd manuscript. Middeldorp, C.M. (2006). The role of genetic factors and life events in the development of anxiety and depression. Enschede: Febodruk. Miller, S.D., Duncan, B.L., e.a. (2004). Beyond Integration: the Triumph of Outcome Over Proces in Clinical Practice. Psychotherapy in Australia, vol 10, nr 2, 2-19. Moffitt, T.E., Caspi, A., e.a. (2005). Strategy for investigating interactions between measured genes and measured environments. Arch. Gen. Psychiatry, Vol. 62, 5, 473-481. Mosel, J., (2007). Een goed begin: over onbewuste communicatie in de beginfase van de behandeling. In: Zevalkink, J, Dam, Q.D., van (2007). Tegenwoordigheid van geest. Assen: Koninklijke Van Gorcum. Muhle, R., Trentacoste, S.V., e.a. (2004). The genetics of autisme. Pediatrics vol. 113, No.5, 472-486. Multidisciplinaire richtlijnen, uitgegeven door het Trimbos instituut: Multidisciplinaire richtlijn angststoornissen (2003). Multidisciplinaire richtlijn depressie (2005). Multidisciplinaire richtlijn schizofrenie (2005). Naarding, P., Kamsteeg, F. (2007). Psychiater weer centraal. Medische staf denkt mee met het management. Medisch Contact, nr 31-32, blz 1306-1308. Nieweg, E.H. (2005). De psychiater in spagaat- over de kloof tussen natuur- en geesteswetenschappen. Tijdschrift voor Psychiatrie 47, 4, 239-248. Nolen, W.A., Hoogduin, C.A.L. (1992). Behandelstrategieen bij depressie. Houten/ Zaventem: Bohn Stafleu Van Loghum. Nota Projectorganisatie DBC GGZ, 9-12-05: 1e versie van de productstructuur. Nota Productstructuur DBC GGZ, 12 mei 2006. Nota Spelregels DBC-registratie, november 2005. Os, J., van (2006). Het grote belang van gen-omgevingsinteracties. Interview in DePsychiater, 9. Parker, G., Gibson, N.A. (2006). Omega-3 Fatty Acids and Mood Disorders. Am. J. Psychiatry, 163, 6, 969-978. Pert, C.B., Dreher, H.E. (2005). The Psychosomatic Network: Foundations of Mind- Body Medicine. In: Schlitz, M., Amorok, T., e.a. (2005). Consciousness & healing. Integral Approaches to Mind-Body Medicine. St Louis, Missouri: Elsevier/ Churchhill Livingstone. Peters, A. (2004). Het belang van zorgprogramma’s. Verslag van congres ”zorgprogramma’s belangrijker dan ooit”. Maandblad Geestelijke volksgezondheid 59, 1054-1057. Peters, H. (2006). The Development of Intersubjectivity in Relation to Psychotherapy and its Importance for Pre-Therapy. Person-Centered and Experimental Psychotherapies, Vol.5, No 3, 191-206. Pols, J. (2004). Richtlijnen in de psychiatrie. De kwade kanten van het goed bedoelde. In: Kaasenbrood, A., Kuipers, T. e.a. (2005). Dilemma’s in de psychiatrische praktijk. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Profielschets Psychiater, concept, juni 2003. Uitgegeven door de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie Profielschets psychiater, herziene versie 18-11-2003. Uitgegeven door de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie, aangeboden aan de ledenvergadering van 1-4-2004. Profielschets Psychiater, april 2005, uitgegeven door de Nederlands Vereniging voor psychiatrie. Quartz, S.R. & Sejnowski, T.J. (2002). Liars, Lovers, and Heroes. What the new brain science reveals about how we become who we are. New York: HaperCollins Publishers.
