BELGISCH MONITEUR STAATSBLAD BELGE Publicatie overeenkomstig artikelen 472 tot 478 van de programmawet van 24 december 2002, gewijzigd door de artikelen 4 tot en met 8 van de wet houdende diverse bepalingen van 20 juli 2005.
Publication conforme aux articles 472 à 478 de la loi-programme du 24 décembre 2002, modifiés par les articles 4 à 8 de la loi portant des dispositions diverses du 20 juillet 2005.
Dit Belgisch Staatsblad kan geconsulteerd worden op :
Le Moniteur belge peut être consulté à l’adresse :
www.staatsblad.be
www.moniteur.be
Bestuur van het Belgisch Staatsblad, Leuvenseweg 40-42, 1000 Brussel - Adviseur : A. Van Damme
Direction du Moniteur belge, rue de Louvain 40-42, 1000 Bruxelles - Conseiller : A. Van Damme
Gratis tel. nummer : 0800-98 809
Numéro tél. gratuit : 0800-98 809 N. 201
178e JAARGANG
178e ANNEE
WOENSDAG 2 JULI 2008
MERCREDI 2 JUILLET 2008
Het Belgisch Staatsblad van 1 juli 2008 bevat twee uitgaven, met als volgnummers 199 en 200.
Le Moniteur belge du 1 e r juillet 2008 comporte deux éditions, qui portent les numéros 199 et 200.
INHOUD
SOMMAIRE
Wetten, decreten, ordonnanties en verordeningen
Lois, décrets, ordonnances et règlements
Grondwettelijk Hof
Cour constitutionnelle
Uittreksel uit arrest nr. 81/2008 van 27 mei 2008, bl. 33532.
Extrait de l’arrêt n° 81/2008 du 27 mai 2008, p. 33554.
Verfassungsgerichtshof Auszug aus dem Urteil Nr. 81/2008 vom 27. Mai 2008, S. 33574.
Federale Overheidsdienst Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking
Service public fédéral Affaires étrangères, Commerce extérieur et Coopération au Développement
23 APRIL 2008. — Overeenkomst tussen het Koninkrijk België en de Republiek Kosovo inzake het aanknopen van diplomatieke en consulaire betrekkingen, afgesloten door het uitwisselen van diplomatieke nota en brief (Brussel, 26 februari 2008 en Pristina, 23 april 2008), bl. 33598.
23 AVRIL 2008. — Accord entre le Royaume de Belgique et la République du Kosovo relatif à l’établissement de relations diplomatiques et consulaires, conclu par l’échange de note diplomatique et lettre (Bruxelles, 26 février 2008 et Pristina, 23 avril 2008), p. 33598.
Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken 29 OKTOBER 2007. — Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 12 augustus 1994 over het toezicht op geconsolideerde basis op kredietinstellingen, van het koninklijk besluit van 17 juni 1996 tot verruiming van de grenzen waarbinnen de kredietinstellingen aandelen en deelnemingen mogen bezitten, van het koninklijk besluit van 26 september 2005 houdende het statuut van de vereffeningsinstellingen en de met vereffeningsinstellingen gelijkgestelde instellingen, en van het koninklijk besluit van 21 november 2005 over het aanvullend groepstoezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen, beleggingsondernemingen en beheervennootschappen van instellingen voor collectieve belegging in een financiële dienstengroep. Duitse vertaling van uittreksels, bl. 33599.
Service public fédéral Intérieur 29 OCTOBRE 2007. — Arrêté royal modifiant l’arrêté royal du 12 août 1994 relatif au contrôle sur base consolidée des établissements de crédit, l’arrêté royal du 17 juin 1996 majorant les limites dans lesquelles les établissements de crédit peuvent détenir des droits d’associés et des participations, l’arrêté royal du 26 septembre 2005 relatif au statut des organismes de liquidation et des organismes assimilés à des organismes de liquidation, ainsi que l’arrêté royal du 21 novembre 2005 organisant la surveillance complémentaire des établissements de crédit, des entreprises d’assurances, des entreprises d’investissement et des sociétés de gestion d’organismes de placement collectif, faisant partie d’un groupe de services financiers. Traduction allemande d’extraits, p. 33599.
274 bladzijden/pages
33526
BELGISCH STAATSBLAD − 02.07.2008 − MONITEUR BELGE ¨ ffentlicher Dienst Inneres Föderaler O
29. OKTOBER 2007 — Königlicher Erlass zur Abänderung des Königlichen Erlasses vom 12. August 1994 über die Beaufsichtigung von Kreditinstituten auf konsolidierter Basis, des Königlichen Erlasses vom 17. Juni 1996 zur Erweiterung des Rahmens, in dem Kreditinstitute Anteile und Beteiligungen halten dürfen, des Königlichen Erlasses vom 26. September 2005 über die Rechtsstellung von Liquidationseinrichtungen und Liquidationseinrichtungen gleichgestellten Einrichtungen und des Königlichen Erlasses vom 21. November 2005 zur Organisation der zusätzlichen Beaufsichtigung der Kreditinstitute, Versicherungsunternehmen, Investmentgesellschaften und Verwaltungsgesellschaften von ¨ bersetzung von Auszügen, S. 33599. Organismen für gemeinsame Anlagen einer Finanzdienstleistungsgruppe. Deutsche U
Federale Overheidsdienst Financiën 23 JUNI 2008. — Ministerieel besluit tot wijziging van het ministerieel besluit van 20 december 2001 met betrekking tot de diensten waar de documenten bedoeld in de artikelen 53, eerste lid, 3°, 53ter, 1°, 53quinquies en 53sexies van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde moeten worden ingediend, bl. 33600. Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg
Service public fédéral Finances 23 JUIN 2008. — Arrêté ministériel modifiant l’arrêté ministériel du 20 décembre 2001 relatif aux services auprès desquels doivent être remis ou envoyés les documents visés aux articles 53, alinéa 1er, 3°, 53ter, 1°, 53quinquies et 53sexies du Code de la taxe sur la valeur ajoutée, p. 33600. Service public fédéral Emploi, Travail et Concertation sociale
18 MEI 2008. — Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 2 juli 2007, gesloten in het Paritair Comité voor de landbouw, betreffende de werkkledij, bl. 33601.
18 MAI 2008. — Arrêté royal rendant obligatoire la convention collective de travail du 2 juillet 2007, conclue au sein de la Commission paritaire de l’agriculture, relative aux vêtements de travail, p. 33601.
18 MEI 2008. — Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 2 juli 2007, gesloten in het Paritair Comité voor de landbouw, tot vaststelling van de werkgeversbijdrage aan het ″Waarborg- en Sociaal Fonds voor de landbouw″, bl. 33603.
18 MAI 2008. — Arrêté royal rendant obligatoire la convention collective de travail du 2 juillet 2007, conclue au sein de la Commission paritaire de l’agriculture, fixant la cotisation patronale au ″Fonds social et de garantie pour l’agriculture″, p. 33603.
18 MEI 2008. — Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 2 juli 2007, gesloten in het Paritair Comité voor de landbouw, betreffende de inrichting en de financiering van vakopleiding, bl. 33604.
18 MAI 2008. — Arrêté royal rendant obligatoire la convention collective de travail du 2 juillet 2007, conclue au sein de la Commission paritaire de l’agriculture, relative à l’organisation et au financement de la formation professionnelle, p. 33604.
18 MEI 2008. — Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 11 september 2007, gesloten in het Paritair Comité voor de landbouw, betreffende het conventioneel sectoraal brugpensioen, bl. 33606.
18 MAI 2008. — Arrêté royal rendant obligatoire la convention collective de travail du 11 septembre 2007, conclue au sein de la Commission paritaire de l’agriculture, concernant la prépension conventionnelle sectorielle, p. 33606.
18 MEI 2008. — Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 2 juli 2007, gesloten in het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf, betreffende de werkkledij, bl. 33608.
18 MAI 2008. — Arrêté royal rendant obligatoire la convention collective de travail du 2 juillet 2007, conclue au sein de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles, relative aux vêtements de travail, p. 33608.
18 MEI 2008. — Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 2 juli 2007, gesloten in het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf, betreffende inrichting en financiering van de vakopleiding, bl. 33609.
18 MAI 2008. — Arrêté royal rendant obligatoire la convention collective de travail du 2 juillet 2007, conclue au sein de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles, concernant l’organisation et le financement de la formation professionnelle, p. 33609.
18 MEI 2008. — Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 2 juli 2007, gesloten in het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf, betreffende de inrichting en financiering van de vakopleiding in de ondernemingen voor inplanten en onderhoud van parken en tuinen, bl. 33611.
18 MAI 2008. — Arrêté royal rendant obligatoire la convention collective de travail du 2 juillet 2007, conclue au sein de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles, concernant l’organisation et le financement de la formation professionnelle dans les entreprises d’implantation et d’entretien de parcs et jardins, p. 33611.
18 MEI 2008. — Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 2 juli 2007, gesloten in het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf, tot vaststelling van de werkgeversbijdrage aan het ″Waarborg- en Sociaal Fonds voor tuinbouwbedrijf″, bl. 33613.
18 MAI 2008. — Arrêté royal rendant obligatoire la convention collective de travail du 2 juillet 2007, conclue au sein de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles, fixant la cotisation patronale au ″Fonds social et de garantie pour les entreprises horticoles″, p. 33613.
18 MEI 2008. — Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 2 juli 2007, gesloten in het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf, betreffende de vaststelling van het bedrag, de toekenningsvoorwaarden en de uitkeringsmodaliteiten van aanvullende sociale voordelen ten laste van het ″Sociaal Fonds voor de inplanting en het onderhoud van parken en tuinen″, bl. 33614.
18 MAI 2008. — Arrêté royal rendant obligatoire la convention collective de travail du 2 juillet 2007, conclue au sein de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles, relative à la fixation du montant, des conditions d’octroi et des modalités de liquidation d’avantages sociaux complémentaires à charge du ″Fonds social pour l’implantation et l’entretien de parcs et jardins″, p. 33614.
18 MEI 2008. — Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 11 september 2007, gesloten in het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf, betreffende het conventioneel sectoraal brugpensioen voor het tuinbouwbedrijf, bl. 33618.
18 MAI 2008. — Arrêté royal rendant obligatoire la convention collective de travail du 11 septembre 2007, conclue au sein de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles, concernant la prépension conventionnelle sectorielle pour les entreprises horticoles, p. 33618.
18 MEI 2008. — Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 11 september 2007, gesloten in het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf, betreffende het brugpensioen vanaf 56 jaar (40 jaar loopbaan), bl. 33620.
18 MAI 2008. — Arrêté royal rendant obligatoire la convention collective de travail du 11 septembre 2007, conclue au sein de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles, concernant la prépension à partir de 56 ans (40 ans de carrière), p. 33620.
BELGISCH STAATSBLAD − 02.07.2008 − MONITEUR BELGE
33527
18 MEI 2008. — Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 11 september 2007, gesloten in het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf, betreffende het brugpensioen vanaf 56 jaar (40 jaar loopbaan), bl. 33622.
18 MAI 2008. — Arrêté royal rendant obligatoire la convention collective de travail du 11 septembre 2007, conclue au sein de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles, concernant la prépension à partir de 56 ans (40 ans de carrière), p. 33622.
18 MEI 2008. — Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 11 september 2007, gesloten in het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf, tot wijziging van de collectieve arbeidsovereenkomst van 23 juni 1976 tot oprichting van een fonds voor bestaanszekerheid en vaststelling van zijn statuten, bl. 33624.
18 MAI 2008. — Arrêté royal rendant obligatoire la convention collective de travail du 11 septembre 2007, conclue au sein de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles, modifiant la convention collective de travail du 23 juin 1976 instituant un fonds de sécurité d’existence et fixant ses statuts, p. 33624.
5 JUNI 2008. — Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 2 juli 2007, gesloten in het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf, tot vaststelling van de loon- en arbeidsvoorwaarden voor seizoen- en gelegenheidswerk, bl. 33625.
5 JUIN 2008. — Arrêté royal rendant obligatoire la convention collective de travail du 2 juillet 2007, conclue au sein de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles, fixant les conditions de salaire et de travail pour le travail saisonnier et occasionnel, p. 33625.
12 JUNI 2008. — Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 94 van 29 april 2008, gesloten in de Nationale Arbeidsraad, betreffende werknemersmedezeggenschap in de uit grensoverschrijdende fusies van kapitaalvennootschappen ontstane vennootschappen, bl. 33628.
12 JUIN 2008. — Arrêté royal rendant obligatoire la convention collective de travail n° 94 du 29 avril 2008, conclue au sein du Conseil national du Travail, concernant la participation des travailleurs dans les sociétés issues de la fusion transfrontalière de sociétés de capitaux, p. 33628.
Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid
Service public fédéral Sécurité sociale
5 JUNI 2008. — Koninklijk besluit houdende vereenvoudiging van de bijzondere loopbaan van sommige ambtenaren van de Dienst voor de overzeese sociale zekerheid, bl. 33647.
5 JUIN 2008. — Arrêté royal portant simplification de la carrière particulière de certains agents de l’Office de sécurité sociale d’outre-mer, p. 33647.
Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid en Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg
Service public fédéral Sécurité sociale et Service public fédéral Emploi, Travail et Concertation sociale
2 JUNI 2008. — Koninklijk besluit tot vaststelling van de taalkaders van de Kruispuntbank van de sociale zekerheid, bl. 33649.
2 JUIN 2008. — Arrêté royal fixant les cadres linguistiques de la Banque-carrefour de la sécurité sociale, p. 33649.
Gemeenschaps- en Gewestregeringen
Gouvernements de Communauté et de Région
Vlaamse Gemeenschap
Communauté flamande
Vlaamse overheid
Autorité flamande
20 JUNI 2008. — Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van de bijlagen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 2007 houdende vaststelling van de retributies voor de inschrijving van de rassen in de nationale rassencatalogi, voor de uitoefening van bepaalde beroepen in de sector van het plantaardige teeltmateriaal en voor de keuring van dat materiaal, bl. 33651.
20 JUIN 2008. — Arrêté du Gouvernement flamand modifiant les annexes de l’arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 2007 fixant les rétributions dues pour l’inscription des variétés aux catalogues nationaux des variétés, pour l’exercice de certaines professions dans le secteur du matériel de multiplication végétale et pour le contrôle de ce matériel, p. 33652.
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Région de Bruxelles-Capitale
Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Ministère de la Région de Bruxelles-Capitale
19 JUNI 2008. — Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering betreffende de erkenning van de EPB-adviseurs, bl. 33653.
19 JUIN 2008. — Arrêté du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale relatif à l’agrément des conseillers PEB, p. 33653.
19 JUNI 2008. — Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering tot vaststelling van de inhoud van het EPB-voorstel en van de technisch-economische haalbaarheidsstudie, bl. 33662.
19 JUIN 2008. — Arrêté du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale déterminant le contenu de la proposition PEB et de l’étude de faisabilité technico-économique, p. 33662.
19 JUNI 2008. — Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering tot vaststelling van inwerkingtreding van de ordonnantie van 7 juni 2007 betreffende de energieprestaties en het binnenklimaat van gebouwen, bl. 33719.
19 JUIN 2008. — Arrêté du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale fixant l’entrée en vigueur de l’ordonnance du 7 juin 2007 relative à la performance énergétique et au climat intérieur des bâtiments, p. 33719.
Andere besluiten Federale Overheidsdienst Personeel en Organisatie Personeel. Benoeming, bl. 33720. Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer Mobiliteit en Verkeersveiligheid. Benoeming, bl. 33720. — Mobiliteit en Verkeersveiligheid. Benoeming, bl. 33720. — Personeel. Bevorderingen, bl. 33720. — Afzonderlijke personeelsformatie. Nationale Orden, bl. 33721.
Autres arrêtés Service public fédéral Personnel et Organisation Personnel. Nomination, p. 33720. Service public fédéral Mobilité et Transports Mobilité et Transports. Nomination, p. 33720. — Mobilité et Transports. Nomination, p. 33720. — Personnel. Promotions, p. 33720. — Cadre organique distinct. Ordres nationaux, p. 33721.
33528
BELGISCH STAATSBLAD − 02.07.2008 − MONITEUR BELGE
Federale Overheidsdienst Justitie P & O Centrale Diensten. Aanwijzing tweetalig adjunct, bl. 33721. — Rechterlijke Orde, bl. 33721. Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie 9 MEI 2008. — Koninklijk besluit tot ontslag en benoeming van leden van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, bl. 33722. Gemeenschaps- en Gewestregeringen Vlaamse Gemeenschap Vlaamse overheid Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie 20 MEI 2008. — Besluit (nr. 255) betreffende de accreditatie van de master in de jeugdgezondheidszorg (master na master) aangevraagd door de Katholieke Universiteit Leuven. Het betreft een gezamenlijk georganiseerde masteropleiding van de Katholieke Universiteit Leuven, de Universiteit Gent, de Universiteit Antwerpen en de Vrije Universiteit Brussel die wordt georganiseerd te Leuven (Katholieke Universiteit Leuven), Gent (Universiteit Gent), Antwerpen (Universiteit Antwerpen) en Brussel (Vrije Universiteit Brussel), bl. 33723. 20 MEI 2008. — Besluit (nr. 256) betreffende de accreditatie van de bachelor in het communicatiemanagement (professioneel gerichte bachelor) van de XIOS Hogeschool Limburg, bl. 33723. 20 MEI 2008. — Besluit (nr. 257) betreffende de accreditatie van de bachelor in de journalistiek (professioneel gerichte bachelor) van de XIOS Hogeschool Limburg, bl. 33724. 20 MEI 2008. — Besluit (nr. 258) betreffende de accreditatie van de master in de verzekeringsgeneeskunde en de medische expertise (master na master) aangevraagd door de Katholieke Universiteit Leuven. Het betreft een gezamenlijk georganiseerde masteropleiding van de Katholieke Universiteit Leuven, de Universiteit Gent en de Universiteit Antwerpen die wordt georganiseerd te Leuven (Katholieke Universiteit Leuven), Gent (Universiteit Gent) en Antwerpen (Universiteit Antwerpen), bl. 33724. 22 MEI 2008. — Besluit (nr. 259) betreffende de accreditatie van de « Master of Transport and Maritime Management » (master na master) van de Universiteit Antwerpen, bl. 33724. 22 MEI 2008. — Besluit (nr. 261) betreffende de accreditatie van de master in het zee- en vervoerrecht (master na master) van de Universiteit Antwerpen, bl. 33725. 22 MEI 2008. — Besluit (nr. 262) betreffende de accreditatie van de master in de maritieme wetenschappen (master na master) van de Universiteit Antwerpen, bl. 33725. 22 MEI 2008. — Besluit (nr. 263) betreffende de accreditatie van de master in de maritieme wetenschappen (master na master) van de Universiteit Antwerpen en de Universiteit Gent, bl. 33725. 29 MEI 2008. — Besluit (nr. 265) betreffende de accreditatie van de master in de gehandicaptenzorg (master na master) aangevraagd door de Universiteit Antwerpen, bl. 33726. 29 MEI 2008. — Besluit (nr. 266) betreffende de accreditatie van de master in de arbeidsgeneeskunde (master na master) aangevraagd door de Universiteit Antwerpen. Het betreft een gezamenlijk georganiseerde masteropleiding van de Universiteit Antwerpen, de Universiteit Gent en de Vrije Universiteit Brussel die wordt georganiseerd te Antwerpen (Universiteit Antwerpen), Gent (Universiteit Gent) en Brussel (Vrije Universiteit Brussel), bl. 33726. 3 JUNI 2008. — Besluit (nr. 267) betreffende de accreditatie van de bachelor in de verpleegkunde (professioneel gerichte bachelor) van de Hogeschool Gent, bl. 33726. 3 JUNI 2008. — Besluit (nr. 268) betreffende de accreditatie van de bachelor in de verpleegkunde (professioneel gerichte bachelor) van de Arteveldehogeschool, bl. 33727. 3 JUNI 2008. — Besluit (nr. 269) betreffende de accreditatie van de bachelor in de biologie (academisch gerichte bachelor) van de Vrije Universiteit Brussel, bl. 33727.
Service public fédéral Justice P & O Services centraux. Désignation adjoint bilingue, p. 33721. — Ordre judiciaire, p. 33721. Service public fédéral Economie, P.M.E., Classes moyennes et Energie 9 MAI 2008. — Arrêté royal portant démission et nomination de membres du Conseil central de l’Economie, p. 33722. Gouvernements de Communauté et de Région
BELGISCH STAATSBLAD − 02.07.2008 − MONITEUR BELGE
33529
3 JUNI 2008. — Besluit (nr. 270) betreffende de accreditatie van de master in de biologie (master) van de Vrije Universiteit Brussel, bl. 33727. 3 JUNI 2008. — Besluit (nr. 271) betreffende de accreditatie van de « Master of Ecological Marine Management » (master) van de Vrije Universiteit Brussel en de Universiteit Antwerpen, bl. 33728. 3 JUNI 2008. — Besluit (nr. 272) betreffende de accreditatie van de master in de sportgeneeskunde (master na master) van de Vrije Universiteit Brussel, bl. 33728. 9 JUNI 2008. — Besluit (nr. 273) betreffende de accreditatie van de bachelor in de biologie (academisch gerichte bachelor) van de Universiteit Gent, bl. 33728. 9 JUNI 2008. — Besluit (nr. 274) betreffende de accreditatie van de master in de biologie (master) van de Universiteit Gent, bl. 33729. 9 JUNI 2008. — Besluit (nr. 275) betreffende de accreditatie van de « Master of Nematology » (master) van de Universiteit Gent, bl. 33729. 9 JUNI 2008. — Besluit (nr. 276) betreffende de accreditatie van de master in de mariene en lacustriene wetenschappen (master) van de Universiteit Gent, bl. 33729. 10 JUNI 2008. — Besluit (nr. 277) betreffende de accreditatie van de bachelor in de fysica (academisch gerichte bachelor) van de Universiteit Antwerpen, bl. 33730. 12 JUNI 2008. — Besluit (nr. 278) betreffende de accreditatie van de « Master of Advanced Studies in Human Ecology » (master na master) van de Vrije Universiteit Brussel, bl. 33730. 12 JUNI 2008. — Besluit (nr. 279) betreffende de accreditatie van de « Master of Human Ecology » (master) van de Vrije Universiteit Brussel, bl. 33730. 12 JUNI 2008. — Besluit (nr. 280) betreffende de accreditatie van de « Master in Public Health » (master na master) van het Instituut voor Tropische Geneeskunde, bl. 33731. 16 JUNI 2008. — Besluit (nr. 281) betreffende de accreditatie van de « Master in Tropical Animal Health » (master na master) van het Instituut voor Tropische Geneeskunde, bl. 33731. Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed Provincie Antwerpen. Gemeentelijk ruimtelijk uitvoeringsplan, bl. 33732. — Provincie Antwerpen. Gemeentelijk ruimtelijk uitvoeringsplan, bl. 33732. — Definitieve vaststelling van het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan « Leidingstraat Zandhoven-Ranst », bl. 33732. — Voorlopige vaststelling van het ontwerp van gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan « R11 - omleiding luchthaven Antwerpen », bl. 33732. — Ruimtelijke ordening. Stedenbouwkundige verordening met betrekking tot de tijdelijke huisvesting van seizoenarbeiders, bl. 33733.
Franse Gemeenschap
Communauté française
Ministerie van de Franse Gemeenschap
Ministère de la Communauté française
22 APRIL 2008. — Besluit van de Regering van de Franse Gemeenschap tot intrekking van de erkenning van de openbare hoofdbibliotheek van de zuidoostelijke gemeenten van Brussel en tot opheffing van de besluiten van de Regering van de Franse Gemeenschap van 7 oktober 2003 houdende erkenning van de openbare hoofdbibliotheek van de zuidoostelijke gemeenten van Brussel en van 13 december 2004 houdende wijziging van het besluit van de Regering van de Franse Gemeenschap van 7 oktober 2003 houdende erkenning van de openbare hoofdbibliotheek van de zuidoostelijke gemeenten van Brussel, bl. 33734.
22 AVRIL 2008. — Arrêté du Gouvernement de la Communauté franc¸ aise portant retrait de la reconnaissance de la bibliothèque publique principale des communes du Sud-Est de Bruxelles et abrogeant les arrêtés du Gouvernement de la Communauté franc¸ aise du 7 octobre 2003 portant reconnaissance de la bibliothèque publique principale des communes du Sud-Est de Bruxelles et du 13 décembre 2004 modifiant l’arrêté du Gouvernement de la Communauté franc¸ aise du 7 octobre 2003 portant reconnaissance de la bibliothèque publique principale des communes du Sud-Est de Bruxelles, p. 33733.
33530
BELGISCH STAATSBLAD − 02.07.2008 − MONITEUR BELGE
Waals Gewest
Région wallonne
Ministerie van het Waalse Gewest
Ministère de la Région wallonne
Sociale actie, bl. 33735.
Action sociale, p. 33735. — Direction générale des Ressources naturelles et de l’Environnement. Office wallon des déchets. Acte procédant à l’enregistrement de la SAS Bariau-Leclerc, en qualité de transporteur de déchets autres que dangereux, p. 33736. — Direction générale des Ressources naturelles et de l’Environnement. Office wallon des déchets. Acte procédant à l’enregistrement de M. Jean-Aurélien Polony, en qualité de transporteur de déchets autres que dangereux, p. 33738. — Direction générale des Ressources naturelles et de l’Environnement. Office wallon des déchets. Acte procédant à l’enregistrement de la SPRL R.S.V. Entreprise, en qualité de transporteur de déchets autres que dangereux, p. 33740. — Direction générale des Ressources naturelles et de l’Environnement. Office wallon des déchets. Acte procédant à l’enregistrement de la « BVBA T.E.E. Trans Europe Express », en qualité de transporteur de déchets autres que dangereux, p. 33742. — Direction générale des Ressources naturelles et de l’Environnement. Office wallon des déchets. Acte procédant à l’enregistrement de la SA Paletterie 2000, en qualité de collecteur et de transporteur de déchets autres que dangereux, p. 33744.
Officiële berichten
Avis officiels
Grondwettelijk Hof
Cour constitutionnelle
Uittreksel uit arrest nr. 68/2008 van 17 april 2008, bl. 33746. Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, bl. 33754.
Extrait de l’arrêt n° 68/2008 du 17 avril 2008, p. 33748. Avis prescrit par l’article 74 de la loi spéciale du 6 janvier 1989, p. 33754.
Verfassungsgerichtshof Auszug aus dem Urteil Nr. 68/2008 vom 17. April 2008, S. 33751. Bekanntmachung vorgeschrieben durch Artikel 74 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989, S. 33755.
Raad van State Schorsing van Claessens, Joris, van zijn mandaat als lid van de Raad voor maatschappelijk welzijn van het Openbaar Centrum voor maatschappelijk Welzijn van Sint-Jans-Molenbeek voor een periode van een maand. Beroep, bl. 33755.
Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen Akte tot goedkeuring van een overdracht van rechten en verplichtingen tussen verzekeringsondernemingen, bl. 33755.
SELOR. — Selectiebureau van de Federale Overheid Vergelijkende selectie via de Interne Markt van een Nederlandstalige adviseur-generaal Directie van de Operaties (m/v) (klasse A4) Algemene directie van de Civiele Veiligheid bij de FOD Binnenlandse Zaken (MNG08816), bl. 33756.
Werving. Uitslagen, bl. 33756.
Conseil d’Etat Suspension de Claessens, Joris, de son mandat en qualité de membre du Conseil du Centre public d’Aide sociale de Molenbeek-Saint-Jean pour une période d’un mois. Recours, p. 33755.
Commission bancaire, financière et des Assurances Acte d’approbation d’un transfert de droits et obligations entre des entreprises d’assurances, p. 33755.
SELOR. — Bureau de Sélection de l’Administration fédérale Sélection comparative par le Marché interne d’un conseiller général Direction des Opérations (m/f) (classe A4), d’expression française, pour la Direction générale de la Sécurité civile pour le SPF Intérieur (MFG08816), p. 33756.
Recrutement. Résultats, p. 33756.
Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu
Service public fédéral Santé publique, Sécurité de la Chaîne alimentaire et Environnement
Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid. Te begeven betrekkingen, bl. 33757.
Institut scientifique de Santé publique. Emplois à conférer, p. 33757.
BELGISCH STAATSBLAD − 02.07.2008 − MONITEUR BELGE
33531
Gemeenschaps- en Gewestregeringen Vlaamse Gemeenschap Vlaamse overheid Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed Provincie Antwerpen. Provinciaal Ruimtelijk Uitvoeringsplan Willebroek en Puurs. Bericht van openbaar onderzoek, bl. 33763.
De Wettelijke Bekendmakingen en Verschillende Berichten worden niet opgenomen in deze inhoudsopgave en bevinden zich van bl. 33764 tot bl. 33798.
Les Publications légales et Avis divers ne sont pas repris dans ce sommaire mais figurent aux pages 33764 à 33798.
33532
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
WETTEN, DECRETEN, ORDONNANTIES EN VERORDENINGEN LOIS, DECRETS, ORDONNANCES ET REGLEMENTS GRONDWETTELIJK HOF N. 2008 — 2168
[2008/201992] Uittreksel uit arrest nr. 81/2008 van 27 mei 2008
Rolnummers 4187, 4190 en 4192 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 80, 154, 157, 175, 180, 185, 186, 189, 192 en 235 van de wet van 15 september 2006 tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, ingesteld door de VZW « Vluchtelingenwerk Vlaanderen », door de « Ordre des barreaux francophones et germanophone » en de Orde van Vlaamse balies en door de VZW « Association pour le droit des Etrangers » en anderen. Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 5 april 2007 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 6 april 2007, heeft de VZW « Vluchtelingenwerk Vlaanderen », met maatschappelijke zetel te 1030 Brussel, Gaucheretstraat 164, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 80, 154, 157, 175, 180, 192 en 235 van de wet van 15 september 2006 tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 6 oktober 2006). b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 5 april 2007 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 6 april 2007, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 154, 185, 186 en 189 van dezelfde wet door de « Ordre des barreaux francophones et germanophone », met zetel te 1060 Brussel, Gulden-Vlieslaan 65, en de Orde van Vlaamse balies, met zetel te 1000 Brussel, Koningsstraat 148. c. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 5 april 2007 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 6 april 2007, is beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging ingesteld van de artikelen 80, 154, 185, 186, 189 en 192 van dezelfde wet door de VZW « Association pour le droit des Etrangers », met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Lakensestraat 22, de VZW « Coordination et Initiatives pour et avec les Réfugiés et les Etrangers » (CIRE), met maatschappelijke zetel te 1050 Brussel, Visvijverstraat 80/82, de VZW « Service International de Recherche, d’Education et d’Action sociale », met maatschappelijke zetel te 1050 Brussel, Kruisstraat 22, de VZW « Ligue des Droits de l’Homme », met maatschappelijke zetel te 1190 Brussel, Alsembergsesteenweg 303, de VZW « Syndicat des Avocats pour la Démocratie », met maatschappelijke zetel te 1030 Brussel, Paleizenstraat 154, en de VZW « Mouvement contre le Racisme, l’Antisémitisme et la Xénophobie » (MRAX), met maatschappelijke zetel te 1210 Brussel, Poststraat 37. Die zaken, ingeschreven onder de nummers 4187, 4190 en 4192 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1. De beroepen strekken tot de gehele of de gedeeltelijke vernietiging van een aantal bepalingen van de wet van 15 september 2006 tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna : wet van 15 september 2006). De bestreden bepalingen hebben inzonderheid betrekking op de bevoegdheden van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (hierna : de Raad) (artikel 80) en op een aantal aspecten van de rechtspleging voor die Raad met betrekking tot : - de termijn van vijftien dagen binnen welke een beroep tegen bepaalde beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen (hierna : de Commissaris-generaal) bij de Raad kan worden ingesteld (artikel 154); - het schriftelijke en het mondelinge karakter van de rechtspleging (artikel 157); - de voorwaarden waarvan het onderzoek van « de nieuwe gegevens » afhankelijk wordt gemaakt (artikel 175); - de tijdelijke opschorting van de gedwongen uitvoering van bepaalde maatregelen ingevolge het annulatieberoep bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (artikel 180); - de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid (artikel 185, in zoverre het artikel 39/82, § 4, tweede lid, in de wet van 15 december 1980 invoegt); - de termijn van vierentwintig uren waarna tot gedwongen uitvoering van een verwijderings- of een terugdrijvingsmaatregel kan worden overgegaan (artikel 186); - de vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen (artikel 189). Voorts wordt de vervanging bestreden, in artikel 51/8, tweede lid, van de wet van 15 december 1980, van de woorden « de Raad van State » door de woorden « de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen » (artikel 192). Ten slotte wordt een slotbepaling bekritiseerd volgens welke, in afwachting van de oprichting van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen reeds kan optreden volgens een aantal regels die voor die Raad gelden (artikel 235). Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.2.1. In de zaak nr. 4190 betwist de Ministerraad de ontvankelijkheid van het beroep, in zoverre het door de tweede verzoekende partij is ingesteld, vermits die partij de beslissing om het beroep in te stellen niet als bijlage bij haar verzoekschrift heeft gevoegd. B.2.2. Een afschrift van de beslissing om het beroep in te stellen is door de tweede verzoekende partij op 13 juli 2007 aan de griffie van het Hof bezorgd. Daaruit blijkt dat die beslissing op 29 maart 2007, dus vóór het indienen van het beroep, is genomen. De exceptie wordt verworpen.
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE B.3.1. In de zaak nr. 4192 betwist de Ministerraad de ontvankelijkheid van het beroep, in zoverre het door de tweede, de vijfde en de zesde verzoekende partij is ingesteld. De tweede verzoekende partij zou geen stukken hebben overgelegd, waaruit de beslissing blijkt om een bestuurder te vervangen. De vijfde en de zesde verzoekende partij leggen weliswaar uittreksels over van de notulen van de vergadering van hun raad van bestuur, doch die stukken zouden niet toelaten vast te stellen of ten minste de helft plus één van de bestuurders aan de beraadslaging om het beroep in te stellen, heeft deelgenomen. B.3.2. Daar het beroep in de zaak nr. 4192 ontvankelijk is voor een van de verzoekende partijen, dient het Hof niet na te gaan of het dat ook is voor de andere. De exceptie wordt verworpen. Ten gronde Wat de context van de bestreden bepalingen betreft B.4.1. De wet van 15 september 2006 strekt volgens de parlementaire voorbereiding ertoe, enerzijds, de achterstand in de rechtsbedeling bij de Raad van State weg te werken en onder controle te houden en, anderzijds, de procedures met betrekking tot de vreemdelingen te optimaliseren om te voorzien in een deugdelijke jurisdictionele bescherming (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2479/001, p. 262). Daartoe worden een aantal maatregelen ingevoerd die onder meer op volgende hoofdlijnen steunen : 1. « Een fundamentele hervorming van de bevoegdheid van de Raad van State in het kader van de beslechting van geschillen in vreemdelingenzaken. Deze hervorming huldigt de volgende beginselen : - de vernietigings- en schorsingsbevoegdheid van de Raad van State op het stuk van beroepen ingesteld tegen individuele beslissingen genomen ’met toepassing van de wetten betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen’ worden opgeheven [...]; - deze bevoegdheid, alsmede de thans aan de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen toegewezen bevoegdheid, worden voortaan opgedragen aan een nieuw administratief rechtscollege, de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, die eveneens wordt opgericht bij [de wet van 15 september 2006] [...]; - de Raad van State moet dus alleen nog optreden in die geschillenbeslechting als administratieve cassatierechter, met toepassing van de toelaatbaarheidsprocedure [...] » (ibid., p. 264). 2. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen is een nieuw administratief rechtscollege gespecialiseerd inzake vreemdelingengeschillen, waarvan de oprichting, de bevoegdheden, de samenstelling, de werkwijze en de essentiële procedureregels bij de bestreden wet worden vastgesteld. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen is « als enige bevoegd om kennis te nemen van de beroepen die worden ingesteld tegen individuele beslissingen genomen met toepassing van de wetten betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen » (artikel 39/1 van de wet van 15 december 1980, ingevoegd bij artikel 79 van de wet van 15 september 2006). « Dit rechtscollege : - neemt, in beginsel met volle rechtsmacht, kennis van de beroepen tegen de beslissingen van de Commissarisgeneraal voor de vluchtelingen en de staatlozen ten aanzien van de asielaanvragen in de ruime betekenis, dit wil zeggen zowel in verband met de status van vluchteling als in verband met de nieuwe status van subsidiaire bescherming. In het kader van die bevoegdheid kan de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, naast zijn annulatiebevoegdheid met terugwijzing, de beslissing van de Commissaris-generaal bevestigen of hervormen; - neemt kennis van annulatieberoepen tegen andere beslissingen genomen met toepassing van de wetten betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. Deze bevoegdheid gaat gepaard met de bevoegdheid om de voor die Raad betwiste beslissingen te schorsen, eventueel met toepassing van de rechtspleging bij uiterst dringende noodzakelijkheid, en de bevoegdheid om, in voorkomend geval, voorlopige maatregelen op te leggen [...], in afwachting van de beslissing over het annulatieberoep dat bij het rechtscollege aanhangig is. Het instellen van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen impliceert de afschaffing van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen die thans, als administratief rechtscollege, kennis neemt van de beroepen tegen de beslissingen tot weigering om de status van vluchteling toe te kennen, genomen door de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, na een onderzoek ten gronde van de asielaanvraag [...] » (ibid., pp. 264-265). 3. Aansluitend bij de oprichting van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, wordt de onderzoeksprocedure van de asielaanvragen in haar geheel hervormd. Die procedure zal toepassing vinden « zowel op de erkenning van de status van vluchteling in de zin van het Internationaal Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, als op de toekenning van de nieuwe status van subsidiaire bescherming, geregeld in het nieuw ontworpen artikel 48/4 van de wet van 15 december 1980 [...] » (ibid., p. 265). De hervorming van de asielprocedure, inzonderheid wat de administratieve fase betreft, wordt in een andere wet, eveneens van 15 september 2006, geregeld. B.4.2. De memorie van toelichting vermeldt omtrent « de optimalisering van de procedures in vreemdelingenzaken » : « De noodzaak tot het beheersen van het vreemdelingencontentieux en tot het organiseren van een adequate jurisdictionele rechtsbescherming kan alleen worden bereikt door gelijktijdig : 1o de introductie van een veralgemeend jurisdictioneel niveau m.n. door de oprichting van een Raad voor vreemdelingenbetwistingen [...]; 2o de optimalisatie en rationalisering van de (asiel)procedures in vreemdelingenzaken waarbij de knelpunten in de huidige procedure worden weggewerkt, efficiënter wordt opgetreden tegen misbruiken en waarbij de kwaliteit van de genomen beslissingen wordt gegarandeerd, met name door betere rechterlijke waarborgen. De hervorming van de administratieve procedure bestaat essentieel in het inkorten van de procedure in vreemdelingenzaken in het algemeen, en in asielzaken in het bijzonder, (m.i.v. het wegwerken van de huidige achterstand), zonder dat hierdoor afbreuk wordt gedaan aan de bestaande procedurele minimumnormen. Enkel op deze wijze kan een ontradend effect ontstaan en zal de beschikbare capaciteit doelmatig kunnen worden aangewend voor de behandeling van de individuele aanvragen. Het is evident dat in het bijzonder een snellere asielprocedure, waarbij de rechten van de vreemdelingen die zich vluchteling verklaren in acht worden genomen, de echte asielzoekers [lees : echte vluchtelingen] alleen maar ten goede kan komen. Een dergelijke procedure werkt daarentegen ontmoedigend voor de vreemdelingen die onrechtmatig op deze procedure een beroep doen. De ontworpen jurisdictionele fase van de procedure en de er in vervatte procedurele waarborgen brengen onmiskenbaar de verwezenlijking van het door de richtlijn 2005/85/EG van de Raad van de Europese Unie van 1 december 2005 betreffende de minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus - die pas op 1 december 2007 dient te zijn omgezet - voorgeschreven resultaat geenszins in gevaar, doch komt integendeel aan de in die richtlijn bepaalde minimumnormen tegemoet en zet ze om. [...]
33533
33534
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Wat de oprichting van het administratief rechtscollege betreft, wordt in de vreemdelingenwet een nieuwe titel Ibis ingevoegd bevattende de rechtsmacht, de samenstelling en de procedure voor de Raad voor vreemdelingenbetwistingen. De oprichting wordt voorzien van een administratief rechtscollege dat niet alleen de bevoegdheden van de thans bestaande VBC [Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen] (beroep met volle rechtsmacht tegen de beslissingen van de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen) omvat, maar ook bevoegd zal zijn ten aanzien van alle persoonsgerichte beslissingen genomen met toepassing van de wetten betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen waarvoor thans een beroep tot nietigverklaring (of schorsing) bij de Raad van State open staat. Elke eindbeslissing van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen is vatbaar voor een administratief cassatieberoep bij de Raad van State. De Vaste Beroepscommissie voor de Vluchtelingen zal worden opgeheven en geïntegreerd in de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2479/001, pp. 16-18). B.4.3. Met betrekking tot de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen vermeldt de memorie van toelichting : « De procedure is in hoge mate identiek aan die welke geldt voor de Raad van State. Kenmerken zijn duidelijke ontvankelijkheidsvoorwaarden, een inquisitoriale en eenvoudige procedure die in hoofdzaak schriftelijk is, waarbij de Raad zelf geen onderzoeksdaden mag stellen. Wel kunnen in het contentieux van de volle rechtsmacht in bepaalde omstandigheden nieuwe gegevens in aanmerking worden genomen. Doch de regel is dat beslist wordt op grond van het rechtsplegingsdossier. In de regel worden alleen zittingen met een alleenzetelende rechter gehouden. Voorst is voorzien in een snelle behandeling (in de regel 3 maanden) met een versnelde procedure ten aanzien van de asielzoekers die vastgehouden zijn in een welbepaalde plaats. De ontworpen procedure moet ertoe leiden dat de omlooptijd van de asielaanvragen en andere beslissingen drastisch wordt verkort, zonder dat geraakt wordt aan het recht op een daadwerkelijke rechtsbescherming. Er kan met rede worden gesteld dat de voorgenomen hervorming van de procedure inzake vreemdelingenbetwistingen in haar geheel, eveneens in het licht van de wijzigingen die bij het ontwerp van wet tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen worden aangebracht in de administratieve fase, [en het] geheel van de rechtsmiddelen dat voortaan wordt voorzien in het interne recht, voldoet aan de vereisten van artikel 13 van het E.V.R.M., aan de vereisten van artikel 39 van de [...] richtlijn 2005/85/EG en van artikel 16 van het Verdrag van Genève » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2479/001, p. 19). B.5. Uit de memorie van toelichting blijkt dat de wetgever beoogt, door de optimalisering en de rationalisering van de procedures, en door de invoering van een veralgemeend jurisdictioneel niveau, de kwaliteit van de beslissingen genomen in vreemdelingenprocedures te verbeteren, meer bepaald met betere waarborgen, en de behandelingsduur van de asielaanvragen en van de overige beslissingen drastisch terug te dringen, zonder te raken aan de daadwerkelijke rechtsbescherming (ibid., p. 322). B.6. De middelen hebben in hoofdzaak betrekking op, enerzijds, de bevoegdheid van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen en, anderzijds, een aantal aspecten van de rechtspleging voor die Raad. Het Hof onderzoekt de middelen, gegroepeerd in acht rubrieken, in de onderstaande volgorde : 1. de bevoegdheid van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen : de eerste vier onderdelen van het eerste middel in de zaak nr. 4187, gericht tegen artikel 80 (partim); 2. het hoofdzakelijk schriftelijke karakter van de procedure en het aanvoeren van « nieuwe gegevens » : dezelfde vier onderdelen van het eerste middel in de zaak nr. 4187 en het vierde middel in dezelfde zaak, aangevoerd tegen de artikelen 157 en 175; 3. de regeling ten aanzien van de onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie : het vijfde onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 4187 en het eerste en het vijfde middel in de zaak nr. 4192, gericht tegen artikel 80, in zoverre het een artikel 39/2, § 1, derde lid, in de wet van 15 december 1980 invoegt; 4. de termijn van vijftien dagen om het beroep in te stellen : het derde middel in de zaak nr. 4187, het eerste middel in de zaak nr. 4190 en het tweede middel in de zaak nr. 4192, gericht tegen artikel 154; 5. de tijdelijke opschorting van de gedwongen uitvoering van bepaalde maatregelen : het vijfde middel in de zaak nr. 4187, gericht tegen artikel 180; 6. de termijnen van het administratief kort geding : het tweede middel in de zaak nr. 4190 en het derde middel in de zaak nr. 4192, gericht tegen artikel 185 (partim), artikel 186 en artikel 189; 7. de vervanging - in artikel 51/8, tweede lid, van de wet van 15 december 1980 - van de woorden « de Raad van State » door de woorden « de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen » : het tweede middel in de zaak nr. 4187 en het vierde middel in de zaak nr. 4192, gericht tegen artikel 192; 8. de tijdelijke regeling ten aanzien van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen : het zesde middel in de zaak nr. 4187, gericht tegen artikel 235 (overgangsrecht). 1. De bevoegdheid van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (artikel 80, partim) B.7.1. In de zaak nr. 4187 voert de verzoekende partij, in de eerste vier onderdelen van haar eerste middel, een aantal grieven aan die verband houden met de bevoegdheid van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. B.7.2. In het eerste onderdeel wordt een schending aangevoerd van de artikelen 10, 11 en 191, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 145, van de Grondwet : in asielzaken zou de bevoegdheid van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen tot het bevestigen, het hervormen of het vernietigen van de bestreden beslissing van de Commissaris-generaal zijn beperkt, terwijl de in het eerste onderdeel vermelde bepalingen zouden vereisen dat de geschillen over burgerlijke rechten worden beslecht door een rechtscollege dat over volle rechtsmacht in rechte en in feite beschikt. In het tweede onderdeel wordt een schending aangevoerd van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens : in asielzaken zou de bevoegdheid van de Raad tot het bevestigen, het hervormen of het vernietigen van de bestreden beslissing van de Commissaris-generaal zijn beperkt, en in andere verblijfsrechtelijke geschillen zou die bevoegdheid zijn beperkt tot het vernietigen van de bestreden administratieve rechtshandeling, genomen met toepassing van de wet van 15 december 1980, terwijl de in het tweede onderdeel vermelde bepalingen zouden vereisen dat eenieder wiens rechten en vrijheden - gewaarborgd door het Europees Verdrag voor de rechten van de mens - zijn geschonden, recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie.
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE In het derde onderdeel wordt een schending aangevoerd van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 39 van de richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 « betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus » (hierna : procedurerichtlijn) : in asielzaken zou de bevoegdheid van de Raad tot het bevestigen, het hervormen of het vernietigen van de bestreden beslissing van de Commissaris-generaal zijn beperkt, terwijl de in het derde onderdeel vermelde bepalingen zouden vereisen dat een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat. De verzoekende partij verzoekt het Hof om in voorkomend geval, en alvorens uitspraak te doen, aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen een prejudiciële vraag te stellen over de betekenis en de draagwijdte van artikel 39 van de voormelde procedurerichtlijn. In het vierde onderdeel wordt een schending aangevoerd van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 18 van de richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 « inzake het recht op gezinshereniging » (hierna : gezinsherenigingsrichtlijn) : in verblijfsrechtelijke geschillen, andere dan geschillen inzake asiel, zou de bestreden bepaling de bevoegdheid van de Raad beperken tot het vernietigen van de bestreden administratieve rechtshandeling, genomen met toepassing van de wet van 15 december 1980, terwijl de in het vierde onderdeel vermelde bepalingen zouden vereisen dat de geschillen met betrekking tot het recht op gezinsleven worden beslecht door een rechtscollege dat over volle rechtsmacht in rechte en in feite beschikt. De verzoekende partij verzoekt het Hof om in voorkomend geval, en alvorens uitspraak te doen, aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen een prejudiciële vraag te stellen over de betekenis en de draagwijdte van artikel 18 van de voormelde gezinsherenigingsrichtlijn. B.8.1. Volgens de Ministerraad is het tweede onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 4187 niet ontvankelijk, in zoverre het op een schending van artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens is gebaseerd. Uit de vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zou blijken dat het voormelde artikel 13 slechts een aanvullend karakter zou hebben : het zou uitsluitend in samenhang met een door het Europees Verdrag gewaarborgd recht kunnen worden aangevoerd. De verzoekende partij laat volgens de Ministerraad evenwel na tegelijkertijd, op aannemelijke en verdedigbare wijze, de schending van zulk een recht aan te voeren. Het feit dat de verzoekende partij in haar memorie van antwoord bijkomend een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens aanvoert, kan volgens de Ministerraad dat ontvankelijkheidsbezwaar niet verhelpen. Het zou immers niet aan de verzoekende partij staan in haar memorie van antwoord de middelen van het beroep, zoals door haarzelf in het verzoekschrift omschreven, te wijzigen. Een grief die in een memorie van antwoord wordt aangebracht, maar die verschilt van die welke in het verzoekschrift is geformuleerd, zou dan ook een nieuw middel zijn en bijgevolg onontvankelijk zijn. B.8.2. In het verzoekschrift, in de toelichting bij het tweede onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 4187, wordt de aangevoerde schending van artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, op uitdrukkelijke en aannemelijke wijze, met de in de artikelen 3 en 8 van dat Verdrag gewaarborgde rechten in verband gebracht. B.8.3. De exceptie wordt verworpen. B.9. De grieven die in de eerste vier onderdelen van het eerste middel worden geformuleerd, komen in wezen hierop neer dat het bestreden artikel 80 de bevoegdheid van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen op discriminerende wijze zou beperken. De in de voormelde onderdelen aangehaalde bepalingen van de Grondwet, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en van andere internationale en Europeesrechtelijke normen, zouden vereisen dat de aanhangig gemaakte geschillen worden beslecht door een rechtscollege dat over volle rechtsmacht in rechte en in feite beschikt. De betrokkenen moeten over een daadwerkelijk jurisdictioneel beroep kunnen beschikken. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen zou volgens de verzoekende partijen onvoldoende waarborgen op dat vlak bieden. B.10. Het Hof onderzoekt eerst de grieven gericht tegen artikel 80 in zoverre zij op een schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie zijn gebaseerd. Vervolgens onderzoekt het diezelfde grieven, in zoverre zij worden aangevoerd in samenhang gelezen met artikel 145 van de Grondwet, met artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 39 van de procedurerichtlijn en met artikel 18 van de gezinsherenigingsrichtlijn. Ten aanzien van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie B.11. Het bestreden artikel 80 luidt : « In dezelfde wet [van 15 december 1980] wordt een artikel 39/2 ingevoegd, luidende : ’ Art. 39/2. § 1. De Raad doet uitspraak, bij wijze van arresten, op de beroepen die zijn ingesteld tegen de beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen. De Raad kan : 1o de bestreden beslissing van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen bevestigen of hervormen; 2o de bestreden beslissing van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen vernietigen hetzij omdat aan de bestreden beslissing een substantiële onregelmatigheid kleeft die door de Raad niet kan worden hersteld, hetzij omdat essentiële elementen ontbreken die inhouden dat de Raad niet kan komen tot de in 1o bedoelde bevestiging of hervorming zonder aanvullende onderzoeksmaatregelen hiertoe te moeten bevelen. In afwijking van het tweede lid, staat tegen de in artikel 57/6, eerste lid, 2o bedoelde beslissing enkel het in § 2 bepaalde annulatieberoep open. § 2. De Raad doet uitspraak, bij wijze van arresten als annulatierechter over de overige beroepen wegens overtreding van hetzij substantiële, hetzij op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, overschrijding of afwending van macht. ’ ». B.12.1. Volgens artikel 39/1 van de wet van 15 december 1980, ingevoegd bij artikel 79 de wet van 15 september 2006, is de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen een administratief rechtscollege dat als enige bevoegd is om kennis te nemen van de beroepen die worden ingesteld tegen individuele beslissingen genomen met toepassing van de wetten betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. B.12.2. De bevoegdheidstoewijzingen door artikel 39/2 van de wet van 15 december 1980, ingevoegd bij het bestreden artikel 80, aan de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen zijn van tweeërlei aard : - op grond van paragraaf 1 van artikel 39/2 treedt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen op wanneer hij, in zaken van asiel en subsidiaire bescherming, uitspraak doet op de beroepen die zijn ingesteld tegen de beslissingen van de Commissaris-generaal; het betreft de bevoegdheid die voorheen, in asielzaken, aan de Vaste Beroepscommissie was toegewezen;
33535
33536
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE - op grond van paragraaf 2 van dat artikel treedt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen op als annulatierechter, wanneer hij uitspraak doet over de overige beroepen wegens overtreding van hetzij substantiële, hetzij op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, overschrijding of afwending van macht; het betreft de bevoegdheid die voorheen aan de Raad van State was toegewezen. Bijgevolg verschillen de bevoegdheden die aan de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen zijn toegekend, naargelang de Raad die bevoegdheden op grond van paragraaf 1 dan wel op grond van paragraaf 2 van artikel 39/2 uitoefent. B.13.1. De beginselen inzake de bevoegdheid van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen worden in de memorie van toelichting als volgt verwoord : « - volheid van rechtsmacht voor Genève-conventie en subsidiaire bescherming wat de beslissingen betreft genomen door de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen. Dit beroep is schorsend. Uitzondering vormen de asielaanvragen van EU-onderdanen : deze worden afgedaan volgens een verkorte procedure waartegen een niet-opschortend annulatieberoep bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen open staat. Zoals verder wordt uiteengezet is dit beroep devolutief en wordt het in zijn geheel aanhangig gemaakt. Zo kan bijvoorbeeld, indien de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen de vluchtelingenstatus weigert doch het subsidiaire beschermingsstatuut toekent, in jurisdictioneel beroep de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen deze beslissing bevestigen, dan wel herzien en [de] vluchtelingenstatus toekennen, dan wel noch [de] vluchtelingenstatus noch de subsidiaire beschermingsstatus toekennen. - annulatie- en schorsingsbevoegdheid voor de beslissingen van de Dienst Vreemdelingenzaken inzake asiel (Dublin-onderzoek) en in het overige vreemdelingen-contentieux (toegang, verblijf, vestiging (immigratie), beslissingen van het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen betreffende de asielaanvragen van de E.U. onderdanen. Dit is in principe niet van rechtswege schorsend doch de gewone en ingeval van een dreigende gedwongen uitvoering, de schorsing bij dringende noodzakelijkheid kan worden gevraagd. De annulatie- en schorsingsbevoegdheid heeft dezelfde inhoud en draagwijdte als die van de Raad van State, zodat het volstaat daarnaar te verwijzen » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2479/001, p. 18). B.13.2. In de artikelsgewijze bespreking van artikel 80 wordt uiteengezet : « Een onderscheid wordt gemaakt tussen asielzaken ( § 1) enerzijds en zaken betreffende de toegang, het verblijf en de vestiging in het Rijk anderzijds ( § 2). Dit onderscheid sluit aan bij de wil van de Regering dat inzake asielzaken - waarbij de erkenning als vluchteling declaratief is naar zijn status toe ten aanzien van de toelating tot verblijf en vestiging - de beslissingen ter zake steeds het voorwerp kunnen uitmaken van een onderzoek ten gronde door een onafhankelijke en onpartijdige rechter die een zo ruim mogelijke bevoegdheid (m.a.w. die verder gaat dan een loutere wettigheidstoetsing) heeft. Zoals hiervoor reeds werd gesteld, vermag de wetgever, met toepassing van de mogelijkheid die artikel 145 van de Grondwet hem biedt, het contentieux betreffende een dergelijk politiek recht toe te vertrouwen aan een administratief rechtscollege dat ter zake over een volle rechtsmacht beschikt en dat is opgericht met toepassing van artikel 146 van de Grondwet. Inzake immigratie, waarin een beleidsvrijheid van de Regering zijn plaats vindt hetgeen tot uiting komt in het constitutieve karakter van beslissingen ter zake, wenst de Regering het bestaande wettigheidstoezicht te behouden, met dien verstande dat het niet langer wordt uitgeoefend door de Raad van State, maar door een evenwaardig administratief rechtscollege dat een gelijkwaardige rechtsbescherming biedt » (ibid., p. 94). B.14. Die onderscheiden bevoegdheden worden hierna onderzocht. a) De bevoegdheid van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, optredend op grond van paragraaf 1 van artikel 39/2 B.15.1. De memorie van toelichting vermeldt hieromtrent : « Inzake beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen ( § 1), beschikt de Raad over volheid van rechtsmacht, d.w.z. dat de Raad het geschil in zijn geheel aan een nieuw onderzoek onderwerpt en hij als administratieve rechter in laatste aanleg uitspraak doet over de grond van het geschil, waarbij hij de bevoegdheid heeft tot hervorming of tot bevestiging van de door de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen genomen beslissingen [...] ongeacht het motief waarop de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de vreemdelingen de bestreden beslissing heeft gesteund. Deze ’ hervorming ’ of ’ herziening ’ van de bestreden beslissing houdt in dat de Raad de hoedanigheid van vluchteling of van persoon die de status subsidiaire bescherming geniet, kan ’ toekennen ’ of ’ weigeren ’ aan de vreemdeling die in beroep is gekomen tegen een geheel of gedeeltelijk voor hem ongunstige beslissing van de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen. Dit is de draagwijdte van de bevoegdheid bepaald in § 1, 1o van de ontworpen bepaling. Bij het uitoefenen van zijn bevoegdheid van volle rechtsmacht kan de Raad op dezelfde gronden en met eenzelfde appreciatiebevoegdheid beslissen als de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen. Het beroep is immers devolutief en wordt in zijn geheel aanhangig gemaakt bij de Raad. De Raad is derhalve niet gebonden door het motief waarop de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen zijn beslissing heeft gesteund : de bevoegdheid ’ bevestigen ’ mag duidelijk niet in deze zin worden uitgelegd. Zo kan bijvoorbeeld de Raad een beslissing genomen door de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en staatlozen op grond van artikel 52 van de vreemdelingenwet bevestigen op dezelfde of op andere gronden, dan wel hervormen of - indien bijvoorbeeld essentiële elementen ontbreken die inhouden dat de Raad de bestreden beslissing niet kan bevestigen of hervormen zonder dat hiertoe aanvullende onderzoeksmaatregelen moeten worden bevolen - vernietigen. De uitoefening van deze bevoegdheid van volle rechtsmacht geschiedt uitsluitend op basis van het rechtsplegingsdossier - i.e. het administratief dossier waarop de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen zich heeft gesteund om tot de aangevochten administratieve beslissing te komen, te samen met de procedurestukken (i.e. het verzoekschrift incl. de erbij gevoegde bijlagen; de nota van de verwerende partij; in voorkomend geval het aanvullend schriftelijk verslag en de replieknota bedoeld in artikel 39/76, § 1, eerste lid) - en van de nieuwe gegevens die overeenkomstig artikel 39/76, § 1, op ontvankelijke wijze bij het onderzoek mogen worden betrokken. De Raad heeft voorts geen eigen onderzoeksbevoegdheid. Hij kan noch zijn administratie noch derden noch de CGVS opleggen een aanvullend onderzoek te doen. Het is evenwel niet absoluut uit te sluiten dat het voorgaande zal volstaan om tot een op afdoende motieven gesteunde beslissing te komen. Twee hypothesen kunnen zich immers aandienen. Allereerst kan aan de bestreden beslissing van de Commissaris-generaal een dergelijke substantiële onregelmatigheid kleven dat ze door de Raad niet meer kan worden hersteld. Dit zal bijvoorbeeld in de regel het geval zijn wanneer de asielzoeker niet zou zijn gehoord door de commissaris-generaal omdat de oproeping naar een verkeerd adres werd verzonden. Deze substantiële vereiste die het horen inhoudt, kan op het niveau van de Raad niet worden goedgemaakt (behalve indien duidelijk uit het dossier en/of de verklaringen van de partijen ter terechtzitting blijkt dat het verzoek moet worden aangenomen of verworpen of indien de verzoeker geen belang heeft) en zonder dit verhoor kan redelijkerwijze worden besloten dat geen deugdelijke beslissing (in de ene of de andere zin) kan worden genomen.
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE In de tweede plaats zou het kunnen voorvallen dat in de gegevens waarop de Raad vermag acht te slaan (zie supra) essentiële elementen nodig voor het hervormen of bevestigen van de beslissing, ontbreken, die inhouden dat de Raad niet kan komen tot een gemotiveerde beslissing zonder dat aanvullende onderzoeksmaatregelen hiertoe zouden moeten worden bevolen. Ook in dit geval kan de Raad, wegens het ontbreken van essentiële gegevens die inhouden dat hij zonder aanvullende onderzoeksmaatregelen geen uitspraak kan doen over de grond van het geschil, het dossier ’terugzenden’ naar de commissaris-generaal ongeacht of diens beslissing al dan niet onwettig is. Technisch vertaalt dit ’terugzenden’ zich door een vernietiging. Dit houdt in dat de zaak opnieuw aanhangig is bij de CGVS die beslist met respect voor het gezag van gewijsde van de beslissing. De Raad belast zich derhalve niet met aanvullend onderzoek op straffe van anders buiten zijn door deze wet bepaalde bevoegdheden te gaan. Dit is vanzelfsprekend ingegeven door de bezorgdheid om de werklast van de Raad te verlichten, maar ook om een effectieve controle uit te oefenen op de wijze waarop de commissaris-generaal en zijn adjuncten de dossiers behandelen. De mogelijkheid tot ’terugzending’ is evenwel geen bevoegdheid die naar vrijheid van de Raad kan worden uitgeoefend. In de eerste plaats moet de Raad, op straffe van anders zijn toegewezen bevoegdheden te miskennen, onderzoeken of hij zijn volle rechtsmacht kan uitoefenen. Pas als hij vaststelt dat dit niet mogelijk is om één van beide limitatief bepaalde redenen, mag de Raad de bestreden beslissing vernietigen en het dossier derhalve ’terugzenden’. De motieven die deze uitzonderingsbevoegdheid rechtvaardigen zullen duidelijk uit de beslissing moeten blijken. Bovendien raakt de (miskenning) van deze bepalingen de bevoegdheid van de Raad. Die is van openbare orde en bij miskenning ervan kan een van de partijen in het geding tegen deze beslissing wegens miskenning van de van openbare orde zijnde bevoegdheidsregels, een voorziening in cassatie indienen » (ibid., pp. 95-97). « Beroepen ingediend op grond van [artikel 39/2] § 1 hebben een schorsende werking. Dit wordt nader geregeld in artikel [168] van het ontwerp [nieuw artikel 39/70] » (ibid., p. 98). B.15.2. Op grond van paragraaf 1 van artikel 39/2 kan de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen de beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen « bevestigen » of « hervormen » (artikel 39/2, § 1, tweede lid, 1o) of, in bepaalde gevallen, « vernietigen » (artikel 39/2, § 1, tweede lid, 2o). Het beroep ingesteld op grond van artikel 39/2, § 1, tweede lid, 1o, heeft een devolutieve werking : het geschil wordt in zijn geheel bij de Raad aanhangig gemaakt. De Raad kan in voorkomend geval de beslissingen van de Commissaris-generaal hervormen, ongeacht op grond van welk motief de Commissaris-generaal tot de bestreden beslissing is gekomen. Die « hervorming » van de bestreden beslissing houdt in dat de Raad de hoedanigheid van vluchteling of van persoon die de subsidiaire bescherming geniet, kan toekennen of weigeren aan de vreemdeling die een beroep heeft ingesteld tegen een geheel of gedeeltelijk voor hem ongunstige beslissing van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen. In bepaalde gevallen kan de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen de beslissing van de Commissaris-generaal vernietigen : hetzij omdat aan de bestreden beslissing een substantiële onregelmatigheid kleeft die door de Raad niet kan worden hersteld, hetzij omdat essentiële elementen ontbreken die inhouden dat de Raad niet kan komen tot de bevestiging of de hervorming van de bestreden beslissing zonder aanvullende onderzoeksmaatregelen te moeten bevelen. Wanneer de Raad in die gevallen de bestreden beslissing vernietigt, dient de Commissaris-generaal zich opnieuw over de aanvraag uit te spreken. De nieuwe beslissing van de Commissaris-generaal kan opnieuw voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen worden bestreden. Bovendien heeft het beroep tegen beslissingen van de Commissaris-generaal van rechtswege een schorsende werking (artikel 39/70), met uitzondering van de asielaanvragen die door onderdanen van een lidstaat van de Europese Unie worden ingediend. Die uitzondering blijft hier voorlopig buiten beschouwing en wordt afzonderlijk onderzocht in B.32 tot B.37. Ten slotte kan tegen elke eindbeslissing van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen een administratief cassatieberoep bij de Raad van State worden ingesteld. B.15.3. Uit die elementen blijkt, in deze fase van het onderzoek, dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen in beginsel over volle rechtsmacht beschikt, wanneer hij op grond van paragraaf 1 van artikel 39/2 optreedt en dat de rechtzoekenden niet van een daadwerkelijke jurisdictionele waarborg zijn beroofd. De grieven volgens welke daaraan afbreuk zou worden gedaan doordat de rechtspleging voor de Raad hoofdzakelijk schriftelijk is, doordat de Raad geen eigen onderzoeksbevoegdheden heeft en doordat te strenge voorwaarden aan het aanvoeren van « nieuwe gegevens » zouden worden gesteld, worden afzonderlijk onderzocht in B.23 tot B.31. b) De bevoegdheid van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, optredend op grond van paragraaf 2 van artikel 39/2 B.16.1. De memorie van toelichting vermeldt hieromtrent : « Inzake de overige beroepen die tot de bevoegdheid van de Raad behoren, doet de Raad uitspraak als annulatierechter. Dit is bepaald in [artikel 39/2,] § 2. Voor de invulling van deze bevoegdheid kan het best worden teruggegrepen naar de wijze waarop de Raad van State deze bevoegdheid invult. Een annulatieberoep is door zijn aard niet schorsend. Daarom wordt, als accessorium aan deze bevoegdheid aan de Raad ook een schorsingsbevoegdheid (die in bepaalde gevallen van rechtswege geschiedt) en een bevoegdheid tot het bevelen van voorlopige maatregelen toegekend. Dit wordt geregeld in de artikelen 179 en 185 van het ontwerp » (ibid., p. 98). B.16.2. Wanneer de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen op grond van paragraaf 2 van artikel 39/2 optreedt, beschikt hij over een soortgelijke vernietigingsbevoegdheid en schorsingsbevoegdheid als die welke de Raad van State voorheen had. In dat geval treedt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen niet op met volle rechtsmacht, maar als annulatierechter. B.16.3. In de aangelegenheden bedoeld in artikel 39/2, § 2, oefent de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen een jurisdictionele toetsing uit, zowel aan de wet als aan de algemene rechtsbeginselen. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen gaat daarbij na of de aan zijn toezicht voorgelegde overheidsbeslissing de vereiste feitelijke grondslag heeft, of die beslissing uitgaat van correcte juridische kwalificaties en of de maatregel niet kennelijk onevenredig is met de vastgestelde feiten. Wanneer hij die beslissing vernietigt, dient de overheid zich te schikken naar het arrest van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen : indien de overheid een nieuwe beslissing neemt, mag zij de motieven van het arrest dat de eerste beslissing heeft vernietigd, niet negeren; indien zij in de vernietiging berust, wordt de aangevochten akte geacht nooit te hebben bestaan (vergelijk : EHRM, 7 november 2000, Kingsley t. Verenigd Koninkrijk, § 58). Bovendien kan de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, in de omstandigheden bedoeld in artikel 39/82 van de wet van 15 december 1980, de schorsing van de tenuitvoerlegging van de beslissing bevelen, in voorkomend geval door uitspraak te doen bij uiterst dringende noodzakelijkheid. De Raad kan tevens, in de omstandigheden bedoeld in artikel 39/84 van dezelfde wet, voorlopige maatregelen bevelen. De rechtzoekenden beschikken derhalve over een daadwerkelijke jurisdictionele waarborg, voor een onafhankelijk en onpartijdig rechtscollege, tegen de administratieve beslissingen die op hen betrekking hebben.
33537
33538
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Artikel 39/2, § 2, ingevoegd bij het bestreden artikel 80, heeft niet tot gevolg dat het op onevenredige wijze de rechten van de betrokken personen beperkt. B.17. Het Hof dient de grieven nog te onderzoeken in zoverre zij steunen op de bepalingen die in samenhang met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie worden aangevoerd. a) Artikel 145 van de Grondwet B.18.1. Artikel 145 van de Grondwet luidt : « Geschillen over politieke rechten behoren tot de bevoegdheid van de rechtbanken, behoudens de bij de wet gestelde uitzonderingen ». B.18.2. Wanneer een overheid van de Staat uitspraak doet over een aanvraag tot het verkrijgen van de hoedanigheid van vluchteling, met de gevolgen die aan die beslissing verbonden zijn ten aanzien van de toelating tot verblijf en vestiging, treedt die overheid op in uitoefening van een functie die in een dergelijke verhouding staat tot de prerogatieven van het openbaar gezag van de Staat, dat zij zich buiten de werkingssfeer bevindt van de gedingen van burgerlijke aard in de zin van artikel 144 van de Grondwet. Daaruit volgt dat een betwisting omtrent de hoedanigheid van vluchteling betrekking heeft op een politiek recht. B.18.3. De wetgever vermocht dan ook, met toepassing van de mogelijkheid die artikel 145 van de Grondwet hem biedt, het contentieux betreffende een dergelijk politiek recht toe te vertrouwen aan een administratief rechtscollege dat is opgericht met toepassing van artikel 146 van de Grondwet. De jurisdictionele aard van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen wordt afgeleid uit zijn inrichting (hoofdstuk 2 van titel Ibis van de wet van 15 december 1980), uit de wijze waarop zijn leden worden aangewezen en hun ambt dienen te vervullen (hoofdstuk 3 van titel Ibis) en die hun onafhankelijkheid ten opzichte van de administratie waarborgt, uit de regeling van de rechtspleging (hoofdstuk 5 van titel Ibis), en uit het administratief cassatieberoep dat tegen zijn eindbeslissingen kan worden ingesteld (artikel 39/67). B.18.4. Gelet op artikel 145 van de Grondwet, kan het feit dat het kennisnemen van gedingen met betrekking tot politieke rechten wordt toevertrouwd aan een administratief rechtscollege, veeleer dan dat contentieux over te laten aan een rechtscollege van de rechterlijke orde, geen schending uitmaken van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. b) Artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens B.19.1. Artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens luidt : « Eenieder wiens rechten en vrijheden, welke in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op daadwerkelijke rechtshulp voor een nationale instantie, zelfs indien deze schending zou zijn begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie ». B.19.2. Volgens de rechtspraak van het Europees Hof, vereist artikel 13 een beroep bij een nationale instantie die zich kan uitspreken over de schending van een door het Europees Verdrag gewaarborgd recht; vervolgens moet, in het geval van een schending, die beroepsinstantie maatregelen tot herstel kunnen bevelen. Daarbij beschikken de verdragspartijen over een zekere beoordelingsvrijheid wat de wijze betreft waarop zij zich schikken naar de verplichtingen die uit artikel 13 voortvloeien (EHRM, 15 november 1996, Chahal t. Verenigd Koninkrijk, § 145; in dezelfde zin : EHRM, 18 december 1996, Aksoy t. Turkije, § 95; EHRM, 30 oktober 1991, Vilvarajah t. Verenigd Koninkrijk, § 122). In zijn arrest van 5 februari 2002, Cˇ onka t. België, formuleert het Europees Hof de draagwijdte van artikel 13 van het Europees Verdrag als volgt : « 75. Het Hof herinnert eraan dat artikel 13 van het Verdrag het bestaan waarborgt, in het interne recht, van een rechtsmiddel dat het mogelijk maakt zich te beroepen op de rechten en vrijheden van het Verdrag zoals zij daarin verankerd kunnen zijn. Die bepaling heeft dus tot gevolg dat een intern rechtsmiddel wordt geëist waardoor de inhoud kan worden onderzocht van een ’ verdedigbare grief ’ gegrond op het Verdrag en waardoor passend herstel kan worden verkregen. De draagwijdte van de verplichting die artikel 13 op de verdragsluitende Staten doet wegen, varieert volgens de aard van de grief van de verzoeker. Het beroep dat artikel 13 voorschrijft, moet evenwel ’ daadwerkelijk ’ zijn, zowel in de praktijk als in rechte. De ’ daadwerkelijkheid ’ van een beroep in de zin van artikel 13 hangt niet af van de zekerheid van een gunstige afloop voor de verzoeker. Zo ook moet de ’ instantie ’ waarvan in die bepaling sprake is, geen gerechtelijke instantie zijn, maar dan komen haar bevoegdheden en de waarborgen die zij biedt in aanmerking om de daadwerkelijkheid te beoordelen van het voor haar ingestelde beroep. Bovendien kan het geheel van de door het interne recht geboden rechtsmiddelen voldoen aan de vereisten van artikel 13, zelfs indien geen ervan op zich volledig eraan voldoet (zie, onder vele andere, het arrest Kudła t. Polen [GK], nr. 30210/96, § 157, EHRM 2000-XI). 76. Bovendien is nog vereist dat de grief opdat artikel 13 erop kan worden toegepast, kan doorgaan als zijnde verdedigbaar (zie, mutatis mutandis, Chahal [t. Verenigd Koninkrijk, 15 november 1996, Rec. 1996-V], p. 1870, § 147). [...] ». B.19.3. Bij de toetsing van het bestreden artikel 80 aan het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is gebleken dat dat artikel, in die fase van het onderzoek, de rechtzoekende niet van een daadwerkelijk rechtsmiddel berooft, en zulks zowel wanneer de Raad met volle rechtsmacht dan wel als annulatierechter uitspraak doet. Bovendien voldoet de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, die een volwaardig administratief rechtscollege is, aan de eisen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid. Aldus voldoet de bestreden bepaling aan de vereisten die uit artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens voortvloeien die in de hiervoor aangehaalde rechtspraak van het Europees Hof zijn verwoord, rekening ermee houdend dat de beroepen tegen de bestreden beslissing hun uitvoering opschorten of aanleiding kunnen geven tot een dergelijke schorsing. c) Artikel 39 van de procedurerichtlijn
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE B.20.1. Artikel 39, met als opschrift « Recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel », van de procedurerichtlijn luidt : « 1. De lidstaten zorgen ervoor dat voor asielzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat tegen : a) een beslissing die inzake hun asielverzoek is gegeven, met inbegrip van een beslissing : i) om een asielverzoek als niet-ontvankelijk te beschouwen overeenkomstig artikel 25, lid 2; ii) aan de grens of in de transitzones van een lidstaat zoals omschreven in artikel 35, lid 1; iii) om een behandeling niet uit te voeren overeenkomstig artikel 36; b) een weigering om de behandeling van een verzoek na de onderbreking ervan overeenkomstig de artikelen 19 en 20 te hervatten; c) een beslissing om het hernieuwde verzoek niet opnieuw te behandelen overeenkomstig de artikelen 32 en 34; d) een beslissing waarbij de binnenkomst wordt geweigerd in het kader van de procedures krachtens artikel 35, lid 2; e) een beslissing tot intrekking van de vluchtelingenstatus krachtens artikel 38. 2. De lidstaten stellen termijnen en andere vereiste voorschriften vast opdat de asielzoeker zijn recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel krachtens lid 1 kan uitoefenen. 3. De lidstaten stellen in voorkomend geval voorschriften overeenkomstig hun internationale verplichtingen vast betreffende : a) de vraag, of het rechtsmiddel overeenkomstig lid 1 tot gevolg moet hebben dat asielzoekers in afwachting van de uitkomst in de betrokken lidstaat mogen blijven, en b) de mogelijkheid van een rechtsmiddel of beschermende maatregelen wanneer het rechtsmiddel overeenkomstig lid 1 niet het gevolg heeft dat asielzoekers in afwachting van de uitkomst in de betrokken lidstaat mogen blijven. De lidstaten kunnen ook voorzien in een rechtsmiddel van rechtswege, en c) de redenen om een beslissing krachtens artikel 25, lid 2, onder c), te betwisten overeenkomstig de in artikel 27, lid 2, onder b) en c), bepaalde methode. 4. De lidstaten kunnen termijnen vastleggen voor het onderzoek door de in lid 1 bedoelde rechterlijke instantie van beslissingen van de beslissingsautoriteit. 5. Indien aan een asielzoeker een status is toegekend die dezelfde rechten en voordelen krachtens het nationale en het Gemeenschapsrecht biedt als de vluchtelingenstatus overeenkomstig richtlijn 2004/83/EG, kan de asielzoeker worden geacht een daadwerkelijk rechtsmiddel te hebben, wanneer een rechterlijke instantie beslist dat het in lid 1 bedoelde rechtsmiddel niet ontvankelijk is of geen grote kans van slagen heeft vanwege onvoldoende belangstelling bij de asielzoeker om de procedure voort te zetten. 6. De lidstaten kunnen in hun nationale wetgeving tevens de voorwaarden vastleggen waaronder ervan kan worden uitgegaan dat een asielzoeker zijn rechtsmiddel zoals bedoeld in lid 1, impliciet heeft ingetrokken of daarvan heeft afgezien, en wel tezamen met de regels inzake de procedure die moet worden gevolgd ». B.20.2. Volgens de verzoekende partij zou dat artikel 39 vereisen dat de lidstaten ervoor zorgen dat voor de asielzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat tegen de beslissingen die in asielzaken worden genomen. Het beroep voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen zou niet aan dat vereiste beantwoorden. B.20.3. Overweging 27 van de procedurerichtlijn luidt : « Krachtens een fundamenteel beginsel van het Gemeenschapsrecht moet tegen beslissingen inzake een asielverzoek en inzake de intrekking van de vluchtelingenstatus een daadwerkelijk rechtsmiddel openstaan voor een rechterlijke instantie in de zin van artikel 234 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. Of het om een daadwerkelijk rechtsmiddel gaat, hangt, ook wat het onderzoek van de relevante feiten betreft, af van het - als één geheel beschouwde - bestuurlijke en justitiële systeem van elke lidstaat ». B.20.4. Tegen beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen staat voor de asielzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel open bij een rechtscollege : de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen treedt in beginsel met volle rechtsmacht op, wanneer hij op grond van paragraaf 1 van artikel 39/2 uitspraak doet. Nu artikel 39 van de procedurerichtlijn niet in meer jurisdictionele waarborgen voorziet dan die waarin paragraaf 1 van artikel 39/2 van de wet van 15 december 1980 voorziet, is het derde onderdeel van het eerste middel - in deze fase van het onderzoek - niet gegrond, in zoverre het mede uit de schending van artikel 39 van de procedurerichtlijn is afgeleid. B.20.5. In die omstandigheden kan het verzoek om een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen over de draagwijdte van artikel 39 van de procedurerichtlijn te stellen, niet worden ingewilligd. De door de verzoekende partij voorgestelde prejudiciële vraag is vreemd aan de drie hypothesen waarin, naar luid van artikel 234 van het EG-Verdrag, aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen een prejudiciële vraag kan of moet worden gesteld. d) Artikel 18 van de gezinsherenigingsrichtlijn B.21.1. Artikel 18 van de gezinsherenigingsrichtlijn luidt : « De lidstaten waarborgen dat de gezinshereniger en/of de leden van zijn gezin het recht heeft/hebben beroep in te stellen in geval van afwijzing van een verzoek tot gezinshereniging, van intrekking of niet-verlenging van een verblijfstitel of in geval van een verwijderingsmaatregel. De betrokken lidstaten bepalen op welke manier en op grond van welke bevoegdheid het in de eerste alinea genoemde recht wordt uitgeoefend ». B.21.2. Volgens de verzoekende partij zou de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, wanneer hij in andere dan asieldossiers uitspraak doet, de bestreden beslissing enkel kunnen vernietigen en in voorkomend geval de uitvoering ervan schorsen. Artikel 18 van de gezinsherenigingsrichtlijn zou evenwel vereisen dat een rechterlijke instantie zou kunnen oordelen met volle rechtsmacht over een administratieve handeling die in het gezinsleven ingrijpt. B.21.3. In B.16.3 is vastgesteld dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen niet met volle rechtsmacht uitspraak doet, maar als annulatierechter, wanneer hij op grond van paragraaf 2 van artikel 39/2 optreedt, en de rechtzoekenden in die procedure niet van een daadwerkelijk rechtsmiddel zijn beroofd. B.21.4. De verzoekende partij verzoekt het Hof een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te stellen over de draagwijdte van artikel 18 van de gezinsherenigingsrichtlijn. De bestreden bepaling komt tegemoet aan de vereisten van artikel 18 van de gezinsherenigingsrichtlijn, wat de mogelijkheid betreft om een beroep in te stellen tegen maatregelen bedoeld in die bepaling. Aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen dient de door de verzoekende partij gesuggereerde prejudiciële vraag niet te worden gesteld, aangezien het antwoord op die vraag niet dienstig zou zijn voor het onderzoek van de bestreden bepaling.
33539
33540
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE B.22. De eerste vier onderdelen van het eerste middel in de zaak nr. 4187, gericht tegen artikel 80, zijn niet gegrond, onder voorbehoud van het onderzoek van de grieven in B.23 tot B.31 hierna. 2. Het hoofdzakelijk schriftelijke karakter van de procedure (artikel 157) en het aanvoeren van « nieuwe gegevens » (artikel 175) in samenhang met de bevoegdheid van de Raad (artikel 80) B.23.1. De grieven, vervat in het eerste middel in de zaak nr. 4187, hebben in essentie betrekking op het feit dat nieuwe gegevens slechts onder zeer strikte voorwaarden mogen worden aangevoerd, terwijl in asielzaken de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - ook in verband met het onderzoek van de feiten - over volle rechtsmacht zou moeten beschikken. B.23.2. In dezelfde zaak voert de verzoekende partij een vierde middel aan, gericht tegen de artikelen 157 en 175 en afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 39 van de procedurerichtlijn : uit die bepalingen zou volgen dat, wat het recht op een rechterlijke controle en op een daadwerkelijk rechtsmiddel betreft, alle relevante gegevens zonder beperking aan het rechterlijke toezicht zouden moeten kunnen worden onderworpen. B.24.1. Om ontvankelijk te zijn moet een middel dat uit de schending van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, in samenhang met artikel 13 van het Europees Verdrag, is afgeleid, aangeven welk ander door dat Verdrag gewaarborgd recht dreigt te worden geschonden. Weliswaar wordt artikel 13 van het Europees Verdrag in samenhang gelezen met artikel 6 van dat Verdrag; toch kan te dezen dat artikel 6 niet worden aangevoerd. Immers, beslissingen over de toegang tot, het verblijf op en de verwijdering van het grondgebied vallen niet onder het toepassingsgebied van artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EHRM, 5 oktober 2000, Maaouia t. Frankrijk; EHRM, 4 februari 2005, Mamatkoulov en Askarov t. Turkije). B.24.2. Bijgevolg is het vierde middel in de zaak nr. 4187 niet ontvankelijk, in zoverre het uit de schending van artikel 13, uit de schending van artikel 6 of uit de schending van artikel 13, in samenhang gelezen met artikel 6, van het Europees Verdrag is afgeleid. B.25. In zoverre het vierde middel in de zaak nr. 4187 mede uit de schending van artikel 39 van de procedurerichtlijn is afgeleid, is het niet gegrond om de in B.20 vermelde redenen. B.26. De bestreden artikelen 157 en 175 luiden : « Art. 157. In dezelfde wet [van 15 december 1980] wordt een artikel 39/60 ingevoegd luidende : ’Art. 39/60. De procedure is schriftelijk. De partijen en hun advocaat mogen ter terechtzitting hun opmerkingen mondeling voordragen. Geen andere middelen mogen worden aangevoerd dan die welke in het verzoekschrift of in de nota uiteengezet zijn.’ ». « Art. 175. In dezelfde wet [van 15 december 1980] wordt een artikel 39/76 ingevoegd luidende : ’Art. 39/76. § 1. De geadieerde kamervoorzitter of de aangewezen rechter in vreemdelingenzaken onderzoekt steeds of hij de bestreden beslissing kan bevestigen of hervormen. De geadieerde kamervoorzitter of de aangewezen rechter in vreemdelingenzaken onderzoekt slechts de nieuwe gegevens als aan twee voorwaarden is voldaan : 1o deze nieuwe gegevens zijn opgenomen in het oorspronkelijk verzoekschrift of, indien met toepassing van artikel 39/72, § 1, een verzoek tot tussenkomst wordt ingediend, in het verzoekschrift tot tussenkomst; 2o de verzoeker of de tussenkomende partij in het geval bedoeld in artikel 39/72, § 2, moet aantonen dat hij deze gegevens niet vroeger heeft kunnen inroepen in de administratieve procedure. In afwijking van het tweede lid en desgevallend van artikel 39/60, tweede lid, kan de Raad met het oog op een goede rechtsbedeling, beslissen om elk nieuw gegeven in aanmerking te nemen dat hem ter kennis wordt gebracht door de partijen, met inbegrip van hun verklaringen ter terechtzitting, onder de cumulatieve voorwaarden dat : 1o deze gegevens steun vinden in het rechtsplegingsdossier; 2o ze van die aard zijn dat ze op een zekere wijze het gegrond of ongegrond karakter van het beroep kunnen aantonen; 3o de partij aannemelijk maakt dat zij deze nieuwe gegevens niet eerder in de procedure kon meedelen. Zijn nieuwe gegevens in de zin van deze bepaling die welke betrekking hebben op feiten of situaties die zich hebben voorgedaan na de laatste fase in de administratieve procedure waarin de gegevens hadden kunnen worden aangebracht en alle eventuele nieuwe elementen en/of nieuwe bewijzen of elementen ter ondersteuning van de tijdens de administratieve behandeling weergegeven feiten of redenen. De Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen kan op eigen initiatief of op verzoek van een van de partijen, de met toepassing van het derde lid aangebrachte nieuwe gegevens onderzoeken en hierover schriftelijk verslag uitbrengen binnen de door de geadieerde kamervoorzitter of de rechter in vreemdelingenzaken verleende termijn, tenzij deze laatste oordeelt dat hij voldoende is ingelicht om te besluiten. Een schriftelijk verslag dat niet binnen de gestelde termijn is ingediend, wordt ambtshalve uit de debatten geweerd. De verzoekende partij dient, binnen de door de rechter bepaalde termijn, een replieknota op dit schriftelijk verslag in te dienen op straffe van dat anders de door de verzoekende partij aangevoerde nieuwe gegevens uit de debatten worden geweerd. § 2. Kan de geadieerde kamervoorzitter of rechter in vreemdelingenzaken om de reden bepaald in artikel 39/2, § 1, tweede lid, 2o, de zaak niet ten gronde onderzoeken, dan motiveert hij dit in zijn beslissing en vernietigt hij de bestreden beslissing. In dit geval zendt de hoofdgriffier of de door deze aangewezen griffier de zaak onmiddellijk terug naar de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en staatlozen. § 3. De geadieerde kamervoorzitter of rechter in vreemdelingenzaken neemt een beslissing binnen de drie maanden na de ontvangst van het beroep. Betreft het een beroep in een zaak die de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en staatlozen overeenkomstig artikel 52, § 5, 52/2, § 1 of § 2, 3o, 4o of 5o met voorrang heeft behandeld, dan worden deze beroepen eveneens bij voorrang behandeld door de Raad. De in het eerste lid bepaalde termijn wordt ingekort tot twee maanden.’ ». B.27.1. Omtrent het schriftelijke karakter van de rechtspleging wordt in de memorie van toelichting uiteengezet : « [Artikel 157] stelt uitdrukkelijk het schriftelijk karakter van de procedure als kenmerk, alsook - naar analogie met hetgeen geldt voor de Raad van State - van de eis dat partijen en hun raadslui hun opmerkingen ter terechtzitting mondeling mogen voordragen, zonder dat ze andere middelen mogen aanvoeren dan die welke ze in hun procedurestuk hebben uiteengezet [...]. Onder bepaalde omstandigheden kunnen evenwel ook ter terechtzitting nog nieuwe gegevens worden aangevoerd : verwezen wordt naar hetgeen infra wordt uiteengezet » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2479/001, p. 122).
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE B.27.2. Omtrent het aanvoeren van nieuwe gegevens wordt in de memorie van toelichting uiteengezet : « Zo kan, in antwoord op de vraag ter zake van de Raad van State in zijn advies, de Raad slechts ’ nieuwe gegevens ’ in aanmerking nemen binnen de perken voorzien in de wet op straffe van dit wettelijk begrip te miskennen. Uiteraard kan hij op grond van dergelijke ’ gegevens ’ de bestreden beslissing niet vernietigen noch hervormen buiten de gevallen waarin de wet hem toelaat ze in aanmerking te nemen. De vraag of deze ’ gegevens ’ al dan niet relevant zijn, stelt zich derhalve op dit niveau van de procedure niet, wel de vraag of deze gegevens kunnen worden ondergebracht onder de in artikel 39/76 gehanteerde definitie. Indien dat niet het geval is, kan de Raad derhalve enkel besluiten dat dit geen nieuwe gegevens zijn in de zin van artikel 39/76. Hieruit volgt dat de weigering om met deze gegevens rekening te houden omdat ze niet als nieuw te beschouwen zijn in de zin van artikel 39/76 niet belet dat deze gegevens nog dienstig kunnen worden aangevoerd ter adstructie van een latere asielaanvraag. De bevoegde overheid zal dan deze gegevens dienen te toetsen aan het bepaalde in artikel 51/8 - dat geen identieke inhoud heeft - zonder uiteraard te zijn gebonden op dat vlak door het gezag van het arrest van de Raad dat immers niet heeft onderzocht of dit ’ nieuwe gegevens ’ zijn ter adstructie van een navolgende asielaanvraag ex art. 51/8 van de vreemdelingenwet. Het gezag van gewijsde ter zake strekt zich niet verder uit dan het dispositief en de noodzakelijk ermee verbonden overwegingen die - het weze herhaald - enkel uitspraak kunnen doen over de vraag of de voor de Raad aangevoerde gegevens ’ nieuwe gegevens ’ zijn in de zin van artikel 39/76. Indien de Raad nadien geadieerd wordt omtrent een beroep tot nietigverklaring van de beslissing van de minister omdat de nieuwe asielaanvraag niet in aanmerking te nemen omdat de aangevoerde gegevens niet ’ nieuw ’ zijn in de zin van artikel 51/8 van de vreemdelingenwet, zal de Raad in dit geval enkel dienen te toetsen of de minister het laatstgenoemde wettelijke begrip heeft miskend. Anders is het indien de Raad de gegevens heeft aangenomen als ’ nieuwe gegevens ’ in de zin van het genoemde artikel 39/76 doch - mede deze gegevens in acht genomen - heeft geoordeeld de status van vluchteling of van persoon die de status van subsidiaire bescherming geniet, niet toe te kennen. In dat geval heeft het arrest van de Raad ter zake gezag van gewijsde. Indien de betrokken vreemdeling ter gelegenheid van een nieuwe asielaanvraag deze gegevens opnieuw aanvoert als ’ nieuwe gegevens ’ in de zin van artikel 51/8 van de vreemdelingenwet, zal dit botsen op het gezag van gewijsde van de beslissing van de Raad » (ibid., pp. 97-98). En in de artikelsgewijze bespreking van artikel 175 wordt uiteengezet : « Men kan niet zonder meer stellen dat de Raad geen rekening mag houden met nieuwe elementen die na het onderzoek of de beslissing van de administratieve instantie worden aangebracht. Dit zou neerkomen op een miskenning van de bijzondere realiteit van de asielproblematiek (en de beoordeling in volle rechtsmacht). Anderzijds blijft het principe dat het verzoekschrift de grenzen van het gerechtelijk debat bepaalt. Bovendien moeten dilatoire debatten worden vermeden. Het is daarom dat de mogelijkheid om nieuwe gegevens aan te brengen maar mogelijk is binnen de grenzen van artikel 39/76. De regeling is de volgende : De Raad onderzoekt slechts de nieuwe gegevens als aan volgende beide voorwaarden is voldaan : 1o deze nieuwe gegevens zijn opgenomen in het verzoekschrift of in het verzoekschrift tot tussenkomt; 2o de verzoeker of de tussenkomende partij moet aantonen dat hij deze gegevens niet vroeger heeft kunnen inroepen in de administratieve procedure. De bewijslast van dit feit wordt dus gedragen door de verzoeker. In afwijking van de hiervoor geschetste algemene regel en desgevallend van artikel 39/60, tweede lid (geen nieuwe middelen ter terechtzitting), kan de Raad met het oog op een goede rechtsbedeling, beslissen om elk nieuw gegeven in aanmerking te nemen dat hem ter kennis wordt gebracht door de partijen, met inbegrip van hun verklaringen ter terechtzitting, onder de cumulatieve voorwaarden dat : 1o deze gegevens steun vinden in het rechtsplegingsdossier; 2o ze van die aard zijn dat ze op een zekere wijze het gegrond of ongegrond karakter van het beroep kunnen aantonen; 3o de verzoeker aannemelijk maakt dat hij deze nieuwe gegevens niet eerder in de procedure kon meedelen. [...] De Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen kan op eigen initiatief of op verzoek van een van de partijen, de met toepassing van het derde lid aangebrachte nieuwe gegevens onderzoeken en hierover schriftelijk verslag uitbrengen binnen door de geadieerde kamervoorzitter of de rechter in vreemdelingenzaken verleende termijn, tenzij deze laatste oordeelt dat hij voldoende is ingelicht om over de procedure te besluiten. Kan de geadieerde kamervoorzitter of rechter in vreemdelingenzaken om de reden bepaald in artikel 39/1, § 1, tweede lid, 2o, de zaak niet ten gronde onderzoeken omdat b.v. de nieuw aangebrachte gegevens onderzoeksmaatregelen vereisen en de commissaris-generaal vindt het niet wenselijk deze uit eigen initiatief uit te voeren, dan motiveert hij dit in zijn beslissing en vernietigt de bestreden beslissing. De Raad heeft immers geen onderzoeksbevoegdheid. In dit geval zendt de hoofdgriffier of de door deze aangewezen griffier de zaak onmiddellijk terug naar de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en staatlozen. Steunt deze conclusie op nieuwe gegevens in de zin van deze bepaling, dan kan de geadieerde kamervoorzitter of rechter slechts overgaan tot vernietiging indien blijkt dat de nieuwe elementen of stukken daadwerkelijk van die aard zijn dat zij de beslissing in het gedrang kunnen brengen » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2479/001, pp. 133-134). Wat het schriftelijke karakter van de rechtspleging betreft (artikel 157) B.28.1. Het hoofdzakelijk schriftelijke karakter van de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, vergezeld van de mogelijkheid voor de partijen en hun advocaat om hun opmerkingen mondeling voor te dragen op de terechtzitting, zoals daarin is voorzien in het tweede lid van artikel 39/60, doet geen afbreuk aan het recht op een rechterlijke toetsing en aan het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel. B.28.2. In zoverre de grieven betrekking hebben op het hoofdzakelijk schriftelijke karakter van de rechtspleging zijn zij niet gegrond. Wat het aanvoeren van nieuwe gegevens betreft B.29.1. De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen beschikt niet over een eigen onderzoeksbevoegdheid, maar er is in verschillende mogelijkheden voorzien om hem toe te laten « nieuwe gegevens » in aanmerking te nemen bij het onderzoek van het beroep dat is ingesteld tegen de beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen. Allereerst mag de vreemdeling onder bepaalde voorwaarden nieuwe gegevens aanvoeren in het verzoekschrift dat hij bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen indient (artikel 39/69, § 1, 4o, en artikel 39/76, § 1, tweede lid). Vervolgens kan de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen zelf beslissen om elk nieuw gegeven in aanmerking te nemen dat hem ter kennis wordt gebracht door de partijen, met inbegrip van hun verklaringen ter terechtzitting, ook wanneer daarvan in het inleidende verzoekschrift geen melding is gemaakt; zulke gegevens kunnen enkel onder drie cumulatieve voorwaarden in aanmerking worden genomen (artikel 39/76, § 1, derde lid).
33541
33542
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE B.29.2. « Nieuwe gegevens » in de zin van artikel 39/76 zijn « die welke betrekking hebben op feiten of situaties die zich hebben voorgedaan na de laatste fase in de administratieve procedure waarin de gegevens hadden kunnen worden aangebracht en alle eventuele nieuwe elementen en/of nieuwe bewijzen of elementen ter ondersteuning van de tijdens de administratieve behandeling weergegeven feiten of redenen » (artikel 39/76, § 1, vierde lid). B.29.3. Door de mogelijkheid om nieuwe gegevens aan te voeren aan beperkingen te onderwerpen (artikel 39/76, § 1, tweede en derde lid), beoogt de wetgever een evenwicht tot stand te brengen tussen, enerzijds, de eigen kenmerken van de asielproblematiek en, anderzijds, het beginsel dat het verzoekschrift de grenzen van het gerechtelijk debat bepaalt. Bovendien heeft hij dilatoire debatten willen vermijden (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2479/001, p. 133). B.29.4. De intentie van de wetgever, zoals die met name is uitgedrukt in de onder B.15.1 geciteerde parlementaire voorbereiding, bestond erin van het beroep tegen de beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen een beroep met volle rechtsmacht te maken, hetgeen betekent dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen het geschil in zijn geheel moet onderwerpen aan een nieuw onderzoek en dat hij in dat opzicht beschikt over dezelfde beoordelingsbevoegdheid als de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen. In die context zou de zorg om dilatoire debatten te vermijden, niet ertoe kunnen leiden dat de Raad zou kunnen nalaten nieuwe gegevens te onderzoeken die de asielaanvrager voorlegt en die van dien aard zijn dat ze op zekere wijze het gegronde karakter van het beroep kunnen aantonen. B.29.5. Hoewel de bewoordingen van het derde lid van artikel 39/76, § 1, van de wet van 15 december 1980, geciteerd onder B.26, en met name het gebruik van het werkwoord « kan », het mogelijk lijken te maken dat de Raad beslist om geen rekening te houden met nieuwe gegevens, zelfs wanneer de drie cumulatieve voorwaarden zijn vervuld, moet die bepaling, teneinde in overeenstemming te zijn met de wil van de wetgever om aan de Raad een bevoegdheid met volle rechtsmacht ter zake toe te kennen, in die zin worden gelezen dat zij de Raad ertoe verplicht elk nieuw gegeven te onderzoeken dat de verzoeker voorlegt en dat van dien aard is dat het op zekere wijze het gegronde karakter van het beroep kan aantonen, en daarmee rekening te houden. B.29.6. Ten aanzien van de in dezelfde bepaling vervatte voorwaarden waaraan moet worden voldaan opdat de Raad een nieuw gegeven kan onderzoeken, moet om dezelfde motieven worden aangenomen dat zij geen hindernis kunnen vormen voor de bevoegdheid met volle rechtsmacht van de Raad ter zake. De voorwaarde dat de nieuwe gegevens een grondslag vinden in het rechtsplegingsdossier kan het bijgevolg mogelijk maken alleen die gegevens te negeren die geen verband vertonen met de in de asielaanvraag en tijdens het administratief onderzoek ervan geuite vrees. B.30. Artikel 39/76, § 1, tweede en derde lid, van de wet van 15 december 1980 schendt de in het middel genoemde bepalingen niet, wanneer het in die zin wordt geïnterpreteerd dat het de bevoegdheid met volle rechtsmacht van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen die kennisneemt van de beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, niet beperkt. B.31. Onder dat voorbehoud zijn de eerste vier onderdelen van het eerste middel in de zaak nr. 4187, gericht tegen de artikelen 80 (partim), 157 en 175 en het vierde middel in dezelfde zaak, gericht tegen de artikelen 157 en 175, niet gegrond. 3. De regeling ten aanzien van de onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie (artikel 80, partim) B.32.1. Het vijfde onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 4187 is gericht tegen artikel 80, in zoverre het bestreden artikel 80 een artikel 39/2, § 1, derde lid, in de wet van 15 december 1980 invoegt. Het is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet : tegen een afwijzing van een asielaanvraag, ingediend door een onderdaan van een lidstaat van de Europese Unie, staat enkel een annulatieberoep open, terwijl de in het vijfde onderdeel vermelde bepalingen zouden vereisen dat alle asielaanvragers op eenzelfde wijze worden behandeld, ongeacht hun nationaliteit, zodat zij allen dezelfde rechtsbescherming genieten. B.32.2. Het eerste middel in de zaak nr. 4192 is gericht tegen artikel 80, in zoverre het een artikel 39/2, § 1, derde lid, in de wet van 15 december 1980 invoegt. Het is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 3, 13 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met de artikelen 1 en 3 van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 « betreffende de status van vluchtelingen » en met de artikelen 6 en 12 van het Verdrag betreffende de Europese Unie : de bestreden bepaling voert een niet-opschortend annulatieberoep bij de Raad in tegen de beslissingen van de Commissaris-generaal, in zoverre hij bevoegd is een asielaanvraag of een aanvraag tot het verkrijgen van subsidiaire bescherming - ingediend door een onderdaan van een lidstaat van de Europese Unie of door een onderdaan van een Staat die partij is bij een Toetredingsverdrag tot de Europese Unie dat nog niet in werking is getreden - in bepaalde omstandigheden niet in overweging te nemen. Aldus zou het onderzoek van een asielaanvraag of van een aanvraag tot het verkrijgen van subsidiaire bescherming op discriminerende wijze gebeuren, naar gelang van het land van herkomst van de aanvrager. Bovendien zouden die aanvragers, zonder discriminatie, een daadwerkelijk jurisdictioneel beroep moeten kunnen genieten, namelijk een beroep met volle rechtsmacht dat het bevel om het grondgebied te verlaten dat aan een weigeringsbeslissing is gekoppeld, zou opschorten. B.32.3. Het vijfde middel in de zaak nr. 4192 is gericht tegen artikel 80, in zoverre het een artikel 39/2 in de wet van 15 december 1980 invoegt, waarvan het derde lid van paragraaf 1 op de burgers van de Europese Unie en hun gezinsleden van toepassing is. Het is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 15, 28 en 31 van de richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 « betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG » (hierna : richtlijn 2004/38/EG) : de bestreden bepaling voorziet erin dat alleen de beslissingen van de Commissaris-generaal, genomen op grond van het nieuwe artikel 39/2, § 1, eerste en tweede lid, van de wet van 15 december 1980, het voorwerp van een beroep met volle rechtsmacht voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen kunnen uitmaken. De in het middel vermelde bepalingen zouden evenwel ertoe verplichten dat de burgers van de Unie en hun familieleden die als begunstigden van de voormelde richtlijn 2004/38/EG zijn aangewezen, in het geval van een ongunstige beslissing ten aanzien van hun status, zonder discriminatie, de jurisdictionele waarborgen genieten waarin die richtlijn voorziet. Het objectieve beroep wegens overschrijding van macht voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, geregeld door het nieuwe artikel 39/2, § 2, zou niet in zulke waarborgen voorzien. B.33.1. De voormelde middelen zijn afgeleid uit, onder meer, de schending van artikel 191 van de Grondwet. Artikel 191 van de Grondwet bepaalt : « Iedere vreemdeling die zich op het grondgebied van België bevindt, geniet de bescherming verleend aan personen en aan goederen, behoudens de bij de wet gestelde uitzonderingen ».
