MONITORING ARBOCONVENANT KAPPERS De resultaten na twee jaar
4 juni 2004 P03/317.c Ir. Carla G.L. van Deursen Drs. Cathelijne L. van der Burg
Bureau AStri Stationsweg 26 2312 AV Leiden Tel.: Fax: E-mail: Website:
071 – 512 49 03 071 – 512 52 47
[email protected] www.astri.nl
VOORWOORD
In december 2001 hebben werkgevers en werknemers in de kappersbranche, en het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, een arboconvenant gesloten. Hierin zijn afspraken gemaakt over het verminderen van de fysieke en allergene belasting en het bevorderen van vroegtijdige reïntegratie. Deze afspraken moeten leiden tot een reductie van huidklachten, luchtwegirritaties, rug- en RSI-klachten en vermindering van het ziekteverzuim. Met het hier beschreven monitoringonderzoek is de stand van zaken geïnventariseerd een kleine twee jaar na het sluiten van het arboconvenant. Op basis van enquêtes onder grote representatieve steekproeven van werknemers, leerlingen en ondernemers, wordt beschreven hoe het op dat moment staat met de invoering van maatregelen, de gezond en het ziekteverzuim, de vroegtijdige reïntegratie en het bereik van de healthy hairdresser campagne. De onderzoekers willen alle kappers die hebben deelgenomen aan het vragenlijstonderzoek hartelijk bedanken voor hun medewerking. Ook willen wij de deskundigen bedanken die een bijdrage hebben geleverd aan de totstandkoming van de vragenlijsten en hun visie hebben gegeven op de uitkomsten ervan. Het gaat om Jeroen Terwoert van Chemiewinkel UvA, Henk van der Walle van het Centrum voor Huid en Arbeid en Ineke Draisma en Gjalt Huppes van vhp ergonomie. Verder willen we Edwin Steensma van Commit bedanken voor diagnosegegevens die hij ons, buiten de standaardrapportages om, heeft toegestuurd. Ten slotte willen we Bea Berndsen (destijds werkzaam bij het Projectbureau healthy hairdresser) bedanken voor haar enthousiaste ondersteuning bij de start van dit monitoringproject en Frans de Kruif en Piet Meij voor de verdere ondersteuning.
INHOUDSOPGAVE
1
INLEIDING
1
2
METHODE 2.1 Steekproeftrekking 2.2 Aanschrijving 2.3 Respons 2.4 Vragenlijsten 2.5 Data-entry en analyse 2.6 Vergelijking met de nulmetingen 2.7 Kenmerken van de kapperwerknemers en leerling-kappers 2.8 Kenmerken van de kapperondernemers
3 3 4 4 5 6 7 8 10
3
HET ZIEKTEVERZUIM IN 2003 (NULMETING) 3.1 Inleiding 3.2 De kwaliteit van de verzuimcijfers van Commit 3.2.1 Representativiteit 3.2.2 Volledigheid en zuiverheid verzuimregistratie Commit 3.2.3 Volledigheid en zuiverheid werknemersregistratie 3.2.4 Aansluiting definities ziekteverzuim bij landelijke standaard 3.2.5 Conclusie over kwaliteit Commitcijfers 3.3 Verzuimcijfers 2003 volgens Commit 3.4 Arbeidsgebonden verzuim volgens Commit 3.5 Verzuimcijfers 2003 volgens de werknemersenquête 3.6 Schatting van het ‘echte’ verzuimpercentage 3.7 Vergelijking met landelijke cijfers 3.8 Conclusie
13 13 14 14 17 19 22 23 25 27 28 33 36 38
4
RUGKLACHTEN EN RSI (NUL/TUSSENMETING) 4.1 Rugklachten en RSI in 2003 4.2 Vergelijking met de nulmeting van 2000 4.3 Conclusie: zijn er al vroeg effecten zichtbaar?
41 41 45 47
5
HUIDKLACHTEN EN LUCHTWEGIRRITATIES 5.1 Huidklachten in 2003 5.2 Luchtwegirritaties in 2003 5.3 Vergelijking met de nulmeting van 2000 5.4 Conclusie: zijn er al vroege effecten zichtbaar?
49 49 52 54 55
6
BELEID VROEGE REÏNTEGRATIE EN ZWANGERSCHAP EIND 2003 (NULMETING) 6.1 Beleid vroege reïntegratie waargenomen door de werknemers en leerlingen 6.2 Beleid gevoerd door de ondernemers 6.3 Zwangerschap 6.4 Conclusie: stand van zaken vroege reïntegratiebeleid in de kapsalon
57 57 59 65 68
7
BEKENDHEID HEALTHY HAIRDRESSER EIND 2003 7.1 Bekendheid bij werknemers, leerlingen en ondernemers 7.2 Internet en e-mail 7.3 Conclusie: ligt de communicatie op koers of is bijstelling nodig?
71 71 74 75
8
TOEPASSING MAATREGELEN FYSIEKE BELASTING EIND 2003 8.1 Toepassing volgens werknemers en leerlingen 8.2 Toepassing volgens ondernemers 8.3 Werknemers- versus ondernemersperspectief 8.4 Adviezen vanuit de opleiding 8.5 Conclusie: ligt de invoering op koers of is bijstelling nodig?
77 77 82 86 87 88
9
TOEPASSING MAATREGELEN ALLERGENE BELASTING EIND 2003 9.1 Toepassing maatregelen huidklachten volgens werknemers en leerlingen 9.2 Toepassing maatregelen luchtwegirritaties volgens werknemers en leerlingen 9.3 Toepassing maatregelen huidklachten volgens ondernemers 9.4 Toepassing maatregelen luchtwegirritaties volgens ondernemers 9.5 Werknemers- versus ondernemersperspectief 9.6 Adviezen vanuit de opleiding met betrekking tot huidklachten 9.7 Conclusie: ligt de invoering op koers of is bijstelling nodig?
89
10
CONCLUSIES EN ADVIES 10.1 Conclusies 10.2 Adviezen
LITERATUUR BIJLAGE 1. VRAGENLIJST WERKNEMERS EN LEERLINGEN BIJLAGE 2. VRAGENLIJST ONDERNEMERS
89 91 92 94 95 96 97 99 99 103 107
1
1
INLEIDING
Aanleiding voor het monitoringonderzoek Door de overheid is besloten dat, naast de reeds bestaande regelgeving over arbeidsomstandigheden, verdere verbetering van de arbeidsomstandigheden en reïntegratie via maatwerk op bedrijfstakniveau tot stand moet komen, in de vorm van arboconvenanten. Dit vanuit de visie dat door verbeterde preventie van arbeidsgebonden aandoeningen en vroege reïntegratie van zieke en arbeidsongeschikte werknemers, belangrijke structurele besparingen in de sociale verzekeringen en gezondheidszorg zijn te realiseren. Daarom hebben de Koninklijke Algemene Nederlandse Kappersorganisatie (ANKO), Kappersbond FNV/FNV Schoonheidsverzorging en CNV Kappers, vakgroep van de CNV Bedrijvenbond en het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 17 december 2001 een vierjarig arboconvenant ondertekend. Hierin zijn afspraken gemaakt over het verminderen van fysieke belasting (RSI en rugklachten), allergene belasting (huidklachten en luchtwegirritaties), ziekteverzuim en WAO-instroom. De uitvoering van de afspraken binnen het arboconvenant is ook wel bekend onder de campagnetitel healthy hairdresser; jouw gezondheid telt. De implementatie van dit convenant vindt plaats onder de verantwoordelijkheid van de Branchebegeleidingscommissie (BBC), daarbij ondersteund door een projectorganisatie die belegd is bij Orbis. In het arboconvenant kappers en het daarbij behorende plan van aanpak zijn taakstellingen en maatregelen geformuleerd over fysieke belasting, allergene belasting, vroege reïntegratie en verzuimreductie. In het arboconvenant is afgesproken dat deze taakstellingen en maatregelen tussentijds gemonitord zullen worden. De Vakraad van het Kappersbedrijf heeft namens de BBC AStri de opdracht voor de uitvoering van deze monitoring gegeven. Tevens is AStri de opdracht verstrekt om op basis van zelf gerapporteerd ziekteverzuim van werknemers en verzuimoverzichten van Commit, een Verzuimpeilstation in te richten. Doelstellingen van de monitoring De doelstellingen van de monitoring zijn als volgt geformuleerd: 1. nagaan of de realisatie van de geformuleerde taakstellingen op koers ligt, ten opzichte van de reeds uitgevoerde nulmeting; 2. nagaan of de implementatie van maatregelen in de branche vordert en effectief is. Er wordt dus niet alleen nagegaan of de beoogde effecten/taakstellingen bereikt worden (zoals ‘reductie van RSI-klachten met 25 procent’), maar ook in hoeverre de maatregelen bekend zijn bij de kappers en doorgevoerd worden in de kapsalon.
2
Looptijd en doelgroepen van de monitoring AStri heeft opdracht gekregen voor de uitvoering van twee monitoringmetingen, namelijk in 2003 en 2005. Deze vinden plaats met behulp van schriftelijke vragenlijsten onder 6.000 kapperwerknemers en leerling-kappers en onder 3.000 werkgevers. In 2004 wordt een beperkte tussenmeting gehouden, bij de werknemers en leerlingen. Dit in verband met de bepaling van het ziekteverzuimpercentage over 2004. Voorliggend rapport beschrijft de uitkomsten van de eerste monitoringmeting die in oktober 2003 plaatsvond. Ook worden de eerste uitkomsten van het Verzuimpeilstation beschreven. Indeling van het rapport In hoofdstuk 2 wordt de onderzoeksmethode beschreven. Hoofdstuk 3 bevat de eerste resultaten van het Verzuimpeilstation. In de hoofdstukken 4 en 5 worden respectievelijk de fysieke belastingsklachten en de allergene belastingsklachten beschreven. Hoofdstuk 6 beschrijft het beleid in kapsalons ten aanzien van vroegtijdige reïntegratie en zwangerschap. In hoofdstuk 7 staat het bereik van de healthy hairdresser campagne centraal. De hoofdstukken 8 en 9 gaan in op de toepassing van beschermende maatregelen tegen achtereenvolgens fysieke en allergene belasting. In hoofdstuk 10 ten slotte worden de belangrijkste conclusies gepresenteerd over de eerste resultaten van het arboconvenant en enkele aanbevelingen die naar aanleiding hiervan gedaan kunnen worden.
3
2
2.1
METHODE
Steekproeftrekking Werknemers en leerlingen Voor de steekproeftrekking van de werknemers en leerlingen is begin oktober 2003 van Relan een bestand ontvangen met de NAW-gegevens van alle kapperwerknemers en leerlingen, inclusief het geslacht en het geboortejaar. Het bestand bevat 27.367 personen. Relan kan geen volledig onderscheid maken tussen werknemers en leerlingen. Wel is bij een klein deel van de personen (1,2 procent) aangeduid dat het een stagiaire betreft. Voor 26 procent is onbekend of het al dan niet een stagiaire betreft. Uit dit bestand heeft AStri een aselecte, op leeftijd gestratificeerde steekproef getrokken. Doel van de stratificering op leeftijd is te waarborgen dat zowel leerlingen, als oudere kappers getalsmatig goed vertegenwoordigd zijn. Dit maakt het mogelijk om de effecten van de maatregelen ook binnen deze leeftijdgroepen te beschrijven. In tabel 2.1 is aangegeven hoeveel personen uit elke leeftijdsgroep zijn aangeschreven. Tabel 2.1
Omvang aangeschreven steekproef en omvang Relan-bestand, naar leeftijdgroep
leeftijd
steekproef
Relan-bestand
15-17 jaar
1.000
1.797
18 jaar
1.000
1.893
19-20 jaar
1.000
3.852
21-29 jaar
1.000
10.097
30-39 jaar
1.000
6.700
40 jaar en ouder
1.000
3.021
totaal
6.000
27.367
Ondernemers Voor de steekproeftrekking van de ondernemers is eind september 2003 van het Hoofdbedrijfschap Ambachten (HBA) een bestand ontvangen met de namen en adressen van alle kapperondernemers en het aantal binnen de onderneming werkzame personen (voor minstens 15 uur per week). Hieruit is een selectie gemaakt van ondernemers met als hoofdactiviteit ‘dames- en/of herenkapsalon’. Dit is het geval voor 13.784 ondernemingen. De steekproef is gestratificeerd naar aantal werknemers, met als doel om ook de grotere ondernemingen (met meer dan 10 werknemers) getalsmatig zo goed als mogelijk te vertegenwoordigen in het onder-
4
zoek1 . Vanwege het kleine aantal bedrijven met meer dan 10 werkzame personen (390 salons), zijn ze allemaal aangeschreven. Binnen de andere omvangklassen is een aselecte steekproef getrokken. De steekproefomvang per omvangklasse is weergegeven in tabel 2.2. Tabel 2.2
Omvang steekproef en omvang HBA-bestand van ‘ondernemingen met als hoofdactiviteit dames- en/of herenkapsalon’, naar omvangklasse
omvang onderneming
steekproef
HBA-bestand
1.000
7.469
2 werkzame personen
400
2.134
3-4 werkzame personen
610
2.269
5-9 werkzame personen
600
1.522
10-19 werkzame personen
320
320
70
70
3.000
13.784
0-1 werkzame personen
>20 werkzame personen totaal
2.2
Aanschrijving Een week voorafgaand aan de verzending van de vragenlijsten is vanuit AStri een vooraankondigingbrief gestuurd, ondertekend namens de ANKO, Kappersbond FNV/FNV Schoonheidsverzorging en CNV Kappers, vakgroep van de CNV Bedrijvenbond. De vragenlijsten zijn in de laatste week van oktober 2004 verstuurd, met daarbij een aanbiedingsbrief van AStri en een antwoordenvelop voor het retourneren van de vragenlijst. Twee weken later is een rappelbrief naar de gehele steekproef gestuurd. Omdat de vragenlijst anoniem geretourneerd worden, was het niet mogelijk om alleen degenen die de vragenlijst nog niet hadden toegestuurd te rappelleren.
2.3
Respons Het streven was om zowel bij de ondernemers als de werknemers/leerlingen een respons van minimaal 33 procent te realiseren. Op de sluitingsdatum van de inzendtermijn (21 november 2003) zijn 974 ondernemersvragenlijsten ontvangen en 2.943 werknemersvragenlijsten. De respons van de ondernemers was op dat moment 32,5 procent en die van de werknemers/leerlingen 49,1 procent. In de daarop volgende drie weken zijn nog 121 vragenlijsten van werknemers en 56 1
In een volkomen aselecte steekproef zouden zij nauwelijks vertegenwoordigd zijn. Vanwege het relatief grote aantal werknemers wat bij hen werkzaam is, is dit ongewenst.
5
van ondernemers binnengekomen. Deze konden in verband met de gewenste opleveringstermijn van deze rapportage niet verwerkt worden.
2.4
Vragenlijsten Vragenlijst werknemers en leerlingen Leerlingen en werknemers hebben identieke vragenlijsten ontvangen, met als titel ‘Vragenlijst arbeidsomstandigheden en gezondheid in de kapsalon’. Alle vragen zijn ook op beide groepen van toepassing. De vragenlijst bestaat uit de volgende 10 inhoudelijke vragen blokken: A. persoonsgegevens (zoals geboortejaar, functie, aanstellingsomvang); B. gezondheid (aandoeningen bewegingsapparaat, RSI, huidklachten en irritaties aan de luchtwegen); C. ziekteverzuim in voorgaande 12 maanden; D. ziekteverzuim in voorgaande 8 weken (voor Verzuimpeilstation); E. regels en begeleiding bij ziekteverzuim; F. arbeidsomstandigheden in kapsalon: fysieke belasting; G. arbeidsomstandigheden in kapsalon: allergene belasting en regels; H. bekendheid met de campagne healthy hairdresser; I. kappersopleiding: preventie allergene belasting; J. zwangerschap en het werk in de kapsalon. Vragenlijst ondernemers De vragenlijst voor de ondernemers (getiteld ‘Vragenlijst arbeidsomstandigheden en gezondheid in de kapsalon’) bestaat uit de volgende 10 inhoudelijke vragen blokken: A. achtergrondgegevens van de ondernemer (zoals geboortejaar, aantal werknemers); B. arbeidsomstandigheden: fysieke belasting; C. arbeidsomstandigheden: allergene belasting en regels; D. bekendheid met de campagne healthy hairdresser; E. regelgeving rond arbeidsomstandigheden; F. ziekteverzuim en WAO; G. regels en begeleiding bij ziekteverzuim; H. zwangerschap van medewerkers; I. automatisering en internet. In de vragenlijst wordt een onderscheid gemaakt tussen ondernemers met personeel, zzp-ers (zelfstandigen zonder personeel) met kapsalon en zzp-ers zonder kapsalon. Op de eerste groep zijn nagenoeg alle vragen van toepassing. De zzp-ers
6
met kapsalon hebben de vragenblokken F, G en H niet hoeven invullen, omdat die op hen niet van toepassing zijn. De zzp-ers zonder kapsalon hebben de blokken B, C, F, G, H niet hoeven invullen.
2.5
Data-entry en analyse Data-entry en analysepakket De data-entry van de vragenlijsten is uitgevoerd door Desan, met behulp van optische scanning. Desan heeft de open antwoorden en in te vullen getallen ‘handmatig’ gecontroleerd. De analyse is gedaan met behulp van het statistisch verwerkingspakket SPSS. Schoning werknemersbestand Uit het werknemersbestand zijn nog 23 van de 2.943 cases verwijderd. Deze hebben ofwel meer dan 50 vragen niet beantwoord, ofwel uit de functieomschrijving is gebleken dat zij geen kapperwerknemer of leerling zijn (maar bijvoorbeeld zzp-er of schoonheidsspecialiste). De analyse heeft daarmee betrekking op 2.920 respondenten. Schoning ondernemersbestand Uit het ondernemersbestand zijn vier van de 974 personen verwijderd vanwege het grote aandeel onbrekende antwoorden. De analyses over de ondernemers hebben daarmee betrekking op 970 respondenten. Toepassing weging ter compensatie van stratificering Bij de steekproeftrekking van de ondernemers heeft stratificering op bedrijfsomvang plaatsgevonden, bij de werknemers/leerlingen is op leeftijd gestratificeerd. Met behulp van weegfactoren worden in de analyses zodanige gewichten (weegfactoren) toegekend, dat de oorspronkelijke omvangverhoudingen in het HBA-bestand, respectievelijk leeftijdsverhoudingen in het Relan-bestand hersteld worden. De werknemers en leerlingen zijn daarmee automatisch ook representatief wat leeftijd betreft en de ondernemers wat bedrijfsomvang betreft. Omgaan met ‘missings’ De percentages die in dit rapport gepresenteerd worden, zijn exclusief de ‘missings’ (ontbrekende, niet ingevulde antwoorden). Over het algemeen betreft het aandeel missings per vraag hooguit enkele procenten. Daar waar het aantal missings een substantieel deel uitmaakt van het totaal aantal cases, zijn deze wel meegenomen in de tabellen (zoals de categorie ‘geen antwoord’ in tabel 8.6). Er is bewust niet voor gekozen om in de tabellen het aantal cases waarop de gepresenteerde resultaten
7
betrekking hebben, weer te geven (de n). Doordat er gebruik is gemaakt van weegfactoren, kan het weergeven van de hierdoor afwijkende n-en verwarring geven (steekproefaantallen versus aantallen na weging). Toetsing van significantie De steekproef is zodanig groot dat het over het algemeen niet nodig is om op statistische significantie te toetsen: relevante verschillen tussen bijvoorbeeld leerlingen en werknemers (dit zijn in onze visie verschillen van meer dan 4 à 5 procentpunt) zijn in alle gevallen ook statistisch significant. Alleen daar waar twijfel zou kunnen bestaan over het al dan niet significant zijn, zijn toetsen uitgevoerd (de chikwadraattoets voor nominale variabelen en de t-toets voor gemiddelden) en zijn de resultaten daarvan in de tekst bij de tabellen vermeld. Tenzij anders vermeld, worden verschillen als statistisch significant beschouwd als de kans dat deze op toeval berusten kleiner dan 5 procent is (p<0,05). Om te corrigeren voor de onderlinge samenhang tussen achtergrondvariabelen (zoals leeftijd, geslacht, vakbondslidmaatschap of grootte van de kapsalon), is in een aantal de multivariate analysetechniek anova toegepast. Hierbij is een significantiegrens gehanteerd van p<0,05. Waar significante verschillen met achtergrondkenmerken gevonden zijn, zijn deze vermeld in de tekst. Bij vergelijking van rugklachten en RSI in 2003 met de nulmeting van 2000 zijn de verschillen ook getoetst. Dit is gebeurd met behulp van SPSS Sample Power. Berekend is wat het 95%-betrouwbaarheidsinterval is van de in 2000 gemeten resultaten, welke beschouwd worden als een ‘one sample proportion’. Vervolgens is bekeken of de resultaten van 2003 binnen of buiten dit interval vallen, en daarmee niet respectievelijk wel significant verschillen van de resultaten van 2000.
2.6
Vergelijking met de nulmetingen Nulmeting fysieke belasting TNO Arbeid Medio 2000 heeft TNO Arbeid een nulmeting fysieke belasting uitgevoerd onder 280 kapperwerknemers en leerling-kappers. Het betrof een schriftelijke enquête, met als titel ‘Vragenlijst kappers’. Steekproeftrekking vond plaats uit het ledenbestand van de Kappersbond FNV (n=500) en de CNV BedrijvenBond (n=98). De steekproef betreft dus uitsluitend vakbondleden en is hierdoor mogelijk niet geheel representatief. De vragen die in de huidige AStri-enquête gesteld zijn over rugklachten en RSI-klachten zijn identiek aan die uit de TNO-nulmeting. Ook is een klein aantal vragen over maatregelen tegen fysieke belasting identiek. De uitkomsten op deze vragen zullen vergeleken worden in hoofdstuk 4.
8
Nulmeting chemische belasting Chemiewinkel UvA en Centrum voor Huid&Arbeid In het kader van de in 2000 uitgevoerde nulmeting ‘chemische belasting’ zijn diverse deelonderzoeken uitgevoerd, waaronder een schriftelijke enquête onder kapperwerknemers (aangeschreven via de twee bonden), leerlingen (aangeschreven via zes opleidingen) en kapperondernemers (aangeschreven via de ANKO) naar het vóórkomen van huidklachten en luchtwegirritaties en maatregelen in deze. Het betreft de volgende aantallen: werknemers: steekproef 440, respons 83, verwerkt 76; leerlingen: steekproef 190, respons 61, verwerkt 40; werkgevers: steekproef 350; respons 100, verwerkt 100. Een deel van de vragen die in de AStri-enquête zijn gesteld over klachten en over maatregelen zijn identiek aan de nulmeting van de Chemiewinkel en het Centrum voor Huid & Arbeid. Vanwege de kleine steekproefaantallen en mogelijke selectieve respons, kunnen uit de rechtstreekse vergelijking met de huidige meting geen conclusies getrokken worden over de effecten van het arboconvenant.
2.7
Kenmerken van de kapperwerknemers en leerling-kappers Vergelijking met Relan-bestand De gemiddelde leeftijd van de 27.367 bij Relan Pensioenen geregistreerde leerlingen en werknemers is 27,5 jaar. Van hen is 4,9 procent man en 95,1 procent vrouw (niet in tabel). In tabel 2.3 wordt een aantal achtergrondkenmerken van de aan dit onderzoek deelnemende werknemers en leerlingen weergegeven. Vergeleken met de oorspronkelijke Relan-bestand, zijn de mannen wat ondervertegenwoordigd (2,7 versus 4,9 procent). De gemiddelde leeftijd komt, mede door de toegepaste weging, goed overeen. Vergelijking met TNO-nulmeting Van de deelnemers aan de TNO-nulmeting was 4,7 procent man, in de huidige meting 2,7 procent, wat iets lager is. De gemiddelde leeftijd in de TNO-nulmeting was 26,8 jaar, in de huidige meting is deze 27,4 jaar, wat goed overeenkomt. De functieindeling in de eerste twee functiegroepen komt goed overeen met de TNOnulmeting, in de andere twee in mindere mate. Ondanks het feit dat de TNO-nulmeting uitsluitend gebaseerd is op vakbondsleden, zijn beide steekproeven wat leeftijd en geslacht betreft goed vergelijkbaar. Verschillen tussen werknemers en leerlingen Leerlingen zijn gemiddeld 19 jaar oud, kapperwerknemers zijn gemiddeld 30 jaar. Ruim driekwart van de leerlingen volgt de BBL-opleiding, waarbij ze één dag naar
9
school gaan en 4 dagen in een salon buiten de school werken. 15 Procent van de leerlingen volgt de BOL-opleiding, waarbij met vier dagen op school is en één dag stage loopt. Leerlingen werken iets minder vaak dan werknemers in de kleinste salons (1-3 medewerkers) en juist wat vaker de salons met 10 of meer medewerkers. Van de leerlingen is 33 procent lid van een vakbond, bij de werknemers ligt dit percentage hoger, namelijk op 43 procent. Tabel 2.3
Achtergrondkenmerken van de kapperwerknemers en leerling-kappers leerlingen werknemers
ongewogen aantal2
totaal
nulmeting TNO
1.161
1.731
2.920
280
641
2.257
2.920
-
gewogen rij percentage
22%
78%
100%
-
aandeel vrouwen
98%
97%
97%
95%
19,4 jaar
29,7 jaar
27,4 jaar
26,8 jaar
15-17 jaar
30%
0%
7%
-
18 jaar
27%
1%
7%
-
19-20 jaar
29%
9%
14%
-
21-29 jaar
10%
45%
37%
-
30-39 jaar
2%
31%
25%
-
40-plus
2%
14%
11%
-
100%
1%
22%
23%
haarstylist 1
0%
20%
16%
17%
haarstylist 2 of 3, topstylist en herenkapper
0%
74%
58%
44%
bedrijfsleider of beheerder
0%
5%
4%
10% 3
gewogen aantal
leeftijd (gemiddeld)
functies junior stylist, salonassistent, haarstylist (aankomend kapper)
2
Van 28 respondenten is onduidelijk of ze werknemer of leerling zijn, waardoor de som van de in de tabel weergegeven aantallen leerlingen en werknemers 2.892 bedraagt. 3 De percentages zijn overgenomen uit het TNO rapport. Niet duidelijk is waarom het totaal daar 96 in plaats van 100 procent is (tabel 2.1 TNO rapport).
10
leerlingen werknemers
totaal
nulmeting TNO
opleiding BOL (vroeger MDGO-UV)
15%
21%
19%
-
BBL (vroeger leerlingwezen)
78%
55%
60%
-
7%
24%
21%
-
1-3 medewerkers
11%
18%
17%
-
4-6 medewerkers
34%
36%
35%
-
7-9 medewerkers
27%
27%
27%
-
10-14 medewerkers
21%
14%
16%
-
7%
5%
5%
-
33%
43%
41%
100%
anders
4
aantal medewerkers kapsalon
15 of meer medewerkers lid van vakbond
2.8
Kenmerken van de kapperondernemers In tabel 2.4 zijn de achtergrondkenmerken van de kapperondernemers weergegeven. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen kapperondernemers met personeel, zzp-ers met salon en zzp-ers zonder salon. Iets minder dan de helft van de ondernemers (47 procent) heeft een kapsalon met personeel. Een derde van de ondernemers is zzp-ers met salon en 20 procent is zzp-er zonder salon. De laatste groep is gemiddeld veel jonger dan de eerste twee groepen, en ook veel vaker vrouw. In tegenstelling tot bij de werknemers is het aandeel mannen bij de saloneigenaren niet verwaarloosbaar klein. Van de ondernemers met personeel is 79 procent lid van de ANKO, 7 procent heeft meer dan één vestiging en 97 procent werkt zelf mee in de salon. Tweederde van de salons (67 procent) behoort met 1-3 medewerkers tot de kleinste categorie.
4
We hadden niet verwacht dat het percentage ‘anders’ zo hoog zou zijn. Met name de kapperwerknemers zijn niet goed in staat hun opleiding ofwel bij antwoordmogelijk ‘BOL- 4 dagen school en 1 dag werken (vroeger MDGO-UV)’ ofwel bij ‘BBL – 1 dag school en 4 dagen werken (vroeger: leerlingwezen)’ in te delen. Wij hebben in de vragenlijst geen toelichting gevraagd op ‘anders’, waardoor wij achteraf niet kunnen nagaan of, en zo ja welke kappersopleiding gevolgd is.