219
Raingruber, R. (2003). Video- cued narrative reflection: a research approach for articulating tacit, relational and embodied understandings. Qualitative Health Research, vol 13, No.8, 1155-1169. Redl, M. (2005). Consciousness and the Healing Process. In: Schlitz, M., Amorok, T., e.a. (2005). Consciousness & healing. Integral Approaches to Mind-Body Medicine. St Louis, Missouri: Elsevier/ Churchhill Livingstone. Reed, G. M, Kennemy, M.E. (1999). Negative HIV-specific expectancies and Aids-related bereavement as predictors of symptom onset in asymptomatic HIV-positive gay men. Health Psychology, 18, 354-363. Regier, D.A., First, M. (2002). The American Psychiatric Association (APA) classification of mental disorders: Strengths, Limitations and Perspectives. In: Maj, M., Gaebel, W. (2002). Psychiatric Diagnosis and Classification. Baffins Lane, Chichester: John Wiley & sons, LTD. Repetti, R.L., Taylor, S.E. (2002). Risky Families: Family social Environments and the Mental and Physical Health of Offspring. Psychological Bulletin, vol. 128, no. 2, 330-366. Rettew, D.C., Vink, J.M. (2006). The genetic architecture of neuroticism in 3301 Dutch adolescent twins as a function of age and sex: A study from the Dutch Twin Register. Twin Research & Human Genetics: the Official Journal of the International Society for Twin Studies.Vol. 9(1), 24-29. Richtlijnen Nederlandse vereniging voor psychiatrie, uitgeverij Boom: Richtlijn farmacotherapie angststoornissen (1998). Richtlijn farmacotherapie bipolaire stoornissen (1998). Richtlijn antipsychotica gebruik bij schizofrene psychosen (1998). Richtlijn delirium (2004). Rizzolatti, G., Craighero, L. (2004). The Mirror-Neuron System.. Annu. Rev. Neurosci., 27, 169-192. Rümke, H.C. (1953). Nieuwe studies en voordrachten over psychiatrie. Amsterdam: Scheltema & Holkema N.V. Rümke, H.C. (1953). Karakter en aanleg in verband met het ongeloof. Amsterdam: Uitgeverij W. ten Have N.V. Rutter, M., Moffitt, T.E., e.a. (2006). Gene-environment interplay and psychopathology: multiple varieties but real effects. Journal of child Psychology and Psychiatry, 47, 3/4, 226- 261. Sackett, D.L., Straus, S.H. (2000). Evidence-based medicine. How to practice and teach EBM. Edinburgh, London: Churchhill Livingstone. Sadler, J.Z. (2005). Values and psychiatric diagnosis. Oxford: University Press. Schene, A., Verburg, H. (1999). Programma’s in de geestelijke gezondheidszorg. Historie, stand van zaken en vragen voor een nabije toekomst. Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 54, 1127-1138. Schlitz, M., Harman, W. (2005). The implications of alternative and complementary medicine for science and the scientific process. In: Schlitz, M., Amorok, T., e.a. (2005) Consciousness & healing. Integral Approaches to Mind-Body Medicine. St Louis, Missouri: Elsevier/ Churchhill Livingstone. Schlitz, M., Amorok, T., e.a. ( 2005). Consciousness & healing. Integral Approaches to Mind-Body Medicine. St Louis, Missouri: Elsevier/ Churchhill Livingstone. Schön, D.A. (1987). Educating the reflective Practitioner. San Francisco: Jossey- Bass. Schwartz, G.E. (1981) A systems analysis of psychobiology and behavior therapy. Psychother. Psychosom., 36, 158-185. Seligman, M.E.P. (2002). Gelukkig zijn kun je leren. Utrecht: Het Spectrum.
220
Servan-Schreiber, D. (2003). Uw brein als medicijn. Zelf stress, angst en depressie overwinnen. Utrecht/Antwerpen: Kosmos-Z&K uitgevers B.V. Shanon, S. (2007). What is Integrative/ Integrated Psychiatry? Map tweede congres Integrale Psychiatrie, gehouden op 9-5-07 te Groningen. Shirazi, B.A.K. (2005). Integral Psychology: Psychology of the Whole Human Being. In: Schlitz, M., Amorok, T., e.a. (2005). Consciousness & healing. Integral Approaches to Mind-Body Medicine. St Louis, Missouri: Elsevier/ Churchhill Livingstone. Sloterdijk, P. ( 2003). Sferen. Amsterdam: Boom. Sloterdijk, P. (2004). Sphären III. Schaume. Frankfurt am Main: Suhrkamp Verlag. Sloterdijk, P. (2006). Het Kristalpaleis. Een filosofie van de globalisering. Amsterdam: SUN. Stevens, L., Wolf, K., van der (2001). Kennisproductie in de Nederlandse Orthopedagogiek. Proeve van een probleemstelling. Pedagogiek, 21 (4), 313-328. Stewart, I., Cohen, J. (1997). Figments of Reality. The evolution of the curious mind. Cambridge: Cambridge University Press. Strater, A.C.P., Bouvy, P.F. (2007). Omega-3-vetzuren bij de behandeling van stemmingsstoornissen. Tijdschrift voor Psychiatrie, 49, 2, 85-95. Suomi, S.J., (2004). Agression, Serotonin, and Gene-Environment Interactions in