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Op grond van die bepaling kan een verschil in behandeling dat een vreemdeling benadeelt, alleen bij een wettelijke norm worden ingevoerd. Die bepaling heeft niet tot doel de wetgever ertoe te machtigen, wanneer hij een dergelijk verschil in het leven roept, zich eraan te onttrekken de in de Grondwet verankerde fundamentele beginselen in acht te nemen. Uit artikel 191 vloeit dus niet voort dat de wetgever, wanneer hij een verschil in behandeling ten nadele van vreemdelingen invoert, niet erover moet waken dat dit verschil niet discriminerend is, ongeacht de aard van de in het geding zijnde beginselen. B.33.2. Artikel 191 van de Grondwet kan enkel zijn geschonden in zoverre de bestreden bepalingen een verschil in behandeling instellen tussen bepaalde vreemdelingen en de Belgen. Aangezien de bestreden bepalingen een verschil in behandeling tussen twee categorieën van vreemdelingen instellen, naargelang zij al dan niet onderdanen van een lidstaat van de Europese Unie zijn, kan enkel de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet worden aangevoerd. B.33.3. Bijgevolg zijn de voormelde middelen niet ontvankelijk, in zoverre zij uit de schending van artikel 191 van de Grondwet zijn afgeleid. B.34. Het nieuwe artikel 39/2, § 1, derde lid, van de wet van 15 december 1980, ingevoegd door het bestreden artikel 80, luidt : « In afwijking van het tweede lid, staat tegen de in artikel 57/6, eerste lid, 2o bedoelde beslissing enkel het in § 2 bepaalde annulatieberoep open ». Artikel 57/6, eerste lid, 2o, van de wet van 15 december 1980, waarnaar de bestreden bepaling verwijst, bepaalt : « Art. 57/6. De Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen is bevoegd : [...] 2o om de aanvraag tot het bekomen van de vluchtelingenstatus in de zin van artikel 48/3 of de subsidiaire beschermingsstatus in de zin van artikel 48/4 die ingediend wordt door een onderdaan van een Lidstaat van de Europese Gemeenschappen of door een onderdaan van een Staat die partij is bij een Toetredingsverdrag tot de Europese Unie, dat nog niet in werking is getreden, niet in overweging te nemen wanneer uit zijn verklaring niet duidelijk blijkt dat er, wat hem betreft, een gegronde vrees voor vervolging bestaat in de zin van het internationaal Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli 1951, zoals bepaald in artikel 48/3 of dat er zwaarwegende gronden zijn om aan te nemen dat hij een reëel risico loopt op het lijden van ernstige schade, zoals bepaald in artikel 48/4; ». B.35. De memorie van toelichting vermeldt : « De redenen waarom tegen de beslissingen van de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de staatlozen enkel een annulatieberoep kan worden ingesteld door onderdanen van lidstaten van de Europese Unie is gelegen in het feit dat in het Protocol inzake asiel - dat door het Verdrag van Amsterdam werd toegevoegd aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Unie - werd bepaald dat dient verhinderd te worden dat het instituut van het asiel wordt gebruikt voor andere doeleinden dan die waarvoor het bedoeld is. Ondanks het feit dat de Europese Unie een ruimte is van vrijheid en veiligheid, dient te worden vastgesteld dat in België zeer veel onderdanen van lidstaten van de Europese Unie of van landen die partij zijn bij een toetredingsverdrag tot de EU asiel aanvragen. Door het asielverzoek wordt door deze groep van vreemdelingen meestal slechts een tijdelijk verblijfsstatuut en de daaraan verbonden rechten op maatschappelijke dienstverlening nagestreefd. Om het oneigenlijk gebruik van de asielprocedure tegen te gaan is het vereist hier te beschikken over een versnelde procedure. Indien de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen vaststelt dat uit de verklaringen van een onderdaan van de EU of van een onderdaan die lid is van een land dat lid is bij een toetredingsverdrag tot de EU, duidelijk blijkt dat er wat hem betreft geen gegronde vrees voor vervolging bestaat in de zin van het Internationaal Verdrag betreffende de status van vluchtelingen of dat er zwaarwegende gronden zijn om aan te nemen dat hij een reëel risico loopt op het lijden van ernstige schade in de zin van artikel 15 van de Europese richtlijn 2004/83/EG, dan kan de Commissaris-generaal binnen de 5 werkdagen weigeren de aanvraag in overweging te nemen. Door op korte termijn deze asielaanvragen te filteren kan voorkomen worden dat het nagestreefde voordeel gehaald wordt uit de oneigenlijke asielprocedure. Uiteraard heeft deze snelle filtrage slechts zin indien ook de beroepsprocedure geen oneigenlijke voordelen oplevert. Een automatisch schorsende werking verlenen aan de beroepsprocedure is strijdig met de door de Belgische overheid nagestreefde doelstelling om het misbruik van de asielprocedure te bemoeilijken. Dit filtersysteem is ook niet nieuw in het Belgisch vreemdelingenrecht. Ook in artikel 51/8 van de wet van 15 december 1980 is reeds voorzien in de mogelijkheid om een asielprocedure niet in aanmerking te nemen (bij gebreke aan nieuwe elementen) en ook tegen deze beslissing is in beginsel slechts een annulatieberoep mogelijk » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2479/001, pp. 98-99; zie ook : Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2479/011, p. 39). B.36.1. Inzake de beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen beschikt de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen over volle rechtsmacht (artikel 39/2, § 1, van de wet van 15 december 1980), met van rechtswege schorsende werking wat het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen en de subsidiaire bescherming betreft, maar met uitzondering van asielaanvragen die door onderdanen van een lidstaat van de Europese Unie worden ingediend (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2479/001, pp. 18 en 321). Het bestreden artikel 39/2, § 1, derde lid, voorziet in die uitzondering voor één bepaalde beslissing, namelijk voor de beslissing van de Commissaris-generaal bedoeld in artikel 57/6, eerste lid, 2o, van de wet van 15 december 1980; de laatst vermelde bepaling heeft betrekking op het niet in overweging nemen door de Commissaris-generaal van een aanvraag tot erkenning als vluchteling of als subsidiair beschermde ingediend door een onderdaan van een lidstaat van de Europese Unie. Tegen die beslissing kan enkel het in artikel 39/2, § 2, bedoelde annulatieberoep bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen worden ingesteld. Dat tegen die beslissing enkel een annulatieberoep kan worden ingesteld, heeft gevolgen in verband met de uitvoering van de mogelijke verwijderingsmaatregelen. Het in artikel 39/2, § 1, bedoelde beroep heeft immers een schorsende werking ten aanzien van de mogelijke verwijderingsmaatregelen, zoals blijkt uit artikel 39/70 van de wet van 15 december 1980, dat is opgenomen in afdeling II met als opschrift « Specifieke bepalingen die gelden voor de beroepen met volle rechtsmacht tegen beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen ». Het annulatieberoep bedoeld in paragraaf 2 van artikel 39/2 heeft dat schorsend effect echter niet. B.36.2. De redenen waarom tegen de beslissingen van de Commissaris-generaal, bedoeld in artikel 57/6, eerste lid, 2o, enkel een annulatieberoep zonder schorsende werking kan worden ingesteld, zijn - volgens de hiervoor geciteerde parlementaire voorbereiding - gegrond op de zorg om oneigenlijk gebruik van de asielprocedure door onderdanen van lidstaten van de Europese Unie of van Staten die partij bij een Toetredingsverdrag tot die Unie zijn, te voorkomen. Bovendien is de Europese Unie een ruimte van vrijheid en veiligheid. B.36.3. Geen bepaling van de Grondwet of van een internationale overeenkomst verplicht de wetgever om, op algemene wijze, een beroep met schorsende werking in te stellen.
33543
33544
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Zo verplicht artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens de wetgever niet een schorsende werking toe te kennen aan een beroep dat tegen een administratieve beslissing wordt uitgeoefend, behalve indien een dergelijke schorsende werking noodzakelijk is om « de uitvoering [te] verhinderen van maatregelen die strijdig zijn met het [Europees] Verdrag en waarvan de gevolgen potentieel onomkeerbaar zijn » (EHRM, 5 februari 2002, Cˇ onka t. België, § 79; EHRM, 11 juli 2000, Jabari t. Turkije, § 50; EHRM, 26 april 2007, Gebremedhin [Gaberamadhien] t. Frankrijk, § 58). Wanneer evenwel de wetgever oordeelt dat het wenselijk is in zulk een mogelijkheid te voorzien, kan hij die vordering niet ontzeggen aan bepaalde categorieën van rechtssubjecten - te dezen onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie -, indien daarvoor geen redelijke verantwoording bestaat. Het Zesde Protocol gehecht aan het Verdrag van Amsterdam van 18 juni 1997 bepaalt dat een asielverzoek ingediend door een onderdaan van een EU-lidstaat niet in overweging kan worden genomen. België heeft zich dienaangaande evenwel het recht voorbehouden zelfs dergelijke asielaanvragen verder te behandelen. In de andere lidstaten van de Europese Unie worden dergelijke aanvragen niet in overweging genomen. Er kan te dezen derhalve geen gewag worden gemaakt van een « verdedigbare grief », in de zin van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, daar de asielaanvraag van betrokkene, ondanks het feit dat hij een onderdaan is van een lidstaat van de Europese Unie, niettemin is onderzocht en daar het de uitvoering betreft van een beslissing genomen, niet door de bevoegde minister of zijn gemachtigde, maar door de gespecialiseerde administratieve overheid die, overeenkomstig artikel 57/2 van de wet van 15 december 1980, « geheel onafhankelijk » is bij het nemen van haar beslissingen. B.36.4. Indien een asielzoeker afkomstig uit een lidstaat van de Europese Unie wordt overgedragen aan een andere lidstaat van de Europese Unie, bestaat geen gevaar dat hij aldaar zou worden vervolgd in de zin van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen. Nu het om lidstaten van de Europese Unie gaat die alle partij zijn bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, kan ervan worden uitgegaan dat de fundamentele rechten van de betrokkenen er niet zullen worden geschonden, minstens dat betrokkenen er over de nodige mogelijkheden van beroep beschikken indien dat wel het geval zou zijn. Vermits er aldus geen gevaar bestaat dat de terugleiding van betrokkene naar zijn land van oorsprong, dat een lidstaat van de Europese Unie is, hem zou blootstellen aan een behandeling met mogelijk onomkeerbare gevolgen die strijdig zou zijn met het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, is het niet onredelijk onderdanen van een dergelijke lidstaat uit te sluiten van de van rechtswege schorsende werking van een beroep, ingesteld op grond van artikel 39/2, § 1, tweede lid. B.36.5. Het vijfde onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 4187 en het eerste middel in de zaak nr. 4192 zijn niet gegrond. B.37.1. In het vijfde middel in de zaak nr. 4192 bekritiseren de verzoekende partijen artikel 39/2, § 2, doordat die bepaling, ten aanzien van de burgers van de Europese Unie, niet in de jurisdictionele waarborgen zou voorzien die uit de in het middel aangehaalde bepalingen zouden voortvloeien. B.37.2. De verzoekende partijen voeren een schending aan van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, in samenhang gelezen met de artikelen 15, 28 en 31 van de richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 « betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG ». B.37.3. In B.16.3 is vastgesteld dat de omstandigheid dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen niet met volle rechtsmacht, maar als annulatierechter uitspraak doet, wanneer hij op grond van paragraaf 2 van artikel 39/2 optreedt, de rechtzoekenden in die procedure niet van een daadwerkelijk rechtsmiddel berooft. Uit de in het middel aangehaalde bepalingen van de richtlijn 2004/38/EG blijkt niet dat daarin in meer jurisdictionele waarborgen wordt voorzien dan die waarin paragraaf 2 van artikel 39/2 voorziet. B.37.4. Het vijfde middel in de zaak nr. 4192 is niet gegrond. 4. De termijn van vijftien dagen om een beroep in te stellen (artikel 154) B.38.1. In de zaak nr. 4187 voert de verzoekende partij een derde middel aan. Het is gericht tegen artikel 154 van de wet van 15 september 2006 en is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 39 van de procedurerichtlijn : de kortere beroepstermijn - vijftien in plaats van dertig dagen - zou aan het beroep het karakter van een daadwerkelijk rechtsmiddel, vereist door de in het middel aangehaalde Europeesrechtelijke bepalingen, ontnemen. Bovendien zou het verschil in behandeling, wat de beroepstermijn betreft, strijdig zijn met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie op zich, nu voor dat onderscheid geen objectieve en redelijke verantwoording zou bestaan. B.38.2. In de zaak nr. 4190 voeren de verzoekende partijen een eerste middel aan tegen hetzelfde artikel 154, in zoverre het een artikel 39/57, eerste lid, in de wet van 15 december 1980 invoegt. Het middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, die het recht op een eerlijk proces en op een daadwerkelijk beroep waarborgen, en met het algemeen grondwettelijk beginsel van het daadwerkelijk karakter van de beroepen. B.38.3. In de zaak nr. 4192 voeren de verzoekende partijen een tweede middel aan tegen hetzelfde artikel 154, in zoverre het een artikel 39/57, eerste lid, in de wet van 15 december 1980 invoegt. Het middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 3, 6, 13 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met de algemene beginselen van het recht op een eerlijk proces en met name het recht op toegang tot een rechter, en met artikel 39 van de procedurerichtlijn. B.39.1. De voormelde middelen zijn uit de schending van, onder meer, artikel 191 van de Grondwet afgeleid. Artikel 154 wordt inzonderheid bekritiseerd doordat de termijn van vijftien dagen, waarin artikel 39/57, eerste lid, voorziet, te kort zou zijn. Die termijn zou volgens de verzoekende partijen dertig dagen moeten bedragen, zoals de termijn waarin artikel 39/57, tweede lid, voorziet. Bijgevolg bekritiseren de verzoekende partijen een verschil in behandeling tussen categorieën van vreemdelingen, wat de beroepstermijn betreft, naargelang zij hun beroep op grond van paragraaf 1 van artikel 39/2 dan wel op grond van paragraaf 2 van dat artikel instellen. Om de in B.33 vermelde redenen, kan het Hof een verschil in behandeling tussen categorieën van vreemdelingen niet aan artikel 191 van de Grondwet toetsen. B.39.2. De middelen zijn niet ontvankelijk, in zoverre zij uit de schending van artikel 191 van de Grondwet zijn afgeleid. B.40.1. Volgens de Ministerraad kan het eerste middel in de zaak nr. 4190 niet in aanmerking worden genomen, in zoverre het op een schending van een « algemeen grondwettelijk beginsel van het daadwerkelijk karakter van de beroepen » is gebaseerd, vermits zulk een beginsel niet zou bestaan.
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE B.40.2. Het recht op een daadwerkelijk jurisdictioneel beroep is een algemeen rechtsbeginsel. Het Hof is bevoegd om aan dat algemeen rechtsbeginsel te toetsen, nu het te dezen is aangevoerd in samenhang gelezen met grondwetsbepalingen waaraan het Hof vermag te toetsen. De exceptie wordt verworpen. B.41.1. Volgens de Ministerraad kan het eerste middel in de zaak nr. 4190 niet in aanmerking worden genomen, in zoverre het uit de schending van de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens is afgeleid : artikel 13 zou een louter aanvullend karakter hebben en zou enkel in samenhang gelezen met een door dat Verdrag gewaarborgd recht kunnen worden aangevoerd. Weliswaar voeren de verzoekende partijen een schending aan van artikel 6 van dat Verdrag, doch die bepaling zou niet van toepassing zijn inzake vreemdelingenpolitie, de toekenning van asiel of de verwijdering van het grondgebied. B.41.2. Om de in B.24 vermelde redenen, is de exceptie gegrond. Bijgevolg is het eerste middel in de zaak nr. 4190 niet ontvankelijk, in zoverre het uit de schending van artikel 13, uit de schending van artikel 6 of uit de schending van artikel 13, in samenhang gelezen met artikel 6, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, is afgeleid. B.41.3. Het eerste middel in de zaak nr. 4190 is daarentegen wel ontvankelijk, in zoverre de verzoekende partijen, in hun verzoekschrift, bij hun toelichting van dat middel een schending van artikel 13 van het Europees Verdrag in verband brengen met het risico van een schending van de artikelen 3 en 8 van dat Verdrag. B.42. Het bestreden artikel 154 luidt : « In dezelfde wet [van 15 december 1980] wordt een artikel 39/57 ingevoegd luidende : ’Art. 39/57. Het beroep tegen een beslissing bedoeld in artikel 39/2, § 1, eerste lid, met uitzondering van de beslissingen bedoeld in het derde lid van dezelfde paragraaf, moet worden ingesteld met een verzoekschrift binnen de vijftien dagen na de kennisgeving van de beslissing waartegen het is gericht. Het in artikel 39/2, § § 1, derde lid, en 2, bedoeld beroep tot nietigverklaring moet worden ingesteld met een verzoekschrift binnen de dertig dagen na de kennisgeving van de beslissing waartegen het is gericht.’ ». B.43. Het bestreden artikel zou de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 3, 8, 13 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 39 van de procedurerichtlijn schenden, doordat het een artikel 39/57 in de wet van 15 december 1980 invoegt, waarin in twee verschillende beroepstermijnen voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen wordt voorzien : vijftien dagen voor de beroepen ingesteld tegen de beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen (artikel 39/57, eerste lid) en dertig dagen voor de overige beroepen (artikel 39/57, tweede lid). De grieven betreffen inzonderheid de voormelde termijn van vijftien dagen, die te kort zou zijn om een deugdelijk verweer te voeren. Volgens de verzoekende partijen zou het verschil in de beroepstermijnen op geen enkele redelijke verantwoording berusten en zou het het beroep tegen beslissingen van de Commissaris-generaal elk daadwerkelijk karakter ontnemen. B.44. De termijnen, bedoeld in het bestreden artikel 154, worden in de parlementaire voorbereiding als volgt toegelicht : « Deze bepaling regelt de beroepstermijn. Inzake beroepen bedoeld in het ontworpen artikel 39/2, § 1, eerste lid - i.e. de beslissingen van de Commissaris-generaal genomen in volle rechtsmacht - bedraagt de termijn vijftien dagen, te rekenen vanaf de kennisgeving van de griefhoudende akte. Deze termijn stemt overeen met die welke thans geldt voor beroepen bij de Vaste Beroepscommissie voor Vluchtelingen (huidige artikel 57/11, § 1, tweede lid, van de Vreemdelingenwet). Deze termijn strekt er toe op korte termijn rechtszekerheid te verkrijgen inzake de status van de betrokken vreemdeling (erkenning als vluchteling; legale toegang of verblijf in het Rijk,...) en hun de nodige tijd te geven om hun verzoekschrift in te dienen, alsook inzake de uitvoerbaarheid van bepaalde verwijderingsmaatregelen die al dan niet gepaard gaan met de vasthouding van de betrokken vreemdeling. Ten aanzien van vreemdelingen die zijn vastgehouden heeft de Regering geopteerd geen kortere termijn te voorzien. Aangezien evenwel in hoofde van deze vreemdelingen een maximale vasthoudingstermijn geldt, is daarom bepaald dat deze termijn wordt geschorst gedurende de termijn (van ten hoogste vijftien dagen) waarin de verzoeker geen beroep indient. Inzake annulatieberoepen geldt een beroepstermijn van 30 dagen, i.e. dezelfde termijn die thans geldt voor de Raad van State inzake vreemdelingenzaken. Het thans bestaande onderscheid tussen beroepstermijnen inzake beroepen in volle rechtsmacht en inzake annulatieberoepen wordt derhalve behouden. Dit onderscheid blijft gerechtvaardigd : vooreerst hebben beroepen in volle rechtsmacht in hoofdzaak betrekking op feitelijke aangelegenheden - de motieven tot asiel - terwijl beroepen in annulatie, als legaliteitsberoep, de onwettigheid van een bestreden beslissing betreffen. Ten tweede kunnen [...] onder bepaalde omstandigheden nieuwe gegevens worden aangevoerd ter ondersteuning van de vordering nadat het beroep werd ingesteld - hetgeen uiteraard niet kan in een annulatieberoep. In voorkomend geval, kan in het uitvoeringsbesluit (op grond van het voornoemd artikel 39/68) ook voorzien worden in een termijnverlenging ten aanzien van de vreemdeling die zich in het buitenland bevindt en een beroep voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen wenst in te dienen (vgl. b.v. met art. 89 en 90 van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948), kan worden voorzien in het feit dat de termijnen lopen ten aanzien van minderjarigen, enz. » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2479/001, pp. 119-120). B.45.1. De bestreden bepaling legt de termijn voor het instellen van een beroep tegen de beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen vast op 15 dagen, terwijl de beroepen tot vernietiging van de beslissingen van de Dienst Vreemdelingenzaken genomen met toepassing van de wet van 15 december 1980 binnen een termijn van 30 dagen moeten worden ingesteld. Dat verschil in behandeling tussen twee categorieën van vreemdelingen die een beroep instellen, is slechts aanvaardbaar indien het redelijk verantwoord is. B.45.2. Die termijn van 15 dagen is de termijn die van toepassing was voor de beroepen die, ter uitvoering van de vroegere wetgeving, bij de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen werden ingesteld. De nieuwe bepalingen hebben de procedure echter grondig gewijzigd. B.45.3. Onder de vroegere wetgeving was de asielprocedure in twee fasen geregeld. Een beslissing met betrekking tot de toegang tot of het verblijf op het grondgebied, de zogenaamde beslissing van ontvankelijkheid, werd genomen door de minister of zijn gemachtigde. Indien de minister of zijn gemachtigde de aanvraag onontvankelijk verklaarde, kon tegen die beslissing binnen een termijn van één of drie werkdagen, naargelang de betrokkene al dan niet was vastgehouden op een welbepaalde plaats, een schorsend dringend beroep worden ingesteld bij de Commissarisgeneraal voor de vluchtelingen en de staatlozen. Indien de laatstgenoemde de beslissing van onontvankelijkheid bevestigde, kon een niet-schorsend beroep tot vernietiging worden ingesteld binnen een termijn van 30 dagen voor de Raad van State.
33545
33546
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE B.45.4. Indien de aanvraag ontvankelijk werd verklaard, ofwel door de minister, ofwel door de Commissarisgeneraal voor de vluchtelingen en de staatlozen, nam de Commissaris-generaal een beslissing ten gronde en, indien hij de hoedanigheid van vluchteling weigerde, kon tegen die weigering een schorsend beroep worden ingesteld bij de Vaste Beroepscommissie binnen de termijn van 15 dagen. Tegen de beslissing van de laatstgenoemde kon een niet-schorsend administratief cassatieberoep voor de Raad van State worden ingesteld. B.45.5. Met toepassing van de nieuwe bepalingen worden alle beslissingen genomen door de Commissarisgeneraal, zonder voorafgaand onderzoek van de ontvankelijkheid van de aanvraag, en kunnen zij alle het voorwerp uitmaken van een schorsend beroep voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, die beschikt over volle rechtsmacht, binnen de bekritiseerde termijn van 15 dagen. B.45.6. De bij de bestreden wet geregelde procedure verschilt dus van de vroegere procedure. Naast de verschillen in verband met de opgeheven scheiding tussen het onderzoek van de ontvankelijkheid en dat ten gronde van de asielaanvraag, en met de bevoegdheid van het nieuwe bij de wet opgerichte rechtscollege, verplicht zij de vreemdeling om de voor zijn beroep nuttige middelen en elementen binnen de termijn van 15 dagen in de voorgeschreven vormen voor te leggen. B.45.7. Het gegeven dat de vroegere wetgeving voorzag in een termijn van 15 dagen, volstaat niet om de bekritiseerde termijn te verantwoorden, vermits die betrekking had op een onderscheiden beroep dat deel uitmaakte van een andere procedure dan die welke bij de bestreden wet wordt geregeld. B.45.8. Het beroep waarvan de termijn om het in te stellen, wordt bekritiseerd, vertoont het kenmerk dat het schorsend is, wat niet het geval is voor de beroepen tot vernietiging die binnen de termijn van 30 dagen worden ingesteld tegen de beslissingen van de Dienst Vreemdelingenzaken. Artikel 39/79 van de wet - onder voorbehoud van het onderzoek van die bepaling in B.47 tot B.56 - somt evenwel negen categorieën van beslissingen op in verband waarmee, « behalve mits toestemming van betrokkene, [...] tijdens de voor het indienen van het beroep vastgestelde termijn en tijdens het onderzoek van dit beroep, [...] ten aanzien van de vreemdeling geen enkele maatregel tot verwijdering van het grondgebied gedwongen [kan] worden uitgevoerd ». Het verschil tussen de termijn van 15 dagen en die van 30 dagen kan dus niet worden verklaard door het al dan niet schorsende karakter van de beroepen. De verantwoording voor een termijn of de verkorting ervan hangt bovendien af van de beoordeling van de tijd waarover de vreemdeling moet beschikken om zijn verweer op nuttige wijze te organiseren door de hiervoor vereiste raad en bijstand in te winnen en niet van het mogelijk schorsende karakter van zijn beroep. B.45.9. Het is denkbaar dat de wetgever, om de termijn voor de indiening van een beroep en die waarbinnen het moet worden onderzocht te beoordelen, ermee rekening houdt dat de persoon die het instelt het voorwerp uitmaakt van een vrijheidsberovende maatregel die zo kort mogelijk moet zijn. Overeenkomstig de wil die in de in B.44 geciteerde parlementaire voorbereiding is uitgedrukt, maakt de in het geding zijnde bepaling echter geen onderscheid naargelang de vreemdeling die het beroep instelt al dan niet is vastgehouden op een welbepaalde plaats. B.45.10. Bijgevolg is het in B.45.1 omschreven verschil in behandeling niet redelijk verantwoord. B.46. Het bestreden artikel 154 moet worden vernietigd in zoverre het artikel 39/57, eerste lid, in de wet van 15 december 1980 invoegt. Teneinde de wetgever de nodige tijd te laten opnieuw wetgevend op te treden, hierbij rekening houdend met de bijzondere toestand waarin personen die op een welbepaalde plaats vastgehouden zijn, zich bevinden, dienen de gevolgen van de vernietigde bepaling te worden gehandhaafd zoals in het dictum van het onderhavige arrest wordt aangegeven. 5. De tijdelijke opschorting van de gedwongen uitvoering van bepaalde maatregelen (artikel 180) B.47. Het vijfde middel in de zaak nr. 4187 is gericht tegen artikel 180 van de wet van 15 september 2006. Het middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens : krachtens de bestreden bepaling heeft het beroep bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, in andere dan asielzaken, geen dan wel slechts in bepaalde gevallen een schorsende werking. Uit de in het middel aangehaalde bepalingen zou evenwel volgen dat alle personen die zich in dezelfde situatie bevinden gelijk zouden worden behandeld wat hun recht op toegang tot de rechter of op een daadwerkelijk rechtsmiddel betreft. B.48. In het middel wordt een verschil in behandeling tussen twee categorieën van vreemdelingen bekritiseerd, naargelang het beroep, in andere dan asielzaken ingesteld, al dan niet een schorsende werking heeft. Om de in B.33 vermelde redenen, is zulk een middel niet ontvankelijk in zoverre het uit de schending van artikel 191 van de Grondwet is afgeleid. B.49. Om de in B.8 en in B.24 vermelde redenen, is het middel niet ontvankelijk, in zoverre het uit de schending van artikel 13, uit de schending van artikel 6 of uit de schending van artikel 13, in samenhang gelezen met artikel 6, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens is afgeleid. B.50. Bijgevolg onderzoekt het Hof het middel enkel in zoverre het uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet is afgeleid. B.51. Het bestreden artikel 180 luidt : « In dezelfde wet [van 15 december 1980] wordt een artikel 39/79 ingevoegd, luidende : ’Art. 39/79. § 1. Behalve mits toestemming van betrokkene, kan tijdens de voor het indienen van het beroep vastgestelde termijn en tijdens het onderzoek van dit beroep, gericht tegen de in het tweede lid bepaalde beslissingen, ten aanzien van de vreemdeling geen enkele maatregel tot verwijdering van het grondgebied gedwongen worden uitgevoerd en mogen geen zodanige maatregelen ten opzichte van de vreemdeling worden genomen wegens feiten die aanleiding hebben gegeven tot de beslissing waartegen dat beroep is ingediend. De in het eerste lid bedoelde beslissingen zijn : 1o de beslissing tot weigering van de machtiging tot verblijf van de in artikel 10bis bedoelde vreemdelingen, op voorwaarde dat de vreemdeling die vervoegd werd, nog steeds in het Rijk verblijft, niet langer in het Rijk verblijft dan de beperkte duur van zijn machtiging tot verblijf of niet het voorwerp uitmaakt van een bevel om het grondgebied te verlaten; 2o de beslissing tot weigering van de erkenning van het recht op verblijf of die een einde maakt aan het recht op verblijf, genomen in toepassing van artikel 11, §§ 1 en 2; 3o het bevel om het grondgebied te verlaten, afgeleverd aan de in artikel 10bis, § 2, bedoelde familieleden op basis van artikel 13, § 4, eerste lid, of aan de in artikel 10bis, § 1, bedoelde familieleden, om dezelfde redenen, op voorwaarde dat de vreemdeling die vervoegd werd, nog steeds in het Rijk verblijft, niet langer in het Rijk verblijft dan de beperkte duur van zijn machtiging tot verblijf of niet het voorwerp uitmaakt van een bevel om het grondgebied te verlaten; 4o de terugwijzing, voor zover deze beslissing overeenkomstig artikel 20, eerste lid, niet reeds het voorwerp is geweest van een advies van de Commissie van advies voor vreemdelingen; 5o het verwerpen van een aanvraag om machtiging tot vestiging;
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE 6o de beslissing waarin de vreemdeling, in toepassing van artikel 22, ertoe verplicht wordt bepaalde plaatsen te verlaten, ervan verwijderd te blijven of in een bepaalde plaats te verblijven; 7o elke beslissing tot weigering van erkenning van een verblijfsrecht aan een EU-vreemdeling op grond van toepasselijke Europese regelgeving alsmede iedere beslissing waarbij een einde gemaakt wordt aan het verblijf van de EU-student op basis van artikel 44bis; 8o elke beslissing tot verwijdering van een EU-vreemdeling die vrijgesteld is van de verplichting een verblijfsvergunning te bekomen verschillend aan het document dat zijn binnenkomst op het Belgisch grondgebied mogelijk heeft gemaakt; 9o de beslissing tot weigering van de machtiging tot verblijf, die wordt aangevraagd op basis van artikel 58, door een vreemdeling die in België wenst te studeren. § 2. De EU-vreemdeling zal bij een betwisting bedoeld in § 1, tweede lid, 6o en 7o desgevallend gemachtigd worden door de Minister of zijn gemachtigde om zijn verdediging in persoon te voeren, behalve wanneer zijn verschijning kan leiden tot ernstige verstoring van de openbare orde of de openbare veiligheid of wanneer het beroep betrekking heeft op een weigering van de toegang tot het grondgebied. Deze bepaling is eveneens van toepassing voor de Raad van State, optredend als cassatierechter tegen een uitspraak van de Raad.’ ». B.52. In de parlementaire voorbereiding wordt uiteengezet : « Het ontworpen artikel 39/80 [lees : 39/79] voorziet in een aantal gevallen van automatische schorsing. Het betreft de gevallen waarin voorheen een verzoek tot herziening mogelijk was dat ook schorsend was. Deze procedure werd afgeschaft doch het schorsend effect voor de Raad werd ingesteld (zie het ontwerp van wet tot wijziging van de wet van 15 december 1980). Voor de motivering ervan wordt derhalve uitdrukkelijk verwezen naar hetgeen is gesteld in het gelijktijdig ingediende ontwerp van wet tot wijziging van de wet van 15 december 1980 » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2479/001, p. 140). In de memorie van toelichting van de wet van 15 september 2006 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 wordt uiteengezet : « De opheffing van hoofdstuk II van Titel III en van de artikelen 64 tot 67 [van de wet van 15 december 1980], betreffende het verzoek tot herziening, vloeit voort uit de oprichting van de [Raad voor Vreemdelingenbetwistingen] en van de algemene bevoegdheid die aan deze instelling wordt toegekend voor wat betreft de behandeling van beroepen tegen administratieve beslissingen die getroffen worden t.a.v. vreemdelingen. Het behoud van het verzoek tot herziening dat bestaat uit een administratief beroep bij de minister is niet langer verantwoord in de nieuwe constellatie, temeer omdat het schorsend karakter van het beroep voor dezelfde categorieën van vreemdelingen (E.U.-onderdanen en hun familieleden, aanvragers van gezinshereniging op basis van artikel 10, teruggewezen vreemdelingen,...) behouden blijft in het kader van het beroep tot nietigverklaring bij de [Raad voor Vreemdelingenbetwistingen] (zie artikel 39/79) » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2478/001, p. 120). B.53. Ten aanzien van de negen categorieën van beslissingen, opgesomd in het tweede lid van artikel 39/79, § 1, heeft een beroep bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen van rechtswege een schorsende werking. Die negen categorieën komen overeen met die welke voorheen in aanmerking kwamen voor een aanvraag tot herziening bij de bevoegde minister. Door artikel 70 van de wet van 15 september 2006 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 is die herzieningsprocedure opgeheven. B.54. De grieven van de verzoekende partij hebben in werkelijkheid betrekking, niet op het feit dat in de voormelde gevallen het beroep van rechtswege een schorsende werking heeft, maar op het feit dat in de andere gevallen het beroep, in andere dan asielzaken, niet zulk een schorsende werking heeft. Bijgevolg vindt het aangeklaagde verschil in behandeling niet zijn oorsprong in de bestreden bepaling, maar in het ontbreken van een wetgevende bepaling die volgens de verzoekende partij zou moeten toelaten dat, in andere dan asielzaken, het beroep bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen steeds een schorsende werking heeft. B.55.1. Het Hof dient te onderzoeken of die aangeklaagde lacune in de wetgeving het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie schendt. B.55.2. In B.16 is eraan herinnerd dat wanneer de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen op grond van de tweede paragraaf van artikel 39/2 als annulatierechter optreedt, hij een volwaardige jurisdictionele toetsing uitoefent en dat hij in de omstandigheden bedoeld in artikel 39/82 van de wet van 15 december 1980, de schorsing van de tenuitvoerlegging van de beslissing kan bevelen, in voorkomend geval door uitspraak te doen bij uiterst dringende noodzakelijkheid. De Raad kan tevens, in de omstandigheden bedoeld in artikel 39/84 van dezelfde wet, voorlopige maatregelen bevelen. B.55.3. Daaruit volgt dat in de gevallen waarin niet in een van rechtswege schorsende werking van een beroep is voorzien, de rechtzoekende toch over daadwerkelijke rechtsmiddelen beschikt om tegen de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing op te komen. Bijgevolg heeft het bestreden artikel 180 niet tot gevolg dat het op onredelijke of onevenredige wijze de rechten van de betrokken personen beperkt. B.56. Het vijfde middel in de zaak nr. 4187 is niet gegrond. 6. De termijnen van het administratief kort geding (artikelen 185, 186 en 189) B.57.1. Het tweede middel in de zaak nr. 4190 is gericht tegen artikel 185 van de wet van 15 september 2006, in zoverre het een artikel 39/82, § 4, tweede lid, in de wet van 15 december 1980 invoegt, en tegen de artikelen 186 en 189. Het middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, van de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en van « het algemeen grondwettelijk beginsel van het daadwerkelijk karakter van de beroepen ». B.57.2. Het derde middel in de zaak nr. 4192 is gericht tegen hetzelfde artikel 185, in zoverre het een artikel 39/82, § 4, tweede lid, in de wet van 15 december 1980 invoegt, en tegen de artikelen 186 en 189. Het middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 3, 8, 13 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 39 van de procedurerichtlijn. B.58.1. Volgens de Ministerraad zijn de middelen niet ontvankelijk in zoverre zij uit de schending van de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens zijn afgeleid : artikel 6 zou niet op de procedures betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf en de verwijdering van vreemdelingen en in asielzaken van toepassing zijn en de waarborg, geboden door artikel 13, zou een louter aanvullend karakter hebben. B.58.2. Om de in B.8 en B.24 vermelde redenen, is de exceptie gegrond. B.59.1. Volgens de Ministerraad kan het tweede middel in de zaak nr. 4190 niet worden aangenomen, in zoverre het een schending van « een algemeen grondwettelijk beginsel van het daadwerkelijk karakter van de beroepen » aanvoert, vermits zulk een beginsel niet bestaat. B.59.2. Het Hof heeft een identieke kritiek van de Ministerraad reeds eerder beantwoord, zodat te dezen hetzelfde antwoord als in B.40 moet worden gegeven.
33547
33548
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE B.60. Het Hof onderzoekt de middelen eerst in zoverre zij uit de schending van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 13, gecombineerd met de artikelen 3 en 8, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, zijn afgeleid. B.61.1. Het gedeeltelijk bestreden artikel 185 luidt : « In dezelfde wet [van 15 december 1980] wordt een artikel 39/82 ingevoegd, luidende : ’[...] § 4. De voorzitter van de kamer of de rechter in vreemdelingenzaken die hij aanwijst doet binnen dertig dagen uitspraak over de vordering tot schorsing. Indien de schorsing is bevolen, wordt binnen vier maanden na de uitspraak van de rechterlijke beslissing uitspraak gedaan over het verzoekschrift tot nietigverklaring. Indien de vreemdeling het voorwerp is van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel waarvan de tenuitvoerlegging ervan imminent is, en heeft hij nog geen vordering tot schorsing ingeleid, dan kan hij de schorsing van deze beslissing vorderen bij uiterst dringende noodzakelijkheid. Heeft de vreemdeling met toepassing van deze bepaling binnen de vierentwintig uren na de betekening van de beslissing een vordering bij uiterst dringende noodzakelijkheid ingeleid, dan wordt deze afgedaan binnen de achtenveertig uren na de ontvangst door de Raad van de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging bij uiterst dringende noodzakelijkheid. Komt de geadieerde kamervoorzitter of rechter in vreemdelingenbetwistingen niet binnen deze termijn tot een uitspraak, dan moet hij daarvan de eerste voorzitter of voorzitter op de hoogte brengen. Deze neemt de nodige maatregelen opdat er ten laatste binnen de 72 uur na de ontvangst van het verzoekschrift een uitspraak wordt gewezen. Inzonderheid kan hij daartoe de zaak evoceren en er zelf uitspraak over doen. Indien de Raad zich evenwel niet heeft uitgesproken binnen de voormelde 72 uur of indien de schorsing niet werd toegestaan, dan wordt de dwanguitvoering van de maatregel opnieuw mogelijk. [...]’ ». B.61.2. Het bestreden artikel 186 luidt : « In dezelfde wet [van 15 december 1980] wordt een artikel 39/83 ingevoegd, luidende : ’Art. 39/83. Behalve mits toestemming van betrokkene, zal ten aanzien van een vreemdeling die het voorwerp uitmaakt van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel, slechts tot gedwongen uitvoering van deze maatregel worden overgegaan ten vroegste vierentwintig uren na de betekening van de maatregel.’ ». B.61.3. Het bestreden artikel 189 luidt : « In dezelfde wet [van 15 december 1980] wordt een artikel 39/85 ingevoegd, luidende : ’Art. 39/85. Indien de vreemdeling het voorwerp is van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel en wordt de tenuitvoerlegging ervan imminent, dan kan de vreemdeling die reeds een vordering tot schorsing heeft ingediend en voor zover de Raad zich nog niet over de vordering tot schorsing heeft uitgesproken, bij wege van voorlopige maatregelen in de zin van artikel 39/84 verzoeken dat de Raad zijn schorsingverzoek zo snel mogelijk behandelt. De vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen en de vordering tot schorsing worden samen behandeld en afgedaan binnen de achtenveertig uren na de ontvangst door de Raad van de vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen. Komt de geadieerde kamervoorzitter of rechter in vreemdelingenbetwistingen niet binnen deze termijn tot een uitspraak, dan moet hij daarvan de eerste voorzitter of voorzitter op de hoogte brengen. Deze neemt de nodige maatregelen opdat er ten laatste binnen de 72 uur na de ontvangst van het verzoekschrift een uitspraak wordt gewezen. Inzonderheid kan hij daartoe de zaak evoceren en er zelf uitspraak over doen. Vanaf de ontvangst van de vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen kan niet tot dwanguitvoering van de verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel worden overgegaan tot op het ogenblik dat de Raad uitspraak heeft gedaan over de vordering, dan wel indien hij de vordering heeft verworpen. Indien de Raad zich niet heeft uitgesproken binnen de in het tweede lid bedoelde 72 uur of indien de schorsing niet werd toegestaan, wordt de dwanguitvoering van de maatregel opnieuw mogelijk. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de inhoud van de in dit artikel bedoelde vordering, de wijze waarop ze moet worden ingediend en de procedure.’ ». B.62. In de parlementaire voorbereiding worden de bestreden bepalingen als volgt toegelicht : « Een tweede principe is dat er ook wordt voorzien in een schorsingsbevoegdheid en de bevoegdheid tot het bevelen van voorlopige maatregelen als accessoria aan de annulatieprocedure. Daartoe wordt, op het niveau van de wet, de artikelen 17 en 18 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State overgenomen. De verdere uitwerking zal geschieden in het procedurereglement. Voor de interpretatie van deze bepalingen wordt aldus verwezen naar de lezing ervan die blijkt uit de rechtspraak van de Raad van State. In de mate dat deze geschillen vallen binnen het toepassingsgebied van het in artikel 13 E.V.R.M. vervatte recht op daadwerkelijke rechtshulp als complementair recht, wordt met deze bepaling eveneens tegemoet gekomen aan de vereisten van het genoemde artikel 13 E.V.R.M zoals dit werd toegepast in het arrest Cˇ onka van het E.H.R.M. van 5 februari 2002, hetgeen blijkt uit de volgende procedurele waarborgen : 1o ten aanzien van een vreemdeling die het voorwerp uitmaakt van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel, zal slechts tot gedwongen uitvoering van deze maatregel worden overgegaan ten vroegste vierentwintig uren na de betekening van de maatregel (art. 39/83). Deze termijn strekt er toe om de afgewezen verzoeker (niet zijnde een asielzoeker) toe te laten een verzoek tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid bij de Raad op te starten tegen een verwijderingsmaatregel. De daartoe voorziene standstill-termijn van 24 hr. volstaat daartoe en kan niet worden beschouwd als onredelijk kort. In de praktijk blijkt immers dat nu reeds voor de Raad van State een dergelijk verzoek binnen die termijn kan worden ingeleid. Bovendien wordt van verzoeker geen onredelijke inspanning ter zake geëist : het volstaat een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid in te dienen dat beantwoordt aan de gestelde (formele) eisen; 2o Indien de vreemdeling het voorwerp is van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel waarvan de tenuitvoerlegging ervan imminent is, en heeft hij nog geen vordering tot schorsing ingeleid, dan kan hij de schorsing van deze beslissing vorderen bij uiterst dringende noodzakelijkheid. Heeft de vreemdeling met toepassing van deze bepaling binnen de vierentwintig uren na de betekening een vordering bij uiterst dringende noodzakelijkheid ingeleid, dan wordt deze afgedaan binnen de achtenveertig uren na de ontvangst door de Raad van de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging bij uiterst dringende noodzakelijkheid. Komt de geadieerde kamervoorzitter of rechter in vreemdelingenbetwistingen niet binnen deze termijn tot een uitspraak, dan moet hij daarvan de eerste voorzitter of voorzitter op de hoogte brengen. Deze neemt de nodige maatregelen opdat er ten laatste binnen 72 uur na de ontvangst van het verzoekschrift een uitspraak wordt gewezen. Inzonderheid kan hij daartoe de zaak evoceren en er zelf uitspraak over doen. Indien de Raad zich evenwel niet heeft uitgesproken binnen de voormelde 72 uur of indien de schorsing niet werd toegestaan, dan wordt de dwanguitvoering van de maatregel opnieuw mogelijk (art. 39/82, § 4). De Raad van State betwijfelt of deze regeling in overeenstemming is met de beginselen die het Europees Hof in het voornoemde arrest Cˇ onka naar voren heeft gebracht. Hij gaat er in zijn interpretatie van dit arrest derhalve van uit dat zolang de rechter niet tot een uitspraak is gekomen, de verwijderingsmaatregel geen uitvoering mag krijgen. Deze maximalistische interpretatie van de voornoemde rechterlijke uitspraak wordt niet bijgetreden. Te dezen moet
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE immers worden vastgesteld dat de uitspraak in de zaak Cˇ onka in de gespecialiseerde rechtsliteratuur tot zeer uiteenlopende interpretaties ervan heeft geleid, die op hun beurt leidden tot verschillende visies over hoe de internrechtelijke regelgeving moet worden aangepast. De door de Regering bijgetreden interpretatie van het genoemde arrest Cˇ onka implementeert de interpretatie die inhoudt dat, om te voldoen aan de verdragsrechtelijke vereisten, voorzien moet worden in twee minimumtermijnen tijdens dewelke geen verwijdering mag plaatshebben, te weten de hiervoor reeds aangehaalde minimumtermijn om de vreemdeling toe te laten een verzoek tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid op te starten tegen een verwijderingsmaatregel enerzijds en een minimumtermijn voor de Raad om een uitspraak te wijzen over dit verzoek [...]. De ontworpen regeling voldoet aan deze minimale eisen zodat niet zonder meer kan worden gesteld dat deze strijdt met de beginselen afgeleid uit het arrest Cˇ onka. De Regering vertrekt van het principe dat het om verplichte termijn gaat die altijd zullen worden nageleefd door administratieve rechtscolleges. Bovendien mag niet uit het oog worden verloren dat de Raad in het algemeen en de betrokken magistraten in het bijzonder zomaar de gestelde termijnen niet zo maar kunnen voorbij laten gaan. Het betreffen niet zozeer termijnen van orde, maar wel dwingende en sanctionerende termijnen (b.v. ten aanzien van de betrokken magistraten) die voor de Raad in rechte en in feite inhouden dat hij zich dermate moet organiseren dat hij ten allen tijde in staat is om te voldoen aan de bij wet gestelde termijnen; 3o indien de vreemdeling het voorwerp is van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel en wordt de tenuitvoerlegging ervan imminent, dan kan de vreemdeling die reeds een vordering tot schorsing heeft ingediend en voor zover de Raad zich nog niet over de vordering tot schorsing heeft uitgesproken, bij wege van voorlopige maatregelen in de zin van artikel 39/84 verzoeken dat de Raad zijn schorsingverzoek zo snel mogelijk behandelt. De vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen en de vordering tot schorsing worden samen behandeld en afgedaan binnen de achtenveertig uren na de ontvangst door de Raad van de vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen. Komt de geadieerde kamervoorzitter of rechter in vreemdelingenbetwistingen niet binnen deze termijn tot een uitspraak, dan moet hij daarvan de eerste voorzitter of voorzitter op de hoogte brengen. Deze neemt de nodige maatregelen opdat er ten laatste binnen 72 uur na de ontvangst van het verzoekschrift een uitspraak wordt gewezen. Inzonderheid kan hij daartoe de zaak evoceren en er zelf uitspraak over doen. Vanaf de ontvangst van de vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen kan niet tot dwanguitvoering van de verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel worden overgegaan tot op het ogenblik dat de Raad uitspraak heeft gedaan over de vordering. Indien de Raad zich niet heeft uitgesproken binnen de in het tweede lid bedoelde 72 uur of indien de schorsing niet werd toegestaan, wordt de dwanguitvoering van de maatregel opnieuw mogelijk (Art. 39/85). Voor de verenigbaarheid van deze regeling met het arrest ’ Cˇ onka ’ wordt verwezen naar hetgeen hiervoor is gesteld; 4o Indien de vreemdeling alleen een annulatieberoep indient en hij wordt nadien het voorwerp van een imminente verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel, dan kan hij geen vordering tot schorsing meer indienen. In dit geval bevindt deze verzoeker zich in het geval dat hij (ten onrechte) het risico op een dringende verwijdering niet goed heeft ingeschat op het ogenblik dat hij het beroep instelde. In dit geval kan hij nog, zoals het Arbitragehof in zijn arrest nr. 79/79 [lees : 79/99] van 30 juni 1999 heeft bevestigd, een nieuw beroep instellen zonder dat de afstand van het eerste beroep al toegewezen hoeft te zijn (R.v.St., Leporck, nr. 85.697, 29 februari 2000). Is de beroepstermijn verstreken, dan bevindt de verzoeker zich in deze hypothese in hetzelfde geval als de verzoeker die niet tijdig (i.e. binnen de beroepstermijn) een beroep heeft ingediend. Dit geval is niet strijdig met het Cˇ onka-arrest daar de verzoeker de mogelijkheid was geboden op een daadwerkelijke rechtshulp, doch waarbij die dit niet heeft aangewend volgens de regels van het interne recht » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2479/001, pp. 137-140). B.63. Zoals reeds vermeld in B.36.3, verplicht geen bepaling van de Grondwet of van een internationale overeenkomst de wetgever om, op algemene wijze, een beroep met schorsende werking in te stellen. B.64. In zijn arrest van 5 februari 2002, in de zaak Cˇ onka t. België, waarnaar zowel de verzoekende partijen als de Ministerraad verwijzen, onderzocht het Europees Hof voor de rechten van de mens of het vernietigings- en schorsingsberoep bij de Raad van State tegen een verwijderingsmaatregel - thans behorend tot de bevoegdheid van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen - in overeenstemming was met artikel 13 van het Verdrag, in samenhang gelezen met artikel 4 (verbod van collectieve uitzetting) van het Vierde Protocol bij dat Verdrag : « 79. Het Hof overweegt dat het daadwerkelijk karakter van de beroepen, vereist bij artikel 13, veronderstelt dat zij de uitvoering kunnen verhinderen van maatregelen die strijdig zijn met het Verdrag en waarvan de gevolgen potentieel onomkeerbaar zijn (zie, mutatis mutandis, Jabari [t. Turkije, 11 juli 2000, nr. 40035/98], § 50). Bijgevolg verzet artikel 13 zich ertegen dat dergelijke maatregelen ten uitvoer worden gelegd nog vóór de afloop van het onderzoek, door de nationale overheden, van de bestaanbaarheid ervan met het Verdrag. De verdragsluitende Staten genieten een zekere beoordelingsruimte ten aanzien van de manier waarop zij zich conformeren aan de verplichtingen die hun zijn opgelegd bij artikel 13 (Chahal [t. Verenigd Koninkrijk], § 145). 80. [...] Het Hof kan evenwel niet om de vaststelling heen dat het beroep tot gewone schorsing deel uitmaakt van de beroepen die, volgens het document dat de beslissing van de Commissaris-generaal van 18 juni 1999 bevat, openstonden voor de verzoekers om die beslissing aan te vechten. Wetende dat volgens die beslissing de betrokkenen over slechts vijf dagen beschikten om het nationale grondgebied te verlaten, dat het beroep tot gewone schorsing op zich niet opschortend is en dat de Raad van State over vijfenveertig dagen beschikt om uitspraak te doen over een dergelijk beroep (artikel 17, § 4, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State), was de loutere vermelding ervan onder de beschikbare rechtsmiddelen op zijn minst van die aard dat zij bij de verzoekers verwarring kon doen ontstaan. 81. Het beroep tot schorsing wegens uiterst dringende noodzakelijkheid is evenmin opschortend. De Regering wijst evenwel erop dat de voorzitter van de kamer de partijen op ieder ogenblik kan oproepen, zelfs op feestdagen, van uur tot uur, hetgeen vaak het geval zou zijn bij terugdrijving naar de grens, teneinde uitspraak te kunnen doen en in voorkomend geval de schorsing van de verwijderingsmaatregel te kunnen gelasten vóór de uitvoering ervan. De administratie is immers juridisch niet ertoe gehouden de beslissing van de Raad van State af te wachten om tot de verwijdering over te gaan. Het is met dat doel dat de Raad van State bijvoorbeeld instructies heeft aangenomen waarin is voorzien dat in geval van verzoekschrift tot schorsing wegens uiterst dringende noodzakelijkheid de griffier, op vraag van de staatsraad, contact opneemt met de Dienst Vreemdelingenzaken om de datum te kennen die voor de repatriëring is vooropgesteld en alle gevolgen hieruit te trekken ten aanzien van de te volgen rechtspleging. Een dergelijk systeem roept twee bedenkingen op. 82. In de eerste plaats kan men niet uitsluiten dat een systeem waarbij de schorsing wordt toegekend op verzoek, geval per geval, zij ten onrechte kan worden geweigerd, met name indien achteraf zou blijken dat de instantie die ten gronde uitspraak doet, een uitzettingsbeslissing toch moet vernietigen wegens niet-inachtneming van het Verdrag, bijvoorbeeld omdat de betrokkene slecht zou zijn behandeld in het land van bestemming of het slachtoffer zou zijn geweest van een collectieve uitzetting. In een dergelijk geval zou het door de betrokkene ingestelde beroep niet het daadwerkelijke karakter in de zin van artikel 13 hebben vertoond. 83. Vervolgens, hoewel dat gevaar voor vergissingen in de praktijk verwaarloosbaar zou zijn - hetgeen het Hof niet zou kunnen beoordelen bij ontstentenis van betrouwbare gegevens -, dient te worden beklemtoond dat de vereisten van artikel 13, net zoals die van de andere bepalingen van het Verdrag, te maken hebben met waarborgen, en niet de loutere goede wil of met praktische regelingen. Dit is een van de gevolgen van de voorrang van het recht, zijnde een van de grondbeginselen van een democratische samenleving, inherent aan het geheel van de artikelen van het Verdrag (zie, mutatis mutandis, Iatridis t. Griekenland, [GK], nr. 31107/96, § 58, EHRM 1999-II).
33549
33550
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Nu blijkt echter dat de administratie niet ertoe gehouden is de tenuitvoerlegging van een uitzettingsmaatregel op te schorten zolang het kort geding wegens uiterst dringende noodzakelijkheid hangende is, zelfs niet gedurende een redelijke minimumtermijn die de Raad van State ertoe in staat zou stellen uitspraak te doen. Bovendien is het precies op de Raad van State dat in de praktijk de last rust om de bedoelingen van de administratie ten aanzien van de beoogde uitzettingen na te gaan en dienovereenkomstig te handelen, maar niets blijkt hem ertoe te verplichten dit te doen. Ten slotte is het krachtens gewone interne instructies dat, met dat doel, de griffier van de Raad van State, op instructie van de staatsraad, contact opneemt met de administratie, zonder dat men de gevolgen kent van een eventueel verzuim op dit gebied. Uiteindelijk heeft de verzoeker geen enkele waarborg dat de Raad van State en de administratie zich in alle gevallen aan de beschreven praktijk conformeren, noch a fortiori dat de Raad van State uitspraak doet, of zelfs zitting houdt, vóór zijn uitzetting, of dat de administratie een redelijke minimumtermijn in acht neemt. Al die elementen maken het beroep te aleatorisch om te voldoen aan de vereisten van artikel 13. 84. Wat de overbelasting van de Raad van State en de risico’s van misbruik betreft is het Hof van oordeel dat, net zoals artikel 6 van het Verdrag, artikel 13 de Verdragsluitende Staten ertoe verplicht hun rechtscolleges dusdanig te organiseren dat zij ertoe in staat zijn aan de vereisten van die bepaling te beantwoorden (zie, mutatis mutandis, Süßmann t. Duitsland, arrest van 16 september 1996, [...], § 55). In dat verband dient te worden gewezen op het belang van artikel 13 met het oog op de handhaving van de subsidiariteit van het systeem van het Verdrag (zie, mutatis mutandis, Kudła [t. Polen], § 152). 85. Bijgevolg beschikten de verzoekers niet over een beroep dat voldoet aan de voorwaarden van artikel 13 om hun grief te doen gelden die is afgeleid uit artikel 4 van het Protocol nr. 4. Er was derhalve schending van artikel 13 van het Verdrag [...] ». B.65. De wetgever heeft in verschillende rechtsmiddelen voorzien om tegen een verwijderings- of een terugdrijvingsmaatregel op te komen : - indien tegen een vreemdeling een verwijderings- of een terugdrijvingsmaatregel is genomen, waarvan de tenuitvoerlegging imminent is en hij nog geen vordering tot schorsing heeft ingediend, kan hij de schorsing van de verwijderings- of de terugdrijvingsmaatregel bij uiterst dringende noodzakelijkheid vorderen (artikel 39/82, § 4, tweede lid); - indien tegen een vreemdeling een verwijderings- of een terugdrijvingsmaatregel is genomen, waarvan de tenuitvoerlegging imminent is, dan kan de vreemdeling die reeds een vordering tot schorsing heeft ingediend en voor zover de Raad zich daarover nog niet heeft uitgesproken, een vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen indienen (artikel 39/85, eerste lid). B.66. Die regeling, in haar geheel beschouwd, houdt geen schending in van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet : de rechtzoekenden worden niet van een daadwerkelijk beroep bij een onafhankelijk en onpartijdig rechtscollege beroofd. Die regeling, in haar geheel beschouwd, doet evenmin afbreuk aan de vereisten die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens uit artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens afleidt voor de gevallen waarin het aannemelijk is dat een verwijderingsmaatregel een schending van een door dat Verdrag gewaarborgd grondrecht zou inhouden. B.67. De verzoekende partijen klagen aan dat, wanneer de vreemdeling het voorwerp is van een verwijderingsof een terugdrijvingsmaatregel, waarvan de tenuitvoerlegging imminent is, hij slechts over een termijn van vierentwintig uur beschikt om een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid in te dienen, wanneer hij die vordering vóór de verwijdering of de terugdrijving wenst behandeld te zien. Die termijn van vierentwintig uur zou volgens de verzoekende partijen te kort zijn om een deugdelijk verweer te voeren. B.68.1. Bijgevolg dient het Hof te onderzoeken of de termijn van vierentwintig uren om een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid in te dienen (artikel 39/82, § 4, tweede lid), in redelijkheid is verantwoord. Wanneer de wetgever in een rechtsmiddel voorziet om tegen een verwijderings- of een terugdrijvingsmaatregel op te komen, moet hij de vreemdeling de nodige tijd laten om op dienstige wijze dat rechtsmiddel aan te wenden, door - in voorkomend geval, met de hulp van een raadsman - zijn verzoekschrift behoorlijk voor te bereiden en vervolgens neer te leggen. Gelet op de verregaande gevolgen die een verwijderings- of een terugdrijvingsmaatregel voor de betrokkene zou kunnen hebben, is een termijn van vierentwintig uren niet redelijk verantwoord, in het bijzonder wanneer de maatregel daags vóór een weekend of een wettelijke feestdag wordt betekend. B.68.2. Wat voorafgaat laat evenwel niet toe te besluiten dat de wetgever niet zou vermogen korte termijnen vast te stellen om een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid in te dienen. Vereist is wel dat die termijnen redelijk zijn, wat niet het geval is voor een termijn van vierentwintig uren. Het staat niet aan het Hof, maar aan de wetgever, in zulke termijnen te voorzien. Een termijn van drie werkdagen om een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid in te dienen, is het minimum om bestaanbaar te zijn met de bepalingen die in de middelen worden aangehaald. B.68.3. In de tweede zin van het voormelde artikel 39/82, § 4, tweede lid, dienen de woorden « binnen de vierentwintig uren » te worden vernietigd. B.69.1. In artikel 39/83, ingevoegd door het bestreden artikel 186, is eveneens sprake van een termijn van vierentwintig uren. Gedurende die termijn kan niet tot gedwongen uitvoering van een verwijderings- of terugdrijvingsmaatregel worden overgegaan. De termijn van vierentwintig uren waarin artikel 39/83 voorziet, strekt ertoe de betrokken vreemdeling toe te laten een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen tegen een verwijderings- of een terugdrijvingsmaatregel in te dienen (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2479/001, p. 137). Bijgevolg dienen de termijnen waarin artikel 39/82, § 4, tweede lid, en artikel 39/83 voorzien, dezelfde te zijn. B.69.2. Aangezien de enkele vernietiging, in artikel 39/83, van de woorden « ten vroegste vierentwintig uren », ertoe zou leiden dat er in geen enkele termijn zou zijn voorzien, dient dat artikel in zijn geheel te worden vernietigd. B.70. Om de wetgever de nodige tijd te laten om opnieuw wetgevend op te treden, dienen de gevolgen van de vernietigde bepalingen te worden gehandhaafd, zoals in het dictum van dit arrest wordt aangegeven. B.71. De verzoekende partijen klagen aan dat, wanneer de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen zich binnen tweeënzeventig uur niet heeft uitgesproken over ofwel de vordering bij uiterst dringende noodzakelijkheid, ofwel de vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen, de dwanguitvoering van de verwijderings- of de terugdrijvingsmaatregel opnieuw mogelijk wordt. B.72. Bijgevolg dient het Hof te onderzoeken of artikel 39/82, § 4, tweede lid, in fine, ingevoegd door het bestreden artikel 185 (wat de vordering bij uiterst dringende noodzakelijkheid betreft) en artikel 39/85, derde lid, in fine, ingevoegd door het bestreden artikel 189 (wat de vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen betreft), in redelijkheid zijn verantwoord.
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Met toepassing van die bepalingen wordt de dwanguitvoering van de maatregel opnieuw mogelijk, indien de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen zich niet binnen tweeënzeventig uren na de ontvangst van het verzoekschrift heeft uitgesproken. B.73.1. Door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen de voor de behandeling van de beroepen vereiste middelen toe te wijzen, door de termijn vast te stellen waarbinnen die moeten worden behandeld en door aan die beroepen een schorsend karakter toe te kennen, heeft de wetgever maatregelen genomen die overeenstemmen met de in B.62 in herinnering gebrachte doelstellingen. Echter, door te beslissen dat dat schorsend karakter verdwijnt indien de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen zich niet binnen 72 uur heeft uitgesproken, verbindt hij aan het stilzitten of stilzwijgen van het rechtscollege, dat hij ermee belast binnen die termijn uitspraak te doen, gevolgen die nadelig zijn voor de rechten van de persoon die bij dat rechtscollege een zaak aanhangig heeft gemaakt. Een dergelijk gevolg is niet verenigbaar met de vereiste van een daadwerkelijk beroep en met de aard zelf van een jurisdictionele handeling. B.73.2. Door te bepalen dat bij ontstentenis van een uitspraak door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen binnen tweeënzeventig uren, de dwanguitvoering van de verwijderings- of de terugdrijvingsmaatregel opnieuw mogelijk wordt, schenden artikel 39/82, § 4, tweede lid, in fine, en artikel 39/85, derde lid, in fine, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 13, zelf gecombineerd met de artikelen 3 en 8, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Bijgevolg dienen in de eerst vermelde bepaling de woorden « Indien de Raad zich evenwel niet heeft uitgesproken binnen de voormelde 72 uur of » en in de laatst vermelde bepaling de woorden « Indien de Raad zich niet heeft uitgesproken binnen de in het tweede lid bedoelde 72 uur of » te worden vernietigd. B.74. Ten aanzien van het bestreden artikel 186 merken de verzoekende partijen in de zaak nr. 4192 op dat die bepaling enkel de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid lijkt te beogen, met uitsluiting van de vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen. In die interpretatie zou dat artikel 186 discriminerend zijn : het verschil in behandeling tussen een vreemdeling die het voorwerp van een verwijderings- of een terugdrijvingsmaatregel uitmaakt, terwijl hij reeds een vordering tot schorsing heeft ingediend en een vreemdeling die zulk een vordering in dezelfde situatie nog niet heeft ingediend, zou volgens die partijen geenszins kunnen worden verantwoord. B.75. Nu artikel 186, waarbij artikel 39/83 in de wet van 15 december 1980 wordt ingevoegd, moet worden vernietigd, heeft het derde middel in de zaak nr. 4192 geen voorwerp meer, in zoverre het tegen artikel 186 is gericht. B.76. Een toetsing van de bestreden artikelen 185, 186 en 189 aan de andere bepalingen die in de middelen worden aangehaald, kan niet tot een ruimere vernietiging leiden. 7. De vervanging - in artikel 51/8, tweede lid, van de wet van 15 december 1980 - van de woorden « de Raad van State » door de woorden « de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen » (artikel 192) B.77.1. Het tweede middel in de zaak nr. 4187 is uit de schending van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet afgeleid : de bestreden bepaling zou de beroepsmogelijkheid tegen een beslissing waarbij de minister een herhaalde asielaanvraag bij ontstentenis van nieuwe gegevens niet in aanmerking neemt, tot een annulatieberoep bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen beperken, zonder in de mogelijkheid tot schorsing te voorzien, terwijl de in het tweede middel vermelde grondwetsbepalingen zouden vereisen dat ook die categorie van vreemdelingen, zoals de andere asielzoekers die hun aanvraag door de Commissaris-generaal geweigerd zien, over de mogelijkheid tot het instellen van een schorsend beroep bij de Raad beschikken. Minstens zouden de bestreden artikelen 80 en 192, om met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie bestaanbaar te zijn, dienen te worden geïnterpreteerd zoals het Hof in zijn arrest nr. 61/94 van 14 juli 1994 heeft gedaan met betrekking tot het toenmalige artikel 50, derde en vierde lid, (thans artikel 51/8) van de wet van 15 december 1980. B.77.2. In de zaak nr. 4192 voeren de verzoekende partijen een vierde middel aan tegen hetzelfde artikel 192, dat is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 3, 13 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 39 van de procedurerichtlijn. B.78. Het bestreden artikel 192 bepaalt : « In artikel 51/8, tweede lid, van dezelfde wet [van 15 december 1980] worden de woorden ’de Raad van State’ vervangen door de woorden ’de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen’ ». B.79. De parlementaire voorbereiding vermeldt : « Deze bepaling betreft een technische wijziging ingevolge de bevoegdheidsoverdracht van de bevoegdheden van de Raad van State naar de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. Aan de draagwijdte en motieven van deze bepaling, zoals gelezen door het Arbitragehof, wordt niets gewijzigd (Arbitragehof, nr. 61/94, 14 juli 1994, B.S. 9 augustus 1994 [...]) » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2479/001, pp. 141-142). B.80.1. Vóór de wijziging door, enerzijds, het bestreden artikel 192 en, anderzijds, artikel 42 van de wet van 15 september 2006 tot wijziging van de wet van 15 september 1980, bepaalde artikel 50, derde en vierde lid, - thans artikel 51/8 - van de wet van 15 december 1980 : « De Minister die de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen onder zijn bevoegdheid heeft, of diens gemachtigde, kan beslissen de verklaring niet in aanmerking te nemen wanneer de vreemdeling voorheen reeds dezelfde verklaring heeft afgelegd bij een in het eerste lid bedoelde overheid en hij geen nieuwe gegevens aanbrengt dat er, wat hem betreft, ernstige aanwijzingen bestaan van een gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Internationaal Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli 1951. De nieuwe gegevens moeten betrekking hebben op feiten of situaties die zich hebben voorgedaan na de laatste fase in de procedure waarin de vreemdeling ze had kunnen aanbrengen. Een beslissing om de verklaring niet in aanmerking te nemen is alleen vatbaar voor een beroep tot nietigverklaring bij de Raad van State. Er kan geen vordering tot schorsing tegen deze beslissing worden ingesteld ». B.80.2. In zijn arrest nr. 61/94 van 14 juli 1994 heeft het Hof over het toenmalige artikel 50, derde en vierde lid, van de wet van 15 december 1980 als volgt geoordeeld wat de bestaanbaarheid ervan met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie betreft : « B.5.7. Geen bepaling van de Grondwet of van een internationale overeenkomst verplicht de wetgever om een algemeen administratief kort geding in te stellen. Wanneer evenwel de wetgever oordeelt dat het wenselijk is te voorzien in de mogelijkheid van een vordering tot schorsing van de bestuurshandelingen, kan hij die vordering niet ontzeggen aan bepaalde categorieën van rechtssubjecten - ten deze bepaalde categorieën van vreemdelingen die zich vluchteling verklaren -, indien daarvoor geen redelijke verantwoording bestaat.
33551
33552
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE B.5.8.1. De bestreden bepaling [artikel 50, derde en vierde lid] is tijdens de parlementaire voorbereiding verantwoord als volgt : ’Het is de bedoeling te vermijden dat een vreemdeling zijn verblijf op een kunstmatige wijze verlengt door voor een tweede of volgende keer een aanvraag in te dienen, nadat een afgesloten onderzoek heeft aangetoond dat hij niet in aanmerking komt voor erkenning als vluchteling. Het gaat dus om vreemdelingen die vroeger reeds een aanvraag hadden ingediend en die de mogelijkheid hebben gehad om tegen een weigering in beroep te gaan. De weigering overeenkomstig artikel 50, alinea 3, kan worden beschouwd als een weigering om een zaak met dezelfde partijen en met hetzelfde voorwerp een tweede keer te onderzoeken. Een eventueel tweede onderzoek van dezelfde aanvraag kan worden afgewezen, zonder dat hiermee aan de betrokkene het recht op een effectief rechtsmiddel ontzegd wordt’ (Memorie van toelichting, Gedr. St., Senaat, 1992-1993, nr. 555-1, p. 9). De wetgever heeft aldus beoogd een specifieke vorm van misbruik van procedure, het systeem van herhaalde identieke verklaringen, uit te schakelen. Daartoe heeft hij de vordering tot schorsing bij de Raad van State uitgesloten in de gevallen waarin de vreemdeling : a) reeds vroeger een verklaring om zich als vluchteling te laten erkennen heeft afgelegd, verklaring die na onderzoek niet in aanmerking is genomen; en b) de mogelijkheid heeft gehad om tegen die weigering in beroep te gaan en alle rechtsmiddelen uit te putten; en c) een identieke verklaring aflegt zonder enig nieuw gegeven aan te voeren. Nieuwe gegevens in de zin van de bestreden wetsbepaling zijn gegevens die ’ betrekking hebben op feiten of situaties die zich hebben voorgedaan na de laatste fase in de procedure waarin de vreemdeling ze had kunnen aanbrengen ’. B.5.8.2. Artikel 50, derde en vierde lid, is dus slechts van toepassing op een louter bevestigende beslissing van de Minister of zijn gemachtigde. Die bepaling voert aldus slechts een specifiek geval in waarin de vordering tot schorsing voor de Raad van State niet ontvankelijk is. Alvorens de vordering tot schorsing niet ontvankelijk te verklaren, zal de Raad van State nagaan of de voorwaarden met betrekking tot die grond van niet-ontvankelijkheid zijn vervuld. Als de vreemdeling nieuwe gegevens aanvoert, maar de bevoegde Minister of diens gemachtigde oordeelt dat zij niet van die aard zijn dat daardoor een gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 wordt aangetoond, is artikel 50, derde en vierde lid, niet van toepassing. B.5.8.3. De wetgever vermag maatregelen te nemen om misbruik van procedure tegen te gaan. Ten deze kan de uitsluiting van de enkele vordering tot schorsing, binnen de zeer enge grenzen die in artikel 50, derde en vierde lid, zijn bepaald, niet als kennelijk onredelijk of onevenredig worden aangezien ». Het beroep tot vernietiging dat tegen die bepalingen was ingesteld, werd verworpen, onder voorbehoud dat die bepalingen worden uitgelegd zoals in B.5.8 van het arrest nr. 61/94 wordt gedaan. In zijn arrest nr. 83/94 van 1 december 1994 heeft het Hof die rechtspraak bevestigd. B.80.3. Na de wijzigingen door, enerzijds, artikel 42 van de wet van 15 september 2006 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 - vervanging van het vroegere derde lid van artikel 50 van de wet van 15 december 1980 (thans artikel 51/8, eerste lid) - en, anderzijds, het bestreden artikel 192 - wijziging van het vroegere vierde lid van artikel 50 (thans artikel 51/8, tweede lid) -, bepaalt artikel 51/8 van de wet van 15 december 1980 : « De minister of diens gemachtigde kan beslissen de asielaanvraag niet in aanmerking te nemen wanneer de vreemdeling voorheen reeds dezelfde aanvraag heeft ingediend bij een door de Koning aangeduide overheid in uitvoering van artikel 50, eerste lid, en hij geen nieuwe gegevens aanbrengt dat er, wat hem betreft, ernstige aanwijzingen bestaan van een gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Verdrag van Genève, zoals bepaald in artikel 48/3, of ernstige aanwijzingen bestaan van een reëel risico op ernstige schade zoals bepaald in artikel 48/4. De nieuwe gegevens moeten betrekking hebben op feiten of situaties die zich hebben voorgedaan na de laatste fase in de procedure waarin de vreemdeling ze had kunnen aanbrengen. Een beslissing om de verklaring niet in aanmerking te nemen is alleen vatbaar voor een beroep tot nietigverklaring bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. Er kan geen vordering tot schorsing tegen deze beslissing worden ingesteld ». B.80.4. Het voormelde artikel 42 beoogt enkel een aanpassing van de redactie van artikel 51/8, eerste lid, om rekening te houden met de invoeging van het nieuwe begrip « subsidiaire bescherming » in de wet van 15 december 1980 (artikel 48/4) (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2478/001, p. 99) en zulks door de toevoeging van de zinsnede « of ernstige aanwijzingen bestaan van een reëel risico op ernstige schade zoals bepaald in artikel 48/4 ». Het bestreden artikel 192 beoogt enkel een technische aanpassing van de redactie van artikel 51/8, tweede lid, ten gevolge van de overdracht van de bevoegdheden van de Raad van State naar de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. Bijgevolg geldt de interpretatie die het Hof in zijn voormelde arresten nrs. 61/94 en 83/94 aan het vroegere artikel 50, derde en vierde lid, van de wet van 15 december 1980 heeft gegeven, evenzeer ten aanzien van het nieuwe artikel 51/8 van de wet van 15 december 1980. B.81. Artikel 51/8 van de wet van 15 december 1980, waarvan het tweede lid door het bestreden artikel 192 is gewijzigd, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, onder voorbehoud dat artikel 51/8 van de wet van 15 december 1980 aldus wordt geïnterpreteerd dat het slechts op een louter bevestigende beslissing van de minister of zijn gemachtigde van toepassing is. B.82. Een toetsing van het bestreden artikel 192 aan de andere referentienormen die in het vierde middel in de zaak nr. 4192 worden aangevoerd, leidt niet tot een andere conclusie. B.83. Het tweede middel in de zaak nr. 4187 en het vierde middel in de zaak nr. 4192 zijn niet gegrond. 8. De tijdelijke regeling ten aanzien van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen (artikel 235) B.84. In de zaak nr. 4187 voert de verzoekende partij een zesde middel aan, gericht tegen artikel 235 van de wet van 15 september 2006. Volgens die bepaling van overgangsrecht kan, in afwachting van de oprichting van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen reeds volgens de procedureregels die voor die Raad zullen gelden, optreden. Wanneer de aangevoerde middelen met betrekking tot de bevoegdheid van en de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen gegrond zouden zijn, zou volgens de verzoekende partij ook het optreden, in de overgangsperiode, van de Vaste Beroepscommissie door dezelfde gebreken zijn aangetast. B.85. Het bestreden artikel 235 bepaalt : « § 1. De Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen blijft bevoegd om kennis te nemen van de in artikel 57/11 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen bepaalde beroepen tot daags voor de datum bepaald in artikel 231.
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Vanaf de door de Koning te bepalen datum tot daags voor de datum bepaald in artikel 231, wordt tijdens deze periode inzake de aanhangige beroepen tegen de beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen de bevoegdheid van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen uitgebreid tot de bevoegdheid om te onderzoeken of de verzoekende vreemdeling voldoet aan de in artikel 48/4 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen voorziene voorwaarden. § 2. Inzake de beroepen, die met toepassing van § 1 aanhangig zijn en waarvoor nog geen rechtsdag is bepaald, heeft de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen dezelfde bevoegdheid als die welke bij deze wet aan de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen wordt toegekend. Inzonderheid kan de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen : 1o de bestreden beslissing bevestigen of hervormen; 2o de bestreden beslissing vernietigen hetzij omdat aan de bestreden beslissing een substantiële onregelmatigheid kleeft die door de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen niet kan worden hersteld, hetzij omdat essentiële elementen ontbreken die inhouden dat de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen niet kan komen tot de in 1o bedoelde bevestigen of hervorming zonder aanvullende onderzoeksmaatregelen hiertoe te moeten bevelen. Deze beroepen worden behandeld overeenkomstig de procedure en de bepalingen bepaald bij de artikelen 39/9, 39/17, 39/18, 39/56 tot 39/67, 39/69 tot 39/77 van de wet van 15 december 1980, zoals ingevoegd bij deze wet, met dien verstande dat telkens de woorden ’ De raad ’ dienen te worden begrepen als ’De Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen’. § 3. In de zaken bedoeld in § 1, vraagt de eerste voorzitter of het door hem aangewezen lid aan de verzoekende partij het geding voort te zetten en het aanhangige verzoekschrift te vervolledigen derwijze dat het voldoet aan de procedurele voorschriften die gelden voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. Het verzoekschrift tot voortzetting bevattende een aanvulling van het initiële verzoekschrift dient op straffe van onontvankelijkheid te beantwoorden aan de vereisten bepaald in artikel 39/69, § 1, van de wet van 15 december 1980. In afwijking van artikel 39/69, § 1, tweede lid, 4o, van de wet van 15 december 1980 is de aldaar gestelde vereiste niet op straffe van onontvankelijkheid voorgeschreven. Ten aanzien van de verzoekende partij geldt een vermoeden van afstand wanneer zij, binnen een termijn van dertig dagen die ingaat met de betekening van het in het eerste lid bepaalde verzoek, bij aangetekende brief geen verzoek tot voortzetting bevattende de aanvulling van het initiële verzoekschrift indient. De kennisgeving van het in het tweede lid bepaalde verzoek maakt melding van dit vermoeden. Wanneer de verzoekende partij binnen de in het tweede lid gestelde termijn een verzoek tot voortzetting bevattende de aanvulling van het initiële verzoekschrift indient, wordt de procedure hernomen overeenkomstig de in § 2, derde lid, aangehaalde bepalingen. § 4. De beroepen, die met toepassing van deze bepaling aanhangig zijn en waarvoor een rechtsdag is bepaald, worden afgedaan volgens de voorschriften die gelden daags voor de inwerkingtreding van deze bepaling. De beslissingen van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen zijn slechts vatbaar voor een cassatieberoep bij de Raad van State. Artikel 57/23 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, zoals dit gold daags voor de opheffing ervan bij deze wet, is op deze cassatieberoepen van toepassing. Artikel 20 van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973 is van toepassing op de cassatieberoepen tegen beslissingen van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen, ingediend na de inwerkingtreding van deze bepaling ». B.86. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, moeten de middelen van het verzoekschrift te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden. Het zesde middel in de zaak nr. 4187, gericht tegen artikel 235, voldoet niet aan die vereisten, aangezien het zich beperkt tot een loutere verwijzing naar de eerste vijf middelen die in die zaak worden aangevoerd, zonder in concreto uiteen te zetten in welk opzicht de onderscheiden onderdelen van het bestreden artikel 235 de in die vijf middelen aangehaalde referentienormen zouden schenden. B.87. Het zesde middel in de zaak nr. 4187 is niet ontvankelijk. Om die redenen, het Hof 1. vernietigt, in de wet van 15 december 1980 « betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen », zoals gewijzigd bij de wet van 15 september 2006 « tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen » : a) artikel 39/57, eerste lid; b) in de tweede zin van het tweede lid van artikel 39/82, § 4, de woorden « binnen de vierentwintig uren »; c) in de laatste zin van het tweede lid van artikel 39/82, § 4, de woorden « Indien de Raad zich evenwel niet heeft uitgesproken binnen de voormelde 72 uur of »; d) artikel 39/83; e) in artikel 39/85, derde lid, de woorden « Indien de Raad zich niet heeft uitgesproken binnen de in het tweede lid bedoelde 72 uur of »; 2. verwerpt de beroepen voor het overige onder voorbehoud dat : - artikel 39/76, § 1, tweede en derde lid, aldus wordt geïnterpreteerd dat het de bevoegdheid met volle rechtsmacht van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen die kennis neemt van de beslissingen van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, niet beperkt; - artikel 51/8, tweede lid, aldus wordt geïnterpreteerd dat het slechts op een louter bevestigende beslissing van de minister of zijn gemachtigde van toepassing is; 3. handhaaft de gevolgen van de geheel of gedeeltelijk vernietigde bepalingen, vermeld in 1, a), b) en d), tot 30 juni 2009. Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 27 mei 2008. De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. M. Bossuyt.
33553
33554
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE COUR CONSTITUTIONNELLE F. 2008 — 2168
[2008/201992] Extrait de l’arrêt n° 81/2008 du 27 mai 2008
Numéros du rôle : 4187, 4190 et 4192 En cause : les recours en annulation des articles 80, 154, 157, 175, 180, 185, 186, 189, 192 et 235 de la loi du 15 septembre 2006 réformant le Conseil d’Etat et créant un Conseil du Contentieux des Etrangers, introduits par l’ASBL « Vluchtelingenwerk Vlaanderen », par l’Ordre des barreaux francophones et germanophone et l’« Orde van Vlaamse balies » et par l’ASBL « Association pour le droit des Etrangers » et autres. La Cour constitutionnelle, composée des présidents M. Bossuyt et M. Melchior, et des juges P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels et T. Merckx-Van Goey, assistée du greffier P.-Y. Dutilleux, présidée par le président M. Bossuyt, après en avoir délibéré, rend l’arrêt suivant : I. Objet des recours et procédure a. Par requête adressée à la Cour par lettre recommandée à la poste le 5 avril 2007 et parvenue au greffe le 6 avril 2007, l’ASBL « Vluchtelingenwerk Vlaanderen », dont le siège social est établi à 1030 Bruxelles, rue Gaucheret 164, a introduit un recours en annulation des articles 80, 154, 157, 175, 180, 192 et 235 de la loi du 15 septembre 2006 réformant le Conseil d’Etat et créant un Conseil du Contentieux des Etrangers (publiée au Moniteur belge du 6 octobre 2006. b. Par requête adressée à la Cour par lettre recommandée à la poste le 5 avril 2007 et parvenue au greffe le 6 avril 2007, un recours en annulation des articles 154, 185, 186 et 189 de la même loi a été introduit par l’Ordre des barreaux francophones et germanophone, dont le siège est établi à 1060 Bruxelles, avenue de la Toison d’Or 65, et l’« Orde van Vlaamse balies », dont le siège est établi à 1000 Bruxelles, rue Royale 148. c. Par requête adressée à la Cour par lettre recommandée à la poste le 5 avril 2007 et parvenue au greffe le 6 avril 2007, un recours en annulation totale ou partielle des articles 80, 154, 185, 186, 189 et 192 de la même loi a été introduit par l’ASBL « Association pour le droit des Etrangers », dont le siège social est établi à 1000 Bruxelles, rue de Laeken 22, l’ASBL « Coordination et Initiatives pour et avec les Réfugiés et les Etrangers » (CIRE), dont le siège social est établi à 1050 Bruxelles, rue du Vivier 80/82, l’ASBL « Service International de Recherche, d’Education et d’Action sociale », dont le siège social est établi à 1050 Bruxelles, rue de la Croix 22, l’ASBL « Ligue des Droits de l’Homme », dont le siège social est établi à 1190 Bruxelles, Chaussée d’Alsemberg 303, l’ASBL « Syndicat des Avocats pour la Démocratie », dont le siège social est établi à 1030 Bruxelles, rue des Palais 154, et l’ASBL « Mouvement contre le Racisme, l’Antisémitisme et la Xénophobie » (MRAX), dont le siège social est établi à 1210 Bruxelles, rue de la Poste 37. Ces affaires, inscrites sous les numéros 4187, 4190 et 4192 du rôle de la Cour, ont été jointes. (...) II. En droit (...) Quant aux dispositions attaquées B.1. Les recours tendent à l’annulation totale ou partielle de diverses dispositions de la loi du 15 septembre 2006 réformant le Conseil d’Etat et créant un Conseil du Contentieux des Etrangers (ci-après : loi du 15 septembre 2006). Les dispositions attaquées concernent en particulier les compétences du Conseil du contentieux des étrangers (ci-après le Conseil) (article 80) ainsi que certains aspects de la procédure devant ce Conseil, en ce qui concerne : - le délai de quinze jours dans lequel un recours contre certaines dispositions du Commissaire général aux réfugiés et aux apatrides (ci-après le Commissaire général) peut être introduit auprès du Conseil (article 154); - le caractère écrit et oral de la procédure (article 157); - les conditions auxquelles est subordonné l’examen des « nouveaux éléments » (article 175); - la suspension temporaire de l’exécution forcée de certaines mesures par suite du recours en annulation introduit auprès du Conseil du contentieux des étrangers (article 180); - la demande de suspension en extrême urgence (article 185, en ce qu’il insère l’article 39/82, § 4, alinéa 2, dans la loi du 15 décembre 1980); - le délai de vingt-quatre heures à l’issue duquel il peut être procédé à une exécution forcée d’une mesure d’éloignement ou de refoulement (article 186); - la demande de mesures provisoires (article 189). Par ailleurs, les parties requérantes attaquent le remplacement, à l’article 51/8, alinéa 2, de la loi du 15 décembre 1980, des mots « le Conseil d’Etat » par les mots « le Conseil du contentieux des étrangers » (article 192). Les parties requérantes critiquent enfin une disposition finale en vertu de laquelle, dans l’attente de la création du Conseil du contentieux des étrangers, la Commission permanente de recours des réfugiés peut d’ores et déjà agir selon un certain nombre de règles applicables à ce Conseil (article 235). Quant à la recevabilité B.2.1. Dans l’affaire no 4190, le Conseil des ministres conteste la recevabilité du recours, en ce qu’il est introduit par la deuxième partie requérante, puisque cette partie n’a pas joint en annexe à sa requête la décision d’introduire le recours. B.2.2. Une copie de la décision d’introduire le recours a été remise au greffe de la Cour par la deuxième partie requérante le 13 juillet 2007. Ce document fait apparaître que ladite décision a été prise le 29 mars 2007, donc avant l’introduction du recours. L’exception est rejetée.
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE B.3.1. Dans l’affaire no 4192, le Conseil des ministres conteste la recevabilité du recours, en ce qu’il est introduit par les deuxième, cinquième et sixième parties requérantes. La deuxième partie requérante n’aurait pas produit de pièces faisant apparaître la décision de remplacer un administrateur. Les cinquième et sixième parties requérantes produisent certes des extraits du procès-verbal de la réunion de leur conseil d’administration, mais ces pièces ne permettraient pas d’établir si au moins la moitié plus un des administrateurs ont participé au délibéré visant à introduire le recours. B.3.2. Dès lors que le recours dans l’affaire no 4192 est recevable pour une des parties requérantes, la Cour ne doit pas examiner s’il l’est aussi en ce qui concerne les autres. L’exception est rejetée. Quant au fond En ce qui concerne le contexte des dispositions attaquées B.4.1. Selon les travaux préparatoires, la loi du 15 septembre 2006 réformant le Conseil d’Etat et créant un Conseil du Contentieux des Etrangers tend, d’une part, à résorber et à contrôler l’arriéré juridictionnel de la section d’administration du Conseil d’Etat et, d’autre part, à optimaliser les procédures relatives aux étrangers en vue d’organiser une protection juridictionnelle adéquate (Doc. parl., Chambre, 2005-2006, DOC 51-2479/001, p. 262). Diverses mesures sont adoptées à cette fin, selon, entre autres, les axes principaux suivants : 1. « Une réforme fondamentale de la compétence du Conseil d’Etat dans le cadre du contentieux des étrangers. Cette réforme consacre les principes suivants : - la compétence d’annulation et de suspension du Conseil d’Etat en matière de recours introduits à l’encontre de décisions individuelles prises ’ en application des lois concernant l’accès au territoire, le séjour, l’établissement et l’éloignement des étrangers’ est supprimée [...]; - cette compétence, de même que la compétence actuellement dévolue à la Commission permanente de recours des réfugiés, sont dorénavant conférées à une nouvelle juridiction administrative, le Conseil du Contentieux des Etrangers, également créée par [la loi du 15 septembre 2006] [...]; - le Conseil d’Etat n’est donc plus appelé à intervenir dans ce contentieux que comme juge de cassation administrative, avec application de la procédure d’admission [...] » (ibid. p. 264). 2. Le Conseil du contentieux des étrangers est une nouvelle juridiction administrative, spécialisée en matière de contentieux des étrangers, dont la création, les compétences, la composition, le fonctionnement et l’essentiel des règles de procédure sont fixés par la loi attaquée. Le Conseil du contentieux des étrangers est « une juridiction administrative, seule compétente pour connaître des recours introduits à l’encontre de décisions individuelles prises en application des lois sur l’accès au territoire, le séjour, l’établissement et l’éloignement des étrangers » (article 39/1 de la loi du 15 décembre 1980, inséré par l’article 79 de la loi du 15 septembre 2006). « Cette juridiction : - connaît, en principe en plein contentieux, des recours dirigés contre les décisions prises par le Commissaire général aux réfugiés et aux apatrides à l’égard des demandes d’asile au sens large, c’est-à-dire tant en ce qui concerne le statut de réfugié qu’en ce qui concerne le nouveau statut de protection subsidiaire. Dans le cadre de cette compétence, le Conseil du Contentieux des Etrangers peut, outre son pouvoir d’annulation avec renvoi, confirmer ou réformer la décision du Commissaire général; - connaît en annulation des autres décisions prises en application des lois concernant l’accès au territoire, le séjour, l’établissement et l’éloignement des étrangers. Cette compétence s’accompagne du pouvoir de suspendre, éventuellement selon une procédure d’extrême urgence, les décisions contestées devant lui, et d’ordonner, le cas échéant, des mesures provisoires [...], dans l’attente de la décision sur le recours en annulation pendant devant la juridiction. La mise en place du Conseil du Contentieux des Etrangers implique la suppression de la Commission permanente de recours des réfugiés qui connaît actuellement, en tant que juridiction administrative, des recours dirigés contre les décisions de refus de reconnaissance de la qualité de réfugié, prises par le Commissaire général aux réfugiés et aux apatrides après examen au fond de la demande d’asile [...] » (ibid., pp. 264-265). 3. Concomitamment à la création du Conseil du contentieux des étrangers, la procédure d’examen des demandes d’asile est réformée dans son ensemble. Cette procédure trouvera à s’appliquer « tant à la reconnaissance du statut de réfugié au sens de la Convention relative au statut des réfugiés du 28 juillet 1951 qu’à l’octroi du nouveau statut de protection subsidiaire organisé par le nouvel article 48/4, en projet, de la loi du 15 décembre 1980 [...] » (ibid., p. 265). La réforme de la procédure d’asile, en particulier en ce qui concerne sa phase administrative, est réglée dans une autre loi, également du 15 septembre 2006. B.4.2. L’exposé des motifs mentionne à propos de l’« optimalisation des procédures dans les affaires relatives aux étrangers » : « La nécessité de gérer le contentieux des étrangers et d’organiser une protection juridictionnelle adéquate ne peut être concrétisée que par les démarches simultanées suivantes : 1o l’introduction d’un niveau juridictionnel généralisé, notamment par l’institution d’un Conseil du contentieux des étrangers [...]; 2o l’optimalisation et la rationalisation des procédures (d’asile) en matière d’étrangers en supprimant les points problématiques dans la procédure actuelle, en agissant d’une manière plus efficace contre les abus et en améliorant la qualité des décisions prises, sont assurées, notamment par de meilleures garanties juridictionnelles. La réforme de la procédure administrative consiste essentiellement à raccourcir la procédure relative aux dossiers d’étrangers en général, en particulier, en matière d’asile (y compris la suppression de l’arriéré actuel), sans que cela porte atteinte aux normes procédurales existantes. Ce n’est que de cette façon que l’on pourra créer un effet dissuasif et que la capacité disponible pourra être appliquée efficacement pour le traitement des demandes individuelles. Il est évident qu’une procédure d’asile plus rapide en particulier, prenant en considération les droits des demandeurs d’asile, ne peut qu’être favorable aux véritables demandeurs d’asile [lire : véritables réfugiés]. Une telle procédure est par contre dissuasive pour les étrangers qui font indûment appel à cette procédure. Incontestablement, dans la procédure, la phase juridictionnelle en projet et les garanties procédurales qu’elle comporte ne remettent pas en cause la réalisation de l’objectif imposé par la directive 2005/85/CE du Conseil de l’Union européenne du 1er décembre 2005 relative à des normes minimales concernant la procédure d’octroi et de retrait du statut de réfugié, dont la transposition doit être réalisée d’ici le 1er décembre 2007, mais vont au contraire au devant des normes minimales fixées dans la directive en question et en constituent une transposition. [...] En ce qui concerne la création de la juridiction administrative, un nouveau titre Ibis est ajouté à la loi sur les étrangers au sujet de la juridiction, de la composition et de la procédure du Conseil du contentieux des étrangers.
33555
33556
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE On prévoit l’instauration d’une juridiction administrative n’exerçant pas seulement les compétences de la CPRR [Commission permanente de recours des réfugiés] (recours de pleine juridiction contre les décisions du Commissariat général aux réfugiés et aux apatrides), mais qui sera également compétente vis-à-vis de toutes les décisions individuelles prises en application des lois relatives à l’accès au territoire, le séjour, l’établissement et l’éloignement d’étrangers pour lesquelles un recours en annulation (ou suspension) devant le Conseil d’État est actuellement ouvert. Chaque décision définitive du Conseil du contentieux des étrangers est susceptible de faire l’objet d’un recours en cassation administrative devant le Conseil d’État. La Commission permanente de recours des réfugiés sera supprimée et intégrée au Conseil du contentieux des étrangers » (Doc. parl., Chambre, 2005-2006, DOC 51-2479/001, pp. 16-18). B.4.3. En ce qui concerne la procédure devant le Conseil du contentieux des étrangers, l’exposé des motifs mentionne : « La procédure est presque identique à celle du Conseil d’Etat. Ses caractéristiques sont des conditions de recevabilité claires, une procédure inquisitoriale et simple principalement écrite dans le cadre de laquelle le Conseil ne peut pas réaliser lui-même d’instruction. Toutefois dans certaines circonstances des éléments nouveaux peuvent être pris en compte dans le contentieux de pleine juridiction. Néanmoins, le principe demeure que les décisions se prennent sur la base du dossier de procédure. En principe, les audiences se tiennent à juge unique. De plus, on prévoit un traitement rapide (en principe 3 mois) avec une procédure accélérée à l’égard des demandeurs d’asile qui sont maintenus dans un lieu déterminé. La procédure proposée vise à diminuer de manière drastique la durée de traitement des demandes d’asile et des autres décisions, sans porter atteinte à une protection juridictionnelle effective. Il est raisonnablement permis d’affirmer que la réforme prévue de la procédure du contentieux des étrangers dans son ensemble, également au regard des modifications apportées à la phase administrative dans la loi du 15 décembre 1980 sur l’accès au territoire, le séjour, l’établissement et l’éloignement des étrangers, et l’ensemble des moyens juridiques prévus dans le droit interne, satisfont aux exigences de l’article 13 de la C.E.D.H., aux exigences de l’article 39 de la directive 2005/85/CE [...] et de l’article 16 de la Convention de Genève » (Doc. parl., Chambre, 2005-2006, DOC 51-2479/001, p. 19). B.5. Il ressort de l’exposé des motifs que par l’optimalisation et la rationalisation des procédures et par l’introduction d’un niveau juridictionnel généralisé, le législateur tend à améliorer la qualité des décisions prises dans les procédures relatives aux étrangers, notamment par de meilleures garanties, et à diminuer de manière drastique la durée de traitement des demandes d’asile et des autres décisions, sans toucher à la protection juridique effective (ibid., p. 322). B.6. Les moyens portent principalement, d’une part, sur la compétence du Conseil du contentieux des étrangers et, d’autre part, sur divers aspects de la procédure devant ce Conseil. La Cour examine les moyens, regroupés en huit rubriques, dans l’ordre suivant : 1. la compétence du Conseil du contentieux des étrangers : les quatre premières branches du premier moyen dans l’affaire no 4187, dirigées contre l’article 80 (partim); 2. le caractère principalement écrit de la procédure et l’invocation de « nouveaux éléments » : les mêmes quatre branches du premier moyen dans l’affaire no 4187 et le quatrième moyen dans cette affaire, dirigés contre les articles 157 et 175; 3. la réglementation à l’égard des ressortissants des Etats membres de l’Union européenne : la cinquième branche du premier moyen dans l’affaire no 4187 et les premier et cinquième moyens dans l’affaire no 4192, dirigés contre l’article 80, en ce qu’il insère un article 39/2, § 1er, alinéa 3, dans la loi du 15 décembre 1980; 4. le délai de quinze jours pour introduire le recours : le troisième moyen dans l’affaire no 4187, le premier moyen dans l’affaire no 4190 et le deuxième moyen dans l’affaire no 4192, dirigés contre l’article 154; 5. la suspension temporaire de l’exécution forcée de certaines mesures : le cinquième moyen dans l’affaire no 4187, dirigé contre l’article 180; 6. les délais du référé administratif : le deuxième moyen dans l’affaire no 4190 et le troisième moyen dans l’affaire o n 4192, dirigés contre l’article 185 (partim), l’article 186 et l’article 189; 7. le remplacement - à l’article 51/8, alinéa 2, de la loi du 15 décembre 1980 - des mots « le Conseil d’Etat » par les mots « le Conseil du contentieux des étrangers » : le deuxième moyen dans l’affaire no 4187 et le quatrième moyen dans l’affaire no 4192, dirigés contre l’article 192; 8. la réglementation temporaire à l’égard de la Commission permanente de recours des réfugiés : le sixième moyen dans l’affaire no 4187, dirigé contre l’article 235 (droit transitoire). 1. La compétence du Conseil du contentieux des étrangers (article 80, partim) B.7.1. Dans l’affaire no 4187, la partie requérante invoque, dans les quatre premières branches de son premier moyen, un certain nombre de griefs liés à la compétence du Conseil des contentieux des étrangers. B.7.2. Dans la première branche est alléguée la violation des articles 10, 11 et 191, combinés ou non avec l’article 145, de la Constitution : la compétence du Conseil du contentieux des étrangers serait limitée, en matière d’asile, à la confirmation, à la réformation ou à l’annulation de la décision attaquée du Commissaire général, alors que les dispositions mentionnées dans la première branche exigeraient que les contestations relatives aux droits civils soient réglées par une juridiction possédant la plénitude de juridiction en droit et en fait. Dans la deuxième branche est alléguée la violation des articles 10, 11 et 191 de la Constitution, combinés ou non avec l’article 13 de la Convention européenne des droits de l’homme : la compétence du Conseil serait limitée, en matière d’asile, à la confirmation, à la réformation ou à l’annulation de la décision attaquée du Commissaire général et, dans d’autres litiges relatifs au droit au séjour, à l’annulation de l’acte administratif attaqué, pris par application de la loi du 15 décembre 1980, alors que les dispositions mentionnées dans la deuxième branche exigeraient que toute personne dont les droits et libertés - garantis par la Convention européenne des droits de l’homme - sont violés, ait droit à un recours effectif devant une autorité nationale. Dans la troisième branche est alléguée la violation des articles 10, 11 et 191 de la Constitution, combinés ou non avec l’article 39 de la directive 2005/85/CE du Conseil du 1er décembre 2005 « relative à des normes minimales concernant la procédure d’octroi et de retrait du statut de réfugié dans les Etats membres » (ci-après : la directive relative à la procédure) : la compétence du Conseil serait limitée, en matière d’asile, à la confirmation, à la réformation ou à l’annulation de la décision attaquée du Commissaire général, alors que les dispositions mentionnées dans la troisième branche exigeraient qu’un recours effectif soit ouvert auprès d’une juridiction. La partie requérante demande à la Cour, le cas échéant et avant de statuer, de poser une question préjudicielle à la Cour de justice des Communautés européennes sur la signification et la portée de l’article 39 de la directive relative à la procédure précitée.
