10 augustus 2014 Bethlehemkerk, Hilversum
Motto: ‘Nood leert bidden’ Voorganger: ds. Erik van Halsema
Orde van dienst: Aanvangslied: Psalm 92: 1 en 2 Drempelgebed Zingen: ‘De trouw en goedheid van de Heer’ (Lied 207) Kyriëgebed; Met lied 301-k Glorialied: ‘Zing van de Vader die in den beginne’ (Lied 304) Inleiding op de lezingen Eerste lezing: Jona 2: 1-10 Muzikaal intermezzo: orgelspel Tweede lezing: Matteüs 14:22-33 Zingen: ‘Stem die de stenen breekt’ [Lied 918] Preek Zingen: ‘Stem als een zee van mensen’ (Lied 828) Dank- en voorbeden Gezongen acclamatie: 367e Slotlied: ‘God, schenk ons de kracht’ (Lied 418) Zegenbede
Inleiding op de lezingen Het leesrooster reikt ons op deze morgen de volgende teksten aan: Hoofdstuk 2 van het boek Jona, en Matteüs 14,22-33 Hoofdstuk 2 van het boek Jona is het gebed van Jona als hij zich bevindt in de buik van de vis die hem verslonden heeft. Het is een opmerkelijke tekst, zo opmerkelijk dat ik de nadruk vanmorgen op deze lezing wil leggen, en niet op de evangelielezing. Want wat is het geval? Jona is opgeslokt. U kent het verhaal wel, over de profeet die niet wil doen wat God van hem verlangt, en dan vlucht. In de vis bevindt Jona zich als het ware in de onderwereld, een plek zonder enig perspectief. Daar kom je menselijkerwijs gesproken niet meer uit. Als Jona dan gaat bidden dan zou je verwachten een gebed met een schuldbelijdenis en een bede om vergeving. Maar niets van dat. Wat klinkt dat is een dankgebed van iemand die gered is en dan blij is dat hij terug mag keren naar de tempel. Het is alsof de schrijver van de novelle van Jona een prachtig gebed heeft genomen dat al kant en klaar lag. Een gebed waarin de nood van de bidder verwoord wordt met uitdrukkingen van water en vloed. Daarom paste dit gebed prachtig om Jona uit te laten spreken. Daarmee verandert ook de betekenis van het gebed.
1
Preek Een paar dagen terug ging ik kijken bij de poort van de Korporaal van Oudheusden-kazerne. Er lag nog steeds een zee van bloemen. De meesten waren verdroogd, maar daar tussendoor lagen ook verse bloemen. Er lagen knuffels, er waren bakjes met brandende kaarsen. Het was een waardige plek van gedachtenis. Het was een plek waar als vanzelf ook een gebed op kon komen. Flarden van psalmen drongen zich op. Over de werkers van ongerechtigheid. Dat het niet zo mag zijn dat zij het laatste woord hebben. Als de psalmen spreken over ‘goddelozen’ dan hebben ze het over mensen als degenen die op die fatale dag op de knop gedrukt hebben. Het is zonder god, goddeloos, om een vliegtuig met burgers neer te halen, mannen, vrouwen en kinderen, weggeroofd uit de kracht van hun leven. Deze ramp dreunt nog na, ook in onze Hilversumse gemeenschap. Maar niet alleen bij die kazerne komen woorden van gebed op. In het Westen van Afrika dreigt een wereldwijde epidemie van het Ebola-virus uit te breken. Rampenfilms uit Hollywood dreigen werkelijkheid te worden. Een handelsoorlog met Rusland is inmiddels uitgebroken, en het is de vraag of het daarbij zal blijven. Maar de kansel is niet de plek om een wekelijkse update van het wereldnieuws te geven. U kunt zelf de krant lezen, het journaal zien of langs de nieuwssites op het internet gaan surfen. De headlines veranderen van dag tot dag, van week tot week, maar de vragen die opkomen