rhesus monkeys. In: Casioppo J.T., Berntson, G.G. (2004). Essays in social neuroscience London : A Bradford book. Taylor, S. E., M.E. Kemeny e.a. (2000). Psychological resources, positive illusions, and health, American Psychologist, 55, 99-109. Taylor, S.E., Lerner, J.S., e.a. (2003). Are Self-Enhancing Cognitions Associated With Healthy or Unhealthy Biological Profiles? Journal of Personality and Social Psychology, vol 85, no. 4, 605-615. Teasdale, J.D, Segal, Z.V., e.a. (2000). Prevention of Relapse/Recurrence in Major Depression Therapy. Journal of Consulting and Clinical Psychology, Vol.68, No.2, 615-623. Thung, F.H. (2000). Verklarende Modellen en modelgeesten in de transculturele psychiatrie Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 55, 528-539. Tilburg, W., van (1982). Van diagnostiek naar dialoog. Amsterdam: VU Boekhandel/ uitgeverij. Tilburg, W., van (1990). De psychiater en Kraepelin. Tijdschrift voor Psychiatrie 32, 17-30. Tilburg, W., van (2001). Condities voor empathie. Humanistiek, 2e jaargang, No. 5, 24-32. Tilburg, W., van ( 2004). Kritisch commentaar. In: Koerselman, G.F., Korzec, A. (2004).De gecompliceerde Kliniek 2005. Amsterdam: Benecke N.I. Tilburg, W., van (2005). De spagaat voorbij. commentaar op Nieweg. Tijdschrift voor Psychiatrie 47, 4, 249-252. Tilburg, W., van (2007). Herstel en behandeling: huwelijk of “one-night stand”? In druk, verschijnt in het Tijdschrift voor Rehabilitatie. Tilburg, W., van (2007). Het hart van de psychiatrie. Afscheidscollege. Vrije Universiteit, Amsterdam Tilburg, W., van (2007). Waarom ben ik schizofreen geworden? In: Swinkels, J.A., Boer, F. (red.) (2007). N=1: Psychatrie met een menselijke maat. Amsterdam: Benecke N.I. Trinidad, R.B., Kamperman, A.M. (2005). Verklaringsmodellen in de GGZ: kenmerken van migranten en Nederlandse cliënten die volharden in een niet-psychologische betekenisverlening van hun klachten. Gedrag en Gezondheid, 33, 57-71. Verbrugge, A. (2004). Tijd van onbehagen. Filosofische essays over een cultuur op drift. Amsterdam: SUN. Verburg, H., Schene, A., e.a. (1999). Programma’s in de GGZ: een kritische analyse. Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 54, 11, 1217-1227.
221
Voestermans, P., Verheggen, T. ( 2007). Cultuur & Lichaam. Een cultuurpsychologisch perspectief op patronen in gedrag. Malden, Oxford: Blackwell Publishing. Voogt, de, L. (2006). Het belang van de fenomenologie van Binswanger voor het begrip waan. Tijdschrift voor Psychiatrie, 48, 11, 843-849. Walsh, R. (2005). Practices of Essential Spirituality. In: Schlitz, M., Amorok, T., e.a. (2005). Consciousness & healing. Integral Approaches to Mind-Body Medicine. St Louis, Missouri: Elsevier/ Churchhill Livingstone. Whitaker, R. (2002). Mad in America. Bad science, bad medicine and the enduring mistreatment of the mentally ill. Perseus Publishing, Cambridge. Widdershoven, G.A.M., Widdershoven-Heerding, I. (2003). Understanding dementia: a hermeneutic perspective. In: Fulford, B., Morris, K., e.a. (2003). Nature and narrative. An introduction to the new philosophy of psychiatry. Oxford: University Press. Wilber, K. (2005). The integral Vision of healing. In : Schlitz, M., Amorok, T. (2005). Consciousness & healing. Integral Approaches to Mind-Body Medicine. Missouri: Elsevier, Churchill Livingstone. Wilson, M. (2002). Six vieuws of embodied cognition. Psychonomic Bulletin & Review, 9 (4), 625-636. Wolf, T., de (2007). Tobias: de betekenis van het intersubjectieve moment. In: Zevalkink, J, Dam, Q.D., van (2007). Tegenwoordigheid van geest. Assen: Koninklijke Van Gorcum. Woodbridge, K., Fulford, K.W.M. (2004). Whose Values? A workbook for value-based practice in mental health care. London: The Sainsbury Centre for Mental Health. Wyatt, K. (2005). An Integral Approach to the End of Life. In: Schlitz, M., Amorok, T., e.a. (2005). Consciousness & healing. Integral Approaches to Mind-Body Medicine. St Louis, Missouri: Elsevier/ Churchhill Livingstone. Yehuda, R., Engel, S.M. (2005). Transgeneretional Effects of Posttraumatic Stress Disorder in Babies of Mothers Exposed to the World Trade Center Attacks during Pregnancy. Journal of Clinical endocrinology & Metabolism. 90 (7): 4115-4118. Zachar, P., Kendler, K.S. (2007). Psychiatric Disorders: A conceptual Taxonomy. The American Journal of Psychiatry 164, 4, 557-565. Zevalkink, J. (2007). De bril van nu: het inkleuren van het heden door ervaringen uit het verleden. In: Zevalkink, J, Dam, Q.D., van (2007). Tegenwoordigheid van geest. Assen: Koninklijke Van Gorcum.