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Dans la quatrième branche est alléguée la violation des articles 10, 11 et 191 de la Constitution, combinés ou non avec l’article 18 de la directive 2003/86/CE du Conseil du 22 septembre 2003 « relative au droit au regroupement familial » (ci-après : la directive relative au regroupement familial) : dans les litiges relatifs au droit au séjour autres qu’en matière d’asile, la disposition attaquée limiterait la compétence du Conseil à l’annulation de l’acte administratif contesté, pris par application de la loi du 15 décembre 1980, alors que les dispositions mentionnées dans la quatrième branche exigeraient que les contestations relatives à l’exercice du droit au respect de la vie familiale soient réglées par une juridiction disposant de la plénitude de juridiction en droit et en fait. La partie requérante demande à la Cour, le cas échéant et avant de statuer, de poser une question préjudicielle à la Cour de justice des Communautés européennes sur la signification et la portée de l’article 18 de la directive relative au regroupement familial précitée. B.8.1. Selon le Conseil des ministres, la deuxième branche du premier moyen, dans l’affaire no 4187, est irrecevable, en ce qu’elle est fondée sur une violation de l’article 13 de la Convention européenne des droits de l’homme. La jurisprudence constante de la Cour européenne des droits de l’homme ferait apparaître que l’article 13 précité n’aurait qu’un caractère purement complémentaire : il ne pourrait être invoqué qu’en combinaison avec un droit garanti par la Convention européenne. Selon le Conseil des ministres, la partie requérante omet toutefois d’invoquer simultanément, de manière plausible et défendable, la violation d’un tel droit. Le fait que, dans son mémoire en réponse, la partie requérante invoque subsidiairement une violation de l’article 3 de la Convention européenne des droits de l’homme ne saurait remédier, pour le Conseil des ministres, à ce grief d’irrecevabilité. En effet, il n’appartiendrait pas à la partie requérante de modifier dans son mémoire en réponse les moyens du recours, tels qu’elle les a décrits dans la requête. Un grief qui est invoqué dans un mémoire en réponse, mais qui diffère de celui formulé dans la requête, serait donc un moyen nouveau et, dès lors, irrecevable. B.8.2. Dans le commentaire de la deuxième branche du premier moyen, dans l’affaire no 4187, la requête met en rapport, de manière explicite et plausible, la violation de l’article 13 de la Convention européenne des droits de l’homme avec les droits garantis aux articles 3 et 8 de cette Convention. B.8.3. L’exception est rejetée. B.9. Les griefs formulés dans les quatre premières branches du premier moyen reviennent en substance à prétendre que l’article 80 attaqué aurait limité de manière discriminatoire la compétence du Conseil du contentieux des étrangers. Les dispositions de la Constitution, de la Convention européenne des droits de l’homme et d’autres normes internationales et de droit européen citées dans les branches précitées exigeraient que les contestations soient tranchées par une juridiction possédant la plénitude de juridiction en droit et en fait. Les intéressés doivent disposer d’un recours juridictionnel effectif. Selon les parties requérantes, le Conseil du contentieux des étrangers n’offrirait pas suffisamment de garanties sur ce plan. B.10. La Cour examine d’abord les griefs dirigés contre l’article 80, en ce qu’ils sont pris de la violation du principe d’égalité et de non-discrimination. La Cour examine ensuite les mêmes griefs en ce qu’ils sont allégués en combinaison avec l’article 145 de la Constitution, avec l’article 13 de la Convention européenne des droits de l’homme, avec l’article 19 de la directive relative à la procédure et avec l’article 18 de la directive relative au regroupement familial. Quant au principe d’égalité et de non-discrimination B.11. L’article 80 attaqué énonce : « Un article 39/2, rédigé comme suit, est inséré dans la même loi [du 15 décembre 1980] : ’ Art. 39/2. § 1er. Le Conseil statue, par voie d’arrêts, sur les recours introduits à l’encontre des décisions du Commissaire général aux réfugiés et aux apatrides. Le Conseil peut : 1o confirmer ou réformer la décision attaquée du Commissaire général aux réfugiés et aux apatrides; 2o annuler la décision attaquée du Commissaire général aux réfugiés et aux apatrides soit pour la raison que la décision attaquée est entachée d’une irrégularité substantielle qui ne saurait être réparée par le Conseil, soit parce qu’il manque des éléments essentiels qui impliquent que le Conseil ne peut conclure à la confirmation ou à la réformation visée au 1o sans qu’il soit procédé à des mesures d’instruction complémentaires. Par dérogation à l’alinéa 2, la décision visée à l’article 57/6, alinéa 1er, 2o, n’est susceptible que d’un recours en annulation visé au § 2. § 2. Le Conseil statue en annulation, par voie d’arrêts, sur les autres recours pour violation des formes soit substantielles, soit prescrites à peine de nullité, excès ou détournement de pouvoir ’ ». B.12.1. En vertu de l’article 39/1 de la loi du 15 décembre 1980, inséré par l’article 79 de la loi du 15 septembre 2006, le Conseil du contentieux des étrangers est une juridiction administrative, seule compétente pour connaître des recours introduits à l’encontre des décisions individuelles prises en application des lois sur l’accès au territoire, le séjour, l’établissement et l’éloignement des étrangers. B.12.2. Les compétences que l’article 39/2 de la loi du 15 décembre 1980, inséré par l’article 80 attaqué, attribue au Conseil du contentieux des étrangers sont d’une double nature : - sur la base du paragraphe 1 de l’article 39/2, le Conseil du contentieux des étrangers connaît, lorsqu’il statue en matière d’asile et de protection subsidiaire, des recours introduits à l’encontre des décisions du Commissaire général; il s’agit de la compétence qui était précédemment attribuée, en matière d’asile, à la Commission permanente de recours; - sur la base du paragraphe 2 de cet article, le Conseil du contentieux des étrangers agit en qualité de juge d’annulation lorsqu’il statue sur les autres recours pour violation des formes soit substantielles, soit prescrites à peine de nullité, excès ou détournement de pouvoir; il s’agit de la compétence qui était précédemment attribuée au Conseil d’Etat. Par conséquent, les compétences qui sont attribuées au Conseil du contentieux des étrangers diffèrent selon que le Conseil exerce ses compétences sur la base du paragraphe 1er ou du paragraphe 2 de l’article 39/2. B.13.1. Les principes relatifs à la compétence du Conseil du contentieux des étrangers sont décrits de la manière suivante dans l’exposé des motifs : « - une compétence de pleine juridiction pour la convention de Genève et la protection subsidiaire en ce qui concerne les décisions prises par le Commissaire général aux réfugiés et aux apatrides. Ce recours est suspensif. Les demandes d’asile de ressortissants de l’UE constituent toutefois une exception : celles-ci sont traitées selon une procédure raccourcie contre laquelle un recours en annulation non suspensif est possible devant le Conseil du contentieux des étrangers. Comme il est exposé plus loin, ce recours est dévolutif et est porté dans son ensemble devant la Cour [lire : le Conseil]. Ainsi, par exemple, dans le cas où le Commissaire général aux réfugiés et aux apatrides refuse la reconnaissance du statut de réfugié mais accorde le statut de protection subsidiaire, le Conseil du Contentieux des Etrangers peut lors du recours juridictionnel, soit confirmer cette décision, soit revoir cette décision et reconnaître le statut de réfugié, soit ne reconnaître ni le statut de réfugié ni le statut de protection subsidiaire.
33557
33558
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE - une compétence d’annulation et de suspension pour les décisions de l’Office des Etrangers relatives à l’asile (examen Dublin) et aux autres matières du contentieux des étrangers (accès, séjour, établissement (immigration), décisions du Commissaire général aux réfugiés et aux apatrides relatives aux demandes d’asile des ressortissants U.E. Ce n’est en principe pas suspensif de plein droit mais on peut demander la suspension ordinaire et en cas d’exécution forcée imminente, la suspension en extrême urgence. La compétence d’annulation et de suspension a le même contenu et la même portée que celle du Conseil d’Etat, si bien qu’il suffit de renvoyer à celle-ci » (Doc. parl., Chambre, 2005-2006, DOC 51-2479/001, p. 18) B.13.2. Dans la discussion des articles, il est exposé au sujet de l’article 80 : « Une distinction est faite entre, d’une part, les affaires d’asile ( § 1er) et, d’autre part, les affaires relatives à l’accès, au séjour et à l’établissement dans le Royaume ( § 2). Cette distinction correspond à la volonté du gouvernement qu’en matière d’asile - pour lequel la reconnaissance de la qualité de réfugié est déclarative et permet d’obtenir un statut et une autorisation de séjour et d’établissement - les décisions en la matière peuvent toujours faire l’objet d’un examen au fond par un juge indépendant et impartial ayant la plus large compétence possible (c’est-à-dire qui ne se limite pas à un simple contrôle de la légalité). Comme cela a déjà été dit plus haut, le législateur peut, en application de la possibilité qui lui est offerte par l’article 145 de la Constitution, confier le contentieux relatif à un tel droit politique à une juridiction administrative qui dispose en cette matière du plein pouvoir de juridiction et qui est créée en application de l’article 146 de la Constitution. Dans le domaine de l’immigration, pour lequel existe une certaine liberté d’action du gouvernement, ce qui se traduit par le caractère constitutif des décisions en ces matières, le gouvernement souhaite maintenir le contrôle de légalité existant, étant entendu que celui-ci ne sera plus exercé par le Conseil d’Etat, mais par une juridiction administrative équivalente qui offre une protection juridique comparable » (ibid., p. 94). B.14. Ces diverses compétences sont examinées ci-après. a) La compétence du Conseil du contentieux des étrangers agissant sur la base du paragraphe 1er de l’article 39/2 B.15.1. L’exposé des motifs mentionne à ce sujet : « En matière de décisions du Commissaire général aux réfugiés et aux apatrides ( § 1er), le Conseil dispose d’un pouvoir de pleine juridiction, ce qui signifie que le Conseil soumet le litige dans son ensemble à un nouvel examen et qu’il se prononce, en tant que juge administratif, en dernière instance sur le fond du litige, ayant la compétence de réformer ou de confirmer les décisions du Commissaire général aux réfugiés et aux apatrides [...], quel que soit le motif sur lequel le Commissaire général aux réfugiés et aux apatrides s’est appuyé pour parvenir à la décision contestée. Cette ’réformation’ ou ’révision’ de la décision contestée implique que le Conseil peut ’reconnaître’ ou ’refuser’ la qualité de réfugié ou de personne jouissant du statut de la protection subsidiaire à l’étranger qui a fait appel d’une décision du commissaire général aux réfugiés et aux apatrides lui étant entièrement ou partiellement défavorable. Il s’agit de la portée de la compétence définie dans § 1er, 1o, de la nouvelle disposition. Le Conseil peut, dans l’exercice de sa compétence de pleine juridiction, décider sur les mêmes bases et avec une même compétence d’appréciation que le Commissaire général aux réfugiés et aux apatrides. Le recours est en effet dévolutif et le Conseil en est saisi dans son ensemble. Le Conseil n’est dès lors pas lié par le motif sur lequel le Commissaire général aux réfugiés et aux apatrides s’est appuyé pour parvenir à la décision : la compétence de ’confirmation’ ne peut clairement pas être interprétée dans ce sens. Ainsi, le Conseil peut, soit confirmer sur les mêmes ou sur d’autres bases une décision prise par le Commissaire général aux réfugiés et aux apatrides sur la base de l’article 52 de la loi sur les étrangers soit la réformer ou - si par exemple, il manque des éléments essentiels qui impliquent que le Conseil ne peut pas confirmer ou réformer la décision confirmée sans devoir ordonner des mesures d’instruction complémentaires à cette fin - l’annuler. L’exercice de cette compétence de pleine juridiction se fait exclusivement sur la base du dossier de procédure c’est-à-dire le dossier administratif sur lequel le Commissaire général aux réfugiés et aux apatrides s’est appuyé pour parvenir à la décision administrative contestée, ainsi que des pièces de procédure (c’est-à-dire la requête et les annexes qui y ont été jointes; la note de la partie adverse; le cas échéant le rapport écrit complémentaire et la note en réplique visés à l’article 39/76, § 1er, alinéa 1er) - et les nouveaux éléments qui, conformément à l’article 39/76, § 1er, peuvent être considérées comme recevables lors de l’examen. Le Conseil n’a en outre pas de compétence propre d’instruction. Il ne peut pas imposer ni à ses propres services, ni à des tiers, ni au CGRA de procéder à une instruction complémentaire. Il n’est cependant pas tout à fait exclu que ce qui précède ne suffise pas pour parvenir à une décision reposant sur des motifs suffisants. Deux hypothèses peuvent en effet se présenter. Tout d’abord, il est possible que la décision contestée du Commissaire général soit entachée d’une telle irrégularité substantielle qu’elle ne peut plus être réparée par le Conseil. Ceci sera en principe par exemple le cas si le demandeur d’asile n’a pas été entendu par le Commissaire général parce que la convocation a été envoyée à une mauvaise adresse. Cette condition substantielle impliquant l’audition ne peut pas être réparée au niveau du Conseil (sauf s’il ressort clairement du dossier et/ou des déclarations des parties à l’audience que la demande doit être accueillie ou rejetée ou si le requérant ne manifeste pas d’intérêt) et, sans cette audition, il peut être raisonnablement conclu qu’aucune décision correcte ne peut être prise (dans l’un ou dans l’autre sens). En second lieu, il pourrait arriver que dans les éléments que le Conseil peut (voir supra) invoquer à l’appui de sa décision, il manque des éléments essentiels nécessaires pour réformer ou confirmer la décision, ce qui implique que le Conseil ne peut arriver à une décision motivée sans devoir ordonner des mesures d’instruction complémentaires à cette fin. Dans ce cas également, le Conseil peut, indépendamment du caractère légal ou illégal de la décision, ’renvoyer’ le dossier au Commissaire général en raison du fait qu’il manque d’éléments essentiels impliquant qu’il ne peut pas se prononcer sur le fond du litige sans mesures d’instruction complémentaires. Techniquement, le fait de ’renvoyer’ se traduit par une annulation. Ceci signifie que l’affaire est à nouveau pendante au CGRA qui décide dans le respect de l’autorité de la chose jugée de la décision. Le Conseil ne se charge par conséquent pas d’instruction complémentaire sous peine de sortir alors des compétences fixées par la présente loi. Ceci est évidemment inspiré par le souci d’alléger la charge de travail du Conseil, mais également dans le but d’exercer un contrôle efficace sur la manière dont le Commissaire général et ses adjoints traitent les dossiers. La possibilité de ’renvoi’ n’est toutefois pas une compétence que le Conseil peut exercer librement. Le Conseil doit en premier lieu examiner, sous peine de méconnaître les compétences qui lui sont attribuées, s’il peut exercer son plein pouvoir de juridiction. Ce n’est que lorsqu’il constate que ce n’est pas possible pour une des raisons limitativement prévues, que le Conseil peut annuler la décision contestée et par conséquent ’renvoyer’ le dossier. Les motifs qui justifient la reconnaissance de cette compétence d’exception, devront clairement apparaître dans la décision. En outre, la (méconnaissance) de ces dispositions touche à la compétence du Conseil. Celle-ci est d’ordre public et en cas de méconnaissance, une des parties peut introduire un pourvoi en cassation contre cette décision pour méconnaissance des règles de compétence d’ordre public » (ibid., pp. 95-97). « Les recours introduits sur la base [de l’article 39/2,] § 1er ont un effet suspensif. Ceci est réglé plus en détail à l’article [168] du projet [nouvel article 39/70] » (ibid., p. 98).
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE B.15.2. En vertu du paragraphe 1 de l’article 39/2, le Conseil du contentieux des étrangers peut « confirmer » ou « réformer » les décisions du Commissaire général aux réfugiés et aux apatrides (article 39/2, § 1er, alinéa 2, 1o) ou, dans certains cas, les « annuler » (article 39/2, § 1er, alinéa 2, 2o). Le recours introduit sur la base de l’article 39/2, § 1er, alinéa 2, 1o, a un effet dévolutif : le litige est porté devant le Conseil dans son intégralité. Le cas échéant, le Conseil peut réformer les décisions du Commissaire général, quel que soit le motif pour lequel le Commissaire général est arrivé à la décision contestée. Cette « réformation » de la décision attaquée implique que le Conseil puisse accorder ou refuser la qualité de réfugié ou de personne bénéficiant de la protection subsidiaire à l’étranger qui introduit un recours contre la totalité ou une partie de la décision du Commissaire général aux réfugiés et aux apatrides qui lui est défavorable. Dans certains cas, le Conseil du contentieux des étrangers peut annuler la décision du Commissaire général : soit au motif que la décision attaquée est entachée d’une irrégularité substantielle qui ne saurait être réparée par le Conseil, soit parce qu’il manque des éléments essentiels impliquant que le Conseil ne peut conclure à la confirmation ou à la réformation de la décision litigieuse sans devoir ordonner des mesures d’instruction complémentaires. Lorsque, dans ces cas, le Conseil annule la décision contestée, le Commissaire général doit à nouveau se prononcer sur la demande. La nouvelle décision du Commissaire général peut à nouveau être attaquée devant le Conseil du contentieux des étrangers. En outre, le recours introduit contre des décisions du Commissaire général a un effet suspensif de plein droit (article 39/70), à l’exception des demandes d’asile introduites par des ressortissants d’un Etat membre de l’Union européenne. Cette exception n’est provisoirement pas prise en considération et sera examinée en B.32 à B.37. Enfin, un recours en cassation administrative peut être introduit auprès du Conseil d’Etat contre toute décision définitive du Conseil des contentieux des étrangers. B.15.3. Il ressort de ces éléments, à ce stade de l’examen, que le Conseil du contentieux des étrangers dispose en principe de la plénitude de juridiction lorsqu’il agit sur la base du paragraphe 1 de l’article 39/2 et que les justiciables ne sont pas privés d’une garantie juridictionnelle effective. Les griefs selon lesquels il y serait porté atteinte en ce que la procédure devant le Conseil est principalement écrite, en ce que le Conseil n’a pas de compétence d’instruction propre et en ce que des conditions trop rigoureuses seraient mises à l’invocation de « nouveaux éléments » seront examinés en B.23 à B.31. b) La compétence du Conseil du contentieux des étrangers agissant sur la base du paragraphe 2 de l’article 39/2 B.16.1. L’exposé des motifs mentionne à ce sujet : « En ce qui concerne les autres recours qui relèvent de la compétence du Conseil, celui-ci se prononce en tant que juge en annulation. Ceci est fixé [à l’article 39/2,] § 2. Pour l’exercice de cette compétence, il convient de se référer à la manière dont le Conseil d’État remplit sa compétence. Un recours en annulation n’est pas par nature suspensif. C’est pourquoi, en tant qu’accessoire de cette compétence, une compétence de suspension (qui, dans certains cas, a lieu de plein droit) et une compétence d’ordonner des mesures provisoires sont accordées au Conseil. Ceci est réglé dans les articles 179 et 185 du projet » (ibid., p. 98). B.16.2. Lorsque le Conseil du contentieux des étrangers agit sur la base du paragraphe 2 de l’article 39/2, il dispose d’une compétence d’annulation et d’une compétence de suspension similaires à celles qu’avait précédemment le Conseil d’Etat. Dans ce cas, le Conseil du contentieux des étrangers ne dispose pas d’une compétence de pleine juridiction mais agit comme juge d’annulation. B.16.3. Dans les matières visées à l’article 39/2, § 2, le Conseil du contentieux des étrangers exerce un contrôle juridictionnel tant au regard de la loi qu’au regard des principes généraux du droit. Le Conseil du contentieux des étrangers examine à cet égard si la décision de l’autorité soumise à son contrôle est fondée en fait, si elle procède de qualifications juridiques correctes et si la mesure n’est pas manifestement disproportionnée aux faits établis. Lorsque cette dernière est annulée, l’autorité est tenue de se conformer à l’arrêt du Conseil du contentieux des étrangers : si l’autorité prend une nouvelle décision, elle ne peut méconnaître les motifs de l’arrêt annulant la première décision; si elle s’en tient à l’annulation, l’acte attaqué est réputé ne pas avoir existé (comparer : CEDH, 7 novembre 2000, Kingsley c. Royaume-Uni, § 58). En outre, le Conseil du contentieux des étrangers peut, dans les conditions prévues par l’article 39/82 de la loi du 15 décembre 1980, ordonner la suspension de l’exécution de la décision, le cas échéant en statuant en extrême urgence. Le Conseil peut également, aux conditions prévues par l’article 39/84 de la même loi, ordonner des mesures provisoires. Les justiciables disposent donc d’une garantie juridictionnelle effective, devant une juridiction indépendante et impartiale, contre les décisions administratives qui les concernent. L’article 39/2, § 2, inséré par l’article 80 attaqué, n’a pas pour effet de limiter de manière disproportionnée les droits des personnes concernées. B.17. La Cour doit encore examiner les griefs, en ce qu’ils sont pris de la violation des dispositions invoquées en combinaison avec le principe d’égalité et de non-discrimination. a) Article 145 de la Constitution B.18.1. L’article 145 de la Constitution porte : « Les contestations qui ont pour objet les droits politiques sont du ressort des tribunaux, sauf les exceptions établies par la loi ». B.18.2. Lorsqu’une autorité étatique statue sur une demande de reconnaissance de la qualité de réfugié, avec les effets liés à cette décision en ce qui concerne l’admission au séjour et à l’établissement, cette autorité agit dans l’exercice d’une fonction qui se trouve dans un rapport tel avec les prérogatives de puissance publique de l’Etat qu’elle se situe en dehors de la sphère des litiges de nature civile au sens de l’article 144 de la Constitution. Il s’ensuit qu’une contestation relative à la qualité de réfugié porte sur un droit politique. B.18.3. Le législateur peut donc confier, en application de la possibilité que lui offre l’article 145 de la Constitution, le contentieux relatif à un tel droit politique à une juridiction administrative, créée en application de l’article 146 de la Constitution. La nature juridictionnelle du Conseil du contentieux des étrangers se déduit de son organisation (chapitre 2 du titre Ibis de la loi du 15 décembre 1980), de la manière dont ses membres sont désignés et doivent exercer leur fonction (chapitre 3 du titre Ibis), qui garantit leur indépendance par rapport à l’administration, de la réglementation de la procédure (chapitre 5 du titre Ibis) ainsi que du recours en cassation administrative qui peut être introduit contre ses décisions définitives (article 39/67). B.18.4. Compte tenu de l’article 145 de la Constitution, le fait d’attribuer la connaissance de litiges portant sur des droits politiques à une juridiction administrative plutôt que de laisser ce contentieux à une juridiction de l’ordre judiciaire ne peut constituer une violation du principe d’égalité et de non-discrimination.
33559
33560
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE b) Article 13 de la Convention européenne des droits de l’homme B.19.1. L’article 13 de la Convention européenne des droits de l’homme énonce : « Toute personne dont les droits et libertés reconnus dans la présente Convention ont été violés, a droit à l’octroi d’un recours effectif devant une instance nationale, alors même que la violation aurait été commise par des personnes agissant dans l’exercice de leurs fonctions officielles ». B.19.2. Selon la jurisprudence de la Cour européenne, l’article 13 exige un recours devant une autorité nationale qui peut se prononcer sur la violation d’un droit garanti par la Convention européenne; ensuite cette autorité de recours doit, en cas de violation, pouvoir ordonner des mesures de réparation. A cet égard, les parties contractantes jouissent d’une certaine marge d’appréciation quant à la manière de se conformer aux obligations découlant de l’article 13 (CEDH, 15 novembre 1996, Chahal c. Royaume-Uni, § 145; dans le même sens : 18 décembre 1996, Aksoy c. Turquie, § 95; 30 octobre 1991, CEDH, Vilvarajah c. Royaume-Uni, § 122). Dans son arrêt du 5 février 2002, Cˇ onka c. Belgique, la Cour européenne formule comme suit la portée de l’article 13 de la Convention européenne : « 75. La Cour rappelle que l’article 13 de la Convention garantit l’existence en droit interne d’un recours permettant de s’y prévaloir des droits et libertés de la Convention tels qu’ils peuvent s’y trouver consacrés. Cette disposition a donc pour conséquence d’exiger un recours interne habilitant à examiner le contenu d’un ’ grief défendable ’ fondé sur la Convention et à offrir le redressement approprié. La portée de l’obligation que l’article 13 fait peser sur les Etats contractants varie en fonction de la nature du grief du requérant. Toutefois, le recours exigé par l’article 13 doit être ’effectif’ en pratique comme en droit. L’’effectivité’ d’un ’recours’ au sens de l’article 13 ne dépend pas de la certitude d’une issue favorable pour le requérant. De même, l’’instance’ dont parle cette disposition n’a pas besoin d’être une institution judiciaire, mais alors ses pouvoirs et les garanties qu’elle présente entrent en ligne de compte pour apprécier l’effectivité du recours s’exerçant devant elle. En outre, l’ensemble des recours offerts par le droit interne peut remplir les exigences de l’article 13, même si aucun d’eux n’y répond en entier à lui seul (voir, parmi beaucoup d’autres, Kudła c. Pologne [GC], n° 30210/96, § 157, CEDH 2000-XI). 76. Encore faut-il, pour que l’article 13 trouve à s’appliquer à un grief, que celui-ci puisse passer pour défendable (voir, mutatis mutandis, Chahal [c. Royaume-Uni du 15 novembre 1996, Rec. 1996-V], p. 1870, § 147). [...] ». B.19.3. Lors du contrôle de l’article 80 attaqué au regard du principe d’égalité et de non-discrimination, il est apparu, à ce stade de l’examen, que cet article ne prive pas le justiciable d’un recours effectif, et ce aussi bien lorsque le Conseil du contentieux des étrangers exerce un contrôle de pleine juridiction que lorsqu’il statue en qualité de juge d’annulation. En outre, le Conseil du contentieux des étrangers, qui est une juridiction administrative à part entière, satisfait aux exigences d’indépendance et d’impartialité. La disposition attaquée satisfait donc aux exigences découlant de l’article 13 de la Convention européenne des droits de l’homme, compte tenu de ce que les recours contre les décisions attaquées suspendent leur exécution ou peuvent donner lieu à une telle suspension. c) Article 39 de la directive relative à la procédure B.20.1. L’article 39, intitulé « Droit à un recours effectif », de la directive relative à la procédure énonce : « 1. Les Etats membres font en sorte que les demandeurs d’asile disposent d’un droit à un recours effectif devant une juridiction contre les actes suivants : a) une décision concernant leur demande d’asile, y compris : i) les décisions d’irrecevabilité de la demande en application de l’article 25, paragraphe 2; ii) les décisions prises à la frontière ou dans les zones de transit d’un État membre en application de l’article 35, paragraphe 1er; iii) les décisions de ne pas procéder à un examen en application de l’article 36; b) le refus de rouvrir l’examen d’une demande après que cet examen a été clos en vertu des articles 19 et 20; c) une décision de ne pas poursuivre l’examen de la demande ultérieure en vertu des articles 32 et 34; d) une décision de refuser l’entrée dans le cadre des procédures prévues à l’article 35, paragraphe 2; e) une décision de retirer le statut de réfugié, en application de l’article 38. 2. Les Etats membres prévoient des délais et énoncent les autres règles nécessaires pour que le demandeur puisse exercer son droit à un recours effectif en application du paragraphe 1. 3. Les Etats membres prévoient le cas échéant les règles découlant de leurs obligations internationales relatives : a) à la question de savoir si le recours prévu en application du paragraphe 1er a pour effet de permettre aux demandeurs de rester dans l’Etat membre concerné dans l’attente de l’issue du recours; b) à la possibilité d’une voie de droit ou de mesures conservatoires si le recours visé au paragraphe 1 n’a pas pour effet de permettre aux demandeurs de rester dans l’Etat membre concerné dans l’attente de l’issue de ce recours. Les Etats membres peuvent aussi prévoir une procédure d’office, et c) aux motifs permettant d’attaquer une décision prise au titre de l’article 25, paragraphe 2, point c), conformément à la méthode appliquée au titre de l’article 27, paragraphe 2, points b) et c). 4. Les Etats membres peuvent fixer des délais pour l’examen par la juridiction visée au paragraphe 1 de la décision prise par l’autorité responsable de la détermination. 5. Lorsqu’un demandeur s’est vu accorder un statut qui offre les mêmes droits et avantages au titre du droit national et du droit communautaire que le statut de réfugié en vertu de la directive 2004/83/CE, il est possible de considérer que le demandeur dispose d’un recours effectif lorsqu’une juridiction décide que le recours visé au paragraphe 1 est irrecevable ou peu susceptible d’aboutir en raison de l’intérêt insuffisant du demandeur à ce que la procédure soit poursuivie. 6. Les Etats membres peuvent également fixer, dans la législation nationale, les conditions dans lesquelles il peut être présumé qu’un demandeur a implicitement retiré le recours visé au paragraphe 1 ou y a implicitement renoncé, ainsi que les règles sur la procédure à suivre ». B.20.2. Selon la partie requérante, cet article 39 exigerait que les Etats membres veillent à ce qu’un recours effectif soit ouvert, pour les demandeurs d’asile, auprès d’une juridiction, contre les décisions qui sont prises en matière d’asile. Le recours devant le Conseil du contentieux des étrangers ne satisferait pas à cette exigence. B.20.3. Le considérant 27 de la directive relative à la procédure énonce : « Conformément à un principe fondamental du droit communautaire, les décisions prises en ce qui concerne une demande d’asile et le retrait du statut de réfugié doivent faire l’objet d’un recours effectif devant une juridiction au sens de l’article 234 du traité. L’effectivité du recours, en ce qui concerne également l’examen des faits pertinents, dépend du système administratif et judiciaire de chaque Etat membre considéré dans son ensemble ».
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE B.20.4. Un recours effectif contre les décisions du Commissaire général aux réfugiés et aux apatrides est ouvert pour les demandeurs d’asile auprès d’une juridiction : le Conseil du contentieux des étrangers agit en principe en ayant pleine juridiction, lorsqu’il statue sur la base du paragraphe 1er de l’article 39/2. Dès lors que l’article 39 de la directive relative à la procédure ne prévoit pas davantage de garanties juridictionnelles que celles prévues par le paragraphe 1er de l’article 39/2 de la loi du 15 décembre 1980, le premier moyen en sa troisième branche n’est pas, à ce stade de l’examen, fondé en ce qu’il est pris de la violation de l’article 39 de la directive relative à la procédure. B.20.5. Dans ces conditions, la demande de poser une question préjudicielle à la Cour de justice des Communautés européennes sur la portée de l’article 39 de la directive relative à la procédure ne saurait être accueillie. La question préjudicielle proposée par la partie requérante est étrangère aux trois hypothèses dans lesquelles, en vertu de l’article 234 du Traité C.E., une question préjudicielle peut ou doit être posée à la Cour de justice des Communautés européennes. d) Article 18 de la directive relative au regroupement familial B.21.1. L’article 18 de la directive relative au regroupement familial énonce : « Les Etats membres veillent à ce que le regroupant et/ou les membres de sa famille aient le droit de contester en justice les décisions de rejet de la demande de regroupement familial, de non-renouvellement ou de retrait du titre de séjour, ou d’adoption d’une mesure d’éloignement. La procédure et les compétences en ce qui concerne l’exercice du droit visé au premier alinéa sont fixées par les Etats membres concernés ». B.21.2. Selon la partie requérante, le Conseil du contentieux des étrangers, lorsqu’il statue dans des affaires autres que des dossiers d’asile, ne peut qu’annuler la décision attaquée et, le cas échéant, en suspendre l’exécution. L’article 18 de la directive relative au regroupement familial exigerait toutefois qu’une autorité judiciaire puisse exercer un contrôle de pleine juridiction sur un acte administratif intervenant dans la vie familiale. B.21.3. Il a été constaté en B.16.3 que le Conseil du contentieux des étrangers n’exerce pas un contrôle de pleine juridiction mais statue en qualité de juge d’annulation lorsqu’il agit sur la base du paragraphe 2 de l’article 39/2, et que les justiciables dans cette procédure ne sont pas privés d’un recours effectif. B.21.4. La partie requérante demande à la Cour de poser une question préjudicielle à la Cour de justice des Communautés européennes sur la portée de l’article 18 de la directive relative au regroupement familial. La disposition attaquée satisfait aux exigences de l’article 18 de la directive relative au regroupement familial, en ce qui concerne la possibilité d’introduire un recours contre les mesures mentionnées par cette disposition. Par conséquent, il n’y a pas lieu de poser à la Cour de justice des Communautés européennes la question préjudicielle suggérée par la partie requérante, dès lors que la réponse à cette question ne serait pas utile pour l’examen de la disposition attaquée. B.22. En ses quatre premières branches, le premier moyen dans l’affaire no 4187, dirigé contre l’article 80, n’est pas fondé, sous réserve de l’examen des griefs opéré en B.23 à B.31. 2. Le caractère principalement écrit de la procédure (article 157) et l’invocation de « nouveaux éléments » (article 175) en rapport avec la compétence du Conseil (article 80) B.23.1. Les griefs contenus dans le premier moyen de l’affaire no 4187 portent essentiellement sur le fait que de nouveaux éléments ne peuvent être invoqués qu’à des conditions très rigoureuses, alors qu’en matière d’asile, le Conseil du contentieux des étrangers - y compris en ce qui concerne l’examen des faits - devrait disposer de la plénitude de juridiction. B.23.2. Dans la même affaire, la partie requérante prend un quatrième moyen, dirigé contre les articles 157 et 175, de la violation des articles 10, 11 et 191 de la Constitution, combinés ou non avec les articles 6 et 13 de la Convention européenne des droits de l’homme et avec l’article 39 de la directive relative à la procédure : il découlerait de ces dispositions qu’en ce qui concerne le droit à un contrôle juridictionnel et à un recours effectif, tous les éléments pertinents devraient pouvoir être soumis sans limitation au contrôle juridictionnel. B.24.1. Pour être recevable, un moyen qui est pris de la violation des articles 10, 11 et 191 de la Constitution, combinés avec l’article 13 de la Convention européenne, doit indiquer quel autre droit garanti par cette Convention risque d’être violé. Il est vrai que l’article 13 de la Convention européenne est lu en combinaison avec l’article 6 de cette Convention, mais l’article 6 ne peut être invoqué en l’espèce. En effet, les décisions portant sur l’accès, le séjour et l’éloignement du territoire ne relèvent pas du champ d’application de l’article 6.1 de la Convention européenne des droits de l’homme (CEDH, 5 octobre 2000, Maaouia c. France; CEDH, 4 février 2005, Mamatkoulov et Askarov c. Turquie). B.24.2. Le quatrième moyen dans l’affaire no 4187 est donc irrecevable, en ce qu’il est pris de la violation de l’article 13 de la violation de l’article 6 ou de la violation de l’article 13 combiné avec l’article 6, de la Convention européenne. B.25. En ce que le quatrième moyen de l’affaire no 4187 est également pris de la violation de l’article 39 de la directive relative à la procédure, il n’est pas fondé, pour les motifs mentionnés en B.20. B.26. Les articles 157 et 175 attaqués énoncent : « Art. 157. Un article 39/60, rédigé comme suit, est inséré dans la même loi [du 15 décembre 1980] : ’Art. 39/60. La procédure est écrite. Les parties et leur avocat peuvent exprimer leurs remarques oralement à l’audience. Il ne peut être invoqué d’autres moyens que ceux exposés dans la requête ou dans la note.’ ». « Art. 175. Un article 39/76, rédigé comme suit, est inséré dans la même loi [du 15 décembre 1980] : ’Art. 39/76. § 1er. Le président de chambre saisi ou le juge au contentieux des étrangers désigné examine s’il peut confirmer ou réformer la décision attaquée. Le président de chambre saisi ou le juge au contentieux des étrangers désigné examine uniquement les nouveaux éléments quand il a été satisfait aux deux conditions : 1o ces nouveaux éléments sont repris dans la requête initiale ou, en cas d’introduction d’une demande d’intervention, en application de l’article 39/72, § 1er, dans cette dernière requête; 2o le requérant ou la partie intervenante dans le cas prévu à l’article 39/72, § 2, doit démontrer qu’il n’a pas pu invoquer ces éléments dans une phase antérieure de la procédure administrative. Par dérogation à l’alinéa 2 et, le cas échéant, à l’article 39/60, alinéa 2, le Conseil peut, en vue d’une bonne administration de la justice, décider de tenir compte de tout nouvel élément qui est porté à sa connaissance par les parties, en ce compris leurs déclarations à l’audience, aux conditions cumulatives que : 1o ces éléments trouvent un fondement dans le dossier de procédure; 2o qu’ils soient de nature à démontrer d’une manière certaine le caractère fondé ou non fondé du recours;
33561
33562
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE 3o la partie explique d’une manière plausible le fait de ne pas avoir communiqué ces nouveaux éléments dans une phase antérieure de la procédure. Sont de nouveaux éléments au sens de la présente disposition, ceux relatifs à des faits ou des situations qui se sont produits après la dernière phase de la procédure administrative au cours de laquelle ils auraient pu être fournis ainsi que tous les nouveaux éléments et/ou preuves éventuels ou éléments appuyant les faits ou raisons invoqués durant le traitement administratif. Le Commissaire général aux réfugiés et aux apatrides peut examiner de sa propre initiative ou à la demande d’une des parties, les nouveaux éléments apportés en application de l’alinéa 3 et rédiger un rapport écrit à ce sujet dans le délai accordé par le président de chambre saisi ou le juge au contentieux des étrangers, à moins que ce dernier juge qu’il dispose de suffisamment d’informations pour statuer. Un rapport écrit non déposé dans le délai fixé est exclu des débats. La partie requérante doit déposer une note en réplique au sujet de ce rapport écrit dans le délai fixé par le juge, sous peine d’exclusion des débats des nouveaux éléments qu’elle a invoqués. § 2. Si le président de chambre ou le juge au contentieux des étrangers saisi ne peut examiner l’affaire au fond pour la raison prévue à l’article 39/2, § 1er, alinéa 2, 2o, il le motive dans sa décision et annule la décision attaquée. Dans ce cas, le greffier en chef ou le greffier désigné par lui renvoie immédiatement l’affaire au Commissaire général aux réfugiés et aux apatrides. § 3. Le président de chambre ou le juge au contentieux des étrangers saisi prend une décision dans les trois mois suivant la réception du recours. S’il s’agit d’un recours relatif à une affaire que le Commissaire général aux réfugiés et aux apatrides a examinée en priorité conformément à l’article 52, § 5, 52/2, § 1er ou § 2, 3o 4o ou 5o, ce recours est également examiné en priorité par le Conseil. Le délai fixé à l’alinéa 1er est réduit à deux mois.’ ». B.27.1. L’exposé des motifs mentionne au sujet du caractère écrit de la procédure : « [L’article 157] établit explicitement le caractère écrit de la procédure comme une caractéristique et - par analogie avec ce qui est en vigueur au Conseil d’Etat - prévoit que les parties et leurs conseils puissent présenter leurs remarques oralement, sans pouvoir présenter d’autres moyens que ceux exposés dans leur dossier de procédure [...]. Dans certaines circonstances, de nouveaux éléments peuvent cependant être apportés à l’audience : il est fait référence à ce qui est exposé ci-dessous » (Doc. parl., Chambre, 2005-2006, DOC 51-2479/001, p. 122). B.27.2. L’exposé des motifs dit au sujet de l’invocation de nouveaux éléments : « Aussi, en réponse à la question en la matière du Conseil d’Etat dans son avis, le Conseil ne peut prendre en compte des ’éléments nouveaux’ que dans les limites prévues par la loi, sous peine de méconnaître cette notion légale. Il ne peut évidemment annuler ou réformer la décision attaquée sur la base de tels ’éléments’ que dans les cas où la loi l’autorise à les prendre en compte. La question de savoir si ces ’ éléments ’ sont pertinents ne se pose pas à ce stade de la procédure, mais bien si ces éléments répondent à la définition visée à l’article 39/76. Si ce n’est pas le cas, le Conseil devra conclure qu’il ne s’agit pas d’éléments nouveaux au sens de l’article 39/76. Cela signifie que le refus de tenir compte de ces éléments parce qu’il ne s’agit pas d’éléments nouveaux au sens de l’article 39/76, n’empêche pas que ces éléments puissent encore utilement être invoqués à l’appui d’une nouvelle demande d’asile. L’autorité compétente devra alors examiner ces éléments à l’aune des dispositions de l’article 51/8 - dont le contenu n’est pas identique - sans évidemment être lié sur ce plan par l’autorité de l’arrêt du Conseil qui n’a en effet pas examiné s’il s’agit de ’nouveaux éléments’ justifiant une nouvelle demande d’asile au sens de l’art. 51/8 de la loi sur les étrangers. L’autorité de la chose jugée en la matière ne va au-delà des motifs et des dispositifs et les considérations qui y sont nécessairement liés lesquels - faut-il le rappeler - peuvent uniquement conclure que les éléments invoqués devant le Conseil ne sont pas ’ nouveaux ’ au sens de l’article 39/76. Si, par la suite, le Conseil est saisi d’un recours en annulation dirigé contre la décision du ministre de ne pas prendre en compte la nouvelle demande d’asile parce que les éléments invoqués ne sont pas nouveaux au sens de l’article 51/8 de la loi sur les étrangers, le Conseil devra se limiter à contrôler si le ministre n’a pas méconnu cette dernière notion légale. Il en va autrement si le Conseil a reconnu les éléments comme de ’nouveaux éléments’ au sens de l’article 39/76 cité mais - ayant pris ces éléments en considération - a décidé de ne pas octroyer le statut de réfugié ou de personne jouissant du statut de la protection subsidiaire. Dans ce cas, l’arrêt du Conseil en la matière a autorité de la chose jugée. Si l’étranger en question invoque ces éléments comme étant des ’nouveaux éléments’ au sens de l’article 51/8 de la loi sur les étrangers, à l’occasion d’une nouvelle demande d’asile, cela se heurtera à l’autorité de la chose jugée de la décision du Conseil » (ibid., pp. 97-98). Et il est exposé dans le commentaire de l’article 175 : « On ne peut pas simplement partir du principe que le Conseil ne peut tenir compte des nouveaux éléments qui ont été apportés après l’examen ou la décision de l’autorité administrative. Cela reviendrait à méconnaître la réalité particulière que constitue la problématique de l’asile (et le jugement de pleine juridiction). D’un autre coté, le principe reste que c’est la requête qui fixe les limites du débat juridictionnel. Il faut en outre éviter les débats dilatoires. C’est la raison pour laquelle la possibilité d’invoquer de nouveaux éléments n’est possible que dans les limites de l’article 39/76. Le régime est le suivant : Le Conseil examine uniquement les nouveaux éléments s’il est satisfait aux deux conditions suivantes : 1o ces nouveaux éléments sont repris dans la requête ou dans la requête en intervention; 2o le requérant ou la partie intervenante doit démontrer qu’il n’a pas pu invoquer ces éléments dans une phase antérieure de la procédure administrative. La charge de la preuve de ce fait est donc supportée par le requérant. Par dérogation à la règle générale précitée et, le cas échéant, à l’article 39/60, alinéa 2 (pas de nouveaux moyens à l’audience), le Conseil peut, en vue d’une bonne administration de la justice, décider de tenir compte de tout nouvel élément qui est porté à sa connaissance par les parties, en ce compris leurs déclarations à l’audience, aux conditions cumulatives que : 1o ces éléments trouvent un fondement dans le dossier de procédure; 2o qu’ils soient de nature à démontrer d’une manière certaine le caractère fondé ou non fondé du recours; 3o le requérant explique d’une manière plausible le fait de ne pas avoir pu communiquer ces nouveaux éléments dans une phase antérieure de la procédure. [...] Le Commissaire général aux Réfugiés et aux Apatrides peut examiner, de sa propre initiative ou à la demande d’une des parties, les nouveaux éléments apportés en application de l’alinéa 3 et rédiger un rapport écrit à ce sujet dans le délai accordé par le président de chambre ou le juge saisi, à moins que ce dernier juge qu’il dispose de suffisamment d’informations pour décider dans le cadre de la procédure.
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Si le président de chambre ou le juge au contentieux des étrangers saisi ne peut examiner l’affaire au fond pour la raison prévue à l’article 39/1, § 1er, alinéa 2, 2o, par exemple par ce que les données invoquées nécessitent des mesures d’instruction et que le Commissaire général, de sa propre initiative n’estime pas souhaitable d’exécuter ces mesures, il le motive dans sa décision et annule la décision attaquée. Le Conseil ne dispose en effet pas de la compétence d’instruction. Dans ce cas, le greffier en chef ou le greffier désigné par lui renvoie immédiatement l’affaire au commissaire général aux réfugiés et aux apatrides. Si cette conclusion repose sur de nouveaux éléments au sens de la présente disposition, le président de la chambre ou le juge saisi peut uniquement ordonner l’annulation s’il apparaît que les nouveaux éléments ou les nouvelles pièces sont réellement de nature à mettre la décision en question » (Doc. parl., Chambre, 2005-2006, DOC 51-2479/001, pp. 133-134). Quant au caractère écrit de la procédure (article 157) B.28.1. Le caractère principalement écrit de la procédure devant le Conseil du contentieux des étrangers accompagné de la possibilité pour les parties et leur avocat d’exprimer leurs remarques oralement à l’audience, ainsi que le prévoit le dernier alinéa de l’article 39/60, ne porte pas atteinte au droit à un contrôle juridictionnel et au droit à un recours effectif. B.28.2. En ce que les griefs portent sur le caractère principalement écrit de la procédure, ils ne sont pas fondés. En ce qui concerne l’invocation de nouveaux éléments B.29.1. Le Conseil du contentieux des étrangers ne dispose pas d’une compétence d’instruction propre, mais plusieurs possibilités sont prévues pour lui permettre de prendre en compte des « nouveaux éléments », lors de l’examen du recours intenté contre les décisions du Commissaire général aux réfugiés et aux apatrides. D’abord, l’étranger peut, à certaines conditions, invoquer de nouveaux éléments dans la requête qu’il introduit auprès du Conseil du contentieux des étrangers (article 39/69, § 1er, 4o, et l’article 39/76, § 1er, alinéa 2). Ensuite, le Conseil du contentieux des étrangers peut lui-même décider de tenir compte de tout nouvel élément qui est porté à sa connaissance par les parties, en ce compris leurs déclarations à l’audience, même lorsqu’il n’en est pas fait mention dans la requête introductive d’instance; ces éléments ne peuvent être pris en compte qu’à trois conditions cumulatives (article 39/76, § 1er, alinéa 3). B.29.2. Sont des « nouveaux éléments » au sens de l’article 39/76, « ceux relatifs à des faits ou des situations qui se sont produits après la dernière phase de la procédure administrative au cours de laquelle ils auraient pu être fournis ainsi que tous les nouveaux éléments et/ou preuves éventuels ou éléments appuyant les faits ou raisons invoqués durant le traitement administratif » (article 39/76, § 1er, alinéa 4). B.29.3. En soumettant la possibilité d’invoquer de nouveaux éléments à des restrictions (article 39/76, § 1er, alinéas 2 et 3), le législateur vise à créer un équilibre entre, d’une part, les caractéristiques propres à la problématique de l’asile et, d’autre part, le principe selon lequel c’est la requête qui fixe les limites du débat juridictionnel. En outre, il a entendu éviter les débats dilatoires (Doc. parl., Chambre, 2005-2006, DOC 51-2479/001, p 133). B.29.4. L’intention du législateur, telle qu’elle est notamment exprimée dans les travaux préparatoires cités en B.15.1, a été de faire du recours ouvert contre les décisions du Commissaire général aux réfugiés et aux apatrides un recours de pleine juridiction, ce qui signifie que le Conseil du contentieux des étrangers doit soumettre le litige dans son ensemble à un nouvel examen et qu’il dispose à cet égard d’une même compétence d’appréciation que le Commissaire général aux réfugiés et aux apatrides. Dans ce contexte, le souci d’éviter les débats dilatoires ne saurait conduire à ce que le Conseil puisse se dispenser d’examiner des éléments nouveaux présentés par le demandeur d’asile qui sont de nature à démontrer d’une manière certaine le caractère fondé du recours. B.29.5. Bien que la rédaction de l’alinéa 3 de l’article 39/76, § 1er, de la loi du 15 décembre 1980, cité en B.26, et notamment l’utilisation du verbe « peut », semble permettre que le Conseil décide de ne pas tenir compte d’éléments nouveaux même lorsque les trois conditions cumulatives sont réunies, cette disposition doit se lire, pour être conforme à la volonté du législateur de doter le Conseil d’une compétence de pleine juridiction en cette matière, comme imposant au Conseil d’examiner tout élément nouveau présenté par le requérant qui soit de nature à démontrer de manière certaine le caractère fondé du recours et d’en tenir compte. B.29.6. Quant aux conditions énoncées par la même disposition pour que le Conseil puisse examiner un élément nouveau, il faut considérer, pour les mêmes motifs, qu’elles ne peuvent faire obstacle à la compétence de pleine juridiction du Conseil en cette matière. Dès lors, la condition que les éléments nouveaux trouvent un fondement dans le dossier de procédure peut permettre d’écarter uniquement les éléments qui ne présentent pas de lien avec la crainte exprimée dans la demande d’asile et au cours de l’examen administratif de celle-ci. B.30. L’article 39/76, § 1er, alinéas 2 et 3, de la loi du 15 décembre 1980 ne viole pas les dispositions citées au moyen s’il est interprété comme ne limitant pas la compétence de pleine juridiction du Conseil du contentieux des étrangers connaissant des décisions du Commissaire général aux réfugiés et aux apatrides. B.31. Sous cette réserve, en ses quatre premières branches, le premier moyen dans l’affaire no 4187, dirigé contre les articles 80 (partim), 157, et 175, et le quatrième moyen dans la même affaire, dirigé contre les articles 157 et 175, ne sont pas fondés. 3. La réglementation à l’égard des ressortissants des Etats membres de l’Union européenne (article 80, partim) B.32.1. En sa cinquième branche, le premier moyen dans l’affaire no 4187 est dirigé contre l’article 80, en ce qu’il insère un article 39/2, § 1er, alinéa 3, dans la loi du 15 décembre 1980. Il est pris de la violation des articles 10, 11 et 191 de la Constitution : contre un rejet d’une demande d’asile, introduite par un ressortissant d’un Etat membre de l’Union européenne, n’est ouvert qu’un recours en annulation, alors que les dispositions mentionnées dans la cinquième branche exigeraient que tous les demandeurs d’asile soient traités de manière identique, quelle que soit leur nationalité, de sorte qu’ils bénéficient tous de la même protection juridique. B.32.2. Le premier moyen dans l’affaire no 4192 est dirigé contre l’article 80, en ce qu’il insère un article 39/2, § 1er, alinéa 3, dans la loi du 15 décembre 1980. Il est pris de la violation des articles 10, 11 et 191 de la Constitution, combinés ou non avec les articles 3, 13 et 14 de la Convention européenne des droits de l’homme, avec les articles 1er et 3 de la Convention de Genève du 28 juillet 1951 « relative au statut des réfugiés » et avec les articles 6 et 12 du Traité de l’Union européenne : la disposition attaquée prévoit un recours en annulation non suspensif auprès du Conseil contre les décisions du Commissaire général par lesquelles celui-ci peut ne pas prendre en considération, à certaines conditions, une demande d’asile ou une demande d’obtention d’une protection subsidiaire, introduite par un ressortissant d’un Etat membre de l’Union européenne ou par un ressortissant d’un Etat qui est partie à un traité d’adhésion à l’Union européenne qui n’est pas encore entré en vigueur. L’examen d’une demande d’asile ou d’une demande d’obtention d’une protection subsidiaire se ferait dès lors de manière discriminatoire, en fonction du pays d’origine du demandeur. En outre, les demandeurs devraient pouvoir bénéficier, sans discrimination, d’un recours juridictionnel effectif, à savoir un recours de pleine juridiction qui suspendrait l’ordre de quitter le territoire lié à une décision de refus.
33563
33564
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE B.32.3. Le cinquième moyen dans l’affaire no 4192 est dirigé contre l’article 80, en ce qu’il insère un article 39/2 dans la loi du 15 décembre 1980, dont le troisième alinéa du paragraphe 1er s’applique aux citoyens de l’Union européenne et aux membres de leurs familles. Il est pris de la violation des articles 10, 11 et 191 de la Constitution, combinés avec les articles 15, 28 et 31 de la directive 2004/38/CE du Parlement européen et du Conseil du 29 avril 2004 « relative au droit des citoyens de l’Union et des membres de leurs familles de circuler et de séjourner librement sur le territoire des Etats membres, modifiant le règlement (CEE) no 1612/68 et abrogeant les directives 64/221/CEE, 68/360/CEE, 72/194/CEE, 73/148/CEE, 75/34/CEE, 75/35/CEE, 90/364/CEE, 90/365/CEE et 93/96/CEE » (ci-après : directive 2004/38/CE) : la disposition attaquée prévoit que seules les décisions du Commissaire général prises sur la base de l’article 39/2, § 1er, alinéas 1er et 2, de la loi du 15 décembre 1980 peuvent faire l’objet d’un recours de pleine juridiction devant le Conseil du contentieux des étrangers. Or, les dispositions mentionnées dans le moyen exigeraient que les citoyens de l’Union et les membres de leurs familles désignés comme bénéficiaires de la directive 2004/38/CE précitée, dans le cas d’une décision défavorable vis-à-vis de leur statut, bénéficient, sans discrimination, des garanties juridictionnelles prévues par cette directive. Le recours objectif pour cause d’excès de pouvoir introduit devant le Conseil du contentieux des étrangers, organisé par l’article 39/2, § 2, nouveau, ne prévoirait pas de telles garanties. B.33.1. Les moyens précités sont pris, entre autres, de la violation de l’article 191 de la Constitution. L’article 191 de la Constitution énonce : « Tout étranger qui se trouve sur le territoire de la Belgique jouit de la protection accordée aux personnes et aux biens, sauf les exceptions établies par la loi ». En vertu de cette disposition, une différence de traitement qui défavorise un étranger ne peut être établie que par une norme législative. Cette disposition n’a pas pour objet d’habiliter le législateur à se dispenser, lorsqu’il établit une telle différence, d’avoir égard aux principes fondamentaux consacrés par la Constitution. Il ne découle donc pas de l’article 191 que le législateur puisse, lorsqu’il établit une différence de traitement au détriment d’étrangers, ne pas veiller à ce que cette différence ne soit pas discriminatoire, quelle que soit la nature des principes en cause. B.33.2. L’article 191 de la Constitution n’est susceptible d’être violé qu’en ce que les dispositions contestées établissent une différence de traitement entre certains étrangers et les Belges. Etant donné que les dispositions attaquées instaurent une différence de traitement entre deux catégories d’étrangers selon qu’ils sont ressortissants ou non d’un Etat membre de l’Union européenne, seule la violation des articles 10 et 11 de la Constitution peut être alléguée. B.33.3. Les moyens précités sont donc irrecevables, en tant qu’ils sont pris de la violation de l’article 191 de la Constitution. B.34. L’article 39/2, § 1er, alinéa 3, nouveau, de la loi du 15 décembre 1980, inséré par l’article 80 attaqué, énonce : « Par dérogation à l’alinéa 2, la décision visée à l’article 57/6, alinéa 1er, 2o, n’est susceptible que d’un recours en annulation visé au § 2 ». L’article 57/6, alinéa 1er, 2o, de la loi du 15 décembre 1980, auquel renvoie la disposition attaquée, dispose : « Art. 57/6. Le Commissaire général aux réfugiés et aux apatrides est compétent : [...] 2o pour ne pas prendre en considération la demande de reconnaissance du statut de réfugié au sens de l’article 48/3 ou d’obtention du statut de protection subsidiaire au sens de l’article 48/4, introduite par un étranger ressortissant d’un Etat membre des Communautés européennes ou par un étranger ressortissant d’un Etat partie à un traité d’adhésion à l’Union européenne qui n’est pas encore entré en vigueur, lorsqu’il ne ressort pas clairement de sa déclaration qu’il existe, en ce qui le concerne, une crainte fondée de persécution au sens de la Convention internationale relative au statut des réfugiés, signée à Genève le 28 juillet 1951, tel que déterminé à l’article 48/3, ou des motifs sérieux de croire qu’il court un risque réel de subir une atteinte grave telle que déterminée à l’article 48/4; ». B.35. L’exposé des motifs mentionne : « Les raisons pour lesquelles seul un recours en annulation peut être introduit par les demandeurs d’asile ressortissants d’Etats membres de l’Union européenne contre les décisions du Commissaire général aux réfugiés et aux apatrides s’explique par le fait que le Protocole en matière d’asile - annexé au traité instituant l’Union européenne par le Traité d’Amsterdam - prévoit qu’il faut empêcher que l’asile en tant qu’institution soit utilisé à des fins autres que celles auxquelles il est destiné. Malgré le fait que l’Union européenne est un espace de liberté et de sécurité, il convient de constater qu’un très grand nombre de ressortissants d’Etats membres de l’Union européenne ou de pays qui sont signataires d’un traité d’adhésion à l’UE demandent l’asile en Belgique. Par cette demande d’asile, ce groupe d’étrangers ne vise qu’un statut de séjour temporaire et le droit à l’aide sociale qui y est lié. Pour lutter contre un emploi abusif de la procédure d’asile, il est nécessaire de disposer d’une procédure accélérée. Si le Commissaire général aux réfugiés et aux apatrides constate qu’il ressort clairement des déclarations d’un ressortissant de l’UE ou d’un ressortissant qui est membre d’un pays signataire d’un traité d’adhésion à l’UE qu’en ce qui le concerne, il n’y a pas de crainte fondée de persécution au sens de la Convention internationale sur le statut des réfugiés ou qu’il n’y a pas de raisons sérieuses de considérer qu’il court un risque réel de subir une atteinte grave au sens de l’article 15 de la directive européenne 2004/83/CE, le Commissaire général peut refuser de prendre la demande en considération dans les 5 jours ouvrables. En filtrant à court terme ces demandes d’asile, on peut éviter que l’avantage visé soit atteint par l’abus de la procédure d’asile. Il va sans dire que ce filtrage rapide n’a de sens que si la procédure de recours n’offre pas d’avantages inappropriés. Accorder un effet suspensif automatique à la procédure de recours est en contradiction avec l’objectif visé par les autorités belges de rendre l’abus de la procédure d’asile plus difficile. Ce système de filtre n’est pas nouveau dans le droit relatif aux étrangers belge. L’article 51/8 de la loi du 15 décembre 1980 prévoit également la possibilité de ne pas prendre en considération une demande d’asile (à défaut de nouveaux éléments) et cette décision n’est également susceptible que d’un recours en annulation » (Doc. parl., Chambre, 2005-2006, DOC 51-2479/001, pp. 98-99; voy. également : Doc. parl., Chambre, 2005-2006, DOC 51-2479/011, p. 39). B.36.1. En ce qui concerne les décisions du Commissaire général aux réfugiés et aux apatrides, le Conseil statue au contentieux de pleine juridiction (article 39/2, § 1er, de la loi du 15 décembre 1980), avec un effet suspensif de plein droit pour ce qui concerne la Convention de Genève relative aux réfugiés et la protection subsidiaire, mais à l’exception des demandes d’asile introduites par des ressortissants de l’un des Etats membres de l’Union européenne (Doc. parl., Chambre 2005-2006, DOC 51-2479/001, pp. 18 et 321). L’article 39/2, § 1er, alinéa 3, attaqué, prévoit à cet égard une exception pour une décision déterminée, à savoir pour la décision du Commissaire général visée par l’article 57/6, alinéa 1er, 2o, de la loi du 15 décembre 1980; cette disposition porte sur la non-prise en considération, par le Commissaire général, d’une demande de reconnaissance de la qualité de réfugié ou de protection subsidiaire introduite par un ressortissant d’un Etat membre de l’Union européenne. Cette décision peut uniquement faire l’objet d’un recours en annulation introduit devant le Conseil du contentieux des étrangers en application de l’article 39/2, § 2.
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Le fait que cette décision puisse uniquement faire l’objet d’un recours en annulation a des conséquences sur l’exécution des éventuelles mesures d’éloignement. Le recours visé à l’article 39/2, § 1er, est en effet suspensif des éventuelles mesures d’éloignement, comme le fait apparaître l’article 39/70 de la loi du 15 décembre 1980, figurant à la section II, ayant pour intitulé « Dispositions spécifiques applicables aux recours de pleine juridiction contre les décisions du Commissaire général aux réfugiés et aux apatrides ». Le recours en annulation prévu par le paragraphe 2 de l’article 39/2 n’a toutefois pas cet effet suspensif. B.36.2. Les raisons pour lesquelles seul un recours en annulation sans effet suspensif peut être introduit contre les décisions du Commissaire général visées à l’article 57/6, alinéa 1er, 2o, sont fondées - selon les travaux préparatoires cités ci-dessus - sur le souci d’éviter un usage abusif de la procédure d’asile par des ressortissants d’Etats membres de l’Union européenne ou d’Etats qui sont partie à un traité d’adhésion à cette Union. En outre, l’Union européenne est un espace de liberté et de sécurité. B.36.3. Aucune disposition de la Constitution ou d’une convention internationale n’oblige le législateur à instaurer de manière générale un recours avec effet suspensif. C’est ainsi que l’article 13 de la Convention européenne des droits de l’homme n’oblige pas le législateur à accorder un effet suspensif à un recours exercé contre une décision administrative, sauf si un tel effet suspensif est nécessaire pour « empêcher l’exécution des mesures contraires à la Convention [européenne] et dont les conséquences sont potentiellement irréversibles » (CEDH, 5 février 2002, Cˇ onka c. Belgique, § 79, CEDH, 11 juillet 2000, Jabari c. Turquie, § 50, et CEDH, 26 avril 2007, Gebremedhin [Gaberamadhien] c. France, § 58). Toutefois, lorsque le législateur estime qu’il est souhaitable de prévoir une telle possibilité, il ne peut refuser cette demande à certaines catégories de sujets de droit - en l’espèce des ressortissants des Etats membres de l’Union européenne -, s’il n’existe pas pour ce faire une justification raisonnable. Le Sixième Protocole annexé au Traité d’Amsterdam du 18 juin 1997 prévoit qu’une demande d’asile introduite par un ressortissant d’un Etat membre de l’Union européenne ne peut être prise en considération. A cet égard, la Belgique s’est toutefois réservé le droit de continuer à traiter même de telles demandes d’asile. Dans les autres Etats membres de l’Union européenne, de telles demandes ne sont pas prises en considération. Il ne peut dès lors, en l’espèce, être fait mention d’un « grief défendable » au sens de la jurisprudence de la Cour européenne des droits de l’homme, vu que la demande d’asile de l’intéressé, bien qu’il soit un ressortissant d’un Etat membre de l’Union européenne, a néanmoins été examinée et qu’il s’agit de l’exécution d’une décision prise non pas par le ministre compétent ou son délégué mais par l’autorité administrative spécialisée qui, conformément à l’article 57/2 de la loi du 15 décembre 1980, prend ses décisions « en toute indépendance ». B.36.4. Si un demandeur d’asile provenant d’un Etat membre de l’Union européenne est transféré dans un autre Etat membre de l’Union européenne, il ne court pas le danger d’y être persécuté au sens de la Convention de Genève du 28 juillet 1951 relative au statut des réfugiés. Dès lors qu’il s’agit d’Etats membres de l’Union européenne qui sont tous parties à la Convention européenne des droits de l’homme, il peut être postulé que les droits fondamentaux des intéressés n’y seront pas violés ou, du moins, que les intéressés y disposeront des possibilités de recours nécessaires si tel devait être le cas. Etant donné qu’il n’existe donc pas de danger que la reconduite de l’intéressé vers son pays d’origine, qui est un Etat membre de l’Union européenne, l’expose à un traitement aux conséquences éventuellement irréversibles qui serait contraire à la Convention européenne des droits de l’homme, il n’est pas déraisonnable d’exclure les ressortissants d’un tel Etat membre de l’effet suspensif de plein droit du recours introduit sur la base de l’article 39/2, § 1er, alinéa 2. B.36.5. En sa cinquième branche, le premier moyen dans l’affaire no 4187 et le premier moyen dans l’affaire no 4192 ne sont pas fondés. B.37.1. Dans le cinquième moyen dans l’affaire no 4192, les parties requérantes critiquent l’article 39/2, § 2, en ce que cette disposition ne prévoit pas, à l’égard des citoyens de l’Union européenne, les garanties juridictionnelles qui découleraient des dispositions citées dans le moyen. B.37.2. Les parties requérantes allèguent la violation du principe d’égalité et de non-discrimination, combiné avec les articles 15, 28 et 31 de la directive 2004/38/CE du Parlement européen et du Conseil du 29 avril 2004 « relative au droit des citoyens de l’Union et des membres de leurs familles de circuler et de séjourner librement sur le territoire des Etats membres, modifiant le règlement (CEE) no 1612/68 et abrogeant les directives 64/221/CEE, 68/360/CEE, 72/194/CEE, 73/148/CEE, 75/34/CEE, 75/35/CEE, 90/364/CEE, 90/365/CEE et 93/96/CEE ». B.37.3. Il a été constaté en B.16.3 que le fait que le Conseil du contentieux des étrangers statue non pas en pleine juridiction mais en qualité de juge d’annulation lorsqu’il agit sur la base du paragraphe 2 de l’article 39/2 ne prive pas les justiciables dans cette procédure d’un recours effectif. Il ne ressort pas des dispositions de la directive 2004/38/CE citées dans le moyen que celle-ci prévoit davantage de garanties juridictionnelles que celles prévues par le paragraphe 2 de l’article 39/2. B.37.4. Le cinquième moyen dans l’affaire no 4192 n’est pas fondé. 4. Le délai de quinze jours pour introduire un recours (article 154) B.38.1. Dans l’affaire no 4187, la partie requérante prend un troisième moyen, dirigé contre l’article 154 de la loi du 15 septembre 2006, de la violation des articles 10, 11 et 191 de la Constitution, combinés ou non avec les articles 6 et 13 de la Convention européenne des droits de l’homme et avec l’article 39 de la directive relative à la procédure : le délai de recours plus bref - quinze jours au lieu de trente - priverait le recours de l’effectivité requise par les dispositions du droit européen citées dans le moyen. De surcroît, la différence de traitement, en ce qui concerne le délai de recours, serait contraire au principe d’égalité et de non-discrimination en soi, dès lors qu’il n’existerait pas de justification objective et raisonnable de cette distinction. B.38.2. Dans l’affaire no 4190, les parties requérantes formulent contre le même article 154, en ce qu’il insère un article 39/57, alinéa 1er, dans la loi du 15 décembre 1980, un premier moyen, pris de la violation des articles 10, 11 et 191 de la Constitution, combinés ou non avec les articles 6 et 13 de la Convention européenne des droits de l’homme qui garantissent le droit à un procès équitable et à un recours effectif, ainsi qu’avec le principe constitutionnel général d’effectivité des recours. B.38.3. Dans l’affaire no 4192, les parties requérantes formulent contre le même article 154, en ce qu’il insère un article 39/57, alinéa 1er, dans la loi du 15 décembre 1980, un deuxième moyen, pris de la violation des articles 10, 11 et 191 de la Constitution, combinés ou non avec les articles 3, 6, 13 et 14 de la Convention européenne des droits de l’homme, avec les principes généraux du droit à un procès équitable et en particulier du droit d’accès à un juge, ainsi qu’avec l’article 39 de la directive relative à la procédure. B.39.1. Les moyens précités sont pris de la violation, entre autres, de l’article 191 de la Constitution. L’article 154 est critiqué en particulier parce que le délai de quinze jours prévu par l’article 30/57, alinéa 1er, serait trop court. Selon les parties requérantes, ce délai devrait être de trente jours, comme le délai prévu par l’article 39/57, alinéa 2.
33565
33566
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Les parties requérantes critiquent dès lors une différence de traitement entre des catégories d’étrangers, pour ce qui concerne le délai de recours, selon qu’ils introduisent leur recours sur la base du paragraphe 1er de l’article 39/2 ou du paragraphe 2 de cet article. Pour les raisons mentionnées en B.33, la Cour ne saurait contrôler une différence de traitement entre des catégories d’étrangers au regard de l’article 191 de la Constitution. B.39.2. Les moyens sont irrecevables en ce qu’ils sont fondés sur une violation de l’article 191 de la Constitution. B.40.1. Selon le Conseil des ministres, le premier moyen dans l’affaire no 4190 ne peut être pris en considération, en ce qu’il est fondé sur une violation d’un « principe constitutionnel général d’effectivité des recours », puisqu’un tel principe n’existerait pas. B.40.2. Le droit à un recours juridictionnel effectif est un principe général de droit. La Cour est compétente pour procéder à un contrôle au regard de ce principe général de droit, dès lors qu’il est invoqué en l’espèce en combinaison avec des dispositions constitutionnelles au regard desquelles la Cour peut procéder à un contrôle. L’exception est rejetée. B.41.1. Selon le Conseil des ministres, le premier moyen dans l’affaire no 4190 ne peut être examiné en ce qu’il est pris de la violation des articles 6 et 13 de la Convention européenne des droits de l’homme : l’article 13 aurait un caractère purement complémentaire et ne pourrait être invoqué qu’en combinaison avec un droit garanti par cette Convention. Sans doute les parties requérantes invoquent-elles la violation de l’article 6 de cette Convention, mais cette disposition ne s’appliquerait pas en matière de police des étrangers, d’octroi d’asile ou d’éloignement du territoire. B.41.2. Pour les raisons mentionnées en B.24, l’exception est fondée. Par conséquent, le premier moyen dans l’affaire no 4190 est irrecevable en ce qu’il est pris de la violation de l’article 13, de la violation de l’article 6 et de la violation de l’article 13 combiné avec l’article 6, de la Convention européenne des droits de l’homme. B.41.3. Le premier moyen dans l’affaire no 4190 est par contre recevable en ce que, dans leur requête, les parties requérantes lient, dans l’exposé de ce moyen, la violation de l’article 13 de la Convention européenne au risque d’une violation des articles 3 et 8 de cette Convention. B.42. L’article 154 attaqué énonce : « Un article 39/57, rédigé comme suit, est inséré dans la même loi [du 15 décembre 1980] : ’ Art. 39/57. Le recours contre une décision visée à l’article 39/2, § 1er, alinéa 1er, à l’exception des décisions visées à l’alinéa 3 du même paragraphe, doit être introduit par requête dans les quinze jours suivant la notification de la décision contre laquelle il est dirigé. Le recours en annulation visé à l’article 39/2, § 1er, alinéa 3, et § 2, doit être introduit par requête dans les trente jours suivant la notification de la décision contre laquelle il est dirigé. ’ ». B.43. L’article attaqué violerait les articles 10 et 11 de la Constitution, combinés ou non avec les articles 3, 8, 13 et 14 de la Convention européenne des droits de l’homme et avec l’article 39 de la directive relative à la procédure, en ce qu’il insère dans la loi du 15 décembre 1980 un article 39/57 qui prévoit deux délais de recours différents devant le Conseil du contentieux des étrangers : quinze jours pour les recours introduits contre les décisions du Commissaire général aux réfugiés et aux apatrides (article 39/57, alinéa 1er) et trente jours pour les autres recours (article 39/57, alinéa 2). Les griefs concernent particulièrement le délai précité de quinze jours, qui serait trop court pour mener une défense de qualité. Les parties requérantes estiment que la différence entre les délais de recours ne reposerait sur aucune justification raisonnable et priverait de toute effectivité le recours introduit contre des décisions du Commissaire général. B.44. Les délais visés à l’article 154 font l’objet du commentaire suivant dans les travaux préparatoires : « Cette disposition règle le délai de recours. En matière de recours visés à l’article 39/2, § 1er, alinéa 1er, en projet - c’est-à-dire les décisions du Commissaire général prises en pleine juridiction - le délai s’élève à quinze jours, à compter à partir de la notification de l’acte qui cause grief. Ce délai correspond à celui valable actuellement pour les recours à la Commission permanente de recours des réfugiés (actuel article 57/11, § 1er, alinéa 2, de la loi sur les étrangers). Ce délai vise à obtenir à court terme une certitude juridique en ce qui concerne le statut de l’intéressé concerné (reconnaissance de la qualité de réfugié; accès ou séjour légal dans le Royaume,...), tout en laissant à l’étranger le temps nécessaire pour rédiger sa requête, ainsi qu’en ce qui concerne la force exécutoire de certaines mesures d’éloignement liées ou non au maintien de l’étranger concerné. Vis-à-vis des étrangers qui sont maintenus, le Gouvernement a choisi de ne pas prévoir de délai plus court. Vu qu’à l’égard de ces étrangers, un délai maximal de maintien est déjà fixé, il est prévu que ce délai est suspendu durant le délai (de quinze jours maximum) pendant lequel le requérant n’introduit pas de recours. En matière de recours en annulation, le délai de recours est de trente jours, c’est-à-dire le même terme qui vaut actuellement devant le Conseil d’Etat en matière de contentieux des étrangers. La distinction qui existe actuellement entre les délais de recours en matière en pleine juridiction et en matière de recours en annulation est par conséquent maintenue. Cette distinction est justifiée : tout d’abord, les recours en pleine juridiction ont principalement trait à des circonstances de fait - les motifs d’asile - alors que les recours en annulation concernent, en tant que recours en légalité, l’illégalité d’une décision attaquée. En deuxième lieu, [...] dans certaines circonstances, de nouvelles données peuvent être invoquées à l’appui du recours après que le recours a été intenté - ce qui ne peut pas se faire lors d’un recours en annulation. Le cas échéant, on peut également prévoir dans l’arrêté d’exécution (sur la base de l’article 39/68 précité) une prolongation du délai vis-à-vis de l’étranger qui se trouve à l’étranger et souhaite introduire un recours devant le Conseil du Contentieux des Etrangers (cf. par exemple art. 89 et 90 de l’arrêté du Régent du 23 août 1948), on peut prévoir le fait que les délais courent pour des mineurs, etc. » (Doc. parl., Chambre, 2005-2006, DOC 51-2479/001, pp. 119-120). B.45.1. La disposition attaquée fixe à 15 jours le délai dans lequel un recours peut être introduit contre les décisions du Commissaire général aux réfugiés et aux apatrides devant le Conseil du contentieux pour étrangers, alors que les recours en annulation contre les décisions de l’Office des étrangers prises en application de la loi du 15 décembre 1980 doivent être introduits dans un délai de 30 jours. Cette différence de traitement entre deux catégories d’étrangers exerçant un recours n’est admissible que si elle est raisonnablement justifiée. B.45.2. Ce délai de 15 jours est celui qui était d’application pour les recours qui, en exécution de l’ancienne législation, étaient introduits devant la Commission permanente de recours des réfugiés. Les nouvelles dispositions ont cependant profondément modifié la procédure.
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE B.45.3. Sous l’ancienne législation, la procédure d’asile était organisée en deux phases. Une décision (dite de recevabilité) relative à l’accès ou au séjour sur le territoire était prise par le ministre ou son délégué. Si le ministre ou son délégué disait la demande irrecevable, cette décision pouvait faire l’objet d’un recours urgent suspensif, introduit dans un délai d’un ou de trois jours ouvrables suivant que l’intéressé était ou non maintenu dans un lieu déterminé, devant le Commissaire général aux réfugiés et aux apatrides. Si celui-ci confirmait la décision d’irrecevabilité, un recours en annulation non suspensif pouvait être introduit dans un délai de 30 jours devant le Conseil d’Etat. B.45.4. Si la demande était déclarée recevable, soit par le ministre, soit par le Commissaire général aux réfugiés et aux apatrides, le Commissaire général prenait une décision au fond et, s’il refusait la qualité de réfugié, un recours suspensif contre ce refus pouvait être introduit dans un délai de 15 jours devant la Commission permanente de recours. La décision de celle-ci pouvait faire l’objet d’un recours non suspensif en cassation administrative devant le Conseil d’Etat. B.45.5. En application des dispositions nouvelles, toutes les décisions sont prises par le Commissaire général, sans examen préalable de la recevabilité de la demande, et elles peuvent faire l’objet d’un recours suspensif devant le Conseil du contentieux des étrangers, qui dispose d’une compétence de pleine juridiction, dans le délai critiqué de 15 jours. B.45.6. La procédure organisée par la loi attaquée est donc différente de la procédure ancienne. Outre les différences qui tiennent à l’abandon de la séparation entre l’examen de la recevabilité et celui du fond de la demande d’asile et à la compétence de la nouvelle juridiction créée par la loi, elle oblige l’étranger à concentrer dans le délai critiqué de 15 jours la présentation dans les formes requises des moyens et des éléments utiles à son recours. B.45.7. La circonstance qu’un délai de 15 jours était prévu dans l’ancienne législation ne suffit pas à justifier le délai critiqué puisqu’il concernait un recours différent qui s’inscrivait dans une autre procédure que celle qu’organise la loi attaquée. B.45.8. Le recours dont le délai d’introduction est critiqué a pour particularité d’être suspensif, ce qui n’est pas le cas des recours en annulation introduits, dans le délai de 30 jours, contre les décisions de l’Office des étrangers. Toutefois, l’article 39/79 de la loi - sous réserve de l’examen qui sera fait de cette disposition en B.47 à B.56 - énumère neuf catégories de décisions au sujet desquelles « sauf accord de l’intéressé, aucune mesure d’éloignement du territoire ne peut être exécutée de manière forcée à l’égard de l’étranger pendant le délai fixé pour l’introduction du recours [...] ni pendant l’examen de celui-ci ». La différence entre les délais de 15 et de 30 jours ne peut donc s’expliquer par le caractère suspensif ou non des recours. En outre, la justification d’un délai ou de son abrégement dépend de l’appréciation du temps dont doit disposer l’étranger pour organiser utilement sa défense en s’entourant des conseils et de l’assistance nécessaires à celle-ci et non du caractère éventuellement suspensif de son recours. B.45.9. Il pourrait se concevoir que, pour apprécier le délai d’introduction d’un recours et celui dans lequel il doit être examiné, le législateur tienne compte de ce que celui qui l’introduit fait l’objet d’une mesure privative de liberté qui doit être la plus brève possible. Conformément à la volonté exprimée dans les travaux préparatoires cités en B.44, la disposition en cause ne fait cependant pas de distinction selon que l’étranger qui introduit le recours est ou non maintenu dans un lieu déterminé. B.45.10. Par conséquent, la différence de traitement décrite en B.45.1 n’est pas raisonnablement justifiée. B.46. L’article 154 attaqué, en ce qu’il insère l’article 39/57, alinéa 1er, dans la loi du 15 décembre 1980, doit être annulé. Afin de laisser au législateur le temps nécessaire pour légiférer à nouveau, compte tenu de la situation particulière des personnes maintenues dans un lieu déterminé, les effets de la disposition annulée doivent être maintenus, comme l’indique le dispositif du présent arrêt. 5. La suspension temporaire de l’exécution forcée de certaines mesures (article 180) B.47. Le cinquième moyen dans l’affaire no 4187 est dirigé contre l’article 180 de la loi du 15 septembre 2006. Il est pris de la violation des articles 10, 11 et 191 de la Constitution, combinés ou non avec les articles 6 et 13 de Convention européenne des droits de l’homme : en vertu de la disposition attaquée, le recours auprès du Conseil du contentieux des étrangers dans des matières autres que l’asile n’a pas d’effet suspensif ou alors uniquement dans certains cas. Il découlerait toutefois des dispositions citées dans le moyen que toutes les personnes se trouvant dans la même situation doivent être traitées de manière égale en ce qui concerne leur accès au juge ou à un recours effectif. B.48. Le moyen critique une différence de traitement entre deux catégories d’étrangers, selon que le recours introduit dans des affaires autres que les affaires d’asile a ou non un effet suspensif. Pour les raisons mentionnées en B.33, un tel moyen est irrecevable en ce qu’il est pris de la violation de l’article 191 de la Constitution. B.49. Pour les raisons déjà mentionnées en B.8 et B.24, le moyen est irrecevable en ce qu’il est pris de la violation de l’article 13, de la violation de l’article 6 ou de la violation de l’article 13 combiné avec l’article 6, de la Convention européenne des droits de l’homme. B.50. Dès lors, la Cour n’examine le moyen qu’en ce qu’il est pris de la violation des articles 10 et 11 de la Constitution. B.51. L’article 180 attaqué dispose : « Un article 39/79, rédigé comme suit, est inséré dans la même loi [du 15 décembre 1980] : ’ Art. 39/79. Sauf accord de l’intéressé, aucune mesure d’éloignement du territoire ne peut être exécutée de manière forcée à l’égard de l’étranger pendant le délai fixé pour l’introduction du recours introduit contre les décisions visées à l’alinéa 2 ni pendant l’examen de celui-ci, et de telles mesures ne peuvent être prises à l’égard de l’étranger en raison de faits qui ont donné lieu à la décision attaquée. Les décisions visées à l’alinéa 1er sont : 1o la décision refusant l’autorisation de séjour aux étrangers visés à l’article 10bis, pour autant que l’étranger rejoint réside toujours dans le Royaume, n’y prolonge pas son séjour au-delà de la durée limitée de son autorisation de séjour ou ne fasse pas l’objet d’un ordre de quitter le territoire; 2o la décision refusant de reconnaître le droit de séjour ou mettant fin à celui-ci, prise en application de l’article 11, §§ 1er et 2; 3o l’ordre de quitter le territoire délivré aux membres de la famille visés à l’article 10bis, § 2, sur la base de l’article 13, § 4, alinéa 1er, ou aux membres de la famille visés à l’article 10bis, § 1er, pour les mêmes motifs, pour autant que l’étranger rejoint réside toujours dans le Royaume, n’y prolonge pas son séjour au-delà de la durée limitée de son autorisation de séjour ou ne fasse pas l’objet d’un ordre de quitter le territoire; 4o le renvoi, sauf lorsque celui-ci a déjà fait l’objet d’un avis de la Commission consultative des étrangers, conformément à l’article 20, alinéa 1er; 5o le rejet d’une demande d’autorisation d’établissement;
33567
33568
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE 6o la décision enjoignant à l’étranger, en application de l’article 22, de quitter des lieux déterminés, d’en demeurer éloigné ou de résider en un lieu déterminé; 7o toute décision de refus de reconnaissance du droit de séjour à un étranger UE, sur la base de la réglementation européenne applicable, ainsi que toute décision mettant fin au séjour de l’étranger UE sur la base de l’article 44bis; 8o toute décision d’éloignement d’un étranger UE dispensé de l’obligation d’obtenir un titre de séjour distinct du document qui a permis son entrée sur le territoire belge; 9o la décision refusant l’autorisation de séjour demandée sur la base de l’article 58 à un étranger qui désire faire des études en Belgique. § 2. Le cas échéant, en cas de contestation visée au § 1er, alinéa 2, 6o et 7o, l’étranger UE sera autorisé par le Ministre ou son délégué à présenter en personne ses moyens de défense, sauf lorsque sa comparution risque de perturber sérieusement l’ordre public ou la sécurité publique ou lorsque le recours a trait à un refus d’accès au territoire. Cette disposition est également d’application pour le Conseil d’Etat, agissant en tant que juge en cassation contre une décision du Conseil. ’ ». B.52. Selon les travaux préparatoires : « L’article 39/80 [lire : 39/79] en projet prévoit un certain nombre de cas de suspension automatique. Il s’agit des cas dans lesquels une demande en révision qui était également suspensive était auparavant possible. Cette procédure a été supprimée mais l’effet suspensif devant le Conseil a été instauré (voir projet de loi modifiant la loi du 15 décembre 1980). En ce qui concerne la motivation, on fait donc explicitement référence à ce qui a été décrit dans le projet de loi modifiant la loi du 15 décembre 1980 et introduit simultanément » (Doc. parl., Chambre, 2005-2006, DOC 51-2479/001, p. 140). Selon l’exposé des motifs de la loi du 15 septembre 2006 modifiant la loi du 15 décembre 1980 : « L’abrogation du chapitre II du Titre III et des articles 64 à 67 [de la loi du 15 décembre 1980], relatifs à la demande en révision, résulte de l’institution du Conseil du contentieux des étrangers et de la compétence générale attribuée à celui-ci en ce qui concerne le traitement des recours contre les décisions administratives prises à l’encontre des étrangers. Le maintien du recours administratif auprès du ministre qu’était la demande en révision ne se justifie en effet plus dans le nouveau système mis en place, d’autant que le caractère suspensif qui y était attaché est préservé en ce qui concerne les mêmes catégories d’étrangers (citoyens de l’UE et membres de leur famille, demandeurs du regroupement familial sur la base de l’article 10, étrangers renvoyés...) dans le cadre du recours en annulation auprès du Conseil du contentieux des étrangers (voir art. 39/79) » (Doc. parl., Chambre, 2005-2006, DOC 51-2478/001, p. 120). B.53. En ce qui concerne les neuf catégories de décisions énumérées à l’alinéa 2 de l’article 39/79, § 1er, un recours auprès du Conseil du contentieux des étrangers a de plein droit un effet suspensif. Ces neuf catégories correspondent aux décisions qui, précédemment, pouvaient faire l’objet d’une demande de révision auprès du ministre compétent. En vertu de l’article 70 de la loi du 15 septembre 2006 modifiant la loi du 15 décembre 1980, cette procédure de révision a été supprimée. B.54. Les griefs de la partie requérante portent en réalité non sur le fait que le recours a de plein droit un effet suspensif dans les cas précités, mais sur le fait que, dans les autres cas, il n’a pas un tel effet suspensif dans les matières autres que l’asile. Par conséquent, la différence de traitement dénoncée ne trouve pas son origine dans la disposition attaquée mais dans l’absence de disposition législative qui devrait permettre, selon la partie requérante, que dans les matières autres que l’asile, le recours introduit auprès du Conseil du contentieux des étrangers ait toujours un effet suspensif. B.55.1. La Cour doit examiner si cette lacune dénoncée de la législation viole le principe d’égalité et de non-discrimination. B.55.2. Il a été rappelé en B.16 que lorsque le Conseil du contentieux des étrangers agit comme juge d’annulation sur la base du paragraphe 2 de l’article 39/2, il exerce un contrôle juridictionnel à part entière et que dans les circonstances visées à l’article 39/82 de la loi du 15 décembre 1980, il peut ordonner la suspension de l’exécution de la décision, le cas échéant en statuant en extrême urgence. Dans les circonstances visées à l’article 39/84 de la même loi, le Conseil peut également ordonner des mesures provisoires. B.55.3. Il s’ensuit que dans les cas où le recours n’a pas d’effet suspensif de plein droit, le justiciable dispose malgré tout de voies de droit effectives pour agir contre l’exécution de la décision litigieuse. Par conséquent, l’article 80 attaqué n’a pas pour effet de limiter de manière déraisonnable ou disproportionnée les droits des personnes concernées. B.56. Le cinquième moyen dans l’affaire no 4187 n’est pas fondé. 6. Les délais du référé administratif (articles 185, 186 et 189) B.57.1. Dans l’affaire no 4190, le deuxième moyen est dirigé contre l’article 185 de la loi du 15 septembre 2006, en ce qu’il insère un article 39/82, § 4, alinéa 2, dans la loi du 15 décembre 1980, et contre les articles 186 et 189. Le moyen est pris de la violation des articles 10, 11 et 191 de la Constitution, des articles 6 et 13 de la Convention européenne des droits de l’homme et du « principe général de droit constitutionnel d’effectivité des recours ». B.57.2. Dans l’affaire no 4192, le troisième moyen est dirigé contre le même article 185, en ce qu’il insère un article 39/82, § 4, alinéa 2, dans la loi du 15 décembre 1980, et contre les articles 186 et 189. Le moyen est pris de la violation des articles 10, 11 et 191 de la Constitution, combinés ou non avec les articles 3, 8, 13 et 14 de la Convention européenne des droits de l’homme et avec l’article 39 de la directive relative à la procédure. B.58.1. Selon le Conseil des ministres, les moyens sont irrecevables en ce qu’ils sont pris de la violation des articles 6 et 13 de la Convention européenne des droits de l’homme : l’article 6 ne serait pas applicable aux procédures relatives à l’accès au territoire, au séjour et à l’éloignement des étrangers ainsi qu’en matière d’asile et la garantie offerte par l’article 13 aurait un caractère purement complémentaire. B.58.2. Pour les raisons mentionnées en B.8 et en B.24, l’exception est fondée. B.59.1. Selon le Conseil des ministres, le deuxième moyen dans l’affaire no 4190 ne peut être accueilli en ce qu’il est pris de la violation d’« un principe constitutionnel général d’effectivité des recours », puisqu’un tel principe n’existe pas. B.59.2. La Cour a déjà répondu précédemment à une critique identique du Conseil des ministres, de sorte qu’il y a lieu de donner en l’espèce la même réponse qu’en B.40. B.60. La Cour examine d’abord les moyens en ce qu’ils sont pris de la violation des articles 10, 11 et 191 de la Constitution, combinés ou non avec l’article 13, combiné avec les articles 3 et 8, de la Convention européenne des droits de l’homme. B.61.1. L’article 185 partiellement attaqué dispose : « Un article 39/82, rédigé comme suit, est inséré dans la même loi [du 15 décembre 1980] : ’[...]
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE § 4. Le président de la chambre ou le juge au contentieux des étrangers qu’il désigne statue dans les trente jours sur la demande de suspension. Si la suspension est ordonnée, il est statué sur la requête en annulation dans les quatre mois du prononcé de la décision juridictionnelle. Si l’étranger fait l’objet d’une mesure d’éloignement ou de refoulement dont l’exécution est imminente, et n’a pas encore introduit une demande de suspension, il peut demander la suspension de cette décision en extrême urgence. Si l’étranger a introduit un recours en extrême urgence en application de la présente disposition dans les vingt-quatre heures suivant la notification de la décision, ce recours est examiné dans les quarante-huit heures suivant la réception par le Conseil de la demande en suspension de l’exécution en extrême urgence. Si le président de la chambre ou le juge au contentieux des étrangers saisi ne se prononce pas dans ce délai, il doit en avertir le premier président ou le président. Celui-ci prend les mesures nécessaires pour qu’une décision soit rendue au plus tard septante-deux heures suivant la réception de la requête. Il peut notamment évoquer l’affaire et statuer lui-même. Si le Conseil ne s’est pas prononcé dans le délai précité de septante-deux heures ou si la suspension n’a pas été accordée, l’exécution forcée de la mesure est à nouveau possible. [...]’ ». B.61.2. L’article 186 attaqué dispose : « Un article 39/83, rédigé comme suit, est inséré dans la même loi [du 15 décembre 1980] : ’Art. 39/83. Sauf accord de l’intéressé, il ne sera procédé à l’exécution forcée de la mesure d’éloignement ou de refoulement dont l’étranger fait l’objet, qu’au plus tôt vingt-quatre heures après la notification de la mesure.’ ». B.61.3. L’article 189 attaqué dispose : « Un article 39/85, rédigé comme suit, est inséré dans la même loi [du 15 décembre 1980] : ’Art. 39/85. Si l’étranger fait l’objet d’une mesure d’éloignement ou de refoulement dont l’exécution est imminente, l’étranger qui a déjà introduit une demande de suspension, peut, à condition que le Conseil ne se soit pas encore prononcé sur cette demande, demander, par voie de mesures provisoires au sens de l’article 39/84, que le Conseil examine sa demande de suspension dans les meilleurs délais. La demande de mesures provisoires et la demande de suspension sont examinées conjointement et traitées dans les quarante-huit heures suivant la réception par le Conseil de la demande de mesures provisoires. Si le président de la chambre ou le juge au contentieux des étrangers saisi ne se prononce pas dans ce délai, il doit en avertir le premier président ou le président. Celui-ci prend les mesures nécessaires pour qu’une décision soit rendue au plus tard dans les septante- deux heures suivant la réception de la requête. Il peut notamment évoquer l’affaire et statuer lui-même. Dès la réception de la demande de mesures provisoires, il ne peut être procédé à l’exécution forcée de la mesure d’éloignement ou de refoulement jusqu’à ce que le Conseil se soit prononcé sur la demande ou qu’il ait rejeté la demande. Si le Conseil ne s’est pas prononcé dans le délai de septante-deux heures visé à l’alinéa 2 ou si la suspension n’a pas été accordée, l’exécution forcée de la mesure est à nouveau possible. Le Roi fixe, par arrêté délibéré en Conseil des ministres, le contenu de la demande visée dans le présent article, la façon dont elle doit être introduite ainsi que la procédure.’ ». B.62. Les dispositions attaquées font l’objet du commentaire suivant dans les travaux préparatoires : « Un deuxième principe est qu’une compétence de suspension ainsi qu’une compétence de mesures provisoires ont également été prévues en tant qu’accessoire de la procédure en annulation. Les articles 17 et 18 des lois coordonnées sur le Conseil d’Etat ont été repris à cette fin. Des dispositions complémentaires seront fixées dans le règlement de la procédure. Pour l’interprétation de ces dispositions, il est par conséquent renvoyé à la lecture, qui en est faite dans la jurisprudence du Conseil d’Etat. Dans la mesure où ces litiges entrent dans le champ d’application du droit au recours effectif comme droit complémentaire visé à l’article 13 de la C.E.D.H., cette disposition satisfait également aux exigences dudit article 13 ˇ onka de la C.E.D.H. du 5 février 2002, ce qui ressort des garanties de la C.E.D.H. tel qu’il a été appliqué dans l’arrêt C procédurales suivantes : 1o il ne sera procédé à l’exécution forcée de la mesure d’éloignement ou de refoulement dont l’étranger fait l’objet, qu’au plus tôt vingt-quatre heures après la notification de la mesure (art. 39/83). Ce délai vise à permettre au demandeur débouté (autre qu’un demandeur d’asile) d’introduire une demande de suspension en extrême urgence auprès du Conseil contre une mesure d’éloignement. Le délai de stand-still de 24 h prévu à cet effet, est suffisant et ne peut pas être considéré comme déraisonnablement court. En effet, il s’avère qu’une telle demande peut déjà maintenant être introduite au Conseil d’État dans ce délai. De plus, on ne demande pas au requérant de fournir un effort déraisonnable : il suffit d’introduire en extrême urgence une demande en suspension qui répond aux exigences (formelles) requises; 2o Si l’étranger fait l’objet d’une mesure d’éloignement ou de refoulement dont l’exécution est imminente, et n’a pas encore introduit une demande de suspension, il peut demander la suspension de cette décision en extrême urgence. Si l’étranger a introduit un recours en extrême urgence en application de la présente disposition dans les vingt quatre heures suivant la notification de celle-ci, ce recours est examiné dans les quarante-huit heures suivant la réception par le Conseil de la demande en suspension de l’exécution en extrême urgence. Si le président de chambre ou le juge au contentieux des étrangers saisi ne se prononce pas dans ce délai, il doit en avertir le premier président ou le président. Celui-ci prend les mesures nécessaires pour qu’une décision soit rendue au plus tard dans les 72 heures suivant la réception de la requête. Il peut notamment évoquer l’affaire et statuer lui-même. Si le Conseil ne s’est pas prononcé dans le délai précité de 72 heures ou si la suspension n’a pas été accordée, l’exécution forcée de la mesure est à nouveau possible (art. 39/82, § 4); Le Conseil d’Etat doute que cette réglementation soit conforme aux principes ˇ onka précité. Après avoir interprété cet arrêt, il part du principe que la exposés par la Cour européenne dans l’arrêt C mesure d’éloignement ne peut pas être exécutée tant que le juge ne s’est pas prononcé. Cette interprétation maximaliste du jugement susmentionné n’est pas acceptée par tous. A cet égard force est de constater que le jugement dans l’affaire ˇ onka a été interprété fort diversement dans la littérature juridique spécialisée. Ces interprétations diverses entrainent C à leur tour différentes façon de voir la manière dont la réglementation juridique interne doit être adaptée. ˇ onka précité part de l’interprétation selon laquelle il faut prévoir pour L’interprétation du gouvernement de l’arrêt C remplir les exigences légales du traité, deux délais minimums pendant lesquels aucun éloignement ne peut avoir lieu, à savoir le délai minimum déjà invoqué pour permettre à l’étranger d’introduire une demande de suspension en extrême urgence contre une mesure d’éloignement d’une part et un délai minimum pour que le Conseil se prononce quand à cette demande [...]. La nouvelle réglementation répond à ces exigences minimales, par conséquent on ne peut ˇ onka. Le gouvernement part du principe pas déclarer que celle-ci est contraire aux principes qui découlent de l’arrêt C qu’il s’agit de délais obligatoires qui seront toujours respectés par les juridictions administratives. En outre, on ne peut pas oublier que le Conseil en général et les magistrats concernés en particulier ne peuvent pas laisser passer tout simplement les délais fixés. Il ne s’agit pas de délais d’ordre, mais bien de délais contraignants et sanctionnants (ex à l’égard des magistrats concernés) impliquant en droit et en fait pour le Conseil que celui-ci s’organise de telle mesure qu’il soit toujours prêt à respecter les délais prévus par la loi.
33569
33570
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE 3o Si l’étranger fait l’objet d’une mesure d’éloignement ou de refoulement dont l’exécution est imminente, l’étranger qui a déjà introduit une demande de suspension, peut, à condition que le Conseil ne se soit pas encore prononcé sur cette demande, demander, par voie de mesures provisoires au sens de l’article 39/84, que le Conseil examine sa demande de suspension dans les meilleurs délais. La demande de mesures provisoires et la demande de suspension sont examinées conjointement et traitées dans les quarante-huit heures suivant la réception de la demande de mesures provisoires. Si le président de la chambre ou le juge au contentieux des étrangers saisi ne se prononce pas dans ce délai, il doit en avertir le premier président ou le président. Celui-ci prend les mesures nécessaires pour qu’une décision soit rendue au plus tard dans les 72 heures suivant la réception de la requête. Il peut notamment évoquer l’affaire et statuer lui-même. Dès la réception de la demande de mesures provisoires, il ne peut être procédé à l’exécution forcée de la mesure d’éloignement ou de refoulement jusqu’à ce que le Conseil se soit prononcé sur la demande. Si le Conseil ne s’est pas prononcé dans le délai de 72 heures visé à l’alinéa 2 ou si la suspension n’a pas été accordée, l’exécution forcée de la mesure est à nouveau possible (art. 39/85); en ce qui concerne la compatibilité de cette ˇ onka’, il est fait référence à ce qui a été décrit ci-dessus; réglementation avec l’arrêt ’C 4o Si l’étranger introduit uniquement un recours en annulation et fait par la suite l’objet d’une mesure imminente d’éloignement ou de refoulement, il ne peut plus introduire de demande de suspension. Le requérant se trouve alors dans le cas de ne pas avoir correctement évalué (à tort) le risque d’un éloignement en urgence au moment où il a introduit sa demande. Dans ce cas, il peut encore, comme cela a été confirmé par la Cour d’Arbitrage dans son arrêt no 79/79 [lire : 79/99] du 30 juin 1999, introduire un nouveau recours sans qu’il ait été nécessairement fait droit au désistement au premier recours (C.E., Leporck, no 85.697, 29 février 2000). Si le délai de recours est expiré, le requérant se trouve, dans cette hypothèse, dans le même cas que le requérant qui n’a pas introduit de recours dans les délais. ˇ onka, étant donné que le requérant s’est vu offrir la possibilité d’un Une telle situation ne contrevient pas à l’arrêt C recours effectif mais n’a pas utilisé celui-ci selon les règles du droit interne » (Doc. parl., Chambre, 2005-2006, DOC 51-2479/001, pp. 137-140). B.63. Ainsi qu’il est rappelé en B.36.3, aucune disposition de la Constitution ou d’une convention internationale n’oblige le législateur à instaurer de manière générale un recours avec effet suspensif. B.64. Dans son arrêt du 5 février 2002, en cause de Cˇ onka c. Belgique, auquel renvoient tant les parties requérantes que le Conseil des ministres, la Cour européenne des droits de l’homme a examiné si le recours en annulation et en suspension introduit auprès du Conseil d’Etat contre une mesure d’éloignement - qui relève désormais de la compétence du Conseil du contentieux des étrangers - était conforme à l’article 13 de la Convention combiné avec l’article 4 (interdiction d’expulsion collective) du Quatrième Protocole additionnel à cette Convention : « 79. La Cour considère que l’effectivité des recours exigés par l’article 13 suppose qu’ils puissent empêcher l’exécution des mesures contraires à la Convention et dont les conséquences sont potentiellement irréversibles (voir, mutatis mutandis, Jabari [c. Turquie, 11 juillet 2000, no 40035/98], § 50). En conséquence, l’article 13 s’oppose à ce que pareilles mesures soient exécutées avant même l’issue de l’examen par les autorités nationales de sa compatibilité avec la Convention. Toutefois, les Etats contractants jouissent d’une certaine marge d’appréciation quant à la manière de se conformer aux obligations que leur fait l’article 13 (Chahal [c. Royaume-Uni], § 145). 80. [...] La Cour ne peut manquer de relever, pourtant, que le recours en suspension ordinaire fait partie des recours qui, d’après le document contenant la décision du Commissaire général du 18 juin 1999, s’offraient aux requérants pour attaquer celle-ci. Sachant que d’après cette décision, les intéressés disposaient de cinq jours seulement pour quitter le territoire national, que le recours en suspension ordinaire n’est pas lui-même suspensif et que le Conseil d’Etat dispose de quarante-cinq jours pour statuer sur un tel recours (article 17, § 4, des lois coordonnées sur le Conseil d’Etat), la seule mention de celui-ci parmi les recours disponibles était, pour le moins, de nature à créer la confusion dans le chef des requérants. 81. S’agissant du recours en suspension d’extrême urgence, il n’est pas suspensif, lui non plus. Le Gouvernement souligne toutefois que le président de la chambre peut convoquer à tout moment les parties, même les jours de fête, d’heure à heure, ce qui se ferait fréquemment dans des cas de refoulement à la frontière, de façon à pouvoir statuer et, le cas échéant, ordonner la suspension de la mesure d’éloignement avant son exécution. L’administration, en effet, n’est pas tenue juridiquement d’attendre la décision du Conseil d’Etat pour procéder à l’éloignement. C’est dans ce but que le Conseil d’Etat a, par exemple, adopté des instructions prévoyant notamment qu’en cas de requête en suspension d’extrême urgence, le greffier, à la demande du conseiller, prenne contact avec l’Office des étrangers pour connaître la date prévue pour le rapatriement et en tirer toutes les conséquences quant à la procédure à suivre. Pareil système appelle deux remarques. 82. D’abord, l’on ne saurait exclure que, dans un système où la suspension est accordée sur demande, au cas par cas, elle puisse être refusée à tort, notamment s’il devait s’avérer ultérieurement que l’instance statuant au fond doive quand même annuler une décision d’expulsion pour non-respect de la Convention, par exemple parce que l’intéressé aurait subi des mauvais traitements dans le pays de destination ou été victime d’une expulsion collective. En pareil cas, le recours exercé par l’intéressé n’aurait pas présenté l’effectivité voulue par l’article 13. 83. Ensuite, quand bien même ce risque d’erreur serait négligeable en pratique - ce dont la Cour ne saurait juger en l’absence de données fiables - il convient de souligner que les exigences de l’article 13, tout comme celles des autres dispositions de la Convention, sont de l’ordre de la garantie, et non du simple bon vouloir ou de l’arrangement pratique. C’est là une des conséquences de la prééminence du droit, l’un des principes fondamentaux d’une société démocratique, inhérent à l’ensemble des articles de la Convention (voir, mutatis mutandis, Iatridis c. Grèce, [GC], no 31107/96, § 58, CEDH 1999-II). Or, il apparaît que l’administration n’est pas tenue de surseoir à l’exécution de la mesure d’expulsion tant que le référé d’extrême urgence est pendant, pas même au cours d’un délai minimum raisonnable permettant au Conseil d’Etat de statuer. De plus, c’est sur celui-ci que repose en pratique la charge de s’enquérir des intentions de l’administration quant aux expulsions envisagées et à agir en conséquence, mais rien ne semble l’obliger à le faire. Enfin, c’est en vertu de simples instructions internes que, dans ce but, le greffier du Conseil d’Etat, sur instructions du conseiller, prend contact avec l’administration, sans que l’on connaisse les conséquences d’une éventuelle omission dans ce domaine. Au bout du compte, le requérant n’a aucune garantie de voir le Conseil d’Etat et l’administration se conformer dans tous les cas à la pratique décrite, ni a fortiori de voir le Conseil d’Etat statuer, ou même siéger, avant son expulsion, ou l’administration respecter un délai minimum raisonnable. Il y a là autant d’éléments qui rendent le traitement du recours trop aléatoire pour pouvoir satisfaire aux exigences de l’article 13. 84. Quant à l’engorgement du rôle du Conseil d’Etat et aux risques d’abus, la Cour estime que, tout comme l’article 6 de la Convention, l’article 13 astreint les Etats contractants à organiser leurs juridictions de manière à leur permettre de répondre aux exigences de cette disposition (voir, mutatis mutandis, Süßmann c. Allemagne, arrêt du 16 septembre 1996, [...], § 55). A cet égard, il y a lieu de souligner l’importance de l’article 13 en vue du maintien du caractère subsidiaire du système de la Convention (voir, mutatis mutandis, Kudła [c. Pologne], § 152). 85. En conclusion, les requérants ne disposaient pas d’un recours remplissant les conditions de l’article 13 pour faire valoir leur grief tiré de l’article 4 du Protocole no 4. Dès lors, il y a eu violation de l’article 13 de la Convention [...] ».