11
Tabel 2.4
Achtergrondkenmerken van ondernemers met personeel en zzp-ers5 met personeel
zzp-er met salon
zzp-er zonder salon
totaal
ongewogen aantal
693
162
99
9706
gewogen aantal
449
313
191
970
gewogen percentage (rij %)
47%
33%
20%
100%
percentage vrouwen
64%
60%
92%
64%
42,5 jaar
44,4 jaar
34,1 jaar
41,4 jaar
79%
-
-
-
7%
-
-
-
97% 49%
-
-
-
1,6
-
-
-
1-3 medewerkers
67%
-
-
-
4-6 medewerkers
17%
-
-
-
7-9 medewerkers
8%
-
-
-
10-14 medewerkers
3%
-
-
-
15 of meer medewerkers
6%
-
-
-
-
3%
13%
-
48%
16%
-
1%
93%
-
leeftijd (gemiddeld) ondernemers met personeel lid van ANKO meer dan één vestiging werkt zelf mee in kapsalon één of meer leerlingen in dienst indien leerlingen: gemiddeld aantal
-
aantal medewerkers kapsalon
zzp-ers lid van kappersbond CNV of FNV lid van ANKO werkt het meest bij de klant thuis (dus niet aan huis)
5 6
-
Door afrondingen kan het totaal van de percentages soms op 99 of 101 uitkomen, in plaats van op 100. Van 16 respondenten is onbekend in welke categorie ze thuishoren.
13
3
3.1
HET ZIEKTEVERZUIM IN 2003 (NULMETING)
Inleiding In dit hoofdstuk wordt verslag gedaan van de eerste resultaten van het Verzuimpeilstation. De doelen van het Verzuimpeilstation zijn 1) de ontwikkelingen in het ziekteverzuim te monitoren gedurende de looptijd van het arboconvenant en 2) een zo goed mogelijke schatting te geven van de hoogte van het ziekteverzuim bij de kappers. Het Verzuimpeilstation steunt op de volgende twee peilers: 1. de verzuiminformatie van Commit, de arbodienst waarmee de ANKO een mantelcontract heeft afsloten en waarbij ook een meerderheid van de kapsalons is aangesloten; 2. het zelf gerapporteerd ziekteverzuim van een aselecte steekproef van werknemers (schriftelijke werknemersenquête). Afbakening: wel BBL, maar geen BOL leerlingen De arbozorg en daarmee de ziekteverzuimcijfers van Commit strekken zich uit tot werknemers in de zin van de sociale zekerheid. Hieronder vallen naast de kapperwerknemers ook de BBL leerlingen, die vier dagen in de week in de salon werken. BOL leerlingen zijn voor de werkgever stagiaires. Stagiaires zijn geen werknemer in de zin van de sociale zekerheid en ontvangen een onkostenvergoeding. Zij krijgen niet doorbetaald bij ziekte en worden dus ook niet ziek gemeld. Zowel de BOL als de BBL leerlingen hebben in de vragenlijst de vragen over het ziekteverzuim ingevuld. De BOL leerlingen zijn echter niet meegenomen in de analyses die in dit hoofdstuk gepresenteerd worden. Indeling van dit hoofdstuk In paragraaf 3.2 wordt ingegaan op de geschiktheid van de verzuimcijfers van Commit voor monitoringdoeleinden, waarna de Commitcijfers worden gepresenteerd (paragraaf 3.3). In paragraaf 3.4 wordt het arbeidsgebonden verzuim beschreven, ook op basis van de Commitcijfers. In paragraaf 3.5 worden het verzuimpercentage en een aantal andere verzuimkengetallen weergegeven, zoals die op basis van de werknemersenquête berekend zijn. In paragraaf 3.6 wordt, uitgaande van verzuimcijfers zoals de twee bronnen die laten zien, een schatting gemaakt van de werkelijke hoogte van het ziekteverzuim bij de kappers. In paragraaf 3.7 worden de verzuimpercentages van de kappers vergeleken met landelijke cijfers. Ten slotte worden in paragraaf 3.8 de conclusies over het ziekteverzuim bij de kappers in 2003 samengevat.
14
3.2
De kwaliteit van de verzuimcijfers van Commit De ANKO heeft, als werkgeversorganisatie voor de kappers, een mantelcontract afgesloten met Commit. Commit legt alle door de aangesloten kapsalons gemelde verzuimgevallen vast in een geautomatiseerd systeem. De verzuimregistratie van Commit kan daarom in principe een goede basis vormen voor monitoring van het ziekteverzuim bij de kappers. Voorwaarde is dat aan een aantal kwaliteitscriteria wordt voldaan. De belangrijkste kwaliteitscriteria worden hieronder opgenoemd. 1. 2.
3.
4.
representativiteit: de Commitkappers moeten representatief zijn voor alle kappers; volledigheid en zuiverheid verzuimregistratie: alle nieuwe verzuimgevallen moeten worden geregistreerd in het systeem; alle beëindigde verzuimen moeten ook in het systeem worden afgesloten; alle kapsalons moeten ook als zodanig afgebakend kunnen worden, er mag daarbij geen ‘vervuiling’ met niet-kappers plaatsvinden; volledigheid en zuiverheid werknemersregistratie: het aantal kapperwerknemers en leerlingen dat onder de arbozorg van Commit valt, moet exact bekend zijn; conformiteit van te berekenen verzuimkengetallen aan de landelijke standaard voor verzuimregistratie.
In de paragrafen 3.2.1 t/m 3.2.4 wordt beschreven in hoeverre de verzuimregistratie van Commit aan deze kwaliteitscriteria voldoet, met een conclusie in paragraaf 3.2.5. De brancherapportages zoals Commit die tot en met januari 2004 aan de ANKO verstrekt heeft, hadden een aantal beperkingen. Hierover heeft eind 2003 overleg plaatsgevonden met Commit. Commit is in reactie hierop gestart begin 2004 gestart met de ontwikkeling van een nieuw type verzuimoverzicht voor de kappers. Deze nieuwe overzichten zijn eind april 2004 beschikbaar gekomen. De in dit hoofdstuk gegeven cijfers zijn op de nieuwe verzuimoverzichten gebaseerd.
3.2.1
Representativiteit Wanneer een branche een groot aantal bedrijven heeft, is het voor de monitoring van het ziekteverzuim niet nodig dat ze allemaal 'meedoen'. Wel is het belangrijk dat de bedrijven die meedoen, representatief zijn voor de branche als geheel. Dit wil zeggen dat ze een aselecte (willekeurige) steekproef vormen op voor de hoogte van het ziekteverzuim relevante kenmerken. Ze moeten een doorsnee van de branche vormen wat bedrijfsomvang, arbeidsomstandigheden, hoogte van het ziekteverzuim
15
en het voeren van verzuimbeleid betreft. Zo mogen bijvoorbeeld niet alleen bedrijven die een actief verzuimbeleid voeren, of pro-actief zijn in het invoeren van maatregelen tegen huidklachten en fysieke belasting, niet oververtegenwoordigd zijn. Naarmate meer kapsalons bij Commit zijn aangesloten, zullen de ziekteverzuimgegevens van Commit vanzelf ook representatiever voor de kappersbranche als geheel zijn. Hoe groter het percentage salons waarover informatie over ziekteverzuim beschikbaar is, hoe minder de invloed van eventuele afwijkende cijfers van de niet bij Commit aangesloten bedrijven kan zijn. Aansluiting bij Commit volgens de ondernemersenquête In de ondernemersenquête is gevraagd bij welke arbodienst met aangesloten is. Ook is gevraagd of men lid is van de ANKO en hoeveel werknemers en leerlingen met in dienst heeft. In tabel 3.1 zijn de uitkomsten op deze vragen weergegeven. Van de 693 ondernemers met personeel die aan de enquête hebben deelgenomen, is 79 procent bij Commit aangesloten. ANKO-leden zijn vaker bij Commit aangesloten dan niet ANKO-leden: 86 versus 53 procent. De 79 procent van de salons die bij Commit zijn aangesloten vertegenwoordigen ook precies 79 procent van alle kapperwerknemers en kappersleerlingen. Omvang kapsalon, ANKO-lidmaatschap en aansluiting Commit Grotere kapsalons zijn vaker lid van de ANKO dan kleinere kapsalons. Van de kappers met 1-3 werknemers is 75 procent ANKO-lid, terwijl van de salons met 10 of meer medewerkers 100 procent lid is. De aansluiting bij Commit is het laagst bij de salons met 10-14 medewerkers (66 procent) en relatief hoog bij salons met 4-9 medewerkers (85 procent). Bij de salons met 1-3 medewerkers (78 procent) en 15 of meer medewerkers (77 procent) ligt de aansluiting op het gemiddelde niveau.
16
Tabel 3.1
Aandeel ondernemers en werknemers/leerlingen dat (volgens de ondernemersenquête) onder de arbozorg van Commit valt, naar ANKOlidmaatschap, eind 2003 (%) ondernemers
werknemers/ leerlingen7
lid van ANKO
78,5
88,3
aangesloten bij Commit
79,4
79,1
lid van ANKO en aangesloten bij Commit
69,3
73,0
geen lid van ANKO en aangesloten bij Commit
10,1
6,3
ANKO-lid
87,2
92,1
niet ANKO-leden
12,8
7,9
ANKO-leden
55,9
77,5
niet ANKO-leden
44,1
22,5
aangesloten bij Commit
85,8
81,9
niet aangesloten bij Commit
14,1
18,1
aangesloten bij Commit
52,8
57,3
niet aangesloten bij Commit
47,2
42,7
bron: ondernemersenquête
ANKO-lidmaatschap naar arbodienst kappers aangesloten bij Commit (=79,4%)
kappers aangesloten bij andere arbodienst (=20,6%)
arbodienst van ANKO-leden en niet-leden ANKO-lid (=78,5%)
geen ANKO-lid (=21,5%)
Aantal aangesloten kappers volgens registratie Commit In het nieuwe verzuimoverzicht (eind april 2004) onderscheid Commit drie groepen werkgevers, namelijk: 1. ondernemers aangesloten via het mantelcontract van de ANKO; 2. ondernemers waarvoor de kapsalon de enige activiteit is (BIK-code 93021), die niet onder het mantelcontract van de ANKO vallen; 3. alle ondernemers waarvoor de kapsalon de enig activiteit is (BIK-code 93021) (met en zonder ANKO-mantelcontract).
7
Het percentage werknemers is bepaald door in de ondernemersenquête de basisweegfactor te vermenigvuldigen met het aantal in de kapsalon werkzame medewerkers (inclusief leerlingen).
17
In tabel 3.2 worden de aantallen in de drie groepen weergegeven, zoals Commit die in het Verzuimoverzicht rapporteert. Tabel 3.2
Aantal bij Commit aangesloten ondernemers en werknemers, volgens verschillende afbakeningen, 2003
bron: Verzuimoverzicht Commit 29-04-2004
aantal ondernemers
aantal werknemers
3.431
16.469
126
440
3.423
16.491
kapperondernemers die onder ANKO-mantelcontract vallen kapperondernemers met BIK-code 93021, die niet onder het ANKO-mantelcontract vallen alle kapperondernemers met BIK-code 93021 (ongeacht deelname mantelcontract)
Van 96,1 procent van de ondernemers die onder het ANKO-mantelcontract vallen, is de kapsalon de enige activiteit (BIK-code 93021). De overige 3,9 procent combineert de kapsalon met een schoonheidssalon (in totaal 2,0 procent) of andere detailhandel. Discrepantie ondernemersenquête en afbakening Commit Het aandeel kapperondernemers dat niet onder het mantelcontract valt is kleiner dan verwacht op grond van de uitkomsten van de ondernemersenquête. Volgens deze enquête is 87 procent van de Commitkappers ANKO-lid zijn en 13 procent niet. Tabel 3.2 suggereert echter dat 96,5 procent van de Commitkappers onder het ANKO-mantelcontract valt. Dit verschil valt niet binnen de steekproefmarges en kan dus niet op toeval gebaseerd zijn8 . De volgende twee verklaringen voor de discrepantie zijn mogelijk. 1. niet alle kappers worden als zodanig door Commit herkend en gecodeerd9 ; 2. mogelijk maakt een deel van de ANKO-leden geen gebruik van het mantelcontract, maar sluit een zelfstandig contract met Commit en geeft niet door dat ze ANKO-lid zijn10 .
3.2.2
Volledigheid en zuiverheid verzuimregistratie Commit De formule voor de berekening van het verzuimpercentage is een breuk, met het totaal aantal verzuimde kalenderdagen in de teller, en het totaal aantal werkbare 8
Het 95%-betrouwbaarheidsinterval rond de gevonden 87 procent loopt van 84 tot 89 procent. De contactpersoon bij Commit heeft aangegeven dat voor de codering van de kappers die niet onder het ANKO-mantelcontract vallen, binnen hun werkgeversbestand is gezocht op werkgeversnaam. Gezocht is op eenduidige termen als ‘kapsalon’ of ‘coiffure’. Ondernemingen die geen verwijzing naar de bedrijfsactiviteit in de naam hebben, konden daarom ook niet de bijgehorende BIK-code 93021 toegekend krijgen. Ook kapsalons met nevenactiviteiten hebben niet de code 93021 ontvangen. 10 In de enquête is gevraagd naar ANKO-lidmaatschap en naar naam van de arbodienst, niet naar al dan niet gebruik maken van het ANKO-mantelcontract met Commit. 9
18
kalenderdagen in de noemer. Voor de berekening van verzuimpercentage zijn dus twee soorten gegevens nodig, namelijk het totaal aantal verzuimde kalenderdagen in de branche en het aantal werkbare kalenderdagen. In deze paragraaf wordt ingegaan op de volledigheid en zuiverheid van de bepaling van het aantal verzuimde kalenderdagen. In paragraaf 3.2.3 wordt ingegaan op de bepaling van het aantal werkbare kalenderdagen. Ziekmeldingsdiscipline van kapsalons Een verzuimregistratiesysteem is zo sterk als de zwakste schakel. Als een werkgever ziekmeldingen niet doorgeeft aan de arbodienst, kunnen het verzuimpercentage en de meldingsfrequentie niet betrouwbaar berekend worden, maar zullen beiden onderschat worden. Commit voert in principe alle ziek- en herstelmeldingen die vanuit de kapsalons doorgegeven worden (al dan niet via Pien of een administratiekantoor), ook door in haar verzuimregistratiesysteem. Het is echter de vraag in hoeverre de kapsalons ook alle verzuimgevallen aan Commit melden. De ziekmeldingsdiscipline blijkt te wensen over te laten. Uit de ondernemersenquête blijkt namelijk dat slechts 43 procent van de ondernemers àlle ziekmeldingen doorgeeft aan de arbodienst. 52 Procent geeft aan het korte verzuim ‘niet of niet altijd’ door te geven. Slechts 1 procent geeft echter aan naast het korte ook het lange verzuim niet te melden. De overige 5 procent geeft aan dat ze nog nooit een ziektegeval gehad hebben (zie ook paragraaf 6.2). De registratie van Commit is dus, doordat iets meer dan de helft van kapsalons niet alle korte ziektegevallen doorgeeft, niet volledig. We kunnen er echter van uitgaan dat de meer langdurige gevallen wel nagenoeg volledig gemeld worden. Verzuim vanaf twee weken wordt waarschijnlijk volledig gemeld De meeste kapsalons hebben een verzekering voor loondoorbetaling bij ziekte met een eigen risicoperiode van twee weken. Voor uitbetaling is melding van het verzuim bij de arbodienst een vereiste. We kunnen er daarom vanuit gaat dat verzuim vanaf twee weken nagenoeg volledig gemeld zal worden bij Commit. Herstelmeldingsdiscipline van kapsalons Bekend is dat werkgevers wel eens vergeten aan de arbodienst door te geven dat een werknemer hersteld is. Dit heeft dan als gevolg dat het verzuim open blijft staan. Als dit op grote schaal zou gebeuren bij de kappers, zou dit een flinke overschatting van het verzuimpercentage tot gevolg kunnen hebben. In de ondernemersenquête zijn geen vragen gesteld over de herstelmeldingsdiscipline. Belangrijker echter dan te weten hoe gedisciplineerd de ondernemers in deze zijn, is te weten in hoeverre Commit ten onrechte openstaand verzuim signaleert en daarop actie onderneemt.
19
Signaleringsprocedure Commit van openstaand verzuim Tot voor 2004 was de verzuimregistratie van Commit sterk vervuild met ten onrechte openstaande verzuimgevallen die vóór 2002 zijn ontstaan. Eind 2003 hebben de eerste schoningsacties plaatsgevonden: in oktober 2003 zijn alle (langdurig openstaande) zwangerschappen verwijderd en eind 2003 zijn alle verzuimen van exklanten uit het systeem verwijderd. Begin 2004 is van alle overige langdurige verzuimen gecontroleerd al ze al dan niet terecht open staat. In het nieuwe Verzuimoverzicht (april 2004) worden verzuimgevallen sowieso afgekapt op 365 dagen. Dit houdt in dat alleen de eerste 365 dagen meetellen in het verzuimpercentage. Onterecht openstaand verzuim korter dan 365 dagen telt echter wel mee in het percentage. Sinds 1 januari 2002 heeft Commit een systeem dat zorgt dat er een signaal naar de werkgever wordt afgegeven, als er zes weken lang geen begeleidingsactiviteiten hebben plaatsgevonden rond een verzuimende werknemer. Wanneer de werkgever niet op het rappel reageert, sluit Commit het verzuim administratief af. Het is dan niet altijd mogelijk de exacte laatste ziektedag te bepalen. In het algemeen wordt hiervoor de datum van de administratieve beëindiging gebruikt. In het Verzuimoverzicht wordt geen onderscheid gemaakt tussen gewone en administratief beëindigde gevallen.
3.2.3
Volledigheid en zuiverheid werknemersregistratie Het aantal werkbare dagen (de noemer van het verzuimpercentage) wordt berekend door het aantal werknemers te vermenigvuldigen met het aantal kalenderdagen in de betreffende periode. Van belang is dus precies te weten hoeveel werknemers en leerlingen onder de arbozorg van Commit vallen. Commit voert geen integrale registratie van werknemers die onder hun arbozorg vallen. Gegevens van werknemers worden pas vastgelegd op het moment dat ze zich voor het eerst ziekmelden. Deze ‘werknemersregistratie’ is daarmee per definitie nooit compleet en actueel en kan dus niet als basis voor de noemer van het verzuimpercentage dienen. De noemer wordt daarom berekend op basis de contractadministratie (werkgeversregistratie). Bij het sluiten van het contract geven de werkgevers de namen van de werknemers op en dit overzicht wordt één keer per jaar (met als peildatum 1 oktober) geactualiseerd. Commit vermeldt het aantal werkgevers en werknemers in de Verzuimoverzichten nieuwe stijl en gebruikt dit aantal werknemers als noemer in de berekening van het verzuimpercentage. Wij hebben geen inzicht in de correctheid van het aantal werknemers dat de werkgevers opgeven. Ook weten we niet in hoeverre Commit alle kapperondernemers ook als zodanig afbakent en meeneemt in het verzuimoverzicht. Om deze reden worden in tabel 3.3 de aantallen uit het Verzuimoverzicht naast die uit andere bronnen gezet. Het betreft de volgende drie andere bronnen: 1. het aantal kapper-ondernemers in de registratie van het HBA;
20
2. 3.
het aantal kapper-ondernemers dat lid is van de ANKO; het aantal kapper-werknemers en leerlingen in het sociaal fonds van Relan.
HBA versus Commit Bij het HBA staan in oktober 2003 6.315 kappersalons met twee of meer werkzame personen geregistreerd. Volgens de ondernemersenquête is 79,4 procent (met 95%-betrouwbaarheidsinterval van 76-82 procent) van de kapperondernemers bij Commit aangesloten (zie tabel 3.1). Afgaande op de HBA-aantallen zouden 5.014 kappers (waarvan 4.376 ANKO-leden en 638 niet leden) een contract met Commit hebben, met een ondergrens van 4.799 en een bovengrens van 5.178. Commit zelf neemt 3.557 kappers mee in het Verzuimoverzicht, wat 29 procent lager is. De 6.315 kappers uit de HBA-registratie hebben in totaal 21.807 werknemers in dienst (een gemiddelde van 3,45 per salon)11 . Volgens de enquête valt 79,1 procent van de werknemers onder de arbozorg van Commit, wat neerkomt op 17.249 werknemers. Het aantal werknemers komt daarmee wel goed overeen met de 16.909 die Commit opgeeft (2 procent verschil). ANKO versus Commit Volgens opgave van de ANKO waren er eind 2003 4.743 leden met personeel. Volgens de enquête is 85,8 procent van de ANKO-leden aangesloten bij Commit. Dit zou betekenen dat 4.069 ANKO-leden bij Commit zijn aangesloten. Commit telt echter slechts 3.341 kappers die onder het mantelcontract van de ANKO vallen, wat 18 procent minder is. Mogelijk is een deel van de ANKO-kappers wel bij Commit aangesloten, maar maken zij geen gebruik van het mantelcontract en staan zij niet als ANKO-lid geregistreerd. Volgens de enquête hebben de bij Commit aangesloten ANKO-kappers gemiddeld 3,77 personen in dienst, wat zou betekenen dat 15.340 ‘ANKO-werknemers’ onder de zorg van Commit vallen. Dit aantal ligt 7 procent onder de 16.469 die Commit rapporteert.
11
Bepaald als het aantal werkzame personen > 15 uur minus 1 (ervan uitgaande dat er in de regel één eigenaar is, en deze ook zelf in de kapsalon werkzaam is).
21
Tabel 3.3
Aantal kapsalons en kapperwerknemers+leerlingen in Nederland volgens verschillende bronnen, in 2003 ondernemers met personeel
werknemers/lln
aantal volgens bron
schatting aantal bij Commit
aantal volgens bron
schatting aantal bij Commit
3.557
nvt
16.909
nvt
3.431
nvt
16.469
nvt
126
nvt
440
nvt
6.315
5.145
21.807
17.249
4.743
4.069
-
16.113
-
-
27.367
-
-
5.604
26.272
19.950
bron: Commit aangesloten kappers 12 volgens opgave Commit waarvan ANKO-leden waarvan niet ANKO-leden bron: HBA bij KvK geregistreerde dames en/of herenkapsalons met 2 of meer13 werkzame personen, opgave oktober 2003 bron: ANKO ANKO-leden met personeel in 2003, volgens ANKO bron: sociaal fonds Relan werknemers en leerlingen, oktober 2003 schatting aantal werknemers + BBL leerlingen (96% van totaal)
Relan Eind oktober stonden bij het sociaal fonds van Relan 26.272 kapperwerknemers en leerlingen geregistreerd. Hiervan is volgens de werknemersenquête 4 procent BOL stagiaire, zodat 25.221 werknemers en BBL leerlingen resteren. Volgens de enquête valt hiervan 79,1 procent van alle werknemers onder Commit, wat neerkomt op een aantal van 19.950. Dit is 18 procent meer dan het aantal dat Commit zelf telt. Het Relanbestand vormde de basis voor de steekproeftrekking van de werknemers, en bleek van goede kwaliteit (weinig meldingen dat men niet, of niet meer in het kappersvak werkzaam is). Wij gaan er daarom vanuit dat het een goede weerspiegeling van het werkelijk aantal werknemers en (BBL) leerlingen vormt.
12
De peildatum voor opgave van het aantal personeelsleden is 1 november 2003. In de HBA-telling wordt ook de eigenaar zelf meegenomen. In geval van 1 werkzame persoon zal dit dus in de regel de eigenaar zijn, en is er geen sprake van aansluiting bij een arbodienst. Om deze reden: 6.513*0,79 (schatting fractie werkgevers dat bij Commit is aangesloten) = 5.145 13
22
Vanuit het aantal werknemers, kan ook een schatting gemaakt worden van het aantal ondernemers. Volgens de ondernemersenquête hebben Commitkappers gemiddeld 3,56 werknemers in dienst, wat zou betekenen dat er 5.604 ondernemingen bij Commit zijn aangesloten.
3.2.4
Aansluiting definities ziekteverzuim bij landelijke standaard Door de Projectgroep Uniformering Verzuimgrootheden is een ‘Standaard voor Verzuimregistratie’ samengesteld, in de wandelgangen ook wel de ‘PUV-standaard’ genaamd. Deze standaard is op 21 juni 1996 vastgesteld door de vaste commissie voor classificaties en definities (WCC) van de Nationale Raad voor de Volksgezondheid en geldt sindsdien als de landelijke standaard. Het verzuimpercentage (exclusief zwangerschap), zoals Commit dit rapporteert in haar brancherapportages, voldoet op de belangrijkste punten aan deze standaard, dat wil zeggen: gedeeltelijk verzuim wordt meegeteld naar rato van de verzuimde werktijd; therapeutisch werken (werken zonder loonwaarde) wordt als volledig verzuim geteld; zwangerschaps- en bevallingsverlof wordt niet als verzuim geteld. Op de volgende twee punten wijkt het verzuimpercentage van Commit af van de landelijke standaard: 1. Commit telt behalve het zwangerschaps- en bevallingsverlof ook het overige zwangerschapsgerelateerd verzuim voorafgaand aan of volgend op dit verlof momenteel niet mee. Volgens de PUV-standaard moet het zwangerschapsgerelateerde verzuim wèl worden meegeteld. Dit geeft dus een lichte onderschatting ten opzichte van een geheel PUV-conforme bepaling. Inhoudelijk is er echter wel wat te zeggen voor het weglaten van dit verzuim uit het verzuimpercentage. Het betreffende verzuim valt namelijk onder de Vangnetregeling, waardoor het loon voor 100 procent via UWV verhaald kan worden. 2. Onderdeel van PUV-conformiteit is toepassing van de zogenaamde parttimercorrectie, waardoor het verzuim van parttimers minder zwaar op het bedrijfsof branchegemiddelde drukt dan het verzuim van fulltimers. De parttimercorrectie heeft echter een belangrijk nadeel. Wanneer deze namelijk wordt toegepast op het verzuim (de teller van de breuk), moet deze ook worden toegepast op de noemer (het aantal werkbare dagen). Dit betekent dat accurate informatie nodig is over het aantal fulltime equivalenten (ofwel formatieplaatsen), en niet volstaan kan worden met informatie over het aantal medewerkers (personeelssterkte). Commit houdt echter geen registratie bij van het aantal formatieplaatsen, alleen van het aantal werknemers. Gegeven dit feit heeft het de voorkeur de parttimercorrectie niet toe te passen. Commit heeft daarom, mede op ons verzoek, in de nieuwe Verzuimoverzichten de parttimer-
23
correctie achterwege gelaten. In de praktijk geeft toepassing van de parttimercorrectie alleen een verschil in uitkomst als er veel parttimers werkzaam zijn en het verzuim van parttimers ook systematisch hoger of lager is dan dat van fulltimers. Voor monitoringdoeleinden is het al dan niet toepassen van een parttimercorrectie weinig relevant.