222
namenregister Adler, E.A. 108-109 Althoff, R.R. 68 Amorok, T. 171 Astin, J.A. 171 Baart, I. 84, 86, 196 Baca Garcia, E. 26 Bennet, M.R. 41, 90, 96, 139 Berkman, 110 Bhaskar, 54, 55-57, 198, 203 Binswanger, 140 Boer, de 138 Boer, J.A., den 45, 46, 52, 76, 80, 84, 85, 95, 96, 98-99, 111, 112, 177, 198, 203 Boevink, W. 125, 127 Bohr, N. 42 Bolton, D. 134-135, 139, 146 Bourdieu, P. 136 Bowlby, 100 Bracken, P. 187-189, 193 Brazier, D. 100 Bygren, L.O. 73 Cacioppo, J.T. 106-107 Cahn, W. 66, 67 Carter, C.S. 110 Caspi, A. 70 Cilliers, P. 119-120, 121 Clark, A. 84 Claxton, G. 97 Cohen, 111 Cohen, J. 78, 112 Dacher, E.S. 129, 171 Damasio, A.R. 78-79, 90-91, 94, 176 David, A. 93-94, 95 Davidson, R.J. 101 Descartes, 188 Dennett, D.C. 96, 98, 99 Derks, E.M. 68 Dienstfrey, H. 128 Dijk, P., van 172-174 Dilthey, 48, 49 Dossey, L. 128 Dröes, J. 126, 145 Edelman, G.M. 91-93, 95 Eifert, G.H. 100-101, 179 Elburg, A., van 66 Engel, G.L. 43, 44 Forsyth, J.P. 100-101, 179 Foucault, 189, 191 Franx, G. 151-152, 156
223
Freud, 127 Fulford, K.W.M. 151, 162, 166 Gadamer, 49-50 Gallese, V. 80, 81, 83, 84 Garbarini, F. 77, 80-81 Gesch, B. 177 Glas,G. 24, 140, 146 Goodman, A. 43-44 Gijselinckx, C. 55-57, 198 Hacker, P.M.S. 41, 90, 96, 139 Haidt, J. 97-98 Hallahan, B. 177 Harré, R. 42-43, 134 Haute, P., van 189-190 Hegel, 48, 49 Heidegger, 49 Herlé, A.F. 98 Hill, J. 134-135, 139, 146 Hollander, T., den 99 Hovens, J.E. 66 Hovingh, M.H. 153 Hudziak, J.J. 67-68 Husserl, 188 Hutchison, 83 Hutschemaekers, G.J.M. 39-40 Jablensky, A. 22-23, 25-26, 27-28 Jaspers, K. 19-20, 25, 32, 50-51, 53, 58, 188 Johnson, M. 82-83 Jong, J., de 174-175, 175-176 Kaasenbrood, A. 145, 159 Kal, D. 113, 187, 190, 192, 193, 207 Kandel, E. R. 45, 46, 47 Kelly, S.D. 81-82 Kendell, R.E. 20, 21-22, 23, 24, 26 Kendler, K.S. 54-55, 58, 111, 203 Khanna, S. 129 Kircher, T. 93-94, 95 Knox, S.S. 110 Korzec, A. 23, 24 Kraan, H.F. 189, 191 Kraepelin, 28, 29 Kraus, A. 139, 140 Kuhn, T.S. 44 Kuipers, T. 141, 146, 164-165 Kunneman, H.P. 16, 48-50, 114, 121, 124-125, 127, 129, 137, 138, 151, 160-161, 174, 184185, 186-187, 191, 192, 193, 205, 207 Kusters, W. 142-143, 144, 146 Laan, M.H.C.M. 113 Lama Gangchen Tulku Rinpoche 177 Lakoff, G. 82-83
224
Latour, 56 Lauveng, A. 143-144, 146 LeDoux, J. 46, 47, 78, 84, 176 Leentjes, A.F.G. 43 Levin, D.M. 128 Levin, J. 128-129 Levine, M. 100 Libet, 95, 96 Loenen, G., van 145, 147 Lyotard, 120 Martelaere, P., de 178 McClintock, M.K. 107-108 McHugh, 45 Meany, M.J. 72-73 Megen, H. 66 Meynen, G. 96-97 Middeldorp, C.M. 65-66, 70 Miller, S.D. 151, 163-164 Moffitt, T.E. 68, 70, 71-72 Mosel, J., van 99 Muhle, R. 66 Naarding, P. 114 Niemeijer, 39 Nieweg, E.H. 52, 