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE B.65. Le législateur a prévu plusieurs voies de droit pour agir contre une mesure d’éloignement ou de refoulement : - si l’étranger fait l’objet d’une mesure d’éloignement ou de refoulement dont l’exécution est imminente et s’il n’a pas encore introduit une demande de suspension, il peut demander la suspension de cette décision en extrême urgence (article 39/82, § 4, alinéa 2); - si l’étranger fait l’objet d’une mesure d’éloignement ou de refoulement dont l’exécution est imminente alors qu’il a déjà introduit une demande de suspension, il peut, à condition que le Conseil ne se soit pas encore prononcé sur cette demande, introduire une demande de mesures provisoires (article 39/85, premier alinéa). B.66. Cette réglementation, considérée dans son ensemble, n’est pas constitutive d’une violation des articles 10, 11 et 191 de la Constitution : les justiciables ne sont pas privés d’un recours effectif auprès d’une juridiction indépendante et impartiale. Cette réglementation, considérée dans son ensemble, ne porte pas davantage atteinte aux exigences que la Cour européenne des droits de l’homme déduit de l’article 13 de la Convention européenne des droits de l’homme pour les cas dans lesquels il est plausible qu’une mesure d’éloignement puisse impliquer une violation d’un droit fondamental garanti par cette Convention. B.67. Les parties requérantes dénoncent le fait que lorsque l’étranger fait l’objet d’une mesure d’éloignement ou de refoulement dont l’exécution est imminente, il ne dispose que d’un délai de vingt-quatre heures pour introduire une demande de suspension en extrême urgence, lorsqu’il souhaite voir cette demande traitée avant l’éloignement ou le refoulement. Selon les parties requérantes, ce délai de vingt-quatre heures serait trop bref pour pouvoir mener une défense de qualité. B.68.1. Par conséquent, la Cour doit examiner si le délai de vingt-quatre heures pour introduire une demande de suspension en extrême urgence (article 39/82, § 4, alinéa 2) est raisonnablement justifié. Lorsque le législateur prévoit un recours pour intervenir contre une mesure d’éloignement ou de refoulement, il doit laisser à l’étranger le temps nécessaire pour pouvoir exercer utilement ce recours, le cas échéant, avec l’aide d’un conseil en préparant dûment sa requête et en la déposant ensuite. Eu égard aux lourdes conséquences qu’une mesure d’éloignement ou de refoulement pourrait avoir pour l’intéressé, un délai de vingt-quatre heures n’est pas raisonnablement justifié, en particulier lorsque la mesure est signifiée la veille d’un week-end ou d’un jour férié légal. B.68.2. Ce qui précède ne permet cependant pas de conclure que le législateur ne pourrait pas fixer des délais brefs, pour introduire une demande de suspension en extrême urgence. Il est toutefois requis que ces délais soient raisonnables, ce qui n’est pas le cas d’un délai de vingt-quatre heures. Il n’appartient pas à la Cour mais au législateur de prévoir de tels délais. La Cour ne peut qu’attirer l’attention sur le fait qu’un délai de trois jours ouvrables pour introduire une demande de suspension en extrême urgence est le minimum compatible avec les dispositions citées dans les moyens. B.68.3. Il y a lieu d’annuler, dans la deuxième phrase de l’article 39/82, § 4, alinéa 2, précité, les termes « dans les vingt-quatre heures ». B.69.1. Il est également question d’un délai de vingt-quatre heures à l’article 39/83, inséré par l’article 186 attaqué. Pendant ce délai, il ne peut être procédé à l’exécution forcée d’une mesure d’éloignement ou de refoulement. Le délai de vingt-quatre heures prévu par l’article 39/83 vise à permettre à l’étranger concerné d’introduire une demande de suspension en extrême urgence auprès du Conseil du contentieux des étrangers contre une mesure d’éloignement ou de refoulement (Doc. parl., Chambre, 2005-2006, Doc 51-2479/001, p. 137). Les délais prévus par l’article 39/82, § 4, alinéa 2, et par l’article 39/83 doivent par conséquent être identiques. B.69.2. Etant donné que la seule annulation, à l’article 39/83, des mots « au plus tôt vingt-quatre heures » aurait pour effet qu’il ne serait plus prévu aucun délai, il convient d’annuler complètement cet article. B.70. Afin de laisser au législateur le temps nécessaire pour légiférer à nouveau, les effets des dispositions annulées doivent être maintenus, comme l’indique le dispositif du présent arrêt. B.71. Les parties requérantes dénoncent le fait que lorsque le Conseil du contentieux des étrangers ne s’est pas prononcé dans les septante-deux heures soit sur la demande en extrême urgence, soit sur la demande de mesures provisoires, l’exécution forcée de la mesure d’éloignement ou de refoulement est à nouveau possible. B.72. La Cour doit donc examiner si l’article 39/82, § 4, alinéa 2, in fine, inséré par l’article 185 attaqué (pour ce qui concerne la demande en extrême urgence) et l’article 39/85, alinéa 3, in fine, inséré par l’article 189 attaqué (pour ce qui concerne la demande de mesures provisoires), sont raisonnablement justifiés. En application de ces dispositions, l’exécution forcée de la mesure est à nouveau possible si le Conseil du contentieux des étrangers ne s’est pas prononcé dans les septante-deux heures suivant la réception de la requête. B.73.1. En dotant le Conseil du contentieux des étrangers des moyens nécessaires au traitement des recours, en fixant le délai dans lequel ceux-ci doivent être traités et en leur donnant un caractère suspensif, le législateur a pris des mesures qui sont conformes aux objectifs rappelés en B.62. Toutefois, en décidant que ce caractère suspensif disparaît si le Conseil du contentieux ne s’est pas prononcé dans les 72 heures, il attache à l’inaction ou au silence de la juridiction qu’il charge de statuer dans ce délai des conséquences défavorables aux droits de celui qui l’a saisie. Une telle conséquence est incompatible avec l’exigence d’un recours effectif et avec la nature même d’un acte juridictionnel. B.73.2. En disposant qu’en l’absence d’une décision du Conseil du contentieux des étrangers dans les septante-deux heures, l’exécution forcée de la mesure d’éloignement ou de refoulement est à nouveau possible, l’article 39/82, § 4, alinéa 2, in fine, et l’article 39/85, alinéa 3, in fine, violent les articles 10, 11 de la Constitution, combinés ou non avec l’article 13, lui-même combiné avec les articles 3 et 8, de la Convention européenne des droits de l’homme. En conséquence, les mots « Si le Conseil ne s’est pas prononcé dans le délai précité de septante-deux heures ou » figurant dans la disposition mentionnée en premier lieu et les mots « Si le Conseil ne s’est pas prononcé dans le délai de septante-deux heures visé à l’alinéa 2 ou » figurant dans la disposition mentionnée en second lieu doivent être annulés. B.74. En ce qui concerne l’article 186 attaqué, les parties requérantes dans l’affaire no 4192 observent que cette disposition semble viser uniquement la demande de suspension en extrême urgence, à l’exclusion de la demande de mesures provisoires. Dans cette interprétation, ledit article 186 serait discriminatoire : la différence de traitement entre un étranger qui fait l’objet d’une mesure d’éloignement ou de refoulement, alors qu’il a déjà introduit une demande de suspension, et un étranger qui, dans la même situation, n’a pas introduit une telle demande de suspension, ne serait aucunement justifiée, selon ces parties. B.75. Dès lors que l’article 186, qui insère un article 39/83 dans la loi du 15 décembre 1980, doit être annulé, le troisième moyen dans l’affaire no 4192 n’a plus d’objet en ce qu’il est dirigé contre l’article 186. B.76. Un contrôle des articles 185, 186 et 189 attaqués au regard des autres dispositions citées dans les moyens ne peut aboutir à une annulation plus ample.
33571
33572
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE 7. Le remplacement - à l’article 51/8, alinéa 2, de la loi du 15 décembre 1980 - des mots « le Conseil d’Etat » par les mots « le Conseil du contentieux des étrangers » (article 192) B.77.1. Le deuxième moyen dans l’affaire no 4187 est pris de la violation des articles 10, 11 et 191 de la Constitution : la disposition attaquée limiterait à un recours en annulation auprès du Conseil du contentieux des étrangers la possibilité de recours contre une décision par laquelle, en l’absence de nouveaux éléments, le ministre ne prend pas en compte une demande d’asile réitérée, sans prévoir la possibilité de suspension, alors que les dispositions constitutionnelles mentionnées dans le deuxième moyen exigeraient que cette catégorie d’étrangers dispose elle aussi, comme les autres demandeurs d’asile qui voient leur demande refusée par le Commissaire général, de la possibilité d’introduire un recours suspensif auprès du Conseil. Les articles 80 et 192 attaqués, pour être compatibles avec le principe d’égalité et de non-discrimination, devraient pour le moins être interprétés comme l’a fait la Cour dans son arrêt no 61/94 du 14 juillet 1994 au sujet de l’article 50, alinéas 3 et 4, de l’époque (désormais l’article 51/8) de la loi du 15 décembre 1980. B.77.2. Dans l’affaire no 4192, les parties requérantes prennent un quatrième moyen contre le même article 192 de la violation des articles 10, 11 et 191 de la Constitution, combinés ou non avec les articles 3, 13 et 14 de la Convention européenne des droits de l’homme et avec l’article 39 de la directive relative à la procédure. B.78. L’article 192 attaqué dispose : « Dans l’article 51/8, alinéa 2, de la même loi [du 15 décembre 1980], les mots ’le Conseil d’Etat’ sont remplacés par les mots ’le Conseil du contentieux des étrangers’ ». B.79. Les travaux préparatoires mentionnent : « Cette disposition concerne [...] une adaptation technique à la suite du transfert de compétences du Conseil d’Etat au Conseil du contentieux des étrangers. Aucune modification n’est apportée à la portée et aux motifs de cette disposition, telle qu’interprétée par la Cour d’arbitrage (Cour d’arbitrage, no 61/94, 14 juillet 1994, M.B. 9 août 1994 [...]) » (Doc. parl., Chambre, 2005-2006, DOC 51-2479/001, pp. 141-142). B.80.1. Avant sa modification par, d’une part, l’article 192 attaqué et, d’autre part, l’article 42 de la loi du 15 septembre 2006 modifiant la loi du 15 septembre 1980, l’article 50, alinéas 3 et 4 - désormais l’article 51/8 - de la loi du 15 décembre 1980 disposait : « Le ministre qui a l’accès au territoire, le séjour, l’établissement et l’éloignement des étrangers dans ses attributions, ou son délégué, peut décider de ne pas prendre la déclaration en considération lorsque l’étranger a déjà fait auparavant la même déclaration auprès d’une autorité visée à l’alinéa 1er et qu’il ne fournit pas de nouveaux éléments qu’il existe, en ce qui le concerne, de sérieuses indications d’une crainte fondée de persécution au sens de la Convention internationale relative au statut des réfugiés, signée à Genève le 28 juillet 1951. Les nouveaux éléments doivent avoir trait à des faits ou des situations qui se sont produits après la dernière phase de la procédure au cours de laquelle l’étranger aurait pu les fournir. Une décision de ne pas prendre la déclaration en considération n’est susceptible que d’un recours en annulation devant le Conseil d’Etat. Aucune demande de suspension ne peut être introduite contre cette décision ». B.80.2. Dans son arrêt no 61/94 du 14 juillet 1994, la Cour a jugé comme suit au sujet de l’article 50, alinéas 3 et 4, de l’époque, de la loi du 15 décembre 1980, en ce qui concerne sa compatibilité avec le principe d’égalité et de non-discrimination : « B.5.7. Aucune disposition de la Constitution ou d’une convention internationale n’oblige le législateur à instaurer de manière générale une procédure de référé administratif. Toutefois, lorsque le législateur estime qu’il est souhaitable de prévoir la possibilité d’une demande de suspension des actes administratifs, il ne peut refuser cette demande à certaines catégories de sujets de droit - en l’espèce, certaines catégories d’étrangers qui se déclarent réfugiés s’il n’existe pas pour ce faire une justification raisonnable. B.5.8.1. La disposition attaquée [l’article 50, alinéas 3 et 4] a été justifiée comme suit, lors des travaux préparatoires : ’Le but est d’éviter qu’un étranger prolonge son séjour de façon artificielle par l’introduction d’une deuxième ou suivante demande, après qu’un examen clôturé avait prouvé qu’il n’entrait pas en ligne de compte pour une reconnaissance en tant que réfugié. Donc, il s’agit d’étrangers qui, auparavant déjà, avaient introduit une demande et qui ont eu la possibilité d’introduire un recours contre un refus. Un refus conformément à l’article 50, alinéa 3, peut être considéré comme un refus d’examiner, une deuxième fois, une affaire avec les mêmes parties et ayant le même objet. Un éventuel deuxième examen de la même demande peut être refusé, sans que cela signifie que l’intéressé se voit refuser le droit à une voie de droit effective’ (Exposé des motifs, Doc. parl., Sénat, 1992-1993, no 555-1, p. 9). Le législateur a voulu éliminer une forme spécifique d’abus de procédure, qui consiste à multiplier des déclarations identiques. Dans ce but, il a exclu la demande de suspension auprès du Conseil d’Etat dans les cas où l’étranger : a) a déjà fait auparavant une déclaration visant à se faire reconnaître comme réfugié qui n’a pas été prise en compte à l’issue d’une enquête; et b) a eu la possibilité d’exercer toutes les voies de recours contre ce refus et, le cas échéant, de les mener à leur terme; et c) fait une déclaration identique sans avancer un quelconque élément nouveau. Les nouveaux éléments, au sens de la disposition législative attaquée, sont ceux qui ’ont trait à des faits ou des situations qui se sont produits après la dernière phase de la procédure au cours de laquelle l’étranger aurait pu les fournir’. B.5.8.2. L’article 50, alinéas 3 et 4, n’est donc applicable qu’à une décision purement confirmative du ministre ou de son délégué. Par conséquent, cette disposition ne vise qu’une cause spécifique d’irrecevabilité de la demande de suspension devant le Conseil d’Etat. Ce dernier vérifiera, avant de déclarer irrecevable la demande de suspension, si les conditions de cette cause d’irrecevabilité se trouvent réunies. Si l’étranger fait valoir de nouveaux éléments mais que le ministre compétent ou son délégué juge que ceux-ci ne sont pas de nature à démontrer une crainte fondée de persécution au sens de la Convention de Genève du 28 juillet 1951, l’article 50, alinéas 3 et 4, n’est pas applicable. B.5.8.3. Le législateur peut adopter des mesures visant à contrecarrer les abus de procédure. En l’espèce, l’exclusion de la seule demande de suspension, dans les limites fort étroites tracées par l’article 50, alinéas 3 et 4, ne peut être considérée comme manifestement déraisonnable ou disproportionnée ». Le recours en annulation qui avait été introduit contre ces dispositions a été rejeté, sous réserve que ces dispositions soient interprétées au sens du B.5.8 de l’arrêt no 61/94. Dans son arrêt no 83/94 du 1er décembre 1994, la Cour a confirmé cette jurisprudence.
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE B.80.3. Après les modifications apportées, d’une part, par l’article 42 de la loi du 15 septembre 2006 modifiant la loi du 15 décembre 1980 - remplacement de l’ancien alinéa 3 de l’article 50 de la loi du 15 décembre 1980 (désormais l’article 51/8, alinéa 1er) - et, d’autre part, par l’article 192 attaqué - modification de l’ancien alinéa 4 de l’article 50 (désormais l’article 51/8, alinéa 2) - l’article 51/8 de la loi du 15 décembre 1980 dispose : « Le ministre ou son délégué peut décider de ne pas prendre la demande d’asile en considération lorsque l’étranger a déjà introduit auparavant la même demande d’asile auprès d’une des autorités désignées par le Roi en exécution de l’article 50, alinéa 1er, et qu’il ne fournit pas de nouveaux éléments qu’il existe, en ce qui le concerne, de sérieuses indications d’une crainte fondée de persécution au sens de la Convention de Genève, tel que définie à l’article 48/3 ou de sérieuses indications d’un risque réel d’atteintes graves telles que définies à l’article 48/4. Les nouveaux éléments doivent avoir trait à des faits ou des situations qui se sont produits après la dernière phase de la procédure au cours de laquelle l’étranger aurait pu les fournir. Une décision de ne pas prendre la déclaration en considération n’est susceptible que d’un recours en annulation devant le Conseil du Contentieux des étrangers. Aucune demande de suspension ne peut être introduite contre cette décision ». B.80.4. L’article 42 précité vise uniquement à adapter la rédaction de l’article 51/8, alinéa 1er, afin de tenir compte de l’introduction de la nouvelle notion de « protection subsidiaire » dans la loi du 15 décembre 1980 (article 48/4) (Doc. parl., Chambre, 2005-2006, DOC 51-2478/001, p. 99), et ce par l’ajout du membre de phrase « ou de sérieuses indications d’un risque réel d’atteintes graves telles que définies à l’article 48/4 ». L’article 192 attaqué vise uniquement à apporter une adaptation technique à la rédaction de l’article 51/8, alinéa 2, par suite du transfert des compétences du Conseil d’Etat au Conseil du contentieux des étrangers. Par conséquent, l’interprétation qu’a donnée la Cour dans ses arrêts nos 61/94 et 83/94 précités à l’ancien article 50, alinéas 3 et 4, de la loi du 15 décembre 1980 s’applique tout autant à l’égard de l’article 51/8, nouveau, de la loi du 15 décembre 1980. B.81. L’article 51/8 de la loi du 15 décembre 1980, dont l’alinéa 2 a été modifié par l’article 192 attaqué, ne viole pas les articles 10 et 11 de la Constitution, sous réserve qu’il soit interprété en ce sens qu’il n’est applicable qu’à une simple décision de confirmation du ministre ou de son délégué. B.82. Un contrôle de l’article 192 attaqué au regard des autres normes de référence invoquées dans le quatrième moyen de l’affaire no 4192 n’aboutit pas à une autre conclusion. B.83. Le deuxième moyen dans l’affaire no 4187 et le quatrième moyen dans l’affaire no 4192 ne sont pas fondés. 8. La réglementation temporaire à l’égard de la Commission permanente des réfugiés (article 235) B.84. Dans l’affaire no 4187, la partie requérante prend un sixième moyen, dirigé contre l’article 235 de la loi du 15 septembre 2006. En vertu de cette disposition de droit transitoire, la Commission permanente de recours des réfugiés peut, dans l’attente de la création du Conseil du contentieux des étrangers, déjà agir selon les règles de procédures qui seront applicables à ce Conseil. Si les moyens invoqués relatifs à la compétence et à la procédure devant le Conseil du contentieux des étrangers étaient fondés, l’action de la Commission permanente de recours pendant la période transitoire serait, selon la partie requérante, entachée des mêmes vices. B.85. L’article 235 attaqué énonce : « § 1er. La Commission permanente de recours des réfugiés reste compétente pour connaître des recours visés à l’article 57/11 de la loi du 15 décembre sur l’accès au territoire, le séjour, l’établissement et l’éloignement des étrangers, jusqu’à la veille de la date visée à l’article 231. A partir de la date à déterminer par le Roi, jusqu’à la veille de la date visée à l’article 231, en ce qui concerne les recours contre les décisions du Commissaire général aux réfugiés et aux apatrides qui sont pendants durant cette période, la compétence de la Commission permanente de recours des réfugiés est élargie à la compétence d’examiner si l’étranger requérant satisfait aux conditions visées à l’article 48/4 de la loi du 15 décembre 1980 sur l’accès au territoire, le séjour, l’établissement et l’éloignement des étrangers. § 2. Concernant les recours qui sont pendants conformément au § 1er et pour lesquels aucune date d’audience n’est encore fixée, la Commission permanente de recours des réfugiés a les mêmes compétences que celles qui sont attribuées par la présente loi au Conseil du contentieux des étrangers. La Commission permanente de recours des réfugiés peut en particulier : 1o confirmer ou réformer la décision attaquée; 2o annuler la décision attaquée soit parce que la décision attaquée est entachée d’une irrégularité substantielle qui ne saurait être réparée par la Commission permanente de recours des réfugiés, soit parce qu’il manque des éléments essentiels qui impliquent que la Commission permanente de recours des réfugiés ne peut conclure à la confirmation ou à la réformation visée au 1o sans qu’il soit procédé à des mesures d’instruction complémentaires. Ces recours sont traités conformément à la procédure et aux conditions fixées par les articles 39/9, 39/17, 39/18, 39/56 à 39/67, 39/69 à 39/77 de la loi du 15 décembre 1980, tels qu’insérés par la présente loi, étant entendu que les mots ’ Le Conseil ’ doivent à chaque fois être compris comme ’ La Commission permanente de recours des réfugiés ’. § 3. Dans les affaires visées au § 1er, le premier président ou le membre désigné par lui demande à la partie requérante de poursuivre la procédure et de compléter la requête pendante en sorte qu’elle satisfasse aux règles procédurales qui prévalent devant le Conseil du contentieux des étrangers. La demande de poursuite complétant la requête initiale doit, à peine d’irrecevabilité, satisfaire aux conditions visées à l’article 39/69, § 1er, de la loi du 15 décembre 1980. En dérogation à l’article 39/69, § 1er, alinéa 2, 4o, de la loi du 15 décembre 1980 cette dernière règle n’est pas prescrite à peine d’irrecevabilité. La partie requérante est présumée se désister si elle n’introduit pas par pli recommandé dans les trente jours à dater de la notification de la demande visée à l’alinéa 1er une demande de poursuite de la procédure complétant la requête initiale. La notification de la demande visée à l’alinéa 2 fait mention de cette présomption. Si la partie requérante introduit dans le délai visé à l’alinéa 2, une demande de poursuite de la procédure complétant la demande initiale, la procédure est poursuivie conformément aux dispositions citées au § 2, alinéa 3. § 4. Les recours qui sont pendants en application de la présente disposition et pour lesquels une date d’audience est fixée, sont traités conformément aux dispositions qui prévalent à la veille de l’entrée en vigueur de cette disposition. Les décisions de la Commission permanente de recours des réfugiés ne sont susceptibles que d’un pourvoi en cassation auprès du Conseil d’Etat. L’article 57/23 de la loi du 15 décembre 1980 sur l’accès au territoire, le séjour, l’établissement et l’éloignement des étrangers, tel qu’il était en vigueur à la veille de son abrogation par la présente loi, s’applique à ces pourvois en cassation. L’article 20 des lois sur le Conseil d’Etat, coordonnées le 12 janvier 1973 s’applique aux pourvois en cassation contre les décisions de la Commission permanente de recours des réfugiés, introduits après l’entrée en vigueur de la présente disposition ».
33573
33574
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE B.86. Pour satisfaire aux exigences de l’article 6 de la loi spéciale du 6 janvier 1989, les moyens de la requête doivent indiquer, parmi les règles dont la Cour garantit le respect, celles qui seraient violées ainsi que les dispositions qui violeraient ces règles et exposer en quoi ces règles auraient été transgressées par ces dispositions. Le sixième moyen dans l’affaire no 4187, dirigé contre l’article 235, ne satisfait pas à ces exigences puisqu’il se limite à une simple référence aux cinq premiers moyens invoqués dans cette affaire, sans exposer in concreto en quoi les différentes parties de l’article 235 attaqué violeraient les normes de référence citées dans ces cinq moyens. B.87. Le sixième moyen dans l’affaire no 4187 est irrecevable. Par ces motifs, la Cour 1. annule, dans la loi du 15 décembre 1980 « sur l’accès au territoire, le séjour, l’établissement et l’éloignement des étrangers », telle qu’elle a été modifiée par la loi du 15 septembre 2006 « réformant le Conseil d’Etat et créant un Conseil du Contentieux des Etrangers » : a) l’article 39/57, alinéa 1er; b) à la deuxième phrase de l’alinéa 2 de l’article 39/82, § 4, les mots « dans les vingt-quatre heures »; c) à la dernière phrase de l’alinéa 2 de l’article 39/82, § 4, les mots « Si le Conseil ne s’est pas prononcé dans le délai précité de septante-deux heures ou »; d) l’article 39/83; e) à l’article 39/85, alinéa 3, les mots « Si le Conseil ne s’est pas prononcé dans le délai de septante-deux heures visé à l’alinéa 2 ou »; 2. rejette les recours pour le surplus sous la réserve que : - l’article 39/76, § 1er, alinéas 2 et 3, doit être interprété en ce sens qu’il ne limite pas le pouvoir de pleine juridiction du Conseil du contentieux des étrangers qui connaît des décisions du Commissaire général aux réfugiés et aux apatrides; - l’article 51/8, alinéa 2, doit être interprété en ce sens qu’il ne s’applique qu’à une simple décision de confirmation du ministre ou de son délégué; 3. maintient les effets des dispositions totalement ou partiellement annulées, mentionnées en 1, a), b) et d), jusqu’au 30 juin 2009. Ainsi prononcé en langue néerlandaise, en langue française et en langue allemande, conformément à l’article 65 de la loi spéciale du 6 janvier 1989, à l’audience publique du 27 mai 2008. Le greffier, Le président, P.-Y. Dutilleux. M. Bossuyt.
VERFASSUNGSGERICHTSHOF D. 2008 — 2168
[2008/201992] Auszug aus dem Urteil Nr. 81/2008 vom 27. Mai 2008
Geschäftsverzeichnisnrn. 4187, 4190 und 4192 In Sachen: Klagen auf Nichtigerklärung der Artikel 80, 154, 157, 175, 180, 185, 186, 189, 192 und 235 des Gesetzes vom 15. September 2006 zur Reform des Staatsrates und zur Schaffung eines Rates für Ausländerstreitsachen, erhoben von der VoG «Vluchtelingenwerk Vlaanderen», der Kammer der französischsprachigen und deutschsprachigen Rechtsanwaltschaften und der Kammer der flämischen Rechtsanwaltschaften sowie von der VoG «Association pour le droit des Etrangers» und anderen. Der Verfassungsgerichtshof, zusammengesetzt aus den Vorsitzenden M. Bossuyt und M. Melchior, und den Richtern P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels und T. Merckx-Van Goey, unter Assistenz des Kanzlers P.-Y. Dutilleux, unter dem Vorsitz des Vorsitzenden M. Bossuyt, verkündet nach Beratung folgendes Urteil: I. Gegenstand der Klagen und Verfahren a. Mit einer Klageschrift, die dem Hof mit am 5. April 2007 bei der Post aufgegebenem Einschreibebrief zugesandt wurde und am 6. April 2007 in der Kanzlei eingegangen ist, erhob die VoG «Vluchtelingenwerk Vlaanderen», mit Vereinigungssitz in 1030 Brüssel, Gaucheretstraat 164, Klage auf Nichtigerklärung der Artikel 80, 154, 157, 175, 180, 192 und 235 des Gesetzes vom 15. September 2006 zur Reform des Staatsrates und zur Schaffung eines Rates für Ausländerstreitsachen (veröffentlicht im Belgischen Staatsblatt vom 6. Oktober 2006). b. Mit einer Klageschrift, die dem Hof mit am 5. April 2007 bei der Post aufgegebenem Einschreibebrief zugesandt wurde und am 6. April 2007 in der Kanzlei eingegangen ist, erhoben Klage auf Nichtigerklärung der Artikel 154, 185, 186 und 189 desselben Gesetzes: die Kammer der französischsprachigen und deutschsprachigen Rechtsanwaltschaften, mit Sitz in 1060 Brüssel, Gulden-Vlieslaan 65, und die Kammer der flämischen Rechtsanwaltschaften, mit Sitz in 1000 Brüssel, Koningsstraat 148. c. Mit einer Klageschrift, die dem Hof mit am 5. April 2007 bei der Post aufgegebenem Einschreibebrief zugesandt wurde und am 6. April 2007 in der Kanzlei eingegangen ist, erhoben Klage auf völlige oder teilweise Nichtigerklärung der Artikel 80, 154, 185, 186, 189 und 192 desselben Gesetzes: die VoG «Association pour le droit des Etrangers», mit Vereinigungssitz in 1000 Brüssel, Lakensestraat 22, die VoG «Coordination et Initiatives pour et avec les Réfugiés et les Etrangers» (CIRE), mit Vereinigungssitz in 1050 Brüssel, Visvijverstraat 80/82, die VoG «Service International de Recherche, d’Education et d’Action sociale», mit Vereinigungssitz in 1050 Brüssel, Kruisstraat 22, die VoG «Ligue des Droits de l’Homme», mit Vereinigungssitz in 1190 Brüssel, Alsembergsesteenweg 303, die VoG «Syndicat des Avocats pour la Démocratie», mit Vereinigungssitz in 1030 Brüssel, Paleizenstraat 154, und die VoG «Mouvement contre le Racisme, l’Antisémitisme et la Xénophobie» (MRAX), mit Vereinigungssitz in 1210 Brüssel, Poststraat 37. Diese unter den Nummern 4187, 4190 und 4192 ins Geschäftsverzeichnis des Hofes eingetragenen Rechtssachen wurden verbunden. (...)
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE II. In rechtlicher Beziehung (...) In Bezug auf die angefochtenen Bestimmungen B.1. Die Klagen bezwecken die völlige oder teilweise Nichtigerklärung mehrerer Bestimmungen des Gesetzes vom 15. September 2006 zur Reform des Staatsrates und zur Schaffung eines Rates für Ausländerstreitsachen (nachstehend: Gesetz vom 15. September 2006). Die angefochtenen Bestimmungen beziehen sich insbesondere auf die Befugnisse des Rates für Ausländerstreitsachen (nachstehend: der Rat) (Artikel 80) und auf eine Reihe von Aspekten der Verfahren vor diesem Rat in Bezug auf: - die Frist von fünfzehn Tagen, innerhalb deren Beschwerde gegen gewisse Beschlüsse des Generalkommissars für Flüchtlinge und Staatenlose (nachstehend: der Generalkommissar) bei dem Rat eingereicht werden kann (Artikel 154); - die schriftliche und mündliche Beschaffenheit des Verfahrens (Artikel 157); - die Bedingungen, von denen die Untersuchung der «neuen Sachverhalte» abhängig gemacht wird (Artikel 175); - die zeitweilige Aussetzung der Zwangsvollstreckung gewisser Maßnahmen infolge der Nichtigkeitsklage beim Rat für Ausländerstreitsachen (Artikel 180); - die Klage auf Aussetzung in Fällen äußerster Dringlichkeit (Artikel 185, insofern er Artikel 39/82 § 4 Absatz 2 in das Gesetz vom 15. Dezember 1980 einfügt); - die Frist von vierundzwanzig Stunden, nach der zur Zwangsvollstreckung einer Entfernungs- oder Ausweisungsmaßnahme übergegangen werden kann (Artikel 186); - die Klage auf Anordnung vorläufiger Maßnahmen (Artikel 189). Ferner wird die Ersetzung - in Artikel 51/8 Absatz 2 des Gesetzes vom 15. Dezember 1980 - der Wortfolge «vor dem Staatsrat» durch die Wortfolge «vor dem Rat für Ausländerstreitsachen» angefochten (Artikel 192). Schließlich wird Kritik an einer Schlussbestimmung geübt, wonach in Erwartung der Einsetzung des Rates für Ausländerstreitsachen der Ständige Widerspruchsausschuss für Flüchtlinge bereits nach einer Reihe von Regeln, die für diesen Rat gelten, handeln kann (Artikel 235). In Bezug auf die Zulässigkeit B.2.1. In der Rechtssache Nr. 4190 ficht der Ministerrat die Zulässigkeit der Klage an, insofern sie durch die zweite klagende Partei eingeleitet worden sei, da diese Partei den Beschluss zum Einreichen der Klage nicht ihrer Klageschrift als Anlage beigefügt habe. B.2.2. Eine Abschrift des Beschlusses zum Einreichen der Klage ist durch die zweite klagende Partei am 13. Juli 2007 der Kanzlei des Hofes übermittelt worden. Daraus geht hervor, dass dieser Beschluss am 29. März 2007, also vor dem Einreichen der Klage, gefasst wurde. Die Einrede wird abgewiesen. B.3.1. In der Rechtssache Nr. 4192 ficht der Ministerrat die Zulässigkeit der Klage an, insofern sie durch die zweite, die fünfte und die sechste klagende Partei eingereicht worden sei. Die zweite klagende Partei habe keine Dokumente vorgelegt, aus denen der Beschluss ersichtlich sei, ein Verwaltungsratsmitglied zu ersetzen. Die fünfte und die sechste klagende Partei legen zwar Auszüge des Protokolls der Sitzung ihres Verwaltungsrates vor, doch anhand dieser Dokumente ist nicht festzustellen, ob wenigstens die Hälfte plus ein Verwaltungsratsmitglied an der Beratung über das Einreichen der Klage teilgenommen hat. B.3.2. Da die Klage in der Rechtssache Nr. 4192 für eine der klagenden Parteien zulässig ist, braucht der Hof nicht zu prüfen, ob dies auch für die anderen gilt. Die Einrede wird abgewiesen. Zur Hauptsache In Bezug auf den Kontext der angefochtenen Bestimmungen B.4.1. Das Gesetz vom 15. September 2006 dient gemäß den Vorarbeiten dazu, einerseits den Rückstand in der Rechtspflege beim Staatsrat aufzuholen und unter Kontrolle zu halten und andererseits die Verfahren in Bezug auf Ausländer zu optimieren, um einen angemessenen gerichtlichen Schutz vorzusehen (Parl. Dok., Kammer, 2005-2006, DOC 51-2479/001, S. 262). Hierzu werden eine Reihe von Maßnahmen eingeführt, die unter anderem auf folgenden Leitlinien beruhen: 1. «Eine grundlegende Reform der Zuständigkeit des Staatsrates im Rahmen der Behandlung von Streitsachen in Ausländerangelegenheiten. Diese Reform entspricht folgenden Grundsätzen: - die Zuständigkeit des Staatsrates für Nichtigerklärungen und Aussetzungen auf dem Gebiet von Beschwerden gegen individuelle Beschlüsse ’in Anwendung der Gesetze über die Einreise ins Staatsgebiet, den Aufenthalt, die Niederlassung und das Entfernen von Ausländern’ wird aufgehoben [...]; - diese Zuständigkeit sowie die nunmehr dem Ständigen Widerspruchsausschuss für Flüchtlinge erteilte Zuständigkeit werden einem neuen administrativen Rechtsprechungsorgan, nämlich dem Rat für Ausländerstreitsachen, übertragen, der ebenfalls eingesetzt wird durch [das Gesetz vom 15. September 2006] [...]; - der Staatsrat muss in der Behandlung dieser Streitsachen also nur noch als administrativer Kassationsrichter auftreten in Anwendung des Zulässigkeitsverfahrens [...]» (ebenda, S. 264). 2. Der Rat für Ausländerstreitsachen ist ein neues administratives Rechtsprechungsorgan, das auf Ausländerstreitsachen spezialisiert ist und deren Einsetzung, Zuständigkeiten, Zusammensetzung, Arbeitsweise und wesentliche Verfahrensregeln durch das angefochtene Gesetz festgelegt werden. Der Rat für Ausländerstreitsachen ist «allein befugt [...], um über Beschwerden gegen Einzelbeschlüsse, die in Anwendung der Gesetze über die Einreise ins Staatsgebiet, den Aufenthalt, die Niederlassung und das Entfernen von Ausländern gefasst wurden, zu erkennen» (Artikel 39/1 des Gesetzes vom 15. Dezember 1980, eingefügt durch Artikel 79 des Gesetzes vom 15. September 2006). «Dieses Rechtsprechungsorgan: - befindet grundsätzlich mit voller Rechtsprechungsbefugnis über Beschwerden gegen Beschlüsse des Generalkommissars für Flüchtlinge und Staatenlose in Bezug auf Asylanträge im weiteren Sinne, das heißt sowohl im Zusammenhang mit dem Status als Flüchtling als auch im Zusammenhang mit dem neuen Status des subsidiären Schutzes. Im Rahmen dieser Zuständigkeit kann der Rat für Ausländerstreitsachen neben seiner Befugnis zur Nichtigerklärung mit Rückverweisung den Beschluss des Generalkommissars bestätigen oder ändern; - befindet über Nichtigkeitsklagen gegen andere Beschlüsse, die in Anwendung der Gesetze über die Einreise ins Staatsgebiet, den Aufenthalt, die Niederlassung und das Entfernen von Ausländern getroffen wurden. Diese Zuständigkeit geht einher mit der Befugnis, die vor diesem Rat angefochtenen Beschlüsse auszusetzen, gegebenenfalls mit Anwendung des Verfahrens in Fällen äußerster Dringlichkeit, und der Befugnis, gegebenenfalls vorläufige Maßnahmen aufzuerlegen [...], in Erwartung der Entscheidung über die Nichtigkeitsklage, die bei dem Rechtsprechungsorgan anhängig ist.
33575
33576
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Die Einsetzung des Rates für Ausländerstreitsachen beinhaltet die Abschaffung des Ständigen Widerspruchsausschusses für Flüchtlinge, der zur Zeit als administratives Rechtsprechungsorgan über Beschwerden gegen die Beschlüsse zur Verweigerung der Erteilung des Status als Flüchtling durch den Generalkommissar für Flüchtlinge und Staatenlose befindet, nach einer inhaltlichen Prüfung des Asylantrags [...]» (ebenda, SS. 264-265). 3. Im Anschluss an die Einsetzung des Rates für Ausländerstreitsachen wird das Untersuchungsverfahren der Asylanträge insgesamt einer Reform unterzogen. Dieses Verfahren wird Anwendung finden «sowohl auf die Anerkennung des Status als Flüchtling im Sinne des Abkommens über die Rechtsstellung der Flüchtlinge vom 28. Juli 1951 als auch auf die Erteilung des neuen Status des subsidiären Schutzes, der im Entwurf des neuen Artikels 48/4 des Gesetzes vom 15. Dezember 1980 geregelt wird [...]» (ebenda, S. 265). Die Reform des Asylverfahrens, insbesondere hinsichtlich der Verwaltungsphase, wird in einem anderen Gesetz ebenfalls vom 15. September 2006 - geregelt. B.4.2. In der Begründung heißt es zur «Optimierung der Verfahren in Ausländerangelegenheiten»: «Die Notwendigkeit zur Bewältigung der Ausländerstreitsachen und zur Organisation eines angemessenen gerichtlichen Rechtsschutzes kann nur erreicht werden, indem gleichzeitig: 1. eine allgemeine Ebene der Rechtsprechung eingeführt wird, insbesondere durch Einsetzung eines Rates für Ausländerstreitsachen [...]; 2. die (Asyl-)Verfahren in Ausländerangelegenheiten optimiert und rationalisiert werden, wobei die Probleme im derzeitigen Verfahren behoben, effizienter gegen Missbräuche vorgegangen und die Qualität der Entscheidungen gewährleistet wird, insbesondere durch bessere gerichtliche Garantien. Die Reform des Verwaltungsverfahrens besteht im Wesentlichen in einer Verkürzung der Verfahren in Ausländerangelegenheiten, insbesondere in Asylfragen (einschließlich der Aufarbeitung des bestehenden Rückstands), ohne dass hierfür die bestehenden Mindestnormen in Bezug auf die Verfahren beeinträchtigt werden. Nur auf diese Weise kann eine abschreckende Wirkung entstehen und wird die verfügbare Kapazität zweckdienlich zur Behandlung individueller Anträge genutzt werden können. Es ist klar, dass insbesondere ein schnelleres Asylverfahren, bei dem die Rechte der Ausländer berücksichtigt werden, die sich als Flüchtling ausgeben, den echten Asylsuchenden [zu lesen ist: echten Flüchtlingen] nur zugute kommen kann. Ein solches Verfahren wirkt hingegen abschreckend für die Ausländer, die unrechtmäßig dieses Verfahren in Anspruch nehmen. Die geplante gerichtliche Phase des Verfahrens und die darin vorgesehenen Verfahrensgarantien gefährden eindeutig nicht die Verwirklichung des durch die Richtlinie 2005/85/EG des Rates der Europäischen Union vom 1. Dezember 2005 über Mindestnormen für Verfahren in den Mitgliedstaaten zur Zuerkennung und Aberkennung der Flüchtlingseigenschaft - die erst am 1. Dezember 2007 umgesetzt sein muss - vorgeschriebenen Ergebnisses, sondern kommt im Gegenteil den in dieser Richtlinie festgelegten Mindestnormen entgegen und setzt sie um. [...] Was die Einsetzung des administrativen Rechtsprechungsorgans betrifft, wird ins Ausländergesetz ein neuer Titel Ibis eingefügt über die Gerichtsbarkeit, die Zusammensetzung und das Verfahren vor dem Rat für Ausländerstreitsachen. Es wird die Einsetzung eines administrativen Rechtsprechungsorgans vorgesehen, das nicht nur die Befugnisse des bestehenden SWF [Ständiger Widerspruchsausschuss für Flüchtlinge] (Beschwerde mit voller Rechtsprechungsbefugnis gegen Beschlüsse des Generalkommissars für Flüchtlinge und Staatenlose) besitzt, sondern auch befugt sein wird für alle personenbezogenen Beschlüsse, die in Anwendung der Gesetze über die Einreise ins Staatsgebiet, den Aufenthalt, die Niederlassung und das Entfernen von Ausländern getroffen werden und für die zur Zeit eine Klage auf Nichtigerklärung (oder Aussetzung) beim Staatsrat möglich ist. Gegen jeden endgültigen Beschluss des Rates für Ausländerstreitsachen kann eine verwaltungsrechtliche Kassationsbeschwerde beim Staatsrat eingereicht werden. Der Ständige Widerspruchsausschuss für Flüchtlinge wird aufgehoben und in den Rat für Ausländerstreitsachen eingegliedert» (Parl. Dok., Kammer, 2005-2006, DOC 51-2479/001, SS. 16-18). B.4.3. In Bezug auf das Verfahren vor dem Rat für Ausländerstreitsachen heißt es in der Begründung: «Das Verfahren entspricht weitgehend demjenigen, das vor dem Staatsrat gilt. Zu den Merkmalen gehören deutliche Zulässigkeitsbedingungen, ein inquisitorisches und einfaches Verfahren, das hauptsächlich schriftlich verläuft, wobei der Rat selbst keine Untersuchungshandlungen vornehmen darf. Allerdings können in Streitsachen mit voller Rechtsprechungsbefugnis unter bestimmten Umständen neue Sachverhalte berücksichtigt werden. In der Regel wird aber auf der Grundlage der Verfahrensakte entschieden. Grundsätzlich werden nur Verhandlungen mit einem Einzelrichter abgehalten. Zunächst ist eine schnelle Behandlung (in der Regel drei Monate) mit einem beschleunigten Verfahren in Bezug auf die Asylsuchenden, die an einem bestimmten Ort festgehalten werden, vorgesehen. Das geplante Verfahren muss dazu führen, dass die Laufzeit der Asylanträge und anderer Beschlüsse drastisch verkürzt wird, ohne das Recht auf einen wirksamen Rechtsschutz zu beeinträchtigen. Es kann vernünftigerweise davon ausgegangen werden, dass die geplante Reform des Verfahrens in Bezug auf Ausländerstreitsachen insgesamt ebenfalls im Lichte der Änderungen, die am Gesetzentwurf zur Abänderung des Gesetzes vom 15. Dezember 1980 über die Einreise ins Staatsgebiet, den Aufenthalt, die Niederlassung und das Entfernen von Ausländern in der Verwaltungsphase vorgenommen werden, und die Gesamtheit der Rechtsmittel, die künftig im innerstaatlichen Recht vorgesehen sind, den Erfordernissen von Artikel 13 der EMRK, den Erfordernissen von Artikel 39 der [...] Richtlinie 2005/85/EG und von Artikel 16 des Genfer Abkommens entspreche» (Parl. Dok., Kammer, 2005-2006, DOC 51-2479/001, S. 19). B.5. Aus der Begründung geht hervor, dass der Gesetzgeber bezweckt, durch die Optimierung und Rationalisierung der Verfahren und durch die Einführung einer allgemeinen Ebene der Rechtsprechung die Qualität der Beschlüsse in Ausländerverfahren zu verbessern, insbesondere mit besseren Garantien, und die Bearbeitungsdauer der Asylanträge und der anderen Beschlüsse drastisch zu verkürzen, ohne den wirksamen Rechtsschutz zu beeinträchtigen (ebenda, S. 322). B.6. Die Klagegründe beziehen sich hauptsächlich auf einerseits die Zuständigkeit des Rates für Ausländerstreitsachen und andererseits eine Reihe von Aspekten des Verfahrens vor diesem Rat. Der Hof untersucht die in acht Rubriken zusammengelegten Klagegründe in folgender Reihenfolge: 1. die Zuständigkeit des Rates für Ausländerstreitsachen: die ersten vier Teile des ersten Klagegrunds in der Rechtssache Nr. 4187, die gegen Artikel 80 (partim) gerichtet sind; 2. die hauptsächlich schriftliche Beschaffenheit des Verfahrens und das Anführen «neuer Sachverhalte»: dieselben vier Teile des ersten Klagegrunds in der Rechtssache Nr. 4187 und der vierte Klagegrund in derselben Rechtssache, die gegen die Artikel 157 und 175 gerichtet sind;
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE 3. die Regelung in Bezug auf Staatsangehörige der Mitgliedstaaten der Europäischen Union: der fünfte Teil des ersten Klagegrunds in der Rechtssache Nr. 4187 sowie der erste und der fünfte Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4192, die gegen Artikel 80 gerichtet sind, insofern er einen Artikel 39/2 § 1 Absatz 3 in das Gesetz vom 15. Dezember 1980 einfügt; 4. die Frist von fünfzehn Tagen, um die Beschwerde einzulegen: der dritte Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4187, der erste Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4190 und der zweite Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4192, die gegen Artikel 154 gerichtet sind; 5. die zeitweilige Aussetzung der Zwangsvollstreckung von bestimmten Maßnahmen: der fünfte Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4187, der gegen Artikel 180 gerichtet ist; 6. die Fristen im administrativen Eilverfahren: der zweite Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4190 und der dritte Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4192, die gegen Artikel 185 (partim), Artikel 186 und Artikel 189 gerichtet sind; 7. die Ersetzung - in Artikel 51/8 Absatz 2 des Gesetzes vom 15. Dezember 1980 - der Wortfolge «vor dem Staatsrat» durch die Wortfolge «vor dem Rat für Ausländerstreitsachen»: der zweite Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4187 und der vierte Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4192, die gegen Artikel 192 gerichtet sind; 8. die zeitweilige Regelung bezüglich des Ständigen Widerspruchsausschusses für Flüchtlinge: der sechste Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4187, der gegen Artikel 235 (Übergangsrecht) gerichtet ist. 1. Die Zuständigkeit des Rates für Ausländerstreitsachen (Artikel 80, partim) B.7.1. In der Rechtssache Nr. 4187 führt die klagende Partei in den ersten vier Teilen ihres ersten Klagegrunds eine Reihe von Beschwerden an, die mit der Zuständigkeit des Rates für Ausländerstreitsachen zusammenhängen. B.7.2. Im ersten Teil wird ein Verstoß gegen die Artikel 10, 11 und 191 der Verfassung, gegebenenfalls in Verbindung mit deren Artikel 145, angeführt; in Asylangelegenheiten sei die Zuständigkeit des Rates für Ausländerstreitsachen auf die Bestätigung, Änderung oder Nichtigerklärung des angefochtenen Beschlusses des Generalkommissars begrenzt, während die im ersten Teil angeführten Bestimmungen es erforderten, dass die Streitsachen über zivilrechtliche Ansprüche durch ein Gericht behandelt würden, das rechtlich und faktisch volle Rechtsprechungsbefugnis besitze. Im zweiten Teil wird ein Verstoß gegen die Artikel 10, 11 und 191 der Verfassung angeführt, gegebenenfalls in Verbindung mit Artikel 13 der Europäischen Menschenrechtskonvention; in Asylangelegenheiten sei die Zuständigkeit des Rates auf die Bestätigung, Änderung oder Nichtigerklärung des angefochtenen Beschlusses des Generalkommissars begrenzt und in anderen Streitsachen über das Aufenthaltsrecht sei diese Zuständigkeit begrenzt auf die Nichtigerklärung des angefochtenen Verwaltungsaktes, der in Anwendung des Gesetzes vom 15. Dezember 1980 ergangen sei, während die im zweiten Teil angeführten Bestimmungen es erforderten, dass jede Person, deren Rechte und Freiheiten - gewährleistet durch die Europäische Menschenrechtskonvention - verletzt worden seien, Anspruch auf eine wirksame Beschwerde vor einer nationalen Instanz habe. Im dritten Teil wird ein Verstoß gegen die Artikel 10, 11 und 191 der Verfassung angeführt, gegebenenfalls in Verbindung mit Artikel 39 der Richtlinie 2005/85/EG des Rates vom 1. Dezember 2005 «über Mindestnormen für Verfahren in den Mitgliedstaaten zur Zuerkennung und Aberkennung der Flüchtlingseigenschaft» (nachstehend: Verfahrensrichtlinie): in Asylangelegenheiten sei die Zuständigkeit des Rates auf die Bestätigung, Änderung oder Nichtigerklärung des angefochtenen Beschlusses des Generalkommissars begrenzt, während die im dritten Teil angeführten Bestimmungen es erforderten, dass ein wirksamer Rechtsbehelf bei einem Gericht zur Verfügung stehe. Die klagende Partei bittet den Hof, gegebenenfalls vor dem Urteil dem Gerichtshof der Europäischen Gemeinschaften eine Vorabentscheidungsfrage zu stellen über die Bedeutung und Tragweite von Artikel 39 der vorerwähnten Verfahrensrichtlinie. Im vierten Teil wird ein Verstoß gegen die Artikel 10, 11 und 191 der Verfassung angeführt, gegebenenfalls in Verbindung mit Artikel 18 der Richtlinie 2003/86/EG des Rates vom 22. September 2003 «betreffend das Recht auf Familienzusammenführung» (nachstehend: Familienzusammenführungsrichtlinie); in Streitsachen über das Aufenthaltsrecht, die sich von Streitsachen über Asyl unterschieden, beschränke die angefochtene Bestimmung die Zuständigkeit des Rates auf die Nichtigerklärung des angefochtenen Verwaltungaktes, der in Anwendung des Gesetzes vom 15. Dezember 1980 ergangen sei, während die im vierten Teil angeführten Bestimmungen es erforderten, dass die Streitsachen über das Recht auf Familienleben durch ein Gericht behandelt würden, das rechtlich und faktisch über eine volle Rechtsprechungsbefugnis verfüge. Die klagende Partei bittet den Hof, gegebenenfalls vor der Urteilsfällung dem Gerichtshof der Europäischen Gemeinschaften eine Vorabentscheidungsfrage zu stellen über die Bedeutung und Tragweite von Artikel 18 der vorerwähnten Familienzusammenführungsrichtlinie. B.8.1. Nach Auffassung des Ministerrates sei der zweite Teil des ersten Klagegrunds in der Rechtssache Nr. 4187 unzulässig, insofern er auf einem Verstoß gegen Artikel 13 der Europäischen Menschenrechtskonvention beruhe. Aus der ständigen Rechtsprechung des Europäischen Gerichtshofes für Menschenrechte gehe hervor, dass der vorerwähnte Artikel 13 nur eine ergänzende Beschaffenheit habe, denn er könne ausschließlich im Zusammenhang mit einem durch die Europäische Menschenrechtskonvention garantierten Recht geltend gemacht werden. Die klagende Partei unterlasse es jedoch nach Darstellung des Ministerrates, gleichzeitig auf annehmbare und vertretbare Weise einen Verstoß gegen ein solches Recht anzuführen. Der Umstand, dass die klagende Partei in ihrem Erwiderungsschriftsatz zusätzlich einen Verstoß gegen Artikel 3 der Europäischen Menschenrechtskonvention anführe, könne nach Auffassung des Ministerrates diese Zulässigkeitsbeschwerde nicht ausräumen. Die klagende Partei dürfe nämlich nicht in ihrem Erwiderungsschriftsatz die Klagegründe, die sie selbst in ihrer Klageschrift beschrieben habe, ändern. Eine Beschwerde, die in einem Erwiderungsschriftsatz angeführt werde, sich aber von derjenigen unterscheide, die in der Klageschrift angeführt sei, sei folglich ein neuer Klagegrund und somit unzulässig. B.8.2. In der Klageschrift wird in der Erläuterung des zweiten Teils des ersten Klagegrunds in der Rechtssache Nr. 4187 der angeführte Verstoß gegen Artikel 13 der Europäischen Menschenrechtskonvention ausdrücklich und auf annehmbare Weise mit den in den Artikeln 3 und 8 dieser Konvention gewährleisteten Rechten in Verbindung gebracht. B.8.3. Die Einrede wird abgewiesen. B.9. Die Beschwerden, die in den ersten vier Teilen des ersten Klagegrunds angeführt werden, laufen im Wesentlichen darauf hinaus, dass der angefochtene Artikel 80 die Zuständigkeit des Rates für Ausländerstreitsachen auf diskriminierende Weise begrenzen würde. Die in den vorerwähnten Teilen angeführten Bestimmungen der Verfassung, der Europäischen Menschenrechtskonvention sowie anderer internationaler und europäischer Rechtsnormen erforderten es, dass die anhängig gemachten Streitsachen durch ein Rechtsprechungsorgan behandelt würden, das rechtlich und faktisch über eine volle Rechtsprechungsbefugnis verfüge. Die Betroffenen müssten über eine wirksame gerichtliche Klagemöglichkeit verfügen können. Der Rat für Ausländerstreitsachen biete nach Auffassung der klagenden Parteien keine ausreichenden Garantien auf diesem Gebiet. B.10. Der Hof prüft zunächst die gegen Artikel 80 gerichteten Beschwerden, insofern sie auf einem Verstoß gegen den Grundsatz der Gleichheit und Nichtdiskriminierung beruhen.
33577
33578
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Anschließend prüft er dieselben Beschwerden, insofern sie in Verbindung mit Artikel 145 der Verfassung, mit Artikel 13 der Europäischen Menschenrechtskonvention, mit Artikel 39 der Verfahrensrichtlinie und mit Artikel 18 der Familienzusammenführungsrichtlinie angeführt werden. In Bezug auf den Grundsatz der Gleichheit und Nichtdiskriminierung B.11. Der angefochtene Artikel 80 lautet wie folgt: «In dasselbe Gesetz [vom 15. Dezember 1980] wird ein Artikel 39/2 mit folgendem Wortlaut eingefügt: ’Art. 39/2. § 1. Der Rat befindet auf dem Wege von Entscheiden über Beschwerden, die gegen Beschlüsse des Generalkommissars für Flüchtlinge und Staatenlose eingelegt werden. Der Rat kann: 1. den angefochtenen Beschluss des Generalkommissars für Flüchtlinge und Staatenlose bestätigen oder ändern, 2. den angefochtenen Beschluss des Generalkommissars für Flüchtlinge und Staatenlose für nichtig erklären, entweder weil dem angefochtenen Beschluss eine bedeutende Unregelmäßigkeit anhaftet, die vom Rat nicht berichtigt werden kann, oder weil wesentliche Angaben fehlen, die dazu führen, dass der Rat ohne zusätzliche Untersuchungsmaßnahmen die in Nr. 1 erwähnte Bestätigung oder Änderung nicht vornehmen kann. In Abweichung von Absatz 2 kann gegen einen in Artikel 57/6 Absatz 1 Nr. 2 erwähnten Beschluss nur die in § 2 erwähnte Nichtigkeitsklage eingelegt werden. § 2. Der Rat befindet auf dem Wege von Entscheiden über die übrigen Beschwerden wegen Verletzung wesentlicher oder zur Vermeidung der Nichtigkeit, der Befugnisüberschreitung oder des Befugnismissbrauchs vorgeschriebener Formen.’». B.12.1. Laut Artikel 39/1 des Gesetzes vom 15. Dezember 1980, eingefügt durch Artikel 79 des Gesetzes vom 15. September 2006, ist der Rat für Ausländerstreitsachen ein administratives Rechtsprechungsorgan, das allein befugt ist, um über Beschwerden gegen Einzelbeschlüsse, die in Anwendung der Gesetze über die Einreise ins Staatsgebiet, den Aufenthalt, die Niederlassung und das Entfernen von Ausländern gefasst wurden, zu erkennen. B.12.2. Die durch Artikel 39/2 des Gesetzes vom 15. Dezember 1980, eingefügt durch den angefochtenen Artikel 80, dem Rat für Ausländerstreitsachen erteilten Zuständigkeiten sind von zweierlei Art: - Aufgrund von Paragraph 1 von Artikel 39/2 handelt der Rat für Ausländerstreitsachen, wenn er in Angelegenheiten des Asyls und des subsidiären Schutzes über die Beschwerden urteilt, die gegen die Beschlüsse des Generalkommissars eingereicht werden; es handelt sich um die Zuständigkeit, die zuvor in Asylangelegenheiten dem Ständigen Widerspruchsausschuss für Flüchtlinge erteilt worden war. - Aufgrund von Paragraph 2 dieses Artikels tritt der Rat für Ausländerstreitsachen als Annullationsrichter auf, wenn er über die übrigen Beschwerden wegen Verletzung wesentlicher oder zur Vermeidung der Nichtigkeit vorgeschriebener Formen, Befugnisüberschreitung oder Befugnismissbrauch urteilt; es handelt sich um die Zuständigkeit, die zuvor dem Staatsrat erteilt worden war. Folglich unterscheiden sich die Zuständigkeiten, die dem Rat für Ausländerstreitsachen erteilt worden sind, je nachdem, ob der Rat diese Zuständigkeiten aufgrund von Paragraph 1 oder aufgrund von Paragraph 2 von Artikel 39/2 ausübt. B.13.1. Die Grundsätze über die Zuständigkeit des Rates für Ausländerstreitsachen werden in der Begründung wie folgt erläutert: «- Volle Rechtsprechungsbefugnis für das Genfer Abkommen und den subsidiären Schutz hinsichtlich der Beschlüsse, die durch den Generalkommissar für Flüchtlinge und Staatenlose gefasst werden. Diese Beschwerde hat aufschiebende Wirkung. Eine Ausnahme bilden Asylanträge von EU-Bürgern; diese werden behandelt nach einem verkürzten Verfahren, gegen das eine nicht aussetzende Nichtigkeitsklage beim Rat für Ausländerstreitsachen möglich ist. Wie nachstehend dargelegt wird, hat diese Beschwerde Devolutivwirkung und wird sie insgesamt anhängig gemacht. So kann beispielsweise, wenn der Generalkommissar für Flüchtlinge und Staatenlose den Flüchtlingsstatus verweigert, jedoch den subsidiären Schutzstatus gewährt, in einer Gerichtsbeschwerde der Rat für Ausländerstreitsachen diesen Beschluss bestätigen oder ändern und den Flüchtlingsstatus gewähren, oder aber weder den Flüchtlingsstatus noch den subsidiären Schutzstatus gewähren. - Befugnis zur Nichtigerklärung und Aussetzung der Beschlüsse des Ausländeramtes in Asylfragen (DublinUntersuchung) und in den anderen Ausländerstreitsachen (Einreise, Aufenthalt, Niederlassung (Immigration), Beschlüsse des Generalkommissariats für Flüchtlinge und Staatenlose über Asylanträge von EU-Bürgern. Dies hat grundsätzlich nicht von Rechts wegen eine aufschiebende Wirkung, doch die einfache und bei drohender Zwangsvollstreckung in Fällen äußerster Dringlichkeit erfolgende Aussetzung kann beantragt werden. Die Nichtigerklärungs- und Aussetzungsbefugnis beinhaltet das Gleiche und hat die gleiche Tragweite wie die Zuständigkeit des Staatsrates, so dass es genügt, darauf zu verweisen» (Parl. Dok., Kammer, 2005-2006, DOC 51-2479/001, S. 18). B.13.2. Während der Behandlung von Artikel 80 bei der Erörterung der einzelnen Artikel wurde erklärt: «Es wird unterschieden zwischen Asylangelegenheiten ( § 1) einerseits und Angelegenheiten der Einreise, des Aufenthalts und der Niederlassung auf dem Staatsgebiet andererseits ( § 2). Dieser Unterschied ergibt sich aus dem Willen der Regierung, dass im Bereich von Asylangelegenheiten - wobei die Anerkennung als Flüchtling eine erklärende Wirkung hat hinsichtlich des Status für die Erlaubnis zum Aufenthalt und die Niederlassung - die diesbezüglichen Beschlüsse immer Gegenstand einer inhaltlichen Prüfung durch einen unabhängigen und unparteilichen Richter sein können, der eine möglichst umfassende Befugnis besitzt (die also über eine bloße Prüfung der Gesetzmäßigkeit hinausgeht). Wie bereits vorstehend dargelegt wurde, kann der Gesetzgeber in Anwendung der Möglichkeit, die ihm Artikel 145 der Verfassung bietet, die Streitsachen bezüglich eines solchen politischen Rechtes einem administrativen Rechtsprechungsorgan anvertrauen, das diesbezüglich über eine volle Rechtsprechungsbefugnis verfügt und in Anwendung von Artikel 146 der Verfassung eingesetzt wurde. Auf dem Gebiet der Immigration, wo eine politische Freiheit der Regierung besteht, die durch die konstitutive Beschaffenheit der diesbezüglichen Beschlüsse zum Ausdruck kommt, wünscht die Regierung die bestehende Gesetzmäßigkeitskontrolle zu behalten, wobei sie nicht mehr durch den Staatsrat, sondern durch ein ebenbürtiges administratives Rechtsprechungsorgan ausgeübt wird, das einen gleichwertigen Rechtsschutz bietet» (ebenda, S. 94). B.14. Die verschiedenen Zuständigkeiten werden nachstehend geprüft. a) Die Zuständigkeit des Rates für Ausländerstreitsachen, der aufgrund von Paragraph 1 von Artikel 39/2 handelt
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE B.15.1. In der Begründung heißt es hierzu: «In Bezug auf Beschlüsse des Generalkommissars für Flüchtlinge und Staatenlose (§ 1) verfügt der Rat über eine volle Rechtsprechungsbefugnis, das heißt der Rat prüft erneut die gesamte Streitsache und urteilt als Verwaltungsrichter in letzter Instanz über die Sache selbst, wobei er befugt ist, die Beschlüsse des Generalkommissars für Flüchtlinge und Staatenlose zu ändern oder zu bestätigen [...], ungeachtet der Begründung, auf die der Generalkommissar für Flüchtlinge und Staatenlose den angefochtenen Beschluss gestützt hat. Dieses ’Ändern’ oder ’ Revidieren ’ des angefochtenen Beschlusses beinhaltet, dass der Rat die Eigenschaft als Flüchtling oder als Person, die den Status des subsidiären Schutzes genießt, einem Ausländer, der Beschwerde gegen einen vollständig oder teilweise für ihn ungünstigen Beschluss des Generalkommissars für Flüchtlinge und Staatenlose eingereicht hat, ’gewähren’ oder ’ verweigern ’ kann. Dies ist die Tragweite der in § 1 Nr. 1 der geplanten Bestimmung vorgesehenen Befugnis. Bei der Ausübung seiner vollen Rechtsprechungsbefugnis kann der Rat aus den gleichen Gründen und mit der gleichen Beurteilungsbefugnis entscheiden wie der Generalkommissar für Flüchtlinge und Staatenlose. Die Beschwerde hat nämlich Devolutivwirkung und wird insgesamt beim Rat anhängig gemacht. Der Rat ist daher nicht an die Begründung gebunden, auf die der Generalkommissar für Flüchtlinge und Staatenlose seinen Beschluss gestützt hat; die Zuständigkeit ’bestätigen’ darf eindeutig nicht in diesem Sinne ausgelegt werden. So kann der Rat beispielsweise einen Beschluss des Generalkommissars für Flüchtlinge und Staatenlose aufgrund von Artikel 52 des Ausländergesetzes aus dem gleichen oder aus anderen Gründen bestätigen, ändern oder - wenn beispielsweise wesentliche Angaben fehlen, die bedeuten, dass der Rat den angefochtenen Beschluss nicht bestätigen oder ändern kann, ohne dass hierzu ergänzende Untersuchungsmaßnahmen angeordnet werden - für nichtig erklären. Die Ausübung dieser vollen Rechtsprechungsbefugnis erfolgt ausschließlich auf der Grundlage der Verfahrensakte - das heißt der Verwaltungsakte, auf die sich der Generalkommissar für Flüchtlinge und Staatenlose gestützt hat, um zu der angefochtenen Verwaltungsentscheidung zu gelangen, zusammen mit den Verfahrensunterlagen (das heißt die Klageschrift einschließlich ihrer Anhänge; der Schriftsatz der beklagten Partei; gegebenenfalls der ergänzende schriftliche Bericht und der Replikschriftsatz im Sinne von Artikel 39/76 § 1 Absatz 1) - und der neuen Sachverhalte, die gemäß Artikel 39/76 § 1 auf zulässige Weise in die Untersuchung einbezogen werden dürfen. Der Rat besitzt ferner keine eigene Untersuchungsbefugnis. Er kann weder seine Verwaltung noch Dritte noch den Generalkommissar für Flüchtlinge und Staatenlose beauftragen, eine ergänzende Untersuchung durchzuführen. Es ist jedoch nicht absolut auszuschließen, dass die vorstehenden Elemente ausreichen, um zu einem auf einer ausreichenden Begründung beruhenden Beschluss zu gelangen. Es können nämlich zwei Fälle vorkommen. Zunächst kann dem angefochtenen Beschluss des Generalkommissars eine derart bedeutende Unregelmäßigkeit anhaften, dass sie vom Rat nicht mehr berichtigt werden kann. Dies ist beispielsweise in der Regel der Fall, wenn der Asylsuchende nicht durch den Generalkommissar angehört wurde, weil die Aufforderung an eine falsche Adresse geschickt worden ist. Dieses wesentliche, die Anhörung beinhaltende Erfordernis kann auf Ebene des Rates nicht wiedergutgemacht werden (außer wenn deutlich aus der Akte und/oder den Erklärungen der Parteien in der Sitzung hervorgeht, dass der Antrag angenommen oder abgewiesen werden muss, oder wenn der Antragsteller kein Interesse besitzt), und ohne diese Anhörung kann vernünftigerweise geschlussfolgert werden, dass keine sachgerechte Entscheidung (im einen oder anderen Sinne) getroffen werden kann. An zweiter Stelle könnte es vorkommen, dass in den Sachverhalten, die der Rat berücksichtigen kann (siehe oben) wesentliche Angaben, die zum Ändern oder Bestätigen des Beschlusses notwendig sind, fehlen, wobei sie beinhalten würden, dass der Rat nicht zu einem begründeten Beschluss gelangen könnte, ohne dass zusätzliche Untersuchungsmaßnahmen angeordnet würden. Auch in diesem Fall kann der Rat die Akte wegen des Fehlens wesentlicher Sachverhalte, die beinhalten, dass er ohne zusätzliche Untersuchungsmaßnahmen nicht über die Sache selbst urteilen kann, an den Generalkommissar ’zurückverweisen’, ungeachtet dessen, ob sein Beschluss ungesetzlich ist oder nicht. Technisch kommt diese ’Zurückverweisung’ einer Nichtigerklärung gleich. Dies bedeutet, dass die Rechtssache erneut beim Generalkommissar für Flüchtlinge und Staatenlose anhängig ist, der entscheidet unter Beachtung der Rechtskraft des Beschlusses. Der Rat befasst sich daher nicht mit einer zusätzlichen Untersuchung, da er andernfalls seine durch dieses Gesetz festgelegten Zuständigkeiten überschreiten würde. Dies beruht selbstverständlich auf dem Bemühen, die Arbeitsbelastung des Rates zu verringern, aber auch, eine wirksame Kontrolle über die Weise, auf die der Generalkommissar und seine Mitarbeiter die Akten behandeln, auszuüben. Die Möglichkeit zur ’Zurückverweisung’ ist jedoch keine Befugnis, die nach freiem Ermessen des Rates ausgeübt werden kann. An erster Stelle muss der Rat, da er andernfalls die ihm erteilten Befugnisse missachten würde, prüfen, ob er seine volle Rechtsprechungsbefugnis ausüben kann. Erst wenn er feststellt, dass dies nicht möglich ist aus einem der beiden limitativ festgelegten Gründen, darf der Rat den angefochtenen Beschluss für nichtig erklären und die Akte folglich ’zurückverweisen’. Die Begründungen für diese Ausnahmebefugnis müssen deutlich aus dem Beschluss hervorgehen. Außerdem beeinträchtigt die Missachtung dieser Bestimmungen die Zuständigkeit des Rates. Diese ist Bestandteil der öffentlichen Ordnung, und im Falle der Missachtung kann eine der Verfahrensparteien gegen diesen Beschluss wegen Missachtung der zur öffentlichen Ordnung gehörenden Zuständigkeitsregeln eine Kassationsbeschwerde einreichen» (ebenda, SS. 95-97). «Beschwerden, die aufgrund von [Artikel 39/2] § 1 eingereicht werden, haben eine aufschiebende Wirkung. Dies wird im Einzelnen in Artikel [168] des Entwurfs [neuer Artikel 39/70] geregelt» (ebenda, S. 98). B.15.2. Aufgrund von Paragraph 1 von Artikel 39/2 kann der Rat für Ausländerstreitsachen die Beschlüsse des Generalkommissars für Flüchtlinge und Staatenlose «bestätigen» oder «ändern» (Artikel 39/2 § 1 Absatz 2 Nr. 1) oder in bestimmten Fällen «für nichtig erklären» (Artikel 39/2 § 1 Absatz 2 Nr. 2). Die aufgrund von Artikel 39/2 § 1 Absatz 2 Nr. 1 eingereichte Beschwerde hat Devolutivwirkung; die Streitsache wird insgesamt bei dem Rat anhängig gemacht. Der Rat kann gegebenenfalls die Beschlüsse des Generalkommissars ändern, ungeachtet der Begründung, durch die der Generalkommissar zu dem angefochtenen Beschluss gelangt ist. Dieses «Ändern» des angefochtenen Beschlusses beinhaltet, dass der Rat die Eigenschaft als Flüchtling oder als Person mit subsidiärem Schutz einem Ausländer, der Beschwerde eingereicht hat gegen einen für ihn insgesamt oder teilweise ungünstigen Beschluss des Generalkommissars für Flüchtlinge und Staatenlose, gewähren oder verweigern kann. In bestimmten Fällen kann der Rat für Ausländerstreitsachen den Beschluss des Generalkommissars für nichtig erklären, und zwar entweder weil dem angefochtenen Beschluss eine bedeutende Unregelmäßigkeit anhaftet, die vom Rat nicht berichtigt werden kann, oder weil wesentliche Angaben fehlen, die dazu führen, dass der Rat ohne zusätzliche Untersuchungsmaßnahmen die Bestätigung oder Änderung des angefochtenen Beschlusses nicht vornehmen kann. Wenn der Rat in diesen Fällen den angefochtenen Beschluss für nichtig erklärt, muss der Generalkommissar erneut über den Antrag befinden. Der neue Beschluss des Generalkommissars kann erneut vor dem Rat für Ausländerstreitsachen angefochten werden.
33579
33580
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Außerdem hat die Beschwerde gegen Beschlüsse des Generalkommissars von Rechts wegen eine aufschiebende Wirkung, (Artikel 39/70), mit Ausnahme der Asylanträge, die durch Bürger eines Mitgliedstaates der Europäischen Union eingereicht werden. Diese Ausnahme wird hier vorläufig nicht berücksichtigt und wird getrennt in B.32 bis B.37 behandelt. Schließlich kann gegen jeden endgültigen Beschluss des Rates für Ausländerstreitsachen eine verwaltungsrechtliche Kassationsbeschwerde beim Staatsrat eingereicht werden. B.15.3. Aus diesen Elementen geht in dieser Phase der Untersuchung hervor, dass der Rat für Ausländerstreitsachen grundsätzlich über eine volle Rechtsprechungsbefugnis verfügt, wenn er aufgrund von Paragraph 1 von Artikel 39/2 handelt, und dass den Rechtsuchenden keine wirksame Gerichtsbarkeitsgarantie entzogen wird. Die Beschwerden, wonach diese beeinträchtigt würde, weil das Verfahren vor dem Rat hauptsächlich schriftlich erfolge, der Rat keine eigenen Untersuchungsbefugnisse besitze und zu strenge Bedingungen für das Anführen «neuer Sachverhalte» auferlegt würden, werden getrennt in B.23 bis B.31 behandelt. b) Die Zuständigkeit des Rates für Ausländerstreitsachen, der aufgrund von Paragraph 2 von Artikel 39/2 handelt B.16.1. In der Begründung heißt es hierzu: «In Bezug auf die übrigen Beschwerden, die zum Zuständigkeitsbereich des Rates gehören, urteilt der Rat als Annullationsrichter. Dies ist festgelegt in [Artikel 39/2] § 2. Um diese Zuständigkeit umzusetzen, greift man am besten auf die Weise zurück, auf die der Staatsrat diese Zuständigkeit ausübt. Eine Nichtigkeitsklage hat durch ihre Beschaffenheit keine aufschiebende Wirkung. Daher wird ergänzend zu dieser Zuständigkeit des Rates auch eine Aussetzungsbefugnis (die in bestimmten Fällen von Rechts wegen erfolgt) und eine Befugnis zur Anordnung vorläufiger Maßnahmen verliehen. Dies wird in den Artikeln 179 und 185 des Entwurfs geregelt» (ebenda, S. 98). B.16.2. Wenn der Rat für Ausländerstreitsachen aufgrund von Paragraph 2 von Artikel 39/2 handelt, verfügt er über eine ähnliche Befugnis zur Nichtigerklärung und zur Aussetzung wie diejenige, die zuvor der Staatsrat besaß. In diesem Fall tritt der Rat für Ausländerstreitsachen nicht mit voller Rechtsprechungsbefugnis auf, sondern als Annullationsrichter. B.16.3. In den Angelegenheiten im Sinne von Artikel 39/2 § 2 führt der Rat für Ausländerstreitsachen eine richterliche Prüfung durch, sowohl anhand des Gesetzes als auch anhand der allgemeinen Rechtsgrundsätze. Der Rat für Ausländerstreitsachen prüft dabei, ob der seiner Aufsicht unterbreitete behördliche Beschluss die erforderliche faktische Grundlage hat, ob dieser Beschluss von korrekten gerichtlichen Einstufungen ausgeht und ob die Maßnahme nicht offensichtlich unverhältnismäßig gegenüber den festgestellten Fakten ist. Wenn er diesen Beschluss für nichtig erklärt, muss die Behörde sich dem Urteil des Rates für Ausländerstreitsachen beugen - wenn die Behörde einen neuen Beschluss fasst, darf sie die Begründung des Urteils, mit dem der erste Beschluss für nichtig erklärt wurde, nicht ignorieren; wenn sie es bei der Nichtigerklärung belässt, wird davon ausgegangen, dass der angefochtene Akt nie bestanden hat (vgl. EuGHMR, 7. November 2000, Kingsley gegen Vereinigtes Königreich, § 58). Außerdem kann der Rat für Ausländerstreitsachen unter den in Artikel 39/82 des Gesetzes vom 15. Dezember 1980 vorgesehenen Umständen die Aussetzung der Ausführung des Beschlusses anordnen, gegebenenfalls in äußerster Dringlichkeit. Der Rat kann ferner unter den in Artikel 39/84 desselben Gesetzes vorgesehenen Umständen vorläufige Maßnahmen anordnen. Die Rechtsuchenden verfügen daher über eine wirksame Gerichtsbarkeitsgarantie vor einem unabhängigen und unparteiischen Gericht gegen die sie betreffenden Verwaltungsentscheidungen. Artikel 39/2 § 2, der durch den angefochtenen Artikel 80 eingefügt wurde, hat nicht zur Folge, dass die Rechte der betroffenen Personen auf unverhältnismäßige Weise eingeschränkt würden. B.17. Der Hof muss die Beschwerden noch prüfen, insofern sie auf den Bestimmungen beruhen, die in Verbindung mit dem Grundsatz der Gleichheit und Nichtdiskriminierung angeführt werden. a) Artikel 145 der Verfassung B.18.1. Artikel 145 der Verfassung lautet: «Streitfälle über politische Rechte gehören zum Zuständigkeitsbereich der Gerichte, vorbehaltlich der durch Gesetz festgelegten Ausnahmen». B.18.2. Wenn eine staatliche Behörde über einen Antrag auf Erhalt der Eigenschaft als Flüchtling entscheidet mit den Folgen, die hinsichtlich der Erlaubnis zum Aufenthalt und zur Niederlassung mit dieser Entscheidung verbunden sind, handelt diese Behörde in Ausübung einer Funktion, die in einem solchen Verhältnis zu den Vorrechten der öffentlichen Gewalt des Staates steht, dass sie sich außerhalb des Wirkungsbereichs der Verfahren zivilrechtlicher Art im Sinne von Artikel 144 der Verfassung befindet. Daraus ergibt sich, dass eine Anfechtung bezüglich der Eigenschaft als Flüchtling sich auf ein politisches Recht bezieht. B.18.3. Der Gesetzgeber konnte daher in Anwendung der Möglichkeit, die ihm Artikel 145 der Verfassung bietet, die Streitsachen bezüglich eines solchen politischen Rechts einem administrativen Rechtsprechungsorgan anvertrauen, das in Anwendung von Artikel 146 der Verfassung eingesetzt wird. Die Beschaffenheit des Rates für Ausländerstreitsachen als Rechtsprechungsorgan wird abgeleitet aus seiner Einsetzung (Kapitel 2 von Titel Ibis des Gesetzes vom 15. Dezember 1980), aus der Weise, auf die seine Mitglieder benannt werden und ihr Amt ausüben müssen (Kapitel 3 von Titel Ibis) und die ihre Unabhängigkeit gegenüber der Verwaltung garantiert, aus der Regelung des Verfahren (Kapitel 5 von Titel Ibis) und aus der verwaltungsrechtlichen Kassationsbeschwerde, die gegen seine endgültigen Beschlüsse eingereicht werden kann (Artikel 39/67). B.18.4. Ausgehend von Artikel 145 der Verfassung kann der Umstand, dass die Beurteilung von Verfahren bezüglich politischer Rechte einem administrativen Rechtsprechungsorgan anvertraut wird, statt die Streitsachen einem Rechtsprechungsorgan der ordentlichen Gerichtsbarkeit zu überlassen, keinen Verstoß gegen den Grundsatz der Gleichheit und Nichtdiskriminierung darstellen. b) Artikel 13 der Europäischen Menschenrechtskonvention B.19.1. Artikel 13 der Europäischen Menschenrechtskonvention lautet: «Sind die in der vorliegenden Konvention festgelegten Rechte und Freiheiten verletzt worden, so hat der Verletzte das Recht, eine wirksame Beschwerde bei einer nationalen Instanz einzulegen, selbst wenn die Verletzung von Personen begangen worden ist, die in amtlicher Eigenschaft gehandelt haben».
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE B.19.2. Gemäß der Rechtsprechung des Europäischen Gerichtshofes erfordert Artikel 13 eine Beschwerde bei einer nationalen Instanz, die über den Verstoß gegen ein durch die Europäische Menschenrechtskonvention garantiertes Recht befinden kann; anschließend muss im Falle eines Verstoßes die Beschwerdeinstanz Maßnahmen zur Wiedergutmachung anordnen können. Dabei verfügen die Vertragsparteien über eine gewisse Ermessensbefugnis hinsichtlich der Weise, auf die sie den sich aus Artikel 13 ergebenden Verpflichtungen Folge leisten (EuGHMR, 15. November 1996, Chahal gegen Vereinigtes Königreich, § 145; im gleichen Sinne: EuGHMR, 18. Dezember 1996, Aksoy gegen Türkei, § 95; EuGHMR, 30. Oktober 1991, Vilvarajah gegen Vereinigtes Königreich, § 122). In seinem Urteil Cˇ onka gegen Belgien vom 5. Februar 2002 formuliert der Europäische Gerichtshof die Tragweite von Artikel 13 der Europäischen Konvention wie folgt: «75. Der Gerichtshof ruft in Erinnerung, dass Artikel 13 der Konvention die Möglichkeit im innerstaatlichen Recht gewährleistet, eine Beschwerde zu erheben, damit man sich auf die Rechte und Freiheiten der Konvention berufen kann, so wie sie darin verankert sind. Diese Bestimmung setzt also eine innerstaatliche Beschwerdemöglichkeit voraus, die es erlaubt, den Inhalt eines auf der Konvention beruhenden ’vertretbaren Klagegrunds’ zu prüfen und eine angemessene Wiedergutmachung zu bieten. Die Tragweite der Verpflichtung, die Artikel 13 den Vertragsstaaten auferlegt, variiert je nach der Art des vom Kläger geltend gemachten Klagegrunds. Die Beschwerde nach Artikel 13 muss jedoch sowohl in der Praxis als auch in rechtlicher Hinsicht ’wirksam’ sein. Die ’Wirksamkeit’ einer Beschwerde im Sinne von Artikel 13 hängt nicht von der Gewissheit eines für den Kläger günstigen Ausgangs ab. Ebenso muss die in dieser Bestimmung genannte ’Instanz’ keine gerichtliche Institution sein, aber dann finden ihre Befugnisse und die von ihr gebotenen Garantien Berücksichtigung bei der Beurteilung der Wirksamkeit der bei ihr erhobenen Beschwerde. Außerdem kann die Gesamtheit der durch das innerstaatliche Recht gebotenen Beschwerdemöglichkeiten die Anforderungen nach Artikel 13 erfüllen, auch wenn keine einzelne von ihnen sie an sich uneingeschränkt erfüllt (siehe neben vielen anderen das Urteil in Sachen Kudła gegen Polen [GK], Nr. 30210/96, § 157, EuGHMR 2000-XI). 76. Die Anwendbarkeit von Artikel 13 auf einen Klagegrund setzt außerdem voraus, dass dieser als vertretbar gelten kann (siehe mutatis mutandis Chahal [gegen Vereinigtes Königreich, 15. November 1996, Rec. 1996-V], S. 1870, § 147). [...]». B.19.3. Bei der Prüfung des angefochtenen Artikels 80 anhand des Grundsatzes der Gleichheit und Nichtdiskriminierung hat sich herausgestellt, dass dieser Artikel dem Rechtsuchenden in dieser Phase der Untersuchung nicht eine wirksame Beschwerde entzieht, sowohl wenn der Rat mit voller Rechtsprechnungsbefugnis als auch wenn er in seiner Eigenschaft als Annullationsrichter urteilt. Außerdem erfüllt der Rat für Ausländerstreitsachen, der ein vollwertiges administratives Rechtsprechungsorgan ist, die Erfordernisse der Unabhängigkeit und Unparteilichkeit. Somit erfüllt die angefochtene Bestimmung die Erfordernisse, die sich aus Artikel 13 der Europäischen Menschenrechtskonvention ergeben und die in der vorstehend erwähnten Rechtsprechung des Europäischen Gerichtshofes angeführt sind, wobei zu berücksichtigen ist, dass die Beschwerden gegen den angefochtenen Beschluss dessen Ausführung aussetzen oder Anlass zu einer solchen Aussetzung geben können. c) Artikel 39 der Verfahrensrichtlinie B.20.1. Artikel 39 - mit der Überschrift «Recht auf einen wirksamen Rechtsbehelf» - der Verfahrensrichtlinie lautet: «(1) Die Mitgliedstaaten stellen sicher, dass Asylbewerber das Recht auf einen wirksamen Rechtsbehelf vor einem Gericht oder Tribunal haben gegen a) eine Entscheidung über ihren Asylantrag, einschließlich einer Entscheidung: i) den Antrag nach Artikel 25 Absatz 2 als unzulässig zu betrachten; ii) an der Grenze oder in den Transitzonen eines Mitgliedstaats nach Artikel 35 Absatz 1; iii) keine Prüfung nach Artikel 36 vorzunehmen; b) eine Ablehnung der Wiederaufnahme der Prüfung eines Antrags nach ihrer Einstellung gemäß den Artikeln 19 und 20; c) eine Entscheidung, den Folgeantrag gemäß den Artikeln 32 und 34 nicht weiter zu prüfen; d) eine Entscheidung über die Verweigerung der Einreise im Rahmen der Verfahren nach Artikel 35 Absatz 2; e) eine Entscheidung zur Aberkennung der Flüchtlingseigenschaft nach Artikel 38. (2) Die Mitgliedstaaten legen Fristen und sonstige Vorschriften fest, die erforderlich sind, damit der Antragsteller sein Recht auf einen wirksamen Rechtsbehelf nach Absatz 1 wahrnehmen kann. (3) Die Mitgliedstaaten legen im Einklang mit ihren internationalen Verpflichtungen gegebenenfalls Vorschriften fest im Zusammenhang mit a) der Frage, ob der Rechtsbehelf nach Absatz 1 zur Folge hat, dass Antragsteller sich bis zur Entscheidung über den Rechtsbehelf im betreffenden Mitgliedstaat aufhalten dürfen, b) der Möglichkeit eines Rechtsmittels oder von Sicherungsmaßnahmen, wenn der Rechtsbehelf nach Absatz 1 nicht zur Folge hat, dass sich Antragsteller bis zur Entscheidung über den Rechtsbehelf im betreffenden Mitgliedstaat aufhalten dürfen. Die Mitgliedstaaten können auch ein von Amts wegen eingeleitetes Rechtsbehelfsverfahren vorsehen, und c) der Begründung der Anfechtung einer Entscheidung nach Artikel 25 Absatz 2 Buchstabe c im Einklang mit der nach Artikel 27 Absatz 2 Buchstaben b und c angewandten Methode. (4) Die Mitgliedstaaten können für das Gericht nach Absatz 1 Fristen für die Prüfung der Entscheidung der Asylbehörde vorsehen. (5) Wurde dem Antragsteller ein Status zuerkannt, der ihm nach nationalem Recht und nach Gemeinschaftsrecht dieselben Rechte und Vergünstigungen wie die Flüchtlingseigenschaft nach Maßgabe der Richtlinie 2004/83/EG gewährt, so kann davon ausgegangen werden, dass der Antragsteller über einen wirksamen Rechtsbehelf verfügt, wenn ein Gericht entscheidet, dass der Rechtsbehelf nach Absatz 1 unzulässig ist oder wegen mangelnden Interesses vonseiten des Antragstellers an der Fortsetzung des Verfahrens wenig Aussichten auf Erfolg hat. (6) Die Mitgliedstaaten können ferner in ihren nationalen Rechtsvorschriften die Bedingungen für die Vermutung der stillschweigenden Rücknahme oder des Nichtbetreibens eines Rechtsbehelfs nach Absatz 1 sowie das anzuwendende Verfahren festlegen». B.20.2. Nach Darlegung der klagenden Partei erfordere dieser Artikel 39, dass die Mitgliedstaaten dafür sorgten, dass die Asylsuchenden über einen wirksamen Rechtsbehelf bei einer richterlichen Instanz gegen die Beschlüsse, die in Asylangelegenheiten getroffen würden, verfügten. Die Beschwerde vor dem Rat für Ausländerstreitsachen erfülle nicht dieses Erfordernis.
33581
33582
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE B.20.3. Erwägung 27 der Verfahrensrichtinie lautet: «Einem Grundprinzip des Gemeinschaftsrechts zufolge müssen die Beschlüsse über einen Asylantrag und über die Aberkennung der Flüchtlingseigenschaft vor einem Gericht oder Tribunal im Sinne des Artikels 234 des Vertrags anfechtbar sein. Die Wirksamkeit des Rechtsbehelfs, auch hinsichtlich der Prüfung der relevanten Tatsachen, hängt von dem - als ein Ganzes betrachteten - Verwaltungs- und Justizsystem jedes einzelnen Mitgliedstaats ab». B.20.4. Gegen Beschlüsse des Generalkommissars für Flüchtlinge und Staatenlose verfügen die Asylsuchenden über einen wirksamen Rechtsbehelf bei einem Rechtsprechungsorgan; der Rat für Ausländerstreitsachen handelt grundsätzlich mit voller Rechtsprechungsbefugnis, wenn er aufgrund von Paragraph 1 von Artikel 39/2 urteilt. Da Artikel 39 der Verfahrensrichtlinie keine weiteren Gerichtsbarkeitsgarantien vorsieht als diejenigen, die in Paragraph 1 von Artikel 39/2 des Gesetzes vom 15. Dezember 1980 vorgesehen sind, ist der dritte Teil des ersten Klagegrunds - in dieser Phase der Untersuchung - unbegründet, insofern er unter anderem auf einem Verstoß gegen Artikel 39 der Verfahrensrichtlinie beruht. B.20.5. Unter diesen Umständen kann dem Antrag, dem Gerichtshof der Europäischen Gemeinschaften eine Vorabentscheidungsfrage über die Tragweite von Artikel 39 der Verfahrensrichtlinie zu stellen, nicht stattgegeben werden. Die durch die klagende Partei vorgeschlagene Vorabentscheidungsfrage hängt nicht mit den drei Fällen zusammen, in denen gemäß Artikel 234 des EG-Vertrags dem Gerichtshof der Europäischen Gemeinschaften eine Vorabentscheidungsfrage gestellt werden kann oder muss. d) Artikel 18 der Familienzusammenführungsrichtlinie B.21.1. Artikel 18 der Familienzusammenführungsrichtlinie lautet: «Die Mitgliedstaaten sorgen dafür, dass der Zusammenführende und/oder seine Familienangehörigen im Fall der Ablehnung des Antrags auf Familienzusammenführung, der Nichtverlängerung oder des Entzugs des Aufenthaltstitels sowie der Rückführung Rechtsbehelfe einlegen können. Die Verfahren und die Zuständigkeiten, nach denen das in Absatz 1 genannte Recht ausgeübt wird, werden von den betreffenden Mitgliedstaaten festgelegt». B.21.2. Nach Darlegung der klagenden Partei könne der Rat für Ausländerstreitsachen, wenn er in anderen Angelegenheiten als Asylangelegenheiten urteile, den angefochtenen Beschluss nur für nichtig erklären und gegebenenfalls dessen Vollstreckung aussetzen. Artikel 18 der Familienzusammenführungsrichtlinie erfordere es jedoch, dass eine richterliche Instanz mit voller Rechtsprechungsbefugnis über eine Verwaltungshandlung, die ins Familienleben eingreife, urteilen könne. B.21.3. In B.16.3 wurde festgestellt, dass der Rat für Ausländerstreitsachen nicht mit voller Rechtsprechungsbefugnis urteilt, sondern als Annullationsrichter, wenn er aufgrund von Paragraph 2 von Artikel 39/2 handelt, und den Rechtsuchenden in diesem Verfahren keine wirksame Beschwerde entzogen wird. B.21.4. Die klagende Partei bittet den Hof, dem Gerichtshof der Europäischen Gemeinschaften eine Vorabentscheidungsfrage über die Tragweite von Artikel 18 der Familienzusammenführungsrichtlinie zu stellen. Die angefochtene Bestimmung entspricht den Erfordernissen von Artikel 18 der Familienzusammenführungsrichtlinie in Bezug auf die Möglichkeit, eine Beschwerde gegen die in dieser Bestimmung vorgesehenen Maßnahmen einzureichen. Dem Gerichtshof der Europäischen Gemeinschaften braucht die durch die klagende Partei angeregte Vorabentscheidungsfrage nicht gestellt zu werden, da die Antwort auf diese Frage nicht sachdienlich wäre zur Prüfung der angefochtenen Bestimmung. B.22. Die ersten vier Teile des ersten Klagegrunds in der Rechtssache Nr. 4187, die gegen Artikel 80 gerichtet sind, sind unbegründet, vorbehaltlich der nachstehenden Prüfung der Beschwerden in B.23 bis B.31. 2. Die hauptsächlich schriftliche Beschaffenheit des Verfahrens (Artikel 157) und das Anführen «neuer Sachverhalte» (Artikel 175) im Zusammenhang mit der Zuständigkeit des Rates (Artikel 80) B.23.1. Die im ersten Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4187 enthaltenen Beschwerden beziehen sich im Wesentlichen darauf, dass neue Sachverhalte nur unter sehr strengen Bedingungen angeführt werden dürfen, während in Asylangelegenheiten der Rat für Ausländerstreitsachen - auch im Zusammenhang mit der Untersuchung der Fakten - über eine volle Rechtsprechungsbefugnis verfügen müsse. B.23.2. In derselben Rechtssache führt die klagende Partei einen vierten Klagegrund an, der gegen die Artikel 157 und 175 gerichtet ist und auf einem Verstoß gegen die Artikel 10, 11 und 191 der Verfassung, gegebenenfalls in Verbindung mit den Artikeln 6 und 13 der Europäischen Menschenrechtskonvention und mit Artikel 39 der Verfahrensrichtlinie, beruht; aus diesen Bestimmungen ergebe sich, dass hinsichtlich des Rechtes auf eine richterliche Kontrolle und auf eine wirksame Beschwerde alle relevanten Sachverhalte ohne Einschränkung der richterlichen Kontrolle müssten unterbreitet werden können. B.24.1. Damit ein Klagegrund, der auf einem Verstoß gegen die Artikel 10, 11 und 191 der Verfassung in Verbindung mit Artikel 13 der Europäischen Menschenrechtskonvention beruht, zulässig ist, muss darin angegeben sein, gegen welches andere durch diese Konvention gewährleistete Recht verstoßen zu werden droht. Zwar wird Artikel 13 der Europäischen Menschenrechtskonvention in Verbindung mit Artikel 6 dieser Konvention angeführt, doch dieser Artikel 6 kann im vorliegenden Fall nicht geltend gemacht werden. Beschlüsse über die Einreise, den Aufenthalt und das Entfernen vom Staatsgebiet gehören nicht zum Anwendungsbereich von Artikel 6 Absatz 1 der Europäischen Menschenrechtskonvention (EuGHMR, 5. Oktober 2000, Maaouia gegen Frankreich; EuGHMR, 4. Februar 2005, Mamatkoulov und Askarov gegen Türkei). B.24.2. Folglich ist der vierte Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4187 nicht zulässig, insofern er auf einem Verstoß gegen Artikel 13, auf einem Verstoß gegen Artikel 6 oder auf einem Verstoß gegen Artikel 13 der Europäischen Menschenrechtskonvention in Verbindung mit deren Artikel 6 beruht. B.25. Insofern der vierte Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4187 ebenfalls auf einem Verstoß gegen Artikel 39 der Verfahrensrichtlinie beruht, ist er aus den in B.20 angeführten Gründen unbegründet.