3.2.5
Conclusie over kwaliteit Commitcijfers Representativiteit verzuimcijfers Commit Volgens de ondernemersenquête is 79 procent van de ondernemers met personeel bij Commit aangesloten. Bij deze kapsalons werkt ook precies 79 procent van alle werknemers. De verzuimcijfers van Commit hebben daarmee in principe betrekking op viervijfde van de werknemers in de branche. Het aantal aangesloten kapsalons, zoals Commit dat afbakent en rapporteert in het Verzuimoverzicht van april 2004, is echter laag in vergelijking met andere bronnen. Zeker is dat nog niet alle niet ANKO-leden, maar waarschijnlijk ook alle ANKO-leden in het Verzuimoverzicht worden meegenomen. De Verzuimoverzichten hebben daarmee in de praktijk betrekking op ‘slechts’ circa 65 procent van de kapsalons, in plaats van op 79 procent. Toch vormen de kapsalons die meegenomen zijn in het Verzuimoverzicht nog altijd een meerderheid van de branche en zijn zij daarmee ten minste redelijk representatief. Volledigheid en zuiverheid verzuimregistratie Commit Commit zal nooit een volledig beeld kunnen geven van het kortdurend verzuim, omdat de ziekmeldingsdiscipline van de kapperondernemers (net als van veel MKBbedrijven) daarvoor gewoon te slecht is. Wel kan het systeem een goed beeld van het langdurig verzuim geven. Om verzekeringstechnische redenen verwachten we dat het verzuim vanaf twee weken over het algemeen wel gemeld wordt. Commit heeft eind 2003/begin 2004 onterecht openstaande verzuimen van vóór 2002 geschoond. Sinds 1 januari 2002 komen er in principe geen langdurig onterecht openstaande gevallen meer bij, omdat toen een signaleringssysteem operationeel is geworden. De werkgever krijgt sinds die datum een rappel, waarneer een verzuim zes weken open staat, zonder dat een begeleidingsactiviteit plaatsvindt. Als de werkgever hier niet op reageert, wordt het verzuim administratief beëindigd. In het algemeen zal de einddatum van administratief beëindigde verzuimen na de werkelijke werkhervattingdatum liggen. Onbekend is hoe vaak administratieve beëindigingen bij de kappers plaatsvinden en hoeveel dagen na ziekmelding of na de laatst vastgelegde begeleidingsactiviteit deze beëindiging gemiddeld genomen plaatsvindt. Dit betekent dat onduidelijk in hoeverre het verzuimpercentage hierdoor overschat wordt. Betrouwbaarheid werknemersaantallen
24
Voor de berekening van het verzuimpercentage is het nodig het aantal werknemers te kennen, waarop de verzuimgegevens betrekking hebben. Het aantal kapperondernemers dat als zodanig door Commit wordt afgebakend lijkt te laag, vergeleken met de schattingen die op basis van andere bronnen gemaakt zijn. Vreemd is dat het aandeel werknemers veel beter aansluit bij de aantallen uit andere bronnen. Volgens de Commitcijfers heeft een kapperondernemer met personeel gemiddeld 4,75 werknemers in dienst, terwijl dit volgens de ondernemersenquête 3,56 en volgens het HBA-bestand 3,45 werknemers is. Dit vormt reden voor wantrouwen bij de juistheid ervan. De op deze aantallen gebaseerde verzuimpercentages moeten daarom als voorlopig worden beschouwd. Gebruikte verzuimdefinities De gebruikte verzuimdefinities in het nieuwe Verzuimoverzicht voldoen aan de landelijke standaard voor verzuimregistratie. Op slechts twee punten is er, om pragmatische redenen, een afwijking: de parttimercorrectie wordt (mede op ons verzoek) niet toegepast en het zwangerschapsgerelateerde ziekteverzuim wordt niet als verzuim geteld (omdat Commit in dat geval niet verantwoordelijk is voor de begeleiding, wordt het niet vastgelegd in het systeem). Conclusie De representativiteit van de Commitcijfers is redelijk en kan verder verbeterd worden door alle kapsalons de betreffende BIK-code toe te kennen, zodat ze meegenomen kunnen worden in het Verzuimoverzicht. Het aantal kapperwerknemers dat Commit telt, is hoog ten opzichte van het aantal afgebakende kapperondernemers. Dit dient gecheckt te worden. Onderrapportage van kortdurend verzuim is niet te vermijden, maar het langdurig verzuim (vanaf 2 weken) wordt naar verwachting wel goed gemeld door de kapsalons. Commit heeft nu een signaleringssysteem voor onterecht openstaand verzuim, waardoor het bestand nu veel minder dan voorheen vervuild zal zijn. Onbekend is in welke mate verzuimen administratief beëindigd worden en welke overrapportage dit tot gevolg heeft. De wijze waarop Commit in het nieuwe Verzuimoverzicht het aantal verzuimdagen berekent is correct en conform de eerder gemaakte afspraken. Vooralsnog dienen de cijfers uit het Verzuimoverzicht als voorlopig beschouwd te worden, vanwege de beperkte afbakening van de ondernemers en de vraagtekens bij de aantallen werknemers. Met Commit zullen de volgende verbeterings- en controlepunten afgestemd moeten worden: opsporen en coderen van de kappers die tot nu toe niet noch de ANKO-code, noch de BIK-code 93021 hebben gekregen; checken van de bijbehorende werknemersaantallen; mate waarin en termijn waarop administratieve beëindigingen van openstaan-
25
de ‘verzuimen zonder begeleidingsactiviteit’ plaatsvinden.
3.3
Verzuimcijfers 2003 volgens Commit Commit heeft AStri op 29 april 2004 een Verzuimoverzicht nieuwe stijl gestuurd, met cijfers over het verzuim van de kappers in het jaar 2003. In tabel 3.3 is het totaal aantal verzuimdagen en het totaal aantal ziekmeldingen over 2003 weergegeven, naar duurklasse. Het betreft een samenvoeging van de kapsalons die onder het ANKO-mantelcontract vallen en de overige werkgevers die door Commit als kapsalon ‘herkend’ worden (zie tabel 3.2). Tabel 3.4
Aantal verzuimde kalenderdagen en ziekmelding bij de kappers zoals geregistreerd door Commit over 2003 aantallen
aantal verzuimde dagen 1-7 dagen
11.854
5,2%
8-14 dagen
8.836
3,9%
15-42 dagen
22.883
10,1%
43-365 dagen
183.993
80,9%
227.556
100,0%
totaal aantal ziekmeldingen 1-7 dagen
2.838
47,6%
8-14 dagen
819
13,7%
15-42 dagen
900
15,1%
1.408
23,6%
5.965
100,0%
43-365 dagen totaal Bron: Verzuimoverzicht Commit 29-04-2004
In tabel 3.5 worden het verzuimpercentage, de meldingsfrequentie en het aandeel werknemers dat langer dan 6 weken ziek was weergegeven.
26
Tabel 3.5
Verzuimpercentage, meldingsfrequentie en aandeel langdurig zieken in 2003, volgens Commit
aantal werknemers (peildatum 1.11.2003) verzuimpercentage 2003 totaal
16.909 3,69%
met duur 1-7 dagen
0,19%
met duur 8-14 dagen
0,14%
met duur 15-42 dagen
0,37%
met duur 43-365 dagen
2,98%
meldingsfrequentie 2003
0,35
percentage werknemers met >6 weken verzuim
8,3%
Bron: Verzuimoverzicht Commit 29-04-2004
Voorlopig verzuimpercentage Commit 2003: 3,7 procent Het verzuimpercentage van de Commitkappers is 3,69 procent (tabel 3.5). Het percentage ‘langdurig verzuim’ (verzuim vanaf 6 weken) is 2,98 en het percentage ‘middellang verzuim’ (1-6 weken) is 0,51. Het percentage verzuim korter dan één week is 0,19. De verzuimpercentage van het korte en middellange verzuim zal, als gevolg van onvolledige melding van verzuim, in werkelijkheid hoger zijn. In paragraaf 3.6 wordt hier verder op ingegaan. Het langdurig verzuim kan in werkelijkheid lager zijn, door vergeten herstelmeldingen. Meldingsfrequentie Commit 2003: 0,35 Uit tabel 3.4 blijkt dat van alle ziekmeldingen die bij Commit binnenkomen, 48 procent kortdurend verzuim betreft: verzuim korter dan een week. Dit relatief lage percentage vormt een duidelijke aanwijzing voor onderrapportage door kapperondernemers. In verzuimregistratiesystemen waarin wel alle ziektegevallen terechtkomen, ligt het percentage kort verzuim over het algemeen op 80 à 90. Ook de extreem lage meldingsfrequentie van 0,35 wijst op onderrapportage van kortdurend verzuim: in 1999 was het landelijk gemiddelde voor bedrijven met 2-9 werknemers 0,63 en dat voor bedrijven met 10-19 werknemers 0,9914 . Uit de tabel valt echter ook op te maken dat het kortdurend verzuim nauwelijks van invloed is op het volume. De 48 procent van de meldingen, zijn verantwoordelijk voor slechts 5,2 procent van het verzuimvolume. Percentage werknemers dat 6 weken of langer verzuimd heeft In totaal waren er in 2003 1.408 verzuimgevallen bij geregistreerd die zes weken of 14
Landelijke cijfers van recentere datum zijn helaas niet voorhanden in Nederland
27
langer duurden. Dit betekent dat er ongeveer 1.400 probleemanalyses gemaakt moeten zijn door Commit. Wanneer we ervan uitgaan dat deze verzuimgevallen verschillende werknemers betreffen, ligt het percentage werknemers dat zes weken of langer verzuimd heeft op 8,3. In werkelijkheid zal dit percentage iets lager liggen: een klein aantal werknemers zal immers twee keer of vaker een verzuimperiode van zes weken of langer hebben doorgemaakt in 2003. Reden dat cijfers als ‘voorlopig’ beschouwd worden In paragraaf 3.2.5 is vermeld dat er nog een aantal twijfelpunten is bij de cijfers van Commit: het aantal bij Commit aangesloten kappers is groter dan het aantal waarop het Verzuimoverzicht gebaseerd is. Ook is het gemiddeld aantal werknemers per kapsalon groter dan verwacht. Over deze zaken zal overleg met Commit plaatsvinden. Het is daarom mogelijk dat de verzuimcijfers met terugwerkende kracht aangepast zullen worden. De verzuimcijfers worden daarom als voorlopig beschouwd.
3.4
Arbeidsgebonden verzuim volgens Commit Commit heeft AStri een Excel-onderzicht verstrekt van alle verzuimen uit 2003 over de ANKO-leden, die arbeidsgebonden zijn en waarvan een officiële diagnose is vastgelegd volgens de CAS-codering. Dit betekent in de praktijk dat de betreffende werknemers bij de bedrijfsarts (in sommige gevallen bij de consulent) langs zijn geweest. Het zijn dus vooral verzuimen van langere duur. Het overzicht van de diagnoses is weergegeven in tabel 3.6. De cijfers geven inzicht in de belangrijkste arbeidsgebonden aandoeningen bij de kappers, althans voor zover ze leiden tot ziekteverzuim en contact met de bedrijfsarts. Het werkelijk aantal gevallen van arbeidsgebonden verzuim zal daarom hoger zijn. Het arboconvenant richt zich op maatregelen ter vermindering van rugklachten, RSI, huidklachten en luchtwegirritaties. Uit tabel 3.6 blijkt dat in 2002 en 2003 ruim de helft van het arbeidsgebonden verzuim (57 en 56 procent), dat tot contact met de bedrijfsarts (of consulent) van Commit leidde, met deze aandoeningen te maken heeft. Het betreft voor een groot deel RSI en aandoeningen aan het bewegingsapparaat. Huidziekten maken een kleine 10 procent van het arbeidsgebonden verzuim uit. Respiratoire aandoeningen spelen maar een kleine rol in het arbeidsgebonden (langdurig) verzuim. Psychische aandoeningen vormen geen speerpunt in het arboconvenant. Toch heeft zo’n 3 op de 10 arbeidsgebonden verzuimgevallen een psychische diagnose. Het betreft bijvoorbeeld ‘spanningsklachten’ of een ‘depressieve episode’. Een groot deel van een psychische aandoeningen is niet nader gespecificeerd, maar onder de algemene noemer ‘psychische aandoeningen en gedragsstoornissen’
28
vastgelegd. Dit betekent dat de betreffende medewerker alleen door de consulent gezien is, en niet door de bedrijfsarts. Tabel 3.6
Arbeidsgebonden nieuwe verzuimgevallen in 2002 en 2003, bij ANKOleden 2002
2003
aantal
%
aantal
%
totaal aantal arbeidsgebonden verzuimen
414
100
397
100
aandoeningen centraal in arboconvenant
235
56,8
221
55,7
aandoeningen bot-spierstelsel, exclusief RSI en ontstekingen (L61;67)
95
22,9
91
22,9
RSI (L684;6) + carpaaltunnelsyndroom (N613)
72
17,4
53
13,4
overige ontstekingen aan bot-spierstelsel (L68;69)
24
5,8
34
8,6
huidziekten (D) + allergische reactie (A677)
39
9,4
39
9,8
5
1,2
4
1,0
geen ziekte
0
0
5
1,3
onbekend
9
2,2
11
2,8
psychisch
130
31,4
122
30,7
40
9,7
38
9,6
luchtwegaandoeningen (R)
overige diagnosecodes
overige aandoeningen
3.5
Verzuimcijfers 2003 volgens de werknemersenquête In de werknemersenquête zijn de volgende zes vragen gesteld rond het ziekteverzuim: 1. Hoe vaak heb je je in totaal ziek gemeld op je werk de afgelopen 12 maanden? 2. Wat is de langste aaneengesloten periode in de afgelopen 12 maanden waarin je niet naar je werk kon omdat je ziek was? 3. Heb je jezelf in de afgelopen acht weken nog ziek gemeld op je werk? 4. Hoeveel werkdagen heb je in de afgelopen acht weken in totaal niet kunnen werken door ziekte? Tel alleen de dagen waarop je normaal gesproken zou werken, dus niet de tussenliggende vrije dagen.
29
5. 6.
Hoeveel dagen in de week werk je? Ben je op dit moment geheel of gedeeltelijk ziek thuis?
Ad 1. Op basis hiervan wordt de meldingsfrequentie berekend. Wegens geheugeneffecten (naarmate verzuimen langer geleden is, zal men ze eerder vergeten), zal dit een onderschatting van het werkelijk aantal ziekmeldingen zijn. De meldingsfrequentie is wel geschikt voor monitoringdoeleinden (het volgen van trends in de tijd). Ad 2. Hiermee wordt een beeld verkregen van het aandeel langdurig verzuimers. Ad 3, 4 en 5. Op deze vragen worden de teller en noemer voor de berekening van het verzuimpercentage gebaseerd. In verband met geheugeneffecten is hier, om een zo betrouwbaar mogelijke schatting te krijgen, gekozen voor een korte terugkijkperiode (acht weken) voor het ziekteverzuim. De noemer (het aantal te werken dagen) wordt bepaald als het aantal wekelijkse werkdagen vermenigvuldigd met 8. Bij de berekening van het verzuimpercentage zijn missende waarnemingen in het aantal verzuimdagen ingevuld door schattingen. In geval het aantal verzuimdagen hoger lag dan het aantal te werken dagen, is het aantal verzuimdagen gelijk gesteld aan het aantal werkdagen15 . Bij vraag 4 worden de respondent geen specificaties gegeven over hoe gedeeltelijk verzuim en therapeutisch werken mee te tellen. Als de respondent de vraag letterlijk opneemt, zal hij of zij dit niet als verzuim beschouwen. Ad 6. Deze vraag geeft inzicht in de mate waarin gedeeltelijk verzuim voorkomt. Op basis hiervan kan tevens een alternatieve schatting van het verzuimpercentage worden gemaakt Seizoen Het verzuimpercentage en de meldingsfrequentie zijn onderhevig aan seizoensschommelingen. In het tweede en derde kwartaal is het verzuim systematisch lager dan in het eerste en laatste kwartaal. Wanneer in een bepaald jaar sprake is van een griepgolf (deze vallen gewoonlijk tussen november en maart), zal het verzuim dat jaar extra hoog zijn. Om deze reden is de werknemersenquête eind oktober uitgezet. De terugkijkperiode van acht weken valt deels in het tweede (lage) kwartaal en deels in het derde (hoge) kwartaal, waardoor het in principe goed vergelijkbaar 15
De precieze berekening kan bij AStri w orden opgevraagd.
30
is met een jaarcijfers zoals dit van Commit verkregen wordt. De kans dat de latere metingen, die ook eind oktober gehouden zullen worden, verstoord worden door een eventuele griepgolf, is klein. In tabel 3.7 worden de verzuimkengetallen weergegeven, zoals die op basis van de werknemersenquête berekend kunnen worden. Tabel 3.7
Verzuimgegevens uit werknemersenquête, oktober 2003 (%) leerlingen BBL
werknemers
totaal
0 keer
35,8
51,8
48,8
1 keer
33,3
32,8
32,9
2 keer
18,9
10,3
11,9
3 keer
7,5
2,5
3,4
4 keer of vaker
4,4
2,6
2,9
aantal ziekmeldingen in voorafgaande 12 maanden
indien 1x of vaker ziek geweest: duur langste verzuimperiode minder dan 1 week
79,2
67,6
70,4
1 tot en met 5 weken
17,5
19,0
18,7
6 tot en met 8 weken
3,0
4,0
3,8
9 tot en met 13 weken
0,0
3,2
2,4
14 tot en met 26 weken
0,3
3,7
2,9
27 tot en met 51 weken
0,0
1,7
1,3
alle 12 maanden
0,0
0,8
0,6
2,69
3,99
3,75
volledig ziek
1,92
2,74
2,58
gedeeltelijk ziek
0,58
1,03
0,95
aangepast werkend
0,38
0,27
0,29
verzuimpercentage 2003
3,26
3,56
3,50
meldingsfrequentie 2003
1,12
0,72
0,81
2,3
6,4
5,6
verzuimend op invuldag enquête (okt-nov 2003)
percentage werknemers met >6 weken verzuim
31
Verzuimpercentage 2003 werknemersenquête: 3,5 Het verzuimpercentage zoals berekend op basis van de werknemersenquête is 3,50. Hierbij is geen gebruik gemaakt van de parttimercorrectie, omdat dit in de Commitcijfers ook niet gebeurt. Bij toepassing van de parttimercorrectie is het verzuimpercentage iets hoger, namelijk op 3,56. Meldingsfrequentie 2003: 0,81 De meldingsfrequentie ligt op 0,81. We gaan ervan uit dat dit cijfer een onderschatting vormt, omdat het gebaseerd is op een lange terugkijkperiode van 12 maanden. Met name het kort verzuim zal onderschat worden; langdurige ziekteepisodes zal men immers niet snel vergeten. Leerlingen hebben een hogere meldingsfrequentie dan werknemers, en omgekeerd hebben werknemers een hoger verzuimpercentage en komt langdurig verzuim bij hen vaker voor. Dit zijn gebruikelijke leeftijdstrends, die ook in andere branches en in landelijke referentiecijfers gevonden worden. Verzuim langer dan 6 weken Van de leerlingen heeft 2,3 procent in 2003 een verzuimepisode van ten minste zes weken doorgemaakt en van de werknemers is dat 6,4 procent. Het gemiddelde ligt op 5,6 procent. Verzuim naar achtergrondkenmerken In tabel 3.8 worden het verzuimpercentage, de meldingsfrequentie en het percentage werknemers dat ten minste zes weken aaneengesloten verzuimde weergegeven naar een aantal achtergrondkenmerken. Het hoogste verzuimpercentage wordt gevonden in de leeftijdsgroep van 21 tot 30 jaar. Kleine parttimers (tot 16 uur) hebben een wat lager verzuimpercentage dan degenen die meer dan 16 uur werken. Opvallend is het hoge verzuimpercentage van leidinggevenden. Werknemers en leerlingen met werkgebonden rugklachten of RSI hebben een hoger ziekteverzuimpercentage dan werknemers die het afgelopen jaar geen last van deze aandoeningen hebben gehad. Werknemers die de voorgaande 12 maanden last hadden van huidklachten, hebben geen verhoogd ziekteverzuim, maar zelfs een wat lager percentage. Dit zal deels verklaard worden doordat met name leerlingen (die ‘van nature’ een lager ziekteverzuimpercentage hebben) last van huidklachten hebben.
32
Tabel 3.8
Verzuim naar achtergrondkenmerken, oktober 2003 (%) V%
meldingsfrequentie
% >6 weken
15-20 jaar
3,1
1,11
2,8%
21-29 jaar
4,0
0,82
6,6%
30-39 jaar
3,1
0,61
6,0%
40-plus
3,5
0,47
7,7%
1-16 uur
3,1
0,53
5,4%
17-32 uur
3,7
0,87
5,4%
33-48 uur
3,7
0,89
6,2%
junior stylist, salonassistent, haarstylist (aankomend kapper)
3,3
1,12
2,3%
haarstylist 1
2,8
0,81
5,4%
haarstylist 2 of 3, topstylist en herenkapper
3,2
0,70
6,2%
10,0
0,67
11,0%
ja
3,2
0,93
5,5%
nee
3,6
0,77
5,7%
ja
4,6
1,06
7,1%
nee
3,0
0,78
5,3%
ja
4,5
0,94
7,8%
nee
2,9
0,78
4,6%
Commit
7,5
0,93
16,0%
ArboNed of ArboUnie
8,1
0,87
10,6%
onbekend
2,0
0,77
2,0%
leeftijd
aantal werkuren
functie
bedrijfsleider of beheerder huidklachten voorafgaande 12 maanden
werkgebonden rugklachten
werkgebonden RSI-klachten
arbodienst
33
Verzuim Commit versus andere arbodiensten Om te onderzoeken in hoeverre het verzuimpercentage van de Commitkappers nu wat hoogte betreft representatief is voor alle kappers, is in de werknemersenquête gevraagd bij welke arbodienst men is aangesloten. Slechts 32 procent van de werknemers kan de naam van de arbodienst aangeven (zie ook paragraaf 6.1). Het ziekteverzuimpercentage van degenen die de naam van de arbodienst kennen is aanzienlijk hoger dan van degenen die geen naam kunnen noemen: juist door het ziekteverzuim, maakt een werknemer kennis met de arbodienst. Van degenen die de arbodienst kunnen noemen, noemt 24 procent Commit en 8 procent een andere arbodienst. Er is geen verschil in hoogte van het ziekteverzuim tussen de werknemers die Commit als arbodienst hebben en degenen die ArboUnie of ArboNed noemen. Dit wijst erop dat het ziekteverzuimpercentage van de Commitkappers representatief is voor alle kappers.
3.6
Schatting van het ‘echte’ verzuimpercentage De vraag wat ‘het echte’ verzuimpercentage van de kappers is, is tot nu toe opengebleven. Naar onze mening moet de 3,5 procent van de werknemersenquête als een ondergrens beschouwd worden. Vragen aan respondenten die een beroep doen op de herinnering van gebeurtenissen als een ziekte-episode, leiden eerder tot onderrapportage (vergeten) dan tot overrapportage (te hoge opgaven). Zelfs bij een korte terugkijkperiode als acht weken, kan dit effect plaatsvinden. Daarbij is onduidelijk in hoeverre respondenten gedeeltelijke werkhervatting en therapeutisch werken nog als ziekteverzuim opgeven: in de vragenlijst hebben wij op dit punt geen expliciete instructie gegeven. Dit om de toch al lastige enquêtevraag, niet nog complexer te maken. Wanneer de respondent de vraag letterlijk opneemt, zal therapeutisch werken en minder uren op een dag werken niet als verzuim worden beschouwd: men werkt immers op de betreffende dagen. Commit telt daarentegen therapeutisch werken als 100 procent verzuim en gedeeltelijk werken naar rato van de verzuimde werktijd. Om het werkelijke verzuim te schatten maken we gebruik van de opbouw van het verzuimpercentage van Commit. Hierbij worden drie verschillende schattingsmethoden gebruikt. De eerste twee methoden zijn gebaseerd op een inschatting van het aandeel niet gemelde verzuimgevallen in de duurcategorie van 1 tot 14 dagen. De derde methode is gebaseerd op het reconstrueren van de ‘klassieke’ verhouding van het kort verzuim (<1 week), middellang verzuim (1-6 weken) en lang verzuim (652 weken) in het verzuimpercentage.
34
Methode 1. Bijschatten kort verzuim op basis van ondernemersenquête In de ondernemersenquête duidt 52 procent van de werkgevers met personeel aan dat ze niet alle korte verzuimgevallen melden aan de arbodienst, maar de langere gevallen wel. 43 Procent zegt wel àlle verzuimgevallen te melden en bij 4 procent is nog nooit verzuim voorgekomen. Slechts 0,9 procent zegt dat naast het korte verzuim ook het langere verzuim niet altijd wordt doorgegeven. Aannemende dat de antwoorden een eerlijke weergave van hun feitelijke gedrag zijn, kan hieruit geconcludeerd worden dat ieder geval door 43 procent van de ondernemers het korte verzuim wèl gemeld wordt. Volgens informatie verstrekt door BBC-leden heeft een groot deel van de kappers een ziekteverzuimverzekering met een eigen risicoperiode van twee weken. Voordat de verzekeringsmaatschappij echter overgaat tot uitbetaling, moet het verzuim gemeld worden bij de arbodienst. Omdat een financiële prikkel in het algemeen een belangrijke stimulans voor ziekmelding aan de arbodienst vormt, veronderstellen we dat de onderrapportage van het verzuim vanaf twee weken gering zal zijn (althans bij de verzekerden). Dit impliceert dat we er vanuit kunnen gaan dat het verzuim vanaf twee weken grotendeels geregistreerd staat bij de arbodienst. In geval de overige werkgevers geen enkel geval dat korter dan twee weken duurt zouden melden, zou het aan werkelijk aantal meldingen van het verzuim tot twee weken maximaal 96/43 = 2,2x hoger liggen. Er vanuit gaande dat de gemiddelde duur van de niet gemelde verzuimen van 1-14 dagen, gelijk is aan de duur van de wel gemelde verzuimen, zijn de opgehoogde verzuimpercentages als volgt16 : verzuim 1-7 dagen: 2,2*0,19 = 0,42 procent; verzuim 8-14 dagen: 2,2 * 0,14 = 0,31 procent; verzuim 15-42 dagen: 0,37 procent; verzuim 42-365 dagen: 2,98 procent. Het totale verzuimpercentage komt dan op 4,09 procent Methode 1. Bijschatten kort verzuim op basis van meldingsfrequentie werknemersenquête Ook de extreem lage meldingsfrequentie van 0,35 van Commit wijst op onderrapportage van kortdurend verzuim: in 1999 was het landelijk gemiddelde voor bedrijven met 2-9 werknemers 0,63 en dat voor bedrijven met 10-19 werknemers 0,9917 . Een meerderheid van de kappersbedrijven heeft echter minder dan 10 werknemers, waardoor de meldingsfrequentie van de bedrijven met 10-19 werknemers niet als uitgangspunt kan dienen. Volgens de werknemersenquête was de meldingsfrequentie in 2003 0,81. Ook deze twee referentiecijfers vormen waarschijnlijk een onder16 17
Zie tabel 3.4. Landelijke cijfers van recentere datum zijn helaas niet voorhanden in Nederland
35
schatting, omdat ook hier sprake zal zijn van onderrapportage. Aannemende dat de in de werknemersenquête gevonden meldingsfrequentie in werkelijkheid een kwart hoger ligt, zou deze ongeveer 1,0 bedragen. De meldingsfrequentie van Commit zou dan 1,00/0,35 = 2,9x hoger moeten liggen. Omdat het langdurig verzuim nauwelijks van invloed is op de meldingsfrequentie passen we deze factor uitsluitend toe op het aantal meldingen aan Commit met een duur korter dan twee weken. Toepassing van de factor 2,9 geeft dan de volgende gecorrigeerde percentages: verzuim 1-14 dagen: 2,9*0,33 = 0,98 procent; verzuim 15-365 dagen: 3,35 procent. Het totale verzuimpercentage komt hiermee op 4,32 procent. Methode 3. Reconstructie van de klassieke verzuimduurverdeling Door de verzuimduurverdeling uit diverse volledige verzuimregistratiebronnen op een rij te zetten, concluderen Vrooland en Steenbergen18 , dat de verzuimduurverdeling (uitgaande van een gemiddelde verzuimpercentage van 6 procent) over het algemeen als volgt is: kort verzuim (1-7 dagen) 15 procent, middellang verzuim (842 dagen) 25 procent en lang verzuim (43-365 dagen) 60 procent. We kunnen voor de ophoging alleen het verzuimpercentage vanaf zes weken als basis nemen. Zowel bij het middellange als bij het korte verzuim is immers sprake van onderrapportage. Het percentage langdurig verzuim is 2,98. Aannemende dat dit 60 procent van het totale verzuimvolume is, is het totale verzuim 2,98*10/6 = 4,97 procent. Het korte en middellange verzuim samen zijn hiermee opgehoogd van 0,71 naar 1,98 procent, wat een factor van 2,8 is. Deze methode leunt sterk op de omvang van het langdurig verzuim. Eerder in dit hoofdstuk is gesteld, dat het langdurig verzuim in werkelijkheid lager zal zijn. Als een werknemer een herstelmelding vergeet door te geven en niet reageert op een rappel van Commit, wordt het verzuim na minimaal zes weken administratief beëindigd. Een verzuim van enkele dagen komt hierdoor in de categorie ‘langdurig’ terecht. Onbekend is hoe vaak deze administratieve beëindigingen voorkomen bij de kappers: verwaarloosbaar weinig of juist substantieel vaak. Ook heeft de klassieke verhouding 15-25-60 geen algemene geldigheid. Naarmate het totale verzuimpercentage lager wordt, schuift het verzuimvolume op in de richting van het middellange en korte verzuim. Conclusie over hoogte echte verzuim In tabel 3.9 zijn de uitkomsten van de twee peilers van het peilstation en van de drie 18
Vrooland, V.Cr., Chr. Steenbergen (2002). Verzuim, rendement op arbeid en vroege reïntegratie in de kappersbranche. Doetinchem: Elsevier bedrijfsinformatie bv
36
ophoogmethoden weergegeven Tabel 3.9
(Deels voorlopige) verzuimpercentages 2003, met en zonder ophoging verzuimpercentage
niet opgehoogd verzuimpercentages werknemersenquête
3,5
Commit
3,7
opgehoogde verzuimpercentages op basis van onderrapportage ziekmeldingen aan arbodienst volgens ondernemersenquête
4,1
op basis van vergelijking met meldingsfrequentie werknemersenquête met meldingsfrequentie Commit
4,3
op basis van herstel klassieke duurverdeling 15-25-60
5,0
Volgens de werknemersenquête is het verzuimpercentage 3,5 en volgens de voorlopige cijfers van Commit is dit 3,7. Het cijfer van Commit vormt zeker een onderrapportage en ook bij de werknemersenquête is dit het geval. Via drie verschillende methoden is een ophoogfactor voor het verzuimcijfer van Commit berekend. De drie methoden geven verzuimpercentages uiteenlopend tussen de 4,1 en de 5,0 procent. Welke ophogingmethode nu het beste is (en daarmee het meest waarschijnlijke verzuimpercentage oplevert), is moeilijk te zeggen: bij elke schattingmethode worden bepaalde aannames gedaan.