blijven hetzelfde: woede om begaan onrecht blijft hetzelfde. Angst voor terrorisme is van alle tijden, al veranderen de gezichten van de daders. De vluchtelingenstromen blijven. En van al die situaties geldt het motto dat ik voor deze dienst gekozen heb: ‘nood leert bidden’. Ik kom die uitdrukking wel tegen in een wat denigrerende zin. Dan bedoelen mensen er mee dat dat eigenlijk niet helemaal in de haak is, dat je pas gaat bidden als je in nood bent. Je had dat al eerder moeten doen, je gebed komt eigenlijk te laat! Maar op deze zondag stel ik voor het voor een keer om te draaien, en ons gebed inderdaad te laten beginnen bij onze nood. Want als we zelfs niet meer bidden kunnen als we in nood zijn, wanneer dan nog wel? Het is velen van ons niet gegeven om er een dagelijkse gebedspraktijk op na te houden. Het leven is te druk, God voelt als ver weg, het is moeilijk woorden te vinden, we twijfelen aan de zin van ons gebed; hoort God wel? 2
Op deze morgen wil ik met u verkennen, aan de hand van het gebed van Jona, wat het zou kunnen betekenen: ‘nood leert bidden’ Wat zou er dan kunnen gebeuren in ons gebed? In de figuur van Jona reikt de bijbel ons een verhaal aan waar we mee verder kunnen, ieder van ons, daar ben ik van overtuigd. U kent het verhaal van Jona wel. Hij is op de vlucht geslagen voor zijn opdracht. Hij ligt te slapen in het ruim. De scheepslui vechten met de elementen, ze dreigen te vergaan op het kolkende water. In hun nood gaan ze bidden, ze roepen elk hun eigen god aan. Dan gaat de schipper naar Jona toe, hij maakt hem wakker: ‘Sta op! Roep je God aan. Misschien dat hij zich om ons bekommert, zodat wij niet vergaan’. Als we het verhaal letterlijk nemen dan blijft de noodkreet van de schipper onbeantwoord. Terwijl de heidense zeelui elk tot hun god geroepen hebben, blijft Jona sprakeloos. Zijn passiviteit duurt voort, hij doet niets. Het enige dat hij doet is zich aanbieden om overboord gegooid te worden. En zo gebeurt het. Maar niet dan nadat de zeelui opnieuw gebeden hebben, ditmaal tot de Eeuwige, Jona’s God, om vergiffenis dat ze hem overboord zetten. Daar begon de lezing van vanmorgen: De EEUWIGE liet Jona opslokken door een grote vis. Drie dagen en drie nachten zat Jona in de buik van de vis. Als je naar een speelgoedwinkel gaat of naar de Bijbel-in dan kun je gemakkelijk afbeeldingen vinden van een walvisachtig dier dat met een vrolijke snuit Jona opslokt en later weer uitspuugt. Graag had ik u afbeeldingen laten zien uit de catacomben bij Rome waarin deze scènes ook afgebeeld zijn. De kunstenaars uit de vierde eeuw hadden meer gevoel voor de dramatiek van het verhaal dan wij tegenwoordig. Die vis is niet een soort ‘zout-water-taxi’ waar Jona veilig drie dagen wordt bewaard. Nee, die vis is als een van de zeemonsters waar de bijbel wel vaker over spreekt. Jona wordt verslonden, en komt terecht op een plek die eigenlijk gelijk staat aan het dodenrijk. Voor het gevoel van het oude Israël bevond het dodenrijk zich onder de wateren. Een donkere plek zonder enig perspectief waar God niet meer te vinden is. Het binnenste van de vis, waarin Jona zich bevindt, is zulk een plek. Menselijkerwijs gesproken is het afgelopen. Als we dat alles voor ogen hebben dan beseffen we dat er in het verhaal een dubbel wonder gebeurt.