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE B.26. Die angefochtenen Artikel 157 und 175 lauten: «Art. 157. In dasselbe Gesetz [vom 15. Dezember 1980] wird ein Artikel 39/60 mit folgendem Wortlaut eingefügt: ’Art. 39/60. Das Verfahren ist schriftlich. Die Parteien und ihr Rechtsanwalt dürfen in der Sitzung mündlich ihre Anmerkungen vorbringen. Es dürfen keine anderen Gründe als die im Antrag oder Schriftsatz angeführten Gründe geltend gemacht werden.’». «Art. 175. In dasselbe Gesetz [vom 15. Dezember 1980] wird ein Artikel 39/76 mit folgendem Wortlaut eingefügt: ’Art. 39/76. § 1. Der befasste Kammerpräsident oder der bestimmte Richter für Ausländerstreitsachen prüft, ob er den angefochtenen Beschluss bestätigen oder ändern kann. Der befasste Kammerpräsident oder der bestimmte Richter für Ausländerstreitsachen prüft neue Sachverhalte nur, wenn zwei Bedingungen erfüllt sind: 1. Diese neuen Sachverhalte sind im ursprünglichen Antrag oder, wenn in Anwendung von Artikel 39/72 § 1 ein Beitrittsantrag eingereicht wird, im Beitrittsantrag aufgenommen. 2. Die antragstellende Partei oder die beitretende Partei muss in dem in Artikel 39/72 § 2 erwähnten Fall nachweisen, dass diese Sachverhalte nicht früher im Verwaltungsverfahren geltend gemacht werden konnten. In Abweichung von Absatz 2 und gegebenenfalls von Artikel 39/60 Absatz 2 kann der Rat im Hinblick auf eine geordnete Rechtspflege entscheiden, neue Sachverhalte zu berücksichtigen, die ihm von den Parteien zur Kenntnis gebracht werden, einschließlich ihrer Erklärungen in der Sitzung, unter den kumulativen Bedingungen, dass: 1. diese Sachverhalte eine Grundlage in der Verfahrensakte finden, 2. sie geeignet sind, auf sichere Weise den begründeten oder unbegründeten Charakter einer Beschwerde nachzuweisen, 3. die betreffende Partei plausibel erklärt, dass sie diese neuen Sachverhalte nicht eher in das Verfahren einbringen konnte. Neue Sachverhalte im Sinne der vorliegenden Bestimmung sind Sachverhalte, die sich auf Begebenheiten oder Situationen beziehen, die sich nach der letzten Phase des Verwaltungsverfahrens ergeben haben, im Laufe dessen sie hätten vorgebracht werden können, und alle möglichen neuen Sachverhalte und/oder neuen Nachweise oder Sachverhalte zur Untermauerung von Begebenheiten oder Gründen, die bei der administrativen Bearbeitung geltend gemacht worden sind. Der Generalkommissar für Flüchtlinge und Ausländer kann aus eigener Initiative oder auf Antrag einer der Parteien die in Anwendung von Absatz 3 vorgebrachten neuen Sachverhalte prüfen und diesbezüglich innerhalb der Frist, die vom befassten Kammerpräsidenten oder Richter für Ausländerstreitsachen eingeräumt wird, einen schriftlichen Bericht erstellen, es sei denn, Letzterer urteilt, dass er über genügend Informationen verfügt, um zu entscheiden. Ein nicht innerhalb der festgelegten Frist eingereichter schriftlicher Bericht wird von Amts wegen von der Verhandlung ausgeschlossen. Die antragstellende Partei muss innerhalb der vom Richter festgelegten Frist einen Schriftsatz mit den Repliken in Bezug auf diesen schriftlichen Bericht einreichen; sonst werden die von ihr angeführten neuen Sachverhalte von den Verhandlungen ausgeschlossen. § 2. Wenn der befasste Kammerpräsident oder Richter für Ausländerstreitsachen den Rechtsstreit aus dem in Artikel 39/2 § 1 Absatz 2 Nr. 2 erwähnten Grund nicht in der Sache selbst prüfen kann, begründet er dies in seinem Beschluss und erklärt den angefochtenen Beschluss für nichtig. In diesem Fall verweist der Chefgreffier oder der von ihm bestimmte Greffier die Sache unverzüglich zurück an den Generalkommissar für Flüchtlinge und Staatenlose. § 3. Der befasste Kammerpräsident oder Richter für Ausländerstreitsachen fasst innerhalb dreier Monate ab Empfang der Beschwerde einen Beschluss. Handelt es sich um eine Beschwerde in einer Sache, die der Generalkommissar für Flüchtlinge und Staatenlose gemäß den Artikeln 52 § 5, 52/2 § 1 oder § 2 Nr. 3, 4 oder 5 vorrangig untersucht hat, werden diese Beschwerden ebenfalls vorrangig vom Rat untersucht. Die in Absatz 1 festgelegte Frist wird auf zwei Monate herabgesetzt.’». B.27.1. In Bezug auf die schriftliche Beschaffenheit des Verfahrens heißt es in der Begründung: «[Artikel 157] legt ausdrücklich die schriftliche Beschaffenheit des Verfahrens als Merkmal fest sowie - analog zu dem, was für den Staatsrat gilt - die Forderung, dass die Parteien und ihre Beistände in der Sitzung ihre Anmerkungen mündlich vortragen können, ohne dass sie andere Klagegründe vortragen dürfen als diejenigen, die sie in ihrem Verfahrensdokument dargelegt haben [...]. Unter bestimmten Umständen können jedoch auch in der Sitzung noch neue Sachverhalte angeführt werden; hier wird auf die nachstehenden Darlegungen verwiesen» (Parl. Dok., Kammer, 2005-2006, DOC 51-2479/001, S. 122). B.27.2. Bezüglich des Anführens neuer Sachverhalte heißt es in der Begründung: «So kann in einer Antwort auf eine diesbezügliche Frage des Staatsrates in seinem Gutachten der neue Rat nur ’neue Sachverhalte’ berücksichtigen innerhalb der Grenzen, die im Gesetz vorgesehen sind, bei Strafe der Missachtung dieses Rechtsbegriffs. Selbstverständlich kann er aufgrund solcher ’Sachverhalte’ den angefochtenen Beschluss nicht für nichtig erklären oder reformieren außerhalb der Fälle, die er aufgrund des Gesetzes berücksichtigen darf. Die Frage, ob diese ’Sachverhalte’ relevant sind oder nicht, stellt sich daher nicht auf dieser Ebene des Verfahrens, wohl aber die Frage, ob diese Sachverhalte in die in Artikel 39/76 angewandte Definition aufgenommen werden können. Wenn dies nicht der Fall ist, kann der Rat folglich nur schlussfolgern, dass dies keine neuen Sachverhalte im Sinne von Artikel 39/76 sind. Daraus ergibt sich, dass die Weigerung, diese Sachverhalte zu berücksichtigen, weil sie nicht als neu im Sinne von Artikel 39/76 anzusehen sind, nicht verhindert, dass diese Sachverhalte noch sachdienlich angewandt werden können zur Untermauerung eines späteren Asylantrags. Die zuständige Behörde wird dann diese Sachverhalte anhand der Bestimmungen von Artikel 51/8 - der keinen identischen Inhalt hat - prüfen müssen, ohne natürlich in diesem Zusammenhang durch die Rechtskraft des Urteils des Rates gebunden zu sein, der nämlich nicht geprüft hat, ob dies ’neue Sachverhalte’ sind zur Untermauerung eines späteren Asylantrags gemäß Artikel 51/8 des Ausländergesetzes. Die Rechtskraft reicht nicht weiter als der Urteilstenor und die notwendigerweise damit verbundenen Erwägungen, die - dies sei wiederholt - nur aussagekräftig sein können für die Frage, ob die vor dem Rat angeführten Sachverhalte ’neue Sachverhalte ’sind im Sinne von Artikel 39/76. Wenn man sich später an den Rat wendet in Bezug auf eine Klage auf Nichtigerklärung des Beschlusses des Ministers, weil der neue Asylantrag nicht zu berücksichtigen sei, da die angeführten Sachverhalte nicht ’neu’ seien im Sinne von Artikel 51/8 des Ausländergesetzes, wird der Rat in diesem Fall nur prüfen müssen, ob der Minister den letztgenannten Rechtsbegriff missachtet hat. Es ist anders, wenn der Rat die Sachverhalte angenommen hat als ’neue Sachverhalte’ im Sinne des vorerwähnten Artikels 39/76, jedoch - unter anderem unter Berücksichtigung dieser Sachverhalte - geurteilt hat, den Status als Flüchtling oder als Person, die den Status des subsidiären Schutzes genießt, nicht zuzuerkennen. In diesem Fall ist das diesbezügliche Urteil des Rates rechtskräftig. Wenn der betroffene Ausländer anlässlich eines neuen Asylantrags diese Sachverhalte erneut anführt als ’neue Sachverhalte’ im Sinne von Artikel 51/8 des Ausländergesetzes, prallt dies auf die Rechtskraft der Entscheidung des Rates» (ebenda, SS. 97-98). Während der Behandlung von Artikel 175 bei der Erörterung der einzelnen Artikel wurde erklärt:
33583
33584
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE «Man kann nicht einfach behaupten, dass der Rat keine neuen Elemente berücksichtigen dürfe, die nach der Untersuchung oder nach der Entscheidung der Verwaltungsinstanz angeführt werden. Dies würde bedeuten, dass die besondere Realität der Asylproblematik (und die Beurteilung in voller Rechtsprechungsbefugnis) missachtet würde. Andererseits gilt nach wie vor der Grundsatz, dass in der Klageschrift die Grenzen der Gerichtsdebatte festgelegt werden. Außerdem müssen hinhaltende Debatten vermieden werden. Daher ist die Möglichkeit, neue Sachverhalte anzuführen, nur innerhalb der Grenzen von Artikel 39/76 erlaubt. Die Regelung ist die Folgende: Der Rat prüft die neuen Sachverhalte nur, wenn folgende beiden Bedingungen erfüllt sind: 1. Diese neuen Sachverhalte sind im Antrag oder im Beitrittsantrag enthalten. 2. Die antragstellende oder die beitretende Partei muss nachweisen, dass sie diese Sachverhalte nicht früher im Verwaltungsverfahren geltend machen konnte. Die Beweislast dieses Umstandes trägt also der Antragsteller. In Abweichung von der vorstehend umrissenen allgemeinen Regel und gegebenenfalls von Artikel 39/60 Absatz 2 (keine neuen Klagegründe in der Sitzung) kann der Rat im Hinblick auf ein ordnungsgemäßes Verfahren entscheiden, jeden neuen Sachverhalt zu berücksichtigen, der ihm durch die Parteien zur Kenntnis gebracht wird, einschließlich ihrer Erklärungen in der Sitzung, wobei gleichzeitig die Bedingungen zu erfüllen sind, dass: 1. diese Sachverhalte eine Grundlage in der Verfahrensakte finden; 2. sie geeignet sind, auf sichere Weise den begründeten oder unbegründeten Charakter einer Beschwerde nachzuweisen; 3. der Antragsteller begründet, dass er diese neuen Sachverhalte nicht eher in das Verfahren einbringen konnte. [...] Der Generalkommissar für Flüchtlinge und Staatenlose kann aus eigener Initiative oder auf Antrag einer der Parteien die in Anwendung von Absatz 3 angeführten neuen Sachverhalte prüfen und diesbezüglich innerhalb der Frist, die vom befassten Kammerpräsidenten oder Richter für Ausländerangelegenheiten eingeräumt wird, einen schriftlichen Bericht erstellen, es sei denn, Letzterer urteilt, dass er über genügend Informationen verfügt, um das Verfahren abzuschließen. Wenn der befasste Kammerpräsident oder Richter für Ausländerangelegenheiten den Rechtsstreit aus dem in Artikel 39/1 § 1 Absatz 2 Nr. 2 erwähnten Grund nicht in der Sache selbst prüfen kann, weil beispielsweise die angeführten neuen Sachverhalte Untersuchungsmaßnahmen erfordern und der Generalkommissar es nicht als wünschenswert erachtet, dies aus eigener Initiative durchzuführen, dann begründet er dies in seinem Beschluss und erklärt den angefochtenen Beschluss für nichtig. Der Rat besitzt nämlich keine Untersuchungsbefugnis. In diesem Fall verweist der Chefgreffier oder der von ihm bestimmte Greffier die Sache unverzüglich zurück an den Generalkommissar für Flüchtlinge und Staatenlose. Wenn diese Schlussfolgerung auf neuen Sachverhalten im Sinne dieser Bestimmung beruht, kann der befasste Kammerpräsident oder Richter nur zur Nichtigerklärung übergehen, wenn sich herausstellt, dass die neuen Elemente oder Dokumente tatsächlich den Beschluss in Frage stellen können» (Parl. Dok., Kammer, 2005-2006, DOC 51-2479/001, SS. 133-134). In Bezug auf die schriftliche Beschaffenheit des Verfahrens (Artikel 157) B.28.1. Die hauptsächlich schriftliche Beschaffenheit des Verfahrens vor dem Rat für Ausländerstreitsachen in Verbindung mit der Möglichkeit der Parteien und ihres Rechtsanwalts, ihre Anmerkungen mündlich in der Sitzung vorzutragen, so wie es in Absatz 2 von Artikel 39/60 vorgesehen ist, beeinträchtigt nicht das Recht auf eine richterliche Prüfung und das Recht auf einen wirksamen Rechtsbehelf. B.28.2. Insofern die Beschwerden sich auf die hauptsächlich schriftliche Beschaffenheit des Verfahrens beziehen, sind sie unbegründet. In Bezug auf das Anführen neuer Sachverhalte B.29.1. Der Rat für Ausländerstreitsachen besitzt keine eigene Untersuchungsbefugnis, doch es sind verschiedene Möglichkeiten vorgesehen, damit er «neue Sachverhalte» berücksichtigen kann bei der Prüfung der Klagen gegen die Beschlüsse des Generalkommissars für Flüchtlinge und Staatenlose. Zunächst darf der Ausländer unter bestimmten Bedingungen neue Sachverhalte im Antrag anführen, den er beim Rat für Ausländerstreitsachen einreicht (Artikel 39/69 § 1 Nr. 4 und Artikel 39/76 § 1 Absatz 2). Sodann kann der Rat für Ausländerstreitsachen selbst entscheiden, alle neuen Sachverhalte zu berücksichtigen, die ihm durch die Parteien zur Kenntnis gebracht werden, einschließlich ihrer Erklärungen in der Sitzung, auch wenn sie nicht im einleitenden Antrag erwähnt wurden; solche Sachverhalte können nur unter drei gleichzeitig zu erfüllenden Bedingungen berücksichtigt werden (Artikel 39/76 § 1 Absatz 3). B.29.2. «Neue Sachverhalte» im Sinne von Artikel 39/76 sind «Sachverhalte, die sich auf Begebenheiten oder Situationen beziehen, die sich nach der letzten Phase des Verwaltungsverfahrens ergeben haben, im Laufe dessen sie hätten vorgebracht werden können, und alle möglichen neuen Sachverhalte und/oder neuen Nachweise oder Sachverhalte zur Untermauerung von Begebenheiten oder Gründen, die bei der administrativen Bearbeitung geltend gemacht worden sind» (Artikel 39/76 § 1 Absatz 4). B.29.3. Indem der Gesetzgeber für die Möglichkeit, neue Sachverhalte anzuführen, Einschränkungen auferlegt hat (Artikel 39/76 § 1 Absätze 2 und 3), bezweckte er, ein Gleichgewicht zu schaffen zwischen einerseits den besonderen Merkmalen der Asylproblematik und andererseits dem Grundsatz, dass die Klageschrift die Grenzen der gerichtlichen Debatte bestimmt. Außerdem wollte er hinhaltende Debatten vermeiden (Parl. Dok., Kammer, 2005-2006, DOC 51-2479/001, S. 133). B.29.4. Die Absicht des Gesetzgebers, die insbesondere während der in B.15.1 zitierten Vorarbeiten zum Ausdruck kam, bestand darin, aus der Beschwerde gegen Beschlüsse des Generalkommissars für Flüchtlinge und Staatenlose eine Beschwerde mit voller Rechtsprechungsbefugnis zu machen, was bedeutet, dass der Rat für Ausländerstreitsachen die Rechtssache insgesamt einer neuen Untersuchung unterziehen muss und dass er diesbezüglich über die gleiche Beurteilungsbefugnis verfügt wie der Generalkommissar für Flüchtlinge und Staatenlose. In diesem Kontext könnte das Bemühen, hinhaltende Debatten zu vermeiden, nicht dazu führen, dass der Rat es unterlassen könnte, neue Sachverhalte zu prüfen, die der Asylsuchende vorlegt und die mit Sicherheit die Begründetheit der Beschwerde nachweisen könnten. B.29.5. Obwohl die Formulierung von Absatz 3 von Artikel 39/76 § 1 des Gesetzes vom 15. Dezember 1980, der in B.26 zitiert wurde, und insbesondere die Verwendung des Verbs «kann» es zu ermöglichen scheinen, dass der Rat entscheidet, keine neuen Sachverhalte zu berücksichtigen, selbst wenn die drei gleichzeitig einzuhaltenden Bedingungen erfüllt sind, ist diese Bestimmung, um dem Willen des Gesetzgebers zu entsprechen oder dem Rat volle Rechtsprechungsbefugnis auf diesem Gebiet zu erteilen, in dem Sinne auszulegen, dass sie den Rat verpflichtet, alle neuen Sachverhalte zu prüfen, die der Antragsteller vorlegt und die auf sichere Weise die Begründetheit der Klage nachweisen können, und er muss sie berücksichtigen.
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE B.29.6. In Bezug auf die in derselben Bestimmung enthaltenen Bedingungen, die erfüllt sein müssen, damit der Rat einen neuen Sachverhalt prüfen kann, ist aus denselben Gründen davon auszugehen, dass sie kein Hindernis für die volle Rechtsprechungsbefugnis des Rates auf diesem Gebiet darstellen können. Die Bedingung, dass der neue Sachverhalt eine Grundlage findet in der Verfahrensakte, kann es folglich ermöglichen, nur die Sachverhalte zu ignorieren, die keinen Zusammenhang mit der im Asylantrag und während seiner administrativen Untersuchung geäußerten Befürchtung aufweisen. B.30. Artikel 39/76 § 1 Absätze 2 und 3 des Gesetzes vom 15. Dezember 1980 verstößt nicht gegen die im Klagegrund angeführten Bestimmungen, wenn er in dem Sinne ausgelegt wird, dass er die volle Rechtsprechungsbefugnis des Rates für Ausländerstreitsachen, der über die Beschlüsse des Generalkommissars für Flüchtlinge und Staatenlose befindet, nicht einschränkt. B.31. Unter diesem Vorbehalt sind die ersten vier Teile des ersten Klagegrunds in der Rechtssache Nr. 4187, die gegen die Artikel 80 (partim), 157 und 175 gerichtet sind, und der vierte Klagegrund in derselben Rechtssache, der gegen die Artikel 157 und 175, gerichtet ist, unbegründet. 3. Die Regelung in Bezug auf Staatsangehörige der Mitgliedstaaten der Europäischen Union (Artikel 80, partim) B.32.1. Der fünfte Teil des ersten Klagegrunds in der Rechtssache Nr. 4187 ist gegen Artikel 80 gerichtet, insofern der angefochtene Artikel 80 einen Artikel 39/2 § 1 Absatz 3 in das Gesetz vom 15. Dezember 1980 einfügt. Er beruht auf einem Verstoß gegen die Artikel 10, 11 und 191 der Verfassung; gegen eine Ablehnung eines Asylantrags, der durch einen Staatsangehörigen eines Mitgliedstaates der Europäischen Union eingereicht worden sei, könne nur eine Nichtigkeitsklage eingereicht werden, während die im fünften Teil angeführten Bestimmungen es erforderten, dass alle Asylsuchenden auf die gleiche Weise behandelt würden, ungeachtet ihrer Staatsangehörigkeit, so dass sie alle über den gleichen Rechtsschutz verfügten. B.32.2. Der erste Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4192 ist gegen Artikel 80 gerichtet, insofern dieser einen Artikel 39/2 § 1 Absatz 3 in das Gesetz vom 15. Dezember 1980 einfügt. Er beruht auf einem Verstoß gegen die Artikel 10, 11 und 191 der Verfassung, gegebenenfalls in Verbindung mit den Artikeln 3, 13 und 14 der Europäischen Menschenrechtskonvention, mit den Artikeln 1 und 3 des Genfer Abkommens vom 28. Juli 1951 «über die Rechtsstellung der Flüchtlinge» und mit den Artikeln 6 und 12 des Vertrags über die Europäische Union; die angefochtene Bestimmung führe eine Nichtigkeitsklage ohne aufschiebende Wirkung beim Rat ein gegen die Beschlüsse des Generalkommissars, insofern er befugt sei, einen Asylantrag oder einen Antrag auf Zuerkennung des subsidiären Schutzstatus, der von einem Staatsangehörigen eines Mitgliedstaates der Europäischen Union oder von einem Staatsangehörigen eines Staates, der Partei eines Beitrittsvertrags der Europäischen Union sei, der noch nicht in Kraft getreten sei, eingereicht werde, unter bestimmten Umständen nicht zu berücksichtigen. Somit erfolge die Prüfung eines Asylantrags oder eines Antrags auf Zuerkennung des subsidiären Schutzstatus auf diskriminierende Weise je nach dem Herkunftsland des Antragstellers. Außerdem müssten diese Antragsteller ohne Diskriminierung eine Möglichkeit zu einer tatsächlichen Gerichtsklage haben können, nämlich eine Klage mit voller Rechtsprechungsbefugnis, mit der die Anweisung zum Verlassen des Staatsgebietes, die mit einer Verweigerungsentscheidung verbunden sei, ausgesetzt würde. B.32.3. Der fünfte Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4192 ist gegen Artikel 80 gerichtet, insofern er einen Artikel 39/2 in das Gesetz vom 15. Dezember 1980 einfügt, dessen Absatz 3 von Paragraph 1 auf die Bürger der Europäischen Union und ihre Familienmitglieder anwendbar ist. Er beruht auf einem Verstoß gegen die Artikel 10, 11 und 191 der Verfassung in Verbindung mit den Artikeln 15, 28 und 31 der Richtlinie 2004/38/EG des Europäischen Parlaments und des Rates vom 29. April 2004 «über das Recht der Unionsbürger und ihrer Familienangehörigen, sich im Hoheitsgebiet der Mitgliedstaaten frei zu bewegen und aufzuhalten, zur Änderung der Verordnung (EWG) Nr. 1612/68 und zur Aufhebung der Richtlinien 64/221/EWG, 68/360/EWG, 72/194/EWG, 73/148/EWG, 75/34/EWG, 75/35/EWG, 90/364/EWG, 90/365/EWG und 93/96/EWG» (nachstehend: Richtlinie 2004/38/EG); die angefochtene Bestimmung sehe vor, dass nur die Beschlüsse des Generalkommissars, die aufgrund des neuen Artikels 39/2 § 1 Absätze 1 und 2 des Gesetzes vom 15. Dezember 1980 getroffen worden seien, Gegenstand einer Beschwerde mit voller Rechtsprechungsbefugnis vor dem Rat für Ausländerstreitsachen sein könnten. Die im Klagegrund angeführten Bestimmungen beinhalteten jedoch die Verpflichtung, dass die Unionsbürger und ihre Familienangehörigen, die als Anspruchsberechtigte der vorerwähnten Richtlinie 2004/38/EG bezeichnet würden, im Falle einer ablehnenden Entscheidung hinsichtlich ihres Status ohne Diskriminierung die in der Richtlinie vorgesehenen Gerichtsbarkeitsgarantien in Anspruch nehmen könnten. Die objektive Beschwerde wegen Befugnisüberschreitung vor dem Rat für Ausländerstreitsachen, die durch den neuen Artikel 39/2 § 2 geregelt werde, sehe solche Garantien nicht vor. B.33.1. Die vorerwähnten Klagegründe beruhen unter anderem auf einem Verstoß gegen Artikel 191 der Verfassung. Artikel 191 der Verfassung bestimmt: «Jeder Ausländer, der sich auf dem Staatsgebiet Belgiens befindet, genießt den Personen und Gütern gewährten Schutz, vorbehaltlich der durch Gesetz festgelegten Ausnahmen». Aufgrund dieser Bestimmung kann ein Behandlungsunterschied, der einen Ausländer benachteiligt, nur durch eine Gesetzesnorm eingeführt werden. Diese Bestimmung bezweckt nicht, den Gesetzgeber in dem Fall, dass er einen solchen Unterschied einführt, zu ermächtigen, sich der Einhaltung der in der Verfassung verankerten fundamentalen Grundsätze zu entziehen. Aus Artikel 191 ergibt sich also nicht, dass der Gesetzgeber, wenn er einen Behandlungsunterschied zum Nachteil von Ausländern einführt, nicht darauf achten müsste, dass dieser Unterschied nicht diskriminierend ist, ungeachtet der Beschaffenheit der betreffenden Grundsätze. B.33.2. Gegen Artikel 191 der Verfassung kann nur verstoßen werden, insofern die angefochtenen Bestimmungen einen Behandlungsunterschied einführen zwischen gewissen Ausländern und den Belgiern. Da die angefochtenen Bestimmungen einen Behandlungsunterschied zwischen zwei Kategorien von Ausländern einführen, je nachdem, ob sie Staatsangehörige eines Mitgliedstaates der Europäischen Union sind oder nicht, kann nur ein Verstoß gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung angeführt werden. B.33.3. Folglich sind die vorerwähnten Klagegründe unzulässig, insofern sie auf einem Verstoß gegen Artikel 191 der Verfassung beruhen. B.34. Der neue Artikel 39/2 § 1 Absatz 3 des Gesetzes vom 15. Dezember 1980, eingefügt durch den angefochtenen Artikel 80, bestimmt: «In Abweichung von Absatz 2 kann gegen einen in Artikel 57/6 Absatz 1 Nr. 2 erwähnten Beschluss nur die in § 2 erwähnte Nichtigkeitsklage eingelegt werden». Artikel 57/6 Absatz 1 Nr. 2 des Gesetzes vom 15. Dezember 1980, auf den die angefochtene Bestimmung verweist, bestimmt: «Art. 57/6. Der Generalkommissar für Flüchtlinge und Staatenlose ist dafür zuständig: [...] 2. einen Antrag auf Anerkennung als Flüchtling im Sinne von Artikel 48/3 oder auf Zuerkennung des subsidiären Schutzstatus im Sinne von Artikel 48/4, der von einem Staatsangehörigen eines Mitgliedstaates der Europäischen Gemeinschaft oder von einem Staatsangehörigen eines Staates, der Partei eines Beitrittsvertrags der Europäischen
33585
33586
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Union ist, der noch nicht in Kraft getreten ist, eingereicht wird, nicht zu berücksichtigen, wenn aus der Erklärung nicht deutlich hervorgeht, dass - was ihn betrifft - eine begründete Furcht vor Verfolgung im Sinne des am 28. Juli 1951 in Genf unterschriebenen Internationalen Abkommens über die Rechtsstellung der Flüchtlinge, wie in Artikel 48/3 bestimmt, oder stichhaltige Gründe zur Annahme, dass er tatsächlich Gefahr läuft einen ernsthaften Schaden zu erleiden, wie in Artikel 48/4 bestimmt, bestehen,». B.35. In der Begründung heißt es: «Der Grund, aus dem gegen die Beschlüsse des Generalkommissars für Flüchtlinge und Staatenlose nur eine Nichtigkeitsklage durch Staatsangehörige von Mitgliedstaaten der Europäischen Union eingereicht werden kann, liegt darin, dass im Protokoll über Asyl - das durch den Vertrag von Amsterdam dem Vertrag zur Gründung der Europäischen Union hinzugefügt worden ist - festgelegt wurde, dass zu verhindern ist, dass das Institut des Asyls zu anderen Zwecken benutzt wird als zu demjenigen, für den es bestimmt ist. Ungeachtet des Umstandes, dass die Europäische Union ein Raum der Freiheit und Sicherheit ist, ist festzustellen, dass in Belgien sehr viele Staatsangehörige eines Mitgliedstaates der Europäischen Union oder eines Staates, der Partei eines Beitrittsvertrags der Europäischen Union ist, Asyl beantragen. Durch den Asylantrag wird durch diese Gruppe von Ausländern meist nur ein zeitweiliges Aufenthaltsstatut mit den damit zusammenhängenden Rechten auf Sozialhilfe angestrebt. Zur Bekämpfung der missbräuchlichen Benutzung des Asylverfahrens ist es notwendig, über ein beschleunigtes Verfahren zu verfügen. Wenn der Generalkommissar für Flüchtlinge und Staatenlose feststellt, dass aus den Erklärungen eines Staatsangehörigen der EU oder eines Staatsangehörigen eines Staates, der Partei eines Beitrittsvertrags der Europäischen Union ist, deutlich hervorgeht, dass für seine Person keine begründete Befürchtung der Verfolgung im Sinne des Abkommens über die Rechtsstellung der Flüchtlinge besteht oder dass schwerwiegende Gründe vorliegen, um anzunehmen, dass er tatsächlich Gefahr läuft, ernsthaften Schaden im Sinne von Artikel 15 der europäischen Richtlinie 2004/83/EG zu erleiden, kann der Generalkommissar innerhalb von fünf Werktagen die Berücksichtigung des Antrags verweigern. Indem diese Asylanträge innerhalb kurzer Frist gefiltert werden, lässt sich vermeiden, dass der angestrebte Vorteil durch ein missbräuchliches Asylverfahren erzielt wird. Dieses schnelle Filtern ist jedoch nur sinnvoll, wenn auch das Beschwerdeverfahren keine missbräuchlichen Vorteile ergibt. Würde man dem Beschwerdeverfahren eine automatische aufschiebende Wirkung verleihen, so stünde dies im Widerspruch zu der Zielsetzung der belgischen Obrigkeit, den Missbrauch des Asylverfahrens zu erschweren. Dieses Filtersystem ist im belgischen Ausländerrecht auch nicht neu. Auch in Artikel 51/8 des Gesetzes vom 15. Dezember 1980 war bereits die Möglichkeit vorgesehen, ein Asylverfahren nicht zu berücksichtigen (sofern keine neuen Elemente vorliegen), und auch gegen diese Entscheidung ist grundsätzlich nur eine Nichtigkeitsklage möglich» (Parl. Dok., Kammer, 2005-2006, DOC 51-2479/001, SS. 98-99; siehe auch: Parl. Dok., Kammer, 2005-2006, DOC 51-2479/011, S. 39). B.36.1. Bezüglich der Beschlüsse des Generalkommissars für Flüchtlinge und Staatenlose verfügt der Rat für Ausländerstreitsachen über eine volle Rechtsprechungsbefugnis (Artikel 39/2 § 1 des Gesetzes vom 15. Dezember 1980) mit einer aufschiebenden Wirkung von Rechts wegen in Bezug auf das Genfer Abkommen über die Rechtsstellung der Flüchtlinge und den subsidiären Schutzstatus, aber mit Ausnahme von Asylanträgen, die durch Staatsangehörige eines Mitgliedstaates der Europäischen Union eingereicht werden (Parl. Dok., Kammer, 2005-2006, DOC 51-2479/001, SS. 18 und 321). Der angefochtene Artikel 39/2 § 1 Absatz 3 sieht diese Ausnahme für eine bestimmte Entscheidung vor, nämlich für die Entscheidung des Generalkommissars im Sinne von Artikel 57/6 Absatz 1 Nr. 2 des Gesetzes vom 15. Dezember 1980; die letztgenannte Bestimmung bezieht sich auf die Nichtberücksichtigung eines Antrags eines Staatsangehörigen eines Mitgliedstaates der Europäischen Union auf Anerkennung als Flüchtling oder auf Zuerkennung des subsidiären Schutzstatus durch den Generalkommissar. Gegen diesen Beschluss kann nur die in Artikel 39/2 § 2 vorgesehene Nichtigkeitsklage beim Rat für Ausländerstreitsachen eingereicht werden. Dass gegen diesen Beschluss nur eine Nichtigkeitsklage eingereicht werden kann, hat Folgen im Zusammenhang mit der Vollstreckung der etwaigen Entfernungsmaßnahmen. Die in Artikel 39/2 § 1 vorgesehene Beschwerde hat nämlich eine aufschiebende Wirkung in Bezug auf mögliche Entfernungsmaßnahmen, wie aus Artikel 39/70 des Gesetzes vom 15. Dezember 1980 hervorgeht, der in den Abschnitt II mit der Überschrift «Sonderbestimmungen, die auf Beschwerden in Verfahren mit unbeschränkter Rechtsprechung gegen Beschlüsse des Generalkommissars für Flüchtlinge und Staatenlose anwendbar sind» aufgenommen worden ist. Die Nichtigkeitsklage im Sinne von Paragraph 2 von Artikel 39/2 hat jedoch nicht diese aufschiebende Wirkung. B.36.2. Die Gründe, warum gegen die Beschlüsse des Generalkommissars im Sinne von Artikel 57/6 Absatz 1 Nr. 2 nur eine Nichtigkeitsklage ohne aufschiebende Wirkung eingereicht werden kann, ergeben sich - gemäß den vorstehend zitierten Vorarbeiten - aus dem Bemühen, einen Missbrauch des Asylverfahrens durch Staatsangehörige von Mitgliedstaaten der Europäischen Union oder von Staaten, die Partei eines Beitrittsvertrags der Europäischen Union sind, zu verhindern. Außerdem ist die Europäische Union ein freier und sicherer Raum. B.36.3. Keine Bestimmung der Verfassung oder eines internationalen Vertrags verpflichtet den Gesetzgeber, allgemein eine Beschwerde mit aufschiebender Wirkung einzuführen. So verpflichtet Artikel 13 der Europäischen Menschenrechtskonvention den Gesetzgeber nicht, eine aufschiebende Wirkung vorzusehen für eine Beschwerde, die gegen eine Verwaltungsentscheidung eingereicht wird, außer wenn eine solche aufschiebende Wirkung notwendig ist, um «die Durchführung der gegen die Konvention verstoßenden Maßnahmen, deren Folgen möglicherweise unumkehrbar sind, [zu] verhindern» (EuGHMR, 5. Februar 2002, Cˇ onka gegen Belgien, § 79; EuGHMR, 11. Juli 2000, Jabari gegen Türkei, § 50; EuGHMR, 26. April 2007, Gebremedhin [Gaberamadhien] gegen Frankreich, § 58). Wenn der Gesetzgeber es jedoch für wünschenswert hält, eine solche Maßnahme vorzusehen, kann er diesen Antrag nicht bestimmten Kategorien von Rechtsunterworfenen vorenthalten - in diesem Fall Staatsangehörige der Mitgliedstaaten der Europäischen Union -, wenn dafür keine vernünftige Rechtfertigung besteht. Das sechste Protokoll zum Vertrag von Amsterdam vom 18. Juni 1997 bestimmt, dass ein Asylantrag, der durch einen Staatsangehörigen eines EU-Mitgliedstaates eingereicht wird, nicht berücksichtigt werden kann. Belgien hat sich diesbezüglich jedoch das Recht vorbehalten, auch solche Asylanträge weiterhin zu prüfen. In den anderen Mitgliedstaaten der Europäischen Union werden solche Anträge nicht berücksichtigt. Daher kann im vorliegenden Fall nicht von einem «vertretbaren Klagegrund» im Sinne der Rechtsprechung des Europäischen Gerichtshofes für Menschenrechte die Rede sein, da der Asylantrag der Betroffenen, trotz des Umstandes, dass sie Staatsangehöriger eines Mitgliedstaates der Europäischen Union sind, dennoch geprüft worden ist und da es sich um die Ausführung eines Beschlusses handelt, der nicht durch den zuständigen Minister oder seinen Beauftragten, sondern durch die spezialisierte Verwaltungsbehörde getroffen wurde, die gemäß Artikel 57/2 des Gesetzes vom 15. Dezember 1980 bei der Annahme ihrer Beschlüsse «vollkommen unabhängig» ist. B.36.4. Wenn ein Asylsuchender aus einem Mitgliedstaat der Europäischen Union an einen anderen Mitgliedstaat der Europäischen Union übergeben wird, besteht keine Gefahr, dass er dort verfolgt würde im Sinne des Genfer Abkommens vom 28. Juli 1951 über die Rechtsstellung der Flüchtlinge. Da es sich um Mitgliedstaaten der Europäischen Union handelt, die alle der Europäischen Menschenrechtskonvention beigetreten sind, kann davon ausgegangen werden, dass die Grundrechte der Betroffenen dort nicht verletzt werden, zumindest, dass die Betroffenen dort über die notwendigen Beschwerdemöglichkeiten verfügen, falls es dennoch der Fall sein sollte.
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Da folglich keine Gefahr besteht, dass die Rückführung eines Betroffenen in sein Herkunftsland, das ein Mitgliedstaat der Europäischen Union ist, ihn einer Behandlung mit möglicherweise unwiderruflichen Folgen, die im Widerspruch zur Europäischen Menschenrechtskonvention stehen würde, aussetzen würde, ist es nicht unvernünftig, Staatsangehörige eines solchen Mitgliedstaates von der aufschiebenden Wirkung von Rechts wegen einer aufgrund von Artikel 39/2 § 1 Absatz 2 eingereichten Beschwerde auszuschließen. B.36.5. Der fünfte Teil des ersten Klagegrunds in der Rechtssache Nr. 4187 und der erste Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4192 sind unbegründet. B.37.1. Im fünften Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4192 üben die klagenden Parteien Kritik an Artikel 39/2 § 2, weil diese Bestimmung für die Bürger der Europäischen Union nicht die Gerichtsbarkeitsgarantien vorsehe, die sich aus den im Klagegrund angeführten Bestimmungen ergeben würden. B.37.2. Die klagenden Parteien machen einen Verstoß gegen den Grundsatz der Gleichheit und Nichtdiskriminierung geltend, in Verbindung mit den Artikeln 15, 28 und 31 der Richtlinie 2004/38/EG des Europäischen Parlaments und des Rates vom 29. April 2004 «über das Recht der Unionsbürger und ihrer Familienangehörigen, sich im Hoheitsgebiet der Mitgliedstaaten frei zu bewegen und aufzuhalten, zur Änderung der Verordnung (EWG) Nr. 1612/68 und zur Aufhebung der Richtlinien 64/221/EWG, 68/360/EWG, 72/194/EWG, 73/148/EWG, 75/34/EWG, 75/35/EWG, 90/364/EWG, 90/365/EWG und 93/96/EWG». B.37.3. In B.16.3 wurde festgestellt, dass der Umstand, dass der Rat für Ausländerstreitsachen nicht mit voller Rechtsprechungsbefugnis, sondern als Annullationsrichter urteilt, wenn er auf der Grundlage von Paragraph 2 von Artikel 39/2 handelt, den Rechtsuchenden in diesem Verfahren nicht einen wirksamen Rechtsbehelf entzieht. Aus den im Klagegrund angeführten Bestimmungen der Richtlinie 2004/38/EG geht nicht hervor, dass darin mehr Gerichtsbarkeitsgarantien vorgesehen sind als diejenigen, die in Paragraph 2 von Artikel 39/2 enthalten sind. B.37.4. Der fünfte Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4192 ist unbegründet. 4. Die Frist von fünfzehn Tagen, um Beschwerde einzulegen (Artikel 154) B.38.1. In der Rechtssache Nr. 4187 führt die klagende Partei einen dritten Klagegrund an. Er ist gegen Artikel 154 des Gesetzes vom 15. September 2006 gerichtet und beruht auf einem Verstoß gegen die Artikel 10, 11 und 191 der Verfassung, gegebenenfalls in Verbindung mit den Artikeln 6 und 13 der Europäischen Menschenrechtskonvention und mit Artikel 39 der Verfahrensrichtlinie; die kürzere Beschwerdefrist - fünfzehn statt dreißig Tage - entziehe der Beschwerde die Beschaffenheit eines wirksamen Rechtsbehelfs, die durch die im Klagegrund angeführten Bestimmungen des europäischen Rechts vorgeschrieben werde. Außerdem stehe der Behandlungsunterschied hinsichtlich der Beschwerdefrist im Widerspruch zum Grundsatz der Gleichheit und Nichtdiskriminierung an sich, da für diesen Unterschied keine objektive und vernünftige Rechtfertigung bestehe. B.38.2. In der Rechtssache Nr. 4190 führen die klagenden Parteien einen ersten Klagegrund gegen denselben Artikel 154 an, insofern er einen Artikel 39/57 Absatz 1 in das Gesetz vom 15. Dezember 1980 einfüge. Der Klagegrund beruht auf einem Verstoß gegen die Artikel 10, 11 und 191 der Verfassung, gegebenenfalls in Verbindung mit den Artikeln 6 und 13 der Europäischen Menschenrechtskonvention, die das Recht auf ein faires Verfahren und auf eine wirksame Beschwerde gewährleisten, und mit dem allgemeinen Verfassungsgrundsatz der Wirksamkeit der Beschwerden. B.38.3. In der Rechtssache Nr. 4192 führen die klagenden Parteien einen zweiten Klagegrund an gegen denselben Artikel 154, insofern er einen Artikel 39/57 Absatz 1 in das Gesetz vom 15. Dezember 1980 einfügt. Der Klagegrund beruht auf einem Verstoß gegen die Artikel 10, 11 und 191 der Verfassung, gegebenenfalls in Verbindung mit den Artikeln 3, 6, 13 und 14 der Europäischen Menschenrechtskonvention, mit dem allgemeinen Grundsatz des Rechtes auf ein faires Verfahren und insbesondere des Rechts auf gerichtliches Gehör, sowie mit Artikel 39 der Verfahrensrichtlinie. B.39.1. Die vorerwähnten Klagegründe beruhen unter anderem auf einem Verstoß gegen Artikel 191 der Verfassung. Es wird insbesondere Kritik an Artikel 154 geübt, weil die in Artikel 39/57 Absatz 1 vorgesehene Frist von fünfzehn Tagen zu kurz sei. Diese Frist müsse nach Auffassung der klagenden Parteien dreißig Tage betragen, so wie die in Artikel 39/57 Absatz 2 vorgesehene Frist. Folglich bemängeln die klagenden Parteien einen Behandlungsunterschied zwischen Kategorien von Ausländern hinsichtlich der Beschwerdefrist je nachdem, ob sie ihre Beschwerde aufgrund von Paragraph 1 von Artikel 39/2 oder aber aufgrund von Paragraph 2 dieses Artikels einreichten. Aus den in B.33 angeführten Gründen kann der Hof einen Behandlungsunterschied zwischen Kategorien von Ausländern nicht anhand von Artikel 191 der Verfassung prüfen. B.39.2. Die Klagegründe sind unzulässig, insofern sie auf einem Verstoß gegen Artikel 191 der Verfassung beruhen. B.40.1. Nach Darlegung des Ministerrates könne der erste Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4190 nicht angenommen werden, insofern er auf einem Verstoß gegen einen «allgemeinen Verfassungsgrundsatz der Wirksamkeit der Beschwerden» beruhe, da ein solcher Grundsatz nicht bestehe. B.40.2. Das Recht auf eine wirksame Beschwerdemöglichkeit vor Gericht ist ein allgemeiner Rechtsgrundsatz. Der Hof ist zur Prüfung anhand dieses allgemeinen Rechtsgrundsatzes befugt, da er im vorliegenden Fall in Verbindung mit Verfassungsbestimmungen angeführt wird, anhand deren der Hof eine Prüfung vornehmen kann. Die Einrede wird abgewiesen.
33587
33588
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE B.41.1. Nach Darlegung des Ministerrates könne der erste Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4190 nicht berücksichtigt werden, insofern er auf einem Verstoß gegen die Artikel 6 und 13 der Europäischen Menschenrechtskonvention beruhe; Artikel 13 habe lediglich eine ergänzende Beschaffenheit und könne nur in Verbindung mit einem durch diese Konvention gewährleisteten Recht angeführt werden. Die klagenden Parteien führten zwar einen Verstoß gegen Artikel 6 dieser Konvention an, doch diese Bestimmung sei nicht auf die Fremdenpolizei, die Gewährung von Asyl oder die Entfernung vom Staatsgebiet anwendbar. B.41.2. Aus den in B.24 angeführten Gründen ist die Einrede begründet. Folglich ist der erste Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4190 unzulässig, insofern er auf einem Verstoß gegen Artikel 13, auf einem Verstoß gegen Artikel 6 oder auf einem Verstoß gegen Artikel 13 der Europäischen Menschenrechtskonvention in Verbindung mit deren Artikel 6 beruht. B.41.3. Der erste Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4190 ist hingegen zulässig, insofern die klagenden Parteien in ihrer Klageschrift bei der Erläuterung dieses Klagegrunds einen Verstoß gegen Artikel 13 der Europäischen Menschenrechtskonvention mit der Gefahr eines Verstoßes gegen die Artikel 3 und 8 dieser Konvention in Verbindung bringen. B.42. Der angefochtene Artikel 154 lautet wie folgt: «In dasselbe Gesetz [vom 15. Dezember 1980] wird ein Artikel 39/57 mit folgendem Wortlaut eingefügt: ’Art. 39/57. Beschwerden gegen Beschlüsse wie in Artikel 39/2 § 1 Absatz 1 erwähnt, mit Ausnahme der in Absatz 3 desselben Paragraphen erwähnten Beschlüsse, müssen innerhalb fünfzehn Tagen ab Notifizierung der Beschlüsse, gegen die die Beschwerden gerichtet sind, durch Antrag eingereicht werden. In Artikel 39/2 §§ 1 Absatz 3 und 2 erwähnte Nichtigkeitsklagen müssen innerhalb dreißig Tagen ab Notifizierung des Beschlusses, gegen den die Beschwerde gerichtet ist, durch Antrag eingereicht werden.’». B.43. Der angefochtene Artikel verstoße gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung, gegebenenfalls in Verbindung mit den Artikeln 3, 8, 13 und 14 der Europäischen Menschenrechtskonvention und mit Artikel 39 der Verfahrensrichtlinie, indem er einen Artikel 39/57 in das Gesetz vom 15. Dezember 1980 einfüge, in dem zwei verschiedene Beschwerdefristen vor dem Rat für Ausländerstreitsachen vorgesehen seien: fünfzehn Tage für Beschwerden gegen die Beschlüsse des Generalkommissars für Flüchtlinge und Staatenlose (Artikel 39/57 Absatz 1) und dreißig Tage für die anderen Beschwerden (Artikel 39/57 Absatz 2). Die Klagen betreffen insbesondere die vorerwähnte Frist von fünfzehn Tagen, die zu kurz sei, um eine gründliche Verteidigung zu führen. Nach Auffassung der klagenden Parteien beruhe der Unterschied in den Beschwerdefirst auf keiner vernünftigen Rechtfertigung und entziehe der Beschwerde gegen Beschlüsse des Generalkommissars jegliche Wirksamkeit. B.44. Die im angefochtenen Artikel 154 vorgesehenen Fristen wurden während der Vorarbeiten wie folgt erläutert: «Diese Bestimmung regelt die Beschwerdefrist. Für Beschwerden im Sinne des Entwurfs zu Artikel 39/2 § 1 Absatz 1 - das heißt die Beschlüsse des Generalkommissars, die mit voller Rechtsprechungsbefugnis getroffen werden - beträgt die Frist fünfzehn Tage ab der Notifizierung des beanstandeten Aktes. Diese Frist entspricht derjenigen, die derzeit für Widersprüche beim Ständigen Widerspruchsausschuss für Flüchtlinge gilt (derzeitiger Artikel 57/11 § 1 Absatz 2 des Ausländergesetzes). Diese Frist bezweckt, kurzfristig Rechtssicherheit bezüglich des Status des betroffenen Ausländers (Anerkennung als Flüchtling, legale Einreise oder Aufenthalt auf dem Staatsgebiet, usw.) zu schaffen und ihm die notwendige Zeit zum Einreichen seiner Beschwerdeschrift zu geben, sowie bezüglich der Vollstreckbarkeit gewisser Entfernungsmaßnahmen, die gegebenenfalls mit dem Festhalten des betroffenen Ausländers einhergehen. In Bezug auf Ausländer, die festgehalten werden, hat die Regierung sich dafür entschieden, keine kürzere Frist vorzusehen. Da jedoch für diese Ausländer eine Höchstfrist für das Festhalten gilt, wurde festgelegt, dass diese Frist während der Frist (von höchstens fünfzehn Tagen), in der der Antragsteller keine Beschwerde einreicht, ausgesetzt wird. In Bezug auf Nichtigkeitsklagen gilt eine Beschwerdefrist von 30 Tagen, das heißt die gleiche Frist, die derzeit vor dem Staatsrat in Ausländerangelegenheiten gilt. Der nunmehr bestehende Unterschied zwischen Beschwerdefristen für Beschwerden mit voller Rechtsprechungsbefugnis und für Nichtigkeitsklagen wird daher aufrechterhalten. Dieser Unterschied ist weiterhin gerechtfertigt; zunächst beziehen sich Beschwerden mit voller Rechtsprechungsbefugnis hauptsächlich auf faktische Angelegenheiten - die Asylgründe -, während Nichtigkeitsklagen als Legalitätsbeschwerde die Gesetzwidrigkeit einer angefochtenen Entscheidung betreffen. Zweitens können [...] unter bestimmten Umständen neue Sachverhalte angeführt werden zur Untermauerung des Antrags, nachdem die Beschwerde eingereicht wurde - was selbstverständlich bei einer Nichtigkeitsklage nicht möglich ist. Gegebenenfalls kann im Ausführungserlass (aufgrund des vorerwähnten Artikels 39/68) eine Fristverlängerung für Ausländer vorgesehen werden, die sich im Ausland befinden und Beschwerde beim Rat für Ausländerstreitsachen einreichen möchten (vgl. zum Beispiel mit den Artikeln 89 und 90 des Erlasses des Regenten vom 23. August 1948), es kann vorgesehen werden, dass die Fristen in Bezug auf Minderjährige laufen, usw.» (Parl. Dok., Kammer, 2005-2006, DOC 51-2479/001, SS. 119-120). B.45.1. Die angefochtene Bestimmung legt die Frist für die Einreichung einer Beschwerde gegen die Beschlüsse des Generalkommissars für Flüchtlinge und Staatenlose vor dem Rat für Ausländerstreitsachen auf 15 Tage fest, während Klagen auf Nichtigerklärung der in Anwendung des Gesetzes vom 15. Dezember 1980 gefassten Beschlüsse des Ausländeramtes innerhalb einer Frist von 30 Tagen eingereicht werden müssen. Dieser Behandlungsunterschied zwischen zwei Kategorien von Ausländern, die Beschwerde einlegen, ist nur dann annehmbar, wenn er vernünftig gerechtfertigt ist. B.45.2. Diese Frist von 15 Tagen entspricht jener Frist, die für die Widersprüche galt, welche in Ausführung der früheren Gesetzgebung beim Ständigen Widerspruchsausschuss für Flüchtlinge eingelegt wurden. Die neuen Bestimmungen haben das Verfahren jedoch tiefgreifend geändert. B.45.3. Unter der Geltung der früheren Gesetzgebung wurde das Asylverfahren in zwei Phasen geregelt. Ein Beschluss bezüglich der Einreise ins Staatsgebiet oder des Aufenthalts auf dem Staatsgebiet - der sogenannte Zulässigkeitsbeschluss - wurde vom Minister oder von seinem Beauftragten gefasst. Erklärte der Minister oder sein Beauftragter den Antrag für unzulässig, so konnte gegen diesen Beschluss innerhalb einer Frist von einem oder drei Werktagen je nachdem, ob der Betroffene an einem bestimmten Ort festgehalten wurde oder nicht, ein Widerspruch im Dringlichkeitsverfahren mit aufschiebender Wirkung beim Generalkommissar für Flüchtlinge und Staatenlose eingelegt werden. Bestätigte Letzterer den Unzulässigkeitsbeschluss, so konnte innerhalb von 30 Tagen beim Staatsrat eine Nichtigkeitsklage ohne aufschiebende Wirkung eingereicht werden.
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE B.45.4. Wurde der Antrag für zulässig erklärt, und zwar entweder vom Minister oder vom Generalkommissar für Flüchtlinge und Staatenlose, so fasste der Generalkommissar einen Beschluss zur Sache und in dem Fall, wo er die Anerkennung als Flüchtling verweigerte, konnte gegen diesen Weigerungsbeschluss innerhalb einer Frist von 15 Tagen beim Ständigen Widerspruchsausschuss ein Widerspruch mit aufschiebender Wirkung eingelegt werden. Gegen dessen Beschluss konnte beim Staatsrat eine verwaltungsrechtliche Kassationsbeschwerde ohne aufschiebende Wirkung eingelegt werden. B.45.5. In Anwendung der neuen Bestimmungen werden sämtliche Beschlüsse ohne vorherige Prüfung der Zulässigkeit des Antrags vom Generalkommissar gefasst und können sie alle den Gegenstand einer Beschwerde mit aufschiebender Wirkung vor dem Rat für Ausländerstreitsachen bilden, der über volle Rechtsprechungsbefugnis verfügt, und zwar innerhalb der beanstandeten Frist von 15 Tagen. B.45.6. Das durch das angefochtene Gesetz geregelte Verfahren unterscheidet sich also von dem früheren Verfahren. Neben den Unterschieden im Zusammenhang mit der aufgehobenen Trennung zwischen der Zulässigkeitsprüfung und der inhaltlichen Prüfung des Asylantrags sowie mit der Zuständigkeit des durch das Gesetz neu eingesetzten Rechtsprechungsorgans verpflichtet es den Ausländer dazu, die seiner Beschwerde dienlichen Gründe und Elemente innerhalb der Frist von 15 Tagen in der vorgeschriebenen Form vorzubringen. B.45.7. Der Umstand, dass die frühere Gesetzgebung eine Frist von 15 Tagen vorsah, genügt nicht zur Rechtfertigung der beanstandeten Frist, weil diese sich auf eine unterschiedliche Beschwerde bezog, die zu einem anderen Verfahren gehörte als diejenige, die durch das angefochtene Gesetz geregelt wird. B.45.8. Die Beschwerde, deren Erhebungsfrist beanstandet wird, kennzeichnet sich durch ihre aufschiebende Wirkung, was bei den Nichtigkeitsklagen, die innerhalb von 30 Tagen gegen die Beschlüsse des Ausländeramtes eingelegt werden, nicht der Fall ist. Artikel 39/79 des Gesetzes - vorbehaltlich der Prüfung dieser Bestimmung in B.47 bis B.56 - zählt jedoch neun Kategorien von Beschlüssen auf, in deren Zusammenhang «vorbehaltlich der Zustimmung des Betreffenden [...] während der Frist für die Einreichung einer Beschwerde und während der Prüfung dieser Beschwerde [...] gegenüber dem Ausländer keine Maßnahme zur Entfernung aus dem Staatsgebiet unter Zwang ausgeführt werden [kann]». Der Unterschied zwischen der Frist von 15 Tagen und derjenigen von 30 Tagen lässt sich also nicht anhand der aufschiebenden beziehungsweise nicht aufschiebenden Beschaffenheit der Beschwerden erklären. Die Rechtfertigung einer Frist oder einer Fristverkürzung hängt außerdem von der Beurteilung des Zeitraums ab, über den der Ausländer verfügen soll, um seine Verteidigung in zweckdienlicher Weise zu organisieren, indem er sich entsprechend beraten und beistehen lässt; sie hängt nicht von der möglicherweise aufschiebenden Beschaffenheit seiner Beschwerde ab. B.45.9. Es ist denkbar, dass der Gesetzgeber zur Beurteilung der Frist für die Einreichung einer Beschwerde und derjenigen für die Prüfung derselben dem Umstand Rechnung trägt, dass die Person, die die Beschwerde einlegt, den Gegenstand einer Freiheitsentziehungsmaßnahme bildet, die möglichst kurz sein soll. Gemäß dem in den in B.44 angeführten Vorarbeiten zum Ausdruck gebrachten Willen unterscheidet die fragliche Bestimmung jedoch nicht je nachdem, ob der Ausländer, der Beschwerde einlegt, an einem bestimmten Ort festgehalten wird oder nicht. B.45.10. Demzufolge ist der in B.45.1 beschriebene Behandlungsunterschied nicht vernünftig gerechtfertigt. B.46. Der angefochtene Artikel 154 ist insofern für nichtig zu erklären, als er Artikel 39/57 Absatz 1 in das Gesetz vom 15. Dezember 1980 einfügt. Damit dem Gesetzgeber die nötige Zeit gelassen wird, um erneut gesetzgeberisch tätig zu werden, wobei allerdings zu die besondere Lage zu berücksichtigen ist, in der Personen, die an einem bestimmten Ort festgehalten werden, sich befinden, sind die Folgen der für nichtig erklärten Bestimmung in dem im Tenor des vorliegenden Urteils angegebenen Sinne aufrechtzuerhalten. 5. Die zeitweilige Aussetzung der Zwangsvollstreckung von bestimmten Maßnahmen (Artikel 180) B.47. Der fünfte Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4187 ist gegen Artikel 180 des Gesetzes vom 15. September 2006 gerichtet. Der Klagegrund beruht auf einem Verstoß gegen die Artikel 10, 11 und 191 der Verfassung, gegebenenfalls in Verbindung mit den Artikeln 6 und 13 der Europäischen Menschenrechtskonvention; aufgrund der angefochtenen Bestimmung habe eine Beschwerde beim Rat für Ausländerstreitsachen, in anderen Angelegenheiten als Asylfragen, keine oder nur in bestimmten Fällen eine aufschiebende Wirkung. Aus den im Klagegrund angeführten Bestimmungen ergebe sich jedoch, dass alle Personen, die sich in der gleichen Situation befänden, hinsichtlich ihres Rechtes auf gerichtliches Gehör oder auf eine wirksame Beschwerde gleich behandelt würden. B.48. Im Klagegrund wird ein Behandlungsunterschied zwischen zwei Kategorien von Ausländern bemängelt, je nachdem, ob ihre in anderen als Asylangelegenheiten eingereichte Beschwerde eine aufschiebende Wirkung hat oder nicht. Aus den in B.33 angeführten Gründen ist ein solcher Klagegrund unzulässig, insofern er auf einem Verstoß gegen Artikel 191 der Verfassung beruht. B.49. Aus den in B.8 und B.24 angeführten Gründen ist der Klagegrund unzulässig, insofern er auf einem Verstoß gegen Artikel 13 der Europäischen Menschenrechtskonvention, auf einem Verstoß gegen Artikel 6 dieser Konvention oder auf einem Verstoß gegen Artikel 13 dieser Konvention in Verbindung mit deren Artikel 6 beruht. B.50. Folglich prüft der Hof den Klagegrund nur, insofern er auf einem Verstoß gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung beruht. B.51. Der angefochtene Artikel 180 lautet wie folgt: «In dasselbe Gesetz [vom 15. Dezember 1980] wird ein Artikel 39/79 mit folgendem Wortlaut eingefügt: ’Art. 39/79. § 1. Vorbehaltlich der Zustimmung des Betreffenden kann während der Frist für die Einreichung einer Beschwerde und während der Prüfung dieser Beschwerde, die gegen einen in Absatz 2 erwähnten Beschluss gerichtet ist, gegenüber dem Ausländer keine Maßnahme zur Entfernung aus dem Staatsgebiet unter Zwang ausgeführt werden und es dürfen keine solchen Maßnahmen gegenüber dem Ausländer ergriffen werden aufgrund von Begebenheiten, die zu dem Beschluss geführt haben, gegen den Beschwerde eingereicht ist. Die in Absatz 1 erwähnten Beschlüsse sind die Folgenden: 1. Beschluss zur Verweigerung der Aufenthaltserlaubnis der in Artikel 10bis erwähnten Ausländer, sofern der Ausländer, dem nachgekommen wird, weiterhin im Königreich wohnt, seinen Aufenthalt im Königreich nicht über die festgelegte Dauer der Aufenthaltserlaubnis hinaus verlängert oder nicht Gegenstand einer Anweisung das Staatsgebiet zu verlassen ist, 2. Beschluss zur Verweigerung der Anerkennung des Aufenthaltsrechts oder zur Beendigung des Aufenthaltsrechts in Anwendung von Artikel 11 §§ 1 und 2, 3. Anweisung das Staatsgebiet zu verlassen, die den in Artikel 10bis § 2 erwähnten Familienmitgliedern aufgrund von Artikel 13 § 4 Absatz 1 oder den in Artikel 10bis § 1 erwähnten Familienmitgliedern aus denselben Gründen ausgestellt wird, sofern der Ausländer, dem nachgekommen wird, weiterhin im Königreich wohnt, seinen Aufenthalt im Königreich nicht über die festgelegte Dauer der Aufenthaltserlaubnis hinaus verlängert oder nicht Gegenstand einer Anweisung das Staatsgebiet zu verlassen ist,
33589
33590
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE 4. Zurückweisung, sofern dieser Beschluss gemäß Artikel 20 Absatz 1 nicht bereits Gegenstand einer Stellungnahme der Beratenden Kommission für Ausländer gewesen ist, 5. Ablehnung eines Antrags auf Niederlassungserlaubnis, 6. Beschluss, aufgrund dessen der Ausländer in Anwendung von Artikel 22 dazu verpflichtet wird, bestimmte Orte zu verlassen, ihnen fernzubleiben oder an einem bestimmten Ort zu wohnen, 7. Beschluss zur Verweigerung der Anerkennung des Aufenthaltsrechts eines EU-Ausländers auf der Grundlage der anwendbaren europäischen Vorschriften und Beschluss zur Beendigung des Aufenthalts eines EU-Studenten aufgrund von Artikel 44bis, 8. Entfernungsbeschluss eines EU-Ausländers, der von der Pflicht befreit ist, neben dem Dokument, das seine Einreise ins belgische Staatsgebiet ermöglicht hat, noch einen anderen Aufenthaltsschein zu erhalten, 9. Beschluss zur Verweigerung der Aufenthaltserlaubnis, die aufgrund von Artikel 58 von einem Ausländer, der in Belgien studieren möchte, beantragt worden ist. § 2. Einem EU-Ausländer wird vom Minister oder von seinem Beauftragten in den in § 1 Absatz 2 Nr. 6 und 7 erwähnten Fällen gegebenenfalls erlaubt, sein Verfahren selbst zu führen, es sei denn, die öffentliche Ordnung oder Sicherheit können durch sein persönliches Erscheinen ernsthaft gestört werden oder die Beschwerde richtet sich gegen die Verweigerung der Einreise in das Staatsgebiet. Diese Bestimmung ist ebenfalls auf den Staatsrat anwendbar, der als Kassationsrichter gegen einen Beschluss des Rates vorgeht.’». B.52. Während der Vorarbeiten wurde Folgendes dargelegt: «Der Entwurf zu Artikel 39/80 [zu lesen ist: 39/79] sieht eine Reihe von Fällen der automatischen Aussetzung vor. Es handelt sich um die Fälle, in denen zuvor ein Revisionsantrag möglich war, der auch eine aufschiebende Wirkung hatte. Dieses Verfahren wurde abgeschafft, doch die aufschiebende Wirkung vor dem Rat wurde eingeführt (siehe den Gesetzentwurf zur Abänderung des Gesetzes vom 15. Dezember 1980). Für die Begründung hierzu wird daher ausdrücklich auf die Darlegungen im gleichzeitig eingereichten Gesetzentwurf zur Abänderung des Gesetzes vom 15. Dezember 1980 verwiesen» (Parl. Dok., Kammer, 2005-2006, DOC 51-2479/001, S. 140). In der Begründung zum Gesetz vom 15. September 2006 zur Abänderung des Gesetzes vom 15. Dezember 1980 wurde Folgendes dargelegt: «Die Aufhebung von Kapitel II von Titel III und der Artikel 64 bis 67 [des Gesetzes vom 15. Dezember 1980] über den Antrag auf Revision ergibt sich aus der Einsetzung des Rates für Ausländerstreitsachen und der allgemeinen Zuständigkeit, die dieser Einrichtung zugeteilt wurde hinsichtlich der Behandlung von Beschwerden gegen Verwaltungsentscheidungen, die in Bezug auf Ausländer getroffen werden. Die Beibehaltung des Revisionsantrags, der in einer Verwaltungsbeschwerde beim Minister besteht, ist in der neuen Konstellation nicht mehr gerechtfertigt, zumal die aufschiebende Wirkung der Beschwerde für die gleichen Kategorien von Ausländern (EU-Staatsangehörige und ihre Familienmitglieder, Antragsteller auf Familienzusammenführung aufgrund von Artikel 10, abgewiesene Ausländer, usw.) aufrechterhalten wird im Rahmen der Nichtigkeitsklage beim Rat für Ausländerstreitsachen (siehe Artikel 39/79)» (Parl. Dok., Kammer, 2005-2006, DOC 51-2478/001, S. 120). B.53. In Bezug auf die neun Kategorien von Beschlüssen, die in Absatz 2 von Artikel 39/79 § 1 eingeführt sind, hat eine Beschwerde beim Rat für Ausländerstreitsachen von Rechts wegen eine aufschiebende Wirkung. Diese neun Kategorien entsprechen denjenigen, die zuvor für einen Revisionsantrag beim zuständigen Minister in Frage kamen. Durch Artikel 70 des Gesetzes vom 15. September 2006 zur Abänderung des Gesetzes vom 15. Dezember 1980 wurde dieses Revisionsverfahren aufgehoben. B.54. Die Kritik der klagenden Partei bezieht sich in Wirklichkeit nicht auf den Umstand, dass die Beschwerde in den vorgenannten Fällen von Rechts wegen eine aufschiebende Wirkung hat, sondern auf den Umstand, dass in den anderen Fällen die Beschwerde in anderen als Asylangelegenheiten nicht diese aufschiebende Wirkung hat. Folglich ist der angeprangerte Behandlungsunterschied nicht auf die angefochtene Bestimmung zurückzuführen, sondern auf das Fehlen einer Gesetzesbestimmung, die es nach Auffassung der klagenden Partei ermöglichen müsste, dass die Beschwerde in anderen als Asylangelegenheiten beim Rat für Ausländerstreitsachen immer eine aufschiebende Wirkung habe. B.55.1. Der Hof muss prüfen, ob die angeprangerte Gesetzeslücke gegen den Grundsatz der Gleichheit und Nichtdiskriminierung verstößt. B.55.2. In B.16 wurde daran erinnert, dass der Rat für Ausländerstreitsachen, wenn er aufgrund von Paragraph 2 von Artikel 39/2 als Annullationsrichter handelt, eine vollwertige richterliche Prüfung ausübt und dass er unter den in Artikel 39/82 des Gesetzes vom 15. Dezember 1980 vorgesehenen Umständen die Aussetzung der Vollstreckung des Beschlusses anordnen kann, gegebenenfalls durch ein Urteil in äußerster Dringlichkeit. Der Rat kann ebenfalls unter den in Artikel 39/84 desselben Gesetzes vorgesehenen Umständen vorläufige Maßnahmen anordnen. B.55.3. Daraus ergibt sich, dass in den Fällen, in denen keine aufschiebende Wirkung einer Beschwerde von Rechts wegen vorgesehen ist, der Rechtsuchende dennoch über eine wirksame Beschwerde verfügt, um gegen die Vollstreckung des angefochtenen Beschlusses vorzugehen. Folglich führt der angefochtene Artikel 180 nicht dazu, dass er auf unvernünftige oder unverhältnismäßige Weise die Rechte der betroffenen Personen einschränkt. B.56. Der fünfte Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4187 ist unbegründet. 6. Die Fristen im administrativen Eilverfahren (Artikel 185, 186 und 189) B.57.1. Der zweite Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4190 ist gegen Artikel 185 des Gesetzes vom 15. September 2006 gerichtet, insofern er einen Artikel 39/82 § 4 Absatz 2 in das Gesetz vom 15. Dezember 1980 einfügt, sowie gegen die Artikel 186 und 189. Der Klagegrund beruht auf einem Verstoß gegen die Artikel 10, 11 und 191 der Verfassung, die Artikel 6 und 13 der Europäischen Menschenrechtskonvention und den allgemeinen Verfassungsgrundsatz der Wirksamkeit der Beschwerden. B.57.2. Der dritte Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4192 ist gegen denselben Artikel 185 gerichtet, insofern er einen Artikel 39/82 § 4 Absatz 2 in das Gesetz vom 15. Dezember 1980 einfügt, sowie gegen die Artikel 186 und 189. Der Klagegrund beruht auf einem Verstoß gegen die Artikel 10, 11 und 191 der Verfassung, gegebenenfalls in Verbindung mit den Artikeln 3, 8, 13 und 14 der Europäischen Menschenrechtskonvention und Artikel 39 der Verfahrensrichtlinie. B.58.1. Nach Darlegung des Ministerrates seien die Klagegründe unzulässig, insofern sie auf einem Verstoß gegen die Artikel 6 und 13 der Europäischen Menschenrechtskonvention beruhten; Artikel 6 sei nicht anwendbar auf die Verfahren bezüglich der Einreise ins Staatsgebiet, des Aufenthalts, der Niederlassung und des Entfernens von Ausländern und auf Asylangelegenheiten, und die durch Artikel 13 gebotene Garantie habe lediglich eine ergänzende Beschaffenheit. B.58.2. Aus den in B.8 und B.24 angeführten Gründen ist die Einrede begründet.
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE B.59.1. Nach Auffassung des Ministerrates könne der zweite Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4190 nicht angenommen werden, insofern darin ein Verstoß gegen «einen allgemeinen Verfassungsgrundsatz der Wirksamkeit der Beschwerden» angeführt werde, weil ein solcher Grundsatz nicht bestehe. B.59.2. Der Hof hat eine identische Kritik des Ministerrates zuvor bereits beantwortet, so dass hier die gleiche Antwort wie in B.40 zu geben ist. B.60. Der Hof prüft die Klagegründe zunächst, insofern sie auf einem Verstoß gegen die Artikel 10, 11 und 191 der Verfassung, gegebenenfalls in Verbindung mit Artikel 13 der Europäischen Menschenrechtskonvention in Verbindung mit deren Artikeln 3 und 8 beruhen. B.61.1. Der teilweise angefochtene Artikel 185 lautet wie folgt: «In dasselbe Gesetz [vom 15. Dezember 1980] wird ein Artikel 39/82 mit folgendem Wortlaut eingefügt: ’[...] § 4. Der Kammerpräsident oder der von ihm bestimmte Richter für Ausländerstreitsachen befindet innerhalb dreißig Tagen über den Aussetzungsantrag. Wenn die Aussetzung angeordnet wird, wird innerhalb vier Monaten nach Verkündung des Beschlusses über die Nichtigkeitsklage befunden. Ist der Ausländer Gegenstand einer Entfernungs- oder Abweisungsmaßnahme, deren Ausführung unmittelbar bevorsteht, und hat er noch keinen Aussetzungsantrag eingereicht, kann er in äußerster Dringlichkeit die Aussetzung dieses Beschlusses beantragen. Hat der Ausländer in Anwendung der vorliegenden Bestimmung innerhalb vierundzwanzig Stunden ab Notifizierung des Beschlusses eine Beschwerde in äußerster Dringlichkeit eingereicht, wird diese Beschwerde innerhalb achtundvierzig Stunden, nachdem der Rat den in äußerster Dringlichkeit eingereichten Antrag zur Aussetzung der Ausführung erhalten hat, untersucht. Entscheidet der befasste Kammerpräsident oder Richter für Ausländerstreitsachen nicht innerhalb dieser Frist, muss er den ersten Präsidenten oder den Präsidenten davon in Kenntnis setzen. Dieser trifft notwendige Maßnahmen, damit spätestens zweiundsiebzig Stunden nach Empfang des Antrags ein Beschluss gefasst wird. Er kann insbesondere den Fall an sich ziehen und selbst befinden. Wenn der Rat innerhalb der vorerwähnten Frist von zweiundsiebzig Stunden nicht befindet oder wenn die Aussetzung nicht gewährt wird, ist die Zwangsvollstreckung der Maßnahme wieder möglich. [...]’». B.61.2. Der angefochtene Artikel 186 lautet: «In dasselbe Gesetz [vom 15. Dezember 1980] wird ein Artikel 39/83 mit folgendem Wortlaut eingefügt: ’Art. 39/83. Vorbehaltlich der Zustimmung des Betreffenden wird einem Ausländer gegenüber, der Gegenstand einer Entfernungs- oder Abweisungsmaßnahme ist, frühestens vierundzwanzig Stunden nach Notifizierung der Maßnahme die Zwangsvollstreckung dieser Maßnahme vorgenommen.’». B.61.3. Der angefochtene Artikel 189 lautet: «In dasselbe Gesetz [vom 15. Dezember 1980] wird ein Artikel 39/85 mit folgendem Wortlaut eingefügt: ’Art. 39/85. Ist der Ausländer Gegenstand einer Entfernungs- oder Abweisungsmaßnahme, deren Ausführung unmittelbar bevorsteht, kann er, wenn er bereits einen Aussetzungsantrag eingereicht hat und der Rat noch nicht über diesen Antrag befunden hat, beantragen, dass der Rat seinen Aussetzungsantrag im Wege vorläufiger Maßnahmen im Sinne von Artikel 39/84 in bestmöglicher Frist untersucht. Der Antrag auf Anordnung vorläufiger Maßnahmen und der Aussetzungsantrag werden innerhalb achtundvierzig Stunden, nachdem der Rat den Antrag auf Anordnung vorläufiger Maßnahmen erhalten hat, zusammen untersucht und bearbeitet. Entscheidet der befasste Kammerpräsident oder Richter für Ausländerstreitsachen nicht innerhalb dieser Frist, muss er den ersten Präsidenten oder den Präsidenten davon in Kenntnis setzen. Dieser trifft notwendige Maßnahmen, damit spätestens zweiundsiebzig Stunden nach Empfang des Antrags ein Beschluss gefasst wird. Er kann insbesondere den Fall an sich ziehen und selbst befinden. Nach Empfang des Antrags auf Anordnung vorläufiger Maßnahmen kann die Zwangsvollstreckung der Entfernungs- oder Abweisungsmaßnahme nicht vorgenommen werden, bis der Rat über den Antrag befunden oder den Antrag abgewiesen hat. Wenn der Rat innerhalb der in Absatz 2 erwähnten Frist von zweiundsiebzig Stunden nicht befindet oder wenn die Aussetzung nicht gewährt wird, ist die Zwangsvollstreckung der Maßnahme wieder möglich. Der König bestimmt durch einen im Ministerrat beratenen Erlass den Inhalt des in vorliegendem Artikel erwähnten Antrags, die Weise, wie er eingereicht werden muss, und das Verfahren.’». B.62. In den Vorarbeiten wurden die angefochtenen Bestimmungen wie folgt erläutert: «Ein zweiter Grundsatz ist, dass auch eine Aussetzungsbefugnis und die Befugnis zur Anordnung vorläufiger Maßnahmen als Ergänzung des Nichtigkeitsverfahrens vorgesehen werden. Hierzu werden auf Gesetzesebene die Artikel 17 und 18 der koordinierten Gesetze über den Staatsrat übernommen. Sie werden in der Verfahrensordnung im Einzelnen ausgearbeitet. Zur Auslegung dieser Bestimmungen wird somit auf ihre Deutung in der Rechtsprechung des Staatsrates verwiesen. Insofern diese Streitsachen zum Anwendungsbereich des in Artikel 13 der EMRK verankerten Rechts auf eine wirksame Beschwerde als ergänzendes Recht gehören, werden mit dieser Bestimmung ebenfalls die Erfordernisse des besagten Artikel 13 der EMRK erfüllt, so wie er im Urteil Cˇ onka des EuGHMR vom 5. Februar 2002 angewandt wurde; dies ergibt sich aus folgenden Verfahrensgarantien: 1. In Bezug auf einen Ausländer, der Gegenstand einer Entfernungs- oder Abweisungsmaßnahme ist, wird frühestens vierundzwanzig Stunden nach der Zustellung der Maßnahme zur Zwangsvollstreckung dieser Maßnahme übergegangen (Artikel 39/83). Durch diese Frist soll es dem abgewiesenen Antragsteller (der kein Asylsuchender ist) ermöglicht werden, bei dem Rat einen Antrag auf Aussetzung in äußerster Dringlichkeit gegen eine Entfernungsmaßnahme einzureichen. Die hierzu vorgesehene Stillhaltefrist von 24 Stunden genügt und kann nicht als unvernünftig kurz angesehen werden. Es erweist sich nämlich in der Praxis, dass bereits jetzt vor dem Staatsrat ein solcher Antrag innerhalb dieser Frist gestellt werden kann. Außerdem wird vom Antragsteller hierzu keine unvernünftige Anstrengung verlangt; es genügt, eine Klage auf Aussetzung in äußerster Dringlichkeit einzureichen, die den vorgeschriebenen (formellen) Anforderungen entspricht. 2. Wenn der Ausländer Gegenstand einer Entfernungs- oder Abweisungsmaßnahme ist, deren Ausführung unmittelbar bevorsteht, und er noch keinen Aussetzungsantrag eingereicht hat, kann er die Aussetzung dieses Beschlusses in äußerster Dringlichkeit beantragen. Wenn der Ausländer in Anwendung dieser Bestimmung innerhalb von vierundzwanzig Stunden nach der Zustellung eine Klage in äußerster Dringlichkeit einreicht, wird diese innerhalb von achtundvierzig Stunden, nachdem der Rat den Antrag auf Aussetzung der Vollstreckung in äußerster Dringlichkeit erhalten hat, behandelt. Wenn der befasste Kammerpräsident oder Richter für Ausländerstreitsachen nicht innerhalb dieser Frist zu einem Urteil gelangt, muss er den ersten Präsidenten oder Präsidenten darüber in Kenntnis setzen. Dieser ergreift die erforderlichen Maßnahmen, damit spätestens innerhalb von 72 Stunden nach dem Eingang der Klageschrift ein Urteil gefällt werden kann. Er kann dazu insbesondere die Rechtssache an sich ziehen und selbst darüber urteilen. Wenn der Rat jedoch innerhalb der vorerwähnten 72 Stunden nicht geurteilt hat oder wenn die Aussetzung nicht gewährt wurde, wird die Zwangsvollstreckung der Maßnahme erneut möglich (Artikel 39/82 § 4). Der Staatsrat bezweifelt, ob diese Regelung den Grundsätzen entspricht, die der Europäische Gerichtshof im
33591
33592
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE vorerwähnten Urteil Cˇ onka geäußert hat. Daher geht er in seiner Auslegung dieses Urteils davon aus, dass die Entfernungsmaßnahme nicht vollstreckt werden darf, solange der Richter nicht zu einem Urteil gelangt ist. Diese maximalistische Auslegung des vorerwähnten Gerichtsbeschlusses wird nicht übernommen. Im vorliegenden Fall ist nämlich festzustellen, dass das Urteil in der Rechtssache Cˇ onka in der juristischen Fachliteratur zu sehr unterschiedlichen Auslegungen geführt hat, die ihrerseits verschiedene Sichtweisen über die Anwendung der innerstaatlichen Rechtsregelung zur Folge hatten. Die Auslegung des vorerwähnten Urteils Cˇ onka, der sich die Regierung angeschlossen hat, beinhaltet die Auslegung, die bestimmt, dass zur Erfüllung der vertragsrechtlichen Erfordernisse zwei Mindestfristen vorgesehen werden müssen, in denen keine Entfernung stattfinden darf, nämlich einerseits die bereits oben erwähnte Mindestfrist, um es dem Ausländer zu ermöglichen, einen Antrag auf Aussetzung in äußerster Dringlichkeit gegen eine Entfernungsmaßnahme einzureichen, und andererseits eine Mindestfrist vor dem Rat, um ein Urteil über diesen Antrag zu fällen [...]. Der Entwurf der Regelung erfüllt diese Mindestanforderungen, so dass nicht ohne Weiteres behauptet werden kann, sie stehe im Widerspruch zu den aus dem Urteil Cˇ onka abgeleiteten Grundsätzen. Die Regierung geht von dem Prinzip aus, dass es sich um eine verbindliche Frist handelt, die durch die administrativen Rechtsprechungsorgane immer eingehalten werden muss. Außerdem darf nicht übersehen werden, dass der Rat im Allgemeinen und die betroffenen Magistrate im Besonderen die festgelegten Fristen nicht einfach verstreichen lassen dürfen. Es sind weniger Ordnungsfristen als vielmehr zwingende und sanktionierende Fristen (z.B. bezüglich der betroffenen Magistrate), die für den Rat rechtlich und faktisch beinhalten, dass er sich so organisieren muss, dass er jederzeit imstande ist, die gesetzlich festgelegten Fristen einzuhalten. 3. Wenn der Ausländer Gegenstand einer Entfernungs- oder Abweisungsmaßnahme ist, deren Ausführung unmittelbar bevorsteht, kann der Ausländer, wenn er bereits einen Antrag auf Aussetzung eingereicht hat und insofern der Rat noch keine Entscheidung über den Antrag auf Aussetzung getroffen hat, als vorläufige Maßnahmen im Sinne von Artikel 39/84 beantragen, dass der Rat seinen Aussetzungsantrag so schnell wie möglich behandelt. Diese Klage auf Anordnung vorläufiger Maßnahmen und der Antrag auf Aussetzung werden zusammen behandelt und innerhalb von achtundvierzig Stunden nach Eingang der Klage auf Anordnung vorläufiger Maßnahmen beim Rat abgeschlossen. Wenn der befasste Kammerpräsident oder Richter für Ausländerstreitsachen nicht innerhalb dieser Frist zu einem Urteil gelangt, muss er den ersten Präsidenten oder Präsidenten darüber in Kenntnis setzen. Dieser ergreift die notwendigen Maßnahmen, damit spätestens innerhalb von 72 Stunden nach dem Eingang der Klageschrift ein Urteil gefällt wird. Hierzu kann er insbesondere die Rechtssache an sich ziehen und selbst darüber urteilen. Ab dem Eingang der Klage auf Anordnung vorläufiger Maßnahmen kann nicht zur Zwangsvollstreckung der Entfernungs- oder Abweisungsmaßnahme übergegangen werden, bis der Rat über den Antrag geurteilt hat. Wenn der Rat nicht innerhalb der in Absatz 2 vorgesehenen 72 Stunden geurteilt hat oder wenn die Aussetzung nicht zuerkannt wurde, wird die Zwangsvollstreckung der Maßnahme erneut möglich (Artikel 39/85). Zur Vereinbarkeit dieser Regelung mit dem Urteil ’Cˇ onka ’ wird auf die vorstehenden Darlegungen verwiesen. 4. Wenn der Ausländer nur eine Nichtigkeitsklage einreicht und anschließend Gegenstand einer unmittelbar bevorstehenden Entfernungs- oder Abweisungsmaßnahme wird, kann er keinen Antrag auf Aussetzung mehr einreichen. Sodann befindet sich dieser Antragsteller in dem Fall, dass er (zu Unrecht) die Gefahr einer dringenden Entfernung zu dem Zeitpunkt, als er die Beschwerde eingereicht hat, nicht richtig eingeschätzt hat. In diesem Fall kann er noch, wie der Schiedshof in seinem Urteil Nr. 79/79 [zu lesen ist: 79/99] vom 30. Juni 1999 bestätigt hat, eine neue Beschwerde einreichen, ohne dass dem Verzicht auf die erste Beschwerde bereits stattgegeben worden sein muss (Staatsrat, Leporck, Nr. 85.697, 29. Februar 2000). Ist die Beschwerdefrist abgelaufen, so befindet sich der Antragsteller in der gleichen Situation wie ein Antragsteller, der nicht rechtzeitig (das heißt innerhalb der Beschwerdefrist) eine Beschwerde eingereicht hat. Dieser Fall steht nicht im Widerspruch zum Cˇ onka-Urteil, weil dem Antragsteller die Möglichkeit zu einer wirksamen Beschwerde geboten worden ist, die er aber nicht nach den Regeln des innerstaatlichen Rechts angewandt hat» (Parl. Dok., Kammer, 2005-2006, DOC 51-2479/001, SS. 137-140). B.63. Wie bereits in B.36.3 erwähnt wurde, verpflichtet keine Bestimmung der Verfassung oder eines internationalen Vertrags den Gesetzgeber, allgemein eine Beschwerde mit aufschiebender Wirkung einzuführen. B.64. In seinem Urteil vom 5. Februar 2002 in der Rechtssache Cˇ onka gegen Belgien, auf das sowohl die klagenden Parteien als auch der Ministerrat verweisen, hat der Europäische Gerichtshof für Menschenrechte geprüft, ob die Nichtigkeits- und Aussetzungsklage beim Staatsrat gegen eine Entfernungsmaßnahme - die nunmehr zum Zuständigkeitsbereich des für Ausländerstreitsachen gehört - Artikel 13 der Europäischen Menschenrechtskonvention in Verbindung mit Artikel 4 (Verbot der Kollektivausweisung) des vierten Protokolls zu dieser Konvention entsprach: «79. Der Gerichtshof geht davon aus, dass die durch Artikel 13 vorgeschriebene Wirksamkeit der Beschwerden voraussetzt, dass sie die Durchführung der gegen die Konvention verstoßenden Maßnahmen, deren Folgen möglicherweise unumkehrbar sind, verhindern können (siehe mutatis mutandis Jabari [gegen Türkei, 11. Juli 2000, Nr. 40035/98], § 50). Demzufolge verhindert Artikel 13, dass solche Maßnahmen vollstreckt werden, ehe die Prüfung ihrer Vereinbarkeit mit der Konvention durch die innerstaatlichen Behörden abgeschlossen ist. Die Vertragsstaaten verfügen jedoch über einen gewissen Beurteilungsspielraum angesichts der Art und Weise, wie sie die durch Artikel 13 ihnen auferlegten Verpflichtungen erfüllen (Chahal [gegen Vereinigtes Königreich], § 145). 80. [...] Der Gerichtshof muss allerdings darauf hinweisen, dass die einfache Aussetzungsklage zu den Rechtsmitteln gehört, die gemäß dem Dokument, das die Entscheidung des Generalkommissars vom 18. Juni 1999 enthält, den Klägern zur Verfügung standen, um diese Entscheidung anzufechten. Wenn man weiß, dass dieser Entscheidung zufolge die Betroffenen lediglich über fünf Tage verfügten, um das Staatsgebiet zu verlassen, dass die einfache Aussetzungsklage an sich keine Suspensivwirkung hat und dass der Staatsrat über fünfundvierzig Tage verfügt, um über eine solche Klage zu befinden (Artikel 17 § 4 der koordinierten Gesetze über den Staatsrat), ist die bloße Erwähnung dieser Klage unter den verfügbaren Klagemöglichkeiten wenigstens so beschaffen, dass sie die Kläger in die Irre führen kann. 81. Die Aussetzungsklage wegen äußerster Dringlichkeit hat ihrerseits genauso wenig Suspensivwirkung. Die Regierung hebt allerdings hervor, dass der Kammervorsitzende die Parteien zu jedem Zeitpunkt vorladen könne, sogar an Feiertagen, von einer Stunde auf die andere, was im Falle der Rückführung an die Grenze häufig vorkomme, um über die Rechtssache befinden zu können und vorkommendenfalls die Aussetzung der Entfernungsmaßnahme vor deren Durchführung anzuordnen. Die Verwaltung ist nämlich rechtlich gesehen nicht dazu gehalten, die Entscheidung des Staatsrates abzuwarten, ehe sie zur Entfernung übergeht. Zu diesem Zweck hat der Staatsrat zum Beispiel Anweisungen festgelegt, in denen insbesondere vorgesehen ist, dass im Falle einer Klageschrift auf Aussetzung im äußersten Dringlichkeitsfall der Kanzler, den der Staatsrat dazu auffordert, mit dem Ausländeramt in Verbindung tritt, um das für die Rückführung vorgesehene Datum in Erfahrung zu bringen und daraus die entsprechenden Schlüsse zu ziehen, was das zu befolgende Verfahren betrifft. Dieses System gibt Anlass zu zwei Bemerkungen. 82. An erster Stelle wäre nicht auszuschließen, dass in einem System, in dem die Aussetzung auf Antrag, von Fall zu Fall, bewilligt wird, diese Aussetzung zu Unrecht verweigert werden könnte, und zwar insbesondere dann, wenn sich später herausstellen würde, dass die zur Hauptsache entscheidende Instanz dennoch einen Ausweisungsbeschluss wegen Nichtbeachtung der Konvention für nichtig erklären müsste, etwa deshalb, weil der Betroffene im Bestimmungsland einer schlechten Behandlung unterworfen wurde oder das Opfer einer Kollektivausweisung war. In einem solchen Fall hätte die vom Betroffenen erhobene Beschwerde nicht die durch Artikel 13 vorgeschriebene Wirksamkeit aufgewiesen.
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE 83. Anschließend, auch wenn dieses Risiko in der Praxis zu vernachlässigen wäre - was der Gerichtshof in Ermangelung zuverlässiger Angaben nicht beurteilen könnte -, ist hervorzuheben, dass die Anforderungen nach Artikel 13 - so wie diejenigen, die sich aus den anderen Bestimmungen der Konvention ergeben - einer Garantie entsprechen, und nicht lediglich mit dem guten Willen oder einer praktischen Regelung zusammenhängen; Dies ist eine der Folgen der Vorherrschaft des Rechts, die eines der Grundprinzipien einer demokratischen Gesellschaft darstellt, welche der Gesamtheit der Artikel der Konvention inhärent sind (siehe mutatis mutandis das Urteil in Sachen Iatridis gegen Griechenland, [GK], Nr. 31107/96, § 58, EuGHMR 1999-II). Es zeigt sich aber, dass die Verwaltung nicht dazu gehalten ist, die Durchführung einer Ausweisungsmaßnahme auszusetzen, solange das Verfahren der einstweiligen Entscheidung im äußersten Dringlichkeitsfall in der Schwebe ist, und nicht einmal während einer angemessenen Mindestfrist, damit der Staatsrat sein Urteil verkündet. Außerdem obliegt ihm in der Praxis die Aufgabe, die Absichten der Verwaltung hinsichtlich der bevorstehenden Ausweisungen in Erfahrung zu bringen und dementsprechend zu handeln, aber nichts scheint ihn dazu zu verpflichten, es zu tun. Schließlich führen lediglich interne Anweisungen dazu, dass zu diesem Zweck der Kanzler des Staatsrats, der durch den Staatsrat dazu aufgefordert wird, Kontakt mit der Verwaltung aufnimmt, ohne dass die Folgen einer eventuellen Unterlassung in diesem Bereich bekannt sind. Im Endeffekt wird dem Kläger keineswegs garantiert, dass der Staatsrat und die Verwaltung in allen Fällen die beschriebene Praxis beachtet, und schon gar nicht, dass der Staatsrat vor seiner Ausweisung ein Urteil fällt oder gar tagt und dass die Verwaltung eine angemessene Mindestfrist beachtet. Dabei handelt es sich um verschiedene Faktoren, die die Behandlung der Klage zu aleatorisch machen, als dass den Anforderungen nach Artikel 13 entsprochen werden könnte. 84. Was die Überbelastung des Staatsrates und die Risiken des Missbrauchs betrifft, ist der Gerichtshof der Auffassung, dass genauso wie Artikel 6 der Konvention Artikel 13 die Vertragsstaaten dazu verpflichtet, ihre Rechtsprechungsorgane so zu organisieren, dass sie in der Lage sind, den Anforderungen dieser Bestimmung gerecht zu werden (siehe mutatis mutandis Süßmann gegen Deutschland, Urteil vom 16. September 1996, [...], § 55). In dieser Hinsicht ist auf die Bedeutung von Artikel 13 im Hinblick auf die Aufrechterhaltung der Subsidiarität des Systems der Konvention hinzuweisen (siehe mutatis mutandis Kudła [gegen Polen], § 152). 85. Schlussfolgernd ist festzuhalten, dass die Kläger nicht über eine den Bedingungen von Artikel 13 entsprechende Beschwerde verfügten, um ihren aus der Verletzung von Artikel 4 des Protokolls Nr. 4 abgeleiteten Klagegrund geltend zu machen. Demzufolge lag eine Verletzung von Artikel 13 der Konvention vor [...]». B.65. Der Gesetzgeber hat verschiedene Rechtsmittel vorgesehen, um gegen eine Entfernungs- oder eine Abweisungsmaßnahme vorzugehen: - Wenn gegen einen Ausländer eine Entfernungs- oder Abweisungsmaßnahme ergriffen wurde, deren Ausführung unmittelbar bevorsteht, und er noch keinen Antrag auf Aussetzung eingereicht hat, kann er die Aussetzung der Entfernungs- oder der Abweisungsmaßnahme in äußerster Dringlichkeit beantragen (Artikel 39/82 § 4 Absatz 2). - Wenn gegen einen Ausländer eine Entfernungs- oder Abweisungsmaßnahme ergriffen wurde, deren Ausführung unmittelbar bevorsteht, kann der Ausländer, der bereits einen Antrag auf Aussetzung eingereicht hat, insofern der Rat noch nicht darüber befunden hat, einen Antrag auf Anordnung vorläufiger Maßnahmen einreichen (Artikel 39/85 Absatz 1). B.66. Diese Regelung beinhaltet insgesamt betrachtet keinen Verstoß gegen die Artikel 10, 11 und 191 der Verfassung; den Rechtsuchenden wird keine wirksame Beschwerde bei einem unabhängigen und unparteilichen Gericht entzogen. Diese Regelung tut insgesamt betrachtet genauso wenig den Erfordernissen Abbruch, die der Europäische Gerichtshof für Menschenrechte aus Artikel 13 der Europäischen Menschenrechtskonvention ableitet für die Fälle, in denen angenommen werden kann, dass eine Entfernungsmaßnahme einen Verstoß gegen ein durch diese Konvention garantiertes Grundrecht beinhalten würde. B.67. Die klagenden Parteien bemängeln, dass in dem Fall, dass ein Ausländer Gegenstand einer Entfernungs- oder einer Abweisungsmaßnahme ist, deren Ausführung unmittelbar bevorsteht, er nur über eine Frist von vierundzwanzig Stunden verfüge, um einen Antrag auf Aussetzung in äußerster Dringlichkeit einzureichen, wenn er wünsche, dass dieser Antrag vor der Entfernung oder der Abweisung behandelt werde. Die Frist von vierundzwanzig Stunden sei nach Auffassung der klagenden Parteien zu kurz, um eine angemessene Verteidigung zu führen. B.68.1. Folglich muss der Hof prüfen, ob die Frist von vierundzwanzig Stunden, um einen Antrag auf Aussetzung in äußerster Dringlichkeit einzureichen (Artikel 39/82 § 4 Absatz 2), vernünftig gerechtfertigt ist. Wenn der Gesetzgeber ein Rechtsmittel vorsieht, um gegen eine Entfernungs- oder eine Abweisungsmaßnahme vorzugehen, muss er dem Ausländer die notwendige Zeit gewähren, um dieses Rechtsmittel sachdienlich anzuwenden, indem - gegebenenfalls mit Hilfe eines Beistands - sein Antrag entsprechend vorbereitet und anschließend hinterlegt wird. Angesichts der weitgehenden Folgen, die eine Entfernungs- oder eine Abweisungsmaßnahme für den Betroffenen haben kann, ist eine Frist von vierundzwanzig Stunden nicht vernünftig gerechtfertigt, insbesondere, wenn die Maßnahme am Vortag eines Wochenendes oder eines gesetzlichen Feiertags zugestellt wird. B.68.2. Die vorstehenden Darlegungen erlauben jedoch nicht die Schlussfolgerung, dass der Gesetzgeber keine kurzen Fristen festlegen dürfte, um einen Antrag auf Aussetzung in äußerster Dringlichkeit einzureichen. Es ist allerdings erforderlich, dass diese Fristen vernünftig sind, was bei einer Frist von vierundzwanzig Stunden nicht der Fall ist. Es obliegt nicht dem Hof, sondern dem Gesetzgeber, solche Fristen vorzusehen. Eine Frist von drei Werktagen, um einen Antrag auf Aussetzung in äußerster Dringlichkeit einzureichen, ist das Minimum, um mit den in den Klagegründen angeführten Bestimmungen vereinbar zu sein. B.68.3. Im zweiten Satz des vorerwähnten Artikels 39/82 § 4 Absatz 2 ist die Wortfolge «innerhalb vierundzwanzig Stunden» für nichtig zu erklären.
33593
33594
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE B.69.1. In Artikel 39/83, eingefügt durch den angefochtenen Artikel 186, ist ebenfalls von einer Frist von vierundzwanzig Stunden die Rede. Während dieser Frist kann nicht zur Zwangsvollstreckung einer Entfernungs- oder Abweisungsmaßnahme übergegangen werden. Die Frist von vierundzwanzig Stunden, die in Artikel 39/83 vorgesehen ist, soll es den betroffenen Ausländern ermöglichen, einen Antrag auf Aussetzung in äußerster Dringlichkeit beim Rat für Ausländerstreitsachen gegen eine Entfernungs- oder eine Abweisungsmaßnahme einzureichen (Parl. Dok., Kammer, 2005-2006, DOC 51-2479/001, S. 137). Folglich müssen die Fristen, die in Artikel 39/82 § 4 Absatz 2 und Artikel 39/83 vorgesehen sind, die gleichen sein. B.69.2. Da die einfache Nichtigerklärung der Wortfolge «frühestens vierundzwanzig Stunden» in Artikel 39/83 dazu führen würde, dass keine Frist mehr vorgesehen wäre, ist dieser Artikel insgesamt für nichtig zu erklären. B.70. Um dem Gesetzgeber die notwendige Zeit zu gewähren, damit er erneut gesetzgeberisch handeln kann, sind die Folgen der für nichtig erklärten Bestimmungen aufrechtzuerhalten, wie im Tenor dieses Urteils angegeben ist. B.71. Die klagenden Parteien bemängeln, dass in dem Fall, dass der Rat für Ausländerstreitsachen innerhalb von zweiundsiebzig Stunden nicht über den Antrag in äußerster Dringlichkeit oder den Antrag auf Anordnung vorläufiger Maßnahmen befunden habe, die Zwangsvollstreckung der Entfernungs- oder die Abweisungsmaßnahme erneut möglich werde. B.72. Folglich muss der Hof prüfen, ob Artikel 39/82 § 4 Absatz 2 in fine, eingefügt durch den angefochtenen Artikel 185 (in Bezug auf den Antrag in äußerster Dringlichkeit), und Artikel 39/85 Absatz 3 in fine, eingefügt durch den angefochtenen Artikel 189 (in Bezug auf den Antrag auf Anordnung vorläufiger Maßnahmen), vernünftig gerechtfertigt sind. In Anwendung dieser Bestimmungen wird die Zwangsvollstreckung der Maßnahme erneut möglich, wenn der Rat für Ausländerstreitsachen nicht innerhalb von zweiundsiebzig Stunden nach dem Eingang des Antrags ein Urteil gefällt hat. B.73.1. Indem der Gesetzgeber dem Rat für Ausländerstreitsachen die zur Behandlung der Beschwerden erforderlichen Mittel zugeteilt, die Frist, innerhalb deren sie behandelt werden müssen, festgelegt und diesen Beschwerden eine aufschiebende Wirkung verliehen hat, hat er Maßnahmen ergriffen, die den in B.62 in Erinnerung gerufenen Zielen entsprechen. Indem er jedoch beschlossen hat, dass die aufschiebende Wirkung entfällt, wenn der Rat für Ausländerstreitsachen nicht innerhalb von 72 Stunden ein Urteil gefällt hat, verbindet er die Untätigkeit oder das Stillschweigen des Rechtsprechungsorgans, das beauftragt ist, innerhalb dieser Frist ein Urteil zu fällen, mit Folgen, die nachteilig sind für die Rechte der Personen, die bei diesem Rechtsprechungsorgan eine Rechtssache anhängig gemacht haben. Eine solche Folge ist nicht mit dem Erfordernis einer wirksamen Beschwerde und mit der eigentlichen Beschaffenheit einer Rechtsprechungshandlung vereinbar. B.73.2. Indem die Artikel 39/82 § 4 Absatz 2 in fine und Artikel 39/85 Absatz 3 in fine festlegen, dass in Ermangelung eines Urteils des Rates für Ausländerstreitsachen innerhalb von zweiundsiebzig Stunden die Zwangsvollstreckung der Entfernungs- oder der Abweisungsmaßnahme erneut möglich wird, verstoßen sie gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung, gegebenenfalls in Verbindung mit Artikel 13 der Europäischen Menschenrechtskonvention, seinerseits kombiniert mit deren Artikeln 3 und 8. Folglich ist in der zuerst erwähnten Bestimmung die Wortfolge «Wenn der Rat innerhalb der vorerwähnten Frist von zweiundsiebzig Stunden nicht befindet oder» und in der zuletzt erwähnten Bestimmung die Wortfolge «Wenn der Rat innerhalb der in Absatz 2 erwähnten Frist von zweiundsiebzig Stunden nicht befindet oder» für nichtig zu erklären. B.74. In Bezug auf den angefochtenen Artikel 186 bemerken die klagenden Parteien in der Rechtssache Nr. 4192, dass diese Bestimmung nur den Antrag auf Aussetzung in äußerster Dringlichkeit zu betreffen scheine, und zwar unter Ausschluss des Antrags auf Anordnung vorläufiger Maßnahmen. In dieser Auslegung sei dieser Artikel 186 diskriminierend; der Behandlungsunterschied zwischen einem Ausländer, der Gegenstand einer Entfernungs- oder einer Abweisungsmaßnahme sei, während er bereits einen Antrag auf Aussetzung eingereicht habe, und einem Ausländer, der einen solchen Antrag in der gleichen Situation noch nicht eingereicht habe, könne nach Auffassung dieser Parteien keineswegs gerechtfertigt werden. B.75. Da Artikel 186, mit dem Artikel 39/83 in das Gesetz vom 15. Dezember 1980 eingefügt wurde, für nichtig zu erklären ist, ist der dritte Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4192 gegenstandslos geworden, insofern er gegen diesen Artikel 186 gerichtet ist. B.76. Eine Prüfung der angefochtenen Artikel 185, 186 und 189 anhand der anderen Bestimmungen, die in den Klagegründen angeführt sind, kann nicht zu einer weitergehenden Nichtigerklärung führen. 7. Die Ersetzung - in Artikel 51/8 Absatz 2 des Gesetzes vom 15. Dezember 1980 - der Wortfolge «vor dem Staatsrat» durch die Wortfolge «vor dem Rat für Ausländerstreitsachen» (Artikel 192) B.77.1. Der zweite Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4187 beruht auf einem Verstoß gegen die Artikel 10, 11 und 191 der Verfassung; die angefochtene Bestimmung beschränke die Möglichkeit einer Beschwerde gegen einen Beschluss, mit dem der Minister einen wiederholten Asylantrag in Ermangelung neuer Sachverhalte nicht berücksichtige, auf eine Nichtigkeitsklage bei dem Rat für Ausländerstreitsachen, ohne die Möglichkeit zur Aussetzung vorzusehen, während die im zweiten Klagegrund erwähnten Verfassungsbestimmungen es erforderten, dass auch diese Kategorie von Ausländern, wie die anderen Asylsuchenden, deren Antrag durch den Generalkommissar abgelehnt worden sei, über die Möglichkeit zum Einreichen einer Klage mit aufschiebender Wirkung beim Rat verfügten. Zumindest müssten die angefochtenen Artikel 80 und 192, um mit dem Grundsatz der Gleichheit und Nichtdiskriminierung vereinbar zu sein, so ausgelegt werden, wie der Hof es in seinem Urteil Nr. 61/94 vom 14. Juli 1994 in Bezug auf den damaligen Artikel 50 Absätze 3 und 4 (nunmehr Artikel 51/8) des Gesetzes vom 15. Dezember 1980 getan habe. B.77.2. In der Rechtssache Nr. 4192 führen die klagenden Parteien einen vierten Klagegrund gegen denselben Artikel 192 an, der auf einem Verstoß gegen die Artikel 10, 11 und 191 der Verfassung, gegebenenfalls in Verbindung mit den Artikeln 3, 13 und 14 der Europäischen Menschenrechtskonvention und mit Artikel 39 der Verfahrensrichtlinie, beruht.