3.7
Vergelijking met landelijke cijfers In tabel 3.10 worden de voor de kappers gevonden verzuimpercentages vergeleken met landelijke referentiecijfers. De landelijke referentiecijfers zijn afkomstig uit de schriftelijke enquête die het CBS elk kwartaal uitzet onder een representatieve steekproef van circa 17.000 particuliere bedrijven en instellingen. Het betreft eigen opgaven van deze bedrijven, in de vorm van een totaalpercentage in- en exclusief zwangerschap. Het CBS specificeert daarbij alleen een globale standaarddefinitie van het ziekteverzuimpercentage (zonder verdere specificaties) en checkt niet of aan het opgegeven verzuimpercentage een systematische verzuimregistratie ten grondslag ligt. Uit een eenmalig valideringsonderzoek bij de start van deze CBSenquête medio 1995 is gebleken dat er bij de kleine bedrijven (2-9 werknemers) op vrij grote schaal sprake is van onderrapportage. Dit komt door gebrekkige (of afwezige) interne verzuimregistratie. Bij de helft van de bezochte kleine bedrijven die opgaven in een bepaalde periode geen verzuim te hebben, bleek toch sprake te zijn geweest van ziekteverzuim. Dit betekent dat voor een rechtstreekse vergelijking van
37
het verzuimpercentage van de kappers met het CBS-cijfer voor de kleine bedrijven, het beste het ongecorrigeerde Commitcijfer gebruikt kan worden. Tabel 3.8
Landelijke verzuimpercentages (exclusief zwangerschap) en verzuimpercentages van de kappers, 2002 en 2003
duur
2002
2003
particuliere bedrijven landelijk
5,4
4,8
1-9 werknemers landelijk
3,1
2,2
10-99 werknemers landelijk
4,5
3,9
100 of meer werknemers landelijk
6,6
5,9
5,0
4,3
werknemersenquête
-
3,5
Commit
-
3,7
Commit gecorrigeerd voor onderrapportage
-
4,1-5,0
detailhandel landelijk Verzuimpeilstation kappers
Bron: Statline CBS
Voor de bedrijfsklasse detailhandel, waartoe de kappers behoren, ligt het gemiddelde verzuimpercentage in 2003 op 4,3 (in 2002 was het nog 5,0 procent). Voor deze CBS-cijfers geldt dat de grote bedrijven een hoger verzuim hebben dan de kleine bedrijven. De kappers kunnen zich wat bedrijfsomvang betreft het beste vergelijken met de kleine bedrijven (1-9 werknemers), waarvoor het landelijk gemiddelde op 2,2 procent ligt in 2003. Voor de bedrijven met 10-99 werknemers ligt het landelijke gemiddelde op 3,9 procent. Het CBS maakt uitsluitend uitsplitsingen naar bedrijfsgrootte voor het landelijk totaalcijfer, en niet voor bijvoorbeeld de detailhandel. Geconcludeerd kan worden dat het verzuimpercentage van de kappers lager ligt dan het landelijk gemiddelde en ook lager dan het gemiddelde voor de detailhandel. Vergeleken met het landelijk CBS-cijfer voor de kleine bedrijven is echter zelfs het ongecorrigeerde Commitverzuimpercentage van de kappers hoog (2,2 versus 3,7 procent).
38
3.8
Conclusie Verzuimpercentages in 2003: 3,5 en 3,7 procent Het Verzuimpeilstation stoelt op twee peilers: de verzuimregistratie van Commit en de werknemersenquête. Volgens de werknemersenquête bedraagt het verzuim in 2003 3,5 procent. Volgens de voorlopige gegevens van Commit bedraagt het verzuim in 2003 3,7 procent. Het verzuimpercentage van Commit geldt als een voorlopig cijfer, omdat de afbakening van de kappers uit het totale werkgeversbestand van Commit nog niet voltooid is. Ook moet nog gecontroleerd worden in hoeverre het aantal werknemers per werkgever correct is. De verzuimcijfers uit beide bronnen zijn goed geschikt voor monitoringdoeleinden. Als zich de komende jaren reële ontwikkelingen in het ziekteverzuim voordoen, zullen deze tot uitdrukking komen in beide cijferbronnen. Bij beide peilers speelt onderrapportage een rol Het verzuimpercentage van Commit geeft een onderschatting van het kortdurende verzuim bij de kappers, omdat veel werkgevers het korte verzuim niet doorgeven aan Commit. Om verzekeringstechnische redenen is aannemelijk dat de meerderheid van de verzuimgevallen die langer dan twee weken duren, wel gemeld wordt bij Commit. Naar schatting ligt het werkelijke aantal verzuimen korter dan twee weken 2 à 3 keer hoger dan het bij Commit bekende aantal. Anderzijds wordt het langdurig verzuim (vanaf zes weken) mogelijk overschat door administratieve beëindigingen van ten onrechte openstaande verzuimen. Op de mate waarin administratieve beëindigingen plaatsvinden en invloed ervan op de hoogte van het langdurig verzuim hebben wij op dit moment geen zicht: het kan variëren van een verwaarloosbaar klein tot een substantieel effect op de hoogte van het verzuimpercentage. Een bepaling met een werknemersenquête is in principe minder precies dan die op basis van een verzuimregistratie(systeem) en ook hier kan sprake zijn van onderrapportage in verband met geheugeneffecten. Daarnaast wordt in de werknemersenquête waarschijnlijk het grootste deel van het therapeutisch werken en het gedeeltelijk verzuim niet als verzuim beschouwd door de respondenten. In de Commitcijfers wordt dit, conform de landelijke standaard voor verzuimregistratie, wel als verzuim geteld. Schatting van het ‘echte’ verzuimpercentage Via drie verschillende methoden is een ophoogfactor voor het verzuimcijfer van Commit berekend. Dit vanuit de vooronderstelling dat alle verzuim vanaf twee of zes weken gemeld wordt aan Commit. De verschillende schattingsmethoden geven verschillende uitkomsten, namelijk dat het echte verzuim van de kappers tussen de 4,1
39
en 5,0 procent ligt. Ook deze op schattingen gebaseerde cijfers gelden als voorlopig. Vergelijking met landelijke verzuimpercentages Het verzuimpercentage van de kappers lager ligt in 2003 onder het landelijk gemiddelde (4,8 procent) en ook onder het gemiddelde voor de detailhandel (4,3 procent). Vergeleken met het landelijk CBS-cijfer voor de kleine bedrijven (2,2 procent) is het verzuim bij de kappers echter hoog.
41
4
4.1
RUGKLACHTEN EN RSI (NUL/TUSSENMETING)
Rugklachten en RSI in 2003 In de vragenlijst voor werknemers/leerlingen is gevraagd hoe frequent men in de voorgaande 12 maanden last heeft gehad van rug, nek, schouders, bovenarmen, ellebogen, onderarmen, polsen of handen. Ook is gevraagd of deze klachten samenhangen met het werk en wat de directe oorzaak ervan is. Op basis van de antwoorden op deze vragen, is bepaald of er sprake is van werkgebonden rugklachten en RSI-klachten, volgens de volgende definities: Definitie werkgebonden rugklachten In de voorafgaande 12 maanden regelmatig of langdurig klachten aan de rug hebben gehad, en aangegeven hebben dat deze misschien, gedeeltelijk of geheel samenhangen met het werk, en aangegeven hebben dat de directe oorzaak hiervan niet gelegen was in: sportblessure of ongeval, huidaandoening, verrekking of verstuiking, snijwond of brandwond, aangeboren afwijking, reumatische aandoening of hernia. Definitie werkgebonden RSI-klachten In de voorafgaande 12 maanden regelmatig of langdurig klachten aan de nek, schouders, bovenarmen, ellebogen, onderarmen, polsen of handen hebben gehad, en aangegeven hebben dat deze misschien, gedeeltelijk of geheel samenhangen met het werk, en aangegeven hebben dat de directe oorzaak hiervan niet gelegen was in: sportblessure of ongeval, huidaandoening, verrekking of verstuiking, snijwond of brandwond, aangeboren afwijking, reumatische aandoening of hernia. Werkgebonden rugklachten komen voor bij 27 procent van de kappers Uit tabel 4.1 blijkt dat 27 procent van de kappers werkgebonden rugklachten heeft gehad in 2003. Van deze personen heeft 12 procent zich in het afgelopen jaar wel eens ziek gemeld vanwege deze klachten; dit is 3 procent van de totale groep kappers (met en zonder klachten). Hoe deze cijfers zich precies verhouden tot het landelijk gemiddelde, is moeilijk aan te geven. Enige vergelijking is mogelijk met de resultaten uit een steekproef van de Nederlandse bevolking19 uit 2002, hoewel de vraagstelling in dit onderzoek anders 19
Periodiek Onderzoek van de Leefsituatie (POLS), CBS (cijfers opgevraagd via StatLine)
42
is. Op de vraag ‘heeft of had u in de afgelopen 12 maanden last van een ernstige of hardnekkige aandoening van de rug (inclusief hernia)’ gaf 8,0 procent van de Nederlandse bevolking in 2002 aan dat dit het geval is. Gezien het verschil in vraagstelling ten opzichte van ons onderzoek (niet werkgebonden, wel hernia), geeft dit evenwel eerder een globale indicatie van de omvang van de klachten onder de kappers, dan dat deze cijfers direct met elkaar vergeleken kunnen worden. Werkgebonden RSI-klachten komen voor bij 38 procent van de kappers De onderste helft van tabel 4.1 laat zien dat 38 procent van de kappers in het afgelopen jaar werkgebonden RSI-klachten heeft gehad. RSI-klachten komen dus vaker voor dan rugklachten. Van de kappers met werkgebonden RSI-klachten heeft 13 procent zich in het afgelopen jaar wel eens ziek gemeld wegens deze klachten; dit betreft 5 procent van alle kappers (met en zonder klachten). Ter indicatie van de omvang van deze klachten: van de Nederlandse bevolking in 2002 had 7,8 procent in de afgelopen 12 maanden last van een ernstige of hardnekkige aandoening van de nek of schouder en 5,8 procent van de elleboog, pols of hand20 . Dit betreft echter niet enkel werkgebonden klachten. Werknemers vaker werkgebonden RSI-klachten dan leerlingen Werknemers hebben iets vaker dan leerlingen last van werkgebonden rugklachten (28 versus 25 procent). Dit verschil is niet significant en kan dus op toeval berusten. Wel hebben werknemers significant vaker werkgebonden RSI-klachten dan leerlingen (40 versus 29 procent) en melden ze zich hierom ook vaker ziek. Tabel 4.1
Het percentage leerlingen en werknemers met werkgebonden rug- en RSI-klachten en ziekmelding wegens deze klachten, in 2003 leerlingen
werknemers
totaal
24,7
28,0
27,2
1,6
3,8
3,3
last van werkgebonden RSI-klachten in afgelopen 12 maanden
28,8
40,4
37,8
heeft zich in afgelopen 12 maanden wel eens ziek gemeld wegens werkgebonden RSI-klachten
2,7
5,6
5,0
rugklachten last van werkgebonden rugklachten in de afgelopen 12 maanden heeft zich in afgelopen 12 maanden wel eens ziek gemeld wegens werkgebonden rugklachten RSI-klachten
20
Periodiek Onderzoek van de Leefsituatie (POLS), CBS (cijfers opgevraagd via StatLine).
43
Het vóórkomen van rug- en RSI-klachten naar achtergrondkenmerken Voor een aantal algemene achtergrondkenmerken is onderzocht of het vóórkomen van werkgebonden rug- en RSI-klachten hiermee samenhangt. Het gaat om leeftijd, geslacht, functie, vakbondslidmaatschap, type kappersopleiding, aantal werkuren, aantal werkdagen en grootte van de kapsalon. Werkgebonden rugklachten blijken samen te hangen met leeftijd (vooral de 15-17 jarigen hebben minder last) en met vakbondslidmaatschap (vakbondsleden hebben iets meer klachten) (zie tabel 4.2). Met de overige achtergrondkenmerken in de samenhang niet significant. Bij werkgebonden RSI-klachten is er een verband met de leeftijd, de functie en vakbondslidmaatschap (zie tabel 4.2). Kappers die lid zijn van een vakbond geven vaker aan last te hebben van werkgebonden RSI-klachten dan niet-vakbondsleden. De verbanden met de twee eerstgenoemde achtergrondkenmerken – leeftijd en functie – zullen voor een deel samenhangen met het eerder gevonden verband dat werknemers vaker werkgebonden RSI-klachten hebben dan leerlingen. Jongeren (vaak leerlingen) hebben minder RSI-klachten dan ouderen (vaak werknemers); kappers met het laagste functieniveau (aankomend/simpel, ofwel de leerlingen) minder dan kappers met een hoger functieniveau. Bij eerste kappers (haarstylisten 2 en 3 en topstylisten) en bedrijfsleiders komen werkgebonden RSI-klachten het meest voor. Geen verband is gevonden tussen werkgebonden RSI-klachten en het geslacht, het type kappersopleiding dat men volgt of gevolgd heeft (BOL of BBL), het aantal werkuren en -dagen en de grootte van de kapsalon.
44
Tabel 4.2
Het percentage leerlingen en werknemers met werkgebonden rug- en RSI-klachten in 2003, naar lidmaatschap vakbond, leeftijd en functie rug
RSI
lid
29,3
42,8
geen lid
25,6
34,2
15-17 jaar
18,5
21,7
18 jaar
25,2
26,2
19-20 jaar
29,8
34,3
21-29 jaar
29,6
43,2
30-39 jaar
25,4
38,5
40-plus
25,8
39,7
junior stylist, salonassistent, haarstylist (aankomend kapper)
24,0
29,0
haarstylist 1
27,2
32,5
haarstylist 2 of 3, topstylist en herenkapper
29,1
42,8
bedrijfsleider of beheerder
20,0
38,4
lidmaatschap vakbond
leeftijd
functie
Correctie voor onderlinge samenhang Leeftijd, functie, en vakbondslidmaatschap houden verband met het vóórkomen van werkgebonden RSI-klachten. Omdat deze achtergrondkenmerken ook weer onderling samenhangen, is ter correctie hiervan een zogenaamde ‘anova’ analyse uitgevoerd21 . Ook na correctie voor de onderlinge samenhang van deze drie achtergrondkenmerken blijft echter het verband hiervan met werkgebonden RSI-klachten aanwezig. De hogere kans op werkgebonden RSI-klachten bij de vakbondsleden ten opzichte van de niet-vakbondsleden is dus bijvoorbeeld niet (volledig) te verklaren door een verschil in leeftijdsopbouw of functieniveau. Samenhang met beschikbaarheid middelen en preventieve maatregelen In de vragenlijst voor de werknemers en leerlingen zijn vragen gesteld over de arbeidsomstandigheden in de kapsalon. Hieronder vallen vragen over de beschikbaarheid van middelen in de kapsalon die een goede werkhouding bevorderen en vragen over het nemen van preventieve maatregelen voor fysieke belasting. Tabel 4.3 geeft het percentage werknemers/leerlingen met en zonder werkgebonden rugof RSI-klachten weer, dat beschikt over middelen ter bevordering van een goede 21
Hierbij zijn leeftijd (in zes categorieën), functie (in 4 categorieën) en vakbondslidmaatschap (in 2 categorieen) als onafhankelijke variabelen ingevoerd, en ‘werkgebonden RSI-klachten’ als afhankelijke variabelen.
45
werkhouding en dat preventieve maatregelen neemt. Hieruit blijkt dat degenen die rug- of RSI-klachten hebben, minder vaak beschikken over middelen die een goede werkhouding bevorderen (kappersfiets, instelbare pompstoel, instelbare wasbak) dan degenen die dit soort klachten niet hebben. Werknemers/leerlingen met rug- of RSI-klachten nemen daarnaast minder vaak minstens 10 minuten pauze per elke 2 uur. Verder is het gebruik van een schaar met pinksteun onder de werknemers/leerlingen zonder RSI-klachten hoger dan onder degenen met RSI-klachten. Tabel 4.3
Het percentage leerlingen/werknemers met en zonder werkgebonden rug- of RSI-klachten, dat beschikt over middelen ter bevordering van een goede werkhouding en dat preventieve maatregelen toepast rug- of RSIklachten
heeft geen klachten
er is altijd een kappersfiets beschikbaar, als men die wil gebruiken
56,8
61,7
kan de pompstoel zo instellen, dat men zelf een goede werkhouding kan aannemen
76,3
84,2
kan de wasbak zo instellen, dat men zelf een goede werkhouding kan aannemen
35,2
49,9
7,4
10,8
68,4
73,1
aanwezigheid middelen ter bevordering van goede werk houding
toepassing preventieve maatregelen neemt altijd of meestal elke 2 uur ten minste 10 minuten pauze gebruikt bij het knippen een schaar met pinksteun*
* percentages hebben alleen betrekking op RSI-klachten (met en zonder).
4.2
Vergelijking met de nulmeting van 2000 In deze paragraaf worden bovenstaande resultaten vergeleken met de nulmeting van 2000. De nulmeting is uitgevoerd door TNO Arbeid en is gebaseerd op een schriftelijke enquête onder 280 werknemers en leerlingen in de kappersbranche. In tabel 4.4 worden de resultaten van 2000 (eerste kolom) naast de huidige resultaten (tweede kolom) gezet. In de tabel is voor de uitkomsten van 2003 een aparte uitsplitsing gemaakt naar vakbondsleden (derde kolom). De reden hiervoor is dat de nulmeting van 2000 een steekproef van enkel vakbondsleden betrof.
46
Tabel 4.4
Het percentage werknemers en leerlingen met rugklachten en RSIklachten en consequentie daarvan, in 2000 en 2003 2000 65 leerlingen 215 werknemers (allen vakb.lid)
2003 1.161 lln 1.731 wns (41% vakb.lid)
2003 (alleen vakbondsleden)
34
27
29
9
3
4
last van werkgebonden RSI-klachten in afgelopen 12 maanden
49
38
43
in afgelopen 12 maanden wel eens ziek gemeld wegens werkgebonden RSI-klachten
10
5
7
rugklachten last van werkgebonden rugklachten in de voorafgaande 12 maanden in voorafgaande 12 maanden wel eens ziek gemeld wegens werkgebonden rugklachten RSI-klachten
Vergelijking van huidige meting (totaal) met nulmeting Net als in de huidige meting van 2003 kwam in de nulmeting van 2000 naar voren dat RSI-klachten vaker voorkomen dan rugklachten. Het percentage kappers met werkgebonden rugklachten respectievelijk RSI-klachten ligt in 2003 lager dan in 2000. Hetzelfde geldt voor het percentage kappers dat zich wegens deze klachten wel eens heeft ziek gemeld. Vergelijking van vakbondsleden in huidige meting met nulmeting De nulmeting van 2000 betrof een steekproef onder vakbondsleden, terwijl in de meting van 2003 ook niet-vakbondsleden zijn vertegenwoordigd. Worden nu de resultaten van enkel de vakbondsleden uit 2003 vergeleken met de resultaten van 2000 (vergelijk derde kolom met eerste kolom), dan blijkt het volgende. De verschillen tussen 2000 en 2003 blijven bestaan, maar zijn nu minder groot. Dit komt doordat kappers die lid zijn van een vakbond vaker aangeven last te hebben van deze klachten dan niet-vakbondsleden en zich ook vaker ziekmelden om die reden. Dit geconstateerde verschil tussen vakbondsleden en niet-leden is moeilijk te verklaren. Een verklaring kan zijn dat kappers met fysieke klachten eerder geneigd zijn om lid te worden van de vakbond. Een andere mogelijke verklaring is dat vakbondsleden zich meer bewust zijn van arbeidsgebonden RSI- en rugklachten, bijvoorbeeld doordat de bonden hier in hun media al jaren aandacht aan besteden. Het is een algemeen bekend fenomeen dat media-aandacht voor een bepaalde aandoening, ertoe leidt dat meer mensen hun klachten gaan toeschrijven aan die aandoening.
47
4.3
Conclusie: zijn er al vroeg effecten zichtbaar? Ten opzichte van de nulmeting onder vakbondsleden in 2000 is het percentage kappers met werkgebonden rug- en RSI-klachten gedaald. Het percentage rugklachten lag in 2000 op 34, nu op 27 voor de gehele steekproef en op 29 voor de vakbondsleden. Het percentage RSI-klachten is gedaald van 49 naar 38 voor de hele steekproef, en naar 43 voor de vakbondsleden. Ook ligt het percentage kappers dat zich wel eens heeft ziek gemeld wegens rugklachten of RSI lager dan in 2000. Bij een zuivere vergelijking (door alleen de vakbondsleden van 2003 te vergelijken met de steekproef van 2000), worden de verschillen dus kleiner. Alleen de daling van de mate waarin men zich heeft ziek gemeld wegens werkgebonden rugklachten is statistisch significant. De overige verschillen zijn statistisch niet significant22 . De gesignaleerde daling van het aandeel werknemers en leerlingen met werkgebonden rug- en RSI-klachten kan dus op toeval berusten. Daartegenover staat dat de kans dat de daling reëel is, groter is dan de kans dat deze op toeval berust.
22
Met SPSS sample power analyse is berekend wat bij n=280 het 95%-betrouwbaarheidsinterval is van de in 2000 gemeten resultaten uit tabel 4.4. Bekeken is of de resultaten van 2003 binnen of buiten dit interval vielen. Bij ‘werkgebonden rugklachten’, ‘werkgebonden RSI-klachten’ en ‘ziekmelding wegens werkgebonden RSIklachten’ bleken de resultaten van 2003 (net) binnen dit interval te vallen en daarmee (net) niet significant af te wijken van de resultaten van 2000 (als elk van deze resultaten 1 procentpunt lager zouden zijn uitgevallen, zouden de verschillen ten opzichte van 2000 wel significant zijn geweest). Alleen bij ‘ziekmelding wegens werkgebonden rugklachten’ bleek het resultaat van 2003 buiten dit interval te vallen en daarmee significant te verschillen van 2000.
49
5
5.1
HUIDKLACHTEN EN LUCHTWEGIRRITATIES
Huidklachten in 2003 22 Procent van de kappers heeft huidklachten (op jaarbasis) In tabel 5.1 wordt de zogenaamde puntprevalentie en de 12-maandsprevalentie van huidklachten weergegeven, voor leerlingen en werknemers afzonderlijk. De puntprevalentie geeft aan hoeveel kappers op een bepaald peiltijdstip (in dit geval het moment van invullen van de enquête) huidklachten hebben. De puntprevalentie is 12 procent: in oktober/november 2003 hebben dus 12 op de 100 kappers last van huidklachten. In totaal heeft 22 procent in de afgelopen 12 maanden wel eens last gehad van huidklachten. In totaal heeft 1,0 procent van de leerlingen en werknemers zich in de voorgaande maanden ziek gemeld vanwege de huidklachten en 3,7 procent kon vanwege de klachten bepaalde werkzaamheden niet verrichten. Ziekmelding vanwege huidklachten komt daarmee minder voor dan vanwege rugklachten en RSI (vergelijk tabel 5.1 met 4.4). Hoe deze cijfers zich verhouden tot het landelijk gemiddelde, kan enigszins worden weergegeven door de resultaten uit een steekproef van de Nederlandse bevolking23 uit 2002. Op de vraag ‘heeft of had u in de afgelopen 12 maanden last van chronisch eczeem’ gaf 4,9 procent van de Nederlandse bevolking in 2002 aan dat dit het geval is. De vraagstelling is echter anders dan in ons onderzoek; het gaat hier om chronische klachten. Leerlingen veel vaker huidklachten dan werknemers Opvallend is dat het aandeel met huidklachten onder de leerlingen veel groter is dat onder de werknemers. Van de leerlingen heeft 31 procent in de voorgaande 12 maanden last gehad van huidklachten, van de werknemers is dat maar 19 procent. Ook het daaraan gerelateerde ziekteverzuim en de beperkingen in werkzaamheden zijn hoger bij leerlingen dan bij werknemers. Voor de hogere prevalentie van huidklachten bij leerlingen is een aantal mogelijke verklaringen denkbaar, onder andere: 1. leerlingen doen meer ‘huidbelastende’ werkzaamheden; 2. werknemers met huidklachten verlaten uiteindelijk het vak (healthy worker effect); 3. werknemers nemen meer beschermende maatregelen dan leerlingen; 4. doordat de laatste jaren meer met bescherming wordt gewerkt, kunnen nu ook leerlingen met (niet al te ernstige) huidklachten de opleiding volgen. Deze monitoringrapportage is er niet op gericht om verklaringen voor de hogere 23
Periodiek Onderzoek van de Leefsituatie (POLS), CBS.
50
prevalentie van huidklachten onder leerlingen te geven. Wel zal verderop in dit hoofdstuk aangetoond worden dat leerlingen meer ‘huidbelastende’ werkzaamheden doen. Ook zal blijken dat de derde verklaring in ieder geval niet opgaat. Tabel 5.1
Het percentage leerlingen en werknemers met huidklachten en consequentie daarvan, in oktober 2003 leerlingen
werknemers
totaal
heeft last van eczeem of huidklachten op de handen, polsen of armen gehad in de afgelopen 12 maanden
31,3
19,3
21,9
heeft op moment enquête last van eczeem of huidklachten op de handen, polsen of armen
17,5
10,4
12,0
heeft zich in afgelopen 12 maanden wel eens ziek gemeld wegens huidklachten
1,6
0,8
1,0
kon in afgelopen 12 maanden bepaalde werkzaamheden niet doen vanwege huidklachten
5,1
3,4
3,7
Het vóórkomen van huidklachten naar achtergrondkenmerken Onderzocht is of het vóórkomen van huidklachten samenhangt met een aantal algemene achtergrondkenmerken. Er blijkt geen verband te bestaan met het type kappersopleiding wat men volgt of gevolgd heeft (BOL of BBL), tussen particuliere en overige opleidingen, lidmaatschap van een vakbond en de grootte van de kapsalon. Ook is er geen verschil tussen mannen en vrouwen. Er is uiteraard wel een verschil tussen leeftijdsgroepen: leerlingen zijn immers jonger dan werknemers (zie tabel 5.2). Binnen de groep leerlingen is al een afname van huidklachten te zien met het stijgen van de leeftijd. Deze afname is statistisch niet significant en kan dus een toevalsbevinding zijn. Ook neemt het aandeel met klachten af naarmate men in een hogere functie komt (zie tabel 5.2). Er is ook een verband met het aantal werkdagen: naarmate het aantal groter wordt nemen huidklachten toe, maar de piek ligt bij 4 werkdagen: bij 5 dagen ligt de prevalentie weer lager. Ook dit dan ermee te maken hebben dat leerlingen over het algemeen geen 5 dagen werken.