3
Het eerste wonder is dat zelfs in deze onderwereld, in deze hel, Jona nog woorden van dank en gebed weet te vinden, en het tweede wonder is dat God Jona laat terugkeren uit deze hel. Na drie dagen en drie nachten, wie oren om te horen heeft die hore. Jona’s redding uit de vis is een wonder. Het is hetzelfde wonder waar wij met smart op wachten als het gaat om de redding van vluchtende christenen en leden van andere vervolgde geloofsgemeenschappen, die uit een niet te beschrijven angst voor de barbarij van zich gelovig noemende lieden de bergen van Irak in zijn gevlucht, op de vlucht voor terreur. Wie zal deze mensen redden? Wat kan de internationale gemeenschap doen tegen deze brengers van terreur? Redden deze mensen, waarvan de helft kinderen, het nog drie dagen en drie nachten? Zonder voedsel, zonder water, zonder beschutting tegen de kou van de nacht? In deze nood komt Jona, ja zelfs Jona, tot gebed. Dat is geen wonder zul je zeggen, of toch wel? Toen het schip dreigde te vergaan hadden de andere mensen aan boord allemaal woorden, maar Jona niet. Maar nu vindt hij woorden. Zoals gezegd in de inleiding op de lezingen, er lag kant en klaar een psalmgebed gereed dat zo ingevoegd kon worden op deze plek. In het gebed gaat het niet letterlijk over Jona, maar over iemand die na redding ervaren te hebben de tempel weer kan zien. Maar de taal is zo dat deze tekst prachtig past in de mond van Jona: Uit het rijk van de dood schreeuw ik om hulp – u hoort mijn stem! U slingerde mij de diepte in, naar het hart van de zee. Door kolkend water ben ik omgeven, zwaar slaan uw golven over mij heen. Het water stijgt tot aan mijn lippen, muren van water storten op mij neer, zeewier om mijn hoofd verstikt mij. Dat alles doet denken aan andere psalmen, bijvoorbeeld uit psalm 18: Mij omsloten de banden van de dood, de kolkende afgrond joeg mij angst aan, de banden van het dodenrijk omklemden mij, op mijn weg lagen de valstrikken van de dood Of uit psalm 42: De roep van vloed naar vloed, de stem van uw waterstromen – al uw golven slaan zwaar over mij heen.
4
Die symboliek van het dreigende water wordt ook Jona in de mond gelegd, en daarbij neemt de vluchtende profeet al een voorschot op de redding die eigenlijk nog moet komen: U hoort mijn stem! en: Het is de EEUWIGE die redt!’ En als Jona dat laatste beleden heeft dan spuwt de vis hem uit. Dan gaat Jona van dood naar leven, van de duisternis van de hellepoort naar het leven onder de zon, zoals sommigen van ons ooit mee hebben mogen maken in hun leven, dat je menselijkerwijs geen perspectief meer had, maar dat je toch kon opstaan, en verder gaan. Dus tussen het moment van opgeslokt worden en uitgespuugd worden zit dat gebed van Jona. Wat gebeurt er eigenlijk in dat gebed, vroeg ik mij af. Eén vers in het bijzonder wil ik er uit halen, omdat ik denk dat daarmee voor ons zoals we hier zitten een sleutel gegeven wordt van gebed en hoe je daarin God kunt ontmoeten. Het is dit vers: ‘In mijn nood roep ik de EEUWIGE aan en hij antwoordt mij. Uit het rijk van de dood schreeuw ik om hulp – u hoort mijn stem! Hier gebeurt iets opvallends. In het eerste deel van het vers wordt over God gesproken in de derde persoon, in de hij-vorm: ‘In mijn nood roep ik de EEUWIGE aan en hij antwoordt mij. Maar in de tweede helft van het vers gaat het van de hij- naar de jij-vorm: Uit het rijk van de dood schreeuw ik om hulp – u hoort mijn stem! Als wij bidden, als wij ons openstellen voor de stem van God, als