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE B.78. Der angefochtene Artikel 192 lautet: «In Artikel 51/8 Absatz 2 desselben Gesetzes [vom 15. Dezember 1980] werden die Wörter ’vor dem Staatsrat’ durch die Wörter ’vor dem Rat für Ausländerstreitsachen’ ersetzt». B.79. In den Vorarbeiten wird angeführt: «Diese Bestimmung betrifft eine technische Änderung infolge der Übertragung der Zuständigkeiten des Staatsrates an den Rat für Ausländerstreitsachen. An der Tragweite und der Begründung dieser Bestimmung in der Auslegung durch den Schiedshof wird nichts geändert (Schiedshof, Nr. 61/94, 14. Juli 1994, Belgisches Staatsblatt vom 9. August 1994 [...]» (Parl. Dok., Kammer, 2005-2006, DOC 51-2479/001, SS. 141-142). B.80.1. Vor der Abänderung durch einerseits den angefochtenen Artikel 192 und andererseits Artikel 42 des Gesetzes vom 15. September 2006 zur Abänderung des Gesetzes vom 15. September 1980 lautete Artikel 50 Absätze 3 und 4 - nunmehr Artikel 51/8 - des Gesetzes vom 15. Dezember 1980 wie folgt: «Der Minister, zu dessen Zuständigkeitsbereich die Einreise ins Staatsgebiet, der Aufenthalt, die Niederlassung und das Entfernen von Ausländern gehören, oder sein Beauftragter kann beschließen, die Erklärung nicht zu berücksichtigen, wenn der Ausländer bereits vorher dieselbe Erklärung vor einer in Absatz 1 erwähnten Behörde abgegeben hat und keine neuen Gegebenheiten anführt, aus denen hervorgeht, dass - was ihn betrifft - ernsthafte Hinweise auf eine begründete Verfolgungsbefürchtung im Sinne des am 28. Juli 1951 in Genf unterschriebenen Internationalen Abkommens über die Rechtsstellung der Flüchtlinge bestehen. Die neuen Gegebenheiten müssen in Zusammenhang stehen mit den Fakten oder Situationen, die nach der letzten Phase des Verfahrens aufgetreten sind, in der der Ausländer sie hätte anführen können. Ein Beschluss, die Erklärung nicht zu berücksichtigen, kann nur durch eine Nichtigkeitsklage vor dem Staatsrat angefochten werden. Gegen diesen Beschluss kann kein Antrag auf Aussetzung eingereicht werden». B.80.2. In seinem Urteil Nr. 61/94 vom 14. Juli 1994 hat der Hof über den damaligen Artikel 50 Absätze 3 und 4 des Gesetzes vom 15. Dezember 1980 wie folgt geurteilt hinsichtlich seiner Vereinbarkeit mit dem Grundsatz der Gleichheit und Nichtdiskriminierung: «B.5.7. Es verpflichtet keine Bestimmung der Verfassung oder eines internationalen Abkommens den Gesetzgeber, auf allgemeine Weise ein Verfahren auf Erlass einer einstweiligen Verfügung in Verwaltungsangelegenheiten einzuführen. Wenn der Gesetzgeber es für wünschenswert erachtet, die Möglichkeit eines Antrags auf Aussetzung der Verwaltungsakte vorzusehen, kann er diesen Antrag gewissen Kategorien von Rechtssubjekten - im vorliegenden Fall gewissen Kategorien von Ausländern, die sich als Flüchtling ausgeben - jedoch nicht verweigern, wenn dazu keine vernünftige Rechtfertigung besteht. B.5.8.1. Die angefochtene Bestimmung wurde bei den Vorarbeiten wie folgt gerechtfertigt: ’Es wird bezweckt zu vermeiden, dass ein Ausländer seinen Aufenthalt künstlich verlängert, indem er einen zweiten oder weitere Anträge einreicht, nachdem eine abgeschlossene Untersuchung gezeigt hat, dass er für eine Anerkennung als Flüchtling nicht in Frage kommt. Es handelt sich also um Ausländer, die bereits vorher einen Antrag eingereicht hatten und die Möglichkeit gehabt haben, gegen eine Ablehnung Klage zu erheben. Eine Ablehnung gemäß Artikel 50 Absatz 3 kann als eine Weigerung betrachtet werden, ein zweites Mal eine Angelegenheit mit denselben Parteien und mit demselben Gegenstand zu prüfen. Eine etwaige zweite Prüfung desselben Antrags kann verweigert werden, ohne dass dies für den Betroffenen bedeutet, dass ihm das Recht auf ein wirksames Rechtsmittel verwehrt wird.’ (Begründungsschrift, Parl. Dok., Senat, 1992-1993, Nr. 555-1, S. 9). Der Gesetzgeber wollte eine spezifische Form des Verfahrensmissbrauchs, die darin besteht, mehrfach die gleiche Erklärung abzugeben, beseitigen. Zu diesem Zweck hat er den Antrag auf Aussetzung beim Staatsrat in den Fällen ausgeschlossen, wo der Ausländer: a) bereits vorher eine Erklärung im Hinblick auf die Anerkennung als Flüchtling abgegeben hat, die am Ende einer Untersuchung nicht berücksichtigt wurde; und b) die Möglichkeit gehabt hat, gegen diese Ablehnung Klage zu erheben und alle Rechtsmittel zu erschöpfen; und c) die gleiche Erklärung abgegeben hat, ohne irgendein neues Element anzuführen. Neue Elemente im Sinne der angefochtenen gesetzgeberischen Bestimmung sind diejenigen, die ’sich auf Fakten oder auf Situationen beziehen, die sich nach der letzten Phase des Verfahrens, im Laufe dessen der Ausländer sie hätte vorbringen können, ereignet haben’. B.5.8.2. Artikel 50 Absätze 3 und 4 ist also nur auf eine rein bestätigende Entscheidung des Ministers oder seines Bevollmächtigten anwendbar. Diese Bestimmung bezieht sich also nur auf einen spezifischen Grund der Unzulässigkeit des Aussetzungsantrags beim Staatsrat. Dieser prüft, bevor er den Aussetzungsantrag für unzulässig erklärt, ob die Bedingungen für diesen Unzulässigkeitsgrund erfüllt sind. Wenn der Ausländer neue Elemente geltend macht, der zuständige Minister oder sein Bevollmächtigter jedoch der Auffassung ist, dass sie nicht geeignet sind, eine begründete Befürchtung der Verfolgung im Sinne des Genfer Abkommens vom 28. Juli 1951 zu beweisen, ist Artikel 50 Absätze 3 und 4 nicht anwendbar. B.5.8.3. Der Gesetzgeber kann Maßnahmen verabschieden, um dem Verfahrensmissbrauch entgegenzuwirken. Im vorliegenden Fall kann es nicht als offensichtlich unvernünftig oder unverhältnismäßig angesehen werden, wenn nur der Antrag auf Aussetzung innerhalb der durch Artikel 50 Absätze 3 und 4 festgelegten engen Grenzen ausgeschlossen wird». Die Klage auf Nichtigerklärung dieser Bestimmungen wurde abgewiesen vorbehaltlich dessen, dass diese Bestimmungen so ausgelegt werden, wie es in B.5.8 des Urteils Nr. 61/94 getan wurde. In seinem Urteil Nr. 83/94 vom 1. Dezember 1994 hat der Hof diese Rechtsprechung bestätigt.
33595
33596
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE B.80.3. Nach den Abänderungen durch einerseits Artikel 42 des Gesetzes vom 15. September 2006 zur Abänderung des Gesetzes vom 15. Dezember 1980 - Ersetzung des früheren Absatzes 3 von Artikel 50 des Gesetzes vom 15. Dezember 1980 (nunmehr Artikel 51/8 Absatz 1) - und andererseits den angefochtenen Artikel 192 - Abänderung des vorherigen Absatzes 4 von Artikel 50 (nunmehr Artikel 51/8 Absatz 2) - lautet Artikel 51/8 des Gesetzes vom 15. Dezember 1980 wie folgt: «Der Minister oder sein Beauftragter kann beschließen, einen Asylantrag nicht zu berücksichtigen, wenn der betreffende Ausländer bereits vorher denselben Asylantrag bei einer der vom König in Ausführung von Artikel 50 Absatz 1 bestimmten Behörden eingereicht hat und keine neuen Sachverhalte anführt, aus denen hervorgeht, dass - was ihn betrifft - ernsthafte Hinweise auf eine begründete Verfolgungsbefürchtung im Sinne des Genfer Abkommens, wie in Artikel 48/3 bestimmt, oder ernsthafte Hinweise auf eine tatsächliche Gefahr ernsthaften Schaden zu erleiden, wie in Artikel 48/4 bestimmt, bestehen. Die neuen Gegebenheiten müssen in Zusammenhang stehen mit den Fakten oder Situationen, die nach der letzten Phase des Verfahrens aufgetreten sind, in der der Ausländer sie hätte anführen können. Ein Beschluss, die Erklärung nicht zu berücksichtigen, kann nur durch eine Nichtigkeitsklage vor dem Rat für Ausländerstreitsachen angefochten werden. Gegen diesen Beschluss kann kein Antrag auf Aussetzung eingereicht werden». B.80.4. Der vorerwähnte Artikel 42 bezweckt nur eine Anpassung der Formulierung von Artikel 51/8 Absatz 1, um der Einfügung des neuen Begriffs des «subsidiären Schutzes» in das Gesetz vom 15. Dezember 1980 (Artikel 48/4) Rechnung zu tragen (Parl. Dok., Kammer, 2005-2006, DOC 51-2478/001, S. 99), die durch Hinzufügung des Satzteils «oder ernsthafte Hinweise auf eine tatsächliche Gefahr ernsthaften Schaden zu erleiden, wie in Artikel 48/4 bestimmt, bestehen». Der angefochtene Artikel 192 bezweckt nur eine technische Anpassung der Formulierung von Artikel 51/8 Absatz 2 infolge der Übertragung der Zuständigkeiten des Staatsrates auf den Rat für Ausländerstreitsachen. Folglich gilt die Auslegung, die der Hof in seinen vorerwähnten Urteilen Nrn. 61/94 und 83/94 dem ehemaligen Artikel 50 Absätze 3 und 4 des Gesetzes vom 15. Dezember 1980 verliehen hat, ebenfalls für den neuen Artikel 51/8 des Gesetzes vom 15. Dezember 1980. B.81. Artikel 51/8 des Gesetzes vom 15. Dezember 1980, dessen Absatz 2 durch den angefochtenen Artikel 192 abgeändert wurde, verstößt nicht gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung, vorbehaltlich dessen, dass Artikel 51/8 des Gesetzes vom 15. Dezember 1980 so ausgelegt wird, dass er nur auf eine rein bestätigende Entscheidung des Ministers oder seines Beauftragten Anwendung findet. B.82. Eine Prüfung des angefochtenen Artikels 192 anhand der anderen Referenznormen, die im vierten Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4192 angeführt werden, führt nicht zu einer anderen Schlussfolgerung. B.83. Der zweite Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4187 und der vierte Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4192 sind unbegründet. 8. Die zeitweilige Regelung bezüglich des Ständigen Widerspruchsausschusses für Flüchtlinge (Artikel 235) B.84. In der Rechtssache Nr. 4187 führt die klagende Partei einen sechsten Klagegrund an, der gegen Artikel 235 des Gesetzes vom 15. September 2006 gerichtet ist. Gemäß dieser Bestimmung des Übergangsrechts könne in Erwartung der Einsetzung des Rates für Ausländerstreitsachen der Ständige Widerspruchsausschuss für Flüchtlinge bereits nach den Verfahrenregeln handeln, die für diesen Rat gelten würden. Wenn die angeführten Klagegründe bezüglich der Zuständigkeit des Rates für Ausländerstreitsachen und des Verfahrens vor ihm begründet seien, sei nach Auffassung der klagenden Partei auch das Handeln des Ständigen Widerspruchsausschuss während des Übergangszeitraums mit denselben Mängeln behaftet. B.85. Der angefochtene Artikel 235 lautet: «§ 1. Der Ständige Widerspruchsausschuss für Flüchtlinge bleibt zuständig, um bis zum Tag vor dem in Artikel 231 erwähnten Datum über die in Artikel 57/11 des Gesetzes vom 15. Dezember 1980 über die Einreise ins Staatsgebiet, den Aufenthalt, die Niederlassung und das Entfernen von Ausländern erwähnten Widersprüche zu erkennen. Ab einem vom König zu bestimmenden Datum bis zum Tag vor dem in Artikel 231 erwähnten Datum wird, was während dieses Zeitraums anhängige Beschwerden gegen Beschlüsse des Generalkommissars für Flüchtlinge und Staatenlose betrifft, die Zuständigkeit des Ständigen Widerspruchsausschusses für Flüchtlinge erweitert auf die Prüfung, ob der antragstellende Ausländer die in Artikel 48/4 des Gesetzes vom 15. Dezember 1980 über die Einreise ins Staatsgebiet, den Aufenthalt, die Niederlassung und das Entfernen von Ausländern erwähnten Bedingungen erfüllt. § 2. Was Widersprüche betrifft, die gemäß § 1 anhängig sind und für die noch kein Sitzungstermin festgelegt ist, hat der Ständige Widerspruchsausschuss für Flüchtlinge dieselben Zuständigkeiten wie die, die durch vorliegendes Gesetz dem Rat für Ausländerstreitsachen zuerkannt werden. Der Ständige Widerspruchsausschuss für Flüchtlinge kann insbesondere: 1. den angefochtenen Beschluss bestätigen oder ändern, 2. den angefochtenen Beschluss für nichtig erklären, entweder weil dem angefochtenen Beschluss eine bedeutende Unregelmäßigkeit anhaftet, die vom Ständigen Widerspruchsausschuss für Flüchtlinge nicht berichtigt werden kann, oder weil wesentliche Angaben fehlen, die dazu führen, dass der Ständige Widerspruchsausschuss für Flüchtlinge ohne zusätzliche Untersuchungsmaßnahmen die in Nr. 1 erwähnte Bestätigung oder Änderung nicht vornehmen kann. Diese Widersprüche werden gemäß dem Verfahren und den Bedingungen, die in den Artikeln 39/9, 39/17, 39/18, 39/56 bis 39/67 und 39/69 bis 39/77 des Gesetzes vom 15. Dezember 1980 über die Einreise ins Staatsgebiet, den Aufenthalt, die Niederlassung und das Entfernen von Ausländern festgelegt sind, behandelt, wobei die Bezeichnung ’Rat’ jeweils als ’Ständiger Widerspruchsausschuss für Flüchtlinge’ zu verstehen ist.
33597
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE § 3. In den in § 1 erwähnten Sachen fordert der erste Präsident oder das von ihm bestimmte Mitglied die antragstellende Partei auf, das Verfahren fortzusetzen und den anhängigen Antrag zu ergänzen, damit er den Verfahrensregeln vor dem Rat für Ausländerstreitsachen entspricht. Der Antrag auf Fortsetzung des Verfahrens, der eine Ergänzung des ursprünglichen Antrags enthält, muss zur Vermeidung der Unzulässigkeit die in Artikel 39/69 § 1 des Gesetzes vom 15. Dezember 1980 erwähnten Bedingungen erfüllen. In Abweichung von Artikel 39/69 § 1 Absatz 2 Nr. 4 des Gesetzes vom 15. Dezember 1980 ist diese letzte Bedingung zur Vermeidung der Unzulässigkeit nicht vorgeschrieben. Es wird davon ausgegangen, dass die antragstellende Partei ihren Widerspruch zurücknimmt, wenn sie innerhalb einer Frist von dreißig Tagen ab Notifizierung des in Absatz 1 erwähnten Antrags zur Ergänzung des ursprünglichen Antrags per Einschreiben keinen Antrag auf Fortsetzung des Verfahrens einreicht. In der Notifizierung der in Absatz 2 [sic, zu lesen ist: Absatz 1] erwähnten Aufforderung ist diese Annahme vermerkt. Wenn die antragstellende Partei innerhalb der in Absatz 2 [sic, zu lesen ist: Absatz 3] erwähnten Frist zur Ergänzung des ursprünglichen Antrags einen Antrag auf Fortsetzung des Verfahrens einreicht, wird das Verfahren gemäß den in § 2 Absatz 3 erwähnten Bestimmungen fortgesetzt. § 4. Widersprüche, die in Anwendung der vorliegenden Bestimmung anhängig sind und für die ein Sitzungstermin festgelegt ist, werden gemäß den Bestimmungen, die am Tag vor Inkrafttreten der vorliegenden Bestimmung gelten, behandelt. Gegen Beschlüsse des Ständigen Widerspruchsausschusses für Flüchtlinge kann nur Kassationsbeschwerde beim Staatsrat eingelegt werden. Artikel 57/23 des Gesetzes vom 15. Dezember 1980 über die Einreise ins Staatsgebiet, den Aufenthalt, die Niederlassung und das Entfernen von Ausländern, so wie er am Tag vor der Abänderung durch vorliegendes Gesetz galt, ist auf diese Kassationsbeschwerden anwendbar. Artikel 20 der am 12. Januar 1973 koordinierten Gesetze über den Staatsrat ist auf Kassationsbeschwerden gegen Beschlüsse des Ständigen Widerspruchsausschusses für Flüchtlinge, die nach Inkrafttreten der vorliegenden Bestimmung eingereicht werden, anwendbar ». B.86. Um den Erfordernissen nach Artikel 6 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989 zu entsprechen, müssen die in der Klageschrift vorgebrachten Klagegründe angeben, welche Vorschriften, deren Einhaltung der Hof gewährleistet, verletzt wären und welche Bestimmungen gegen diese Vorschriften verstoßen würden, und darlegen, in welcher Hinsicht diese Vorschriften durch die fraglichen Bestimmungen verletzt würden. Der sechste Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4187, der gegen Artikel 235 gerichtet ist, erfüllt nicht diese Anforderungen, da er sich auf einen einfachen Verweis auf die ersten fünf Klagegründe dieser Rechtssache beschränkt, ohne in concreto darzulegen, inwiefern die verschiedenen Teile des angefochtenen Artikels 235 gegen die in den fünf Klagegründen angeführten Referenznormen verstoßen würden. B.87. Der sechste Klagegrund in der Rechtssache Nr. 4187 ist nicht zulässig. Aus diesen Gründen: Der Hof 1. erklärt im Gesetz vom 15. Dezember 1980 «über die Einreise ins Staatsgebiet, den Aufenthalt, die Niederlassung und das Entfernen von Ausländern» in der durch das Gesetz vom 15. September 2006 «zur Reform des Staatsrates und zur Schaffung eines Rates für Ausländerstreitsachen» abgeänderten Fassung a) Artikel 39/57 Absatz 1, b) im zweiten Satz von Absatz 2 von Artikel 39/82 § 4 die Wortfolge «innerhalb vierundzwanzig Stunden», c) im letzten Satz von Absatz 2 von Artikel 39/82 § 4 die Wortfolge «Wenn der Rat innerhalb der vorerwähnten Frist von zweiundsiebzig Stunden nicht befindet oder», d) Artikel 39/83 und e) in Artikel 39/85 Absatz 3 die Wortfolge «Wenn der Rat innerhalb der in Absatz 2 erwähnten Frist von zweiundsiebzig Stunden nicht befindet oder» für nichtig; 2. weist die Klagen im Übrigen zurück, vorbehaltlich dessen, dass - Artikel 39/76 § 1 Absätze 2 und 3 dahingehend ausgelegt wird, dass er die volle Rechtsprechungsbefugnis des Rates für Ausländerstreitsachen, der über die Beschlüsse des Generalkommissars für Flüchtlinge und Staatenlose befindet, nicht einschränkt; - Artikel 51/8 Absatz 2 dahingehend ausgelegt wird, dass er nur auf einen rein bestätigenden Beschluss des Ministers oder seines Beauftragten anwendbar ist; 3. erhält die Folgen der in 1 a), b) und d) erwähnten, völlig oder teilweise für nichtig erklärten Bestimmungen bis zum 30. Juni 2009 aufrecht. Verkündet in niederländischer, französischer und deutscher Sprache, gemäß Artikel 65 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989, in der öffentlichen Sitzung vom 27. Mai 2008. Der Kanzler, P.-Y. Dutilleux.
Der Vorsitzende, M. Bossuyt.
33598
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
FEDERALE OVERHEIDSDIENST BUITENLANDSE ZAKEN, BUITENLANDSE HANDEL EN ONTWIKKELINGSSAMENWERKING
SERVICE PUBLIC FEDERAL AFFAIRES ETRANGERES, COMMERCE EXTERIEUR ET COOPERATION AU DEVELOPPEMENT
N. 2008 — 2169 [C − 2008/15099] 23 APRIL 2008. — Overeenkomst tussen het Koninkrijk België en de Republiek Kosovo inzake het aanknopen van diplomatieke en consulaire betrekkingen, afgesloten door het uitwisselen van diplomatieke nota en brief (Brussel, 26 februari 2008 en Pristina, 23 april 2008)
F. 2008 — 2169 [C − 2008/15099] 23 AVRIL 2008. — Accord entre le Royaume de Belgique et la République du Kosovo relatif à l’établissement de relations diplomatiques et consulaires, conclu par l’échange de note diplomatique et lettre (Bruxelles, 26 février 2008 et Pristina, 23 avril 2008)
VERTALING De Federale Overheidsdienst Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking van het Koninkrijk België biedt de Kanselarij van de President van de Republiek Kosovo haar complimenten aan en heeft de eer uitdrukking te geven aan de wens van de Regering van het Koninkrijk België om met de Regering van de Republiek Kosovo diplomatieke en consulaire betrekkingen aan te knopen, op grond van het Verdrag van Wenen van 18 april 1961 inzake diplomatiek verkeer en het Verdrag van Wenen van 24 april 1963 inzake consulair verkeer. De Federale Overheidsdienst Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking stelt voor dat de bilaterale akkoorden afgesloten tussen het Koninkrijk België enerzijds, en de Republiek Servië anderzijds, verder uitwerking zullen hebben tussen het Koninkrijk België en de Republiek Kosovo tot dat deze hetzij bevestigend hetzij heronderhandelend zullen zijn door beide Partijen. Deze Nota en het bevestigend antwoord, vormen een overeenkomstinzake het aanknopen van diplomatieke en consulaire betrekkingen tussen de Regering van de Republiek Kosovo en de Regering van het Koninkrijk België, die ingaat op de datum van ontvangst van het bevestigend antwoord. De Federale Overheidsdienst Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking maakt van de gelegenheid gebruik om de verzekering van haar bijzondere hoogachting jegens de Kanselarij van de President van de Republiek Kosovo te hernieuwen. Gedaan te Brussel, op 26 februari 2008. (zegel van de Minister van Buitenlandse Zaken)
Le Service public fédéral Affaires étrangères, Commerce extérieur et Coopération au Développement du Royaume de Belgique présente ses compliments à la Chancellerie du Président de la République du Kosovo et a l’honneur de lui exprimer le souhait du Gouvernement du Royaume de Belgique d’établir des relations diplomatiques et consulaires avec le Gouvernement de la République du Kosovo, sur la base de la Convention de Vienne du 18 avril 1961 sur les Relations diplomatiques et de la Convention de Vienne du 24 avril 1963 sur les Relations consulaires. Le Service public fédéral Affaires étrangères, Commerce extérieur et Coopération au Développement propose que les accords bilatéraux liant, d’une part, le Royaume de Belgique et d’autre part, la République de Serbie, continueront à produire leurs effets entre le Royaume de Belgique et la République du Kosovo, jusqu’à ce qu’ils aient été soit confirmés soit renégociés par les deux parties. La présente Note et la réponse affirmative apportée à celle-ci constitueront un accord sur l’établissement de relations diplomatiques et consulaires entre le Gouvernement de la République du Kosovo et le Gouvernement du Royaume de Belgique, qui entrera en vigueur à la date de la réception de ladite réponse affirmative. Le Service public fédéral Affaires étrangères, Commerce extérieur et Coopération au Développement saisit cette occasion pour renouveler à la Chancellerie du Président de la République du Kosovo, l’assurance de sa très haute considération. Fait à Bruxelles, le 26 février 2008. (sceau du Ministre des Affaires étrangères)
VERTALING President van de Republiek Kosovo Pristina, 23 april 2008
Président de la République du Kosovo Pristina, 23 avril 2008
Aan Zijne Excellentie de heer Karel De Gucht
Son excellence, Karel De Gucht
Minister van Buitenlandse Zaken
Ministre des Affaires étrangères
Brussel, België
Bruxelles, Belgique
Geachte Minister De Gucht,
Cher Ministre De Gucht,
Ik heb de eer de goede ontvangst te bevestigen van uw nota inzake het aanknopen van diplomatieke betrekkingen tussen het Koninkrijk België en de Republiek Kosovo.
C’est avec plaisir que j’ai accusé réception de votre note sur l’établisssement de relations diplomatiques entre le Royaume de Belgique et la République du Kosovo.
Naar aanleiding van deze briefwisseling hebben wij het grote genoegen te bevestigen dat er een akkoord is bereikt over het aanknopen van diplomatieke betrekkingen tussen het Koninkrijk België en de Republiek Kosovo.
Cet échange de lettres nous donnait l’immense plaisir de confirmer que nous avons à présent un accord sur l’établissement de relations diplomatiques entre le Royaume de Belgique et la République du Kosovo.
Wij stemmen in met uw voorstel dat de betrekkingen tussen het Koninkrijk België en de Republiek Kosovo stoelen op de bilaterale verbindende overeenkomsten tussen het Koninkrijk België en de Republiek Servië tot onze landen deze herbevestigen of heronderhandelen.
De même nous acceptons votre proposition que les accords bilatéraux liant le Royaume de Belgique et la République de Serbie doivent constituer la base des relations entre le Royaume de Belgique et la République du Kosovo, jusqu’à leur confirmation ou leur renégociation entre les deux pays.
Ik maak van de gelegenheid gebruik om de Minister van Buitenlandse Zaken en de Regering van het Koninkrijk België van mijn bijzondere hoogachting te verzekeren.
Je saisis l’occasion pour exprimer l’assurance de ma très haute considération à votre Ministre et au Gouvernement du Royaume de Belgique.
Met de meeste hoogachting,
Je vous prie de recevoir mes salutations distinguées,
Fatmir Sejdiu President van de Republiek Kosovo
Fatmir Sejdiu Président de la République du Kosovo
33599
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE FEDERALE OVERHEIDSDIENST BINNENLANDSE ZAKEN
SERVICE PUBLIC FEDERAL INTERIEUR
N. 2008 — 2170 [C − 2008/00541] 29 OKTOBER 2007. — Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 12 augustus 1994 over het toezicht op geconsolideerde basis op kredietinstellingen, van het koninklijk besluit van 17 juni 1996 tot verruiming van de grenzen waarbinnen de kredietinstellingen aandelen en deelnemingen mogen bezitten, van het koninklijk besluit van 26 september 2005 houdende het statuut van de vereffeningsinstellingen en de met vereffeningsinstellingen gelijkgestelde instellingen, en van het koninklijk besluit van 21 november 2005 over het aanvullend groepstoezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen, beleggingsondernemingen en beheervennootschappen van instellingen voor collectieve belegging in een financiële dienstengroep. — Duitse vertaling van uittreksels
F. 2008 — 2170 [C − 2008/00541] 29 OCTOBRE 2007. — Arrêté royal modifiant l’arrêté royal du 12 août 1994 relatif au contrôle sur base consolidée des établissements de crédit, l’arrêté royal du 17 juin 1996 majorant les limites dans lesquelles les établissements de crédit peuvent détenir des droits d’associés et des participations, l’arrêté royal du 26 septembre 2005 relatif au statut des organismes de liquidation et des organismes assimilés à des organismes de liquidation, ainsi que l’arrêté royal du 21 novembre 2005 organisant la surveillance complémentaire des établissements de crédit, des entreprises d’assurances, des entreprises d’investissement et des sociétés de gestion d’organismes de placement collectif, faisant partie d’un groupe de services financiers. — Traduction allemande d’extraits
De hiernavolgende tekst is de Duitse vertaling van de artikelen 1, 40, 41, 43 en 44 van het koninklijk besluit van 29 oktober 2007 tot wijziging van het koninklijk besluit van 12 augustus 1994 over het toezicht op geconsolideerde basis op kredietinstellingen, van het koninklijk besluit van 17 juni 1996 tot verruiming van de grenzen waarbinnen de kredietinstellingen aandelen en deelnemingen mogen bezitten, van het koninklijk besluit van 26 september 2005 houdende het statuut van de vereffeningsinstellingen en de met vereffeningsinstellingen gelijkgestelde instellingen, en van het koninklijk besluit van 21 november 2005 over het aanvullend groepstoezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen, beleggingsondernemingen en beheervennootschappen van instellingen voor collectieve belegging in een financiële dienstengroep (Belgisch Staatsblad van 8 november 2007). Deze vertaling is opgemaakt door de Centrale Dienst voor Duitse vertaling in Malmedy.
Le texte qui suit constitue la traduction en langue allemande des articles 1er, 40, 41, 43 et 44 de l’arrêté royal du 29 octobre 2007 modifiant l’arrêté royal du 12 août 1994 relatif au contrôle sur base consolidée des établissements de crédit, l’arrêté royal du 17 juin 1996 majorant les limites dans lesquelles les établissements de crédit peuvent détenir des droits d’associés et des participations, l’arrêté royal du 26 septembre 2005 relatif au statut des organismes de liquidation et des organismes assimilés à des organismes de liquidation, ainsi que l’arrêté royal du 21 novembre 2005 organisant la surveillance complémentaire des établissements de crédit, des entreprises d’assurances, des entreprises d’investissement et des sociétés de gestion d’organismes de placement collectif, faisant partie d’un groupe de services financiers (Moniteur belge du 8 novembre 2007). Cette traduction a été établie par le Service central de traduction allemande à Malmedy.
FÖDERALER ÖFFENTLICHER DIENST INNERES D. 2008 — 2170
[C − 2008/00541]
29. OKTOBER 2007 — Königlicher Erlass zur Abänderung des Königlichen Erlasses vom 12. August 1994 über die Beaufsichtigung von Kreditinstituten auf konsolidierter Basis, des Königlichen Erlasses vom 17. Juni 1996 zur Erweiterung des Rahmens, in dem Kreditinstitute Anteile und Beteiligungen halten dürfen, des Königlichen Erlasses vom 26. September 2005 über die Rechtsstellung von Liquidationseinrichtungen und Liquidationseinrichtungen gleichgestellten Einrichtungen und des Königlichen Erlasses vom 21. November 2005 zur Organisation der zusätzlichen Beaufsichtigung der Kreditinstitute, Versicherungsunternehmen, Investmentgesellschaften und Verwaltungsgesellschaften von Organismen für gemeinsame Anlagen einer Finanzdienst¨ bersetzung von Auszügen leistungsgruppe — Deutsche U ¨ bersetzung der Artikel 1, 40, 41, 43 und 44 des Königlichen Erlasses vom Der folgende Text ist die deutsche U 29. Oktober 2007 zur Abänderung des Königlichen Erlasses vom 12. August 1994 über die Beaufsichtigung von Kreditinstituten auf konsolidierter Basis, des Königlichen Erlasses vom 17. Juni 1996 zur Erweiterung des Rahmens, in dem Kreditinstitute Anteile und Beteiligungen halten dürfen, des Königlichen Erlasses vom 26. September 2005 über die Rechtsstellung von Liquidationseinrichtungen und Liquidationseinrichtungen gleichgestellten Einrichtungen und des Königlichen Erlasses vom 21. November 2005 zur Organisation der zusätzlichen Beaufsichtigung der Kreditinstitute, Versicherungsunternehmen, Investmentgesellschaften und Verwaltungsgesellschaften von Organismen für gemeinsame Anlagen einer Finanzdienstleistungsgruppe. ¨ bersetzung ist von der Zentralen Dienststelle für Deutsche U ¨ bersetzungen in Malmedy erstellt worden. Diese U ¨ DERALER O ¨ FFENTLICHER DIENST FINANZEN FO 29. OKTOBER 2007 — Königlicher Erlass zur Abänderung des Königlichen Erlasses vom 12. August 1994 über die Beaufsichtigung von Kreditinstituten auf konsolidierter Basis, des Königlichen Erlasses vom 17. Juni 1996 zur Erweiterung des Rahmens, in dem Kreditinstitute Anteile und Beteiligungen halten dürfen, des Königlichen Erlasses vom 26. September 2005 über die Rechtsstellung von Liquidationseinrichtungen und Liquidationseinrichtungen gleichgestellten Einrichtungen und des Königlichen Erlasses vom 21. November 2005 zur Organisation der zusätzlichen Beaufsichtigung der Kreditinstitute, Versicherungsunternehmen, Investmentgesellschaften und Verwaltungsgesellschaften von Organismen für gemeinsame Anlagen einer Finanzdienstleistungsgruppe ALBERT II., König der Belgier, Allen Gegenwärtigen und Zukünftigen, Unser Gruß! Aufgrund des Gesetzes vom 22. März 1993 über den Status und die Kontrolle der Kreditinstitute, insbesondere der Artikel 49 und 49bis; Aufgrund des Gesetzes vom 6. April 1995 über den Status und die Kontrolle von Investmentgesellschaften, insbesondere der Artikel 76, 95 und 95bis; Aufgrund des Gesetzes vom 2. August 2002 über die Aufsicht über den Finanzsektor und die Finanzdienstleistungen, insbesondere des Artikels 23; Aufgrund des Gesetzes vom 20. Juli 2004 über bestimmte Formen der gemeinsamen Portfolioverwaltung, insbesondere des Artikels 189; Aufgrund der Stellungnahme der Kommission für das Bank-, Finanz- und Versicherungswesen vom 2. Februar 2007; Aufgrund des Gutachtens des Staatsrates vom 30. Mai 2007; Aufgrund der Stellungnahme der Belgischen Nationalbank vom 22. Juni 2007;
33600
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Auf Vorschlag Unseres Ministers der Finanzen Haben Wir beschlossen und erlassen Wir: KAPITEL I — Einleitende Bestimmung Artikel 1 - Vorliegender Erlass dient insbesondere der Umsetzung eines Teils der Richtlinie 2006/48/EG des Europäischen Parlaments und des Rates vom 14. Juni 2006 über die Aufnahme und Ausübung der Tätigkeit der Kreditinstitute und der Richtlinie 2006/49/EG des Europäischen Parlaments und des Rates vom 14. Juni 2006 über die angemessene Eigenkapitalausstattung von Wertpapierfirmen und Kreditinstituten. […] KAPITEL V — Abänderung des Königlichen Erlasses vom 21. November 2005 zur Organisation der zusätzlichen Beaufsichtigung der Kreditinstitute, Versicherungsunternehmen, Investmentgesellschaften und Verwaltungsgesellschaften von Organismen für gemeinsame Anlagen einer Finanzdienstleistungsgruppe und zur Abänderung des Königlichen Erlasses vom 22. Februar 1991 zur Einführung einer allgemeinen Regelung über die Kontrolle der Versicherungsunternehmen und des Königlichen Erlasses vom 12. August 1994 über die Beaufsichtigung von Kreditinstituten auf konsolidierter Basis Art. 40 - Artikel 15 des Königlichen Erlasses vom 21. November 2005 zur Organisation der zusätzlichen Beaufsichtigung der Kreditinstitute, Versicherungsunternehmen, Investmentgesellschaften und Verwaltungsgesellschaften von Organismen für gemeinsame Anlagen einer Finanzdienstleistungsgruppe und zur Abänderung des Königlichen Erlasses vom 22. Februar 1991 zur Einführung einer allgemeinen Regelung über die Kontrolle der Versicherungsunternehmen und des Königlichen Erlasses vom 12. August 1994 über die Beaufsichtigung von Kreditinstituten auf konsolidierter Basis wird wie folgt abgeändert: 1. Paragraph 1 wird durch folgende Absätze ergänzt: «Wer an der Führung oder dem Management einer gemischten Finanzholdinggesellschaft nach belgischem Recht beteiligt ist, ohne in die tatsächliche Geschäftsführung einzugreifen, muss über die für die Erfüllung seiner Aufgaben erforderliche Fachkompetenz und angemessene Erfahrung verfügen. Sieht die Satzung einer gemischten Finanzholdinggesellschaft nach belgischem Recht die Schaffung eines in Artikel 524bis des Gesellschaftsgesetzbuches erwähnten Direktionsausschusses vor, zählt dieser Direktionsausschuss mindestens zwei Verwalter.» 2. In § 2 werden die Verweise auf die Artikel 26, 69 und 161 durch Verweise auf die Artikel 26bis, 69bis beziehungsweise 161bis ersetzt. Art. 41 - Artikel 30 desselben Erlasses wird durch folgenden Absatz ergänzt: «In Abweichung von Absatz 1 müssen gemischte Finanzholdinggesellschaften nach belgischem Recht die Bestimmungen von Artikel 15 § 1 Absatz 3 spätestens am 1. Januar 2008 einhalten.» ¨ bergangs- und Schlussbestimmungen KAPITEL VI — U […] Art. 43 - Vorliegender Erlass tritt am Tag seiner Veröffentlichung im Belgischen Staatsblatt in Kraft. Art. 44 - Unser Vizepremierminister und Minister der Finanzen ist mit der Ausführung des vorliegenden Erlasses beauftragt. Gegeben zu Brüssel, den 29. Oktober 2007
ALBERT Von Königs wegen: Der Vizepremierminister und Minister der Finanzen D. REYNDERS
* FEDERALE OVERHEIDSDIENST FINANCIEN
SERVICE PUBLIC FEDERAL FINANCES
N. 2008 — 2171 [C − 2008/03296] 23 JUNI 2008. — Ministerieel besluit tot wijziging van het ministerieel besluit van 20 december 2001 met betrekking tot de diensten waar de documenten bedoeld in de artikelen 53, eerste lid, 3°, 53ter, 1°, 53quinquies en 53sexies van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde moeten worden ingediend (1)
F. 2008 — 2171 [C − 2008/03296] 23 JUIN 2008. — Arrêté ministériel modifiant l’arrêté ministériel du 20 décembre 2001 relatif aux services auprès desquels doivent être remis ou envoyés les documents visés aux articles 53, alinéa 1er, 3°, 53ter, 1°, 53quinquies et 53sexies du Code de la taxe sur la valeur ajoutée (1)
De Vice-Eerste Minister en Minister van Financiën, Gelet op het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, inzonderheid op artikel 53octies, § 3, ingevoegd bij de wet van 5 september 2001 en gewijzigd bij de wet van 28 januari 2004; Gelet op het koninklijk besluit nr. 23 van 29 december 1992 tot regeling van de toepassingsmodaliteiten van artikel 53quinquies van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, inzonderheid op artikel 1, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 5 september 2001, 28 januari 2003, 20 februari 2004, 17 mei 2007 en 12 juni 2008; Gelet op het ministerieel besluit van 20 december 2001 met betrekking tot de diensten waar de documenten bedoeld in de artikelen 53, eerste lid, 3°, 53ter, 1°, 53quinquies en 53sexies van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde moeten worden ingediend, inzonderheid op het opschrift en op artikel 1; Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3, § 1, vervangen bij de wet van 4 juli 1989 en gewijzigd bij de wet van 4 augustus 1996; Gelet op de dringende noodzakelijkheid;
Le Vice-Premier Ministre et Ministre des Finances, Vu le Code de la taxe sur la valeur ajoutée, notamment l’article 53octies, § 3, inséré par la loi du 5 septembre 2001 et modifié par la loi du 28 janvier 2004; Vu l’arrêté royal n° 23, du 29 décembre 1992, réglant les modalités d’application de l’article 53quinquies du Code de la taxe sur la valeur ajoutée, notamment l’article 1er, modifié par les arrêtés royaux du 5 septembre 2001, du 28 janvier 2003, du 20 février 2004, du 17 mai 2007 et du 12 juin 2008; Vu l’arrêté ministériel du 20 décembre 2001 relatif aux services auprès desquels doivent être remis ou envoyés les documents visés aux articles 53, alinéa 1er, 3°, 53ter, 1°, 53quinquies et 53sexies du Code de la taxe sur la valeur ajoutée, notamment l’intitulé et l’article 1er; Vu les lois sur le Conseil d’Etat, coordonnées le 12 janvier 1973, notamment l’article 3, § 1er, remplacé par la loi du 4 juillet 1989 et modifié par la loi du 4 août 1996; Vu l’urgence;
33601
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Overwegende dat in het kader van de invoering van de elektronische indiening van de in artikel 53quinquies van het Btw-Wetboek bedoelde opgave, de bepalingen tot wijziging van het voornoemd koninklijk besluit nr. 23, op 30 juni 2008 in werking zijn getreden en bijgevolg de maatregelen van onderhavig besluit op diezelfde datum uitwerking moeten hebben,
Considérant que dans le cadre de la mise en place du dépôt électronique de la liste visée à l’article 53quinquies du Code de la T.V.A., les dispositions modifiant l’arrêté royal n° 23, précité, mettant en œuvre l’application de ce système, sont entrées en vigueur le 30 juin 2008 et que les mesures du présent arrêté requièrent par conséquent de produire leurs effets à la même date, Arrête :
Besluit : Artikel 1. Het opschrift van het ministerieel besluit van 20 december 2001 met betrekking tot de diensten waar de documenten bedoeld in de artikelen 53, eerste lid, 3°, 53ter, 1°, 53quinquies en 53sexies van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde moeten worden ingediend, wordt vervangen als volgt :
Article 1er. L’intitulé de l’arrêté ministériel du 20 décembre 2001 relatif aux services auprès desquels doivent être remis ou envoyés les documents visés aux articles 53, alinéa 1er, 3°, 53ter, 1°, 53quinquies et 53sexies du Code de la taxe sur la valeur ajoutée, est remplacé par l’intitulé suivant :
« Ministerieel besluit met betrekking tot de diensten waar de documenten bedoeld in de artikelen 53, § 1, eerste lid, 2°, 53ter, 1°, 53quinquies en 53sexies van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde moeten worden ingediend ».
« Arrêté ministériel relatif aux services auprès desquels doivent être déposés les documents visés aux articles 53, § 1er, alinéa 1er, 2°, 53ter, 1°, 53quinquies et 53sexies du Code de la taxe sur la valeur ajoutée ».
Art. 2. In artikel 1 van hetzelfde besluit worden de woorden « in artikel 1, derde lid, van het koninklijk besluit nr. 23 » vervangen door de woorden « in artikel 1ter van het koninklijk besluit nr. 23 ».
Art. 2. Dans l’article 1er, du même arrêté, les mots « à l’article 1er, alinéa 3 de l’arrêté royal n° 23 » sont remplacés par les mots « à l’article 1erter de l’arrêté royal n° 23 ».
Art. 3. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 20 juni 2008 (datum bekendmaking in Belgisch Staatsblad van het koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 23).
Art. 3. Le présent arrêté produit ses effets le 20 juin 2008 (date de publication au Moniteur belge de l’arrêté royal modifiant l’arrêté royal n° 23). Bruxelles, le 23 juin 2008.
Brussel, 23 juni 2008. D. REYNDERS
D. REYNDERS
Nota
Note
(1) Verwijzingen naar het Belgisch Staatsblad : Wet van 3 juli 1969, Belgisch Staatsblad van 17 juli 1969; Wet van 5 september 2001, Belgisch Staatsblad van 13 oktober 2001; Wet van 28 januari 2004, Belgisch Staatsblad van 10 februari 2004, 2e editie; Koninklijk besluit nr. 23 van 29 december 1992, Belgisch Staatsblad van 31 december 1002, 4e editie; Koninklijk besluit van 5 september 2001, Belgisch Staatsblad van 18 september 2001; Koninklijk besluit van 28 januari 2003, Belgisch Staatsblad van 12 februari 2003, 1e editie; Koninklijk besluit van 20 februari 2004, Belgisch Staatsblad van 27 februari 2004, 3e editie; Koninklijk besluit van 17 mei 2007, Belgisch Staatsblad van 31 mei 2007, 2e editie; Koninklijk besluit van 12 juni 2008, Belgisch Staatsblad van 20 juni 2008; Ministerieel besluit van 20 december 2001, Belgisch Staatsblad van 19 januari 2002; Gecoördineerde wetten op de Raad van State, koninklijk besluit van 12 januari 1973, Belgisch Staatsblad van 21 maart 1973; Wet van 4 juli 1989, Belgisch Staatsblad van 25 juli 1989; Wet van 4 augustus 1996, Belgisch Staatsblad van 20 augustus 1996.
(1) Références au Moniteur belge : Loi du 3 juillet 1969 Moniteur belge du 17 juillet 1969; Loi du 5 septembre 2001, Moniteur belge du 13 octobre 2001; Loi du 28 janvier 2004, Moniteur belge du 10 février 2004, 2e édition; Arrêté royal n° 23 du 29 décembre 1992, Moniteur belge du 31 décembre 1992, 4e édition; Arrêté royal du 5 septembre 2001, Moniteur belge du 18 septembre 2001; Arrêté royal du 28 janvier 2003, Moniteur belge du 12 février 2003; Arrêté royal du 20 février 2004, Moniteur belge du 27 février 2004, 3e édition; Arrêté royal du 17 mai 2007, Moniteur belge du 31 mai 2007, 2e édition; Arrêté royal du 12 juin 2008, Moniteur belge du 20 juin 2008; Arrêté ministériel du 20 décembre 2001, Moniteur belge du 19 janvier 2002; Lois coordonnées sur le Conseil d’Etat, arrêté royal du 12 janvier 1973, Moniteur belge du 21 mars 1973; Loi du 4 juillet 1989, Moniteur belge du 25 juillet 1989; Loi du 4 août 1996, Moniteur belge du 20 août 1996.
* FEDERALE OVERHEIDSDIENST WERKGELEGENHEID, ARBEID EN SOCIAAL OVERLEG
SERVICE PUBLIC FEDERAL EMPLOI, TRAVAIL ET CONCERTATION SOCIALE
N. 2008 — 2172 [C − 2008/12476] 18 MEI 2008. — Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 2 juli 2007, gesloten in het Paritair Comité voor de landbouw, betreffende de werkkledij (1)
F. 2008 — 2172 [C − 2008/12476] 18 MAI 2008. — Arrêté royal rendant obligatoire la convention collective de travail du 2 juillet 2007, conclue au sein de la Commission paritaire de l’agriculture, relative aux vêtements de travail (1)
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet. Gelet op de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, inzonderheid op artikel 28; Gelet op het verzoek van het Paritair Comité voor de landbouw; Op de voordracht van Onze Minister van Werk,
ALBERT II, Roi des Belges, A tous, présents et à venir, Salut. Vu la loi du 5 décembre 1968 sur les conventions collectives de travail et les commissions paritaires, notamment l’article 28;
Hebben Wij besloten en besluiten Wij : Artikel 1. Algemeen verbindend wordt verklaard de als bijlage overgenomen collectieve arbeidsovereenkomst van 2 juli 2007, gesloten in het Paritair Comité voor de landbouw, betreffende de werkkledij.
Vu la demande de la Commission paritaire de l’agriculture; Sur la proposition de Notre Ministre de l’Emploi, Nous avons arrêté et arrêtons : Article 1er. Est rendue obligatoire la convention collective de travail du 2 juillet 2007, reprise en annexe, conclue au sein de la Commission paritaire de l’agriculture, relative aux vêtements de travail.
33602
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
Art. 2. Onze Minister van Werk is belast met de uitvoering van dit besluit. Gegeven te Brussel, 18 mei 2008.
Art. 2. Notre Ministre de l’Emploi est chargée de l’exécution du présent arrêté. Donné à Bruxelles, le 18 mai 2008.
ALBERT
ALBERT
Van Koningswege : De Vice-Eerste Minister en Minister van Werk en Gelijke Kansen, Mevr. J. MILQUET
Par le Roi : La Vice-Première Ministre et Ministre de l’Emploi et de l’Egalité des Chances, Mme J. MILQUET
Nota (1) Verwijzing naar het Belgisch Staatsblad : Wet van 5 december 1968, Belgisch Staatsblad van 15 januari 1969.
Note (1) Référence au Moniteur belge : Loi du 5 décembre 1968, Moniteur belge du 15 janvier 1969.
Bijlage Paritair Comité voor de landbouw Collectieve arbeidsovereenkomst van 2 juli 2007
Annexe
Werkkledij (Overeenkomst geregistreerd op 2 oktober 2007 onder het nummer 84981/CO/144)
Commission paritaire de l’agriculture
HOOFDSTUK I. — Toepassingsgebied Artikel 1. Deze collectieve arbeidsovereenkomst is van toepassing op de werkgevers en op de werklieden en werksters van de ondernemingen die onder het Paritair Comité voor de landbouw ressorteren. Art. 2. Deze collectieve arbeidsovereenkomst wordt gesloten in toepassing van artikel 6 van het koninklijk besluit van 6 juli 2004 betreffende de werkkledij. Deze collectieve arbeidsovereenkomst is niet van toepassing op de persoonlijke beschermingsmiddelen (beschermingskledij), die te allen tijde door de werkgever onderhouden moeten worden. Art. 3. De werkgevers bedoeld in artikel 1 zijn ertoe gehouden aan de door hen tewerkgestelde werklieden en werksters, twee werkpakken per jaar ter beschikking te stellen. HOOFDSTUK II. — Vergoeding voor werkkledij Art. 4. De werkgever kan na een risicoanalyse toestaan dat de werknemers zelf hun werkkledij onderhouden. De werknemers die zelf instaan voor dit onderhoud, hebben hierbij recht op een wekelijkse vergoeding van 2,50 EUR ten laste van de werkgever. Behoudens andersluidende, schriftelijke en voorafgaande afspraak op ondernemingsvlak, wordt deze vergoeding geacht alle kosten te dekken verbonden aan het onderhoud van de werkkledij. Art. 5. De werknemers hebben per begonnen arbeidsdag recht op 1/5e van de in artikel 4 van vermelde wekelijkse vergoeding, met een maximum 5/5e per week. Art. 6. De vergoeding voor werkkledij is gebonden aan de evolutie van het indexcijfer voor consumptieprijzen, volgens de bepalingen van de collectieve arbeidsovereenkomst van 8 februari 2006 betreffende de koppeling van de lonen aan het indexcijfer van de consumptieprijzen (nr. 78949). HOOFDSTUK III. — Risicoanalyse Art. 7. Vooraleer de werkgever de werknemers kan toestaan zelf in te staan voor het onderhoud van de werkkledij, onderzoekt de werkgever de mogelijke risico’s hiervan op het welzijn van de werknemers, volgens de bepalingen van artikel 8 van het koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende het beleid inzake welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk. Indien de werkgever het risico op het welzijn van de werknemers te hoog evalueert, moet de werkgever zelf instaan voor het onderhoud. Art. 8. Bovendien moet de werkgever, wanneer de aanwezigheid van werkkledij buiten de onderneming een mogelijk gevaar op besmetting oplevert, zelf instaan voor het onderhoud. Indien dit gevaar slechts van tijdelijke aard is, volstaan hiertoe tijdelijke maatregelen van de werkgever. HOOFDSTUK IV. — Geldigheid Art. 9. Deze collectieve arbeidsovereenkomst heeft uitwerking met ingang van 1 juli 2007 en is gesloten voor een onbepaalde tijd.
Convention collective de travail du 2 juillet 2007 Vêtements de travail (Convention enregistrée le 2 octobre 2007 sous le numéro 84981/CO/144) CHAPITRE Ier. — Champ d’application Article 1 . La présente convention collective de travail s’applique aux employeurs, ouvriers et ouvrières des entreprises qui ressortissent à la Commission paritaire de l’agriculture. Art. 2. La présente convention collective de travail est conclue en application de l’article 6 de l’arrêté royal du 6 juillet 2004 relatif aux vêtements de travail. Cette convention collective de travail ne s’applique pas aux moyens de protection personnels (vêtements de protection), qui doivent en tout cas être entretenus par l’employeur. er
Art. 3. Les employeurs visés à l’article 1er sont tenus de mettre à la disposition des ouvriers et ouvrières qu’ils occupent, deux vêtements de travail par an. CHAPITRE II. — Allocation pour vêtements de travail Art. 4. Après une analyse des risques, l’employeur peut permettre aux travailleurs d’entretenir eux-mêmes leurs vêtements de travail. Les travailleurs qui se chargent eux-mêmes de cet entretien ont, pour ce faire, droit à une allocation hebdomadaire de 2,50 EUR à charge de l’employeur. Sauf accord contraire, écrit et préalable au niveau de l’entreprise, cette allocation est censée couvrir tous les coûts liés à l’entretien des vêtements de travail. Art. 5. Par journée de travail commencée, les travailleurs ont droit à 1/5e de l’allocation hebdomadaire mentionnée à l’article 4, avec un maximum de 5/5e par semaine. Art. 6. L’allocation pour vêtements de travail est liée à l’évolution de l’indice des prix à la consommation selon les dispositions de la convention collective de travail du 8 février 2006 relative à la liaison des salaires à l’indice des prix à la consommation (n° 78949). CHAPITRE III. — Analyse de risque Art. 7. Avant de pouvoir permettre aux travailleurs de prendre en charge eux-mêmes l’entretien de leurs vêtements de travail, l’employeur examinera les risques possibles pour le bien-être des travailleurs, conformément aux dispositions de l’article 8 de l’arrêté royal du 27 mars 1998 relatif à la politique de bien-être des travailleurs lors de l’exécution de leur travail. Si l’employeur estime le risque pour le bien-être des travailleurs trop élevé, il doit se charger lui-même de l’entretien. Art. 8. En outre, si la présence des vêtements de travail en dehors de l’entreprise crée un possible danger de contagion, l’employeur doit se charger lui-même de l’entretien. Si ledit danger n’est que temporaire, il suffit que l’employeur prenne des mesures temporaires.
33603
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Elk van de contracterende partijen kan ze opzeggen mits een opzeg van drie maanden, te betekenen bij een ter post aangetekende brief, gericht aan de voorzitter van het Paritair Comité voor de landbouw. Art. 10. De collectieve arbeidsovereenkomst van 15 oktober 1973, betreffende de toekenning van twee werkpakken per jaar, wordt opgeheven. Gezien om te worden gevoegd bij het koninklijk besluit van 18 mei 2008.
CHAPITRE IV. — Validité Art. 9. La présente convention collective de travail produit ses effets le 1er juillet 2007 et est conclue pour une durée indéterminée. Chacune des parties contractantes peut la dénoncer moyennant un préavis de trois mois, à notifier par lettre recommandée à la poste, adressée au président de la Commission paritaire de l’agriculture. Art. 10. La convention collective de travail du 15 octobre 1973 octroyant deux vêtements de travail par an est abrogée. Vu pour être annexé à l’arrêté royal du 18 mai 2008.
De Vice-Eerste Minister en Minister van Werk en Gelijke Kansen, Mevr. J. MILQUET La Vice-Première Ministre et Ministre de l’Emploi et de l’Egalité des Chances, Mme J. MILQUET
* FEDERALE OVERHEIDSDIENST WERKGELEGENHEID, ARBEID EN SOCIAAL OVERLEG N. 2008 — 2173
[C − 2008/12487]
18 MEI 2008. — Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 2 juli 2007, gesloten in het Paritair Comité voor de landbouw, tot vaststelling van de werkgeversbijdrage aan het ″Waarborg- en Sociaal Fonds voor de landbouw″ (1) ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet. Gelet op de wet van 7 januari 1958 betreffende de fondsen van bestaanszekerheid, inzonderheid op artikel 2; Gelet op de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, inzonderheid op artikel 28;
SERVICE PUBLIC FEDERAL EMPLOI, TRAVAIL ET CONCERTATION SOCIALE F. 2008 — 2173
[C − 2008/12487]
18 MAI 2008. — Arrêté royal rendant obligatoire la convention collective de travail du 2 juillet 2007, conclue au sein de la Commission paritaire de l’agriculture, fixant la cotisation patronale au ″Fonds social et de garantie pour l’agriculture″ (1)
ALBERT II, Roi des Belges, A tous, présents et à venir, Salut. Vu la loi du 7 janvier 1958 concernant les fonds de sécurité d’existence, notamment l’article 2; Vu la loi du 5 décembre 1968 sur les conventions collectives de travail et les commissions paritaires, notamment l’article 28;
Gelet op het verzoek van het Paritair Comité voor de landbouw; Op de voordracht van Onze Minister van Werk,
Vu la demande de la Commission paritaire de l’agriculture; Sur la proposition de Notre Ministre de l’Emploi,
Hebben Wij besloten en besluiten Wij : Nous avons arrêté et arrêtons : Artikel 1. Algemeen verbindend wordt verklaard de als bijlage overgenomen collectieve arbeidsovereenkomst van 2 juli 2007, gesloten in het Paritair Comité voor de landbouw, tot vaststelling van de werkgeversbijdrage aan het ″Waarborg- en Sociaal Fonds voor de landbouw″. Art. 2. Onze Minister van Werk is belast met de uitvoering van dit besluit. Gegeven te Brussel, 18 mei 2008.
ALBERT
Article 1er. Est rendue obligatoire la convention collective de travail du 2 juillet 2007, reprise en annexe, conclue au sein de la Commission paritaire de l’agriculture, fixant la cotisation patronale au ″Fonds social et de garantie pour l’agriculture″. Art. 2. Notre Ministre de l’Emploi est chargée de l’exécution du présent arrêté. Donné à Bruxelles, le 18 mai 2008.
ALBERT
Van Koningswege :
Par le Roi :
De Vice-Eerste Minister en Minister van Werk en Gelijke Kansen, Mevr. J. MILQUET
La Vice-Première Ministre et Ministre de l’Emploi et de l’Egalité des Chances, Mme J. MILQUET
Nota (1) Verwijzingen naar het Belgisch Staatsblad : Wet van 7 januari 1958, Belgisch Staatsblad van 7 februari 1958. Wet van 5 december 1968, Belgisch Staatsblad van 15 januari 1969.
Note (1) Références au Moniteur belge : Loi du 7 janvier 1958, Moniteur belge du 7 février 1958. Loi du 5 décembre 1968, Moniteur belge du 15 janvier 1969.
33604
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Bijlage
Annexe
Paritair Comité voor de landbouw
Commission paritaire de l’agriculture
Collectieve arbeidsovereenkomst van 2 juli 2007
Convention collective de travail du 2 juillet 2007
Vaststelling van de werkgeversbijdrage aan het ″Waarborg- en Sociaal Fonds voor de landbouw″ (Overeenkomst geregistreerd op 2 oktober 2007 onder het nummer 84982/CO/144)
Fixation de la cotisation patronale au ″Fonds social et de garantie pour l’agriculture″ (Convention enregistrée le 2 octobre 2007 sous le numéro 84982/CO/144)
HOOFDSTUK I. — Toepassingsgebied Artikel 1. Deze collectieve arbeidsovereenkomst is van toepassing op de werklieden en werksters, hierna ″werklieden″ genoemd, van de ondernemingen die onder het Paritair Comité voor de landbouw ressorteren en op hun werkgevers.
CHAPITRE Ier. — Champ d’application Article 1 . La présente convention collective de travail s’applique aux ouvriers et ouvrières, ci-après dénommés ″ouvriers″, occupés aux entreprises ressortissant à la Commission paritaire de l’agriculture et à leurs employeurs.
HOOFDSTUK II. — Werkgeversbijdragen Art. 2. In toepassing van artikel 14 van de collectieve arbeidsovereenkomst van 18 mei 1995, gesloten in het Paritair Comité voor de landbouw, tot oprichting van een fonds voor bestaanszekerheid, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 8 december 1995 (Belgisch Staatsblad van 17 februari 1996), wordt de werkgeversbijdrage aan het ″Waarborg- en Sociaal Fonds voor de landbouw″ als volgt vastgesteld : - vanaf 1 oktober 2007 : 10,45 pct. van de loonmassa, met inbegrip van de 0,15 pct. voor de risicogroepen; - vanaf 1 januari 2008 : 11,45 pct. van de loonmassa, waarvan 1 pct. voor het sectoraal pensioenfonds en 0,15 pct. voor de risicogroepen.
CHAPITRE II. — Cotisations patronales Art. 2. En application de l’article 14 de la convention collective de travail du 18 mai 1995, conclue au sein de la Commission paritaire de l’agriculture, instituant un fonds de sécurité d’existence, rendue obligatoire par arrêté royal du 8 décembre 1995 (Moniteur belge du 17 février 1996), la cotisation des employeurs au ″Fonds social et de garantie pour l’agriculture″ est fixée comme suit :
Art. 3. In toepassing van artikel 15 van dezelfde collectieve arbeidsovereenkomst, wordt de bij artikel 2 vastgestelde werkgeversbijdrage geïnd en ingevorderd door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid.
er
- à partir du 1er octobre 2007 : 10,45 p.c. de la masse salariale, y compris les 0,15 p.c. pour les groupes à risque; - à partir du 1er janvier 2008 : 11,45 p.c. de la masse salariale, dont 1 p.c. pour le fonds pension sectoriel et 0,15 p.c. pour les groupes à risque. Art. 3. En application de l’article 15 de la même convention collective de travail, la cotisation fixée par l’article 2 est perc¸ ue et recouvrée par l’Office national de sécurité sociale.
HOOFDSTUK III. — Geldigheid Art. 4. Deze collectieve arbeidsovereenkomst treedt in werking op 1 oktober 2007 en is gesloten voor een onbepaalde duur. Zij vervangt de collectieve arbeidsovereenkomst van 29 juli 2005, gesloten in het Paritair Comité voor de landbouw, tot vaststelling van de werkgeversbijdrage aan het ″Waarborg- en Sociaal Fonds voor de landbouw″. Zij kan door elk van de ondertekenende partijen worden opgezegd met een opzegging van tenminste drie maanden, betekend bij een ter post aangetekende brief gericht aan de voorzitter van het Paritair Comité voor de landbouw. Gezien om te worden gevoegd bij het koninklijk besluit van 18 mei 2008.
CHAPITRE III. — Validité Art. 4. La présente convention collective de travail entre en vigueur le 1er octobre 2007 et est conclue pour une durée indéterminée. Elle remplace la convention collective de travail du 29 juillet 2005, conclue au sein de la Commission paritaire de l’agriculture, fixant la cotisation des employeurs au ″Fonds social et de garantie pour l’agriculture″. Elle peut être dénoncée par chacune des parties contractantes moyennant un préavis d’au moins trois mois, notifié par lettre recommandée à la poste, adressée au président de la Commission paritaire de l’agriculture. Vu pour être annexé à l’arrêté royal du 18 mai 2008.
De Vice-Eerste Minister en Minister van Werk en Gelijke Kansen, Mevr. J. MILQUET
La Vice-Première Ministre et Ministre de l’Emploi et de l’Egalité des Chances, Mme J. MILQUET
* FEDERALE OVERHEIDSDIENST WERKGELEGENHEID, ARBEID EN SOCIAAL OVERLEG N. 2008 — 2174
[C − 2008/12479]
18 MEI 2008. — Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 2 juli 2007, gesloten in het Paritair Comité voor de landbouw, betreffende de inrichting en de financiering van vakopleiding (1) ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
SERVICE PUBLIC FEDERAL EMPLOI, TRAVAIL ET CONCERTATION SOCIALE F. 2008 — 2174
[C − 2008/12479]
18 MAI 2008. — Arrêté royal rendant obligatoire la convention collective de travail du 2 juillet 2007, conclue au sein de la Commission paritaire de l’agriculture, relative à l’organisation et au financement de la formation professionnelle (1) ALBERT II, Roi des Belges, A tous, présents et à venir, Salut.
Gelet op de wet van 7 januari 1958 betreffende de fondsen voor bestaanszekerheid, inzonderheid op artikel 2;
Vu la loi du 7 janvier 1958 concernant les fonds de sécurité d’existence, notamment l’article 2;
Gelet op de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, inzonderheid op artikel 28;
Vu la loi du 5 décembre 1968 sur les conventions collectives de travail et les commissions paritaires, notamment l’article 28;
Gelet op het verzoek van het Paritair Comité voor de landbouw;
Vu la demande de la Commission paritaire de l’agriculture;
Op de voordracht van Onze Minister van Werk,
Sur la proposition de Notre Ministre de l’Emploi,
Hebben Wij besloten en besluiten Wij : Artikel 1. Algemeen verbindend wordt verklaard de als bijlage overgenomen collectieve arbeidsovereenkomst van 2 juli 2007, gesloten in het Paritair Comité voor de landbouw, betreffende de inrichting en de financiering van vakopleiding.
Nous avons arrêté et arrêtons : Article 1er. Est rendue obligatoire la convention collective de travail du 2 juillet 2007, reprise en annexe, conclue au sein de la Commission paritaire de l’agriculture, relative à l’organisation et au financement de la formation professionnelle.
33605
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Art. 2. Onze Minister van Werk is belast met de uitvoering van dit besluit. Gegeven te Brussel, 18 mei 2008.
ALBERT
Art. 2. Notre Ministre de l’Emploi est chargée de l’exécution du présent arrêté. Donné à Bruxelles, le 18 mai 2008.
ALBERT
Van Koningswege :
Par le Roi :
De Vice-Eerste Minister en Minister van Werk en Gelijke Kansen, Mevr. J. MILQUET
La Vice-Première Ministre et Ministre de l’Emploi et de l’Egalité des Chances, Mme J. MILQUET
Nota (1) Verwijzingen naar het Belgisch Staatsblad : Wet van 7 januari 1958, Belgisch Staatsblad van 7 februari 1958. Wet van 5 december 1968, Belgisch Staatsblad van 15 januari 1969.
Bijlage
Note (1) Références au Moniteur belge : Loi du 7 janvier 1958, Moniteur belge du 7 février 1958. Loi du 5 décembre 1968, Moniteur belge du 15 janvier 1969.
Annexe
Paritair Comité voor de landbouw
Commission paritaire de l’agriculture
Collectieve arbeidsovereenkomst van 2 juli 2007
Convention collective de travail du 2 juillet 2007
Inrichting en financiering van vakopleiding (Overeenkomst geregistreerd op 2 oktober 2007 onder het nummer 84983/CO/144)
Organisation et financement de la formation professionnelle (Convention enregistrée le 2 octobre 2007 sous le numéro 84983/CO/144)
HOOFDSTUK I. — Toepassingsgebied Artikel 1. Deze collectieve arbeidsovereenkomst is van toepassing op de werknemers, tewerkgesteld in de ondernemingen die onder het Paritair Comité voor de landbouw ressorteren en op hun werkgevers.
CHAPITRE Ier. — Champ d’application Article 1er. La présente convention collective de travail s’applique aux travailleurs occupés par les entreprises ressortissant à la Commission paritaire de l’agriculture et à leurs employeurs.
HOOFDSTUK II. — Organisatie van vakopleiding Art. 2. In toepassing van artikel 6, c) van de collectieve arbeidsovereenkomst van 18 mei 1995, gesloten in het Paritair Comité voor de landbouw, tot oprichting van een fonds voor bestaanszekerheid en vaststelling van zijn statuten, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 8 december 1995, kunnen de sociale partners vertegenwoordigd in het ″Waarborg- en Sociaal Fonds voor de landbouw″ cursussen sociaal-economische en professionele vorming en vorming inzake veiligheid en gezondheid op het werk ten bate van de in artikel 1 bedoelde werknemers inrichten. De organisatiekosten van bedoelde cursussen worden aan de inrichter terugbetaald door het fonds, volgens de modaliteiten bepaald door zijn raad van bestuur.
CHAPITRE II. — Organisation de la formation professionnelle Art. 2. En application de l’article 6, c) de la convention collective de travail du 18 mai 1995, conclue au sein de la Commission paritaire de l’agriculture, instituant un fonds de sécurité d’existence et fixant ses statuts, rendue obligatoire par arrêté royal du 8 décembre 1995, les partenaires sociaux représentés au ″Fonds social et de garantie pour l’agriculture″ peuvent organiser des cours de formation professionnelle et socio-économique et de formation en matière de sécurité et d’hygiène au travail en faveur des travailleurs visés à l’article 1er.
HOOFDSTUK III. — Deelname aan de cursussen Art. 3. De werknemers hebben recht de in artikel 2 bedoelde cursussen bij te wonen met betaling ten laste van hun werkgever van hun normaal loon, de opgelopen verplaatsingskosten en eventueel andere kosten. Er wordt aan elke werknemer het recht toegekend om één betaalde vormingsdag te volgen volgens de praktische modaliteiten uitgewerkt door de raad van bestuur van het sociaal fonds. Het loon wordt berekend overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk II van het koninklijk besluit van 18 april 1974 tot bepaling van de algemene wijze van uitvoering van de wet van 4 januari 1974 betreffende de feestdagen (Belgisch Staatsblad van 24 april 1974).
CHAPITRE III. — Participation aux cours Art. 3. Les travailleurs ont le droit d’assister aux cours visés à l’article 2 avec paiement de leur salaire normal à charge de leur employeur, des frais de déplacement encourus et d’autres frais éventuels.
HOOFDSTUK IV. — Terugbetaling van de door de werkgevers opgelopen kosten Art. 4. In toepassing van artikel 6, e) van bovenvermelde collectieve arbeidsovereenkomst van 18 mei 1995 betaalt het ″Waarborg- en Sociaal Fonds voor de landbouw″ aan de werkgevers de krachtens artikel 3 van deze collectieve arbeidsovereenkomst gemaakte kosten terug op voorlegging van de nodige bewijsstukken. De raad van bestuur van het fonds stelt de praktische modaliteiten vast met betrekking tot de uitvoering van dit artikel.
CHAPITRE IV. — Remboursement des frais encourus par les employeurs Art. 4. En application de l’article 6, e) de la convention collective de travail du 18 mai 1995 susmentionnée, le ″Fonds social et de garantie pour l’agriculture″ rembourse aux employeurs les frais encourus en vertu de l’article 3 de la présente convention collective de travail sur présentation des pièces justificatives nécessaires. Le conseil d’administration du fonds fixe les modalités pratiques en ce qui concerne l’exécution du présent article.
HOOFDSTUK V. — Financiering - Financiële middelen Art. 5. De ondertekenende partijen verbinden zich ertoe om de inspanningen inzake vakopleiding te intensifiëren. Zij engageren zich er toe om door middel van deze collectieve arbeidsovereenkomst de participatiegraad met 5 pct. te doen toenemen. Vanaf 1 oktober 2007 wordt de bijdrage voor vakopleiding verhoogd met 0,10 pct. tot 0,50 pct. gebracht.
CHAPITRE V. — Financement - Moyens financiers Art. 5. Les parties signataires s’engagent à intensifier les efforts en matière de formation professionnelle. Elles s’engagent par cette convention collective de travail à faire augmenter le taux de participation de 5 p.c. A partir du 1er octobre 2007, la cotisation pour la formation professionnelle sera augmentée de 0,10 p.c. à 0,50 p.c.
Les frais d’organisation des cours précités sont remboursés à l’organisateur par le fonds suivant les modalités fixées par son conseil d’administration.
Chaque travailleur a le droit de suivre une journée de formation payée selon les modalités pratiques fixées par le conseil d’administration du fonds social. Le salaire est calculé conformément aux dispositions du chapitre II de l’arrêté royal du 18 avril 1974 déterminant les modalités générales d’exécution de la loi du 4 janvier 1974 relative aux jours fériés (Moniteur belge du 24 avril 1974).
33606
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
HOOFDSTUK VI. — Algemene bepalingen Art. 6. Al de betwistingen betreffende de toepassing van deze collectieve arbeidsovereenkomst kunnen worden voorgelegd aan het Paritair Comité voor de landbouw. Art. 7. Deze collectieve arbeidsovereenkomst heeft uitwerking met ingang van 1 juli 2007 en is gesloten voor een onbepaalde duur. Zij vervangt de collectieve arbeidsovereenkomst van 25 juli 2003 tot inrichting en financiering van de vakopleiding. Zij kan door elk van de ondertekenende partijen worden opgezegd mits een opzeg van ten minste drie maanden, betekend bij een ter post aangetekende brief, gericht aan de voorzitter van het Paritair Comité voor de landbouw. Gezien om te worden gevoegd bij het koninklijk besluit van 18 mei 2008. De Vice-Eerste Minister en Minister van Werk en Gelijke Kansen, Mevr. J. MILQUET
CHAPITRE VI. — Dispositions générales Art. 6. Toutes les contestations concernant l’application de la présente convention collective de travail peuvent être soumises à la Commission paritaire de l’agriculture. Art. 7. La présente convention collective de travail produit ses effets au 1er juillet 2007 et est conclue pour une durée indéterminée. Elle remplace la convention collective de travail du 25 juillet 2003 relative à l’organisation et au financement de la formation professionnelle. Elle peut être dénoncée par chacune des parties signataires moyennant un préavis d’au moins trois mois, notifié par lettre recommandée à la poste, adressée au président de la Commission paritaire de l’agriculture. Vu pour être annexé à l’arrêté royal du 18 mai 2008. La Première Ministre et Ministre de l’Emploi et de l’Egalité des Chances, Mme J. MILQUET
* FEDERALE OVERHEIDSDIENST WERKGELEGENHEID, ARBEID EN SOCIAAL OVERLEG N. 2008 — 2175
[C − 2008/12571]
18 MEI 2008. — Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 11 september 2007, gesloten in het Paritair Comité voor de landbouw, betreffende het conventioneel sectoraal brugpensioen (1) ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet. Gelet op de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, inzonderheid op artikel 28;
SERVICE PUBLIC FEDERAL EMPLOI, TRAVAIL ET CONCERTATION SOCIALE F. 2008 — 2175
[C − 2008/12571]
18 MAI 2008. — Arrêté royal rendant obligatoire la convention collective de travail du 11 septembre 2007, conclue au sein de la Commission paritaire de l’agriculture, concernant la prépension conventionnelle sectorielle (1) ALBERT II, Roi des Belges, A tous, présents et à venir, Salut. Vu la loi du 5 décembre 1968 sur les conventions collectives de travail et les commissions paritaires, notamment l’article 28;
Gelet op het verzoek van het Paritair Comité voor de landbouw;
Vu la demande de la Commission paritaire de l’agriculture;
Op de voordracht van Onze Minister van Werk,
Sur la proposition de Notre Ministre de l’Emploi,
Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Nous avons arrêté et arrêtons :
Artikel 1. Algemeen verbindend wordt verklaard de als bijlage overgenomen collectieve arbeidsovereenkomst van 11 september 2007, gesloten in het Paritair Comité voor de landbouw, betreffende het conventioneel sectoraal brugpensioen, met uitzondering van de bepalingen in strijd met artikel 4, ’ 1 van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 17 van 19 december 1974 tot invoering van een regeling van aanvullende vergoeding ten gunste van sommige bejaarde werknemers indien zij worden ontslagen.
Article 1er. Est rendue obligatoire la convention collective de travail du 11 septembre 2007, reprise en annexe, conclue au sein de la Commission paritaire de l’agriculture, concernant la prépension conventionnelle sectorielle, à l’exception des dispositions contraires à l’article 4, ’ 1er de la convention collective de travail n° 17 du 19 décembre 1974 instituant un régime d’indemnité complémentaire en faveur de certains travailleurs âgés en cas de licenciement.
Art. 2. Onze Minister van Werk is belast met de uitvoering van dit besluit.
Art. 2. Notre Ministre de l’Emploi est chargée de l’exécution du présent arrêté.
Gegeven te Brussel, 18 mei 2008.
Donné à Bruxelles, le 18 mai 2008.
ALBERT
ALBERT
Van Koningswege :
Par le Roi :
De Vice-Eerste Minister en Minister van Werk en Gelijke Kansen, Mevr. J. MILQUET
La Vice-Première Ministre et Ministre de l’Emploi et de l’Egalité des Chances, Mme J. MILQUET
Nota
Note
(1) Verwijzing naar het Belgisch Staatsblad : Wet van 5 december 1968, Belgisch Staatsblad van 15 januari 1969.
(1) Référence au Moniteur belge : Loi du 5 décembre 1968, Moniteur belge du 15 janvier 1969.
33607
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Bijlage
Annexe
Paritair Comité voor de landbouw
Commission paritaire de l’agriculture
Collectieve arbeidsovereenkomst van 11 september 2007
Convention collective de travail du 11 septembre 2007
Conventioneel sectoraal brugpensioen (Overeenkomst geregistreerd op 8 november 2007 onder het nummer 85610/CO/144)
Prépension conventionnelle sectorielle (Convention enregistrée le 8 novembre 2007 sous le numéro 85610/CO/144)
Artikel 1. Deze collectieve arbeidsovereenkomst is van toepassing op de werklieden en werksters en hun werkgevers die ressorteren onder het Paritair Comité voor de landbouw.
Article 1er. La présente convention collective de travail s’applique aux ouvriers et ouvrières et leurs employeurs qui ressortissent à la Commission paritaire de l’agriculture.
Art. 2. Om te kunnen genieten van de bepalingen van deze collectieve arbeidsovereenkomst, dienen de werknemers te voldoen aan de voorwaarden vastgelegd in het koninklijk besluit van 7 december 1992 betreffende de toekenning van werkloosheidsuitkeringen in geval van conventioneel brugpensioen en aan de voorwaarden vastgelegd in het koninklijk besluit van 3 mei 2007 tot regeling van het conventioneel brugpensioen in het kader van het generatiepact en dienen zij op het ogenblik waarop de arbeidsovereenkomst werkelijk wordt beeindigd, de leeftijd van 58 jaar te hebben bereikt.
Art. 2. Pour pouvoir bénéficier des dispositions de la présente convention collective de travail, les travailleurs doivent satisfaire aux conditions fixées par l’arrêté royal du 7 décembre 1992 relatif à l’octroi d’allocations de chômage en cas de prépension conventionnelle et aux conditions fixées par l’arrêté royal du 3 mai 2007 fixant la prépension conventionnelle dans le cadre du pacte de solidarité entre les générations,et au moment où le contrat de travail prend effectivement fin, avoir atteint l’âge de 58 ans.
Art. 3. De werknemers bedoeld in artikel 2 hebben na ontslag recht op een aanvullende vergoeding ten laste van het ″Waarborg- en Sociaal Fonds voor de landbouw″, opgericht bij collectieve arbeidsovereenkomst van 18 mei 1995, tot oprichting van een fonds voor bestaanszekerheid en vaststelling van zijn statuten. Die aanvullende vergoeding wordt toegekend vanaf het einde van de wettelijke opzeggingstermijn tot aan de pensioengerechtigde leeftijd.
Art. 3. Les travailleurs visés à l’article 2 ont droit à une indemnité complémentaire à charge du ″Fonds social et de garantie pour l’agriculture″, institué par la convention collective de travail du 18 mai 1995, instituant un fonds de sécurité d’existence et fixant ses statuts, après leur licenciement. Cette indemnité complémentaire est octroyée à partir du moment où le délai de préavis légal vient à expiration et elle s’applique jusqu’à l’âge de la pension.
Art. 4. De aanvullende vergoeding is gelijk aan de helft van het verschil tussen het netto refertemaandloon en de werkloosheidsuitkering en wordt berekend en aangepast overeenkomstig de bepalingen van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 17 van de Nationale Arbeidsraad.
Art. 4. L’indemnité complémentaire est égale à la moitié de la différence entre le salaire net mensuel de référence et l’allocation de chômage et est calculée et adaptée conformément aux dispositions de la convention collective de travail n° 17 du Conseil national du travail.
Art. 5. Het ″Waarborg- en Sociaal Fonds voor de landbouw″ neemt de administratie op zich en betaalt de in artikel 3 bedoelde aanvullende vergoeding, met inbegrip van de bijzondere maandelijkse werkgeversbijdragen.
Art. 5. Le ″Fonds social et de garantie pour l’agriculture″ prend l’administration à sa charge et paie l’indemnité complémentaire visée à l’article 3, y compris les cotisations spéciales mensuelles à charge de l’employeur.
Art. 6. De artikels 3 tot en met 5 van deze collectieve arbeidsovereenkomst zijn slechts van toepassing voor de werknemers die gedurende de twee jaren voorafgaand aan hun brugpensioen onafgebroken door een arbeidsovereenkomst verbonden zijn geweest met een werkgever die onder het Paritair Comité voor de landbouw ressorteert.
Art. 6. Les articles 3 à 5 de cette convention collective de travail ne sont d’application que pour les travailleurs prépensionnés qui ont été liés sans interruption pendant les deux ans précédant leur prépension par un contrat de travail à un employeur ressortissant à la Commission paritaire de l’agriculture.
Art. 7. Onverminderd artikel 4 van deze collectieve arbeidsovereenkomst, wordt de aanvullende vergoeding door het ″Waarborg- en Sociaal Fonds voor de landbouw″ berekend op basis van het gemiddelde van de lonen die de werknemer heeft ontvangen gedurende de twaalf maanden voorafgaand aan zijn brugpensioen en niet op basis van het loon van de refertemaand.
Art. 7. Sans préjudice de l’article 4 de la présente convention collective de travail, l’indemnité complémentaire sera calculée par le ″Fonds social et de garantie pour l’agriculture″ sur base de la moyenne des rémunérations perc¸ ues par le travailleur pendant les douze mois précédant sa prépension, et non pas sur base de la rémunération du mois de référence.
Art. 8. De raad van beheer van het ″Waarborg- en Sociaal Fonds voor de landbouw″ stelt de praktische modaliteiten vast met betrekking tot de uitvoering van deze overeenkomst.
Art. 8. Le conseil d’administration du ″Fonds social et de garantie pour l’agriculture″ fixe les modalités pratiques concernant l’exécution de la présente convention.
Art. 9. De bruggepensioneerden dienen vervangen te worden overeenkomstig artikel 4 van bovenvermeld koninklijk besluit van 7 december 1992. De sancties die voortvloeien uit het niet-eerbiedigen door de werkgevers van de wettelijke verplichtingen inzake brugpensioen, vallen geheel ten laste van de individuele werkgevers.
Art. 9. Les prépensionnés doivent être remplacés conformément à l’article 4 de l’arrêté royal du 7 décembre 1992 mentionné ci-dessus. Les sanctions qui découlent du non-respect par l’employeur des obligations légales en matière de prépension restent entièrement à charge des employeurs individuels.
Art. 10. Deze collectieve arbeidsovereenkomst heeft uitwerking met ingang van 1 oktober 2007 en treedt buiten werking op 1 juli 2009.
Art. 10. La présente convention collective de travail entre en vigueur le 1er octobre 2007 et cesse d’être en vigueur le 1er juillet 2009.
Zij vervangt deze van 8 februari 2006 gesloten in het Paritair Comité voor de landbouw.
Elle remplace celle du 8 février 2006 conclue au sein de la Commission paritaire pour l’agriculture.
Gezien om te worden gevoegd bij het koninklijk besluit van 18 mei 2008. De Vice-Eerste Minister en Minister van Werk en Gelijke Kansen, Mevr. J. MILQUET
Vu pour être annexé à l’arrêté royal du 18 mai 2008. La Vice-Première Ministre et Ministre de l’Emploi et de l’Egalité des Chances, Mme J. MILQUET
33608
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
FEDERALE OVERHEIDSDIENST WERKGELEGENHEID, ARBEID EN SOCIAAL OVERLEG N. 2008 — 2176
[C − 2008/12627]
18 MEI 2008. — Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 2 juli 2007, gesloten in het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf, betreffende de werkkledij (1) ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
SERVICE PUBLIC FEDERAL EMPLOI, TRAVAIL ET CONCERTATION SOCIALE F. 2008 — 2176
[C − 2008/12627]
18 MAI 2008. — Arrêté royal rendant obligatoire la convention collective de travail du 2 juillet 2007, conclue au sein de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles, relative aux vêtements de travail (1) ALBERT II, Roi des Belges, A tous, présents et à venir, Salut.
Gelet op de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, inzonderheid op artikel 28;
Vu la loi du 5 décembre 1968 sur les conventions collectives de travail et les commissions paritaires, notamment l’article 28;
Gelet op het verzoek van het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf;
Vu la demande de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles;
Op de voordracht van de Minister van Werk, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Sur la proposition de la Ministre de l’Emploi, Nous avons arrêté et arrêtons :
Artikel 1. Algemeen verbindend wordt verklaard de als bijlage overgenomen collectieve arbeidsovereenkomst van 2 juli 2007, gesloten in het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf, betreffende de werkkledij.
Article 1er. Est rendue obligatoire la convention collective de travail du 2 juillet 2007, reprise en annexe, conclue au sein de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles, relative aux vêtements de travail.
Art. 2. De Minister bevoegd voor Werk is belast met de uitvoering van dit besluit.
Art. 2. La Ministre qui a l’Emploi dans ses attributions est chargée de l’exécution du présent arrêté.
Gegeven te Brussel, 18 mei 2008.
Donné à Bruxelles, le 18 mai 2008.
ALBERT
ALBERT
Van Koningswege :
Par le Roi :
De Vice-Eerste Minister en Minister van Werk en Gelijke Kansen, Mevr. J. MILQUET
La Vice-Première Ministre et Ministre de l’Emploi et de l’Egalité des Chances, Mme J. MILQUET
Nota
Note
(1) Verwijzing naar het Belgisch Staatsblad : Wet van 5 december 1968, Belgisch Staatsblad van 15 januari 1969.
(1) Référence au Moniteur belge : Loi du 5 décembre 1968, Moniteur belge du 15 janvier 1969.
Bijlage
Annexe
Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf
Commission paritaire pour les entreprises horticoles
Collectieve arbeidsovereenkomst van 2 juli 2007
Convention collective de travail du 2 juillet 2007
Werkkledij (Overeenkomst geregistreerd op 9 oktober 2007 onder het nummer 85128/CO/145)
Vêtements de travail (Convention enregistrée le 9 octobre 2007 sous le numéro 85128/CO/145)
HOOFDSTUK I. — Toepassingsgebied Artikel 1. Deze collectieve arbeidsovereenkomst is van toepassing op de werkgevers en op de werklieden en werksters van de ondernemingen die onder het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf ressorteren. Art. 2. Deze collectieve arbeidsovereenkomst wordt gesloten in toepassing van artikel 6 van het koninklijk besluit van 6 juli 2004 betreffende de werkkledij. Deze collectieve arbeidsovereenkomst is niet van toepassing op de persoonlijke beschermingsmiddelen (beschermingskledij), die te allen tijde door de werkgever onderhouden moeten worden.
CHAPITRE Ier. — Champ d’application Article 1 . La présente convention collective de travail s’applique aux employeurs, ouvriers et ouvrières des entreprises qui ressortissent à la Commission paritaire pour les entreprises horticoles. Art. 2. La présente convention collective de travail est conclue en application de l’article 6 de l’arrêté royal du 6 juillet 2004 relatif aux vêtements de travail. Cette convention collective de travail ne s’applique pas aux moyens de protection personnels (vêtements de protection) qui doivent en tout cas être entretenus par l’employeur.
HOOFDSTUK II. — Vergoeding voor werkkledij Art. 3. De werkgever kan na een risicoanalyse toestaan dat de werknemers zelf hun werkkledij onderhouden. De werknemers die zelf instaan voor dit onderhoud, hebben hierbij recht op een wekelijkse vergoeding ten laste van de werkgever. Behoudens andersluidende, schriftelijke en voorafgaande afspraak op ondernemingsvlak, wordt deze vergoeding geacht alle kosten te dekken verbonden aan het onderhoud van de werkkledij.
CHAPITRE II. — Allocation pour vêtements de travail Art. 3. Après une analyse des risques, l’employeur peut permettre aux travailleurs d’entretenir eux-mêmes leurs vêtements de travail. Les travailleurs qui se chargent eux-mêmes de cet entretien ont, pour ce faire, droit à une allocation hebdomadaire à charge de l’employeur. Sauf accord contraire, écrit et préalable au niveau de l’entreprise, cette allocation est censée couvrir tous les coûts liés à l’entretien des vêtements de travail.
er
33609
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Art. 4. De wekelijkse vergoeding bedraagt : — 2,50 EUR in de ondernemingen van de bloementeelt; — 3,20 EUR in de boom- en de bosboomkwekerijen; — 2,50 EUR in de ondernemingen voor het inplanten en onderhouden van parken en tuinen; — 3,00 EUR in de ondernemingen in de fruitteelt; — 2,50 EUR in de ondernemingen in de groenteteelt; — 2,50 EUR in de ondernemingen van de champignonteelt. Art. 5. De werknemers hebben per begonnen arbeidsdag recht op 1/5 van de in artikel 4 vermelde wekelijkse vergoeding, met een maximum 5/5 per week. Art. 6. De vergoeding voor werkkledij is gebonden aan de evolutie van het indexcijfer voor consumptieprijzen, volgens de bepalingen van de artikelen 3, 4 en 5 van de collectieve arbeidsovereenkomst van 29 juli 2005 betreffende de koppeling van de lonen aan het indexcijfer van de consumptieprijzen.
Art. 4. L’indemnité hebdomadaire s’élève à : — 2,50 EUR dans les entreprises de la floriculture; — 3,20 EUR dans les pépinières et la sylviculture; — 2,50 EUR dans les entreprises pour l’implantation et l’entretien de parcs et jardins; — 3,00 EUR dans les entreprises de la fructiculture; — 2,50 EUR dans les entreprises de la culture maraîchère; — 2,50 EUR dans les entreprises de la culture des champignons. Art. 5. Par journée de travail commencée, les travailleurs ont droit à 1/5e de l’allocation hebdomadaire mentionnée à l’article 4, avec un maximum de 5/5e par semaine. Art. 6. L’allocation pour vêtements de travail est liée à l’évolution de l’indice des prix à la consommation selon les dispositions des articles 3, 4 et 5 de la convention collective de travail du 29 juillet 2005 relative à la liaison des salaires à l’indice des prix à la consommation.
HOOFDSTUK III. — Risicoanalyse Art. 7. Vooraleer de werkgever de werknemers kan toestaan zelf in te staan voor het onderhoud van de werkkledij, onderzoekt de werkgever de mogelijke risico’s hiervan op het welzijn van de werknemers, volgens de bepalingen van artikel 8 van het koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende het beleid inzake welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk. Indien de werkgever het risico op het welzijn van de werknemers te hoog evalueert, moet de werkgever zelf instaan voor het onderhoud. Art. 8. Bovendien moet de werkgever, wanneer de aanwezigheid van werkkledij buiten de onderneming een mogelijk gevaar op besmetting oplevert, zelf instaan voor het onderhoud. Indien dit gevaar slechts van tijdelijke aard is, volstaan hiertoe tijdelijke maatregelen van de werkgever.
CHAPITRE III. — Analyse de risque Art. 7. Avant de pouvoir permettre aux travailleurs de prendre en charge eux-mêmes l’entretien de leurs vêtements de travail, l’employeur examinera les risques possibles pour le bien-être des travailleurs, conformément aux dispositions de l’article 8 de l’arrêté royal du 27 mars 1998 relatif à la politique de bien-être des travailleurs lors de l’exécution de leur travail. Si l’employeur estime le risque pour le bien-être des travailleurs trop élevé, il doit se charger lui-même de l’entretien. Art. 8. En outre, si la présence des vêtements de travail en dehors de l’entreprise crée un possible danger de contagion, l’employeur doit se charger lui-même de l’entretien. Si ledit danger n’est que temporaire, il suffit que l’employeur prenne des mesures temporaires.
HOOFDSTUK IV. — Geldigheid Art. 9. Deze collectieve arbeidsovereenkomst heeft uitwerking met ingang van 1 juli 2007 en is gesloten voor een onbepaalde tijd. Elk van de contracterende partijen kan ze opzeggen mits een opzeg van drie maanden, te betekenen bij een ter post aangetekende brief, gericht aan de voorzitter van het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf. Gezien om te worden gevoegd bij het koninklijk besluit van 18 mei 2008.
CHAPITRE IV. — Validité Art. 9. La présente convention collective de travail produit ses effets le 1er juillet 2007 et est conclue pour une durée indéterminée. Chacune des parties contractantes peut la dénoncer moyennant un préavis de trois mois, à notifier par lettre recommandée à la poste, adressée au président de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles. Vu pour être annexé à l’arrêté royal du 18 mai 2008.
De Vice-Eerste Minister en Minister van Werk en Gelijke Kansen, Mevr. J. MILQUET
La Vice-Première Ministre et Ministre de l’Emploi et de l’Egalité des Chances, Mme J. MILQUET
* FEDERALE OVERHEIDSDIENST WERKGELEGENHEID, ARBEID EN SOCIAAL OVERLEG N. 2008 — 2177
[C − 2008/12649]
18 MEI 2008. — Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 2 juli 2007, gesloten in het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf, betreffende inrichting en financiering van de vakopleiding (1) ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
SERVICE PUBLIC FEDERAL EMPLOI, TRAVAIL ET CONCERTATION SOCIALE F. 2008 — 2177
[C − 2008/12649]
18 MAI 2008. — Arrêté royal rendant obligatoire la convention collective de travail du 2 juillet 2007, conclue au sein de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles, concernant l’organisation et le financement de la formation professionnelle (1) ALBERT II, Roi des Belges, A tous, présents et à venir, Salut.
Gelet op de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, inzonderheid op artikel 28;
Vu la loi du 5 décembre 1968 sur les conventions collectives de travail et les commissions paritaires, notamment l’article 28;
Gelet op het verzoek van het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf;
Vu la demande de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles;
Op de voordracht van de Minister van Werk,
Hebben Wij besloten en besluiten Wij : Artikel 1. Algemeen verbindend wordt verklaard de als bijlage overgenomen collectieve arbeidsovereenkomst van 2 juli 2007, gesloten in het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf, betreffende inrichting en financiering van de vakopleiding.
Sur la proposition de la Ministre de l’Emploi,
Nous avons arrêté et arrêtons : Article 1er. Est rendue obligatoire la convention collective de travail du 2 juillet 2007, reprise en annexe, conclue au sein de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles, concernant l’organisation et le financement de la formation professionnelle.
33610
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
Art. 2. De Minister bevoegd Werk is belast met de uitvoering van dit besluit. Gegeven te Brussel, 18 mei 2008.
Art. 2. La Ministre qui a l’Emploi dans ses attributions est chargée de l’exécution du présent arrêté. Donné à Bruxelles, le 18 mai 2008.
ALBERT
ALBERT
Van Koningswege :
Par le Roi :
De Vice-Eerste Minister en Minister van Werk en Gelijke Kansen, Mevr. J. MILQUET
La Vice-Première Ministre et Ministre de l’Emploi et de l’Egalité des Chances, Mme J. MILQUET
Nota
Notes
Verwijzing naar het Belgisch Staatsblad : Wet van 5 december 1968, Belgisch Staatsblad van 15 januari 1969.
(1) Référence au Moniteur belge : Loi du 5 décembre 1968, Moniteur belge du 15 janvier 1969.
Bijlage
Annexe
Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf
Commission paritaire pour les entreprises horticoles
Collectieve arbeidsovereenkomst van 2 juli 2007
Convention collective de travail du 2 juillet 2007
Inrichting en financiering van de vakopleiding (Overeenkomst geregistreerd op 9 oktober 2007 onder het nummer 85130/CO/145)
Organisation et financement de la formation professionnelle (Convention enregistrée le 9 octobre 2007 sous le numéro 85130/CO/145)
HOOFDSTUK I. — Toepassingsgebied Artikel 1. Deze collectieve arbeidsovereenkomst is van toepassing op de werknemers, tewerkgesteld in de ondernemingen die onder het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf ressorteren en op hun werkgevers, met uitzondering van de ondernemingen die zich bezighouden met het aanleggen en onderhouden van parken en tuinen.
CHAPITRE Ier. — Champ d’application Article 1 . La présente convention collective de travail s’applique aux travailleurs occupés dans les entreprises ressortissant à la Commission paritaire pour les entreprises horticoles et à leur employeurs, à l’exclusion des entreprises s’occupant de l’implantation et l’entretien de parcs et jardins.
HOOFDSTUK II. — Organisatie van de vakopleiding Art. 2. In toepassing van artikel 6, c) van de collectieve arbeidsovereenkomst van 7 juni 1991, gesloten in het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf, tot oprichting van een fonds voor bestaanszekerheid en vaststelling van zijn statuten, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 3 oktober 1991, kunnen de sociale partners vertegenwoordigd in het ″Waarborg- en Sociaal Fonds voor het tuinbouwbedrijf″ cursussen sociaal-economische en professionele vorming inzake veiligheid en gezondheid op het werk ten bate van de in artikel 1 bedoelde werknemers inrichten. De organisatiekosten van bedoelde cursussen worden aan de inrichter terugbetaald door het fonds, volgens de modaliteiten bepaald door zijn raad van bestuur.
CHAPITRE II. — Organisation de la formation professionnelle Art. 2. En application de l’article 6, c) de la convention collective de travail du 7 juin 1991, conclue au sein de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles, instituant un fonds de sécurité d’existence et fixant ses statuts, rendue obligatoire par arrêté royal du 3 octobre 1991, les partenaires sociaux représentés au ″Fonds social et de garantie pour les entreprises horticoles″ peuvent organiser des cours de formation socio-économique et professionnelle et de formation en matière de sécurité et hygiène sur le lieu de travail, destinés aux ouvriers visés à l’article 1er. Les frais d’organisation des cours visés sont remboursés à l’organisateur par le fonds selon les modalités déterminées par son conseil d’administration.
HOOFDSTUK III. — Deelname aan de cursussen Art. 3. De werknemers hebben recht de in artikel 2 bedoelde cursussen bij te wonen met betaling ten laste van hun werkgever van hun normaal loon, én de opgelopen verplaatsingskosten en eventuele andere kosten. Het loon wordt berekend overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk II van het koninklijk besluit van 18 april 1974 tot bepaling van de algemene wijze van uitvoering van de wet van 4 januari 1974 betreffende de feestdagen.
CHAPITRE III. — Participation aux cours Art. 3. Les ouvriers ont le droit d’assister aux cours visés à l’article 2 moyennant paiement à charge de leur employeur de leur salaire normal, des frais de déplacement encourus et, éventuellement, d’autres frais. Le salaire est calculé conformément aux dispositions du chapitre II de l’arrêté royal du 18 avril 1974 déterminant les modalités générales d’exécution de la loi du 4 janvier 1974 relative aux jours fériés.
HOOFDSTUK IV. — Terugbetaling van de door de werkgevers opgelopen kosten Art. 4. In toepassing van artikel 6, e) van voormelde collectieve arbeidsovereenkomst van 7 juni 1991 betaalt het « Waarborg en Sociaal Fonds voor het tuinbouwbedrijf » aan de werkgevers de krachtens artikel 3 van deze collectieve arbeidsovereenkomst gemaakte kosten terug op voorlegging van de nodige bewijsstukken. De raad van bestuur van het fonds stelt de praktische modaliteiten vast met betrekking tot de uitvoering van dit artikel.
CHAPITRE IV. — Remboursement des frais encourus par les employeurs Art. 4. En application de l’article 6, e) de la convention collective de travail du 7 juin 1991 susmentionnée, le « Fonds social et de garantie pour les entreprises horticoles » rembourse aux employeurs les frais engagés en vertu de l’article 3 de la présente convention sur présentation des pièces justificatives nécessaires. Le conseil d’administration du fonds détermine les modalités pratiques en ce qui concerne l’exécution du présent article.
HOOFDSTUK V. — Financiering - Financiële middelen Art. 5. De ondertekenende partijen verbinden zich ertoe om de inspanningen inzake vakopleiding te intensifiëren. Zij engageren zich ertoe om door middel van deze collectieve arbeidsovereenkomst de participatiegraad met 5 pct. te doen toenemen.
CHAPITRE V. — Financement - Moyens financiers Art. 5. Les parties signataires s’engagent à intensifier les efforts en matière de formation professionnelle. Elles s’engagent par cette convention collective de travail à faire augmenter le taux de participation de 5 p.c..
er
33611
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE De ondertekenende partijen benadrukken dat elke werknemer die een sectorale vorming wenst te volgen, hiertoe de kans moet krijgen. Indien er zich op dit vlak op ondernemingsvlak problemen zouden stellen, dienen die voorgelegd te worden aan het verzoeningsbureau van het paritair comité. Vanaf 1 oktober 2007 wordt de bijdrage voor vakopleiding verhoogd met 0,10 pct. en op 0,50 pct. gebracht.
Les parties signataires confirment que chaque travailleur qui voudrait suivre une formation sectorielle, doit en avoir l’occasion. Dans le cas où il y aurait des problèmes au niveau de l’entreprise, ceux-ci seront transmis au comité de conciliation de la commission paritaire. A partir du 1er octobre 2007, la cotisation pour formation professionnelle est augmentée de 0,10 p.c. à 0,50 p.c.
HOOFDSTUK VI. — Algemene bepalingen Art. 6. Al de betwistingen betreffende de toepassing van deze collectieve arbeidsovereenkomst kunnen worden voorgelegd aan het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf. Art. 7. Deze collectieve arbeidsovereenkomst heeft uitwerking met ingang van 1 juli 2007 en is gesloten voor een onbepaalde duur. Zij vervangt de collectieve arbeidsovereenkomst van 16 juni 2004 tot inrichting en financiering van de vakopleiding. Zij kan door elk van de partijen worden opgezegd mits een opzegging van ten minste drie maanden, betekend bij een ter post aangetekende brief, gericht aan de voorzitter van het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf. Gezien om te worden gevoegd bij het koninklijk besluit van 18 mei 2008.
CHAPITRE VI. — Dispositions générales Art. 6. Toutes les contestations relatives à l’application de la présente convention collective de travail peuvent être soumises à la Commission paritaire pour les entreprises horticoles. Art. 7. La présente convention collective de travail produit ses effets le 1er juillet 2007 et est conclue pour une durée indéterminée. Elle remplace la convention collective de travail du 16 juin 2004 relative à l’organisation et au financement de formation professionnelle. Elle peut être dénoncée par chacune des parties contractantes moyennant un préavis d’au moins trois mois, notifié par lettre recommandée à la poste, adressée au président de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles. Vu pour être annexé à l’arrêté royal du 18 mai 2008.
De Vice-Eerste Minister en Minister van Werk en Gelijke Kansen, Mevr. J. MILQUET
La Vice-Première Ministre et Ministre de l’Emploi et de l’Egalité des Chances, Mme J. MILQUET
* FEDERALE OVERHEIDSDIENST WERKGELEGENHEID, ARBEID EN SOCIAAL OVERLEG N. 2008 — 2178
[C − 2008/12630]
18 MEI 2008. — Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 2 juli 2007, gesloten in het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf, betreffende de inrichting en financiering van de vakopleiding in de ondernemingen voor inplanten en onderhoud van parken en tuinen (1) ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
SERVICE PUBLIC FEDERAL EMPLOI, TRAVAIL ET CONCERTATION SOCIALE F. 2008 — 2178
[C − 2008/12630]
18 MAI 2008. — Arrêté royal rendant obligatoire la convention collective de travail du 2 juillet 2007, conclue au sein de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles, concernant l’organisation et le financement de la formation professionnelle dans les entreprises d’implantation et d’entretien de parcs et jardins (1) ALBERT II, Roi des Belges, A tous, présents et à venir, Salut.
Gelet op de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, inzonderheid op artikel 28;
Vu la loi du 5 décembre 1968 sur les conventions collectives de travail et les commissions paritaires, notamment l’article 28;
Gelet op het verzoek van het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf
Vu la demande de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles;
Op de voordracht van de Minister van Werk, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Sur la proposition de la Ministre de l’Emploi, Nous avons arrêté et arrêtons :
Artikel 1. Algemeen verbindend wordt verklaard de als bijlage overgenomen collectieve arbeidsovereenkomst van 2 juli 2007, gesloten in het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf, betreffende de inrichting en financiering van de vakopleiding in de ondernemingen voor inplanten en onderhoud van parken en tuinen.