51
Tabel 5.2
Het percentage leerlingen en werknemers met huidklachten in 2003, naar leeftijd en functie voorgaande 12 maanden (12-maandsprevalentie)
op peilmoment (puntprevalentie)
15-17 jaar
33,7
19,5
18 jaar
31,5
17,1
19-20 jaar
27,6
13,6
21-29 jaar
22,4
13,0
30-39 jaar
15,0
7,7
40-plus
15,2
8,3
junior stylist, salonassistent, haarstylist (aankomend kapper)
32,5
18,2
haarstylist 1
26,7
15,6
haarstylist 2 of 3, topstylist en herenkapper
17,9
9,2
bedrijfsleider of beheerder
12,6
8,9
leeftijd
functie
Correctie voor onderlinge samenhang De achtergrondkenmerken leeftijd, functie, aanstellingsomvang en aantal werkdagen houden alle vier verband met het vóórkomen van huidklachten. Deze achtergrondkenmerken hangen echter ook weer onderling samen. Om te corrigeren voor de onderlinge samenhang is een zogenaamde ‘anova analyse’ uitgevoerd24 . Met ‘huidklachten in de afgelopen 12 maanden’ blijkt elk van deze vier variabelen ook na correctie voor onderlinge samenhang significant samen te hangen. Met ‘huidklachten op dit moment’ vertonen alleen functie en leeftijd een significante samenhang. Op beide indicatoren blijkt het effect van functie het sterkst. Samenhang met blootstelling en beschermende maatregelen In de vragenlijst zijn niet alleen vragen gesteld over huidklachten, maar ook over werkomstandigheden- en materialen die huidklachten kunnen veroorzaken en over het nemen van beschermende maatregelen. Hierover wordt uitgebreid gerapporteerd in hoofdstuk 9. In het huidige hoofdstuk wordt alvast beschreven of er een relatie is tussen blootstelling in het werk, beschermende maatregelen en klachten. In tabel 5.3 is het percentage leerlingen/werknemers met en zonder huidklachten weergegeven, dat veel is blootgesteld aan nat werk en dat beschermende maatre24
Hierbij zijn leeftijd (in zes categorieën), functie (in 4 categorieën), aanstellingsomvang (in 3 categorieën en aantal werkdagen (in 4 categorieën) als onafhankelijke variabelen ingevoerd, en respectievelijk ‘huidklachten op dit moment’ en ‘huidklachten in afgelopen 12 maanden’ als afhankelijke variabelen.
52
gelen neemt. Duidelijk wordt dat degenen die langdurig worden blootgesteld aan nat werk, ook meer huidklachten hebben. Dit zal een belangrijk deel van het grotere aandeel huidklachten bij leerlingen verklaren. Werknemers/leerlingen met huidklachten menen meer beschermende maatregelen dan degenen zonder deze klachten. Ze gebruiken vaker beschermende crème, dragen vaker geen sieraden, dragen vaker handschoenen, met name ook tijdens het wassen en spoelen. De beschermende maatregel ‘eerst knippen, dan verven’ houdt geen verband met huidklachten. Tabel 5.3
Percentage leerlingen/werknemers met en zonder huidklachten, dat blootgesteld is aan nat werk en preventieve maatregelen toepast (%) huidklachten
heeft geen huidklachten
verricht meer dan de helft van de werktijd nat werk
34
20
doet op een dag wel eens langer dan 30 minuten achter elkaar nat werk
27
19
gebruikt voor en na het werk beschermende/verzorgende crème voor de handen
67
43
draag geen ringen of armbanden tijdens het werk
43
23
wassen
26
8
blonderen
90
87
verven
76
66
(meestal) eerst knippen, daarna verven
32
35
gebruikt alleen zuurvrij permanent
30
26
blootstelling aan ‘nat werk’
toepassing beschermende maatregelen
draag altijd handschoenen tijdens:
5.2
Luchtwegirritaties in 2003 Kwart kappers heeft wel eens last van niezen, hoesten of keelpijn als gevolg van de producten waarmee ze werken In tabel 5.4 is het percentage leerlingen en werknemers met luchtwegirritaties en daardoor veroorzaakt ziekteverzuim weergegeven. Een kwart van de werknemers en leerlingen heeft in 12 maanden voorafgaand aan het invullen van de vragenlijst, wel eens last gehad van luchtwegirritaties (zoals niezen, hoesten of keelpijn) als gevolg van de werkzaamheden die men verricht (zoals kleuren, haarsprays en dampen van permanentvloeistoffen). Hierin is geen noemenswaardig verschil tussen leerlingen en werknemers. In deze periode heeft 2,5 procent moeten verzuimen we-
53
gens deze klachten. Cijfers die enige vergelijking mogelijk maken met het landelijk gemiddelde van luchtwegirritaties zijn helaas niet bekend. Tabel 5.4
Het percentage leerlingen en werknemers met luchtwegirritaties en consequentie daarvan, oktober/november 2003 leerlingen werknemers
totaal
heeft in afgelopen 12 maanden last gehad van irritaties aan luchtwegen als gevolg van werkzaamheden
24,6
26,1
25,8
heeft zich in afgelopen 12 maanden wel eens ziek gemeld om die reden
3,0
2,3
2,5
Het vóórkomen van luchtwegirritaties naar achtergrondkenmerken Luchtwegirritaties hangen niet samen met de algemene achtergrondkenmerken geslacht, type opleiding of functie. Wel is er een statistische significante samenhang met leeftijd, aantal werkdagen, aantal werkuren, grootte van de kapsalon en vakbondslidmaatschap. Luchtwegirritaties komen met 29 procent het meest voor in de leeftijdsgroepen van 19-29 jaar. Van de jongste leerlingen (15-17 jaar) geeft 20 procent aan luchtwegirritaties te hebben, en van de 18 jarigen 26 procent. Bij de 30-39 jarigen ligt het aandeel op 23 procent bij de 40-plussers op 22 procent. Naarmate de aanwezigheid in de kapsalon langer is (meer werkdagen of meer aanstellingsuren), heeft men vaker last van luchtwegirritaties. Ook geldt dat werknemers van kapsalons met 7 of meer medewerkers vaker klachten hebben, dan van de kleinere kapsalons. Van de vakbondsleden heeft 31 procent last van luchtwegirritaties, van de niet leden 22 procent. Ook na correctie voor de onderlinge samenhang van deze vijf achtergrondkenmerken, blijft de samenhang ervan met luchtwegirritaties aanwezig. Het vóórkomen van luchtwegirritaties naar blootstelling aan irriterende stoffen In tabel 5.5 is het percentages werknemers met luchtwegirritaties weergegeven naar blootstelling aan irriterende stoffen. Er is een statistisch significante samenhang tussen luchtwegirritaties en stoffen die deze kunnen veroorzaken: bij gebruik van pompverstuiver en bij een aparte chemiehoek zijn er minder klachten; bij het vaak gebruiken van poederblondeer zijn er meer klachten.
54
Tabel 5.3
5.3
Percentage leerlingen/werknemers met en zonder luchtwegirritaties in de voorgaande 12 maanden, naar toepassing beschermende maatregelen (%) luchwegirritaties
geen luchtwegirritaties
gebruikt nooit (of alleen soms) blondeermiddel in poedervorm
27
20
gebruikt meestal haarlak in pompverstuiver
23
28
in salon is aparte chemiehoek
24
30
Vergelijking met de nulmeting van 2000 De nulmeting, uitgevoerd door de Chemiewinkel UvA en het Centrum voor Huid & Arbeid, is gebaseerd op een combinatie van literatuurstudie en schriftelijke enquêtes van 76 kapsters en 40 leerlingen. De literatuurstudie bevat ook één Nederlands onderzoek uit 1994 onder 1.385 kappersleerlingen en kapperwerknemers. Zij kwamen op grond van de literatuur, de gegevens van de kapperspoli en een beperkte enquête tot een voorzichtige conclusie dat de prevalentie van huidklachten bij kappers ‘rond de 15 procent’ ligt. In het huidige onderzoek is de vraag naar ‘huidklachten op dit moment’ vergelijkbaar met de twee bronnen uit de oorspronkelijke nulmeting. De uitkomsten worden in tabel 5.6 naast elkaar gezet. Tabel 5.6
Percentage leerlingen en werknemers met huidklachten op het moment van onderzoek in 1994, 2000 en 2003 1994 1.385 lln. + werknemers
2000 40 leerlingen 76 werknemers
2003 1.161 leerlingen 1.761 wns
17
10
18
8
16
10
leerlingen
30
25
werknemers
54
26
huidklachten leerlingen werknemers luchtwegirritaties 25
Vergelijking van huidklachten met nulmeting
25
De vraagformuleringen zijn niet geheel identiek, maar wel goed vergelijkbaar. De vraagformulering in 2000 was: Heeft u wel eens last van irritaties aan de luchtwegen als gevolg van de werkzaamheden die u verricht? (bv. niezen, hoesten, keelpijn?). De vraag in 2003 was: Heb je de afgelopen 12 maanden wel eens last gehad van irritaties aan de luchtwegen (bijvoorbeeld niezen, hoesten, keelpijn) als gevolg van de werkzaamheden die je verricht (zoals kleuren, haarsprays en dampen van permanentvloeistof)?
55
De uitkomsten uit de 2003-meting liggen lager dan de voorzichtige schatting van 15 procent. Wat de directe vergelijking van de huidige uitkomsten met de twee bronnen betreft, sporen de huidige uitkomsten veel beter met het onderzoek uit 1994, dan met dat uit 2000. Net als in 1994 hebben ook in 2003 leerlingen aanzienlijk vaker huidklachten dan werknemers. De percentages liggen ook op een vergelijkbaar niveau. Vergelijking van luchtwegirritaties met nulmeting Bij de nulmeting in 2000 werd het percentage kappers met huidklachten in geschat op 15-20 procent. In 2003 is het percentage lager, namelijk 12 procent. Het verschil tussen 2000 en 2003 in het vóórkomen van luchtwegirritaties bij kapperwerknemers is zeer groot: van 54 naar 26 procent. Bij de leerlingen is het verschil veel kleiner: van 30 naar 25 procent. Wij vermoeden dat er in 2000 een selectieve respons van werknemers met huidklachten en luchtwegirritaties is geweest (‘responsbias’). Deze kan veroorzaakt zijn door het feit dat de vragenlijsten ook aangekondigd zijn als ‘vragenlijst kapperseczeem’. Bekend is dat als een onderzoek naar een specifieke aandoening wordt gedaan, degenen die aan de aandoening lijden, meer gemotiveerd zijn om deel te nemen dan de overigen. Het 2003-onderzoek is veel neutraler aangekondigd, namelijk als een vragenlijst naar ‘arbeidsomstandigheden en gezondheid in de kapsalon’.
5.4
Conclusie: zijn er al vroege effecten zichtbaar? Het is niet mogelijk om te concluderen dat er al een reductie is in huidklachten en luchtwegirritaties. Dit komt omdat de instrumenten die voor de nulmeting in 2000 gebruikt zijn, hier niet op zijn afgestemd. De nulmeting uit 2000 was vooral gericht voor het in kaart brengen van de oorzaken en het aandragen van oplossingen. Het nauwkeurig vaststellen van de precieze prevalentie van huidklachten met behulp van nieuw onderzoek, vormde geen onderdeel van de nulmeting. De auteurs hebben hun conclusies over prevalenties dan ook met name op literatuurbevindingen gebaseerd. Het aanvullende eigen onderzoek is uitgevoerd op kleine, mogelijk niet representatieve groepen leerlingen en werknemers. Deze gegevens lenen zich daarom niet voor het trekken van conclusies over effecten. Al met al zijn in 2003 duidelijk lagere percentages huidklachten en luchtwegirritaties gemeten, dan in 2000. De huidige meting is veel betrouwbaarder en representatiever dan die van 2000. Onduidelijk is daarom of zich in de praktijk al dan niet verbeteringen hebben voorgedaan in de eerste twee jaren van de convenantperiode. Wij adviseren de in de 2003-meting gevonden percentages als een hernieuwde nulmeting voor huidklachten en luchtwegirritaties te beschouwen. Bij de eindmeting van 2005 zullen verdere effecten ten opzichte van 2003 wel aangetoond kunnen
56
worden.
57
6
6.1
BELEID VROEGE REÏNTEGRATIE EN ZWANGERSCHAP EIND 2003 (NULMETING)
Beleid vroege reïntegratie waargenomen door de werknemers en leerlingen De werknemers en leerlingen zijn enkele vragen gesteld over de regels en begeleiding bij ziekteverzuim door hun werkgever en de arbodienst. In tabel 6.1 wordt weergegeven hoe volgens de werknemers en leerlingen de procedure bij ziekmelding en de informatievoorziening rond ziekteverzuim geregeld is bij hun werkgever. Tabel 6.1
Procedure ziekmelding en informatievoorziening rond ziekteverzuim door de werkgever, volgens werknemers en leerlingen (%) leerlingen
werknemers
totaal
bij de eigenaar van de kapsalon
84,1
92,5
90,6
bij degene die als eerste de telefoon opneemt
12,9
5,3
7,0
3,0
2,2
2,3
8,9
5,3
6,1
ja, mondeling (bijv. in werkoverleg)
36,7
42,3
41,1
ja, schriftelijk en mondeling
20,4
10,8
13,0
nee
34,0
41,5
39,9
persoon bij wie men zich meestal ziek meldt
anders informatie gehad van de werkgever over wat men moet doen als men ziek is ja, schriftelijk
Meestal ziek gemeld bij de eigenaar van de kapsalon De persoon bij wie men zich in geval van ziekte meestal ziek meldt, is de eigenaar van de kapsalon. Circa 93 procent van de werknemers en 84 procent van de leerlingen meldt zich hier ziek. Daarnaast meldt 13 procent van de leerlingen en 5 procent van de werknemers zich meestal ziek bij degene die als eerste de telefoon opneemt. Circa 60 procent heeft informatie van werkgever gehad over acties bij ziek zijn De meerderheid (58 procent van de werknemers en 66 procent van de leerlingen) heeft informatie van de werkgever gehad over wat men moet doen als men ziek is. Deze informatie is vaak mondeling gegeven; in ongeveer eenderde van de gevallen heeft men de informatie (ook) schriftelijk gekregen. Circa 42 procent van de werknemers en 34 procent van de leerlingen zegt helemaal geen informatie van de
58
werkgever te hebben gehad over wat men moet doen als men ziek is. Samenhang met de omvang van de kapsalon Werknemers/leerlingen die werkzaam zijn in grotere kapsalons melden zich vaker ziek bij degene die als eerste de telefoon opneemt, dan kappers die in kleinere kapsalons werken. Verder hebben degenen die in grotere kapsalons werken vaker informatie gehad over wat men moet doen als men ziek is. Circa 54 procent van de kappers werkzaam in de kleinste salons (1-3 werknemers) versus 75 procent van de kappers werkzaam in de salons met 15 of meer werknemers heeft dergelijke informatie gehad. Tabel 6.2 geeft weer bij welke arbodienst de kapsalon is aangesloten volgens de werknemers/leerlingen, of men de naam van de bedrijfsarts kent en of men verwacht goed begeleid te worden door de bedrijfsarts als men ziek is. Tabel 6.2
Arbodienst en daarvan verwachte begeleiding, volgens werknemers en leerlingen (%) leerlingen
werknemers
totaal
Commit
9,6
28,5
24,3
ArboNed
1,5
4,0
3,5
ArboUnie
1,4
2,6
2,3
een andere arbodienst
1,4
2,0
1,9
noemt verkeerde naam (is geen arbodienst)
1,4
3,3
2,9
68,7
52,0
55,7
denkt dat kapsalon geen arbodienst heeft
7,9
5,5
6,0
weet niet wat een arbodienst is
8,1
2,1
3,4
kent de naam van de bedrijfsarts
2,4
8,4
7,1
32,0
37,5
36,3
3,0
6,2
5,5
65,0
56,4
58,3
arbodienst waarbij aangesloten
weet niet welke (maar wel aangesloten)
verwacht goed begeleid te worden door bedrijfsarts als men ziek is ja nee geen idee
Weinig bekendheid met arbodienst Een meerderheid van de werknemers en leerlingen weet niet bij welke arbodienst de kapsalon is aangesloten. Ruim de helft van de werknemers en tweederde van de
59
leerlingen weet wel dat de kapsalon een arbodienst heeft, maar weet niet welke. Daarnaast is er nog een groep die niet weet wat een arbodienst is of de naam van een instelling noemt die geen arbodienst is (ANKO, UWV, Cadans, Detam). Ongeveer eenderde van de kappers (37 procent van de werknemers en 14 procent van de leerlingen) kan wel de naam van de arbodienst noemen. De daarbij meest genoemde arbodienst is Commit, gevolgd door ArboNed en ArboUnie. Andere arbodiensten die genoemd zijn, zijn met name Maetis Arbo, Guyra en Relan. Veel onbekendheid met bedrijfsarts (persoon en functioneren) Slechts weinig kappers (8 procent van de werknemers en 2 procent van de leerlingen) kennen de naam van de bedrijfsarts. Velen (56 procent van de werknemers en 65 procent van de leerlingen) hebben ook geen enkel idee of ze goed begeleid zullen worden door de bedrijfsarts als ze ziek zijn. Degenen die hier wel een idee over hebben, zijn meestal positief: zij verwachten goed begeleid te worden. Deze verwachting kan zowel gebaseerd zijn op eigen ervaringen als op wat men van collega’s heeft gehoord. Nagegaan is ook hoe werknemers en leerlingen die het voorafgaande jaar ten minste 6 weken ziek geweest zijn over de begeleiding van de bedrijfsarts denken (n=133). Aangenomen kan immers worden dat het merendeel van hen voor het antwoord kan afgaan op eigen ervaring. Van deze groep verwacht 75 procent goed begeleid te worden, 16 procent verwacht van niet en 10 procent heeft geen flauw idee.
6.2
Beleid gevoerd door de ondernemers Net als bij de werknemers en leerlingen, zijn aan de werkgevers (voor zover deze personeel in dienst hebben) vragen gesteld over de regels en begeleiding bij ziekteverzuim. Tabel 6.3 toont hoe volgens de werkgevers de informatievoorziening rond ziekteverzuim en de procedure bij ziekmelding geregeld is binnen de kapsalon.
60
Tabel 6.3
Informatievoorziening rond ziekteverzuim en procedure bij ziekmelding, volgens werkgevers (exclusief zzp-ers) (%) totaal
medewerkers geïnformeerd over wat ze moeten doen als ze ziek zijn ja, schriftelijk
5,2
ja, mondeling (bijv. in werkoverleg)
67,8
ja, schriftelijk en mondeling
13,9
nee
13,0
persoon bij wie een medewerker zich meestal ziek meldt bij de eigenaar van de kapsalon
90,9
bij de bedrijfsleider of beheerder
5,1
bij degene die als eerste de telefoon opneemt
2,6
ziekmeldingen nog niet voorgekomen
1,5
als de eigenaar de ziekmelding niet zelf aanneemt, belt deze (of de bedrijfsleider/ beheerder) de zieke medewerker dan terug? ja, in de regel nog dezelfde dag e
e
ja, in de regel de 2 of 3 dag ja, als ze na 3 dagen nog ziek zijn nee
70,4 14,9 4,6 10,2
Medewerkers meestal (mondeling) geïnformeerd over acties bij ziek zijn Het merendeel van de werkgevers (87 procent) geeft aan de medewerkers te hebben geïnformeerd over wat ze moeten doen als ze ziek zijn. Meestal zijn de medewerkers mondeling geïnformeerd. Ongeveer 19 procent van de werkgevers heeft de medewerkers (ook) schriftelijk geïnformeerd. Daarnaast zou 13 procent van de werkgevers geen informatie hebben gegeven. Vergelijken we dit met de opgave van de werknemers zelf (zie paragraaf 6.1), dan zien we een groot verschil: 40 procent van de werknemers/leerlingen zegt geen informatie te hebben gehad26. Het verschil zit met name in het percentage dat enkel mondeling informatie heeft gegeven respectievelijk ontvangen; mogelijk beklijft mondelinge informatie dermate slecht bij werknemers/leerlingen, dat ze het zich niet meer herinneren te hebben gehad.
26
Voor directe vergelijking tussen ondernemers en werknemers moet rekening gehouden worden met het aantal werknemers dat bij de ondernemers werkzaam is. Bij extrapolatie naar het aantal werknemers in de kapsalons liggen de percentages als volgt: 7 schriftelijk, 63 mondeling, 22 procent schriftelijke en mondeling en 8 procent geen informatie.
61
Bijna alle ziekmeldingen bij eigenaar of bedrijfsleider/beheerder van de kapsalon De persoon bij wie een medewerker zich meestal ziek meldt, is de eigenaar van de kapsalon. Volgens 91 procent van de werkgevers melden medewerkers zich bij hem/haar ziek. Daarnaast melden bij 5 procent van de (vaak grotere) werkgevers de medewerkers zich doorgaans ziek bij de bedrijfsleider of beheerder. Bij 3 procent van de werkgevers zouden de medewerkers zich ziek melden bij degene die als eerste de telefoon opneemt. Enkele werkgevers (1,5 procent) geven aan dat ziekmeldingen nog niet zijn voorgekomen; onduidelijk is wat de procedure bij ziekmelding hier zou zijn. 70 procent belt zieke medewerker terug indien ziekmelding niet zelf aangenomen Als de eigenaar van de kapsalon de ziekmelding niet zelf aanneemt, belt hij/zij (of de bedrijfsleider/beheerder) de zieke medewerker meestal terug. Ongeveer 70 procent van de werkgevers zegt in de regel nog dezelfde dag terug te bellen, 15 procent doet dit in de regel de 2e of 3e dag en 5 procent als ze na 3 dagen nog ziek zijn. Circa 10 procent van de werkgevers belt de zieke medewerker niet terug. Samenhang met achtergrondkenmerken Werkgevers van grote kapsalons hebben hun medewerkers vaker geïnformeerd over wat ze moeten doen als ze ziek zijn, dan kleine werkgevers. Alle werkgevers van kapsalons met 10 of meer werknemers zeggen deze informatie gegeven te hebben, terwijl 17 procent van de kleinste werkgevers (1-3 werknemers) deze informatie niet gegeven heeft. Verder blijken ANKO-leden en oudere werkgevers (van 30 jaar of ouder), hun medewerkers vaker te hebben geïnformeerd dan anderen. Wat betreft het terugbellen van zieke medewerkers in het geval de eigenaar de ziekmelding niet zelf aangenomen heeft, blijkt dat grotere werkgevers dit vaker doen dan kleinere werkgevers. ANKO-leden en vrouwelijke werkgevers bellen ook vaker terug dan andere werkgevers. In tabel 6.4 wordt weergegeven bij welke arbodienst de kapsalon is aangesloten en of de werkgevers de naam van de huidige bedrijfsarts kennen.
62
Tabel 6.4
Arbodienst waarbij aangesloten en bekendheid van bedrijfsarts, volgens werkgevers (exclusief zzp-ers) (%) totaal
arbodienst waarbij aangesloten Commit
79,4
ArboNed
4,2
ArboUnie
6,4
Maetis Arbo
2,7
een andere arbodienst
2,3
heeft geen arbodienst
5,0
kent de naam van de huidige bedrijfsarts
10,9
8 op de 10 kapsalons heeft Commit als arbodienst Ruim 79 procent van de werkgevers is aangesloten bij Commit. Andere arbodiensten waarbij de kapsalons zijn aangesloten, zijn (in volgorde van genoemde frequentie) ArboUnie, ArboNed, Maetis Arbo of anders (zoals Guyra en Achmea Arbo). Verder heeft 5 procent van de kapsalons geen arbodienst; dit zijn allemaal kleine kapsalons, de meeste hebben maar één werknemer. Elf procent van de werkgevers die zijn aangesloten bij een arbodienst, kent de naam van de huidige bedrijfsarts. Bij kapsalons met 10 of meer werknemers kent eenderde van de werkgevers de naam van de bedrijfsarts. Tabel 6.5 laat zien wanneer en hoe volgens de werkgevers de ziekmeldingen worden doorgeven aan de arbodienst.
63
Tabel 6.5
Doorgeven ziekmeldingen aan arbodienst, volgens werkgevers (exclusief zzp-ers) (%) totaal
alle ziekmeldingen doorgegeven aan de arbodienst? ja, allemaal
43,0
nee, kort verzuim niet of niet altijd, langer verzuim wel
51,5
nee, kort en langer verzuim wordt niet altijd doorgegeven
0,9
ziekmeldingen nog niet voorgekomen
4,6
ziekmeldingen rechtstreeks doorgegeven aan de arbodienst? ja, rechtstreeks aan de arbodienst
24,4
nee, dit gaat via PIEN
66,3
nee, dit gaat via de accountant / de boekhouder / het administratiekantoor
8,1
nee, dit gaat via een ander kanaal
1,2
wijze waarop de ziekmelding wordt doorgegeven via de fax of post
44,5
via e-mail
5,5
via internet
9,0
telefonisch
41,8
via de accountant / de boekhouder / het administratiekantoor
6,0
anders
2,4
Kleine meerderheid werkgevers geeft niet alle ziekmeldingen door aan arbodienst Van de werkgevers geeft 43 procent alle ziekmeldingen door aan de arbodienst. Ruim 51 procent van de werkgevers geeft kort verzuim niet of niet altijd door, maar langer verzuim wel. Slechts enkele werkgevers geven zowel kort als langer verzuim niet altijd door. Een resterende groep van 5 procent van de werkgevers geeft aan dat ziekmeldingen nog niet zijn voorgekomen; onduidelijk is wat deze werkgevers zouden doen als dit wel het geval was. Tweederde van werkgevers geeft ziekmeldingen door via PIEN Door ongeveer een kwart (24 procent) van de werkgevers worden ziekmeldingen rechtstreeks doorgegeven aan de arbodienst. Bij circa tweederde (66 procent) van de werkgevers gebeurt dit via PIEN. Bij de overige werkgevers loopt dit via de accountant, boekhouder of administratiekantoor, of via een nog ander kanaal. De wijze waarop ziekmeldingen worden doorgegeven, is meestal via de fax of post (45 procent) en/of telefonisch (42 procent). Werkgevers die ziekmeldingen doorgeven via PIEN, doen dit vaker via de fax of post (50 procent) of via internet (13 procent) en minder vaak telefonisch (32 procent) dan andere werkgevers.
64
Tabel 6.6 toont hoe de dienstverlening door de arbodienst wordt beoordeeld door de werkgevers. Hierbij is een uitsplitsing gemaakt tussen werkgevers die zijn aangesloten bij Commit (79 procent van de werkgevers) en die zijn aangesloten bij een andere arbodienst. Tabel 6.6
Dienstverlening door arbodienst, volgens werkgevers aangesloten bij Commit en bij andere arbodienst (exclusief zzp-ers) (%) Commit
andere arbodienst
totaal
ja
18,4
25,6
19,6
nee
21,1
16,7
20,3
heeft hierop geen zicht
60,5
57,8
60,1
ja
52,5
53,3
52,6
nee
47,5
46,7
47,4
5,7
6,4
5,8
over het algemeen tevreden over de begeleiding die de arbodienst de medewerkers geeft als ze langdurig verzuimen wegens ziekte?
over het algemeen tevreden over de ondersteuning die de arbodienst de werkgever biedt als medewerkers langdurig ziek zijn?
gemiddeld rapportcijfer voor dienstverlening arbodienst
Bijna de helft ondernemers ontevreden over ontvangen ondersteuning van hun arbodienst Circa 20 procent van de werkgevers is over het algemeen tevreden over de begeleiding die de arbodienst de medewerkers geeft als ze langdurig verzuimen wegens ziekte. Een ongeveer even zo grote groep is hier niet tevreden over. De overige 60 procent van de werkgevers, het merendeel dus, heeft hierop geen zicht (dit betreft met name kleine kapsalons van 1-3 werknemers). De werkgevers die zijn aangesloten bij Commit, zijn wat minder vaak tevreden over deze begeleiding, dan werkgevers die zijn aangesloten bij een andere arbodienst. Dit verschil is niet significant en kan dus op toeval berusten. Over de ondersteuning die de arbodienst de werkgever biedt als medewerkers langdurig ziek zijn, is een kleine meerderheid (53 procent) over het algemeen tevreden; 47 procent niet. Hierin is geen verschil tussen werkgevers die zijn aangesloten bij Commit of bij een andere arbodienst. Dienstverlening van Commit lager gewaardeerd dan van andere arbodiensten Het gemiddelde rapportcijfer dat de werkgevers geven aan hun arbodienst voor hun
65
dienstverlening is een 5,8. Circa 35 procent van de werkgevers geeft hun arbodienst een onvoldoende. Voor Commit is het gemiddelde rapportcijfer een 5,7, wat significant lager is dan het rapportcijfer van 6,4 dat gemiddeld aan andere arbodiensten is gegeven. Verder geven mannen gemiddeld een lager rapportcijfer dan vrouwen (5,4 versus 6,3).