wij het aandurven al wat ons beweegt, ja ook al onze nood, neer te leggen bij God, dan gaat het van de hij- naar de Gij- of de jij-vorm. Ons probleem als gelovigen in onze westerse cultuur is dat wij op een plek wonen waarin God vrijwel louter in de derde persoon genoemd wordt. ‘God’ is het onderwerp van enquêtes en hooggeleerde debatten. In talkshows wordt regelmatig ironisch gedaan over die oude man op de wolken die dood is. En gelijk hebben ze, want deze god die afgebeeld kan worden als een onderdeel van onze schepping, die wordt niet meer beleefd en is dus inderdaad dood. Bij al die discussies over het bestaan van God ja of te neen blijven we aan de buitenkant, spreken we over God als behoorde hij tot de wereld van de dingen. En ja, die God is niet te tasten, dus zal ook niet bestaan. Daar is geen speld tussen te krijgen. Maar als we ons tot God richten niet als een Hij, maar als tot een Gij of een jij – en dat gebeurt allereerst en misschien wel alleen als wij bidden – dan komen we niet meer uit met God als een Hij. Dan wordt de Eeuwige God inderdaad een tegenover, persoonlijk en wel. Dat is precies wat Jona verwoordt in zijn gebed: Uit het rijk van de dood schreeuw ik om hulp – u hoort mijn stem! 5
Als biddend mens ervaart Jona God niet meer alleen als een Hij, maar als een Gij, één voor wie je misschien vluchten kunt, en met wie je kunt worstelen, maar die je in je worsteling als een tegenover gaat ervaren, persoonlijk en wel. Dan wordt God als een Vader, of als een Moeder, laten we ruim zijn in onze beelden. En als dat beeld klopt, dan hoeven we ons niet al te zeer in te spannen om onze woorden te zoeken, want een echte vader of moeder weet toch wat zijn of haar kind nodig heeft? Zoals Jezus in de bergrede zegt, en daarna ons de woorden van het Onze Vader geeft: Bij het bidden moeten jullie niet eindeloos voortprevelen zoals de heidenen, die denken dat ze door hun overvloed aan woorden verhoord zullen worden. Doe hen niet na! Jullie Vader weet immers wat jullie nodig hebben, nog vóór jullie het hem vragen. Als we God zo mogen ontmoeten als een Gij, als een die persoonlijk met ons bewogen is, dan mogen we geloven dat in onze woorden, als ze uit een zuiver hart voortkomen en niet alleen maar ónze wensen zijn, ook de woorden van God zelf resoneren. Waar wij bidden om de komst van Gods koninkrijk, daar tunen wij als het ware in op de melodie die God speelt vanaf het begin van ons heelal: een melodie van leven en licht, en wij mogen daaraan meedoen, niet alleen wanneer het ons goed gaat en alles ons toelacht, maar ook als wij in bittere nood zijn, want onze Vader die in de hemel is weet wat wij nodig hebben, nog voor wij het hem vragen.
Jona wordt uitgespuugd. Hij staat op het droge. Hij is gered, zoals in dat andere verhaal Simon Petrus uit het water is getrokken en verder mag gaan. Jona staat op het droge. Hij staat op. Hij moet naar Ninvé. Hij moet verder met zijn opdracht. Hij moet doen waartoe hij geroepen is. Hij moet mens worden.
6
In ons nieuwe liedboek staat onder nummer 933 een tekst waarmee ik afsluit: Gij ziet ons vechten met de macht van dood en chaos, angst en nacht. Gij komt ons reddend tegemoet en treedt de golven met uw voet. Maar wij herkennen niet uw gaan en zien U voor een spookbeeld aan, want mateloos zijn wij verblind in ons gevecht met storm en wind. Heer, dwing de stormwind weg te gaan en raak ons met uw geestkracht aan, opdat wij over ‘t boze tij het land zien aan de overzij. AMEN
7