Article 1er. Est rendue obligatoire la convention collective de travail du 2 juillet 2007, reprise en annexe, conclue au sein de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles, concernant l’organisation et le financement de la formation professionnelle dans les entreprises d’implantation et d’entretien de parcs et jardins.
Art. 2. De Minister bevoegd voor Werk is belast met de uitvoering van dit besluit.
Art. 2. La Ministre qui a l’Emploi dans ses attributions est chargée de l’exécution du présent arrêté.
Gegeven te Brussel, 18 mei 2008.
ALBERT
Donné à Bruxelles, le 18 mai 2008.
ALBERT
Van Koningswege :
Par le Roi :
De Vice-Eerste Minister en Minister van Werk en Gelijke Kansen, Mevr. J. MILQUET
La Vice-Première Ministre et Ministre de l’Emploi et de l’Egalité des Chances, Mme J. MILQUET
Nota
Note
(1) Verwijzing naar het Belgisch Staatsblad : Wet van 5 december 1968, Belgisch Staatsblad van 15 januari 1969.
(1) Référence au Moniteur belge : Loi du 5 décembre 1968, Moniteur belge du 15 janvier 1969.
33612
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Bijlage
Annexe
Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf
Commission paritaire pour les entreprises horticoles
Collectieve arbeidsovereenkomst van 2 juli 2007
Convention collective de travail du 2 juillet 2007
Inrichting en financiering van de vakopleiding in de ondernemingen voor inplanten en onderhoud van parken en tuinen (Overeenkomst geregistreerd op 9 oktober 2007 onder het nummer 85131/CO/145)
Organisation et financement de la formation professionnelle dans les entreprises d’implantation et d’entretien de parcs et jardins (Convention enregistrée le 9 octobre 2007 sous le numéro 85131/CO/145) CHAPITRE Ier. — Champ d’application
HOOFDSTUK I. — Toepassingsgebied Artikel 1. Deze collectieve arbeidsovereenkomst is van toepassing op de werknemers, tewerkgesteld in de ondernemingen voor het inplanten en onderhouden van parken en tuinen die onder het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf ressorteren en op hun werkgevers.
er
Article 1 . La présente convention collective de travail s’applique aux travailleurs occupés aux entreprises d’implantation et d’entretien de parcs et jardins ressortissant à la Commission paritaire pour les entreprises horticoles et à leurs employeurs.
HOOFDSTUK II. — Organisatie van de vakopleiding
CHAPITRE II. — Organisation de la formation professionnelle
Art. 2. In toepassing van artikel 6 van de collectieve arbeidsovereenkomst van 23 juni 1976, gesloten in het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf, tot oprichting van een fonds voor bestaanszekerheid en vaststelling van zijn statuten, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 7 oktober 1976 en laatst gewijzigd bij collectieve arbeidsovereenkomst van 25 april 1997, kunnen de sociale partners vertegenwoordigd in het ″Sociaal Fonds voor de inplanting en het onderhoud van parken en tuinen″ cursussen sociaal-economische en professionele vorming en vorming inzake veiligheid en gezondheid op het werk ten bate van de in artikel 1 bedoelde werknemers inrichten.
Art. 2. En application de l’article 6 de la convention collective de travail du 23 juin 1976, conclue au sein de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles, instituant un fonds de sécurité d’existence et fixant ses statuts, rendue obligatoire par arrêté royal du 7 octobre 1976 et modifiée en dernier lieu par convention collective de travail du 25 avril 1997, les partenaires sociaux représentés au ″Fonds social pour l’implantation et l’entretien de parcs et jardins″ peuvent organiser des cours de formation socio-économique et professionnelle et de formation en matière de sécurité et hygiène sur le lieu de travail, destinés aux ouvriers visés à l’article 1er.
De organisatiekosten van bedoelde cursussen worden aan de inrichter terugbetaald door het fonds, volgens de modaliteiten bepaald door zijn raad van bestuur.
Les frais d’organisation des cours visés sont remboursés à l’organisateur par le fonds selon les modalités déterminées par le conseil d’administration du fonds.
HOOFDSTUK III. Deelname aan de cursussen
CHAPITRE III. — Participation aux cours
Art. 3. De werknemers hebben recht de in artikel 2 bedoelde cursussen bij te wonen met betaling ten laste van hun werkgever van hun normaal loon, de opgelopen verplaatsingskosten en eventuele andere kosten.
Art. 3. Les ouvriers ont le droit d’assister aux cours visés à l’article 2 moyennant paiement à charge de leur employeur de leur salaire normal, des frais de déplacement encourus et, éventuellement, d’autres frais.
Het loon wordt berekend overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk II van het koninklijk besluit van 18 april 1974 tot bepaling van de algemene wijze van uitvoering van de wet van 4 januari 1974 betreffende de feestdagen.
Le salaire est calculé conformément aux dispositions du chapitre II de l’arrêté royal du 18 avril 1974 déterminant les modalités générales d’exécution de la loi du 4 janvier 1974 relative aux jours fériés.
HOOFDSTUK IV. — Terugbetaling van de door de werkgevers opgelopen kosten
CHAPITRE IV. — Remboursement de frais encourus par les employeurs
Art. 4. In toepassing van artikel 13 van bovenvermelde collectieve arbeidsovereenkomst van 23 juni 1976 betaalt het « Sociaal Fonds voor de inplanting en het onderhoud van parken en tuinen » aan de werkgevers de krachtens artikel 3 van deze collectieve arbeidsovereenkomst gemaakte loonkosten terug op voorlegging van de nodige bewijsstukken. De raad van bestuur van het fonds stelt de praktische modaliteiten vast met betrekking tot de uitvoering van dit artikel.
Art. 4. En application de l’article 13 de la convention collective de travail du 23 juin 1976 susmentionnée, le « Fonds social pour l’implantation et l’entretien de parcs et jardins » rembourse aux employeurs les coûts salariaux engagés en vertu de l’article 3 de la présente convention sur présentation des pièces justificatives nécessaires. Le conseil d’administration du fonds détermine les modalités pratiques en ce qui concerne l’exécution du présent article.
HOOFDSTUK V. — Financiering - Financiële middelen
CHAPITRE V. — Financement - Moyens financiers
Art. 5. De ondertekenende partijen verbinden zich ertoe om de inspanningen inzake vakopleiding te intensifiëren. Zij engageren zich ertoe om door middel van deze collectieve arbeidsovereenkomst de participatiegraad met 5 pct. te doen toenemen.
Art. 5. Les parties signataires s’engagent à intensifier les efforts en matière de formation professionnelle. Elles s’engagent par cette convention collective de travail à faire augmenter le taux de participation de 5 p.c..
De ondertekenende partijen benadrukken dat elke werknemer die een sectorale vorming wenst te volgen, hiertoe de kans moet krijgen.
Les parties signataires confirment que chaque travailleur qui voudrait suivre une formation sectorielle, doit en avoir l’occasion.
Indien er zich op dit vlak op ondernemingsvlak problemen zouden stellen, dienen die voorgelegd te worden aan het verzoeningsbureau van het paritair comité.
Dans le cas où il y aurait des problèmes au niveau de l’entreprise, ceux-ci seront transmis au comité de conciliation de la commission paritaire.
Vanaf 1 oktober 2007 wordt de bijdrage voor vakopleiding verhoogd met 0,10 pct. en op 0,60 pct. gebracht.
A partir du 1er octobre 2007, la cotisation pour formation professionnelle est augmentée de 0,10 p.c. à 0,60 p.c.
HOOFDSTUK VI. — Algemene bepalingen
CHAPITRE VI. — Dispositions finales
Art. 6. Al de betwistingen betreffende de toepassing van deze collectieve arbeidsovereenkomst kunnen worden voorgelegd aan het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf.
Art. 6. Toutes les contestations relatives à l’application de la présente convention peuvent être soumises à la Commission paritaire pour les entreprises horticoles.
Art. 7. Deze collectieve arbeidsovereenkomst heeft uitwerking met ingang van 1 juli 2007 en is gesloten voor een onbepaalde duur.
Art. 7. La présente convention collective de travail produit ses effets le 1er juillet 2007 et est conclue pour une durée indéterminée.
Zij vervangt de collectieve arbeidsovereenkomst van 16 juni 2004 tot inrichting en financiering van de vakopleiding voor de ondernemingen voor het inplanten en onderhouden van parken en tuinen.
Elle remplace la convention collective de travail du 16 juin 2004 relative à l’organisation et au financement de formation professionnelle pour les entreprises d’implantation et d’entretien de parcs et jardins.
33613
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Zij kan door elk van de partijen worden opgezegd mits een opzegging van ten minste drie maanden, betekend bij een ter post aangetekende brief, gericht aan de voorzitter van het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf. Gezien om te worden gevoegd bij het koninklijk besluit van 18 mei 2008.
Elle peut être dénoncée par chacune des parties contractantes moyennant un préavis d’au moins trois mois, notifié par lettre recommandée à la poste, adressée au président de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles. Vu pour être annexé à l’arrêté royal du 18 mai 2008.
De Vice-Eerste Minister en Minister van Werk en Gelijke Kansen, Mevr. J. MILQUET
La Vice-Première Ministre et Ministre de l’Emploi et de l’Egalité des Chances, Mme J. MILQUET
* FEDERALE OVERHEIDSDIENST WERKGELEGENHEID, ARBEID EN SOCIAAL OVERLEG
SERVICE PUBLIC FEDERAL EMPLOI, TRAVAIL ET CONCERTATION SOCIALE
N. 2008 — 2179 [C − 2008/12659] 18 MEI 2008. — Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 2 juli 2007, gesloten in het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf, tot vaststelling van de werkgeversbijdrage aan het ″Waarborg- en Sociaal Fonds voor tuinbouwbedrijf″ (1)
F. 2008 — 2179 [C − 2008/12659] 18 MAI 2008. — Arrêté royal rendant obligatoire la convention collective de travail du 2 juillet 2007, conclue au sein de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles, fixant la cotisation patronale au ″Fonds social et de garantie pour les entreprises horticoles″ (1)
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet. Gelet op de wet van 7 januari 1958 betreffende de fondsen voor bestaanszekerheid, inzonderheid op artikel 2; Gelet op de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, inzonderheid op artikel 28; Gelet op het verzoek van het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf; Op de voordracht van de Minister van Werk,
ALBERT II, Roi des Belges, A tous, présents et à venir, Salut. Vu la loi du 7 janvier 1958 concernant les fonds de sécurité d’existence, notamment l’article 2; Vu la loi du 5 décembre 1968 sur les conventions collectives de travail et les commissions paritaires, notamment l’article 28;
Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Vu la demande de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles; Sur la proposition de la Ministre de l’Emploi, Nous avons arrêté et arrêtons :
Artikel 1. Algemeen verbindend wordt verklaard de als bijlage overgenomen collectieve arbeidsovereenkomst van 2 juli 2007, gesloten in het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf, tot vaststelling van de werkgeversbijdrage aan het ″Waarborg- en Sociaal Fonds voor tuinbouwbedrijf″.
Article 1er. Est rendue obligatoire la convention collective de travail du 2 juillet 2007, reprise en annexe, conclue au sein de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles, fixant la cotisation patronale au ″Fonds social et de garantie pour les entreprises horticoles″.
Art. 2. De Minister bevoegd voor Werk is belast met de uitvoering van dit besluit.
Art. 2. La Ministre qui a l’Emploi dans ses attributions est chargée de l’exécution du présent arrêté.
Gegeven te Brussel, 18 mei 2008.
Donné à Bruxelles, le 18 mai 2008.
ALBERT
ALBERT
Van Koningswege :
Par le Roi :
De Vice-Eerste Minister en Minister van Werk en Gelijke Kansen, Mevr. J. MILQUET
La Vice-Première Ministre et Ministre de l’Emploi et de l’Egalité des Chances, Mme J. MILQUET
Nota (1) Verwijzingen naar het Belgisch Staatsblad : Wet van 7 januari 1958, Belgisch Staatsblad van 7 februari 1958. Wet van 5 december 1968, Belgisch Staatsblad van 15 januari 1969.
Note (1) Références au Moniteur belge : Loi du 7 janvier 1958, Moniteur belge du 7 février 1958. Loi du 5 décembre 1968, Moniteur belge du 15 janvier 1969.
Bijlage
Annexe
Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf
Commission paritaire pour les entreprises horticoles
Collectieve arbeidsovereenkomst van 2 juli 2007
Convention collective de travail du 2 juillet 2007
Vaststelling van de werkgeversbijdrage aan het ″Waarborg- en Sociaal Fonds voor het tuinbouwbedrijf″ (Overeenkomst geregistreerd op 9 oktober 2007 onder het nummer 85132/CO/145)
Fixation de la cotisation patronale au ″Fonds social et de garantie pour les entreprises horticoles″ (Convention enregistrée le 9 octobre 2007 sous le numéro 85132/CO/145)
HOOFDSTUK I. — Toepassingsgebied Artikel 1. De collectieve arbeidsovereenkomst is van toepassing op de werkgevers die ressorteren onder het toepassingsgebied van het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf en waarvan de hoofdactiviteit de bloemisterij betreft en op de door deze werkgevers tewerkgestelde arbeiders en arbeidsters.
CHAPITRE Ier. — Champ d’application Article 1er. La convention collective de travail s’applique aux employeurs ressortissant au champ d’application de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles et dont l’activité principale concerne la floriculture, ainsi qu’aux ouvriers et ouvrières occupés par ces employeurs.
33614
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
HOOFDSTUK II. — Werkgeversbijdragen Art. 2. In toepassing van artikel 14 van de collectieve arbeidsovereenkomst van 7 juni 1991, gesloten in het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf tot oprichting van een fonds voor bestaanszekerheid, en tot vaststelling van zijn statuten, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 3 oktober 1991, wordt de werkgeversbijdrage aan het ″Waarborg- en Sociaal Fonds voor het tuinbouwbedrijf″ voor de in artikel 1 bedoelde werkgever als volgt vastgesteld : — Voor wat de arbeiders en arbeidsters betreft dit op reguliere basis in dienst zijn genomen, dit wil zeggen met uitzondering van het seizoens- of gelegenheidspersoneel zoals bedoeld in artikel 8bis van het koninklijk besluit van 28 november 1969 : * vanaf 1 oktober 2007 : 8,45 pct. van de loonmassa, met inbegrip van de 0,25 pct. voor de risicogroepen; * vanaf 1 januari 2008 : 9,45 pct. van de loonmassa,waarvan 1 pct. voor het sectoraal pensioenfonds en 0,25 pct. voor de risicogroepen; — voor wat de arbeiders en arbeidsters betreft die bedoeld worden in het artikel 8bis van het koninklijk besluit van 28 november 1969 : * vanaf 1 oktober 2007 : 8,45 pct. van de loonmassa, met inbegrip van de 0,25 pct. voor de risicogroepen. Art. 3. In toepassing van artikel 15 van dezelfde collectieve arbeidsovereenkomst, wordt de bij artikel 2 vastgestelde werkgeversbijdrage geïnd en ingevorderd door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid.
CHAPITRE II. — Cotisation patronales Art. 2. En application de l’article 14 de la convention collective de travail du 7 juin 1991, conclue au sein de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles instituant un fonds de sécurité d’existence, et fixant ses statuts, rendue obligatoire par arrêté royal du 3 octobre 1991, la cotisation patronale au ″Fonds social et de garantie pour les entreprises horticoles″ est fixée comme suit pour l’employeur visé à l’article 1er : — en ce qui concerne les ouvriers et ouvrières qui ont été engagés sur base régulière, c’est-à-dire à l’exception du personnel saisonnier et occasionnel tel que visé à l’article 8bis de l’arrêté royal du 28 novembre 1969 : * à partir du 1er octobre 2007 : 8,45 p.c. de la masse salariale, y compris les 0,25 p.c. pour les groupes à risque; * à partir du 1er janvier 2008 : 9,45 p.c. de la masse salariale, dont 1 p.c. pour le fonds pension sectoriel et 0,25 p.c. pour les groupes à risque; — en ce qui concerne les ouvriers et ouvrières visés à l’article 8bis de l’arrêté royal du 28 novembre 1969 : * à partir du 1er octobre 2007 : 8,45 p.c. de la masse salariale, inclusivement les 0,25 p.c. pour les groupes à risque. Art. 3. En application de l’article 15 de la même convention collective de travail, la cotisation patronale fixée à l’article 2 est perc¸ ue et recouvrée par l’Office national de sécurité sociale.
HOOFDSTUK III. — Geldigheid Art. 4. Deze collectieve arbeidsovereenkomst treedt in werking op 1 oktober 2007 en is gesloten voor een onbepaalde duur. Zij vervangt de collectieve arbeidsovereenkomst van 30 juli 2003, gesloten in het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf tot vaststelling van de werkgeversbijdrage aan het ″Waarborg- en Sociaal Fonds voor het tuinbouwbedrijf″. Zij kan door elk van de ondertekenende partijen worden opgezegd met een opzegging van tenminste drie maanden, betekend bij een ter post aangetekende brief gericht aan de voorzitter van het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf. Gezien om te worden gevoegd bij het koninklijk besluit van 18 mei 2008.
CHAPITRE III. — Validité Art. 4. La présente convention collective de travail entre en vigueur le 1er octobre 2007 et est conclue pour une durée indéterminée. Elle remplace la convention collective de travail du 30 juillet 2003, conclue au sein de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles fixant la cotisation patronale au ″Fonds social et de garantie pour les entreprises horticoles″. Elle peut être dénoncée par chacune des parties signataires moyennant un préavis de trois mois au moins, notifié par une lettre recommandée à la poste adressée au président de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles. Vu pour être annexé à l’arrêté royal du 18 mai 2008.
De Vice-Eerste Minister en Minister van Werk en Gelijke Kansen, Mevr. J. MILQUET
La Vice-Première Ministre et Ministre de l’Emploi et de l’Egalité des Chances, Mme J. MILQUET
* FEDERALE OVERHEIDSDIENST WERKGELEGENHEID, ARBEID EN SOCIAAL OVERLEG N. 2008 — 2180
[C − 2008/12656]
SERVICE PUBLIC FEDERAL EMPLOI, TRAVAIL ET CONCERTATION SOCIALE F. 2008 — 2180
[C − 2008/12656]
18 MEI 2008. — Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 2 juli 2007, gesloten in het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf, betreffende de vaststelling van het bedrag, de toekenningsvoorwaarden en de uitkeringsmodaliteiten van aanvullende sociale voordelen ten laste van het ″Sociaal Fonds voor de inplanting en het onderhoud van parken en tuinen″ (1)
18 MAI 2008. — Arrêté royal rendant obligatoire la convention collective de travail du 2 juillet 2007, conclue au sein de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles, relative à la fixation du montant, des conditions d’octroi et des modalités de liquidation d’avantages sociaux complémentaires à charge du ″Fonds social pour l’implantation et l’entretien de parcs et jardins″ (1)
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet. Gelet op de wet van 7 januari 1958 betreffende de fondsen voor bestaanszekerheid, inzonderheid op artikel 2; Gelet op de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, inzonderheid op artikel 28; Gelet op het verzoek van het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf; Op de voordracht van de Minister van Werk,
ALBERT II, Roi des Belges, A tous, présents et à venir, Salut. Vu la loi du 7 janvier 1958 concernant les fonds de sécurité d’existence, notamment l’article 2; Vu la loi du 5 décembre 1968 sur les conventions collectives de travail et les commissions paritaires, notamment l’article 28;
Hebben Wij besloten en besluiten Wij : Artikel 1. Algemeen verbindend wordt verklaard de als bijlage overgenomen collectieve arbeidsovereenkomst van 2 juli 2007, gesloten in het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf, betreffende de vaststelling van het bedrag, de toekenningsvoorwaarden en de uitkeringsmodaliteiten van aanvullende sociale voordelen ten laste van het ″Sociaal Fonds voor de inplanting en het onderhoud van parken en tuinen″.
Vu la demande de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles; Sur la proposition de la Ministre de l’Emploi, Nous avons arrêté et arrêtons : Article 1er. Est rendue obligatoire la convention collective de travail du 2 juillet 2007, reprise en annexe, conclue au sein de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles, relative à la fixation du montant, des conditions d’octroi et des modalités de liquidation d’avantages sociaux complémentaires à charge du ″Fonds social pour l’implantation et l’entretien de parcs et jardins″.
33615
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Art. 2. De Minister bevoegd voor Werk is belast met de uitvoering van dit besluit. Gegeven te Brussel, 18 mei 2008.
Art. 2. La Ministre qui a l’Emploi dans ses attributions est chargée de l’exécution du présent arrêté. Donné à Bruxelles, le 18 mai 2008.
ALBERT
ALBERT
Van Koningswege :
Par le Roi :
De Vice-Eerste Minister en Minister van Werk en Gelijke Kansen, Mevr. J. MILQUET
La Vice-Première Ministre et Ministre de l’Emploi et de l’Egalité des Chances, Mme J. MILQUET
Nota (1) Verwijzingen naar het Belgisch Staatsblad : Wet van 7 januari 1958, Belgisch Staatsblad van 7 februari 1958. Wet van 5 december 1968, Belgisch Staatsblad van 15 januari 1969.
Note (1) Références au Moniteur belge : Loi du 7 janvier 1958, Moniteur belge du 7 février 1958. Loi du 5 décembre 1968, Moniteur belge du 15 janvier 1969.
Bijlage
Annexe
Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf
Commission paritaire pour les entreprises horticoles
Collectieve arbeidsovereenkomst van 2 juli 2007
Convention collective de travail du 2 juillet 2007
Vaststelling van het bedrag, de toekenningsvoorwaarden en de uitkeringsmodaliteiten van aanvullende sociale voordelen ten laste van het ″Sociaal Fonds voor de inplanting en het onderhoud van parken en tuinen″
Fixation du montant, des conditions d’octroi et des modalités de liquidation d’avantages sociaux complémentaires à charge du ″Fonds social pour l’implantation et l’entretien de parcs et jardins″
(Overeenkomst geregistreerd op 9 oktober 2007 onder het nummer 85134/CO/145) Artikel 1. Deze collectieve arbeidsovereenkomst is van toepassing op de werkgevers en de werklieden en werksters van de ondernemingen die ressorteren onder het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf en waarvan de hoofdactiviteit bestaat in het inplanten en onderhouden van parken en tuinen inbegrepen het onderhoud van de graven van vreemde militairen in België. Art. 2. Bij toepassing van artikel 13 van de collectieve arbeidsovereenkomst van 23 juni 1976, gesloten in het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf, tot oprichting van een fonds voor bestaanszekerheid en tot vaststelling van zijn statuten, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 7 oktober 1976, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 22 oktober 1976, worden, ten laste van het fonds, de volgende sociale voordelen toegekend : 1. een getrouwheidspremie; 2. een aanvullende werkloosheidsvergoeding; 3. een syndicale premie; 4. een tussenkomst bij brugpensioen; 5. een vergoeding bij langdurige ziekte.
(Convention enregistrée le 9 octobre 2007 sous le numéro 85134/CO/145) Article 1er. La présente convention collective de travail s’applique aux employeurs et aux ouvriers et ouvrières des entreprises ressortissant à la Commission paritaire pour les entreprises horticoles et dont l’activité principale consiste en l’implantation et l’entretien de parcs et jardins y compris l’entretien des cimetières de militaires étrangers en Belgique. Art. 2. En application de l’article 13 de la convention collective de travail du 23 juin 1976, conclue au sein de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles, instituant un fonds de sécurité d’existence et fixant ses statuts, rendue obligatoire par arrêté royal du 7 octobre 1976, publié au Moniteur belge du 22 octobre 1976, les avantages sociaux complémentaires suivants sont octroyés à charge du fonds :
HOOFDSTUK I. — Getrouwheidspremie Art. 3. Een getrouwheidspremie wordt toegekend aan de werklieden tijdens het refertejaar tewerkgesteld in de ondernemingen voor het inplanten en onderhouden van parken en tuinen die ressorteren onder het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf. Alleen werklieden en werksters met een anciënniteit van tenminste 6 maanden in de onderneming komen in aanmerking voor de toekenning van een getrouwheidspremie. De anciënniteitsvoorwaarde wordt jaarlijks beoordeeld bij het einde van de referteperiode dit wil zeggen op 1 juli van elk kalenderjaar.
CHAPITRE Ier. — Prime de fidélité Art. 3. Une prime de fidélité est octroyée aux ouvriers occupés pendant l’année de référence dans les entreprises d’implantation et d’entretien de parcs et jardins ressortissant à la Commission paritaire pour les entreprises horticoles. Seuls les ouvriers et ouvrières comptant une ancienneté dans l’entreprise d’au moins 6 mois entrent en ligne de compte pour l’octroi d’une prime de fidélité. La condition d’ancienneté sera évaluée chaque année à la fin de la période de référence, c’est-à-dire le premier juillet de chaque année civile. Les ouvriers et ouvrières qui restent en service après écoulement de cette période de référence et qui atteignent l’ancienneté de 6 mois dans l’entreprise après le 1er juillet obtiennent aussi le droit à la prime de fidélité. Si l’une ou l’autre prime de fidélité n’est pas payée, les cotisations versées par les employeurs restent cependant acquises par le fonds social. Art. 4. Cette prime est fixée comme suit : - de 0 à 5 ans de service consécutifs dans le secteur : 6,00 p.c.; - de 5 à 15 ans de service consécutifs dans le secteur : 7,00 p.c.; - plus de 15 ans de service consécutifs dans le secteur : 8,50 p.c., et ceci par rapport au salaire brut gagné pour les jours prestés dans le secteur au cours de l’année de référence.
De werklieden en werksters die na afloop van de referteperiode in dienst blijven en die op een later tijdstip dan 1 juli de 6 maanden anciënniteit in de onderneming bereiken, verwerven alsnog het recht op de getrouwheidspremie. Wanneer een of andere getrouwheidspremie niet wordt uitgekeerd, blijven de door de werkgevers gestorte bijdragen evenwel verworven voor het sociaal fonds. Art. 4. Deze premie wordt als volgt vastgesteld : - van 0 tot 5 opeenvolgende jaren dienst in de sector : 6,00 pct.; - van 5 tot 15 opeenvolgende jaren dienst in de sector : 7,00 pct.; - meer dan 15 opeenvolgende jaren dienst in de sector : 8,50 pct., en dit van het brutoloon verdiend voor de gewerkte dagen in de sector tijdens het refertejaar.
1. 2. 3. 4. 5.
une une une une une
prime de fidélité; allocation complémentaire de chômage; prime syndicale; intervention en cas de prépension; allocation en cas de maladie de longue durée.
33616
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
Met ″refertejaar″ wordt bedoeld : de periode van 1 juli van het vorig jaar tot 30 juni van het jaar waarin de premie uitbetaald wordt.
Par ″année de référence″ on comprend : la période du 1er juillet de l’année précédente au 30 juin de l’année dans laquelle la prime est payée. La prime de fidélité est calculée pour les jours effectivement prestés et pour les jours assimilés conformément aux dispositions prévues par la lé-gislation relative aux vacances annuelles des ouvriers.
De getrouwheidspremie wordt berekend voor de effectief gepresteerde dagen en voor de daarmee gelijkgestelde dagen, overeenkomstig de bepalingen voorzien in de wetgeving betreffende de jaarlijkse vakantie van de arbeiders. Met ingang van de referteperiode die een aanvang neemt op 1 juli 2005 worden de dagen economische werkloosheid evenwel niet meer gelijkgesteld met het oog op de berekening van de getrouwheidspremie. Art. 5. De getrouwheidspremie wordt aan alle rechthebbenden betaald tussen 10 en 15 december volgend op het refertejaar waarop zij betrekking heeft. Art. 6. Genieten eveneens de getrouwheidspremie volgens de modaliteiten van artikel 3 : - de werklieden die in de loop van het refertejaar worden gepensioneerd of met brugpensioen worden gesteld; - de rechtverkrijgenden van de werklieden die in de loop van het refertejaar zijn overleden; - de werklieden waarvan de arbeidsovereenkomst in de loop van het refertejaar wordt beëindigd door de werkgever (middels gewone opzeg of vergoeding), in onderling overleg of ingevolge overmacht; - de werklieden verbonden met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur of voor een welomschreven werk die een einde neemt in de loop van het refertejaar; - de werklieden die in de loop van het refertejaar zelf ontslag nemen maar in de loop van datzelfde refertejaar opnieuw in dienst treden bij een onderneming voor het inplanten en onderhouden van parken en tuinen. Art. 7. Genieten bijgevolg niet de getrouwheidspremie, de werklieden : - die in de loop van het refertejaar zelf ontslag nemen en in de loop van datzelfde refertejaar niet opnieuw in dienst treden bij een onderneming voor het inplanten en onderhouden van parken en tuinen; - die ontslagen worden om dringende reden in de loop van het refertejaar; - die geen 6 maanden anciënniteit bereiken op 1 juli rekening houdende met de voorwaarden bepaald in artikel 3. Art. 8. Onverminderd de bepalingen van deze collectieve arbeidsovereenkomst, blijven de bijkomende voordelen voorzien bij particuliere akkoorden gesloten op het vlak van de onderneming, behouden.
- qui n’ont pas atteint les 6 mois d’ancienneté au 1er juillet, tenant compte des conditions fixées à l’article 3. Art. 8. Sans préjudice des dispositions de la présente convention collective de travail, les avantages complémentaires prévus par des accords particuliers conclus au niveau des entreprises, sont maintenus.
HOOFDSTUK II. — Aanvullende werkloosheidsuitkering Art. 9. Er wordt aan de werklieden met zes maanden dienst, ongeacht hun leeftijd, een dagelijkse aanvullende werkloosheidsuitkering toegekend wanneer zij werkloos worden gesteld ten gevolge van slechte weersomstandigheden, volgens de hierna vermelde modaliteiten. Deze aanvullende werkloosheidsuitkering wordt alléén toegekend voor de door RVA vergoede dagen werkloosheid omwille van slecht weer. Art. 10. Voor 2007 en de volgende jaren blijft het maximumaantal te vergoeden dagen vastgesteld op 40 per kalenderjaar en per werknemer. Art. 11. Het bedrag van de dagelijkse aanvullende werkloosheidsuitkering blijft eveneens vastgesteld op 6,20 EUR.
CHAPITRE II. — Allocation complémentaire de chômage Art. 9. Une allocation complémentaire journalière de chômage est octroyée aux ouvriers qui comptent une ancienneté de six mois, quel que soit leur âge, lorsqu’ils sont mis au chômage par suite d’intempéries, suivant les modalités mentionnées ci-après. Ces allocations complémentaires de chômage sont uniquement octroyées pour les jours de chômage indemnisés par l’ONEm par suite d’intempéries. Art. 10. Le nombre maximum de jours à indemniser reste fixé à 40 par année civile et par travailleur pour 2007 et les années suivantes. Art. 11. Le montant de l’allocation complémentaire journalière de chômage reste également fixé à 6,20 EUR.
HOOFDSTUK III. — Syndicale premie Art. 12. Er wordt jaarlijks een syndicale premie toegekend. Het globaal jaarlijks bedrag ervan wordt toegekend aan de werklieden die op 30 juni van de referteperiode, lopend van 1 juli tot 30 juni van het volgend jaar, terzelfder tijd en dit gedurende minstens twaalf maanden : a) lid zijn van één van de representatieve interprofessionele werknemersorganisaties, vertegenwoordigd in het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf; b) krachtens een arbeidsovereenkomst verbonden zijn aan een in artikel 1 bedoelde onderneming. Art. 13. Aan de werklieden die tijdens de referteperiode gedurende minder dan twaalf maanden voldoen aan de in artikel 12, a) en b) vermelde voorwaarden, wordt de syndicale premie toegekend naar rato van 1/12de van het globaal jaarlijks bedrag, voor iedere maand of begonnen maand gedurende dewelke zij aan de bedoelde voorwaarden beantwoorden.
CHAPITRE III. — Prime syndicale Art. 12. Une prime syndicale est octroyée annuellement. Le montant annuel global de celle-ci est octroyé aux ouvriers qui, au 30 juin de la période de référence, courant du 1er juillet au 30 juin de l’année suivante, sont en même temps et ce depuis douze mois au moins :
A partir de la période de référence qui prend effet le 1er juillet 2005, les jours de chômage économique ne seront plus assimilés pour le calcul de la prime de fidélité. Art. 5. La prime de fidélité est payable à tous les ayants droit entre le 10 et le 15 décembre consécutif à l’année de référence y afférente. Art. 6. Bénéficient également de la prime de fidélité selon les modalités prévues à l’article 3 : - les ouvriers pensionnés ou prépensionnés dans le courant de l’année de référence; - les ayants droit des ouvriers décédés au cours de l’année de référence; - les ouvriers dont l’employeur a mis fin au contrat de travail dans le courant de l’année de référence (moyennant préavis ordinaire ou indemnité), de commun accord ou par suite de force majeure; - les ouvriers liés par un contrat à durée déterminée ou pour un travail nettement défini qui prend fin au cours de l’année de référence; - les ouvriers qui démissionnent eux-mêmes au cours de l’année de référence mais qui, au cours de la même année de référence, entrent en service dans une entreprise d’implantation et d’entretien de parcs et jardins. Art. 7. Ne bénéficient donc pas de la prime de fidélité, les ouvriers : - qui démissionnent eux-mêmes au cours de l’année de référence et qui au cours de cette même année de référence n’entrent pas à nouveau en service dans une entreprise d’implantation et d’entretien de parcs et jardins; - qui sont licenciés pour motif grave au cours de l’année de référence;
a) membre d’une des organisations interprofessionnelles représentatives de travailleurs représentées dans la Commission paritaire pour les entreprises horticoles; b) liés par un contrat de travail à une entreprise visée à l’article 1er. Art. 13. Aux ouvriers qui durant la période de référence satisfont pendant moins de douze mois aux conditions mentionnées à l’article 12, a) et b), la prime syndicale est accordée au prorata de 1/12e du montant annuel global, pour chaque mois ou mois commencé pendant lequel ils répondent aux conditions visées.
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
33617
Onder dezelfde voorwaarden wordt aan de tijdens de referteperiode gepensioneerde werklieden, alsmede aan de echtgenoot of echtgenote van een tijdens de referteperiode overleden werkman of werkster, de syndicale premie toegekend. Art. 14. § 1. De werklieden in dienst bij een werkgever bedoeld in artikel 1 van deze collectieve arbeidsovereenkomst, ontvangen van hun werkgever een attest van rechthebbende. § 2. De rechthebbenden die tijdens de referteperiode bij meerdere werkgevers van de sector worden tewerkgesteld, ontvangen van elke werkgever die hen tewerkstelde een attest van rechthebbende. Art. 15. Het bedrag van de syndicale premie wordt als volgt vastgesteld : - globaal jaarlijks bedrag : 123,95 EUR; - per 1/12de : 10,33 EUR.
Aux mêmes conditions, la prime syndicale est octroyée aux ouvriers pensionnés au cours de la période de référence, ainsi qu’au conjoint ou à la conjointe d’un ouvrier ou une ouvrière décédé(e) pendant la période de référence. Art. 14. § 1er. Les ouvriers au service d’un employeur mentionné à l’article 1er de la présente convention collective de travail, rec¸ oivent de leur employeur une attestation d’ayant droit. § 2. Les ayants droit qui, durant la période de référence, ont été occupés chez plusieurs employeurs du secteur rec¸ oivent de chaque employeur qui les a occupés une attestation d’ayant droit. Art. 15. Le montant de la prime syndicale est fixé comme suit :
HOOFDSTUK IV. — Tussenkomst bij brugpensioen Art. 16. De betaling van de aanvullende vergoeding brugpensioen en van de bijzondere werkgeversbijdragen is verschuldigd door de werkgever. De verplichting van de werkgevers tot betaling van de aanvullende vergoeding wordt echter volledig overgedragen aan het ″Sociaal Fonds voor de inplanting en het onderhoud van parken en tuinen″ onder de volgende voorwaarden : - het brugpensioen gaat ten vroegste in vanaf 1 juli 2007; - de bruggepensioneerde werknemers zijn gedurende de twee jaren voorafgaand aan hun brugpensioen onafgebroken door een arbeidsovereenkomst verbonden geweest met een werkgever die onder het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf ressorteert. Wanneer in uitvoering van het huidig artikel het ″Sociaal Fonds voor de inplanting en het onderhoud van parken en tuinen″ de betaling van de aanvullende vergoeding ten laste neemt, staat zij ook in voor de betaling van de bijzondere werkgeversbijdragen. De werkgevers en arbeiders verbinden er zich toe de formulieren die door het sociaal fonds opgesteld werden te gebruiken voor de toepassing van deze collectieve arbeidsovereenkomst.
CHAPITRE IV. — Intervention en cas de prépension Art. 16. Le paiement de l’indemnité complémentaire en cas de prépension et des cotisations patronales spéciales est dû par l’employeur.
HOOFDSTUK V. — Vergoeding bij langdurige ziekte Art. 17. Er wordt aan de werklieden, met minimum vijf jaren dienst, een vergoeding toegekend, na 4 maanden ononderbroken ziekte. Art. 18. De vergoeding van 4,96 EUR per dag bij langdurige ziekte wordt betaald vanaf de eerste dag van de vijfde maand ziekte, voor een maximale periode van : - 13 weken (zes dagen per week) bij 5 tot 10 jaren dienst in de sector; - 26 weken (zes dagen per week) bij 10 of meer jaren dienst in de sector.
CHAPITRE V. — Allocation en cas de maladie de longue durée Art. 17. Il est octroyé aux ouvriers ayant au moins cinq ans de service une indemnité après une maladie de 4 mois ininterrompus. Art. 18. L’indemnité de 4,96 EUR par jour en cas de maladie de longue durée est payée à partir du premier jour du cinquième mois de maladie, pour une période maximale de : - 13 semaines (six jours par semaine) pour ceux ayant 5 à 10 ans de service dans le secteur; - 26 semaines (six jours par semaine) pour ceux ayant 10 ans de service ou plus dans le secteur.
HOOFDSTUK VI. — Eindbepalingen Art. 19. De uitkeringsmodaliteiten van de aanvullende sociale voordelen vastgesteld bij deze collectieve arbeidsovereenkomst worden bepaald door de raad van beheer van het fonds. Art. 20. Alle bijzondere gevallen die bij toepassing van deze collectieve arbeidsovereenkomst voorkomen, kunnen worden voorgelegd aan de raad van beheer van het fonds.
CHAPITRE VI. — Dispositions finales Art. 19. Les modalités de liquidation des avantages sociaux complémentaires fixés par la présente convention collective de travail sont déterminées par le conseil d’administration du fonds. Art. 20. Tous les cas particuliers résultant de l’application de la présente convention collective de travail peuvent être soumis au conseil d’administration du fonds.
HOOFDSTUK VII. — Geldigheid Art. 21. Deze collectieve arbeidsovereenkomst vervangt deze van 18 april 2006, gesloten in het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf, tot vaststelling van het bedrag, de toekenningsvoorwaarden en de uitkeringsmodaliteiten van aanvullende sociale voordelen ten laste van het ″Sociaal Fonds voor de inplanting en het onderhoud van parken en tuinen″. Art. 22. Deze collectieve arbeidsovereenkomst heeft uitwerking met ingang van 1 juli 2007 en is gesloten voor onbepaalde tijd. Elk van de contracterende partijen kan ze opzeggen, met een opzegtermijn van drie maanden, te betekenen bij een ter post aangetekende brief aan de voorzitter van het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf. Gezien om te worden gevoegd bij het koninklijk besluit van 18 mei 2008.
CHAPITRE VII. — Validité Art. 21. La présente convention collective de travail remplace celle du 18 avril 2006, conclue au sein de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles, fixant le montant, les conditions d’octroi et les modalités de liquidation d’avantages sociaux complémentaires à charge du ″Fonds social pour l’implantation et l’entretien de parcs et jardins″. Art. 22. La présente convention collective de travail produit ses effets le 1er juillet 2007 et est conclue pour une durée indéterminée. Chacune des parties contractantes peut la dénoncer moyennant un préavis de trois mois, à notifier par lettre recommandée à la poste au président de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles.
De Vice-Eerste Minister en Minister van Werk en Gelijke Kansen, Mevr. J. MILQUET
La Vice-Première Ministre et Ministre de l’Emploi et de l’Egalité des Chances, Mme J. MILQUET
- montant global annuel : 123,95 EUR; - par 1/12e : 10,33 EUR.
L’obligation des employeurs de paiement de l’indemnité complémentaire est transférée au ″Fonds social pour l’implantation et l’entretien de parcs et jardins″ aux conditions suivantes : - les travailleurs partent à la prépension à partir du 1er juillet 2007; - les travailleurs prépensionnés ont été liés sans interruption pendant les deux ans précédant leur prépension par un contrat de travail à un employeur ressortissant à la Commission paritaire pour les entreprises horticoles. Lorsque le ″Fonds social pour l’implantation et l’entretien de parcs et jardins″ prend en charge le paiement de l’indemnité complémentaire en exécution du présent article, il se charge également du paiement des cotisations patronales mensuelles spéciales par prépensionné. Les employeurs et les ouvriers s’engagent à utiliser les formulaires établis par le fonds social pour l’application de la présente convention collective de travail.
Vu pour être annexé à l’arrêté royal du 18 mai 2008.
33618
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
FEDERALE OVERHEIDSDIENST WERKGELEGENHEID, ARBEID EN SOCIAAL OVERLEG N. 2008 — 2181
[C − 2008/12637]
18 MEI 2008. — Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 11 september 2007, gesloten in het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf, betreffende het conventioneel sectoraal brugpensioen voor het tuinbouwbedrijf (1) ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
SERVICE PUBLIC FEDERAL EMPLOI, TRAVAIL ET CONCERTATION SOCIALE F. 2008 — 2181
[C − 2008/12637]
18 MAI 2008. — Arrêté royal rendant obligatoire la convention collective de travail du 11 septembre 2007, conclue au sein de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles, concernant la prépension conventionnelle sectorielle pour les entreprises horticoles (1) ALBERT II, Roi des Belges, A tous, présents et à venir, Salut.
Gelet op de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, inzonderheid op artikel 28;
Vu la loi du 5 décembre 1968 sur les conventions collectives de travail et les commissions paritaires, notamment l’article 28;
Gelet op het verzoek van het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf;
Vu la demande de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles;
Op de voordracht van Onze Minister van Werk,
Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Sur la proposition de Notre Ministre de l’Emploi,
Nous avons arrêté et arrêtons :
Artikel 1. Algemeen verbindend wordt verklaard de als bijlage overgenomen collectieve arbeidsovereenkomst van 11 september 2007, gesloten in het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf, betreffende het conventioneel sectoraal brugpensioen voor het tuinbouwbedrijf, met uitzondering van de bepalingen in strijd met artikel 4, § 1 van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 17 van 19 december 1974 tot invoering van een regeling van aanvullende vergoeding ten gunste van sommige bejaarde werknemers indien zij worden ontslagen.
Article 1er. Est rendue obligatoire la convention collective de travail du 11 septembre 2007, reprise en annexe, conclue au sein de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles, concernant la prépension conventionnelle sectorielle pour les entreprises horticoles, à l’exception des dispositions contraires à l’article 4, § 1er de la convention collective de travail n° 17 du 19 décembre 1974 instituant un régime d’indemnité complémentaire en faveur de certains travailleurs âgés en cas de licenciement.
Art. 2. Onze Minister van Werk is belast met de uitvoering van dit besluit.
Art. 2. Notre Ministre de l’Emploi est chargée de l’exécution du présent arrêté.
Gegeven te Brussel, 18 mei 2008.
ALBERT
Donné à Bruxelles, le 18 mai 2008.
ALBERT
Van Koningswege :
Par le Roi :
De Vice-Eerste Minister en Minister van Werk en Gelijke Kansen, Mevr. J. MILQUET
La Vice-Première Ministre et Ministre de l’Emploi et de l’Egalité des Chances, Mme J. MILQUET
Nota
Notes
Verwijzing naar het Belgisch Staatsblad : Wet van 5 december 1968, Belgisch Staatsblad van 15 januari 1969.
(1) Référence au Moniteur belge : Loi du 5 décembre 1968, Moniteur belge du 15 janvier 1969.
Bijlage
Annexe
Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf
Commission paritaire pour les entreprises horticoles
Collectieve arbeidsovereenkomst van 11 september 2007
Convention collective de travail du 11 septembre 2007
Conventioneel sectoraal brugpensioen voor het tuinbouwbedrijf (Overeenkomst geregistreerd op 8 november 2007 onder het nummer 85613/CO/145)
Prépension conventionnelle sectorielle pour les entreprises horticoles (Convention enregistrée le 8 novembre 2007 sous le numéro 85613/CO/145)
Artikel 1. Deze collectieve arbeidsovereenkomst is van toepassing op de werkgevers en de werklieden en werksters van de ondernemingen die ressorteren onder het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf met uitzondering van de ondernemingen waarvan de hoofdactiviteit bestaat in het inplanten en onderhouden van parken en tuinen.
Article 1er. La présente convention collective de travail s’applique aux employeurs et aux ouvriers et ouvrières des entreprises ressortissant à la Commission paritaire pour les entreprises horticoles à l’exception des entreprises dont l’activité principale consiste en l’implantation et l’entretien de parcs et jardins.
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
33619
Art. 2. Om te kunnen genieten van de bepalingen van deze collectieve arbeidsovereenkomst dienen de werknemers te voldoen aan de voorwaarden vastgelegd in het koninklijk besluit van 7 december 1992 betreffende de toekenning van werkloosheidsuitkeringen in geval van conventioneel brugpensioen en aan de voorwaarden vastgelegd in het koninklijk besluit van 3 mei 2007 tot regeling van het conventioneel brugpensioen in het kader van het generatiepact en dienen zij op het ogenblik waarop de arbeidsovereenkomst werkelijk wordt beëindigd, de leeftijd van 58 jaar te hebben bereikt.
Art. 2. Pour pouvoir bénéficier des dispositions de la présente convention collective de travail, les travailleurs doivent satisfaire aux conditions fixées par l’arrêté royal du 7 décembre 1992 relatif à l’octroi d’allocations de chômage en cas de prépension conventionnelle et aux conditions fixées par l’arrêté royal du 3 mai 2007 fixant la prépension conventionnelle dans le cadre du pacte de solidarité entre les générations, et au moment où le contrat de travail prend effectivement fin, avoir atteint l’âge de 58 ans.
Art. 3. De werknemers bedoeld in artikel 2 hebben na ontslag recht op een aanvullende vergoeding ten laste van het ″Waarborg- en Sociaal Fonds voor het tuinbouwbedrijf″, opgericht bij collectieve arbeidsovereenkomst van 7 juni 1991, tot oprichting van een fonds voor bestaanszekerheid en vaststelling van zijn statuten, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 3 oktober 1991. Die aanvullende vergoeding wordt toegekend vanaf het einde van de wettelijke opzeggingstermijn tot aan de pensioengerechtigde leeftijd.
Art. 3. Les travailleurs visés à l’article 2 ont droit à une indemnité complémentaire à charge du ″Fonds social et de garantie pour les entreprises horticoles″, institué par la convention collective de travail du 7 juin 1991, instituant un fonds de sécurité d’existence et fixant ses statuts, rendue obligatoire par arrêté royal du 3 octobre 1991, après leur licenciement. Cette indemnité complémentaire est octroyée à partir du moment où le délai de préavis légal vient à expiration et elle s’applique jusqu’à l’âge légal de la pension.
Art. 4. De aanvullende vergoeding is gelijk aan de helft van het verschil tussen het netto refertemaandloon en de werkloosheidsuitkering en wordt berekend en aangepast overeenkomstig de bepalingen van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 17 van de Nationale Arbeidsraad, tot invoering van een regeling van aanvullende vergoeding ten gunste van sommige bejaarde werknemers indien zij worden ontslagen.
Art. 4. L’indemnité complémentaire est égale à la moitié de la différence entre le salaire net mensuel de référence et l’allocation de chômage et est calculée et adaptée conformément aux dispositions de la convention collective de travail n° 17 du Conseil national du travail, instituant un régime d’indemnité complémentaire en faveur de certains travailleurs âgés, en cas de licenciement.
Art. 5. Het ″Waarborg- en Sociaal Fonds voor het tuinbouwbedrijf″ neemt de administratie op zich en betaalt de in artikel 3 bedoelde aanvullende vergoeding, met inbegrip van de bijzondere maandelijkse werkgeversbijdragen.
Art. 5. Le ″Fonds social et de garantie pour les entreprises horticoles″ prend l’administration à sa charge et paie l’indemnité complémentaire visée à l’article 3, y compris les cotisations spéciales mensuelles à charge de l’employeur.
Art. 6. De artikels 3 tot en met 5 van deze collectieve arbeidsovereenkomst zijn slechts van toepassing voor de werknemers die gedurende de twee jaren voorafgaand aan hun brugpensioen onafgebroken door een arbeidsovereenkomst verbonden zijn geweest met een werkgever die onder het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf ressorteert.
Art. 6. Les articles 3 à 5 de cette convention collective de travail ne sont d’application que pour les travailleurs prépensionnés qui ont été liés sans interruption pendant les deux ans précédant leur prépension par un contrat de travail à un employeur ressortissant à la Commission paritaire pour les entreprises horticoles.
Art. 7. Onverminderd artikel 4 van deze collectieve arbeidsovereenkomst, wordt de aanvullende vergoeding door het ″Waarborg- en Sociaal Fonds voor het tuinbouwbedrijf″ berekend op basis van het gemiddelde van de lonen die de werknemer heeft ontvangen gedurende de twaalf maanden voorafgaand aan zijn brugpensioen en niet op basis van het loon van de refertemaand.
Art. 7. Sans préjudice de l’article 4 de la présente convention collective de travail, l’indemnité complémentaire sera calculée par le ″Fonds social et de garantie pour les entreprises horticoles″ sur la base de la moyenne des rémunérations perc¸ ues par le travailleur pendant les douze mois précédant sa prépension, et non pas sur base de la rémunération du mois de référence.
Art. 8. De raad van beheer van het ″Waarborg- en Sociaal Fonds voor het tuinbouwbedrijf″ stelt de praktische modaliteiten vast met betrekking tot de uitvoering van deze overeenkomst.
Art. 8. Le conseil d’administration du ″Fonds social et de garantie pour les entreprises horticoles″ fixe les modalités pratiques concernant l’exécution de la présente convention.
Art. 9. De bruggepensioneerden dienen vervangen te worden overeenkomstig artikel 4 van bovenvermeld koninklijk besluit van 7 december 1992. De sancties die voortvloeien uit het niet-eerbiedigen door de werkgevers van de wettelijke verplichtingen inzake brugpensioen, vallen geheel ten laste van de individuele werkgevers.
Art. 9. Les prépensionnés doivent être remplacés conformément à l’article 4 de l’arrêté royal du 7 décembre 1992 mentionné ci-dessus. Les sanctions qui découlent du non-respect par l’employeur des obligations en matière de prépension restent entièrement à charge des employeurs individuels.
Art. 10. Deze collectieve arbeidsovereenkomst treedt in werking op 1 oktober 2007 en houdt op van kracht te zijn op 1 juli 2009.
Art. 10. La présente convention collective de travail entre en vigueur le 1er octobre 2007 et cesse d’être en vigueur le 1er juillet 2009.
Zij vervangt deze van 29 juli 2005 gesloten in het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf.
Elle remplace celle du 29 juillet 2005 conclue au sein de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles.
Gezien om te worden gevoegd bij het koninklijk besluit van 18 mei 2008.
Vu pour être annexé à l’arrêté royal du 18 mai 2008.
De Vice-Eerste Minister en Minister van Werk en Gelijke Kansen,
La Vice-Première Ministre et Ministre de l’Emploi et de l’Egalité des Chances,
Mevr. J. MILQUET
Mme J. MILQUET
33620
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
FEDERALE OVERHEIDSDIENST WERKGELEGENHEID, ARBEID EN SOCIAAL OVERLEG N. 2008 — 2182
[C − 2008/12577]
18 MEI 2008. — Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 11 september 2007, gesloten in het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf, betreffende het brugpensioen vanaf 56 jaar (40 jaar loopbaan) (1) ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
SERVICE PUBLIC FEDERAL EMPLOI, TRAVAIL ET CONCERTATION SOCIALE F. 2008 — 2182
[C − 2008/12577]
18 MAI 2008. — Arrêté royal rendant obligatoire la convention collective de travail du 11 septembre 2007, conclue au sein de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles, concernant la prépension à partir de 56 ans (40 ans de carrière) (1)
ALBERT II, Roi des Belges, A tous, présents et à venir, Salut.
Gelet op de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, inzonderheid op artikel 28;
Vu la loi du 5 décembre 1968 sur les conventions collectives de travail et les commissions paritaires, notamment l’article 28;
Gelet op het verzoek van het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf;
Vu la demande de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles;
Op de voordracht van Onze Minister van Werk, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Sur la proposition de Notre Ministre de l’Emploi, Nous avons arrêté et arrêtons :
Artikel 1. Algemeen verbindend wordt verklaard de als bijlage overgenomen collectieve arbeidsovereenkomst van 11 september 2007, gesloten in het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf, betreffende het brugpensioen vanaf 56 jaar (40 jaar loopbaan), met uitzondering van de bepalingen in strijd met artikel 4, § 1 van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 17 van 19 december 1974 tot invoering van een regeling van aanvullende vergoeding ten gunste van sommige bejaarde werknemers indien zij worden ontslagen.
Article 1er. Est rendue obligatoire la convention collective de travail du 11 septembre 20007, reprise en annexe, conclue au sein de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles, concernant la prépension à partir de 56 ans (40 ans de carrière), à l’exception des dispositions contraires à l’article 4, § 1er de la convention collective de travail n° 17 du 19 décembre 1974 instituant un régime d’indemnité complémentaire en faveur de certains travailleurs âgés en cas de licenciement.
Art. 2. Onze Minister van Werk is belast met de uitvoering van dit besluit.
Art. 2. Notre Ministre de l’Emploi est chargée de l’exécution du présent arrêté.
Gegeven te Brussel, 18 mei 2008.
Donné à Bruxelles, le 18 mai 2008.
ALBERT
ALBERT
Van Koningswege :
Par le Roi :
De Vice-Eerste Minister en Minister van Werk en Gelijke Kansen, Mevr. J. MILQUET
La Vice-Première Ministre et Ministre de l’Emploi et de l’Egalité des Chances, Mme J. MILQUET
Nota
Note
(1) Verwijzing naar het Belgisch Staatsblad : Wet van 5 december 1968, Belgisch Staatsblad van 15 januari 1969.
(1) Référence au Moniteur belge : Loi du 5 décembre 1968, Moniteur belge du 15 janvier 1969.
Bijlage
Annexe
Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf
Commission paritaire pour les entreprises horticoles
Collectieve arbeidsovereenkomst van 11 september 2007
Convention collective de travail du 11 septembre 2007
Brugpensioen vanaf 56 jaar (40 jaar loopbaan) (Overeenkomst geregistreerd op 8 november 2007 onder het nummer 85614/CO/145) Artikel 1. Deze collectieve arbeidsovereenkomst is van toepassing op de werknemers, tewerkgesteld in de ondernemingen die onder het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf ressorteren en op hun werkgevers, met uitzondering van de ondernemingen die zich bezighouden met het aanleggen en onderhouden van parken en tuinen. Art. 2. § 1. Voor de toepassing van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 17 van 19 december 1974 van de Nationale arbeidsraad ″tot invoering van een regeling van aanvullende vergoeding ten gunste van sommige bejaarde werknemers indien zij worden ontslagen″, wordt de leeftijd van 60 jaar verlaagd tot 56 jaar binnen de voorwaarden van het koninklijk besluit van 3 mei 2007 tot regeling van het conventioneel brugpensioen in het kader van het generatiepact en het interprofessioneel akkoord 2007-2008.
Prépension à partir de 56 ans (40 ans de carrière) (Convention enregistrée le 8 novembre 2007 sous le numéro 85614/CO/145) Article 1er. La présente convention collective de travail s’applique aux travailleurs occupés dans les entreprises ressortissant à la Commission paritaire pour les entreprises horticoles et à leurs employeurs, à l’exclusion des entreprises s’occupant de l’implantation et l’entretien de parcs et jardins. Art. 2. § 1er. Pour l’application de la convention collective de travail n° 17 du 19 décembre 1974 du Conseil national du travail ″instituant un régime d’indemnité complémentaire en faveur de certains travailleurs âgés en cas de licenciement″, l’âge de 60 ans est abaissé à 56 ans dans les conditions de l’arrêté royal du 3 mai 2007 fixant la prépension conventionnelle dans le cadre du pacte de solidarité entre les générations et l’accord interprofessionel 2007-2008.
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE De arbeiders moeten ook :
Les ouvriers doivent en outre :
— ontslagen worden om een andere reden dan een dringende reden;
— être licenciés pour des raisons autres que la faute grave;
33621
— zich kunnen beroepen op een beroepsloopbaan van 40 jaar als loontrekkende en voor zover de betrokkene voldoet aan de wettelijke verplichtingen opgelegd door de werkloosheidsreglementering voor bruggepensioneerden.
— se prévaloir d’un passé professionnel de 40 ans en tant que salarié et pour autant que la personne concernée remplisse les conditions légales imposées par la réglementation du chômage pour les prépensionnés.
§ 2. De leeftijdsvoorwaarde van 56 jaar bepaald in artikel 3 moet vervuld zijn in de periode tussen 1 januari 2008 en 31 december 2009 en bovendien op het ogenblik van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
§ 2. La condition d’âge de 56 ans fixée à l’article 3 doit être remplie dans la période du 1er janvier 2008 au 31 décembre 2009 et, de plus, au moment de la fin du contrat de travail.
Art. 3. De werknemers bedoeld in artikel 2 hebben na ontslag recht op een aanvullende vergoeding ten laste van het ″Waarborg- en Sociaal Fonds voor het tuinbouwbedrijf″, opgericht bij collectieve arbeidsovereenkomst van 7 juni 1991, tot oprichting van een fonds voor bestaanszekerheid en vaststelling van zijn statuten, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 3 oktober 1991. Die aanvullende vergoeding wordt toegekend vanaf het einde van de wettelijke opzeggingstermijn tot aan de pensioengerechtigde leeftijd.
Art. 3. Les travailleurs visés à l’article 2 ont droit à une indemnité complémentaire à charge du ″Fonds social et de garantie pour les entreprises horticoles″, institué par la convention collective de travail du 7 juin 1991, instituant un fonds de sécurité d’existence et fixant ses statuts, rendue obligatoire par arrêté royal du 3 octobre 1991 après leur licenciement. Cette indemnité complémentaire est octroyée à partir du moment où le délai de préavis légal vient à expiration et elle s’applique jusqu’à l’âge légal de la pension.
Art. 4. De aanvullende vergoeding is gelijk aan 75 procent van het verschil tussen het netto refertemaandloon en de werkloosheidsuitkering en wordt berekend en aangepast overeenkomstig de bepalingen van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 17 van de Nationale Arbeidsraad.
Art. 4. L’indemnité complémentaire est égale à 75 pour cent de la différence entre le salaire net mensuel de référence et l’allocation de chômage et est calculée et adaptée conformément aux dispositions de la convention collective de travail n° 17 du Conseil national du travail.
Art. 5. Het ″Waarborg- en Sociaal Fonds voor het tuinbouwbedrijf″ neemt de administratie op zich en betaalt de in artikel 3 bedoelde aanvullende vergoeding, met inbegrip van de bijzondere maandelijkse werkgeversbijdragen.
Art. 5. Le ″Fonds social et de garantie pour les entreprises horticoles″ prend l’administration à sa charge et paie l’indemnité complémentaire visée à l’article 3, y compris les cotisations spéciales mensuelles à charge de l’employeur.
Art. 6. De artikels 3 tot en met 5 van deze collectieve arbeidsovereenkomst zijn slechts van toepassing voor de werknemers die gedurende de twee jaren voorafgaand aan hun brugpensioen onafgebroken door een arbeidsovereenkomst verbonden zijn geweest met een werkgever die onder het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf ressorteert.
Art. 6. Les articles 3 à 5 de cette convention collective de travail ne sont d’application que pour les travailleurs prépensionnés qui ont été liés sans interruption pendant les deux ans précédant leur prépension par un contrat de travail à un employeur ressortissant à la Commission paritaire pour les entreprises horticoles.
Art. 7. Onverminderd artikel 4 van deze collectieve arbeidsovereenkomst, wordt de aanvullende vergoeding door het ″Waarborg- en Sociaal Fonds voor het tuinbouwbedrijf″ berekend op basis van het gemiddelde van de lonen die de werknemer heeft ontvangen gedurende de twaalf maanden voorafgaand aan zijn brugpensioen en niet op basis van het loon van de refertemaand.
Art. 7. Sans préjudice de l’article 4 de la présente convention collective de travail, l’indemnité complémentaire sera calculée par le ″Fonds social et de garantie pour les entreprises horticoles″ sur la base de la moyenne des rémunérations perc¸ ues par le travailleur pendant les douze mois précédant sa prépension, et non pas sur base de la rémunération du mois de référence.
Art. 8. De raad van beheer van het ″Waarborg- en Sociaal Fonds voor het tuinbouwbedrijf″ stelt de praktische modaliteiten vast met betrekking tot de uitvoering deze overeenkomst.
Art. 8. Le conseil d’administration du ″Fonds social et de garantie pour les entreprises horticoles″ fixe les modalités pratiques concernant l’exécution de la présente convention.
Art. 9. Voor de arbeiders die een vermindering van de arbeidsprestaties genieten tot een halftijdse betrekking of tot een vier vijfde betrekking, en die overstappen in het stelsel van brugpensioen, wordt de aanvullende vergoeding berekend op basis van het bruto maandloon dat de werknemer zou verdienen indien hij zijn arbeidsprestaties niet zou verminderd hebben en de werkloosheidsuitkeringen overeenstemmend met het arbeidsregime in voege voor de aanvang van het tijdskrediet.
Art. 9. Pour les ouvriers bénéficiant d’une réduction des prestations de travail à mi-temps ou à quatre cinquièmes, et qui entrent dans le régime de prépension, l’indemnité complémentaire est calculée sur base du salaire mensuel brut que le travailleur aurait gagné s’il n’avait pas réduit ses prestations de travail et des allocations de chômage correspondant au régime de travail avant la prise du crédit-temps.
Art. 10. De bruggepensioneerden dienen vervangen te worden overeenkomstig artikel 4 van koninklijk besluit van 7 december 1992.
Art. 10. Les prépensionnés doivent être remplacés conformément à l’article 4 de l’arrêté royal du 7 décembre 1992.
De sancties die voortvloeien uit het niet-eerbiedigen door de werkgevers van de wettelijke verplichtingen inzake brugpensioen, vallen geheel ten laste van de individuele werkgevers.
Les sanctions qui découlent du non-respect par l’employeur des obligations légales en matière de prépension restent entièrement à charge des employeurs individuels.
Art. 11. Deze collectieve arbeidsovereenkomst treedt in werking op 1 januari 2008. Zij houdt op van kracht te zijn op 31 december 2009.
Art. 11. La présente convention collective de travail entre en vigueur le 1er janvier 2008. Elle cesse d’être en vigueur le 31 décembre 2009.
Gezien om te worden gevoegd bij het koninklijk besluit van 18 mei 2008.
Vu pour être annexé à l’arrêté royal du 18 mai 2008.
De Vice-Eerste Minister en Minister van Werk en Gelijke Kansen,
La Vice-Première Ministre et Ministre de l’Emploi et de l’Egalité des Chances,
Mevr. J. MILQUET
Mme J. MILQUET
33622
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
FEDERALE OVERHEIDSDIENST WERKGELEGENHEID, ARBEID EN SOCIAAL OVERLEG N. 2008 — 2183
[C − 2008/12578]
18 MEI 2008. — Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 11 september 2007, gesloten in het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf, betreffende het brugpensioen vanaf 56 jaar (40 jaar loopbaan) (1) ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
SERVICE PUBLIC FEDERAL EMPLOI, TRAVAIL ET CONCERTATION SOCIALE F. 2008 — 2183
[C − 2008/12578]
18 MAI 2008. — Arrêté royal rendant obligatoire la convention collective de travail du 11 septembre 2007, conclue au sein de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles, concernant la prépension à partir de 56 ans (40 ans de carrière) (1)
ALBERT II, Roi des Belges, A tous, présents et à venir, Salut.
Gelet op de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, inzonderheid op artikel 28;
Vu la loi du 5 décembre 1968 sur les conventions collectives de travail et les commissions paritaires, notamment l’article 28;
Gelet op het verzoek van het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf;
Vu la demande de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles;
Op de voordracht van Onze Minister van Werk, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Sur la proposition de Notre Ministre de l’Emploi, Nous avons arrêté et arrêtons :
Artikel 1. Algemeen verbindend wordt verklaard de als bijlage overgenomen collectieve arbeidsovereenkomst van 11 september 2007, gesloten in het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf, betreffende het brugpensioen vanaf 56 jaar (40 jaar loopbaan), met uitzondering van de bepalingen in strijd met artikel 4, § 1 van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 17 van 19 december 1974 tot invoering van een regeling van aanvullende vergoeding ten gunste van sommige bejaarde werknemers indien zij worden ontslagen.
Article 1er. Est rendue obligatoire la convention collective de travail du 11 septembre 2007, reprise en annexe, conclue au sein de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles, concernant la prépension à partir de 56 ans (40 ans de carrière), à l’exception des dispositions contraires à l’article 4, § 1er de la convention collective de travail n° 17 du 19 décembre 1974 instituant un régime d’indemnité complémentaire en faveur de certains travailleurs âgés en cas de licenciement.
Art. 2. Onze Minister van Werk is belast met de uitvoering van dit besluit.
Art. 2. Notre Ministre de l’Emploi est chargée de l’exécution du présent arrêté.
Gegeven te Brussel, 18 mei 2008.
Donné à Bruxelles, le 18 mai 2008.
ALBERT
ALBERT
Van Koningswege :
Par le Roi :
De Vice-Eerste Minister en Minister van Werk en Gelijke Kansen, Mevr. J. MILQUET
La Vice-Première Ministre et Ministre de l’Emploi et de l’Egalité des Chances, Mme J. MILQUET
Nota
Note
(1) Verwijzing naar het Belgisch Staatsblad : Wet van 5 december 1968, Belgisch Staatsblad van 15 januari 1969.
(1) Référence au Moniteur belge : Loi du 5 décembre 1968, Moniteur belge du 15 janvier 1969.
Bijlage
Annexe
Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf
Commission paritaire pour les entreprises horticoles
Collectieve arbeidsovereenkomst van 11 september 2007
Convention collective de travail du 11 septembre 2007
Brugpensioen vanaf 56 jaar (40 jaar loopbaan) (Overeenkomst geregistreerd op 8 november 2007 onder het nummer 85615/CO/145) Artikel 1. Deze collectieve arbeidsovereenkomst is van toepassing op de werkgevers en de werklieden en werksters van de ondernemingen die ressorteren onder het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf en waarvan de hoofdactiviteit bestaat in het inplanten en onderhouden van parken en tuinen. Art. 2. § 1. Voor de toepassing van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 17 van 19 december 1974 van de Nationale arbeidsraad, ″tot invoering van een regeling van aanvullende vergoeding ten gunste van sommige bejaarde werknemers indien zij worden ontslagen″, wordt de leeftijd van 60 jaar verlaagd tot 56 jaar binnen de voorwaarden van het koninklijk besluit van 3 mei 2007 tot regeling van het conventioneel brugpensioen in het kader van het generatiepact en het interprofessioneel akkoord 2007-2008.
Prépension à partir de 56 ans (40 ans de carrière) (Convention enregistrée le 8 novembre 2007 sous le numéro 85615/CO/145) Article 1er. La présente convention collective de travail s’applique aux employeurs et aux ouvriers et ouvrières des entreprises ressortissant à la Commission paritaire pour les entreprises horticoles et dont l’activité principale consiste en l’implantation et l’entretien de parcs et jardins. Art. 2. § 1er. Pour l’application de la convention collective de travail n° 17 du 19 décembre 1974 du Conseil national du travail, ″instituant un régime d’indemnité complémentaire en faveur de certains travailleurs âgés en cas de licenciement″, l’âge de 60 ans est abaissé à 56 ans dans les conditions de l’arrêté royal du 3 mai 2007 fixant la prépension conventionnelle dans le cadre du pacte de solidarité entre les générations et l’accord interprofessionnel 2007-2008.
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE De arbeiders moeten ook :
Les ouvriers doivent en outre :
— ontslagen worden om een andere reden dan een dringende reden;
— être licenciés pour des raisons autres que la faute grave;
33623
— zich kunnen beroepen op een beroepsloopbaan van 40 jaar als loontrekkende en voor zover de betrokkene voldoet aan de wettelijke verplichtingen opgelegd door de werkloosheidsreglementering voor bruggepensioneerden.
— se prévaloir d’un passé professionnel de 40 ans en tant que salarié et pour autant que la personne concernée remplisse les conditions légales imposées par la réglementation du chômage pour les prépensionnés.
§ 2. De leeftijdsvoorwaarde van 56 jaar bepaald in artikel 3 moet vervuld zijn in de periode tussen 1 januari 2008 en 31 december 2009 en bovendien op het ogenblik van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
§ 2. La condition d’âge de 56 ans fixée à l’article 3 doit être remplie dans la période du 1er janvier 2008 au 31 décembre 2009 et, de plus, au moment de la fin du contrat de travail.
Art. 3. De werknemers bedoeld in artikel 2 hebben na ontslag recht op een aanvullende vergoeding ten laste van het ″Sociaal Fonds voor de inplanting en het onderhoud van parken en tuinen″, opgericht bij collectieve arbeidsovereenkomst van 23 juni 1976, tot oprichting van een fonds voor bestaanszekerheid en tot vaststelling van zijn statuten, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 7 oktober 1976. Die aanvullende vergoeding wordt toegekend vanaf het einde van de wettelijke opzeggingstermijn tot aan de pensioengerechtigde leeftijd.
Art. 3. Les travailleurs visés à l’article 2 ont droit à une indemnité complémentaire à charge du ″Fonds social pour l’implantation et l’entretien de parcs et jardins″, institué par la convention collective de travail du 23 juin 1976, instituant un fonds de sécurité d’existence et fixant ses statuts, rendue obligatoire par arrêté royal du 7 octobre 1976, après licenciement. Cette indemnité complémentaire est octroyée à partir du moment où le délai de préavis légal vient à expiration et elle s’applique jusqu’à l’âge de la pension.
Art. 4. De aanvullende vergoeding is gelijk aan 75 procent van het verschil tussen het netto refertemaandloon en de werkloosheidsuitkering en wordt berekend en aangepast overeenkomstig de bepalingen van de collectieve arbeidsovereenkomst nr.17 van de Nationale Arbeidsraad.
Art. 4. L’indemnité complémentaire est égale à 75 pour cent de la différence entre le salaire net mensuel de référence et l’allocation de chômage et est calculée et adaptée conformément aux dispositions de la convention collective de travail n° 17 du Conseil national du travail.
Art. 5. Het ″Sociaal Fonds voor de inplanting en het onderhoud van parken en tuinen″ neemt de administratie op zich en betaalt de in artikel 3 bedoelde aanvullende vergoeding, met inbegrip van de bijzondere maandelijkse werkgeversbijdragen.
Art. 5. Le ″Fonds social pour l’implantation et l’entretien de parcs et jardins″ prend l’administration à sa charge et paie l’indemnité complémentaire visée à l’article 3, y compris les cotisations spéciales mensuelles à charge de l’employeur.
Art. 6. De artikels 3 tot en met 5 van deze collectieve arbeidsovereenkomst zijn slechts van toepassing voor de werknemers die gedurende de twee jaren voorafgaand aan hun brugpensioen onafgebroken door een arbeidsovereenkomst verbonden zijn geweest met een werkgever die onder het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf ressorteert.
Art. 6. Les articles 3 à 5 de cette convention collective de travail ne sont d’application que pour les travailleurs prépensionnés qui ont été liés sans interruption pendant les deux ans précédant leur prépension par un contrat de travail à un employeur ressortissant à la Commission paritaire pour les entreprises horticoles.
Art. 7. Onverminderd artikel 4 van deze collectieve arbeidsovereenkomst, wordt de aanvullende vergoeding door het ″Sociaal Fonds voor de inplanting en het onderhoud van parken en tuinen″ berekend op basis van het gemiddelde van de lonen die de werknemer heeft ontvangen gedurende de twaalf maanden voorafgaand aan zijn brugpensioen en niet op basis van het loon van de refertemaand.
Art. 7. Sans préjudice de l’article 4 de la présente convention collective de travail, l’indemnité complémentaire sera calculée par le ″Fonds social pour l’implantation et l’entretien de parcs et jardins″ sur la base de la moyenne des rémunérations perc¸ ues par le travailleur pendant les douze mois précédant sa prépension, et non pas sur base de la rémunération du mois de référence.
Art. 8. De raad van beheer van het ″Sociaal Fonds voor de inplanting en het onderhoud van parken en tuinen″ stelt de praktische modaliteiten vast met betrekking tot de uitvoering deze overeenkomst.
Art. 8. Le conseil d’administration du ″Fonds social pour l’implantation et l’entretien de parcs et jardins″ fixe les modalités pratiques concernant l’exécution de la présente convention.
Art. 9. Voor de arbeiders die een vermindering van de arbeidsprestaties genieten tot een halftijdse betrekking of tot een vier vijfde betrekking, en die overstappen in het stelsel van brugpensioen, wordt de aanvullende vergoeding berekend op basis van het bruto maandloon dat de werknemer zou verdienen indien hij zijn arbeidsprestaties niet zou verminderd hebben en de werkloosheidsuitkeringen overeenstemmend met het arbeidsregime in voege voor de aanvang van het tijdskrediet.
Art. 9. Pour les ouvriers bénéficiant d’une réduction des prestations de travail à mi-temps ou à quatre cinquièmes, et qui entrent dans le régime de prépension, l’indemnité complémentaire est calculée sur base du salaire mensuel brut que le travailleur aurait gagné s’il n’avait pas réduit ses prestations de travail et des allocations de chômage correspondant au régime de travail avant la prise du crédit-temps.
Art. 10. De bruggepensioneerden dienen vervangen te worden overeenkomstig artikel 4 van het koninklijk besluit van 7 december 1992.
Art. 10. Les prépensionnés doivent être remplacés conformément à l’article 4 de l’arrêté royal du 7 décembre 1992.
De sancties die voortvloeien uit het niet-eerbiedigen door de werkgevers van de wettelijke verplichtingen inzake brugpensioen, vallen geheel ten laste van de individuele werkgevers.
Les sanctions qui découlent du non-respect par l’employeur des obligations légales en matière de prépension restent entièrement à charge des employeurs individuels.
Art. 11. Deze collectieve arbeidsovereenkomst treedt in werking op 1 januari 2008. Zij houdt op van kracht te zijn op 31 december 2009.
Art. 11. La présente convention collective de travail entre en vigueur le 1er janvier 2008. Elle cesse d’être en vigueur le 31 décembre 2009.
Gezien om te worden gevoegd bij het koninklijk besluit van 18 mei 2008.
Vu pour être annexé à l’arrêté royal du 18 mai 2008.
De Vice-Eerste Minister en Minister van Werk en Gelijke Kansen,
La Vice-Première Ministre et Ministre de l’Emploi et de l’Egalité des Chances,
Mevr. J. MILQUET
Mme J. MILQUET
33624
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
FEDERALE OVERHEIDSDIENST WERKGELEGENHEID, ARBEID EN SOCIAAL OVERLEG N. 2008 — 2184
[C − 2008/12648]
18 MEI 2008. — Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 11 september 2007, gesloten in het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf, tot wijziging van de collectieve arbeidsovereenkomst van 23 juni 1976 tot oprichting van een fonds voor bestaanszekerheid en vaststelling van zijn statuten (1) ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
SERVICE PUBLIC FEDERAL EMPLOI, TRAVAIL ET CONCERTATION SOCIALE F. 2008 — 2184
[C − 2008/12648]
18 MAI 2008. — Arrêté royal rendant obligatoire la convention collective de travail du 11 septembre 2007, conclue au sein de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles, modifiant la convention collective de travail du 23 juin 1976 instituant un fonds de sécurité d’existence et fixant ses statuts (1)
ALBERT II, Roi des Belges, A tous, présents et à venir, Salut.
Gelet op de wet van 7 januari 1958 betreffende de fondsen voor bestaanszekerheid, inzonderheid op artikel 2;
Vu la loi du 7 janvier 1958 concernant les fonds de sécurité d’existence, notamment l’article 2;
Gelet op de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, inzonderheid op artikel 28;
Vu la loi du 5 décembre 1968 sur les conventions collectives de travail et les commissions paritaires, notamment l’article 28;
Gelet op het verzoek van het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf;
Vu la demande de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles;
Op de voordracht van Onze Minister van Werk, Besluit :
Sur la proposition de Notre Ministre de l’Emploi, Arrête :
Artikel 1. Algemeen verbindend wordt verklaard de als bijlage overgenomen collectieve arbeidsovereenkomst van 11 september 2007, gesloten in het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf, tot wijziging van de collectieve arbeidsovereenkomst van 23 juni 1976 tot oprichting van een fonds voor bestaanszekerheid en vaststelling van zijn statuten.
Article 1er. Est rendue obligatoire la convention collective de travail du 11 septembre 2007, reprise en annexe, conclue au sein de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles, modifiant la convention collective de travail du 23 juin 1976 instituant un fonds de sécurité d’existence et fixant ses statuts.
Art. 2. Onze Minister van Werk is belast met de uitvoering van dit besluit.
Art. 2. Notre Ministre de l’Emploi est chargée de l’exécution du présent arrêté.
Gegeven te Brussel, 18 mei 2008.
ALBERT
Donné à Bruxelles, le 18 mai 2008.
ALBERT
Van Koningswege :
Par le Roi :
De Vice-Eerste Minister en Minister van Werk en Gelijke Kansen, Mevr. J. MILQUET
La Vice-Première Ministre et Ministre de l’Emploi et de l’Egalité des Chances,Mme J. MILQUET
Nota’s (1) Verwijzingen naar het Belgisch Staasblad : Wet van 7 januari 1958, Belgisch Staatsblad van 7 februari 1958. Wet van 5 december 1968, Belgisch Staatsblad van 15 januari 1969.
Notes (1) Références au Moniteur belge : Loi du 7 janvier 1958, Moniteur belge du 7 février 1958. Loi du 5 décembre 1968, Moniteur belge du 15 janvier 1969.
Bijlage
Annexe
Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf
Commission paritaire pour les entreprises horticoles
Collectieve arbeidsovereenkomst van 11 september 2007
Convention collective de travail du 11 septembre 2007
Wijziging van de collectieve arbeidsovereenkomst van 23 juni 1976 tot oprichting van een fonds voor bestaanszekerheid en vaststelling van zijn statuten (Overeenkomst geregistreerd op 8 november 2007 onder het nummer 85617/CO/145) Artikel 1. Deze collectieve arbeidsovereenkomst is van toepassing op de werkgevers en op de werklieden en werksters van de ondernemingen voor het inplanten en onderhouden van parken en tuinen, met inbegrip van het onderhouden van de graven van vreemde militairen in België, die ressorteren onder het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf. Art. 2. Artikel 5, van de collectieve arbeidsovereenkomst van 23 juni 1976 tot oprichting van een fonds voor bestaanszekerheid en vaststelling van zijn statuten, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 7 oktober 1976 (Belgisch Staatsblad van 22 oktober 1976), wordt als volgt gewijzigd : ″De Maatschappelijke zetel van het fonds is gevestigd te 1040 Brussel, Trierstraat 61. Hij kan bij beslissing van het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf verplaatst worden.″.
Modification de la convention collective de travail du 23 juin 1976 instituant un fonds de sécurité d’existence et fixant ses statuts (Convention enregistrée le 8 novembre 2007 sous le numéro 85617/CO/145) Article 1er. La présente convention collective de travail s’applique aux employeurs et aux ouvriers et ouvrières des entreprises d’implantation et d’entretien de parcs et jardins, y compris l’entretien des tombes de militaires étrangers en Belgique, qui ressortissent à la Commission paritaire pour les entreprises horticoles. Art. 2. L’article 5 de la convention collective de travail du 23 juin 1976, instituant un fonds de sécurité d’existence et fixant ses statuts, rendue obligatoire par arrêté royal du 7 octobre 1976 (Moniteur belge du 22 octobre 1976), est modifié comme suit : ″Le siège social du fonds est établi à 1040 Bruxelles, Rue de Trèves 61. Il peut être transféré par décision de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles.″.
33625
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Art. 3. Deze collectieve arbeidsovereenkomst heeft uitwerking met ingang van 11 september 2007 en heeft dezelfde geldigheidsduur en dezelfde opzegmodaliteiten en -termijnen als de collectieve arbeidsovereenkomst die ze wijzigt. Gezien om te worden gevoegd bij het koninklijk besluit van 18 mei 2008.
Art. 3. La présente convention collective de travail produit ses effets le 11 septembre 2007 et a la même durée de validité et les mêmes modalités et délais de dénonciation que la convention collective de travail qu’elle modifie. Vu pour être annexé à l’arrêté royal du 18 mai 2008.
De Vice-Eerste Minister en Minister van Werk en Gelijke Kansen, Mevr. J. MILQUET
La Vice-Première Ministre et Ministre de l’Emploi et de l’Egalité des Chances, Mme J. MILQUET
* FEDERALE OVERHEIDSDIENST WERKGELEGENHEID, ARBEID EN SOCIAAL OVERLEG
SERVICE PUBLIC FEDERAL EMPLOI, TRAVAIL ET CONCERTATION SOCIALE
N. 2008 — 2185 [C − 2008/12790] 5 JUNI 2008. — Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 2 juli 2007, gesloten in het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf, tot vaststelling van de loon- en arbeidsvoorwaarden voor seizoen- en gelegenheidswerk (1)
F. 2008 — 2185 [C − 2008/12790] 5 JUIN 2008. — Arrêté royal rendant obligatoire la convention collective de travail du 2 juillet 2007, conclue au sein de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles, fixant les conditions de salaire et de travail pour le travail saisonnier et occasionnel (1)
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet. Gelet op de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, inzonderheid op artikel 28; Gelet op het verzoek van het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf; Op de voordracht van de Minister van Werk,
ALBERT II, Roi des Belges, A tous, présents et à venir, Salut. Vu la loi du 5 décembre 1968 sur les conventions collectives de travail et les commissions paritaires, notamment l’article 28;
Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Vu la demande de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles; Sur la proposition de la Ministre de l’Emploi, Nous avons arrêté et arrêtons :
Artikel 1. Algemeen verbindend wordt verklaard de als bijlage overgenomen collectieve arbeidsovereenkomst van 2 juli 2007, gesloten in het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf, tot vaststelling van de loon- en arbeidsvoorwaarden voor seizoen- en gelegenheidswerk.
Article 1er. Est rendue obligatoire la convention collective de travail du 2 juillet 2007, reprise en annexe, conclue au sein de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles, fixant les conditions de salaire et de travail pour le travail saisonnier et occasionnel.
Art. 2. De Minister bevoegd voor Werk is belast met de uitvoering van dit besluit.
Art. 2. La Ministre qui a l’Emploi dans ses attributions est chargée de l’exécution du présent arrêté.
Gegeven te Brussel, 5 juni 2008.
Donné à Bruxelles, le 5 juin 2008.
ALBERT
ALBERT
Van Koningswege :
Par le Roi :
De Vice-Eerste Minister en Minister van Werk en Gelijke Kansen, Mevr. J. MILQUET
La Vice-Première Ministre et Ministre de l’Emploi et de l’Egalité des Chances, Mme J. MILQUET
Nota Verwijzing naar het Belgisch Staatsblad : Wet van 5 december 1968, Belgisch Staatsblad van 15 januari 1969.
Notes (1) Référence au Moniteur belge : Loi du 5 décembre 1968, Moniteur belge du 15 janvier 1969.
Bijlage
Annexe
Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf
Commission paritaire pour les entreprises horticoles
Collectieve arbeidsovereenkomst van 2 juli 2007
Convention collective de travail du 2 juillet 2007
Vaststelling van de loon- en arbeidsvoorwaarden voor seizoen- en gelegenheidswerk (Overeenkomst geregistreerd op 9 oktober 2007 onder het nummer 85129/CO/145)
Fixation des conditions de salaire et de travail pour le travail saisonnier et occasionnel (Convention enregistrée le 9 octobre 2007 sous le numéro 85129/CO/145)
Toepassingsgebied Artikel 1. Deze collectieve arbeidsovereenkomst is van toepassing op de werkgevers die ressorteren onder het toepassingsgebied van het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf, met uitsluiting van de ondernemingen waarvan de hoofdactiviteit bestaat uit het aanleggen en onderhouden van parken en tuinen, en op hun als arbeider of arbeidster tewerkgesteld gelegenheidspersoneel zoals bepaald in artikel 8bis van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders.
Champ d’application Article 1er. La présente convention collective de travail s’applique aux employeurs qui ressortissent au champ d’application de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles, à l’exclusion des entreprises qui ont comme activité principale l’aménagement et l’entretien de parcs et jardins, et au personnel occasionnel occupé en tant qu’ouvrier ou ouvrière comme prévu par l’article 8bis de l’arrêté royal du 28 novembre 1969 pris en exécution de la loi du 27 juin 1969 révisant l’arrêté-loi du 28 décembre 1944 concernant la sécurité sociale des travailleurs.
33626
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
Lonen Art. 2. § 1. Op 1 januari 2007 zijn volgende minimumuurlonen van toepassing op het in artikel 1 bedoelde gelegenheidspersoneel : - bloemen- en sierplanten : 7,93 EUR; - groententeelt : 7,23 EUR; - boomkwekerijen : 8,88 EUR; - bosboomkwekerijen : 8,81 EUR; - fruitteelt : 7,23 EUR; - champignonteelt : 7,93 EUR. § 2. De in § 1 en artikel 3 vermelde minimumlonen en de werkelijk betaalde lonen zijn gekoppeld aan het indexcijfer van de consumptieprijzen zoals bepaald in de collectieve arbeidsovereenkomst van 29 juli 2005, betreffende de koppeling van de lonen aan het indexcijfer van de consumptieprijzen, gesloten in het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf.
Salaires Art. 2. § 1er. Au 1er janvier 2007, les salaires horaires minimums suivants sont d’application au personnel occasionnel visé à l’article 1er : - fleurs et plantes ornementales : 7,93 EUR; - culture maraîchère : 7,23 EUR; - pépinières : 8,88 EUR; - pépinières d’arbres forestiers : 8,81 EUR; - fructiculture : 7,23 EUR; - culture des champignons : 7,93 EUR. § 2. Les salaires minimums mentionnés au § 1er et à l’article 3 et les salaires réellement payés sont liés à l’indice des prix à la consommation comme prévu par la convention collective de travail du 29 juillet 2005 relative à la liaison des salaires à l’indice des prix à la consommation, conclue au sein de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles.
Minderjarigen Art. 3. De minimumuurlonen van de minderjarige werklieden en werksters worden als volgt vastgesteld : 17 jaar = 85 pct.; 16 jaar = 70 pct.; 15 jaar = 55 pct. van het uurloon van de werklieden en werksters van 18 jaar en ouder van dezelfde categorie. Hierbij mag het bekomen uurloon niet lager liggen dan hetgeen de jongere zou ontvangen indien hij als reguliere zou werken. Dit mag er dan weer niet tot leiden dat het loon van de minderjarige gelegenheidsarbeider hoger zou worden dan dit van een meerderjarige gelegenheidsarbeider (zie bijlage - lonen van toepassing op 1 januari 2007). Deze lonen worden, na elke indexaanpassing opgenomen in het verslag van de eerstkomende vergadering van het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf.
Mineur(e)s Art. 3. Les salaires horaires minimums des ouvriers et ouvrières mineur(e)s sont fixés comme suit : 17 ans = 85 p.c.; 16 ans = 70 p.c.; 15 ans = 55 p.c. du salaire horaire des ouvriers et ouvrières de 18 ans et plus de la même catégorie. Le salaire ainsi obtenu ne peut être inférieur à celui auquel le jeune aurait pu prétendre s’il travaillait comme régulier. Cela ne peut également pas avoir comme conséquence que le salaire du travailleur saisonnier mineur soit supérieur à celui d’un travailleur saisonnier majeur (voir annexe - salaires d’application au 1er avril 2007). Ces salaires sont repris après chaque indexation dans le procès-verbal de la prochaine réunion de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles.
Eindejaarspremie Art. 4. Het in artikel 1 bedoelde gelegenheidspersoneel, dat in de loop van het kalenderjaar, minstens 50 dagen aangegeven op de plukkaart heeft in één of meerdere in artikel 1 bedoelde ondernemingen, heeft vanaf 1 januari 2007, ten laste van het ″Waarborg- en Sociaal Fonds voor het tuinbouwbedrijf″, recht op een eindejaarspremie van 175,00 EUR. De praktische uitkeringsmodaliteiten van de eindejaarspremie worden bepaald door de raad van beheer van het « Waarborg- en Sociaal Fonds voor het tuinbouwbedrijf ».
Prime de fin d’année Art. 4. Le personnel occasionnel visé à l’article 1er qui a, au cours de l’année civile, au moins 50 jours déclarés sur la carte cueillette dans une ou plusieurs entreprises visées à l’article 1er, a droit à une prime de fin d’année de 175,00 EUR à partir du 1er janvier 2007 à charge du ″Fonds social et de garantie des entreprises horticoles″.
Syndicale premie Art. 5. Het in artikel 1 bedoelde gelegenheidspersoneel dat aangesloten is bij één van de representatieve interprofessionele werknemersorganisaties vertegenwoordigd in het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf, heeft vanaf 1 januari 2005, ten laste van het « Waarborg- en Sociaal Fonds voor het tuinbouwbedrijf », recht op een syndicale premie van 2/12den van de syndicale premie van de reguliere werknemers in de tuinbouw indien het recht heeft op een eindejaarspremie zoals bedoeld in artikel 3 van deze collectieve arbeidsovereenkomst. Vanaf het prestatiejaar 2005 (uitbetaling 2006) bedraagt de syndicale premie : 18 EUR. Vanaf het prestatiejaar 2006 (uitbetaling 2007) bedraagt de syndicale premie : 22 EUR.
Prime syndicale Art. 5. Le personnel occasionnel visé à l’article 1er qui est affilié à l’une des organisations interprofessionnelles représentatives de travailleurs représentées à la Commission paritaire pour les entreprises horticoles a droit, à partir du 1er janvier 2005, à charge du ″Fonds social et de garantie des entreprises horticoles″ à une prime syndicale. Cette prime s’élève à 2/12èmes de la prime syndicale des travailleurs réguliers dans l’horticulture à condition que ce personnel occasionnel ait droit à la prime de fin d’année visée à l’article 3 de cette convention collective de travail. A partir de l’année des prestations 2005 (paiement 2006) la prime syndicale est de 18 EUR. A partir de l’année des prestations 2006 (paiement 2007) la prime syndicale est de 22 EUR.
Geldigheid Art 6. Deze collectieve arbeidsovereenkomst vervangt de collectieve arbeidsovereenkomst van 18 april 2006 tot vaststelling van de loon- en arbeidsvoorwaarden voor seizoen- en gelegenheidswerk Zij heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2007 en is gesloten voor onbepaalde duur, met uitzondering van artikel 3 dat gesloten werd voor een bepaalde duur tot 31 december 2008. Zij kan door elk van de ondertekenende partijen worden opgezegd mits een opzegging van ten minste drie maanden, betekend bij een ter post aangetekende brief, gericht aan de voorzitter van het Paritair Comité voor het tuinbouwbedrijf Gezien om te worden gevoegd bij het koninklijk besluit van 5 juni 2008.
Validité Art. 6. La présente convention collective de travail remplace la convention collective de travail du 18 avril 2006 fixant les conditions de salaire et de travail pour le travail saisonnier et occasionnel. Elle produit ses effets le 1er janvier 2007 et est conclue pour une durée indéterminée, à l’exception de l’article 3 qui est conclu pour une durée déterminée jusqu’au 31 décembre 2008. Elle peut être dénoncée par chacune des parties contractantes moyennant un préavis de minimum trois mois, à notifier par lettre recommandée à la poste, adressée au président de la Commission paritaire pour les entreprises horticoles. Vu pour être annexé à l’arrêté royal du 5 juin 2008.
De Vice-Eerste Minister en Minister van Werk en Gelijke Kansen, Mevr. J. MILQUET
La Vice-Première Ministre et Ministre de l’Emploi et de l’Egalité des Chances, Mme J. MILQUET
Les modalités de paiement de la prime de fin d’année sont fixées par le conseil d’administration du ″Fonds social et de garantie des entreprises horticoles″.
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Bijlage bij de collectieve arbeidsovereenkomst van 2 juli 2007 tot vaststelling van de loon- en arbeidsvoorwaarden voor seizoen- en gelegenheidwerk lonen van toepassing vanaf 1 januari 2007
Annexe à la convention collective de travail du 2 juillet 2007 fixant les conditions de salaire et de travail pour le travail saisonnier et occasionnel salaires d’application au 1er janvier 2007
Bloemen- en sierplanten — Fleurs et plantes ornementales 18 jaar / ans
7,93 EUR
17 jaar / ans
7,47 EUR
16 jaar / ans
6,15 EUR
15 jaar / ans
4,83 EUR
Groententeelt — Culture maraîchère 18 jaar / ans
7,23 EUR
17 jaar / ans
6,95 EUR
16 jaar / ans
5,73 EUR
15 jaar / ans
4,50 EUR
Boomkwekerijen — Pépinières 18 jaar / ans
8,88 EUR
17 jaar / ans
8,42 EUR
16 jaar / ans
6,94 EUR
15 jaar / ans
5,45 EUR
Bosboomkwekerijen — Pépinières d’arbres forestiers 18 jaar / ans
8,81 EUR
17 jaar / ans
8,36 EUR
16 jaar / ans
6,89 EUR
15 jaar / ans
5,41 EUR
Fruitteelt — Fructiculture 18 jaar / ans
7,23 EUR
17 jaar / ans
7,18 EUR
16 jaar / ans
5,92 EUR
15 jaar / ans
4,65 EUR
Champignonteelt — Culture des champignons 18 jaar / ans
7,93 EUR
17 jaar / ans
6,74 EUR
16 jaar / ans
5,55 EUR
15 jaar / ans
4,36 EUR
Gezien om te worden gevoegd bij het koninklijk besluit van 5 juni 2008.
33627
Vu pour être annexé à l’arrêté royal du 5 juin 2008.
De Vice-Eerste Minister en Minister van Werk en Gelijke Kansen,
La Vice-Première Ministre et Ministre de l’Emploi et de l’Egalité des Chances,
Mevr. J. MILQUET
Mme J. MILQUET
33628
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
FEDERALE OVERHEIDSDIENST WERKGELEGENHEID, ARBEID EN SOCIAAL OVERLEG
SERVICE PUBLIC FEDERAL EMPLOI, TRAVAIL ET CONCERTATION SOCIALE
N. 2008 — 2186 [C − 2008/12801] 12 JUNI 2008. — Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 94 van 29 april 2008, gesloten in de Nationale Arbeidsraad, betreffende werknemersmedezeggenschap in de uit grensoverschrijdende fusies van kapitaalvennootschappen ontstane vennootschappen (1)
F. 2008 — 2186 [C − 2008/12801] 12 JUIN 2008. — Arrêté royal rendant obligatoire la convention collective de travail n° 94 du 29 avril 2008, conclue au sein du Conseil national du Travail, concernant la participation des travailleurs dans les sociétés issues de la fusion transfrontalière de sociétés de capitaux (1)
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet. Gelet op Richtlijn 2005/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende grensoverschrijdende fusies van kapitaalvennootschappen, meer bepaald artikel 16; Gelet op de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, inzonderheid op de artikelen 18 en 28; Gelet op het verzoek van de Nationale Arbeidsraad; Op de voordracht van Onze Minister van Werk,
ALBERT II, Roi des Belges, A tous, présents et à venir, Salut. Vu la Directive 2005/56/CE du Parlement européen et du Conseil du 26 octobre 2005 sur les fusions transfrontalières des sociétés de capitaux et en particulier son article 16; Vu la loi du 5 décembre 1968 sur les conventions collectives de travail et les commissions paritaires, notamment les articles 18 et 28;
Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Vu la demande du Conseil national du Travail; Sur la proposition de Notre Ministre de l’Emploi, Nous avons arrêté et arrêtons :
Artikel 1. Algemeen verbindend wordt verklaard de als bijlage opgenomen collectieve arbeidsovereenkomst nr. 94 gesloten op 29 april 2008 in de Nationale Arbeidsraad, betreffende werknemersmedezeggenschap in de uit grensoverschrijdende fusies van kapitaalvennootschappen ontstane vennootschappen.
Article 1er. Est rendue obligatoire la convention collective de travail n° 94, reprise en annexe, conclue le 29 avril 2008 au sein du Conseil national du Travail, concernant la participation des travailleurs dans les sociétés issues de la fusion transfrontalière de sociétés de capitaux.
Art. 2. Onze Minister van Werk is belast met de uitvoering van dit besluit.
Art. 2. Notre Ministre de l’Emploi est chargée de l’exécution du présent arrêté.
Gegeven te Brussel, 12 juni 2008.
ALBERT
Donné à Bruxelles, le 12 juin 2008.
ALBERT
Van Koningswege :
Par le Roi :
De Vice-Eerste Minister en Minister van Werk en van Gelijke Kansen
La Vice-Première Ministre et Ministre de l’Emploi et de l’Egalité des Chances Mme J. MILQUET
Mevr. J. MILQUET Nota (1) Verwijzingen naar het Belgisch Staatsblad : Wet van 5 december 1968, Belgisch Staatsblad van 15 januari 1969.
Note (1) Références au Moniteur belge : Loi du 5 décembre 1968, Moniteur belge du 15 janvier 1969.
Bijlage
Annexe
Nationale Arbeidsraad
Conseil national du Travail
Collectieve arbeidsovereenkomst nr. 94 van 29 april 2008, gesloten in de Nationale Arbeidsraad, betreffende werknemersmedezeggenschap in de uit grensoverschrijdende fusies van kapitaalvennootschappen ontstane vennootschappen
Convention collective de travail n° 94 du 29 avril 2008, conclue au sein du Conseil national du Travail, concernant la participation des travailleurs dans les sociétés issues de la fusion transfrontalière de sociétés de capitaux
Geregistreerd op 15 mei 2008 onder het nr. 88269/CO/300 Gelet op de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités; Gelet op Richtlijn 2005/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende grensoverschrijdende fusies van kapitaalvennootschappen, meer bepaald artikel 16; Overwegende dat de andere rechten van de werknemers dan de medezeggenschapsrechten geregeld blijven overeenkomstig de bestaande wettelijke en verordenende bepalingen en collectieve arbeidsovereenkomsten, met name de collectieve arbeidsovereenkomsten nr. 24 van 2 oktober 1975 betreffende de procedure van inlichting en raadpleging van de werknemersvertegenwoordigers met betrekking tot het collectief ontslag, nr. 32bis van 7 juni 1985 betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij wijziging van werkgever ingevolge de overgang van ondernemingen krachtens overeenkomst en tot regeling van de rechten van de werknemers die overgenomen worden bij overname van activa na faillissement en nr. 62 van 6 februari 1996 betreffende de instelling van een Europese ondernemingsraad of van een procedure in ondernemingen met een communautaire dimensie of in concerns met een communautaire dimensie ter informatie en raadpleging van de werknemers;
Enregistrée le 15 mai 2008 sous le n° 88269/CO/300 Vu la loi du 5 décembre 1968 sur les conventions collectives de travail et les commissions paritaires; Vu la Directive 2005/56/CE du Parlement européen et du Conseil du 26 octobre 2005 sur les fusions transfrontalières des sociétés de capitaux et en particulier son article 16; Considérant que les droits des travailleurs autres que les droits de participation restent organisés conformément aux dispositions légales et réglementaires et aux conventions collectives de travail en vigueur et notamment les conventions collectives de travail n° 24 du 2 octobre 1975 concernant la procédure d’information et de consultation des représentants des travailleurs en matière de licenciement collectif, n° 32bis du 7 juin 1985 concernant le maintien des droits des travailleurs en cas de changement d’employeur du fait d’un transfert conventionnel d’entreprise et réglant les droits des travailleurs repris en cas de reprise de l’actif après faillite et n° 62 du 6 février 1996 concernant l’institution et le fonctionnement d’un comité d’entreprise européen ou d’une procédure dans les entreprises de dimension communautaire et les groupes d’entreprises de dimension communautaire en vue d’informer et de consulter les travailleurs;
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
33629
Overwegende dat de werknemersmedezeggenschap in de uit grensoverschrijdende fusies van kapitaalvennootschappen ontstane vennootschappen in voorkomend geval moet worden gewaarborgd;
Considérant qu’il y a lieu s’il échet de garantir la participation des travailleurs dans les sociétés issues de fusions transfrontalières des sociétés de capitaux;
Hebben de navolgende interprofessionele organisaties van werkgevers en werknemers :
Les organisations interprofessionnelles d’employeurs et de travailleurs suivantes :
- het Verbond van Belgische Ondernemingen; - de nationale middenstandsorganisaties erkend overeenkomstig de wetten betreffende de organisatie van de Middenstand, gecoördineerd op 28 mei 1979;
- la Fédération des Entreprises de Belgique; - les organisations nationales des Classes moyennes, agréées conformément aux lois relatives à l’organisation des Classes moyennes coordonnées le 28 mai 1979;
- de Boerenbond;
- « De Boerenbond »;
- « la Fédération wallonne de l’Agriculture »;
- la Fédération wallonne de l’Agriculture;
- het Algemeen Christelijk Vakverbond van België;
- la Confédération des Syndicats chrétiens de Belgique;
- het Algemeen Belgisch Vakverbond;
- la Fédération générale du Travail de Belgique;
- de Algemene Centrale der Liberale Vakbonden van België,
- la Centrale générale des Syndicats libéraux de Belgique,
op 29 april 2008 in de Nationale Arbeidsraad de volgende collectieve arbeidsovereenkomst gesloten.
ont conclu, le 29 avril 2008, au sein du Conseil national du Travail, la convention collective de travail suivante.