6.3
Zwangerschap Zowel aan de werknemers en leerlingen als aan de ondernemers zijn vragen gesteld over eventuele zwangerschappen in de afgelopen 3 jaar. Hierbij is ingegaan op het al dan niet doorwerken tot de officiële ingangsdatum van het zwangerschapsverlof, aanpassingen in het werk tijdens de zwangerschap en het werk na de geboorte van het kind. In tabel 6.7 zijn de uitkomsten hiervan weergegeven. Werknemers en leerlingen zijn samengenomen (niet apart uitgesplitst), omdat zwangerschap onder leerlingen nauwelijks is voorgekomen. De werknemer is gevraagd bij de beantwoording van de vragen uit te gaan van de meest recente zwangerschap. De ondernemer is gevraagd om bij de beantwoording uit te gaan van de medewerker die het kortst geleden een kind heeft gekregen. Tabel 6.7
Zwangerschap en verloop daarvan, volgens werknemers/leerlingen en ondernemers (exclusief zzp-ers) (%) werknemers/ leerlingen
ondernemers
18,8
38,7
354
394
heeft gewerkt totdat het verlof inging
61,5
70,0
moest eerder stoppen (gemiddeld ongeveer 7 weken eerder)
22,1
19,8
is korter (minder uren) gaan werken
14,2
5,8
2,2
4,4
kreeg last van rug of bekken
39,9
38,8
kreeg last van vermoeidheid
22,8
29,0
er waren problemen met het ongeboren kind
12,8
11,8
in de afgelopen 3 jaar zwangerschapsverlof meegemaakt (van zichzelf, respectievelijk van een werkneemster) aantal (ongewogen) indien in de afgelopen 3 jaar zwangerschapsverlof (laatste kind) blijven doorwerken tot zwangerschapsverlof of eerder gestopt?
anders indien eerder moeten stoppen (meerdere antwoorden mogelijk) reden dat men eerder moest stoppen
66
werknemers/ leerlingen
ondernemers
kreeg medische complicaties
37,2
41,4
anders
10,1
5,2
ja, kon extra vaak of extra lang pauze nemen
38,0
53,6
ja, het aantal werkuren is verminderd
24,1
26,2
ja, de werkzaamheden zijn aangepast
11,8
27,0
nee, het werk is niet aangepast
46,0
29,2
33,4
28,4
74,8
-
5,4
-
23,4
-
ja, voor hetzelfde aantal uren
-
30,3
ja, voor minder uren
-
50,4
nog niet van toepassing (is nog met verlof)
-
1,7
nee
-
17,6
indien in de afgelopen 3 jaar zwangerschapsverlof is tijdens de zwangerschap het werk aangepast?
heeft tijdens de zwangerschap op een andere manier dan normaal met de chemische stoffen (verf e.d.) gewerkt na de geboorte van het kind de werktijden aangepast? ja, minder uren gaan werken ja, op andere dagen gaan werken nee, er is niets veranderd na de geboorte van het kind weer aan het werk gegaan?
19 procent van werknemers/leerlingen in afgelopen 3 jaar zwangerschapverlof In de afgelopen 3 jaar is 19 procent van de werknemers/leerlingen met zwangerschapsverlof geweest. Dit betrof vooral werknemers (24 werknemers) en bijna geen leerlingen (1 procent). Van de werkgevers heeft 39 procent in de afgelopen 3 jaar te maken gehad met zwangerschaps- en bevallingsverlof van één of meer (ex)medewerkers. 62 procent van zwangeren heeft volledig doorgewerkt tot zwangerschapsverlof Van de kapsters die in de afgelopen 3 jaar met zwangerschapsverlof zijn geweest, heeft 62 procent bij de zwangerschap van het laatste kind volledig doorgewerkt tot de officiële ingangsdatum van het zwangerschapsverlof. Daarnaast heeft 14 procent wel doorgewerkt, maar is minder uren gaan werken. Circa 22 procent moest eerder volledig stoppen met werken, wat gemiddeld ongeveer 7 weken vóór de officiële ingangsdatum van het zwangerschapsverlof was. De kapsters die voortijds volledig moesten stoppen met werken, kregen in 40 procent van de gevallen last van
67
hun rug of bekken. Ook medische complicaties (zoals zwangerschapsvergiftiging, hoge bloeddruk, spataderen) kwamen vaak voor: bij 37 procent. Van de werkgevers die in de afgelopen 3 jaar met zwangerschapsverlof te maken hebben gehad, zegt 70 procent dat de medewerker die het kortst geleden een kind heeft gekregen, heeft gewerkt totdat het verlof inging. Degenen die eerder volledig moesten stoppen met werken (20 procent), zouden dit ook volgens de werkgevers vooral hebben gedaan wegens medische complicaties en klachten aan rug of bekken. Bij (kleine) meerderheid is het werk tijdens de zwangerschap aangepast Volgens 46 procent van de werknemers/leerlingen die in de afgelopen 3 jaar met zwangerschapsverlof zijn geweest, is het werk tijdens de zwangerschap niet aangepast. In het geval dit wel gebeurde (bij 54 procent), betrof dit meestal de mogelijkheid tot het extra vaak of extra lang pauze nemen (38 procent). Daarnaast is (soms tevens) bij 24 procent het aantal werkuren verminderd en bij 12 procent de werkzaamheden aangepast (bijvoorbeeld minder staand werk, andere functie). Volgens de werkgevers is het werk tijdens de (laatste) zwangerschap vaker aangepast dan volgens de werknemers/leerlingen. Volgens 29 procent is het werk tijdens de zwangerschap niet aangepast (volgens 71 procent wel). Ten opzichte van de werknemers/leerlingen geven de werkgevers vaker aan dat de medewerker extra vaak of extra lang pauze kon nemen (54 procent) en dat de werkzaamheden zijn aangepast (27 procent). Mogelijk is hier sprake van een discrepantie tussen gemaakte afspraken over aanpassingen (het ondernemersperspectief) en het in de praktijk in de gelegenheid zijn om de afspraken over extra pauzes en dergelijke ook te kunnen realiseren (het perspectief van de kapster). Eenderde van zwangere kapsters had aanpassing in werk met chemische stoffen Ruim 33 procent van de zwangere werknemers/leerlingen heeft tijdens de zwangerschap op een andere manier dan normaal met de chemische stoffen gewerkt. Volgens de werkgevers is dit 28 procent. Ruim driekwart heeft na de geboorte de werktijden aangepast Na de geboorte van het kind zijn bij 77 procent van de werknemers/leerlingen de werktijden aangepast; bij 23 procent is er niets veranderd. Aanpassingen van de werktijden houdt meestal in dat men minder uren is gaan werken (bij 75 procent). Ruim 5 procent is (ook) op andere dagen gaan werken. 18 procent heeft werk niet hervat na geboorte van kind Volgens 30 procent van de werkgevers is de laatste medewerker die een kind heeft gekregen, na de geboorte van het kind gewoon weer aan het werk gegaan voor
68
hetzelfde aantal uren. Bij 50 procent is de medewerker aan het werk gegaan voor minder uren. Circa 18 procent is na de geboorte niet meer aan het werk gegaan in de kapsalon. De belangrijkste reden hiervoor is volgens de werkgevers dat de medewerker zelf graag wilde stoppen met werken, of anders dat de medewerker een andere baan wilde zoeken of reeds had gevonden.
6.4
Conclusie: stand van zaken vroege reïntegratiebeleid in de kapsalon Ziekmelding in de regel bij de eigenaar Over het algemeen hebben de kapsalons de procedure bij ziekmelding goed ingericht. Ziekmeldingen vinden doorgaans plaats bij de eigenaar of bedrijfsleider; indien deze de ziekmelding niet zelf aanneemt, wordt de zieke medewerker doorgaans snel teruggebeld. Werknemers slecht geïnformeerd over verzuimtraject Wat betreft het verstrekken van informatie aan werknemers over wat men moet doen als men ziek is, valt nog wel wat te verbeteren. Ongeveer 1 op de 5 werknemers heeft schriftelijke informatie gehad van de werkgever over wat men moet doen als men ziek is. Vaker komt het echter voor dat men mondelinge informatie heeft gehad, maar de werknemers/leerlingen zeggen dit in veel mindere mate te krijgen dan de werkgevers zeggen dit te geven. Mogelijk is het niet-blijvende karakter van mondelinge informatie (wordt makkelijker vergeten, nieuw personeel krijgt dit niet mee) hier debet aan. Het schriftelijke informeren van werknemers door de werkgevers dient mogelijk gestimuleerd te worden. Meldingsdiscipline naar arbodienst slecht Ruim de helft van de werkgevers geeft niet alle ziekmeldingen door aan de arbodienst. Meestal is het dan zo dat kort verzuim niet of niet altijd wordt doorgegeven. Het komt slechts sporadisch voor dat (ook) langer verzuim niet wordt doorgegeven aan de arbodienst. De arbodienst kan dus bijna altijd een actieve rol spelen in het begeleiden van medewerkers die langdurig verzuimen wegens ziekte. Over deze begeleiding en de ondersteuning van de werkgever hierbij door de arbodienst zijn echter ongeveer evenveel werkgevers ontevreden als tevreden. Bedrijfsartsen nauwelijks bekend Slechts een fractie van de werknemers en de ondernemers kent de naam van hun bedrijfsarts. Commit werkt sinds medio 2003 met regioartsen, die alle kappers bedienen. Verwacht mag daarom worden dat de naambekendheid de komende jaren zal vergroten. Zwangerschap
69
Van de kapsters die in de voorgaande drie jaar een kind hebben gekregen, kon 38 procent niet of niet volledig blijven doorwerken totdat het zwangerschapsverlof inging. De belangrijkste redenen voor voortijdige uitval zijn medische complicaties, rug- of bekkenklachten en vermoeidheid. Er lijkt niet op grote schaal sprake te zijn van ontslagname na de geboorte van het kind: de ondernemers geven aan dat 18 procent van de medewerksters na de geboorte van het kind ontslag neemt. De belangrijkste redenen zijn dat de kapster graag wil stoppen of zij elders een baan heeft. De helft gaat minder uren werken en 30 procent blijft na de geboorte hetzelfde aantal uren werken als voorheen.
71
7
7.1
BEKENDHEID HEALTHY HAIRDRESSER EIND 2003
Bekendheid bij werknemers, leerlingen en ondernemers
De voorlichtingscampagne healthy hairdresser; jouw gezondheid telt maakt deel uit van de communicatie rondom het arboconvenant in de kappersbranche. Doel van de campagne is iedereen die werkzaam is in het kappersvak op de hoogte te stellen en te houden van tal van zaken die te maken hebben met arbeidsomstandigheden in het kappersvak27 . Zowel in de vragenlijst voor de werknemers/leerlingen als in de vragenlijst voor de ondernemers zijn vragen gesteld over de bekendheid met de voorlichtingscampagne. Hierbij zijn vragen aan de orde gekomen over de website en de folder van healthy hairdresser. Tabel 7.1 geeft de resultaten hiervan weer voor zowel de werknemers en leerlingen als de ondernemers. Tabel 7.1
De bekendheid met de healthy hairdresser campagne onder leerlingen, werknemers en ondernemers, in 2003 leerlingen (n=641)
werknemers (n=2257)
ondernemers (n=970)
ja
60,8
65,7
66,2
nee
39,2
34,3
33,8
ja
11,9
7,1
9,6
nee
59,6
38,8
90,4
kijkt nooit op internet
28,5
54,1
-
wel eens gehoord van de voorlichtingscampagne ‘healthy hairdresser; jouw gezondheid telt’?
wel eens website www.healthyhairdresser.nl bezocht op internet?
27
Zie www.healthyhairdresser.nl
72
leerlingen (n=641)
werknemers (n=2257)
ondernemers (n=970)
ja, thuis
39,4
49,0
25,4
ja, in de kapsalon
21,2
21,2
36,5
ja, ergens anders
13,1
6,3
7,7
nee*
41,6
37,0
40,8
ja, helemaal
16,7
19,5
18,5
ja, stukjes eruit
34,1
37,5
35,9
7,2
5,9
4,1
41,9
37,0
41,5
54,5
53,1
37,8
nee, maar misschien wel voor anderen
2,6
8,3
18,7
nee, niet nuttig
0,2
0,7
3,0
weet niet, heeft ze nooit gezien 42,6 37,8 * door verschil in ‘missing values’ kunnen verschillen in percentages optreden.
40,5
wel eens een folder van de healthy hairdresser gezien?
wel eens een folder van de healthy hairdresser gelezen?
nee heeft de folder niet eens gezien* vindt de informatie die op de website of in de folder staat ook nuttig voor zichzelf/kapsalon ja
Bijna tweederde heeft wel eens gehoord van de campagne Ongeveer twee op de drie kappers heeft wel eens gehoord van de voorlichtingscampagne ‘healthy hairdresser; jouw gezondheid telt’. Circa 66 procent van zowel de werknemers als de ondernemers heeft ervan gehoord. Bij de leerlingen ligt dit percentage iets lager, namelijk op 61. De ondernemers die wel eens van de voorlichtingscampagne gehoord hebben, is gevraagd hoe men hiervan gehoord heeft. De meerderheid van deze ondernemers (87 procent) geeft aan dit via een folder of brochure te hebben vernomen. Daarnaast heeft 22 procent hiervan gehoord op een bijeenkomst van de ANKO en 10 procent op een andere manier (meestal via vakbladen of tijdens kappershows; enkelen noemen de cd-rom). Website door gemiddeld nog geen 10 procent van kappers bezocht De website www.healthyhairdresser.nl is door 12 procent van de leerlingen en 7 procent van de werknemers wel eens bezocht. Daarbij dient te worden opgemerkt dat ruim de helft van de werknemers en ruim een kwart van de leerlingen nooit op
73
internet kijkt. Van degenen die wel eens op internet kijken, heeft 16 procent (bij zowel werknemers als leerlingen) de website van Healthy Hairdresser wel eens bezocht. Van de ondernemers heeft 10 procent de website wel eens bezocht. Folder door circa 60 procent gezien en meestal ook (deels) gelezen Rond de 60 procent van de leerlingen, werknemers en ondernemers heeft wel eens een folder van de Healthy Hairdresser gezien. De leerlingen en werknemers hebben de folder meestal thuis gezien; de ondernemers meestal in de kapsalon. Degenen die de folder wel eens gezien hebben, hebben er vaak ook in gelezen. Ruim eenderde van alle kappers geeft aan stukjes eruit gelezen te hebben en ruim een zesde heeft de folder helemaal gelezen. Hierin is weinig verschil tussen leerlingen, werknemers en ondernemers onderling. Informatie website of folder vaak nuttig voor zichzelf (of anderen) Ruim de helft van de werknemers en leerlingen vindt de informatie die op de website of in de folder staat nuttig voor zichzelf. Bij de ondernemers is dit aandeel kleiner (38 procent), maar hier vinden relatief veel mensen de informatie misschien wel nuttig voor andere kappers. Zowel bij de ondernemers als de werknemers en leerlingen is slechts een klein percentage dat de informatie geheel niet nuttig vindt. Een groot deel van de kappers heeft over dit onderwerp evenwel geen mening, omdat ze de website en folder nooit gezien hebben. Bekendheid met de campagne naar achtergrondkenmerken Er is gekeken of de bekendheid met de voorlichtingscampagne van de Healthy Hairdresser samenhangt met bepaalde algemene achtergrondkenmerken. Bij de werknemers en leerlingen blijkt er een samenhang te zijn met de leeftijd en de grootte van de kapsalon. De jongste groep kappers (15-17 jaar) heeft minder vaak gehoord van de campagne dan de anderen (52 versus 65 procent). De leerlingen/werknemers die werkzaam zijn in een grotere kapsalon (10 medewerkers of meer) hebben er minder vaak van gehoord dan kappers in kleinere kapsalons. Geen verband is er gevonden tussen de bekendheid met de campagne en andere achtergrondkenmerken van de leerlingen/werknemers, te weten geslacht, opleiding, functie, omvang dienstverband en vakbondslidmaatschap. Bij de ondernemers blijkt er een verband te bestaan tussen de bekendheid met de voorlichtingscampagne en het ANKO-lidmaatschap. ANKO-leden zijn er vaker bekend mee dan niet-leden (70 versus 61 procent). Bij de zelfstandigen zonder personeel hebben degenen met een kapsalon vaker gehoord van de campagne dan degenen zonder kapsalon (68 versus 57 procent). Er is geen verband gevonden bij de ondernemers met andere achtergrondvariabelen, zoals leeftijd of grootte van de kapsalon.
74
Ervaren nut informatie website of folder naar achtergrondkenmerken Ook ten aanzien van het nuttig vinden van de informatie op de website of in de folder, is onderzocht of er samenhang is met bepaalde algemene achtergrondkenmerken. Bij de leerlingen/werknemers is er een verband gevonden met geslacht, leeftijd en functie. Vrouwen blijken vaker het nut van de informatie in te zien dan mannen (54 versus 37 procent). Haarstylisten 1 vinden de informatie vaker nuttig dan kappers met een andere functie. Leerlingen/werknemers in de leeftijd van 18-20 jaar vinden de informatie vaker nuttig dan anderen, maar in deze leeftijdsklasse vallen ook relatief veel haarstylisten 1. Bij de ondernemers is alleen een verband gevonden tussen het nuttig vinden van de informatie en het ANKO-lidmaatschap. ANKO-leden vinden het vaker nuttig dan niet-leden (45 versus 28 procent).
7.2
Internet en e-mail Bij de ondernemers is geïnventariseerd in hoeverre ze zijn aangesloten op internet (of dit verwachten te gaan doen) en of ze over e-mail beschikken. Tabel 7.2 geeft de resultaten hiervan weer. Tabel 7.2
De beschikking over een internetaansluiting en e-mail, onder ondernemers, in 2003 ondernemers met personeel (n=449)
zzp-ers (n=512)
totaal (n=970)
44,5
37,1
40,4
verwacht aansluiting binnen 1 jaar
6,1
8,8
7,6
verwacht aansluiting, maar niet binnen 1 jaar
5,8
3,8
4,7
heeft geen plannen voor aansluiting
26,0
35,3
31,1
weet het nog niet
17,5
15,0
16,2
beschikt over e-mail
59,2
49,2
53,8
beschikt voor de bedrijfsvoering over een internetaansluiting heeft internetaansluiting
Circa 40 procent van de ondernemers aangesloten op internet Op het moment van ondervraging beschikte 40 procent van de ondernemers voor de bedrijfsvoering over een internetaansluiting. Bij de ondernemers met personeel
75
lag dit percentage hoger dan bij de zelfstandigen zonder personeel (45 respectievelijk 37 procent). Daarnaast verwachtte 8 procent binnen één jaar op een internetaansluiting over te gaan en 5 procent op langere termijn. Ruim eenderde van de zelfstandigen zonder personeel en een kwart van de ondernemers met personeel heeft geen plannen voor een internetaansluiting voor de bedrijfsvoering. Ongeveer één op de zes ondernemers weet nog niet of ze in de toekomst op een internetaansluiting zullen overgaan. Ruim de helft van de ondernemers beschikt over e-mail Bijna de helft van de zelfstandigen zonder personeel en bijna 60 procent van de ondernemers met personeel beschikte op het moment van ondervraging over email. Circa 29 procent van de ondernemers stelt het op prijs om per e-mail op de hoogte gehouden te worden over het arboconvenant en de voorlichtingscampagne ‘healthy hairdresser; jouw gezondheid telt’ en heeft hiervoor zijn e-mail adres opgegeven. Aansluiting naar achtergrondkenmerken Zowel ten aanzien van een internetaansluiting als e-mail, geldt dat de zelfstandigen zonder personeel hier significant minder beschikking over hebben dan ondernemers met personeel. Van de ondernemers met personeel beschikken de kleinste ondernemingen (1 tot 3 medewerkers) hier ook minder over dan grotere ondernemingen. Verder blijkt dat ANKO-leden vaker beschikken over een internetaansluiting en e-mail dan niet-leden. Mannelijke ondernemers beschikken vaker over een internetaansluiting (niet over e-mail) dan vrouwelijke ondernemers. Er blijkt geen verband te bestaan tussen het beschikken over een internetaansluiting of e-mail en de leeftijd van de ondernemers. Ook is er geen verband met het wel of niet hebben van een eigen kapsalon (bij zzp-ers).
7.3
Conclusie: ligt de communicatie op koers of is bijstelling nodig? De communicatie over het arboconvenant naar de doelgroep is begin 2003 van start gegaan. Tegen het eind van 2003 kan geconstateerd worden dat bijna tweederde van de kappers wel eens gehoord heeft van de voorlichtingscampagne ‘healthy hairdresser; jouw gezondheid telt’. De folder van de healthy hairdresser is door ongeveer 60 procent van de kappers gezien, en vaak ook (deels) gelezen. De website is nog niet zoveel bekeken, maar dit hangt deels samen met het feit dat er veel kappers zijn die nooit op internet kijken of geen internetaansluiting hebben. Alleen al via de folder heeft de informatie van healthy hairdresser echter reeds een behoorlijk groot bereik.
76
Voor zover men (reeds) kan oordelen over de informatie die in de folder of op de website staat, vindt men deze meestal nuttig. De ondernemers zijn hier minder uitgesproken over dan de leerlingen en werknemers, maar vinden anders de informatie misschien wel nuttig voor andere kappers. De algemene conclusie luidt dat de communicatie over het arboconvenant een goed bereik heeft. Alleen de website www.healthyhairdresser.nl verdient extra promotie.
77
8
8.1
TOEPASSING MAATREGELEN FYSIEKE BELASTING EIND 2003
Toepassing volgens werknemers en leerlingen In deze paragraaf komt aan de orde in hoeverre de richtlijnen (beleidsregels) voor fysieke belasting eind 2003 reeds worden toegepast volgens leerlingen en werknemers28 . Tabel 8.1 geeft weer hoe het volgens leerlingen en werknemers is gesteld met de aanwezigheid van en beschikking over kappersfietsen. Tabel 8.1
Beschikking over kappersfietsen, volgens werknemers en leerlingen, eind oktober 2003 (%) leerlingen
werknemers
totaal
aantal medewerkers dat tegelijkertijd in de kapsalon werkt, bij maximale bezetting (gemiddeld)
6,4
5,7
5,9
aantal kappersfietsen in kapsalon (gemiddeld)
3,6
3,2
3,3
ja, altijd
49,4
64,0
60,8
nee, niet altijd, soms zijn alle fietsen bezet
41,4
29,1
31,8
gebruikt nooit een kappersfiets
8,1
5,6
6,1
er zijn geen kappersfietsen
1,1
1,3
1,3
ronde zitting
64,3
73,2
71,3
‘fietszadel’
44,7
38,4
39,8
‘ponyzadel’
30,2
26,9
27,6
ander model
5,6
4,0
4,3
is er altijd een kappersfiets beschikbaar, als men die wil gebruiken?
indien kappersfietsen gebruikt: soort zitting van de kappersfietsen
Beschikbaarheid van kappersfietsen nog onvoldoende Eén van de (concept-)beleidsregels is dat alle kappers en leerlingen die in de salon gelijktijdig wassen of vaktechnische handelingen verrichten, de gelegenheid moeten hebben om een kappersfiets te gebruiken. Uit tabel 8.1 blijkt dat bij maximale bezetting gemiddeld genomen voor ruim de helft van de medewerkers een kappersfiets aanwezig is. Voor 61 procent van de kappers (49 procent van de leerlingen en 64 procent van de werknemers) is er evenwel altijd een kappersfiets beschikbaar, als 28
Deze beleidsregels liggen er in concept, maar zijn bij de afronding van dit rapport (eind april 2004) nog niet in werking getreden.
78
men die wil gebruiken. Voor bijna eenderde van de kappers (32 procent) is echter niet altijd een kappersfiets beschikbaar; soms zijn alle fietsen bezet. Dit probleem speelt vaker bij leerlingen (41 procent) dan bij werknemers (29 procent). Zitting kappersfiets lang niet altijd zadelvormig De meeste werknemers/leerlingen (93 procent) maken gebruik van een kappersfiets. Ongeveer 6 procent van de kappers zegt nooit een kappersfiets te gebruiken en 1 procent van de kappers zegt dat er geen kappersfietsen in de kapsalon aanwezig zijn. Degenen die wel gebruik maken van een kappersfiets, is gevraagd wat voor soort zitting de kappersfietsen hebben. Veel werknemers hebben op deze vraag meerdere antwoorden aangekruist, wat aangeeft dat er in veel salons meerdere typen fietsen aanwezig zijn. De meest voorkomende zitting is de ronde zitting, welke door 71 procent van de kappers is genoemd. De (in de toekomstige beleidsregels voorgeschreven) zadelvormige zitting wordt door 60 procent van de kappers genoemd: het zogenaamde ‘fietszadel’ door 40 procent en het ‘ponyzadel’ door 28 procent.29 In tabel 8.2 wordt weergegeven in welke mate er (naast de kappersfietsen) aan aantal andere preventieve maatregelen voor fysieke belasting worden getroffen. Dit betreft de situatie zoals deze door de leerlingen en werknemers is aangegeven.
29
Hierin zit een overlap: 8 procent noemt zowel het ‘fietszadel’ als het ‘ponyzadel’.
79
Tabel 8.2
Beschikking over middelen ter bevordering van een goede werkhouding en maatregelen tegen fysieke belasting, volgens werknemers en leerlingen, eind oktober 2003 (%) leerlingen
werknemers
totaal
84
127
117
kan de pompstoel zo instellen, dat men zelf een goede werkhouding kan aannemen
82,8
82,5
82,6
kan de wasbak zo instellen, dat men zelf een goede werkhouding kan aannemen
46,3
46,5
46,4
pauze in een aparte ruimte of buiten de kapsalon
87,2
82,2
83,3
voldoende verlichting in de kapsalon
89,9
85,9
86,8
neemt altijd of meestal elke 2 uur ten minste 10 minuten pauze
13,2
9,1
10,0
gebruikt bij het knippen een schaar met pinksteun
84,4
67,2
70,9
ongeveer elke 2 uur 10 minuten pauze nemen
21,8
16,0
17,3
altijd een schaar met pinksteun gebruiken
21,6
18,4
19,1
blootstelling aan ongunstige werkhouding minuten per dag dat één van de ellebogen zich op of boven schouderhoogte bevindt (gemiddeld) aanwezigheid middelen ter bevordering van goede werk houding
overige voorzieningen in de kapsalon
toepassing preventieve maatregelen
in de kapsalon geldende regels
Kappers gemiddeld bijna 2 uur per dag met elleboog op/boven schouderhoogte De werknemers geven aan per dag gemiddeld ruim twee uur (127 minuten) in een dusdanige houding te staan dat één van de ellebogen zich op of boven schouderhoogte bevindt. Bij de leerlingen is dit bijna anderhalf uur (84 minuten). Pompstoel meestal goed instelbaar, maar wasbak vaak niet De leerlingen en werknemers is gevraagd de instelbaarheid van pompstoel en wasbak. Van de werknemers/leerlingen zegt 83 procent dat ze de pompstoel zó kunnen instellen, dat ze zelf een goede werkhouding kunnen aannemen. Voor 8 procent van de kappers kan de pompstoel echter niet hoog genoeg en voor 9 procent kan deze niet laag genoeg. Wat betreft de instelbaarheid van de wasbak, duidt 46 procent van de werknemers/leerlingen aan dat ze deze zó kunnen instellen, dat ze zelf een goede werkhouding kunnen aannemen. Bij 54 procent van de kappers is dit
80
niet het geval. Pauzevoorzieningen en verlichting meestal voldoende Een toekomstige beleidsregel is dat de pauze wordt gehouden in een ruimte afgescheiden van de salon. Gemiddeld 83 procent van de werknemers/leerlingen zit meestal in een aparte ruimte of buiten de kapsalon. Circa 17 procent zit in de kapsalon (en volgt daarmee nog niet de toekomstige beleidsregel). Een andere voorziening in de kapsalon betreft de verlichting. Ongeveer 87 procent van de werknemers/leerlingen vindt dat de verlichting in de kapsalon voldoende is. Regels over pauzes zijn er weinig in de kapsalon en worden nog minder gevolgd Een preventieve maatregel is dat het werk zodanig is georganiseerd, dat de kapper na circa 2 uur werk 10 minuten pauze heeft. Van de werknemers/leerlingen zegt 10 procent altijd of meestal elke 2 uur ten minste 10 minuten pauze te nemen en volgt daarmee de richtlijn. Daarnaast doet 41 procent dit op sommige dagen wel en op andere dagen niet. Bijna de helft (49 procent) neemt meestal niet elke 2 uur ten minste 10 minuten pauze. Naast het inventariseren van de arbeidsomstandigheden en maatregelen, is ook gevraagd of in de kapsalon bepaalde regels gelden op deze punten. Volgens 17 procent van de werknemers/leerlingen geldt in de kapsalon de regel dat men ongeveer elke 2 uur 10 minuten pauze moet nemen. De richtlijn zou dus vaker in de kapsalon gelden dan dat deze daadwerkelijk consequent gevolgd wordt door het personeel. Toch resteert er 83 procent van de werknemers/leerlingen die aanduidt dat deze regel niet geldt in hun kapsalon. Schaar met pinksteun meestal wel gebruikt, hoewel niet altijd regel in kapsalon Een andere preventieve maatregel, dat de schaar moet zijn voorzien van een pinksteun, wordt door de meerderheid van de kappers gevolgd: 71 procent gebruikt bij het knippen een schaar met pinksteun. Leerlingen gebruiken deze vaker dan werknemers: 84 versus 67 procent. Volgens 19 procent van de werknemers/leerlingen geldt in de kapsalon de regel dat men altijd een schaar met pinksteun moet gebruiken. De mate waarin de schaar met pinksteun daadwerkelijk gebruikt wordt is dus hoger dan de mate waarin dit vanuit de kapsalon opgelegd wordt. Samenhang met de grootte van de kapsalon Onderzocht is of de beschikking over middelen ter bevordering van een goede werkhouding en de toepassing van maatregelen tegen fysieke belasting (zoals weergegeven in tabel 8.2) samenhangen met de grootte van de kapsalon waar de werknemer/leerling werkt. Op een aantal punten blijkt er inderdaad een dergelijke relatie te zijn. De kleine kapsalons komen gunstig naar voren wat betreft de be-
81
schikbaarheid van kappersfietsen. Voor 72 procent van degenen die werkzaam zijn in de kleinste salons (van 1-3 werknemers) is altijd een kappersfiets beschikbaar, tegenover 59 procent in grotere kapsalons. De grote kapsalons scoren beter op de pauzevoorzieningen. Naarmate de kapsalon groter is, pauzeert het personeel vaker in een aparte ruimte of buiten de kapsalon: van 68 procent bij salons met 1-3 werknemers, oplopend tot 97 procent bij salons met minstens 15 werknemers. Verder is het gebruik van de schaar met pinksteun groter onder degenen die werkzaam zijn in grotere salons. Vergelijking met de nulmeting van 2000 Voor zover mogelijk is op bovenstaande punten een vergelijking gemaakt met de nulmeting van 2000 (uitgevoerd door TNO Arbeid, gebaseerd op een schriftelijke enquête onder 280 werknemers en leerlingen). Dit kan slechts op twee onderdelen (verlichting en knippen met schaar met pinksteun), omdat op de overige onderdelen de vraagstelling van 2003 (te veel) afwijkt van die van 2000. In tabel 8.3 worden deze resultaten van 2000 naast die van 2003 gezet. Tabel 8.3
Het percentage werknemers en leerlingen dat verlichting in kapsalon voldoende vindt en een schaar met pinksteun gebruikt, in 2000 en 2003
vindt de verlichting voldoende in de kapsalon 30
gebruikt bij het knippen een schaar met pinksteun
2000 65 leerlingen 215 werknemers
2003 1.161 lln 1.731 wns
86,9
86,8
60,7
70,9
Het percentage werknemers/leerlingen dat de verlichting in de kapsalon voldoende vindt, is in 2003 even hoog als in 2000. Hier is geen sprake van een verandering. Het percentage werknemers/leerlingen dat bij het knippen een schaar met pinksteun gebruikt, is in 2003 significant hoger dan in 2000 (zie hierbij wel de kanttekening in de voetnoot). Op dit punt lijkt er dus sprake te zijn van een duidelijke verbetering.