53 Nolen, W.A. 152 Os, J., van 70-71 Parker, G. 177 Pembrey, M. 73 Pert, C.B. 128 Peters, A. 157 Peters, H. 86 Plato, 178 Pols, J. 151, 159-160, 179 Prouty, 85 Quartz, S.R. 63, 106, 110 Raingruber, R. 86 Reed, G.M. 101 Redl, M. 129 Regier, D.A. 25, 26, 27 Repetti, R.L. 109-110 Rettew, D.C. 67 Ricoeur, 137 Rizzolatti, G. 80, 81, 82, 83 Rümke, H.C. 18-19, 21, 32, 58, 134, 198, 207 Rutter, M. 64-65, 68 Sackett, D.L. 157 Sadler, J.Z. 18, 20, 21, 22, 23, 26, 29, 30-32, 33, 198, 202 Sejnowski, T.J. 63, 106, 110 Seligman, M.E.P. 179 Servan-Schreiber, D. 176
225
Schene, A. 156 Schlitz, M. 128 Schlitz, M. 171 Schön, D.A. 123-124, 129, 205 Schwartz, G.E. 43 Shannon, S. 172 Shirazi, B.A.K. 171 Slavney, 45 Sloterdijk, P. 176, 183-184, 191, 192 Stevens, L. 122-123 Stewart, I. 78, 112 Strater, A.C.P. 177 Suomi, S.J. 69 Taesdale, J.D. 101 Taylor, S.E. 101, 106 Thung, F.H. 175 Thomas, P. 187-189, 193 Tiemens, B.G. 39-40 Tilburg, W., van 16, 18, 20, 24-25, 27, 28-29, 32, 33, 53, 58, 83, 125, 126, 127, 138, 161-162, 198, 202 Tononi, T. 91-93, 95 Trinidad, R.B. 175 Verbrugge, A. 185-186, 187, 191, 192, 207 Verburg, H. 156 Verheggen, T. 135-137 Voesterman, P. 135-137 Voogt, L., de 140 Walsh, R. 171-172 Weber, M. 48, 49 Whitaker, R. 63 Widdershoven, G.A.M. 140-141 Wilber, K. 47-48, 203 Wilson, M. 78 Wolf, T., de 99, 100 Woodbridge, K. 162 Wyatt, K. 171 Yehuda, R. 73 Young, 100 Zachar, P. 30 Zevalkink, J. 99-100
226
Over de auteur Otto Dellemann (1952) studeerde geneeskunde in Groningen, specialiseerde zich in de psychiatrie op “Licht en Kracht” in Assen met Jan Pols als opleider. Vanaf 1985 is hij als psychiater werkzaam. De eerste drie jaar bij “RIAGG IJsselland” in Zutphen/ Deventer, vervolgens drie jaar in de klinische psychotherapie bij “PZ Franeker”. Sinds 1992 werkt hij in Apeldoorn, bij “PC de Wellen”, na de eerste fusie omgedoopt in “Spatie” en inmiddels na de laatste fusie in “GGNet”, de eerste jaren op twee klinische afdelingen, één voor patiënten met een stemmingsstoornis en één voor schizofrene patiënten. Momenteel is hij werkzaam als psychiater in een ambulant team voor de behandeling van volwassen patiënten met een ontwikkelingsstoornis en voor jongere patiënten binnen het adolescentenprogramma. Verder neemt hij deel aan het centrale intake team. De afgelopen vijftien jaar was hij als psychiater/supervisor betrokken bij de A-opleiding voor psychiaters en was enkele jaren voorzitter van de medische staf. Hij is lid van de Nederlandse Vereniging voor Groepsdynamica en Groepspsychotherapie en van de Vereniging voor Cliëntgerichte Psychotherapie.
Illustraties Dolly Molenaars, energiebehandelaar, coach, schilder www.dolly.akmc.nl
227