30
Het percentage over 2000 is bij dit onderdeel samengesteld uit de antwoordcategorieën ‘ja, meestal’ (51,3 procent) en ‘ja, soms’ (9,4 procent). Het percentage over 2003 betreft enkel de antwoordcategorie ‘ja’ (het onderscheid naar ‘meestal’ en ‘soms’ is niet gemaakt in de vragenlijst van 2003). De cijfers van 2000 en 2003 zijn hierdoor niet geheel vergelijkbaar. Wordt voor 2000 de antwoordcategorie ‘ja, soms’ buiten beschouwing gelaten (bij de keuze tussen enkel ‘ja’ en ‘nee’, zoals in 2003, zouden respondenten in het geval van ‘soms’ ook kunnen hebben gekozen voor het antwoord ‘nee’), dan worden de verschillen ten opzichte van 2003 nog groter: 51,3 procent versus 70,9 procent.
82
8.2
Toepassing volgens ondernemers Bekendheid met de (destijds beoogde) invoering van de beleidsregels per 1 april 2004 In tabel 8.4 is aangegeven welk percentage van de ondernemers eind 2003 weet dat er per 1 april 2004 voor de kapsalons speciale regels gaan gelden, om fysieke belasting (zoals rugklachten en RSI) te verminderen31 . Het blijkt dat 61 procent van de ondernemers met personeel hiervan op de hoogte is, 50 procent van de zelfstandigen zonder personeel met salon en 38 procent van de zzp-ers zonder salon. ANKO-leden blijken hiervan vaker op de hoogte dan niet ANKO-leden (61 versus 43 procent) en oudere ondernemers vaker dan jongere ondernemers. Tabel 8.4
Percentage ondernemers dat op de hoogte is van invoering beleidsregels belasting, eind 2003 (%)
weet dat mogelijk per 1 april 2004 beleidsregels ter vermindering van fysieke belasting gaan gelden
ondernemers met personeel
zzp-ers met salon
zzp-ers zonder salon
60,5
49,7
38,0
De ondernemers is, net als de werknemers/leerlingen, gevraagd naar de arbeidsomstandigheden in de kapsalon met betrekking tot de fysieke belasting. Hieronder wordt beschreven in hoeverre de toekomstige beleidsregels met betrekking tot fysieke belasting eind 2003 reeds worden toegepast volgens de werkgevers zelf (exclusief degenen zonder kapsalon). In tabel 8.5 wordt om te beginnen de aanwezigheid van en beschikking over kappersfietsen in de kapsalon weergegeven.
31
Ten tijde van het uitzetten van de vragenlijst, werd er nog vanuit gegaan dat de beleidsregels op 1 april 2004 van kracht zouden worden. Uiteindelijk zijn deze beleidsregels op deze datum (nog) niet doorgevoerd.
83
Tabel 8.5
Beschikking over kappersfietsen, volgens ondernemers, eind oktober 2003 (%) ondernemers met personeel
zzp-ers
totaal
aantal medewerkers dat tegelijkertijd in de kapsalon werkt, bij maximale bezetting (gemiddeld)
3,5
1,3
2,8
aantal kappersfietsen in kapsalon (gemiddeld)
2,6
1,2
2,0
ronde zitting
70,4
56,0
64,5
‘fietszadel’
34,6
17,6
27,6
‘ponyzadel’
24,1
14,0
19,9
ander model
4,1
5,5
4,7
niet van toepassing: er zijn geen kappersfietsen
1,8
14,0
6,8
soort zitting van de kappersfietsen
Beschikbaarheid van kappersfietsen nog onvoldoende Bij maximale bezetting van de kapsalon is gemiddeld genomen voor 2 op de 3 medewerkers een kappersfiets aanwezig. Dit lijkt onvoldoende om aan iedereen die in de salon gelijktijdig wast of vaktechnische handelingen verricht, de gelegenheid te kunnen bieden om een kappersfiets te gebruiken. Zitting kappersfiets lang niet altijd zadelvormig In de meeste kapsalons zijn wel één of meerdere kappersfietsen aanwezig. De kapsalons die geen kappersfietsen hebben (7 procent), betreffen meestal zelfstandigen zonder personeel. De meest voorkomende zitting van de kappersfietsen is de ronde zitting (genoemd door 65 procent). De zadelvormige zitting wordt door 43 procent van de ondernemers genoemd: het ‘fietszadel’ door 28 procent en het ‘ponyzadel’ door 20 procent32 . Tabel 8.6 laat zien in welke mate er volgens de ondernemers de beschikking is over andere middelen ter bevordering van een goede werkhouding en in hoeverre er in de kapsalon bepaalde regels gelden over fysieke belasting.
32
Hierin zit een overlap: 5 procent noemt zowel het ‘fietszadel’ als het ‘ponyzadel’.
84
Tabel 8.6
Beschikking over middelen ter bevordering van een goede werkhouding en in de kapsalon geldende regels, volgens ondernemers, eind oktober 2003 (%) ondernemers met personeel
zzp-ers
Totaal
aanwezigheid middelen ter bevordering van goede werk houding lengte van de wasbak tussen neksteun en achterzijde is maximaal 42 centimeter
44,3
47,8
45,6
het instelbereik van de zitting van de pompstoel loopt ten minste van 43 tot 59 centimeter boven de vloer
79,1
85,0
81,3
vaste hoofdsteun
18,1
19,8
18,8
afneembare hoofdsteun
36,6
33,9
35,5
geen antwoord
45,3
46,3
45,7
ja, kinderstoelen aanwezig
14,9
24,3
18,8
ja, stoelverhogers aanwezig
27,9
32,2
29,7
ja, kinderstoelen en stoelverhogers aanwezig
51,5
23,3
39,8
nee
4,5
15,3
9,0
niet van toepassing: er worden nooit kinderen geknipt
1,2
5,0
2,8
de kinderstoel heeft een zittinghoogte van minimaal 79 centimeter vanaf de vloer
16,1
23,0
18,5
de stoelverhoger verhoogt de zittinghoogte van de pompstoel met minimaal 20 centimeter
51,7
59,4
54,4
83,5
65,0
77,4
ongeveer elke 2 uur 10 minuten pauze nemen
47,4
35,4
43,1
altijd een schaar met pinksteun gebruiken
29,9
44,4
35,1
de pompstoel heeft een vaste of een afneembare hoofdsteun
voorzieningen voor knippen van kinderen speciale kinderstoelen of stoelverhogers in de kapsalon aanwezig?
voor zover aanwezig:
overige voorzieningen in de kapsalon pauze in een aparte ruimte of buiten de kapsalon in de kapsalon geldende regels
Wasbak vaak te lang, maar pompstoel heeft meestal goed instelbereik De ondernemers is gevraagd bepaalde maten op te meten van de wasbakken en pompstoelen. Toekomstige richtlijn is dat de lengte van de wasbak tussen de nek-
85
steun en de achterzijde maximaal 42 centimeter is. Bijna de helft (46 procent) van de ondernemers blijkt wasbakken in de salon te hebben die aan deze regel voldoen (en 54 procent dus niet). Een toekomstige beleidsregel die betrekking heeft op de pompstoel, is dat het instelbereik van de zitting ten minste van 43 tot 59 centimeter boven de vloer loopt. Aan deze richtlijn is door een ruime meerderheid (81 procent) van de ondernemers al voldaan. Een andere regel is dat de rugleuning van de pompstoel niet is voorzien van een hoofdsteun (uitgezonderd bij het scheren). Op de vraag of de pompstoel een vaste of afneembare hoofdsteun heeft, geeft 46 procent geen antwoord wat erop duidt dat een grote groep ondernemers pompstoelen zonder hoofdsteunen heeft33 . Ruim 35 procent heeft pompstoelen met een afneembare hoofdsteun (maar onbekend is of deze er op de juiste momenten afgehaald worden). Op geen van genoemde punten zijn er significante verschillen tussen ondernemers met personeel en zzp-ers. Kinderstoelen of stoelverhogers meestal aanwezig in de kapsalon Bij het knippen van kinderen dient volgens de toekomstige beleidsregels gebruik te worden gemaakt van een kinderstoel of een stoelverhoger op de pompstoel. De meeste kapsalons (88 procent) blijken één of beide voorzieningen reeds te hebben; 12 procent van de ondernemers heeft dit niet, waarvan 3 procent echter nooit kinderen knipt. Ondernemers met personeel beschikken vaker over voorzieningen voor het knippen van kinderen dan zzp-ers, en hebben ook vaker zowel kinderstoelen als stoelverhogers. Kinderstoelen moeten volgens de toekomstige richtlijnen een zittinghoogte van minimaal 79 centimeter vanaf de vloer hebben; bij 18 procent van de kappers met kinderstoelen wordt hieraan al voldaan (de laagst instelbare zittinghoogte is minimaal 79 centimeter). Stoelverhogers dienen de zittinghoogte van de pompstoel met minimaal 20 centimeter te verhogen; bij 54 procent van de kappers met stoelverhogers is dit eind 2003 het geval. Pauzevoorzieningen meestal voldoende Toekomstige richtlijn is dat de pauze wordt gehouden in een ruimte afgescheiden van de salon. Ruim driekwart (77 procent) van de ondernemers geeft aan dat de medewerkers meestal in een aparte ruimte of buiten de kapsalon zitten als ze pauze hebben. Bij 23 procent zitten de medewerkers in de kapsalon. Kappers met personeel hebben vaker goede pauzevoorzieningen dan zzp-ers. Richtlijnen over pauzes en scharen worden niet altijd overgenomen door salons Een toekomstige beleidsregel is dat het werk zodanig is georganiseerd, dat de kapper na circa 2 uur werk 10 minuten pauze heeft. In 43 procent van de kapsalons 33
Veel ondernemers die deze vraag (met antwoordcategorieën ‘vaste hoofdsteun’ en ‘afneembare hoofdsteun’) niet ingevuld hebben, hebben in de vragenlijst erbij geschreven dat de pompstoel geen hoofdsteun heeft. De antwoordcategorie ‘geen hoofdsteun’ ontbrak helaas bij deze vraag.
86
geldt deze regel ook; bij ondernemers met personeel vaker dan bij zzp-ers. Een andere toekomstige beleidsregel is dat de schaar moet zijn voorzien van een pinksteun. Deze wordt minder vaak nageleefd: in 35 procent van de kapsalons geldt de regel dat alle medewerkers een schaar met pinksteun moeten gebruiken. Samenhang met achtergrondkenmerken Bekeken is of over het geheel genomen er verbanden bestaan tussen de aanwezigheid van middelen en regels ter bevordering van een goede werkhouding (zoals in deze paragraaf besproken) en bepaalde achtergrondkenmerken van de ondernemers. De achtergrondkenmerken die hierbij onderzocht zijn, betreffen de omvang van de kapsalon, ANKO-lidmaatschap, het zelf meewerken in de kapsalon, het geslacht en de leeftijd van de ondernemer. Het blijkt dat er op afzonderlijke onderdelen soms wel verbanden bestaan, maar dat er alles overziend geen duidelijke relaties gevonden zijn met de achtergrondkenmerken. Met andere woorden, er kunnen geen algemene conclusies getrokken in de zin van ‘ondernemers met eigenschap X voldoen beter aan de toekomstige beleidsregels met betrekking tot fysieke belasting dan ondernemers met eigenschap Y’.
8.3
Werknemers- versus ondernemersperspectief In de hier voorgaande twee paragrafen is weergegeven in hoeverre bepaalde maatregelen op het gebied van fysieke belasting worden toegepast volgens werknemers respectievelijk ondernemers. In deze paragraaf worden deze uitkomsten (waar mogelijk) vergeleken en wordt ingegaan op de punten waarop het perspectief van de werknemers overeenkomt of juist afwijkt van dat van de ondernemers (met personeel). Bij deze vergelijking dient een kanttekening geplaatst te worden. Werknemers werken relatief vaak bij grote kapsalons. Om een goede vergelijking te kunnen maken, zou er daarom bij de ondernemersresultaten een correctie dienen plaats te vinden voor het aantal werkzame werknemers. Deze correctie is hier niet gemaakt. Dit betekent dat de vergelijking tussen de uitkomsten van de werknemers en de ondernemers met personeel enkel een indicatie geeft van de verschillen (in perspectief) tussen beide groepen. Kappersfietsen Zowel volgens de werknemers als volgens de ondernemers met personeel zouden er bij een maximale bezetting gemiddeld meer medewerkers in de kapsalon werken dan dat er kappersfietsen beschikbaar zijn. Volgens beide groepen is de ronde zitting de meest voorkomende zitting van de kappersfietsen, gevolgd door de zadelvormige zitting.
87
Pauzevoorzieningen en in kapsalon geldende regels Werknemers en ondernemers met personeel geven in ongeveer gelijke mate aan dat er pauze gehouden wordt in een aparte ruimte of buiten de kapsalon. Waar ze het echter duidelijk veel minder over eens zijn, is of in de kapsalon de regel geldt dat men ongeveer elke 2 uur 10 minuten pauze moet nemen. Relatief veel minder werknemers dan ondernemers met personeel geven aan dat deze regel van toepassing is in de kapsalon. Ook zeggen minder werknemers dan ondernemers met personeel dat in de kapsalon de regel geldt dat er altijd een schaar met pinksteun moet worden gebruikt, maar dit verschil is minder groot.
8.4
Adviezen vanuit de opleiding In de vragenlijst voor de werknemers en leerlingen zijn enkele vragen gesteld over de adviezen die men in de kappersopleiding heeft gekregen, die te maken hebben met fysieke belasting (zie tabel 8.7). Het advies om ongeveer elke 2 uur 10 minuten pauze te nemen tijdens het werk in de kapsalon en het advies om altijd een schaar met pinksteun te gebruiken krijgen de leerlingen van nu vaker mee vanuit de opleiding dan vroeger (de huidige werknemers). Hoewel 40 procent van de leerlingen vanuit de kappersopleiding het advies heeft gekregen om ongeveer elke 2 uur 10 minuten pauze te nemen tijdens het werk, doet slechts 13 procent dit ook daadwerkelijk (zie tabel 8.2). In 43 procent van de kapsalons zou evenwel de regel gelden dat medewerkers ongeveer elke 2 uur tenminste 10 minuten pauze moeten nemen (zie tabel 8.6). De schaar met pinksteun wordt op grote schaal gebruikt in de kapsalons (84 procent van de leerlingen gebruikt deze), terwijl maar 38 procent van de leerlingen het gebruik ervan als advies meekrijgt vanuit de opleiding. In 35 procent van de kapsalons geldt de regel dat alle medewerkers een schaar met pinksteun moeten gebruiken. Het daadwerkelijke gebruik van de schaar met pinksteun ligt dus hoger dan op grond van enkel het advies vanuit de opleiding of de regels in de kapsalon verwacht kan worden. Tabel 8.7
Adviezen vanuit de kappersopleiding (%) leerlingen
werknemers
Totaal
ongeveer elke 2 uur 10 minuten pauze nemen tijdens het werk in de kapsalon
40,0
22,4
26,3
altijd een schaar met pinksteun gebruiken
37,6
17,5
22,0
vanuit opleiding verstrekte adviezen
88
8.5
Conclusie: ligt de invoering op koers of is bijstelling nodig? Iets meer dan de helft van de ondernemers blijkt eind 2003 op de hoogte te zijn van het feit dat beleidsregels van kracht gaan worden met het doel gevaren van fysieke belasting voor de gezondheid van de werknemer zoveel mogelijk te beperken. Sommige van de richtlijnen worden (desondanks) al op grote schaal toegepast, andere nog in beperkte mate. Punten die al op grote schaal in orde lijken, zijn bijvoorbeeld de instelmogelijkheden van de pompstoel en de mogelijkheid tot het pauzeren in een andere ruimte dan de kapsalon. Ook de schaar met pinksteun wordt vaak gebruikt (vaker dan in 2000), hoewel dit niet vaak als regel geldt in de kapsalon en ook vaak niet meegegeven wordt vanuit de opleiding. Van de toekomstige beleidsregels die nog niet op grote schaal worden toegepast, is het ‘elke 2 uur ten minste 10 minuten pauze nemen’ een van de opvallendste. Slechts 1 op de 10 werknemers neemt deze pauzes altijd of meestal, en het zou volgens hen ook in slechts een klein gedeelte van de kapsalons als regel gelden (hoewel dit laatste volgens bijna de helft van de ondernemers met personeel wel het geval is). Uit opmerkingen die werknemers en leerlingen op de vragenlijst erbij hebben geschreven, blijkt dat vooral op drukke dagen er onvoldoende gelegenheid is voor het regelmatig nemen van pauzes. Andere elementen die zeker nog voor verbetering vatbaar zijn, betreffen de kappersfietsen (deze zijn nog in onvoldoende mate beschikbaar en lang niet altijd voorzien van de gewenste zadelvormige zitting), de wasbakken (niet altijd goed instelbaar, vaak te lang) en de kinderstoelen (vaak niet hoog genoeg). Zzp-ers met een kapsalon beschikken in mindere mate dan ondernemers met personeel over kappersfietsen (met een zadelvormige zitting) en voorzieningen voor het knippen van kinderen (kinderstoelen, stoelverhogers). Ook wordt er door zzpers minder vaak gepauzeerd in een aparte ruimte of buiten de kapsalon en wordt minder vaak de regel gebezigd dat er per 2 uur 10 minuten pauze wordt genomen. Deze punten verdienen mogelijk extra aandacht bij het nader formuleren van de verplichtingen voor zzp-ers.
89
9
9.1
TOEPASSING MAATREGELEN ALLERGENE BELASTING EIND 2003
Toepassing maatregelen huidklachten volgens werknemers en leerlingen In tabel 9.1 wordt weergegeven in welke mate eind 2003 de toekomstige beleidsregels voor allergene belasting reeds worden gevolgd door leerlingen en werknemers34 . Tabel 9.1
Blootstelling aan en maatregelen tegen huidklachten van leerlingen en werknemers, eind oktober 2003 (%) leerlingen
werknemers
totaal
verricht meer dan de helft van de werktijd nat werk
60
11
22
verricht op een dag wel eens langer dan 30 minuten achter elkaar nat werk
52
11
20
nooit
48
89
80
1 keer per dag
20
6
9
2 keer per dag
14
2
5
3 of meer keer per dag
18
3
6
gebruikt alleen zuurvrije permanent
28
26
26
gebruikt voor en na het werk beschermende/verzorgende crème voor de handen
55
43
46
draagt geen ringen of armbanden tijdens het werk
34
23
25
wassen
16
8
10
blonderen
87
87
87
verven
29
34
33
36
34
35
maximaal 30 minuten achtereen wassen of spoelen
12
14
14
maximaal helft werktijd wassen of spoelen
14
17
16
blootstelling aan ‘nat werk’
aantal keer op een dag dat men langer dan 30 minuten achtereen nat werk verricht:
toepassing beschermende maatregelen
draagt altijd handschoenen tijdens:
knipt (meestal) vóór verven in de kapsalon geldende regels
34
Deze beleidsregels liggen er in concept, maar zijn tijdens de afronding van dit rapport (april 2004) nog niet in werking getreden.
90
leerlingen
werknemers
totaal
beschermende crème voor handen gebruiken
15
13
13
geen ringen en armbanden dragen
18
9
11
wassen
20
12
14
blonderen
82
77
78
verven
69
63
64
24
23
23
altijd handschoenen dragen tijdens:
eerst knippen, dan verven
Nog te veel blootstelling aan nat werk, vooral bij leerlingen Duidelijk is dat de toekomstige richtlijnen over het verrichten van nat werk vooral bij leerlingen nog niet gevolgd worden: 60 procent van hen verricht meer dan de helft van de werktijd nat werk en bij 52 procent komt het wel eens voor dat men op een dag langer dan 30 minuten achtereen nat werk doet. Voor de werknemers liggen beide percentages met 11 procent aanzienlijk gunstiger. Toepassing beschermende maatregelen Ruim een kwart van de werknemers en leerlingen gebruikt alleen zuurvrije permanent, de overigen gebruiken (tevens of uitsluitend) GTG-houdende permanentvloeistoffen. Het bestanddeel GTG is sterk allergeen. Iets minder dan de helft van de kappers gebruikt voor en na het werk een beschermende crème voor de handen. Slechts een kwart laat sieraden achterwege tijdens het werk. Het gebruik van handschoenen tijdens het blonderen wordt door een grote meerderheid gedaan (87 procent), tijdens verven draagt echter eind 2003 slechts een derde handschoenen en tijdens het wassen en spoelen slechts 1 op de 10 kappers. Eerst knippen, dan verven wordt door ruim een derde gedaan. De leerlingen blijken op een aantal maatregelen ‘voorlopers’ te zijn. Vaker dan werknemers dragen ze geen sieraden tijdens het werk en gebruiken ze verzorgende crème voor en na het werk. Ook dragen ze vaker handschoenen tijdens het wassen en spoelen (16 versus 8 procent). In paragraaf 4.3 is al geconstateerd dat de meeste van deze beschermende maatregelen vaker worden toegepast door degenen met huidklachten, dan door degenen zonder deze klachten. Hier kan echter nog veel winst gemaakt worden: een groot deel van degenen met huidklachten, past simpele maatregelen als handschoenen dragen tijdens het wassen en de handen insmeren met crème niet toe. Vanuit kapsalon opgelegde regels (volgens de werknemers) Ook wat beschermende regels in de kapsalon betreft valt er nog veel te winnen: alleen het dragen van handschoenen tijdens verven en blonderen is een regel die
91
voor de meerderheid van de werknemers en leerlingen geldt. Op de overige aspecten (crème gebruiken, geen sieraden dragen, limiteren van nat werk, handschoenengebruik tijdens wassen, en verf/knip-volgorde) worden voor minder dan een kwart van de werknemers vanuit de kapsalons regels opgelegd. Opvallend is dat er volgens een groot deel van de werknemers (69 procent) de regel geldt dat tijdens het verven handschoenen gedragen moeten worden, maar dat slechts eenderde dat ook doet. Ook de regel van handschoenen dragen tijdens het wassen, geldt vaker dan dat hij wordt opgevolgd. Verband met grootte van de kapsalon Nagegaan is of toepassing van beschermende maatregelen (en in de kapsalon geldende regels hierover) samenhangt met de grootte van de kapsalon waar de werknemer of leerling werkzaam is. Dit blijkt inderdaad voor een aantal maatregelen het geval te zijn. In de salons met 7-9 werknemers wordt iets minder vaak zuurvrije permanent gebruikt dan in de grotere of de kleinere salons. Vooral het handschoenengebruik hangt sterk samen van de grootte van de kapsalon. Het percentage werknemers/leerlingen dat handschoenen gebruikt tijdens het wassen en spoelen neemt toe van 6 procent onder degenen die werkzaam zijn bij salons met 1-3 werknemers tot 26 procent onder degenen die werkzaam zijn bij salons met 15 of meer werknemers. Een zelfde beeld is zichtbaar bij handschoengebruik tijdens blonderen en verven, hoewel de grote en kleine salons hierop wat minder uiteenlopen. Op andere punten komen de kleine salons juist weer relatief gunstig naar voren, al dan niet samen met de grootste salons, bijvoorbeeld op ‘geen sieraden dragen’ en op ‘eerst knippen, dan verven’ en niet ‘niet langer dan 30 minuten achtereen nat werk doen’. De middelgrote salons doen het over het algemeen het minst goed.
9.2
Toepassing maatregelen luchtwegirritaties volgens werknemers en leerlingen In tabel 9.2 is het percentage leerlingen en werknemers weergegeven dat, wat bescherming tegen luchtwegirritaties betreft, gewenste producten gebruikt. Vooralsnog valt hier nog veel te winnen. Het verschil tussen leerlingen en werknemers in gebruik van haarlak in pompverstuiver is vreemd. Dit zou suggereren dat er in een kapsalon meerdere producten voorhanden zijn, en leerlingen vaker dan werknemers voor de lak in de pompverstuiver kiezen. Mogelijk is hier sprake van verwarring met gebruik voor het eigen kapsel.
92
Tabel 9.2
Bescherming tegen blootstelling aan luchtwegirritantia van leerlingen en werknemers, eind oktober 2003 (%) leerlingen
werknemers
totaal
8
10
10
gebruikt meestal haarlak in pompverstuiver
61
40
44
in salon is aparte chemiehoek
72
75
74
beschermende maatregelen gebruikt nooit (of alleen soms) blondeermiddel in poedervorm
Samenhang met de omvang van de kapsalon Wat gebruik van blondeermiddel in poedervorm betreft zijn de verschillen zeer klein. Haarlak in pompverstuiver wordt vaker gebruikt naarmate de salon groter is: van 39 procent bij de kleinste salons tot 50 procent bij de salons met 15 of meer werknemers. Ook de aanwezigheid van chemiehoeken varieert met de grootte van de salon: van 63 procent bij de kleinste salons tot 82 procent bij de grootste.
9.3
Toepassing maatregelen huidklachten volgens ondernemers Bekendheid met de mogelijke invoering van de beleidsregels per 1 april 2004 In tabel 9.3 is het percentage kapsalons weergegeven waar de onderzochte regels ter bescherming tegen huidklachten gelden. Eind 2003 blijkt 51 procent van de ondernemers met personeel hiervan op de hoogte te zijn, 46 procent van de zelfstandigen zonder personeel met salon en 35 procent van de zzp-ers zonder salon (tabel 9.3). Voor de ondernemers met personeel geldt dat de ANKO-leden beter geïnformeerd zijn dan de niet ANKO-leden (55 versus 34 procent). De eigenaren van middelgrote en grote salons zijn beter geïnformeerd dan die van de kleinere salons (minder dan 7 werknemers). Beschermende regels in de kapsalon Volgens 36 procent van de ondernemers met salon geldt in de kapsalon de regel dat men niet meer dan de helft van de werktijd nat werk mag doen, en de regel dat dit niet meer dan 30 minuten achter elkaar mag geldt volgens 30 procent. In bijna de helft van de kapsalons met personeel (45 procent) wordt volgens de ondernemers alleen met zuurvrije permanent gewerkt, van de zzp-ers doet slechts een kwart dat. De meest breed doorgevoerde regel is het verplicht dragen van handschoenen tijdens het verven en blonderen (82 en 69 procent). De overige gewenste regels gelden bij een minderheid van de salons. Wat het type handschoen betreft hebben PVC-handschoenen de voorkeur: voor slechts 29 procent van de ondernemers met
93
personeel en 18 procent van de zzp-ers zijn dit echter eind 2003 de handschoenen die men het meest gebruikt. Tabel 9.3
Percentage kapsalons waar regels en maatregelen gelden ter bescherming tegen huidaandoeningen, volgens ondernemers, eind 2003 (%) ondernemers met personeel
zzp-ers met salon
zzp-ers zonder salon
51
46
35
niet meer dan de helft van de werktijd nat werk verrichten
36
20
-
op een dag niet langer dan 30 minuten achter elkaar nat werk doen
30
20
-
geen ringen of armbanden dragen tijdens het werk
17
17
-
wassen
20
9
-
blonderen
92
87
-
verven
85
82
-
35
35
-
chirurgisch (latex, rubber)
52
56
-
vinyl (PVC) (= het goede soort)
29
18
-
plastic (PE – polyethyleen)
20
27
-
62
-
-
45
25
-
weet dat mogelijk per 1 april 2004 beleidsregels ter preventie van kapperseczeem gaan gelden in kapsalon geldende regels
altijd handschoenen dragen tijdens:
eerst knippen, dan verven soort handschoenen soort handschoen dat het meest gebruikt wordt
handschoen in meerdere maten beschikbaar materialengebruik in de kapsalon wordt alleen zuurvrije permanent gebruikt
Toepassing maatregelen huidklachten en luchtwegirritaties naar achtergrondkenmerken van ondernemer Om na te gaan of er maatregelen samenhangen met kenmerken van de onderneming, zijn maatregelen tegen huidklachten en luchtwegirritaties samengevoegd. De resultaten daarvan worden beschreven in paragraaf 9.4
94
9.4
Toepassing maatregelen luchtwegirritaties volgens ondernemers In tabel 9.4 is het percentages kapsalons weergegeven waar producten worden gebruikt, respectievelijk voorzieningen zijn getroffen die luchtwegirritaties zo veel mogelijk tegengaan. Slechts een fractie van de kapsalons met personeel (5 procent) gebruikt nooit blondeermiddel in poedervorm, en in ruim 1 op de 5 salons wordt uitsluitend met haarlak in pompverstuiver gewerkt. De zelfstandigen zonder personeel komen op vergelijkbare percentages uit. De meeste salons hebben een aparte chemicaliënhoek (81 procent), bij de zelfstandigen zonder personeel is dit bij 58 procent het geval. Tabel 9.4
Percentage kapsalons waar regels gelden ter bescherming tegen luchtwegirritaties, eind oktober 2003 (%) ondernemers met personeel
zzp-ers met salon
zzp-ers zonder salon
5
7
-
in de kapsalon wordt uitsluitend met haarlak in pompverstuiver gewerkt
22
24
-
in salon is een aparte chemiehoek
81
58
-
in de kapsalon wordt nooit blondeermiddel in poedervorm gebruikt
Toepassing maatregelen huidklachten en luchtwegirritaties naar achtergrondkenmerken van ondernemer Binnen de groep van ondernemers met personeel is onderzocht of het al dan niet toepassen van maatregelen samenhangt met achtergrondkenmerken van de ondernemer. Onderzochte achtergrondkenmerken zijn: lidmaatschap ANKO, leerlingen hebben, geslacht, leeftijd, aantal werknemers, zelf meewerken, medewerkers met huidklachten of luchtwegirritaties hebben. Omdat het hier om algemene trends gaat, is dit niet per afzonderlijke maatregel bekeken, maar is bepaald hoeveel van de gewenste maatregelen op het gebied van huidklachten en luchtwegirritaties de ondernemer in het totaal heeft genomen. Het gaat hierbij om in totaal 11 mogelijke maatregelen35 . Daarbij is zowel bekeken wat de ondernemers kenmerkt die relatief weinig maatregelen hebben ingevoerd (maximaal 2 van de 11) en die relatief veel maatregelen hebben ingevoerd (7 of meer van de 11). Ondernemers die relatief weinig maatregelen hebben ingevoerd kenmerken zich als volgt: ze zijn minder vaak ANKO lid (14 versus 27 procent); 35
Het gaat hierbij om de vragen 25, 26, 27, 28, 31, 32, 33, 34, 35, 36 en 37.
95
-
ze hebben minder vaak leerlingen in dienst (12 versus 20 procent); ze zijn vaker jonger dan 30 jaar; ze hebben kleinere salons; geen verschil tussen het al dan niet hebben van medewerkers met klachten.
Ondernemers die relatief veel maatregelen hebben ingevoerd kenmerken zich als volgt: geen verschil tussen ANKO-leden en niet leden (beiden 14 procent); ze hebben vaker leerlingen in dienst (18 versus 11 procent); het zijn vaker mannen (17 versus 12 procent); ze zijn vaker ouder dan 30 jaar; ze hebben vaker meer dan 3 werknemers in dienst.
9.5
Werknemers- versus ondernemersperspectief In de voorgaande paragrafen is weergegeven in hoeverre bepaalde maatregelen op het gebied van allergene belasting worden toegepast volgens werknemers respectievelijk ondernemers. In deze paragraaf wordt (waar mogelijk, indien de vraagstelling overeen komt) ingegaan op de punten waarop het perspectief van de werknemers overeenkomt of juist afwijkt van dat van de ondernemers (met personeel). Hierbij dient een soortgelijke kanttekening geplaatst te worden als bij paragraaf 8.3: een vergelijking tussen de uitkomsten van de werknemers en de ondernemers met personeel geeft enkel een indicatie van de verschillen (in perspectief) tussen beide groepen. In de kapsalon geldende regels De regels voor allergene belasting worden over de gehele linie vaker in de kapsalon van toepassing geacht door de ondernemers met personeel dan door de werknemers. Het verschil tussen werknemers en ondernemers met personeel is het grootst bij de regels ‘niet meer dan de helft van de werktijd wassen of spoelen’ en ‘altijd handschoenen dragen tijdens het bereiden, aanbrengen en uitspoelen van verf’. Volgens de ondernemers met personeel gelden deze regels aanzienlijk vaker in de kapsalon dan volgens de werknemers. Chemiehoek Een grote meerderheid van zowel de werknemers als de ondernemers met personeel geeft aan dat in de salon een aparte chemiehoek is.
96
9.6
Adviezen vanuit de opleiding met betrekking tot huidklachten In de vragenlijst zijn ook vragen gesteld over de aandacht vanuit de opleiding voor preventie van huidklachten. De uitkomsten daarvan zijn weergegeven in tabel 9.5. Uit de tabel blijkt duidelijk dat er tegenwoordig in de opleiding meer aandacht is voor bescherming tegen huidklachten dan voorheen: de leerlingen van nu hebben vaker advies hierover gekregen dan de ex-leerlingen (de werknemers). Kijkend naar de leerlingen, valt op dat de opleidingen op veel preventiepunten vóórlopen op de kapsalons, maar ook dat een advies niet automatisch leidt tot het gewenste gedrag. Zo heeft 61 procent van de leerlingen vanuit de opleiding het advies gekregen om altijd handschoenen te dragen bij het wassen en spoelen (tabel 9.5). Het dragen van handschoenen is echter slechts in slechts 20 procent van de kapsalons een regel (tabel 9.3), en slechts 16 procent van de leerlingen gebruikt daadwerkelijk handschoenen tijdens het wassen (tabel 9.1). Opvallend is de geringe aandacht vanuit de opleiding voor de werkvolgorde eerst knippen, dan verven. Slechts een kwart van de leerlingen krijgt dit advies vanuit de opleiding mee, terwijl eenderde van de ondernemers zegt dat dit regel is in de kapsalon.
97
Tabel 9.5
Blootstelling aan en maatregelen tegen huidklachten van leerlingen en werknemers, eind oktober 2003 (%)
is tijdens aanmelding geïnformeerd naar last van huidklachten
leerlingen
werknemers
totaal
41
19
24
ja
40
48
46
nee
19
33
30
ja
80
60
65
nee
15
19
18
5
21
17
altijd beschermende crème voor handen gebruiken
57
41
45
geen ringen en armbanden dragen
71
42
48
niet te lang achter elkaar wassen of spoelen
42
27
31
wassen
61
35
41
blonderen
94
86
87
verven
90
77
80
25
15
17
weet het niet meer tijdens de opleiding is uitgelegd hoe men kan zorgen dat men geen (of minder) last van huidklachten krijgt
weet het niet meer vanuit opleiding verstrekte adviezen
altijd handschoenen dragen tijdens:
eerst knippen, dan verven
9.7
Conclusie: ligt de invoering op koers of is bijstelling nodig? In de loop van 2004 zullen hoogstwaarschijnlijk beleidsregels van kracht worden waarin maatregelen ter preventie van huidklachten en luchtwegirritaties zijn geformuleerd. Eind 2003 blijken veel van maatregelen, zoals toen al vastgelegd in de conceptversie van de beleidsregels, door slechts een minderheid van ondernemingen en werknemers te worden toegepast. Op dat moment is de helft van de ondernemers op de hoogte van het feit dat er beleidsregels op dit terrein ingevoerd zullen worden. Met name het dragen van handschoenen tijdens het wassen en spoelen wordt nog zeer weinig gedaan. De toekomstige richtlijnen dat niet meer dan de helft van de werktijden nat werk mag worden gedaan en niet langer dan 30 minuten achtereen, worden door meer dan de helft van de leerlingen niet gevolgd. Ook worden eind 2003 in veel kapsalons nog veel allergene producten gebruikt. De
98
gewenste producten, namelijk zuurvrij permanent (permanent zonder Glyceryl Thioglycolate), haarlak in pompverstuiver en niet stuivend blondeermiddel worden door een klein minderheid van de kapsalons gebruikt. Onderzocht is of kapsalons waar eind 2003 nog relatief weinig beschermende maatregelen genomen worden, zich op bepaald kenmerken onderscheiden van de overige salons. Op een aantal punten blijken ze inderdaad te verschillen: zo is de eigenaar vaker onder de 30, vaker geen ANKO-lid, worden er vaker geen leerlingen opgeleid en is de salon vaker klein. Dit mag echter geen aanleiding vormen om extra activiteiten met name op dit type salons te richten: ook bij de overige salons valt er nog veel te winnen. De campagne dient over de gehele linie voortgezet te worden.
99
10
10.1
CONCLUSIES EN ADVIES
Conclusies Inleiding Het arboconvenant van de kappers is op 17 december 2001 getekend. Met het hier beschreven monitoringonderzoek wordt de stand van zaken in oktober/november 2003 geïnventariseerd. Dit is een kleine twee jaar na de inwerkingtreding van het arboconvenant. Convenantmaatregelen hebben over het algemeen enige tijd nodig voordat ze effect sorteren. Een deel van de instrumenten en maatregelen voor de kappers is pas in de loop van 2003 beschikbaar gekomen, of (zoals de beleidsregels) nog in ontwikkeling. Het proces van implementatie van maatregelen in de kapsalon en van ondersteunende voorzieningen buiten de kapsalon (zoals promotie van de kapperspoli), is nog gaande. Wel worden de kappers-werknemers en leerlingen al vanaf begin 2003 rechtstreeks aangesproken met de healthy hairdresser campagne. De werknemers hebben dus in de periode voorafgaand aan deze eerste monitoringmeting al adviezen gekregen over preventie van fysieke en allergene belasting. Hoewel enerzijds veel maatregelen dus nog hun effect moeten sorteren, is anderzijds een eerste vermindering van gezondheidsklachten als resultaat van de healthy hairdresser campagne niet ondenkbaar. Targets voor het arboconvenant De taakstellingen die in het arboconvenant van de kappers zijn geformuleerd hebben betrekking op huidklachten, RSI, rugklachten, ziekteverzuim en WAO-instroom. Wat preventieve maatregelen of het bereik van de healthy hairdresser campagne betreft zijn geen taakstellingen geformuleerd. De taakstellingen waarop deze monitoringstudie betrekking heeft, worden hieronder weergegeven36 :
-
reductie van handeczeem onder kappers met 40 procent (schatting nulmeting: 15-20 procent klachten); reductie met 25 procent van de RSI-klachten (nulmeting TNO: 49 procent); reductie met 25 procent van de rugklachten (nulmeting TNO: 34 procent); reductie met 25 procent van ziekteverzuim over 2003 (nog nader te bepalen).
Bij de nulmetingen uit 2000 zijn enige kanttekeningen geplaatst. De nulmeting van huidklachten is grotendeels op literatuurstudie gebaseerd, en niet op recente me36
De taakstellingen voor de WAO-instroom zijn niet meegenomen in deze monitoringstudie.
100
tingen bij een representatieve groep kappers. De nulmeting fysieke belasting is gebaseerd op een steekproef onder 280 vakbondsleden. Uit de huidige meting blijkt dat vakbondsleden meer klachten over RSI en aan de rug hebben dan nietvakbondsleden. Dit impliceert dat de steekproef van de nulmeting niet representatief was. In dit rapport zal om genoemde redenen geen absolute waarde gehecht worden aan de prevalenties uit de twee nulmetingen. Wel kan nagegaan worden of zich onder de vakbondsleden die deelnamen aan de 2003-meting een daling in rugklachten en RSI ten opzichte van 2000 heeft voorgedaan. De reductiedoelstellingen voor huidklachten kunnen alleen getoetst worden door, net als met het verzuimpercentage gebeurt, de resultaten uit de eindmeting in 2005 te vergelijken met de huidige meting over 2003. Nadeel is dat eventuele vroege effecten niet aan het licht komen. Ziekteverzuim, huidklachten, rugklachten en RSI In tabel 10.1 wordt het percentage ziekteverzuim, huidklachten, rugklachten en RSI weergegeven, zoals vastgesteld in de huidige monitoringmeting en in de nulmetingen van 2000. Tabel 10.1 Het ziekteverzuim, rugklachten en RSI, huidklachten en luchtwegirritaties onder kappers, in 2000 en 2003 (de getallen tussen haakjes betreffen de vakbondsleden)
2000
2003 1.161 leerlingen 1.731 werknemers
verzuimpercentage 2003 volgens Commit (voorlopig cijfer)
-
3,7
volgens werknemersenquête
-
3,5
schatting ‘echte’ verzuim (voorlopig cijfer)
4,1-5,0
fysieke belasting1 werkgebonden rugklachten in voorafgaande 12 maanden
34
27
(29)
werkgebonden RSI-klachten in voorafgaande 12 maanden
49
38
(43)
15-20
12
-
22
allergene belasting2 huidklachten op peilmoment (puntprevalentie) huidklachten in voorafgaande 12 maanden luchtwegirritaties door werk in voorafgaande 12 maanden 1
2000: meting TNO Arbeid onder 280 vakbondsleden;
26
101
2
2000: onderzoek Chemiewi nkel UvA en Centrum voor Huid en Arbeid, voornamelijk gebaseerd op literatuur
Voor de bepaling van RSI- en rugklachten zijn in 2003 exact dezelfde vragen en berekeningen gebruikt als in de nulmeting van TNO. Vergeleken met de nulmeting uit 2000 is het aandeel vakbondsleden met werkgebonden rugklachten met 15 procent gedaald en het aandeel met werkgebonden RSI-klachten met 12 procent. Deze dalingen zijn statistisch niet significant, en kunnen dus op toeval berusten. Ook wat huidklachten betreft lijkt er sprake van een daling: destijds werd het percentage kappers dat op een bepaald moment last heeft van huidklachten op 15-20 geschat. In de huidige meting is dit 12 procent. Deze ‘daling’ moet echter met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd: de nulmeting van 2000 is grotendeels op (buitenlandse) literatuur gebaseerd. Geconcludeerd kan worden dat de ontwikkelingen in huidklachten, rugklachten en RSI gunstig zijn, en zich bewegen in de richting van de afgesproken targets. Of deze ontwikkelingen ook aan het arboconvenant toegeschreven mogen worden, is – zeker wat allergene belasting betreft – onduidelijk, maar zeker ook niet uitgesloten. Preventieve maatregelen fysieke en allergene belasting In het Plan van Aanpak is een groot aantal preventieve maatregelen afgesproken, die toegepast moeten gaan worden in de kapsalons. Deze maatregelen worden in de loop van 2004 vastgelegd in beleidsregels. Het feit dat er regels voor fysieke belasting komen, is eind oktober 2003 bij 61 procent van de ondernemers met personeel bekend. De helft van de ondernemers met personeel weet dat er regels over allergene belasting komen. In tabel 10.2 wordt de toepassing een aantal belangrijke maatregelen ter preventie van fysieke en allergene belasting door kapperwerknemers en leerlingen weergegeven.
102
Tabel 10.2 Toepassing preventieve maatregelen tegen fysieke belasting, volgens werknemers en leerlingen, eind oktober 2003 (%) (tussen haakjes de percentages die voor de leerlingen gelden, indien deze sterk afwijken) totaal maatregelen fysieke belasting er is altijd een kappersfiets beschikbaar, als men die wil gebruiken
61
(49)
kan de pompstoel zo instellen, dat men zelf een goede werkhouding kan aannemen
83
kan de wasbak zo instellen, dat men zelf een goede werkhouding kan aannemen
46
neemt altijd of meestal elke 2 uur tenminste 10 minuten pauze
10
(13)
gebruikt bij het knippen een schaar met pinksteun
71
(84)
verricht niet meer dan de helft van de werktijd nat werk
78
(40)
gebruikt beschermende crème voor handen
46
(55)
draagt altijd handschoenen tijdens wassen
10
(16)
draagt altijd handschoenen tijdens blonderen
87
draagt altijd handschoenen tijdens verven
33
knipt (meestal) vóór verven
35
maatregelen allergene belasting
Eén van deze maatregelen is vergelijkbaar met de nulmeting van TNO, namelijk het gebruik van een schaar met pinksteun. Toen gebruikte 39 procent een schaar zonder pinksteun, nu is dat 29 procent, wat een duidelijke verbetering is. Vroegtijdige reïntegratie Uit de werknemersenquête ontstaat het beeld dat werknemers en leerlingen zich weinig bewust zijn van verzuimbeleid. Een groot deel van hen zegt hierover geen schriftelijke informatie te hebben ontvangen van de werkgever. Slechts eenderde kan de naam van de arbodienst noemen en 7 procent de naam van de bedrijfsarts. Ziekmeldingen worden gewoonlijk wel gedaan waar ze horen, namelijk bij de werkgever. Als de werkgever de ziekmelding niet zelf aanneemt belt deze doorgaans, zoals het hoort, op korte termijn terug. Bijna de helft van de werkgevers is niet tevreden over de begeleiding die de arbodienst de werkgever geeft als werknemers langdurig ziek zijn. Het gemiddelde rapportcijfer dat de ondernemer de dienstverlening van de arbodienst geeft is een 5,8, waarbij mantelarbodienst Commit slechter scoort dan de andere arbodiensten. Slechts 11 procent van de ondernemers kent de naam van de huidige bedrijfsarts. Voor een branche als de kappersbranche is goede arbodienstverlening van groot belang. In tegenstelling tot grotere bedrijven loont het voor kappers niet om zich op te hoogte te houden van alle ontwikkelingen en verplichtingen op het terrein van
103
verzuim, reïntegratie en WAO. Een arbodienst die de ondernemer, wanneer zich (potentieel) problematisch verzuim voordoet, adequaat ondersteunt, is daarom noodzakelijk. Veel ondernemers beoordelen de dienstverlening van de arbodienst echter vooralsnog als onvoldoende. Zwangerschap Van de kapsters die in de voorgaande drie jaar een kind hebben gekregen, kon 38 procent niet of niet volledig blijven doorwerken totdat het zwangerschapsverlof inging. De belangrijkste redenen voor voortijdige uitval zijn medische complicaties, rug- of bekkenklachten en vermoeidheid. Er lijkt niet op grote schaal sprake te zijn van ontslagname na de geboorte van het kind: de ondernemers geven aan dat 18 procent van de medewerksters na de geboorte van het kind ontslag neemt. De belangrijkste redenen daarvoor zijn dat de kapster graag wil stoppen of zij elders een baan heeft. De helft gaat minder uren werken en 30 procent blijft na de geboorte hetzelfde aantal uren werken als voorheen. Healthy hairdresser campagne De communicatie over het arboconvenant naar de doelgroep is begin 2003 van start gegaan. Tegen het eind van 2003 kan geconstateerd worden dat bijna tweederde van de kappers wel eens gehoord heeft van de voorlichtingscampagne ‘healthy hairdresser; jouw gezondheid telt’. De folder van healthy hairdresser is door ongeveer 60 procent van de kappers gezien, en vaak ook (deels) gelezen. De website is nog niet zoveel bekeken, maar dit hangt deels samen met het feit dat er veel kappers zijn die nooit op internet kijken of geen internetaansluiting hebben. Het percentage internetaansluitingen is Nederland is echter snel stijgende. Alleen al via de folder heeft de informatie van de healthy hairdresser echter reeds een behoorlijk groot bereik. Voor zover men (reeds) kan oordelen over de informatie die in de folder of op de website staat, vindt men deze meestal nuttig. De ondernemers zijn hier minder uitgesproken over dan de leerlingen en werknemers, maar vinden anders de informatie misschien wel nuttig voor andere kappers.
10.2
Adviezen Inleiding Op basis van de uitkomsten van deze eerste monitoringmeting, geven wij in deze paragraaf een aantal adviezen, over te leggen accenten in de convenantactiviteiten in het komende jaar. Nat werken en huidklachten Van de leerlingen verricht 60 procent meer dan de helft van de werktijd nat werk en
104
52 procent verricht op een dag wel eens langer dan een half uur achtereen nat werk. Volgens de in te voeren beleidsregels zou dit geheel niet mogen voorkomen. Bij de kapperwerknemers liggen beide percentages aanzienlijk lager, namelijk op 11. Van de leerlingen en werknemers die meer dan de helft van de werktijd nat werk verrichten heeft 34 procent huidklachten gehad in de voorgaande 12 maanden en van degenen die minder nat werk verrichten 20 procent. Dit maakt duidelijk dat degenen die langdurig worden blootgesteld aan nat werk – wat vooral bij leerlingen veel voorkomt – ook meer huidklachten hebben. In dit kader adviseren wij om vanuit het arboconvenant een extra accent te leggen bij het stimuleren van het gebruik van handschoenen tijdens het wassen en spoelen en bij de reductie van de blootstellingtijd aan nat werk. Hoewel met name de leerlingen verhoudingsgewijs vaak (te) veel nat werk doen, dient de campagne niet alleen op hen gericht te worden. Omdat er 3,5 keer zoveel werknemers als leerlingen in kapsalons werken, is het aantal werknemers dat aan te veel nat werk is blootgesteld, toch nog bijna even hoog als het aantal leerlingen. Verzuimbeleid Slechts een klein deel van de werknemers heeft van de werkgever schriftelijke informatie gekregen over wat ze moeten doen als ze ziek zijn. Ook kent maar een klein deel de naam van de arbodienst en de bedrijfsarts. Dit terwijl vanuit Commit speciale regioartsen zijn aangesteld voor de kappers. Wij raden aan om over deze onderwerpen vanuit het arboconvenant informatie te verspreiden, bijvoorbeeld via een speciale healthy hairdresser folder of via de website. Zwangerschap Bijna 1 op de 5 werknemers en leerlingen heeft in de voorgaande drie jaar een zwangerschap doorgemaakt. Bijna 4 op de 10 ondernemers heeft in de voorgaande drie jaar te maken gehad men één of meer zwangere kapsters. 38 procent van de kapsters die zwanger waren, konden niet of niet volledig doorwerken totdat het zwangerschapsverlof inging. De belangrijkste redenen voor voortijdige uitval zijn medische complicaties, rug- of bekkenklachten en vermoeidheid. Goede landelijke referentiecijfers over vroegtijdige uitval zijn helaas niet voorhanden. Als landelijk (minimum) percentage voor uitval voorafgaand aan of aansluitend op het verlof wordt 24 aangehouden (Cuelenaere en Van Deursen, 2004). Slechts één op de drie zwangere kapsters werkte tijdens haar zwangerschap op een andere manier dan normaal met chemische stoffen. Omdat zwangerschappen veel voorkomen in de kappersbranche, voortijdige uitval veel voorkomt, en omdat er sprake is van werken met chemische stoffen die een effect kunnen hebben op het ongeboren kind, adviseren wij om een brancheprotocol voor werkgevers te ontwikkelen en branchespecifiek voorlichtingsmateriaal voor kapsters die zwangers zijn of willen worden.
105
Hierin zouden onder meer de volgende aspecten aan de orde kunnen komen: informatie over het recht op extra rusttijden; informatie over chemische stoffen en zwangerschap; informatie over borstvoeding/kolven onder werktijd; voorbeelden van mogelijke taak- en werktijdenaanpassingen voor zwangere kapsters in grote en in kleine salons; voorbeelden van realisatie rust- en kolfruimte in kapsalons; voorbeeldprotocol voor ondernemers, waarin de zaken op een rij staan die met zwangere werknemers besproken dienen te worden, dan wel voor hen geregeld moeten worden.
107
LITERATUUR
CAS: Classificaties voor Arbo en SV: Classificatie van klachten, ziekten en oorzaken voor bedrijfs- en verzekeringsartsen. Amsterdam: Lisv, 1997. Cuelenaere, B., C.G.L. van Deursen (2004). Zwangerschap, ziekteverzuim en uitstroom: een verkenning van omvang, oorzaken en oplossingsrichtingen. Leiden: AStri. Deursen, C.G.L. van, C.L. van der Burg (2003). Welk systeem voor welke branche? Handleiding voor het kiezen van een monitoringsysteem op het gebied van ziekteverzuim. Doetinchem: Reed Business Information bv. Douwes, M. e.a. (2001) Onderzoek in het kader van het arboconvenant fysieke belasting bij kappers: nulmeting klachten en risicofactoren fysieke belasting & mogelijke maatregelen om fysieke belasting te verminderen. Hoofddorp: TNO Arbeid. Lebbink M, J. Prins, L. Dijkstra, R.J. Fortuin, J.P.J. Broersen. Monitor Arboconvenanten: vragenlijstmodules en toelichting voor branches, technische specificaties voor onderzoeksbureaus. Amsterdam: SKB, 2002. Poel, M.G.M. van der, C.G.L. van Deursen, R. Prins (november 2001). Maatregelen verzuimbegeleiding en vroegtijdige reïntegratie. Catalogus ontwikkeld in het kader van arboconvenanten: stand van zaken 2001. ISBN 90 5749 832 4. Doetinchem: Elsevier bedrijfsinformatie. Projectgroep Uniformering Verzuimgrootheden (1996) Berekening van ziekteverzuim: standaard voor verzuimregistratie (PUV), Amsterdam: Nederlands Instituut voor Arbeidsomstandigheden. Terwoert, J., H.B. van der Walle, B. Hol (2001). Preventie van huid- en luchtwegaandoeningen bij kappers: nulmeting arboconvenant kappers, onderdeel chemische belasting. Amsterdam/Arnhem: Chemiewinkel UVA/Centrum voor Huid&Arbeid Vrooland, C.Chr., Chr. Steenbergen (2002). Verzuim, rendement op arbeid en vroege reïntegratie in de kappersbranche: bijdragen aan het arboconvenant. Doetinchem: Elsevier bedrijfsinformatie bv.
BIJLAGE 1. VRAGENLIJST WERKNEMERS EN LEERLINGEN
BIJLAGE 2. VRAGENLIJST ONDERNEMERS