HOOFDSTUK I. — Onderwerp en toepassingsgebied
CHAPITRE Ier. — Objet et champ d’application
Artikel 1. Deze overeenkomst geeft uitvoering aan artikel 16 van Richtlijn 2005/56/EG van het Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 oktober 2005 betreffende grensoverschrijdende fusies van kapitaalvennootschappen.
Article 1er. La présente convention a pour objet de donner exécution à l’article 16 de la Directive 2005/56/CE du Parlement et du Conseil de l’Union européenne du 26 octobre 2005 sur les fusions transfrontalières des sociétés de capitaux.
Zij stelt de regels vast met betrekking tot de werknemersmedezeggenschap in de uit de grensoverschrijdende fusie van kapitaalvennootschappen ontstane vennootschap.
Elle vise à déterminer les règles applicables à la participation des travailleurs dans la société issue de la fusion transfrontalière des sociétés de capitaux.
Art. 2. De werknemersmedezeggenschap in de uit de grensoverschrijdende fusie van kapitaalvennootschappen ontstane vennootschap en de wijze waarop de werknemers bij de vaststelling van die rechten worden betrokken, worden door deze overeenkomst geregeld indien :
Art. 2. La participation des travailleurs dans la société issue de la fusion transfrontalière des sociétés de capitaux et leur implication dans la définition des droits y afférents sont régis par la présente convention lorsque :
1° ten minste één van de fuserende kapitaalvennootschappen in de zes maanden voorafgaand aan de bekendmaking van het gemeenschappelijk voorstel voor een grensoverschrijdende fusie gemiddeld meer dan 500 werknemers heeft en werkt met een stelsel van werknemersmedezeggenschap in de zin van deze overeenkomst;
1° au moins une des sociétés de capitaux qui fusionnent emploie, pendant la période de six mois précédant la publication du projet commun de fusion transfrontalière, un nombre moyen de travailleurs supérieur à cinq cents et est gérée selon un régime de participation au sens de la présente convention;
of 2° de nationale wetgeving van toepassing op de uit de grensoverschrijdende fusie van kapitaalvennootschappen ontstane vennootschap, niet voorziet in ten minste hetzelfde niveau van werknemersmedezeggenschap dat van toepassing is in de betrokken fuserende kapitaalvennootschappen, gemeten naar het werknemersaantal in het toezichthoudend of het bestuursorgaan, in de commissies van die organen of in het leidinggevende orgaan dat verantwoordelijk is voor de winstbepalende entiteiten van de vennootschap, op voorwaarde dat er een werknemersvertegenwoordiging is; of 3° de nationale wetgeving van toepassing op de uit de grensoverschrijdende fusie van kapitaalvennootschappen ontstane vennootschap, niet voorschrijft dat werknemers van in andere lidstaten gelegen vestigingen van de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap hetzelfde recht tot uitoefening van medezeggenschapsrechten hebben als de werknemers in de lidstaat waar de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap haar statutaire zetel heeft. Commentaar
ou 2° la législation nationale applicable à la société issue de la fusion transfrontalière des sociétés de capitaux ne prévoit pas au moins le même niveau de participation des travailleurs que celui qui s’applique aux sociétés de capitaux concernées dans le cadre de la fusion, mesuré en fonction de la proportion des représentants des travailleurs parmi les membres du conseil d’administration, du conseil de surveillance, de leurs comités ou du groupe de direction qui gère les unités chargées d’atteindre des objectifs en termes de profit dans ces sociétés, à condition qu’il y ait une représentation des travailleurs; ou 3° la législation nationale applicable à la société issue de la fusion transfrontalière des sociétés de capitaux ne prévoit pas que les travailleurs des établissements de la société issue de la fusion transfrontalière situés dans d’autres Etats membres peuvent exercer les mêmes droits de participation que ceux dont bénéficient les travailleurs employés dans l’Etat membre où le siège statutaire de la société issue de la fusion transfrontalière est établi. Commentaire
a. Artikel 16.1 van Richtlijn 2005/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende grensoverschrijdende fusies van kapitaalvennootschappen bepaalt dat in principe « de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap onderworpen is aan de voorschriften betreffende werknemersmedezeggenschap die in voorkomend geval van toepassing zijn in de lidstaat waar zij haar statutaire zetel heeft. »
a. L’article 16.1 de la Directive 2005/56/CE du Parlement européen et du Conseil du 26 octobre 2006 sur les fusions transfrontalières des sociétés de capitaux prévoit qu’en principe, « la société issue de la fusion transfrontalière est soumise aux règles éventuelles relatives à la participation des travailleurs qui sont en vigueur dans l’Etat membre où son siège statutaire est établi ».
Deze voorschriften die in voorkomend geval van toepassing zijn, zijn evenwel niet van toepassing in de drie gevallen vastgesteld in artikel 16.2 van Richtlijn 2005/56/EG, zoals omgezet door dit artikel. In die gevallen gelden de voorschriften voor de regeling van de werknemersmedezeggenschap in de Europese vennootschappen, zoals opgesomd in Richtlijn 2005/56/EG. De artikelen 6 tot 31 van deze overeenkomst nemen bijgevolg de voorschriften over van Richtlijn 2001/86/EG van de Raad van 8 oktober 2001, zoals omgezet door de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 84 van 6 oktober 2004 betreffende de rol van de werknemers in de Europese vennootschap.
Toutefois, ces règles éventuelles ne s’appliquent pas dans les trois cas établis par l’article 16.2 de la Directive 2005/56/CE, tel que transposé par le présent article. Dans ces cas, sont d’application les règles régissant la participation des travailleurs dans les sociétés européennes telles qu’énumérées par la Directive 2005/56/CE. Les articles 6 à 31 de la présente convention reprennent en conséquence les règles de la Directive 2001/86/CE du Conseil du 8 octobre 2001 telles qu’elles ont été transposées par la convention collective de travail n° 84 du 6 octobre 2004 concernant l’implication des travailleurs dans la société européenne.
33630
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
b. In de in dit artikel bepaalde gevallen worden de werknemersmedezeggenschap en de wijze waarop de werknemers bij de vaststelling van die rechten worden betrokken, geregeld volgens de beginselen en regelingen vervat in artikel 12, leden 2, 3 en 4 van Verordening (EG) nr. 2157/2001 van de Raad van 8 oktober 2001 betreffende het statuut van de Europese vennootschap (SE).
b. Par ailleurs, dans les cas déterminés par le présent article, la participation des travailleurs et leur implication dans la définition des droits y afférents sont réglementées conformément aux principes et modalités prévus à l’article 12, §§ 2, 3 et 4 du Règlement (CE) n° 2157/2001 du Conseil du 8 octobre 2001 relatif au statut de la société européenne (SE).
Artikel 12, leden 2, 3 en 4 van Verordening (EG) nr. 2157/2001 van de Raad van 8 oktober 2001 bepaalt :
L’article 12, §§ 2, 3 et 4 du Règlement (CE) n° 2157/2001 du Conseil du 8 octobre 2001 prévoit :
— een Europese vennootschap kan slechts worden ingeschreven indien een overeenkomst betreffende regelingen met betrekking tot de rol van de werknemers is gesloten of door de bijzondere onderhandelingsgroep werd besloten om af te zien van het openen van onderhandelingen of ze te beëindigen en zich te verlaten op de regels inzake informatie en raadpleging van werknemers die gelden in de lidstaten waar de Europese vennootschap werknemers heeft, of de termijn is verstreken voor onderhandelingen zonder dat er een overeenkomst is gesloten;
— qu’une société européenne ne peut être immatriculée que si un accord sur les modalités relatives à l’implication des travailleurs, ou si une décision du groupe spécial de négociation de ne pas entamer des négociations, de les clore et de se fonder sur la réglementation relative à l’information et à la consultation des travailleurs en vigueur dans les Etats membres où la société européenne emploie des travailleurs a été prise, ou encore si la période pour mener les négociations est arrivée à expiration sans qu’un accord n’ait été conclu;
— opdat een Europese vennootschap kan worden ingeschreven in een lidstaat die gebruik heeft gemaakt van de in artikel 7, lid 3 van Richtlijn 2001/86/EG geboden mogelijkheid (de lidstaten kunnen bepalen dat de referentievoorschriften voor de medezeggenschap niet van toepassing zijn in de gevallen van een Europese vennootschap opgericht door fusie), moet een overeenkomst zijn gesloten over de regelingen inzake de rol van de werknemers, met inbegrip van medezeggenschap, of mag geen van de deelnemende vennootschappen vóór de inschrijving van de Europese vennootschap onderworpen zijn geweest aan medezeggenschapsvoorschriften;
— que pour qu’une société européenne puisse être immatriculée dans un Etat membre ayant fait usage de la faculté visée à l’article 7.3 de la Directive 2001/86/CE (les Etats membres peuvent prévoir que les dispositions de référence pour la participation ne s’appliquent pas dans les cas d’une société européenne constituée par fusion), il faut qu’un accord sur les modalités relatives à l’implication des travailleurs, y compris la participation, ait été conclu, ou qu’aucune des sociétés participantes n’ait été régie par des règles de participation avant l’immatriculation de la société européenne;
— de statuten van een Europese vennootschap mogen nimmer in strijd zijn met de aldus vastgestelde regelingen met betrekking tot de rol van de werknemers. Wanneer krachtens Richtlijn 2001/86/EG vastgestelde nieuwe regelingen met betrekking tot de rol van de werknemers strijdig zijn met de bestaande statuten, worden de statuten voor zover nodig gewijzigd.
— que les statuts de la société européenne ne doivent à aucun moment entrer en conflit avec les modalités relatives à l’implication des travailleurs qui ont été fixées. Lorsque de nouvelles modalités fixées conformément à la Directive 2001/86/CE entrent en conflit avec les statuts existants, ceux-ci sont modifiés dans la mesure nécessaire.
In dat geval kan een lidstaat bepalen dat het leidinggevend of het bestuursorgaan van de Europese vennootschap gemachtigd is de statuten te wijzigen zonder dat de algemene vergadering van aandeelhouders een nieuw besluit hoeft te nemen.
En pareil cas, un Etat membre peut prévoir que l’organe de direction ou l’organe d’administration de la société européenne a le droit d’apporter des modifications aux statuts sans nouvelle décision de l’assemblée générale des actionnaires.
Artikel 7, lid 3 van Richtlijn 2001/86/EG, bedoeld in artikel 12, lid 3 van Verordening (EG) nr. 2157/2001, werd niet in Belgisch recht omgezet.
L’article 7.3 de la Directive 2001/86/CE visé à l’article 12.3 du Règlement (CE) n° 2157/2001 n’a pas été transposé en droit belge.
Artikel 12, lid 4 van Verordening (EG) nr. 2157/2001 werd in Belgisch recht omgezet door een nieuw artikel 877 van het vennootschapsrecht, ingevoegd door artikel 31 van het koninklijk besluit van 1 september 2004 houdende tenuitvoerlegging van Verordening (EG) nr. 2157/2001 van de Raad van 8 oktober 2001 betreffende het statuut van de Europese vennootschap. Dat koninklijk besluit voegt een Boek XV - De Europese vennootschap - in het wetboek van vennootschappen in. Het nieuwe artikel 877 bepaalt dat in het geval bepaald in artikel 12, 4, eerste lid van Verordening (EG) nr. 2157/2001, de raad van bestuur of de directieraad gemachtigd is de statuten te wijzigen zonder dat de algemene vergadering van aandeelhouders een nieuw besluit hoeft te nemen.
L’article 12.4 du Règlement (CE) n° 2157/2001 a été transposé en droit belge par un nouvel article 877 du Code des sociétés introduit par l’article 31 de l’arrêté royal du 1er septembre 2004 portant exécution du Règlement (CE) n° 2157/2001 du Conseil du 8 octobre 2001 relatif au statut de la société européenne. Cet arrêté royal insère un Livre XV - La Société européenne - dans le Code des sociétés. Ce nouvel article 877 prévoit que dans les cas prévus à l’article 12.4, alinéa 1er du Règlement (CE) n° 2157/2001, le conseil d’administration ou le conseil de direction a le droit d’apporter des modifications au statut sans nouvelle décision de l’assemblée générale des actionnaires.
Art. 3. Er moeten regelingen worden vastgesteld met betrekking tot de medezeggenschap van de werknemers, volgens de in deze overeenkomst bepaalde procedure, in de uit grensoverschrijdende fusies van kapitaalvennootschappen ontstane vennootschappen die voldoen aan de voorwaarden bepaald in artikel 2 alsook in de hoofdstukken IV en V van deze overeenkomst.
Art. 3. Des modalités relatives à la participation des travailleurs doivent être arrêtées, selon la procédure prévue par la présente convention, dans les sociétés issues d’une fusion transfrontalière des sociétés de capitaux qui satisfont aux conditions fixées à l’article 2 ainsi qu’aux chapitres IV et V de la présente convention.
De regelingen met betrekking tot de werknemersmedezeggenschap moeten de gehele uit de grensoverschrijdende fusie van kapitaalvennootschappen ontstane vennootschap bestrijken. Dit is beperkt tot de ondernemingen en vestigingen in de lidstaten, tenzij de overeenkomst bedoeld in hoofdstuk V, bepaalt dat andere staten dan de lidstaten worden bestreken.
Les modalités relatives à la participation des travailleurs doivent couvrir l’ensemble de la société issue de la fusion transfrontalière des sociétés de capitaux. Ceci est limité aux entreprises et établissements situés dans les Etats membres, à moins que l’accord visé au chapitre V prévoit de couvrir d’autres Etats que les Etats membres.
Commentaar
Commentaire
De overeenkomst bedoeld in de tweede alinea van artikel 3, heeft maar uitwerking voor zover het Belgische recht toepasselijk wordt verklaard op de uit de grensoverschrijdende fusie van kapitaalvennootschappen ontstane vennootschap, krachtens Richtlijn 2005/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende grensoverschrijdende fusies van kapitaalvennootschappen.
L’accord visé au second alinéa de l’article 3 ne sortit ses effets que dans la mesure où le droit belge est déclaré applicable à la société issue de la fusion transfrontalière des sociétés de capitaux en vertu de la Directive 2005/56/CE du Parlement européen et du Conseil du 26 octobre 2005 sur les fusions transfrontalières des sociétés de capitaux.
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE HOOFDSTUK II. — Definities Art. 4. § 1. In deze overeenkomst wordt ingevolge de voornoemde richtlijn verstaan onder : 1° « kapitaalvennootschappen » :
33631
CHAPITRE II. — Définitions er
Art. 4. § 1 . Aux fins de la présente convention, on entend, conformément à la directive précitée par : 1° « sociétés de capitaux » :
a) een vennootschap als bedoeld in artikel 1 van de eerste Richtlijn 68/151/EEG van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van artikel 58, lid 2 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken;
a) une société telle que visée à l’article 1er de la première Directive 68/151/CEE du Conseil du 9 mars 1968 tendant à coordonner, pour les rendre équivalentes, les garanties qui sont exigées, dans les Etats membres, des sociétés au sens de l’article 58, deuxième alinéa du traité, pour protéger les intérêts tant des associés que des tiers;
b) een vennootschap die rechtspersoonlijkheid bezit, een afgescheiden vermogen heeft dat uitsluitend voor de schulden van de vennootschap kan worden aangesproken en die overeenkomstig de op haar van toepassing zijnde nationale wetgeving zich moet houden aan de waarborgen zoals bedoeld in Richtlijn 68/151/EEG om de belangen te beschermen van zowel de deelgerechtigden als derden.
b) une société avec un capital social, jouissant de la personnalité juridique, possédant un patrimoine séparé qui répond à lui seul des dettes de la société et soumise par sa législation nationale à des conditions de garanties telles qu’elles sont prévues par la Directive 68/151/CEE, pour protéger les intérêts tant des associés que des tiers.
2° « fusie » : de rechtshandeling waarbij : a) de activa en passiva van het vermogen van een of meer vennootschappen als gevolg en op het tijdstip van ontbinding zonder liquidatie in hun geheel op een andere, reeds bestaande vennootschap - de overnemende vennootschap - overgaan tegen uitgifte van bewijzen van deelgerechtigdheid in het kapitaal van de andere vennootschap aan haar deelgerechtigden, eventueel met een bijbetaling in geld welke niet meer mag bedragen dan 10 % van de nominale waarde of, bij gebreke van een nominale waarde, van de fractiewaarde van deze bewijzen; of b) de activa en passiva van het vermogen van twee of meer vennootschappen als gevolg en op het tijdstip van ontbinding zonder liquidatie in hun geheel op een door hen op te richten vennootschap de nieuwe vennootschap - overgaan tegen uitgifte van bewijzen van deelgerechtigdheid in het kapitaal van de nieuwe vennootschap aan haar deelgerechtigden, eventueel met een bijbetaling in geld welke niet meer mag bedragen dan 10 % van de nominale waarde of, bij gebreke van een nominale waarde, van de fractiewaarde van deze bewijzen; of c) de activa en passiva van het vermogen van een vennootschap als gevolg en op het tijdstip van haar ontbinding zonder liquidatie in hun geheel overgaan op de vennootschap die alle bewijzen van deelgerechtigdheid in het kapitaal bezit. § 2. In deze overeenkomst wordt verder verstaan onder :
2° « fusion », l’opération par laquelle : a) une ou plusieurs sociétés transfèrent, par suite et au moment de leur dissolution sans liquidation, l’ensemble de leur patrimoine, activement et passivement, à une autre société préexistante - la société absorbante - moyennant l’attribution à leurs associés de titres ou de parts représentatifs du capital social de l’autre société et éventuellement d’une soulte en espèces ne dépassant pas 10 % de la valeur nominale ou, à défaut de valeur nominale, du pair comptable de ces titres ou parts; ou b) deux ou plusieurs sociétés transfèrent, par suite et au moment de leur dissolution sans liquidation, l’ensemble de leur patrimoine, activement et passivement, à une société qu’elles constituent - la nouvelle société - moyennant l’attribution à leurs associés de titres ou de parts représentatifs du capital social de cette nouvelle société et éventuellement d’une soulte en espèces ne dépassant pas 10 % de la valeur nominale ou, à défaut de valeur nominale, du pair comptable de ces titres ou parts; ou c) une société transfère, par suite et au moment de sa dissolution sans liquidation, l’ensemble de son patrimoine, activement et passivement, à la société qui détient la totalité des titres ou des parts représentatifs de son capital social. § 2 Aux fins de la présente convention, on entend, en outre, par :
1° « uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap » : de vennootschap ontstaan uit de fusie van kapitaalvennootschappen die in overeenstemming met de wetgeving van een lidstaat zijn opgericht, en hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen een lidstaat hebben, indien ten minste twee daarvan onder de wetgeving van verschillende lidstaten ressorteren.
1° « société issue de la fusion transfrontalière : la société résultant de la fusion de sociétés de capitaux constituées en conformité avec la législation d’un Etat membre et ayant leur siège statutaire, leur administration centrale ou leur principal établissement à l’intérieur d’un Etat membre, si deux d’entre elles au moins relèvent de la législation d’Etats membres différents.
2° « deelnemende kapitaalvennootschappen » : de kapitaalvennootschappen die rechtstreeks deelnemen aan de grensoverschrijdende fusie.
2° « sociétés de capitaux participantes » : les sociétés de capitaux participant directement à la fusion transfrontalière.
Als rechtstreeks deelnemend aan de grensoverschrijdende fusie wordt beschouwd, de kapitaalvennootschap wier aandeelhouders, bij de oprichting van de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap aandeelhouders van die vennootschap worden of de kapitaalvennootschap die zelf aandeelhouder van de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap wordt.
Est considérée comme participant directement à la fusion transfrontalière, la société de capitaux dont les actionnaires deviendront actionnaires de la société issue de la fusion transfrontalière suite à la constitution de celle-ci ou qui deviendra elle-même actionnaire de la société issue de la fusion transfrontalière.
3° « dochteronderneming van een kapitaalvennootschap » : een onderneming waarover die vennootschap een overheersende invloed uitoefent, bijvoorbeeld door eigendom, financiële deelneming of op haar van toepassing zijnde voorschriften.
3° « filiale » : on entend par filiale d’une société de capitaux, une entreprise sur laquelle ladite société exerce une influence dominante, par exemple du fait de la propriété, de la participation financière ou des règles qui la régissent.
Tot bewijs van het tegendeel, wordt het geacht vast te staan dat een overheersende invloed wordt uitgeoefend wanneer een onderneming, direct of indirect :
L’exercice d’une influence dominante est présumé établi jusqu’à preuve du contraire, lorsqu’une entreprise, directement ou indirectement :
a) meer dan de helft van de leden van het bestuurs-, leidinggevend of toezichthoudend orgaan van de onderneming kan benoemen
a) peut nommer plus de la moitié des membres du conseil d’administration, de direction ou de surveillance de l’entreprise;
of b) beschikt over de meerderheid van de stemmen die verbonden zijn aan de door de onderneming uitgegeven aandelen
ou b) dispose de la majorité des voix attachées aux parts émises par l’entreprise
33632
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
of
ou
c) de meerderheid van het geplaatste kapitaal van de onderneming bezit.
c) détient la majorité des parts du capital souscrit de l’entreprise.
Wanneer verschillende ondernemingen van een concern voldoen aan een van de voorwaarden vermeld in de tweede alinea, wordt de onderneming die voldoet aan de voorwaarde onder a), geacht een overheersende invloed uit te oefenen. Indien geen enkele onderneming voldoet aan de voorwaarde onder a), wordt de onderneming die voldoet aan de voorwaarde onder b), geacht een overheersende invloed uit te oefenen.
Lorsque plusieurs entreprises d’un groupe satisfont à l’une des conditions mentionnées au deuxième alinéa, l’entreprise qui satisfait à la condition figurant au point a) est présumée exercer l’influence dominante. Si aucune entreprise ne satisfait à la condition figurant au point a), l’entreprise qui satisfait à la condition figurant au point b) est présumée exercer l’influence dominante.
Voor de toepassing van de tweede alinea worden onder de rechten van de zeggenschap uitoefenende onderneming ten aanzien van stemrecht en benoeming ook de rechten verstaan van alle ondernemingen waarover zij zeggenschap uitoefent, en die van alle personen of organen die handelen onder eigen naam, doch voor rekening van de zeggenschap uitoefenende onderneming of van enige andere onderneming waarover zeggenschap wordt uitgeoefend.
Pour l’application du deuxième alinéa, les droits de vote et de nomination que détient l’entreprise qui exerce le contrôle comprennent ceux de toute autre entreprise qu’elle contrôle et de toute personne ou de tout organisme agissant en son nom, mais pour le compte de l’entreprise qui exerce le contrôle ou de toute entreprise qu’elle contrôle.
Een overheersende invloed wordt niet geacht te bestaan louter op grond van het feit dat een gevolmachtigd persoon zijn taak vervult krachtens de wetgeving van een lidstaat inzake liquidatie, faillissement, insolventie, opschorting van betaling, gerechtelijk akkoord of een andere soortgelijke procedure.
Une influence dominante n’est pas présumée établie en raison du seul fait qu’une personne mandatée exerce ses fonctions, en vertu de la législation d’un Etat membre relative à la liquidation, à la faillite, à l’insolvabilité, à la cession de paiements, au concordat ou à une procédure analogue.
In afwijking van de alinea’s 1 en 2 is een maatschappij als bedoeld in artikel 3, lid 5, onder a) of c) van Verordening (EEG) nr. 4064/89 van de Europese Raad van 21 december 1989 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen, geen « onderneming die zeggenschap uitoefent » over een andere onderneming waarin zij deelnemingen heeft.
Nonobstant les alinéas 1 et 2, une entreprise n’est pas une « entreprise qui exerce le contrôle » d’une autre entreprise dont elle détient les participations lorsqu’il s’agit d’une société visée à l’article 3, paragraphe 5 point a) ou c) du Règlement (CEE) n° 4064/89 du Conseil européen du 21 décembre 1989, relatif au contrôle des opérations de concentration entre entreprises.
4° « betrokken dochteronderneming of vestiging » : een dochteronderneming of vestiging van een deelnemende kapitaalvennootschap die bij de oprichting ervan een dochteronderneming of vestiging van de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap wordt en die in een lidstaat is gevestigd.
4° « filiale ou établissement concerné » : une filiale ou un établissement d’une société de capitaux participante, qui devient une filiale ou un établissement de la société issue de la fusion transfrontalière lors de sa constitution, et qui est situé dans un Etat membre.
Als betrokken dochteronderneming of vestiging moeten worden beschouwd, voor zover de overheersende invloed bepaald in § 2, 3° van dit artikel kan worden geacht vast te staan :
Doivent être considérés comme filiale ou établissement concerné, pour autant que puisse être établie l’influence dominante définie au § 2, 3° du présent article :
* de directe dochterondernemingen van de deelnemende kapitaalvennootschappen die al dan niet onder hetzelfde nationale recht vallen;
* les filiales directes des sociétés de capitaux participantes relevant ou non du même droit national;
* de directe vestigingen van de deelnemende kapitaalvennootschappen, al dan niet in dezelfde lidstaat gevestigd;
* les établissements directs des sociétés de capitaux participantes, situés ou non dans le même Etat membre;
* de indirecte dochterondernemingen van de deelnemende kapitaalvennootschappen, d.w.z. de dochterondernemingen van directe dochterondernemingen van deelnemende kapitaalvennootschappen en de dochterondernemingen van indirecte dochterondernemingen;
* les filiales indirectes des sociétés de capitaux participantes, c’est-à-dire les filiales de filiales directes de sociétés de capitaux participantes et les filiales de filiales indirectes;
* de indirecte vestigingen van de deelnemende kapitaalvennootschappen, d.w.z. de vestigingen van de indirecte dochterondernemingen van die vennootschappen.
* les établissements indirects des sociétés de capitaux participantes, c’est-à-dire les établissements des filiales indirectes de ces sociétés.
5° « bijzondere onderhandelingsgroep » : de overeenkomstig artikel 7 ingestelde groep die tot doel heeft met het bevoegde orgaan van de aan de grensoverschrijdende fusie deelnemende kapitaalvennootschappen te onderhandelen over de vaststelling van regelingen met betrekking tot de medezeggenschap van de werknemers in de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap.
5° « groupe spécial de négociation » : le groupe constitué conformément à l’article 7 afin de négocier avec l’organe compétent des sociétés de capitaux participant à la fusion transfrontalière la fixation des modalités relatives à la participation des travailleurs au sein de la société issue de la fusion transfrontalière.
6° « medezeggenschap » : de invloed van het orgaan dat de werknemers vertegenwoordigt en/of van de werknemersvertegenwoordigers op de gang van zaken bij een vennootschap via :
6° « participation » : l’influence qu’a l’organe représentant les travailleurs et/ou les représentants des travailleurs sur les affaires d’une société :
* het recht om een aantal leden van het toezichthoudend of het bestuursorgaan van de vennootschap te kiezen of te benoemen
* en exerc¸ ant leur droit d’élire ou de désigner certains membres de l’organe de surveillance ou d’administration de la société
of
ou
* het recht om met betrekking tot de benoeming van een aantal of alle leden van het toezichthoudend of het bestuursorgaan van de vennootschap aanbevelingen te doen of bezwaar te maken.
* en exerc¸ ant leur droit de recommander la désignation d’une partie ou de l’ensemble des membres de l’organe de surveillance ou d’administration de la société et/ou de s’y opposer.
7° « werknemers » : de personen die arbeid verrichten krachtens een arbeidsovereenkomst of een leerovereenkomst.
7° « travailleurs » : les personnes qui en vertu d’un contrat de travail ou d’apprentissage, fournissent des prestations de travail.
8° « lidstaten » : de lidstaten van de Europese Unie en de andere lidstaten van de Europese Economische Ruimte, bedoeld in de richtlijn.
8° « Etats membres » : les Etats membres de l’Union européenne et les autres Etats membres de l’espace économique européen, visés par la directive.
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
33633
Commentaar a. Voor de toepassing van § 1, 1°, a) van dit artikel dient in herinnering te worden gebracht dat artikel 1 van Richtlijn 68/151/EEG als volgt luidt : « De door deze richtlijn voorgeschreven coördinatiemaatregelen zijn van toepassing op de wettelijke en bestuursrechtelijke voorschriften van de Lidstaten die betrekking hebben op vennootschappen van de volgende rechtsvorm : Ten aanzien van België : de naamloze vennootschap, de commanditaire vennootschap op aandelen, de personenvennootschap met beperkte aansprakelijkheid. » b. Voor de toepassing van dezelfde bepaling van dit artikel dient eveneens in herinnering te worden gebracht dat artikel 58, tweede alinea van het Verdrag, artikel 48, tweede alinea van het nieuwe verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is geworden en als volgt luidt : « Onder vennootschappen worden verstaan maatschappen naar burgerlijk recht of handelsrecht, de coöperatieve verenigingen of vennootschappen daaronder begrepen, en de overige rechtspersonen naar publiek- of privaatrecht, met uitzondering van vennootschappen welke geen winst beogen. » c. Voor de toepassing van deze overeenkomst zijn de begrippen « betrokken vestiging » en « vestiging », zoals bedoeld in § 2, 4° van dit artikel, slechts generieke begrippen van Europees recht.
Commentaire a. Pour l’application du § 1er, 1°, a) du présent article, il y a lieu de rappeler que l’article 1er de la Directive 68/151/CEE prévoit que « les mesures de coordination prescrites par la présente directive s’appliquent aux dispositions législatives, réglementaires et administratives des Etats membres relatives aux formes de sociétés suivantes : pour la Belgique : la société anonyme, la société en commandite par actions, la société de personnes à responsabilité limitée. »
HOOFDSTUK III. — Vaststelling van het aantal werknemers Art. 5. In deze overeenkomst wordt bij de vaststelling van het aantal werknemers uitgegaan van het gemiddelde aantal werknemers tewerkgesteld in de in België gelegen kapitaalvennootschappen die deelnemen aan de grensoverschrijdende fusie, met inbegrip van de deeltijdse werknemers, gedurende de twee jaar voorafgaand aan de dag waarop de in artikel 6 bedoelde procedure ten uitvoer wordt gelegd. Het gemiddelde aantal in België tewerkgestelde werknemers wordt berekend overeenkomstig de bepalingen inzake de nadere regels voor de berekening van dit gemiddelde aantal, met uitzondering van de wegingsregels, zoals vastgesteld in de regelgeving betreffende de sociale verkiezingen, aangenomen ter uitvoering van artikel 14, § 1, eerste alinea van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven.
CHAPITRE III. — Détermination du nombre de travailleurs Art. 5. Aux fins de la présente convention, les effectifs sont fixés d’après le nombre moyen de travailleurs occupés dans les sociétés de capitaux participant à la fusion transfrontalière situées en Belgique, y compris les travailleurs à temps partiel, employés au cours des deux années précédant le jour de la mise en œuvre de la procédure visée à l’article 6. Le nombre moyen de travailleurs occupés en Belgique se calcule conformément aux dispositions relatives aux modalités de calcul de ce nombre moyen, à l’exclusion des règles de pondération, fixées par la réglementation relative aux élections sociales adoptée en exécution de l’article 14, § 1er, alinéa 1er de la loi du 20 septembre 1948 portant organisation de l’économie.
Commentaar Een lidstaat die kiest voor de in artikel 2, 3° van deze overeenkomst bedoelde uitbreiding van de medezeggenschapsrechten tot werknemers van de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap in een andere lidstaat dan die waar die vennootschap haar statutaire zetel heeft, is er geenszins toe gehouden die werknemers mee te tellen bij de berekening van het aantal werknemers waarboven volgens het nationale recht medezeggenschapsrechten gelden.
Commentaire L’extension des droits de participation, visée à l’article 2, 3° de la présente convention, aux travailleurs de la société issue de la fusion transfrontalière occupés dans un autre Etat membre que l’Etat où le siège statutaire de cette société est établi, n’entraîne aucune obligation pour cet Etat membre de prendre ces travailleurs en compte dans le calcul des seuils d’effectifs qui donnent lieu aux droits de participation en vertu de leur législation nationale.
HOOFDSTUK IV. — Voorafgaande procedure en bijzondere onderhandelingsgroep
CHAPITRE IV. — Procédure préalable et groupe spécial de négociation
Afdeling I. — Tenuitvoerlegging van de procedure en verstrekking van voorafgaande informatie Art. 6. § 1. Wanneer de leidinggevende of de bestuursorganen van de deelnemende kapitaalvennootschappen een gemeenschappelijk voorstel voor een grensoverschrijdende fusie opstellen, doen zij zo spoedig mogelijk na de openbaarmaking van het gemeenschappelijke voorstel voor een grensoverschrijdende fusie het nodige - waaronder het verstrekken van informatie - om met de vertegenwoordigers van de werknemers van de deelnemende kapitaalvennootschappen en de betrokken dochterondernemingen of vestigingen, in onderhandeling te treden over regelingen met betrekking tot de medezeggenschap van de werknemers in de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap. § 2. Voor de toepassing van deze bepaling wordt onder informatie verstaan, informatie over de procedure volgens welke regelingen met betrekking tot de medezeggenschap van werknemers worden vastgesteld in het gemeenschappelijke voorstel voor een grensoverschrijdende fusie, zoals bedoeld in artikel 5, j) van Richtlijn 2005/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende grensoverschrijdende fusies van kapitaalvennootschappen, alsook informatie over de identiteit van de deelnemende kapitaalvennootschappen, al hun dochterondernemingen en vestigingen, en het aantal werknemers van de deelnemende kapitaalvennootschappen, hun dochterondernemingen of vestigingen. Deze informatie wordt uitgesplitst naar deelnemende kapitaalvennootschappen, dochterondernemingen of vestigingen van die deelnemende kapitaalvennootschappen. De informatie heeft voorts betrekking op het aantal werknemers van de deelnemende kapitaalvennootschappen die een medezeggenschapssysteem hebben ingesteld en op hun verhouding in het totale aantal door die deelnemende kapitaalvennootschappen tewerkgestelde werknemers.
Section Ire. — Mise en œuvre de la procédure et délivrance d’informations préliminaires Art. 6. § 1er. Lorsque les organes de direction ou d’administration des sociétés de capitaux participantes établissent le projet commun de fusion transfrontalière, ils prennent, dès que possible après la publication du projet commun de fusion transfrontalière, les mesures nécessaires, y compris la communication d’informations, pour engager des négociations avec les représentants des travailleurs des sociétés de capitaux participantes et des filiales ou établissements concernés sur les modalités relatives à la participation des travailleurs dans la société issue de la fusion transfrontalière.
b. Pour l’application de la même disposition du présent article, il y a également lieu de rappeler que l’article 58, deuxième alinéa du traité est devenu l’article 48, deuxième alinéa du nouveau traité instituant la Communauté européenne et est libellé comme suit : « Par société, on entend les sociétés de droit civil ou commercial, y compris les sociétés coopératives, et les autres personnes morales relevant du droit public ou privé, à l’exception des sociétés qui ne poursuivent pas un but lucratif ». c. Pour l’application de la présente convention, les notions d’établissement concerné et d’établissement, visées au § 2, 4° du présent article, sont uniquement des notions génériques de droit européen.
§ 2. Aux fins de la présente disposition, sont considérées comme informations, celles portant sur les procédures suivant lesquelles les modalités relatives à la participation des travailleurs sont fixées dans le projet commun de fusion transfrontalière telles que visées à l’article 5, j) de la Directive 2005/56/CE du Parlement européen et du Conseil du 26 octobre 2005 sur les fusions transfrontalières des sociétés de capitaux, ainsi que les informations concernant l’identité des sociétés de capitaux participantes, de toutes leurs filiales et établissements, ainsi que le nombre de travailleurs des sociétés de capitaux participantes et de leurs filiales ou établissements. Ces informations sont ventilées par sociétés de capitaux participantes, filiales et établissements de ces sociétés de capitaux participantes. Les informations portent en outre sur le nombre de travailleurs des sociétés de capitaux participantes concernés par un système de participation et sur leur proportion par rapport au total de travailleurs occupés par ces sociétés de capitaux participantes.
33634
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
§ 3. Deze informatie wordt bezorgd aan de werknemersvertegenwoordigers van alle deelnemende kapitaalvennootschappen en alle betrokken dochterondernemingen of vestigingen. Bij ontstentenis van werknemersvertegenwoordigers van de deelnemende kapitaalvennootschappen en de betrokken dochterondernemingen of vestigingen, wordt deze informatie bezorgd aan de werknemers van die deelnemende kapitaalvennootschappen of betrokken dochterondernemingen of vestigingen.
§ 3. Ces informations sont transmises aux représentants des travailleurs de toutes les sociétés de capitaux participantes et de toutes les filiales ou de tous les établissements concernés. A défaut de représentants des travailleurs des sociétés de capitaux participantes ou des filiales ou établissements concernés, ces informations sont transmises aux travailleurs de ces sociétés de capitaux participantes ou filiales ou établissements concernés.
Afdeling II. — Bijzondere onderhandelingsgroep
Section II. — Groupe spécial de négociation
Onderafdeling I Instelling van een bijzondere onderhandelingsgroep Art. 7. Zodra de procedure overeenkomstig artikel 6 ten uitvoer is gelegd, wordt er een bijzondere onderhandelingsgroep, die representatief is voor de werknemers van de deelnemende kapitaalvennootschappen en de betrokken dochterondernemingen of vestigingen, samengesteld.
Sous-section Ire. — Création d’un groupe spécial de négociation Art. 7. Une fois la procédure mise en oeuvre conformément à l’article 6, un groupe spécial de négociation représentant les travailleurs des sociétés de capitaux participantes et des filiales ou établissements concernés est constitué.
Onderafdeling II. — Geest van samenwerking Art. 8. De bevoegde organen van de deelnemende kapitaalvennootschappen en de bijzondere onderhandelingsgroep onderhandelen in een geest van samenwerking om tot een akkoord te komen over regelingen betreffende de medezeggenschap van de werknemers in de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap.
Sous-section II. — Esprit de coopération Art. 8. Les organes compétents des sociétés de capitaux participantes et le groupe spécial de négociation négocient dans un esprit de coopération en vue de parvenir à un accord sur les modalités relatives à la participation des travailleurs au sein de la société issue de la fusion transfrontalière.
Onderafdeling III Samenstelling van de bijzondere onderhandelingsgroep Art. 9. § 1. De leden van de bijzondere onderhandelingsgroep worden gekozen of aangewezen volgens de in het geldende nationale recht vastgestelde regels, in verhouding tot het aantal werknemers dat in de onderscheiden lidstaten in dienst is van de deelnemende kapitaalvennootschappen en de betrokken dochterondernemingen of vestigingen. Per lidstaat wordt een mandaat toegewezen voor elke 10 %, of een deel daarvan, van de werknemers die in de betrokken lidstaat in dienst zijn, berekend over het totale aantal werknemers dat bij de deelnemende kapitaalvennootschappen en de betrokken dochterondernemingen of vestigingen in alle lidstaten tezamen in dienst is. § 2. Indien een of meer deelnemende kapitaalvennootschappen ingevolge de inschrijving van de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap ophouden als afzonderlijk juridisch lichaam te bestaan, worden de werknemers van die deelnemende kapitaalvennootschappen in de bijzondere onderhandelingsgroep vertegenwoordigd door een extra lid onder de volgende regels en voorwaarden : 1° deze werknemers mogen in de bijzondere onderhandelingsgroep niet over een directe vertegenwoordiger beschikken op grond van de regels bedoeld in § 1 van dit artikel; 2° de samenstelling van de bijzondere onderhandelingsgroep mag niet leiden tot een dubbele vertegenwoordiging van deze werknemers; 3° de toekenning van extra mandaten mag niet leiden tot een verhoging met meer dan 20 % van het aantal op grond van de regels, bedoeld in § 1 van dit artikel, toegekende mandaten. Indien, op grond van deze paragraaf, het aantal deelnemende kapitaalvennootschappen dat, als gevolg van de operatie van grensoverschrijdende fusie, ophoudt als afzonderlijk juridisch lichaam te bestaan, groter is dan het aantal beschikbare extra mandaten, worden deze extra mandaten aan de deelnemende kapitaalvennootschappen in verschillende lidstaten toegekend in dalende volgorde van het aantal werknemers in die deelnemende kapitaalvennootschappen.
Sous-section III. — Composition du groupe spécial de négociation
Commentaar a. Voor de toepassing van § 1 van dit artikel wordt elke lidstaat waarin werknemers in dienst zijn van een deelnemende kapitaalvennootschap en/of een betrokken dochteronderneming of vestiging, vertegenwoordigd in de bijzondere onderhandelingsgroep. Bijvoorbeeld, indien in een lidstaat minder dan 10 % van de werknemers in dienst is, berekend over het totale aantal werknemers, zal aan die lidstaat een mandaat worden toegekend. Indien dit aantal 10 % bereikt, zal aan die lidstaat eveneens een mandaat worden toegekend. Er worden twee mandaten toegekend indien het aantal meer dan 10 % tot 20 % bedraagt. Een aantal van meer dan 20 % geeft recht op drie mandaten. b. Wat § 2, 1° van dit artikel betreft, wordt als een directe vertegenwoordiger in de bijzondere onderhandelingsgroep beschouwd, de vertegenwoordiger afkomstig van een bij de fusie betrokken deelnemende kapitaalvennootschap. c. Als bijlage zijn een aantal praktische voorbeelden opgenomen.
Art. 9. § 1er. Les membres du groupe spécial de négociation sont élus ou désignés selon les règles en vigueur dans les législations nationales applicables, en proportion du nombre de travailleurs occupés dans chaque Etat membre par les sociétés de capitaux participantes et les filiales ou établissements concernés. Pour chaque Etat membre est attribué un mandat par tranche de travailleurs occupés dans cet Etat membre qui représente 10 % du nombre de travailleurs occupés par les sociétés de capitaux participantes et les filiales ou établissements concernés dans l’ensemble des Etats membres, ou une fraction de ladite tranche. § 2. Lorsqu’une ou plusieurs sociétés de capitaux participantes cessent d’avoir une existence juridique propre après l’immatriculation de la société issue de la fusion transfrontalière, les travailleurs de ces sociétés de capitaux participantes sont représentés au sein du groupe spécial de négociation par un membre supplémentaire selon les règles et conditions suivantes : 1° ces travailleurs ne doivent pas disposer d’un représentant direct au groupe spécial de négociation en application des règles visées au § 1er du présent article; 2° la composition du groupe spécial de négociation ne peut entraîner une double représentation de ces travailleurs; 3° l’attribution de mandats supplémentaires ne peut entraîner une augmentation de plus de 20 % du nombre de mandats attribués conformément aux règles visées au § 1er du présent article. Si, en application du présent paragraphe, le nombre de sociétés de capitaux participantes cessant d’avoir une existence juridique suite à l’opération de fusion transfrontalière est plus élevé que le nombre de mandats supplémentaires disponibles, les mandats supplémentaires sont attribués à des sociétés de capitaux participantes d’Etats membres différents, par ordre décroissant en fonction du nombre de travailleurs que ces sociétés de capitaux participantes occupent. Commentaire a. Pour l’application du § 1er du présent article, chaque Etat membre dans lequel des travailleurs sont occupés par une société de capitaux participante et/ou une filiale ou établissement concerné, est représenté au groupe spécial de négociation. Par exemple, si dans un Etat membre, la proportion des travailleurs occupés par rapport au nombre total des travailleurs est inférieure à 10 %, un mandat sera accordé à cet Etat. De même, si cette proportion atteint 10 %, un mandat sera accordé à cet Etat. Si cette proportion dépasse 10 % sans excéder 20 %, deux mandats sont attribués. Une proportion supérieure à 20 % donne droit à trois mandats. b. En ce qui concerne le § 2, 1° du présent article, est un représentant direct au groupe spécial de négociation, le représentant provenant d’une société de capitaux participante concernée par la fusion. c. Quelques exemples pratiques sont repris en annexe.
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
33635
Onderafdeling IV. — Aanwijzing van de in België tewerkgestelde leden-werknemers en samenstelling van een reservelijst
Sous-section IV. — Désignation des membres-travailleurs occupés en Belgique et constitution d’une liste de réserve
Art. 10. § 1. De bepalingen van dit artikel hebben betrekking op de aanwijzing van de ledenwerknemers van de in België of in een andere lidstaat ingestelde bijzondere onderhandelingsgroep.
Art. 10. § 1er. Les dispositions du présent article visent la désignation des membres-travailleurs du groupe spécial de négociation institué en Belgique ou dans un autre Etat membre.
§ 2. De in België tewerkgestelde leden-werknemers van de bijzondere onderhandelingsgroep worden in principe aangewezen door en onder de in België tewerkgestelde werknemersvertegenwoordigers die zitting hebben in de ondernemingsraden van de deelnemende kapitaalvennootschappen en hun betrokken dochterondernemingen of vestigingen. Wanneer er geen akkoord is onder die vertegenwoordigers, worden de leden-werknemers van de bijzondere onderhandelingsgroep aangewezen door de meerderheid van die vertegenwoordigers.
§ 2. En principe, les membres-travailleurs du groupe spécial de négociation occupés en Belgique sont désignés par et parmi les représentants des travailleurs occupés en Belgique siégeant aux conseils d’entreprise des sociétés de capitaux participantes et de leurs filiales ou établissements concernés. A défaut d’accord entre ces représentants, les membres-travailleurs du groupe spécial de négociation sont désignés par la majorité de ceux-ci.
Bij ontstentenis van ondernemingsraad worden de ledenwerknemers van de bijzondere onderhandelingsgroep aangewezen door en onder de werknemersvertegenwoordigers die zitting hebben in de comités voor preventie en bescherming op het werk. Wanneer er geen akkoord is onder die vertegenwoordigers, worden de leden-werknemers van de bijzondere onderhandelingsgroep aangewezen door de meerderheid van die vertegenwoordigers.
A défaut de conseil d’entreprise, les membres-travailleurs du groupe spécial de négociation sont désignés par et parmi les représentants des travailleurs siégeant aux comités pour la prévention et la protection au travail. A défaut d’accord entre ces représentants, les membres-travailleurs du groupe spécial de négociation sont désignés par la majorité de ceux-ci.
Bij ontstentenis van ondernemingsraad en comité voor preventie en bescherming op het werk, kan elk paritair comité de vakbondsafvaardigingen van de deelnemende kapitaalvennootschappen en de betrokken dochterondernemingen of vestigingen die onder zijn sectorale bevoegdheid vallen, machtigen de leden-werknemers van de bijzondere onderhandelingsgroep aan te wijzen.
A défaut de conseil d’entreprise et de comité pour la prévention et la protection au travail, chaque commission paritaire peut autoriser les délégations syndicales des sociétés de capitaux participantes ou des filiales ou établissements concernés relevant de sa compétence sectorielle à désigner les membres-travailleurs du groupe spécial de négociation.
Bij ontstentenis van ondernemingsraad of comité voor preventie en bescherming op het werk in de in België gelegen deelnemende kapitaalvennootschappen en betrokken dochterondernemingen of vestigingen, en bij ontstentenis van machtiging van het paritair comité, hebben de werknemers van de deelnemende kapitaalvennootschap en de betrokken dochteronderneming of vestiging het recht de ledenwerknemers van de bijzondere onderhandelingsgroep te verkiezen of aan te wijzen.
A défaut de conseil d’entreprise ou de comité pour la prévention et la protection au travail dans les sociétés de capitaux participantes ou les filiales ou établissements concernés situés en Belgique, et à défaut d’autorisation de la commission paritaire, les travailleurs de la société de capitaux participante ou de la filiale ou de l’établissement concerné ont le droit d’élire ou de désigner les membres-travailleurs du groupe spécial de négociation.
§ 3. Onder de leden-werknemers kan zich een vertegenwoordiger van de representatieve werknemersorganisaties bevinden, die al dan niet een werknemer is van een deelnemende kapitaalvennootschap of een betrokken dochteronderneming of vestiging.
§ 3. La délégation des membres-travailleurs peut comprendre un représentant des organisations représentatives des travailleurs, qu’il soit ou non occupé par une société de capitaux participante ou une filiale ou un établissement concerné.
Art. 11. Indien is voldaan aan de voorwaarden vastgesteld in artikel 9, § 2 van deze overeenkomst, wordt het extra lid-werknemer of worden de extra leden-werknemers aangewezen overeenkomstig artikel 10 van deze overeenkomst.
Art. 11. Si les conditions établies à l’article 9, § 2 de la présente convention sont réunies, le ou les membres-travailleurs supplémentaires sont désignés conformément à l’article 10 de la présente convention.
Art. 12. Er wordt een reservelijst samengesteld om te zorgen voor continuïteit binnen de bijzondere onderhandelingsgroep in geval van overlijden, arbeidsongeschiktheid van langere duur, moederschap, vertrek uit de deelnemende kapitaalvennootschap of de betrokken dochteronderneming of vestiging, ontslag van het lid of verlies van het nationaal mandaat op basis waarvan de aanwijzing of de verkiezing als lid van de bijzondere onderhandelingsgroep heeft plaatsgehad.
Art. 12. Afin d’assurer la continuité au sein du groupe spécial de négociation en cas de décès, d’incapacité de travail prolongée, de maternité, de départ de la société de capitaux participante ou de la filiale ou de l’établissement concerné, de démission du membre, ou de perte du mandat national qui constitue la base de la désignation ou de l’élection en tant que membre du groupe spécial de négociation, une liste de réserve est constituée.
De personen op die reservelijst worden aangewezen volgens dezelfde procedure als de leden van de bijzondere onderhandelingsgroep.
Les personnes figurant dans cette liste de réserve sont désignées selon la même procédure que les membres du groupe spécial de négociation.
Die lijst omvat een vervanger per lidstaat.
Cette liste est composée d’un remplac¸ ant par Etat membre.
Onderafdeling V. — Aanpassing van de samenstelling van de bijzondere onderhandelingsgroep
Sous-section V. — Réaménagement de la composition du groupe spécial de négociation
Art. 13. Wanneer de leidinggevende of de bestuursorganen van de deelnemende kapitaalvennootschappen het gemeenschappelijke voorstel voor een grensoverschrijdende fusie wijzigen teneinde er nieuwe deelnemende kapitaalvennootschappen en betrokken dochterondernemingen of vestigingen aan toe te voegen of sommige in het aanvankelijke gemeenschappelijke voorstel voor een grensoverschrijdende fusie bedoelde deelnemende kapitaalvennootschappen en betrokken dochterondernemingen of vestigingen ervan uit te sluiten, dient op grond van artikel 6 van deze overeenkomst nieuwe informatie te worden verstrekt en dient overeenkomstig de artikelen 9 en volgende van deze overeenkomst een nieuwe bijzondere onderhandelingsgroep te worden opgericht.
Art. 13. Lorsque les organes de direction ou d’administration des sociétés de capitaux participantes modifient le projet commun de fusion transfrontalière afin d’y inclure de nouvelles sociétés de capitaux participantes ou filiales ou établissements concernés ou d’en exclure certaines ou certains visés par le projet commun de fusion transfrontalière initial, il y a lieu de procéder à une nouvelle information en application de l’article 6 de la présente convention et de constituer un nouveau groupe spécial de négociation, conformément aux articles 9 et suivants de la présente convention.
33636
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
Onderafdeling VI. — Informatie betreffende de namen van de leden van de bijzondere onderhandelingsgroep en vergaderingen
Sous-section VI. — Information sur les noms des membres du groupe spécial de négociation et réunions
Art. 14. Aan de in België gelegen bevoegde organen van de deelnemende kapitaalvennootschappen worden de namen van de leden van de bijzondere onderhandelingsgroep alsook de namen die op de reservelijst voorkomen, doorgegeven. Die bevoegde organen geven die informatie door aan de leiding van de betrokken dochterondernemingen of vestigingen.
Art. 14. Les organes compétents des sociétés de capitaux participantes situés en Belgique sont informés des noms des membres du groupe spécial de négociation et des noms figurant dans la liste de réserve. Ils en informent les directions des filiales ou établissements concernés.
Zodra de in België gelegen bevoegde organen van de deelnemende kapitaalvennootschappen de voornoemde informatie overeenkomstig de eerste alinea van deze bepaling hebben ontvangen, beleggen zij een eerste vergadering met de bijzondere onderhandelingsgroep.
Une fois qu’ils ont été informés conformément à l’alinéa premier de la présente disposition, les organes compétents des sociétés de capitaux participantes situés en Belgique convoquent une première réunion avec le groupe spécial de négociation.
Art. 15. De bijzondere onderhandelingsgroep heeft het recht om, met instemming van de in België gelegen bevoegde organen van de deelnemende kapitaalvennootschappen, voorbereidende vergaderingen te beleggen voorafgaand aan de vergaderingen met die bevoegde organen.
Art. 15. Le groupe spécial de négociation a le droit d’organiser, moyennant accord des organes compétents des sociétés de capitaux participantes situés en Belgique, des réunions préparatoires précédant les réunions avec ces organes compétents.
Onderafdeling VII. — Bevoegdheid van de bijzondere onderhandelingsgroep
Sous-section VII. — Compétence du groupe spécial de négociation
Art. 16. § 1. De bijzondere onderhandelingsgroep heeft tot taak samen met de bevoegde organen van de deelnemende kapitaalvennootschappen, in een schriftelijke overeenkomst regelingen met betrekking tot de medezeggenschap van de werknemers in de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap vast te stellen.
Art. 16. § 1er. Le groupe spécial de négociation a pour tâche de fixer, avec les organes compétents des sociétés de capitaux participantes, par un accord écrit, les modalités relatives à la participation des travailleurs au sein de la société issue de la fusion transfrontalière.
§ 2. Daartoe stellen alle bevoegde organen van alle deelnemende kapitaalvennootschappen de bijzondere onderhandelingsgroep in kennis van het voorstel voor en het verloop van de grensoverschrijdende fusie, totdat de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap wordt ingeschreven.
§ 2. A cet effet, chaque organe compétent de chacune des sociétés de capitaux participantes informe le groupe spécial de négociation du projet et du déroulement réel du processus de fusion transfrontalière jusqu’à l’immatriculation de la société issue de la fusion transfrontalière.
§ 3. De bijzondere onderhandelingsgroep heeft bovendien tot taak de opdrachten uit te voeren die haar in het kader van de referentievoorschriften voor medezeggenschap in de artikelen 24 tot 31 van deze overeenkomst worden gegeven.
§ 3. En outre, le groupe spécial de négociation a pour tâche d’exercer les missions qui lui sont conférées dans le cadre des dispositions de référence pour la participation visées aux articles 24 à 31 de la présente convention.
Voor de toepassing van de referentievoorschriften voor medezeggenschap, bedoeld in de artikelen 26 tot 31, alsook voor de toepassing van de artikelen 32 en 33 van deze overeenkomst, krijgt de bijzondere onderhandelingsgroep de naam van vertegenwoordigingsorgaan.
Pour l’application des dispositions de référence pour la participation visées aux articles 26 à 31 ainsi que pour l’application des articles 32 et 33 de la présente convention, le groupe spécial de négociation prend la dénomination d’organe de représentation.
Commentaar
Commentaire
De werknemersmedezeggenschap bedoeld in § 1 van deze bepaling, bestrijkt de procedures met betrekking tot medezeggenschap van de werknemers in de onderneming of in het concern waarvan de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap de overheersende vennootschap is.
La participation des travailleurs visée au § 1er de la présente disposition recouvre les modalités de participation des travailleurs dans l’entreprise ou le groupe d’entreprises dont la société issue de la fusion transfrontalière est la société dominante.
Paragraaf 2 van deze bepaling heeft tot doel de bijzondere onderhandelingsgroep bijvoorbeeld in staat te stellen een eventuele behoefte aan hersamenstelling te constateren als gevolg van veranderingen in de vorm die aanvankelijk voor de grensoverschrijdende fusie in het vooruitzicht werd gesteld.
Le § 2 de la présente disposition a pour objectif de permettre, par exemple, au groupe spécial de négociation de constater un éventuel besoin de recomposition à la suite des changements intervenus dans la configuration initialement envisagée de l’opération de fusion transfrontalière.
Onderafdeling VIII. — Werking
Sous-section VIII. — Fonctionnement
Art. 17. In het kader van de onderhandelingen kan de bijzondere onderhandelingsgroep op haar verzoek worden bijgestaan door deskundigen van haar keuze, met name door vertegenwoordigers van vakbondsorganisaties op communautair niveau. Die deskundigen kunnen op verzoek van de bijzondere onderhandelingsgroep op onderhandelingsvergaderingen aanwezig zijn als adviseur, eventueel om de samenhang op communautair niveau te bevorderen.
Art. 17. A sa demande, aux fins des négociations, le groupe spécial de négociation peut être assisté par des experts de son choix, notamment des représentants des organisations des travailleurs au niveau communautaire. Ces experts peuvent assister, à titre consultatif, aux réunions de négociation, à la demande du groupe spécial de négociation, le cas échéant pour promouvoir la cohérence au niveau communautaire.
De bijzondere onderhandelingsgroep kan besluiten de vertegenwoordigers van passende externe organisaties, waaronder vakbondsorganisaties, in kennis te stellen van het openen van onderhandelingen.
Le groupe spécial de négociation peut décider d’informer les représentants d’organisations extérieures appropriées, y compris des organisations de travailleurs, du début des négociations.
De bijzondere onderhandelingsgroep stelt samen met de bevoegde organen van de deelnemende kapitaalvennootschappen de praktische regels vast voor de aanwezigheid van de deskundigen op de vergaderingen.
Le groupe spécial de négociation règle avec les organes compétents des sociétés de capitaux participantes les modalités pratiques de la présence des experts aux réunions.
De kostenvergoeding van de deelnemende kapitaalvennootschappen is beperkt tot slechts één deskundige, tenzij de partijen anders overeenkomen.
La prise en charge financière par les sociétés de capitaux participantes est limitée à un seul expert, sauf si les parties en conviennent autrement.
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
33637
Art. 18. De bijzondere onderhandelingsgroep kan besluiten de onderhandelingen met de bevoegde organen van de deelnemende kapitaalvennootschappen te beëindigen of ze niet te openen en zich te verlaten op de voorschriften voor medezeggenschap van werknemers die gelden in de lidstaten waar de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap haar statutaire zetel heeft.
Art. 18. Le groupe spécial de négociation peut décider d’arrêter les négociations avec les organes compétents des sociétés de capitaux participantes ou de ne pas les entamer et de se fonder sur les règles de participation des travailleurs en vigueur dans l’Etat membre où le siège statutaire de la société issue de la fusion transfrontalière sera établi.
Voor een dergelijk besluit zijn de stemmen nodig van twee derde van de leden die ten minste twee derde van de werknemers vertegenwoordigen, waaronder de stemmen van leden die werknemers vertegenwoordigen die in ten minste twee lidstaten in dienst zijn.
Cette décision doit être prise à la majorité de deux-tiers des membres représentant au moins les deux-tiers des travailleurs, comportant les voix de membres représentant les travailleurs occupés dans au moins deux Etats membres.
Wanneer een dergelijk besluit is genomen, zijn de referentievoorschriften niet van toepassing.
Lorsqu’une telle décision est prise, les dispositions de référence ne sont pas applicables.
Tenzij anders wordt overeengekomen door de bijzondere onderhandelingsgroep en de bevoegde organen van de deelnemende kapitaalvennootschappen, wordt de bijzondere onderhandelingsgroep ontbonden.
Sauf accord contraire entre le groupe spécial de négociation et les organes compétents des sociétés de capitaux participantes, le groupe spécial de négociation est dissous.
Art. 19. De uitgaven in verband met het functioneren van de bijzondere onderhandelingsgroep en met de onderhandelingen, worden gedragen door de deelnemende kapitaalvennootschappen teneinde de bijzondere onderhandelingsgroep in staat te stellen haar taak naar behoren uit te voeren.
Art. 19. Les dépenses relatives au fonctionnement du groupe spécial de négociation et aux négociations sont supportées par les sociétés de capitaux participantes de manière à permettre au groupe spécial de négociation de s’acquitter de sa mission d’une fac¸ on appropriée.
Art. 20. De bijzondere onderhandelingsgroep besluit met de volstrekte meerderheid van haar leden. Deze meerderheid moet de volstrekte meerderheid van de in de bijzondere onderhandelingsgroep vertegenwoordigde werknemers vertegenwoordigen.
Art. 20. Les décisions du groupe spécial de négociation se prennent à la majorité absolue des membres. Cette majorité doit représenter la majorité absolue des travailleurs représentés au groupe spécial de négociation.
Elk lid beschikt over één stem.
Chaque membre dispose d’une voix.
Voor de besluiten van de bijzondere onderhandelingsgroep over een akkoord om de medezeggenschapsrechten in te perken, vergeleken met wat in de deelnemende kapitaalvennootschappen bestaat, zijn de stemmen vereist van twee derde van de leden van de bijzondere onderhandelingsgroep, die ten minste twee derde van de in de bijzondere onderhandelingsgroep vertegenwoordigde werknemers vertegenwoordigen, waaronder de stemmen van leden die werknemers vertegenwoordigen die in ten minste twee lidstaten in dienst zijn, indien de medezeggenschap ten minste 25 % van het totale aantal werknemers van de deelnemende kapitaalvennootschappen bestrijkt.
Les décisions du groupe spécial de négociation portant sur un accord prévoyant de réduire les droits de participation par rapport à ceux existant au sein des sociétés de capitaux participantes se prennent à la majorité des deux-tiers des membres du groupe spécial de négociation représentant au moins deux-tiers des travailleurs représentés au groupe spécial de négociation, comportant les voix des membres représentant des travailleurs occupés dans au moins deux Etats membres, lorsque au moins 25 % du nombre total des travailleurs occupés par les sociétés de capitaux participantes bénéficient d’un système de participation.
Voor de toepassing van deze bepaling wordt onder inperking van de medezeggenschapsrechten verstaan, een gedeelte werknemersvertegenwoordigers die zitting hebben in het toezichthoudend of het bestuursorgaan van de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap of leden van die organen met betrekking tot wier benoeming de werknemersvertegenwoordigers aanbevelingen kunnen doen of bezwaar kunnen maken, dat geringer is dan het hoogste gedeelte dat in de deelnemende kapitaalvennootschappen van toepassing was.
Aux fins de la présente disposition, on entend par réduction des droits de participation, une proportion de représentants des travailleurs siégeant au sein de l’organe de surveillance ou d’administration de la société issue de la fusion transfrontalière ou de membres de ces organes pour lesquels les représentants des travailleurs peuvent recommander la désignation ou s’y opposer, inférieure à la proportion qui, au sein des sociétés de capitaux participantes, est la plus élevée.
Onderafdeling IX. — Duur van de onderhandelingen
Sous-section IX. — Durée des négociations er
Art. 21. § 1. De onderhandelingen vangen aan zodra de bijzondere onderhandelingsgroep geldig is ingesteld en kunnen worden voortgezet gedurende een periode van zes maanden na de eerste vergadering tussen de geldig ingestelde bijzondere onderhandelingsgroep en de bevoegde organen van de deelnemende kapitaalvennootschappen.
Art. 21. § 1 . Les négociations débutent dès que le groupe spécial de négociation est valablement constitué et peuvent se poursuivre pendant les six mois qui suivent la première réunion entre le groupe spécial de négociation valablement constitué et les organes compétents des sociétés de capitaux participantes.
§ 2. De bijzondere onderhandelingsgroep en de bevoegde organen van de deelnemende kapitaalvennootschappen kunnen in gezamenlijk overleg besluiten de in § 1 bedoelde onderhandelingsperiode te verlengen tot ten hoogste één jaar, te rekenen vanaf de eerste vergadering tussen de bijzondere onderhandelingsgroep en de bevoegde organen van de deelnemende kapitaalvennootschappen.
§ 2. Le groupe spécial de négociation et les organes compétents des sociétés de capitaux participantes peuvent décider, d’un commun accord, de prolonger les négociations au-delà de la période visée au § 1er, jusqu’à un an au total, à partir de la première réunion entre le groupe spécial de négociation et les organes compétents des sociétés de capitaux participantes.
HOOFDSTUK V. — Inhoud van de overeenkomst
CHAPITRE V. — Contenu de l’accord
Art. 22. De overeenkomst heeft betrekking op de medezeggenschapsregelingen voor de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap die haar zetel heeft in België.
Art. 22. L’accord porte sur l’institution des modalités de participation, pour la société issue de la fusion transfrontalière ayant son siège en Belgique.
De overeenkomst moet schriftelijk worden vastgesteld. Zij moet worden ondertekend door de vertegenwoordigers van de bevoegde organen van de deelnemende kapitaalvennootschappen alsook door de leden van de bijzondere onderhandelingsgroep die de overeenkomst goedkeuren. Zij moet gedateerd zijn.
L’accord doit être écrit. Il doit être signé par les représentants des organes compétents des sociétés de capitaux participantes ainsi que par les membres du groupe spécial de négociation qui l’approuvent. Il est daté.
Art. 23. De overeenkomst over de instelling van de medezeggenschapsregelingen voor de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap die haar zetel heeft in België, bepaalt op zijn minst het volgende :
Art. 23. L’accord sur l’institution des modalités de participation, pour la société issue de la fusion transfrontalière ayant son siège en Belgique, fixe au moins :
1° de werkingssfeer van de overeenkomst;
1° le champ d’application de l’accord;
33638
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
2° de inhoud van de medezeggenschapsregelingen, onder meer, in voorkomend geval, het aantal van de leden in het toezichthoudend of het bestuursorgaan van de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap die de werknemers gerechtigd zijn te kiezen of te benoemen, of met betrekking tot wier benoeming de werknemers aanbevelingen kunnen doen of bezwaar kunnen maken, de procedures voor het kiezen of benoemen van die leden of het met betrekking tot hun benoeming aanbevelingen doen of bezwaar maken door de werknemers en de rechten van die leden; 3° de datum van inwerkingtreding van de overeenkomst, de looptijd, de gevallen waarin opnieuw over de overeenkomst moet worden onderhandeld en de procedure voor hernieuwde onderhandelingen. De overeenkomst bepaalt dat zij voldoet aan de voorwaarden inzake meerderheid, bepaald in artikel 20 van deze overeenkomst. Zij constateert het gedeelte van de werknemers dat vertegenwoordigd is door elk lid van de bijzondere onderhandelingsgroep.
2° la teneur des modalités de participation, y compris, le cas échéant, le nombre de membres de l’organe de surveillance ou d’administration de la société issue de la fusion transfrontalière que les travailleurs auront le droit d’élire, de désigner, de recommander ou à la désignation desquels ils pourront s’opposer, les procédures à suivre pour que les travailleurs puissent élire, désigner ou recommander ces membres ou s’opposer à leur désignation, ainsi que leurs droits;
Commentaar Wat punt 3° van dit artikel betreft, kunnen de partijen onder andere regels overeenkomen die in acht moeten worden genomen met betrekking tot veranderingen in de structuur van de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap, grote personeelswijzigingen of verhuizing van de zetel van de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap.
Commentaire En ce qui concerne le 3° du présent article, les parties peuvent entre autres convenir des règles à respecter en ce qui concerne les changements de structure de la société issue de la fusion transfrontalière, les modifications importantes de l’effectif ou le changement de localisation du siège de la société issue de la fusion transfrontalière.
HOOFDSTUK VI. — Referentievoorschriften
CHAPITRE VI. — Dispositions de référence
Afdeling I. — Toepassingsvoorwaarden inzake de referentievoorschriften Art. 24. § 1. De referentievoorschriften voor medezeggenschap van de werknemers in de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap, zijn van toepassing vanaf de datum van inschrijving van die vennootschap in België : 1° indien de bevoegde organen van de deelnemende kapitaalvennootschappen en de bijzondere onderhandelingsgroep dit overeenkomen; of 2° indien er binnen de in artikel 21 bedoelde termijn geen overeenkomst is gesloten en het bevoegde orgaan van elk van de deelnemende kapitaalvennootschappen besluit ermee in te stemmen dat de referentievoorschriften, bedoeld in de artikelen 24 tot 31, worden toegepast en daardoor de inschrijving van de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap voort te zetten; en de bijzondere onderhandelingsgroep niet het in artikel 18 bedoelde besluit heeft genomen om de onderhandelingen niet te openen of om reeds geopende onderhandelingen te beëindigen; of 3° indien het bevoegde orgaan van elk van de deelnemende kapitaalvennootschappen ervoor kiest om zich zonder voorafgaande onderhandelingen rechtstreeks te onderwerpen aan de referentievoorschriften voor medezeggenschap, vervat in de wetgeving van de lidstaat waar de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap haar zetel heeft, en zich vanaf de datum van inschrijving aan deze referentievoorschriften te houden. In al de gevallen waarin er in de diverse deelnemende kapitaalvennootschappen meer dan één vorm van medezeggenschap bestond, wordt overeenkomstig artikel 7 toch een bijzondere onderhandelingsgroep samengesteld en geldt artikel 25 van deze overeenkomst. § 2. Bovendien zijn de referentievoorschriften voor medezeggenschap van de werknemers in de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap slechts van toepassing : 1° indien er vóór de inschrijving van de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap in een of meer van de deelnemende kapitaalvennootschappen een of meer vormen van medezeggenschap van toepassing waren die ten minste 33 1/3 % van het totale aantal werknemers van de deelnemende kapitaalvennootschappen bestreken; of 2° indien er vóór de inschrijving van de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap in een of meer van de deelnemende kapitaalvennootschappen een of meer vormen van medezeggenschap van toepassing waren die minder dan 33 1/3 % van het totale aantal werknemers van de deelnemende kapitaalvennootschappen bestreken en de bijzondere onderhandelingsgroep daartoe besluit.
Section Ire. — Conditions d’application des dispositions de référence
3° la date d’entrée en vigueur de l’accord et sa durée, les cas dans lesquels l’accord devrait être renégocié et la procédure pour sa renégociation. L’accord stipule qu’il remplit les conditions de majorité fixées à l’article 20 de la présente convention. Il constate la proportion de travailleurs représentée par chaque membre du groupe spécial de négociation.
Art. 24. § 1er. Il est fait application des dispositions de référence pour la participation des travailleurs dans la société issue de la fusion transfrontalière à compter de la date de son immatriculation en Belgique lorsque : 1° les organes compétents des sociétés de capitaux participantes et le groupe spécial de négociation le décident; ou 2° lorsque, dans le délai visé à l’article 21, aucun accord n’a été conclu et que l’organe compétent de chacune des sociétés de capitaux participantes décide d’accepter l’application des dispositions de référence visées aux articles 24 à 31 et de poursuivre ainsi l’immatriculation de la société issue de la fusion transfrontalière; et que le groupe spécial de négociation n’a pas pris la décision visée à l’article 18 de ne pas entamer des négociations ou de clore des négociations déjà entamées. ou 3° lorsque l’organe compétent de chacune des sociétés de capitaux participantes choisit sans négociation préalable d’être directement soumis aux dispositions de référence pour les participations telles que fixées par la législation de l’Etat membre dans lequel le siège de la société issue de la fusion transfrontalière sera établi et de respecter ces dispositions à compter de la date d’immatriculation. Toutefois, dans tous les cas où il y avait plus d’une forme de participation au sein des différentes sociétés de capitaux participantes, un groupe spécial de négociation est néanmoins constitué conformément à l’article 7 et l’article 25 de la présente convention s’applique. § 2. En outre, les dispositions de référence pour la participation des travailleurs dans la société issue de la fusion transfrontalière ne s’appliquent que : 1° si, avant l’immatriculation de la société issue de la fusion transfrontalière, une ou plusieurs formes de participation s’appliquaient dans une ou plusieurs des sociétés de capitaux participantes en couvrant au moins 33 1/3 % du nombre total des travailleurs occupés dans l’ensemble des sociétés de capitaux participantes; ou 2° si, avant l’immatriculation de la société issue de la fusion transfrontalière, une ou plusieurs formes de participation s’appliquaient dans une ou plusieurs des sociétés de capitaux participantes en couvrant moins de 33 1/3 % du nombre total des travailleurs occupés dans l’ensemble des sociétés de capitaux participantes et si le groupe spécial de négociation en décide ainsi.
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
33639
Art. 25. In al de gevallen waarin krachtens artikel 24 de referentievoorschriften voor medezeggenschap van de werknemers in de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap van toepassing zijn en indien er in de diverse deelnemende kapitaalvennootschappen meer dan één vorm van medezeggenschap bestond, besluit de bijzondere onderhandelingsgroep welke van die vormen in de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap moet worden ingevoerd. Dit besluit wordt genomen met inachtneming van de voorwaarden inzake meerderheid, bepaald in artikel 20 van deze overeenkomst.
Art. 25. Dans tous les cas où il y a application, en vertu de l’article 24, des dispositions de référence pour la participation des travailleurs dans la société issue de la fusion transfrontalière et s’il y avait plus d’une forme de participation au sein des différentes sociétés de capitaux participantes, le groupe spécial de négociation décide laquelle de ces formes doit être instaurée dans la société issue de la fusion transfrontalière. Cette décision se prend dans le respect des conditions de majorité fixées à l’article 20 de la présente convention.
De bijzondere onderhandelingsgroep licht de bevoegde organen van de deelnemende kapitaalvennootschappen in over de uit hoofde van dit artikel genomen besluiten.
Le groupe spécial de négociation informe les organes compétents des sociétés de capitaux participantes des décisions prises au titre du présent article.
Afdeling II. — Referentievoorschriften voor medezeggenschap
Section II. — Dispositions de référence pour la participation
Art. 26. De werknemers van de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap en van haar dochterondernemingen en vestigingen en/of hun vertegenwoordigingsorgaan hebben het recht om leden van het toezichthoudend of het bestuursorgaan van de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap te kiezen of te benoemen, of om met betrekking tot die benoeming aanbevelingen te doen of bezwaar te maken, voor een aantal dat gelijk is aan het hoogste van de aantallen dat vóór de inschrijving van de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap in de betrokken deelnemende kapitaalvennootschappen van toepassing was.
Art. 26. Les travailleurs de la société issue de la fusion transfrontalière, de ses filiales et établissements et/ou leur organe de représentation ont le droit d’élire, de désigner, de recommander ou de s’opposer à la désignation d’un nombre de membres de l’organe de surveillance ou d’administration de la société issue de la fusion transfrontalière égal à la plus élevée des proportions en vigueur dans les sociétés de capitaux participantes concernées avant l’immatriculation de la société issue de la fusion transfrontalière.
Art. 27. Indien er vóór de inschrijving van de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap, voor geen van de deelnemende kapitaalvennootschappen medezeggenschapsregels golden, hoeft die vennootschap geen voorschriften voor medezeggenschap van de werknemers in te voeren.
Art. 27. Si aucune des sociétés de capitaux participantes n’était régie par des règles de participation avant l’immatriculation de la société issue de la fusion transfrontalière, cette dernière n’est pas tenue d’instaurer des dispositions en matière de participation des travailleurs.
Art. 28. § 1. Het vertegenwoordigingsorgaan besluit over de verdeling van de zetels in het toezicht-houdend of het bestuursorgaan onder de leden die de werknemers van de onderscheiden lidstaten vertegenwoordigen, of over de wijze waarop de werknemers van de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap met betrekking tot de benoeming van de leden van het toezichthoudend of het bestuursorgaan aanbevelingen kunnen doen of bezwaar kunnen maken.
Art. 28. § 1er. L’organe de représentation décide de la répartition des sièges au sein de l’organe de surveillance ou d’administration entre les membres représentant les travailleurs des différents Etats membres ou de la fac¸ on dont les travailleurs de la société issue de la fusion transfrontalière peuvent recommander la désignation des membres de ces organes ou s’y opposer.
§ 2. De zetels worden verdeeld naar verhouding van het aantal werknemers dat in elke lidstaat in dienst is van de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap, haar dochterondernemingen en vestigingen.
§ 2. La répartition des sièges s’effectue en fonction de la proportion des travailleurs de la société issue de la fusion transfrontalière occupés par la société issue de la fusion transfrontalière et ses filiales et établissements dans chaque Etat membre.
§ 3. Indien de verdeling van de zetels meebrengt dat de werknemers van een of meer lidstaten niet vertegenwoordigd worden, wijst het vertegenwoordigingsorgaan deze lidstaten toch een zetel toe, eerst aan de staat waar de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap haar zetel heeft en vervolgens, indien die staat al vertegenwoordigd is, aan de lidstaat onder de andere nog niet vertegenwoordigde lidstaten, waarin het grootst aantal werknemers in dienst is.
§ 3. Si la répartition des sièges ne permet pas de représenter les travailleurs d’un ou plusieurs Etats membres, un des sièges leur sera néanmoins alloué par l’organe de représentation, d’abord à l’Etat du siège de la société issue de la fusion transfrontalière, ensuite si cet Etat est déjà représenté, à celui des autres Etats membres, non encore représentés, qui compte le plus grand nombre de travailleurs.
§ 4. Bij toepassing van § 3 wordt de zetel opnieuw toegewezen op één van de volgende drie manieren :
§ 4. Lorsqu’il y a lieu à application du § 3, la réattribution du siège s’effectue selon l’une des trois modalités suivantes :
1° De zetel die opnieuw wordt toegewezen, is een van de zetels die aanvankelijk waren toegewezen aan de lidstaat met de meeste zetels.
1° le siège réattribué sera un des sièges attribués initialement à l’Etat membre en comptant le plus;
of 2° Alle zetels, op één na, dienen naar verhouding verdeeld te worden. De aldus gereserveerde zetel wordt opnieuw toegewezen. of
ou 2° il convient de procéder à la répartition proportionnelle de tous les sièges moins un. Le siège ainsi réservé est réattribué; ou
3° Het reglement van orde van het vertegenwoordigingsorgaan legt de te volgen regels vast om te bepalen welke zetel opnieuw moet worden toegewezen.
3° le règlement d’ordre intérieur de l’organe de représentation fixe les règles à suivre afin de déterminer le siège à réattribuer.
Art. 29. De in België tewerkgestelde leden-werknemers van het toezichthoudend of het bestuursorgaan worden aangewezen of verkozen overeenkomstig artikel 10 van deze overeenkomst.
Art. 29. Les membres-travailleurs de l’organe de surveillance ou d’administration occupés en Belgique sont désignés ou élus conformément à l’article 10 de la présente convention.
Art. 30. Er wordt een reservelijst samengesteld om te zorgen voor continuïteit binnen het toezichthoudend of het bestuursorgaan in geval van overlijden, arbeidsongeschiktheid van langere duur, moederschap, vertrek uit de deelnemende kapitaalvennootschap of de betrokken dochteronderneming of vestiging, ontslag van het lid of verlies van het nationaal mandaat op basis waarvan de aanwijzing of de verkiezing als lid van het toezichthoudend of het bestuursorgaan heeft plaatsgehad.
Art. 30. Afin d’assurer la continuité au sein de l’organe de surveillance ou d’administration en cas de décès, d’incapacité de travail prolongée, de maternité, de départ de la société de capitaux participante ou de la filiale ou de l’établissement concerné, de démission du membre, ou de perte du mandat national qui constitue la base de la désignation ou de l’élection en tant que membre de l’organe d’administration ou de surveillance, une liste de réserve est constituée.
De personen op die reservelijst worden aangewezen volgens dezelfde procedure als de leden van het toezichthoudend of het bestuursorgaan.
Les membres figurant dans cette liste de réserve sont désignés selon la même procédure que les membres de l’organe de surveillance ou d’administration.
Die lijst omvat een vervanger per mandaat.
Cette liste est composée d’un remplac¸ ant par mandat.
33640
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
Art. 31. Elk lid van het toezichthoudend of het bestuursorgaan van de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap dat door het vertegenwoordigingsorgaan is gekozen, benoemd of aanbevolen dan wel door de werknemersvertegenwoordigers of de werknemers is gekozen of benoemd, is van rechtswege lid met dezelfde rechten en plichten als de leden die de aandeelhouders vertegenwoordigen, inclusief het stemrecht.
Art. 31. Tout membre de l’organe de surveillance ou d’administration de la société issue de la fusion transfrontalière qui a été élu, désigné ou recommandé par l’organe de représentation ou élu ou désigné par les représentants des travailleurs ou par les travailleurs en est membre de plein droit, avec les mêmes droits et obligations que les membres représentant les actionnaires, y compris le droit de vote.
HOOFDSTUK VII. — Diverse bepalingen
CHAPITRE VII. — Dispositions diverses
Afdeling I. — Werking van het vertegenwoordigingsorgaan en van de regelingen met betrekking tot de werknemersmedezeggenschap
Section Ire. — Fonctionnement de l’organe de représentation et des modalités de participation des travailleurs
Art. 32. Het in België gelegen bevoegde orgaan van de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap en het vertegenwoordigingsorgaan werken in een geest van samenwerking en met inachtneming van hun wederzijdse rechten en verplichtingen.
Art. 32. L’organe compétent de la société issue de la fusion transfrontalière situé en Belgique et l’organe de représentation travaillent dans un esprit de coopération dans le respect de leurs droits et obligations réciproques.
Hetzelfde geldt voor de samenwerking tussen het in België gelegen bevoegde orgaan van de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap en de leden van het vertegenwoordigingsorgaan in het kader van de regelingen met betrekking tot de werknemersmedezeggenschap.
Il en va de même pour la coopération entre l’organe compétent de la société issue de la fusion transfrontalière situé en Belgique et les membres de l’organe de représentation de négociation dans le cadre des modalités de participation des travailleurs.
Afdeling II. — Middelen die moeten worden verschaft aan de in België tewerkgestelde leden van het vertegenwoordigingsorgaan en werknemersvertegenwoordigers van de dochterondernemingen en vestigingen van de uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap
Section II. — Moyens à consentir aux membres de l’organe de représentation et aux représentants des travailleurs, occupés en Belgique, des filiales et établissements de la société issue de la fusion transfrontalière
Art. 33. De leden van het vertegenwoordigingsorgaan en de werknemersvertegenwoordigers van alle in België gelegen technische bedrijfseenheden die onder het toepassingsgebied van het vertegenwoordigingsorgaan vallen, moeten over de nodige tijd en middelen kunnen beschikken zodat de leden van het vertegenwoordigingsorgaan de werknemersvertegenwoordigers van alle technische bedrijfseenheden in kennis kunnen stellen van de inhoud van de regelingen met betrekking tot de werknemersmedezeggenschap.
Art. 33. Le temps et les moyens nécessaires doivent être accordés aux membres de l’organe de représentation et aux représentants des travailleurs de l’ensemble des unités techniques d’exploitation situées en Belgique, qui ressortissent au champ d’application de l’organe de représentation, pour permettre aux membres de l’organe de représentation d’informer les représentants des travailleurs de l’ensemble des unités techniques d’exploitation sur la teneur des modalités de participation des travailleurs.
Afdeling III. — Statuut
Section III. — Statut
Art. 34. De in België tewerkgestelde leden van de bijzondere onderhandelingsgroep, leden van het vertegenwoordigingsorgaan en werknemersvertegenwoordigers die zitting hebben in het toezichthoudend of het bestuursorgaan van een uit de grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap, genieten bij het verrichten van hun taak dezelfde rechten en bescherming als de leden die de werknemers in de ondernemingsraad vertegenwoordigen, in het bijzonder wat betreft de deelneming aan de vergaderingen en eventuele voorbereidende vergaderingen en de betaling van hun loon voor de duur dat zij afwezig moeten zijn om hun taak te verrichten.
Art. 34. Les membres du groupe spécial de négociation, les membres de l’organe de représentation et les représentants des travailleurs siégeant dans l’organe de surveillance ou d’administration d’une société issue de la fusion transfrontalière, occupés en Belgique, bénéficient dans l’exercice de leurs fonctions, des mêmes droits et de la même protection que les membres représentant les travailleurs au conseil d’entreprise, en particulier en ce qui concerne la participation aux réunions et aux éventuelles réunions préparatoires et le paiement de leur salaire pendant la durée d’absence nécessaire à l’exercice de leurs fonctions.
HOOFDSTUK VIII. — Slotbepalingen
CHAPITRE VIII. — Dispositions finales
Art. 35. Deze overeenkomst is gesloten voor onbepaalde tijd.
Art. 35. La présente convention est conclue pour une durée indéterminée.
Zij kan op verzoek van de meest gerede ondertekenende partij worden herzien of opgezegd, met inachtneming van een opzeggingstermijn van zes maanden.
Elle pourra être révisée ou dénoncée à la demande de la partie signataire la plus diligente, moyennant un préavis de six mois.
De organisatie die het initiatief tot herziening of opzegging neemt, moet de redenen ervan aangeven en amendementsvoorstellen indienen; de andere organisaties verbinden er zich toe deze binnen een maand na ontvangst ervan in de Nationale Arbeidsraad te bespreken.
L’organisation qui prend l’initiative de la révision ou de la dénonciation doit en indiquer les motifs et déposer des propositions d’amendements que les autres organisations s’engagent à discuter au sein du Conseil national du Travail dans le délai d’un mois de leur réception.
Gedaan te Brussel, op 29 april 2008. Gezien om te worden gevoegd bij het koninklijk besluit van 12 juni 2008. De Vice-Eerste Minister en Minister van Werk en Gelijke Kansen, Mevr. J. MILQUET
Fait à Bruxelles, le 29 avril 2008. Vu pour être annexé à l’arrêté royal du 12 juin 2008.
La Vice-Première Ministre et Ministre de l’Emploi et de l’Egalité des Chances, Mme J. MILQUET
33641
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Bijlage
Annexe
Artikel 9 - Praktische voorbeelden
Article 9 - Exemples pratiques
I. Voorbeeld 1 - De kapitaalvennootschappen A tot F gaan samen en zijn in vier verschillende lidstaten gelegen
A. Berekening van het aantal « gewone » leden van de bijzondere onderhandelingsgroep (BOG)
De kapitaalvennootschappen A tot F gaan een fusie aan. Ze stellen in totaal 7.000 werknemers tewerk. Voor elke 10 % van de werknemers (700) of een deel daarvan wordt per lidstaat, volgens deelnemende kapitaalvennootschappen en betrokken dochterondernemingen of vestigingen, een mandaat toegewezen.
I. Exemple 1 - Les sociétés de capitaux A à F fusionnent et elles sont situées dans quatre Etats différents
A. Calcul du nombre de membres « ordinaires » du GSN
Les sociétés de capitaux A à F fusionnent. Ces sociétés comptent au total 7.000 travailleurs. Pour chaque tranche de 10 % (700) ou une fraction de celle-ci, un siège est attribué par Etat membre, par sociétés de capitaux participantes et filiales ou établissements concernés.
Totale aantal werknemers per land
% van het totale aantal werknemers
Land
Aantal werknemers
Aantal werknemers
België
Vennootschap A : 120
—
Frankrijk
Vennootschap B : 500
Vennootschap C : 1.000
1.500
21,4 % : 3 mandaten
Spanje
Vennootschap D : 5.000
Vennootschap E : 320
5.320
76 % : 8 mandaten
Luxemburg
—
Vennootschap F : 60
60
0,86 % : 1 mandaat
120
7.000
Pays
Nombre travailleurs
Nombre travailleurs
Belgique
Société A : 120
—
Nombre travailleurs total par pays 120
Mandaten
1,7 % : 1 mandaat
13 mandaten % par rapport au total travailleur
Mandats
1,7 % : 1 mandat
France
Société B : 500
Société C : 1.000
1.500
21,4 % : 3 mandats
Espagne
Société D : 5.000
Société E : 320
5.320
76 % : 8 mandats
Luxembourg
—
Société F : 60
60
0,86 % : 1 mandat
7.000 B. Berekening van het aantal extra mandaten
13 mandats
B. Calcul du nombre de mandats supplémentaires
1. Beginsel - In elke lidstaat : een mandaat per deelnemende kapitaalvennootschap die ophoudt als afzonderlijk juridisch lichaam te bestaan
Land
Aantal mandaten per land
1. Principe - Dans chaque Etat membre : un mandat par société de capitaux participante qui cessera d’exister juridiquement.
Aantal mandaten per land
Totale aantal mandaten per land
België
Vennootschap A : 1
0
1
Frankrijk
Vennootschap B : 1
Vennootschap C : 1
2
Spanje
Vennootschap D : 1
Vennootschap E : 1
2
Luxemburg
0
Vennootschap F : 1
1 6 mandaten
Pays
Nombre mandats par pays
Nombre mandats par pays
Total mandats par pays
Belgique
Société A : 1
0
1
France
Société B : 1
Société C : 1
2
Espagne
Société D : 1
Société E : 1
2
Luxembourg
0
Société F : 1
1 6 mandats
33642
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
2. Toepassing van de regels inzake niet-cumulatie en vermindering
2. Application des règles de non cumul et de réduction
Variant 1
Variante 1
a. Geen directe vertegenwoordiger of dubbele vertegenwoordiging
a. Pas de représentation directe ni de double représentation
— In België is het « gewone » lid van de BOG een vertegenwoordiger van het personeel van kapitaalvennootschap A : geen extra mandaat voor België (regel van de directe vertegenwoordiging).
— en Belgique, le membre « ordinaire » au GSN est un représentant du personnel de la société A : pas de mandat supplémentaire pour la Belgique (règle de représentation directe);
— In Frankrijk is een « gewone » vertegenwoordiger in de BOG een « vrijgestelde » van de betrokken sector (kapitaalvennootschap B) terwijl de tweede een vertegenwoordiger is van een dochteronderneming van kapitaalvennootschap C : één extra mandaat omdat er voor kapitaalvennootschap B dubbele vertegenwoordiging is daar de « vrijgestelde » wordt verondersteld de werknemers van kapitaalvennootschap B te vertegenwoordigen.
— en France, un représentant « ordinaire » au GSN est un « permanent » du secteur concerné (société B) et le second est un représentant d’une filiale de la société C : un seul mandat supplémentaire car pour la société B il y a double représentation, le « permanent » étant censé représenter les travailleurs de cette société B;
— In Spanje hebben de twee « gewone » vertegenwoordigers in de BOG een mandaat in elk van de twee deelnemende kapitaalvennootschappen D en E : volgens de regel van de directe vertegenwoordiging, heeft Spanje geen extra mandaat.
— en Espagne les deux représentants « ordinaires » au GSN ont un mandat au sein de chacune des deux sociétés de capitaux participantes D et E : suivant la règle de représentation directe, l’Espagne n’a pas de mandat supplémentaire;
— In Luxemburg is de « gewone » vertegenwoordiger in de BOG eveneens een « vrijgestelde » van de sector : de regel van de dubbele vertegenwoordiging geldt en er is geen extra mandaat.
— au Luxembourg, le représentant « ordinaire » au GSN est également un « permanent » du secteur : la règle de double représentation s’applique et il n’y a pas de mandat supplémentaire.
In totaal zou maar één extra mandaat toegewezen worden aan kapitaalvennootschap C.
Au total : seul un mandat supplémentaire serait accordé à la société C.
b. Geen verhoging met meer dan 20 % van het aantal mandaten vergeleken met het aantal « gewone » mandaten.
b. Pas d’augmentation de plus de 20 % du nombre de mandats par rapport au nombre de mandats « ordinaires »
De BOG telt 13 « gewone » leden. Er kunnen dus slechts 3 extra mandaten worden toegewezen. Hier kan, op grond van de toepassing van de voorgaande regels, maar één extra mandaat toegewezen worden. De regel inzake vermindering van het aantal extra mandaten wordt hier dus niet toegepast.
Le GSN compte 13 membres « ordinaires ». Ne peuvent donc être attribués que 3 mandats supplémentaires. Ici, suite à l’application des règles qui précèdent, seul un siège supplémentaire peut être attribué. Il n’y a donc pas application de la règle de réduction des mandats supplémentaires.
Variant 2
Variante 2
a. Geen directe vertegenwoordiger of dubbele vertegenwoordiging
a. Pas de représentant direct ni de double représentation
— In België is het « gewone » lid van de BOG een vertegenwoordiger van het personeel van een dochteronderneming van kapitaalvennootschap A : er wordt één extra mandaat toegewezen aan België.
— en Belgique, le membre « ordinaire » au GSN est un représentant du personnel d’une filiale de la société A : un mandat supplémentaire est accordé à la Belgique;
— In Frankrijk en Spanje zijn de twee « gewone » leden van de BOG ook vertegenwoordigers van het personeel van een dochteronderneming van de kapitaalvennootschappen B en C en van een dochteronderneming van de kapitaalvennootschappen D en E : er worden twee extra mandaten toegewezen aan Frankrijk en twee extra mandaten aan Spanje.
— en France et en Espagne, les deux membres « ordinaires » au GSN sont également des représentants du personnel d’une filiale des sociétés de capitaux B et C et d’une filiale des sociétés de capitaux D et E : deux mandats supplémentaires sont octroyés à la France et deux mandats supplémentaires à l’Espagne;
— In Luxemburg is het « gewone » lid van de BOG een « vrijgestelde » van de sector. De regel van de dubbele vertegenwoordiging geldt en Luxemburg heeft geen extra mandaat.
— au Luxembourg, le membre « ordinaire » au GSN est un « permanent » du secteur. La règle de double représentation s’applique et le Luxembourg n’a pas de mandat supplémentaire.
In totaal zouden in beginsel vijf extra mandaten toegewezen moeten worden.
Au total, cinq mandats supplémentaires devraient en principe être attribués.
b. Geen verhoging met meer dan 20 % van het aantal mandaten vergeleken met het aantal « gewone » mandaten.
b. Pas d’augmentation de plus de 20 % du nombre de mandats par rapport au nombre de mandats « ordinaires ».
Op grond van de regels inzake niet-cumulatie, uitgelegd in punt a. hierboven, zouden vijf extra mandaten toegewezen moeten worden.
En application des règles de non cumul explicitées au point a. ci-dessus cinq mandats supplémentaires devraient être attribués.
Aangezien de BOG echter 13 « gewone » leden telt, kunnen slechts 3 extra mandaten toegewezen worden.
Or, comme le GSN compte 13 membres « ordinaires », ne peuvent être attribués que 3 mandats supplémentaires.
De extra mandaten worden « aan de kapitaalvennootschappen in verschillende lidstaten toegekend in dalende volgorde van het aantal werknemers in die kapitaalvennootschappen ».
Les mandats supplémentaires sont attribués « à des sociétés de capitaux d’Etats membres différents selon l’ordre décroissant du nombre de travailleurs qu’elles emploient ».
Dat geeft het volgende resultaat :
Par conséquent :
— kapitaalvennootschap D in Spanje heeft 5.000 werknemers en heeft recht op het eerste mandaat;
— en Espagne, la société D compte 5.000 travailleurs et celle-ci a droit au premier mandat;
— kapitaalvennootschap C in Frankrijk heeft 1.000 werknemers en heeft recht op het tweede mandaat;
— en France, la société C a 1.000 travailleurs et cette dernière a droit au deuxième mandat;
— kapitaalvennootschap A in België heeft 120 werknemers (terwijl kapitaalvennootschap B in Frankrijk 500 werknemers tewerkstelt, maar de richtlijn bepaalt dat extra mandaten worden toegekend aan kapitaalvennootschappen in verschillende lidstaten) en krijgt het derde extra mandaat.
— en Belgique, la société A ne compte que 120 travailleurs (alors que la société B occupe 500 travailleurs en France, mais la directive prévoit l’attribution des mandats supplémentaires à des sociétés de capitaux d’Etats membres différents) et elle obtient le troisième mandat supplémentaire.
33643
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE II. Voorbeeld 2 - De kapitaalvennootschappen A tot R gaan samen en zijn in drie verschillende lidstaten gelegen A. Berekening van het aantal « gewone » leden van de BOG
II. Exemple 2 - Les sociétés de capitaux A à R fusionnent et elles sont situées dans trois Etats différents A. Calcul du nombre de membres « ordinaires » du GSN
Land
Aantal werkknemers
Aantal werknemers
Aantal werknemers
Aantal werknemers
Aantal werknemers
Aantal werknemers
Totale aantal werknemers
% van het totale aantal werknemers
België
Vennootschap A 1.000
Vennootschap B 900
Vennootschap C 800
Vennootschap D 600
Vennootschap E 500
Vennootschap F 500
4.300
7,4 % : 1 mandaat
Frankrijk
Vennootschap G 10.000
Vennootschap H 900
Vennootschap I 800
Vennootschap J 7.000
Vennootschap K 6.000
Vennootschap L 5.000
29.700
51,2 % : 6 mandatendaten
Ve r e n i g d Koninkrijk
Vennootschap M 4.000
Vennootschap N 3.000
Vennootschap O 2.000
Vennootschap P 1.000
Vennootschap Q 5.000
Vennootschap R 9.000
24.000
47,37 % : 5 mandaten
58.000
12 mandaten
Mandaten
% par rapport nombre total travailleurs
Pays
Nombre de travailleurs
Nombre de travailleurs
Nombre de travailleurs
Nombre de travailleurs
Nombre de travailleurs
Nombre de travailleurs
Nombre de travailleurs total
Belgique
Société A 1.000
Société B 900
Société C 800
Société D 600
Société E 500
Société F 500
4.300
7,4 % : 1 mandat
France
Société G 10.000
Société H 900
Société I 800
Société J 7.000
Société K 6.000
Société L 5.000
29.700
51,2 % : 6 mandats
RoyaumeUni
Société M 4.000
Société N 3.000
Société O 2.000
Société P 1.000
Société Q 5.000
Société R 9.000
24.000
47,37 % : 5 mandats
58.000
12 mandats
B. Berekening van het aantal extra mandaten 1. Beginsel - In elke lidstaat : een mandaat per deelnemende kapitaalvennootschap
Mandats
B. Calcul du nombre de mandats supplémentaires 1. Principe - Dans chaque Etat membre : un mandat par société de capitaux participante Totale aantal mandaten per land
Land
Aantal mandaten
Aantal mandaten
Aantal mandaten
Aantal mandaten
Aantal mandaten
Aantal mandaten
België
Vennootschap A: 1
Vennootschap B : 1
Vennootschap C : 1
Vennootschap D : 1
Vennootschap E : 1
Vennootschap F : 1
6
Frankrijk
Vennootschap G : 1
Vennootschap H : 1
Vennootschap I : 1
Vennootschap J : 1
Vennootschap K : 1
Vennootschap L : 1
6
Verenigd Koninkrijk
Vennootschap M : 1
Vennootschap N : 1
Vennootschap O : 1
Vennootschap P : 1
Vennootschap Q : 1
Vennootschap R : 1
6 18 mandaten
Pays
Nombre mandats
Nombre mandats
Nombre mandats
Nombre mandats
Nombre mandats
Nombre mandats
Total mandats par pays
Belgique
Société A : 1
Société B : 1
Société C : 1
Société D : 1
Société E : 1
Société F : 1
6
France
Société G : 1
Société H : 1
Société I : 1
Société J : 1
Société K : 1
Société L : 1
6
Royaume-Uni
Société M : 1
Société N : 1
Société O : 1
Société P : 1
Société Q : 1
Société R : 1
6 18 mandats
2. Toepassing van de regels inzake niet-cumulatie en vermindering
2. Application des règles de non cumul et de réduction
Variant 1
Variante 1
a. Geen directe vertegenwoordiger of dubbele vertegenwoordiging
a. Pas de représentation directe ni de double représentation
— In België is de « gewone » vertegenwoordiger in de BOG een vertegenwoordiger van het personeel van kapitaalvennootschap A : kapitaalvennootschap A « verliest » dus haar recht op een extra lid; België kan bijgevolg vijf extra mandaten hebben.
— en Belgique, le représentant « ordinaire » au GSN est un représentant du personnel de la société A : la société A « perd » donc son droit à un membre supplémentaire : reste pour la Belgique, la possibilité d’avoir cinq mandats supplémentaires;
— In Frankrijk worden twee van de zes « gewone » mandaten ingenomen door vertegenwoordigers van de betrokken sector (voor de kapitaalvennootschappen H en I); vennootschap G wordt vertegenwoordigd door een van de vertegenwoordigers van het personeel van die kapitaalvennootschap net als de kapitaalvennootschappen J, K en L : Frankrijk heeft dus geen extra mandaat.
— en France, deux des six mandats « ordinaires » sont occupés par des représentants du secteur concerné (pour les sociétés de capitaux H et I), la société G est représentée par l’un des représentants du personnel de cette société, de même que les sociétés de capitaux J, K et L : la France n’a donc pas de mandat supplémentaire;
— In het Verenigd Koninkrijk zijn alle « gewone » leden in de BOG vakbondsafgevaardigden van de betrokken sector : het Verenigd Koninkrijk heeft dus geen extra mandaat.
— au Royaume-Uni, l’ensemble des membres « ordinaires » au GSN sont des délégués syndicaux du secteur concerné : le Royaume-Uni n’a donc pas de mandat supplémentaire.
In totaal zouden vijf extra mandaten worden toegewezen.
Au total : cinq mandats supplémentaires seraient attribués.
33644
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
b. Geen verhoging met meer dan 20 % van het aantal mandaten vergeleken met het aantal « gewone » mandaten ». De BOG telt 12 « gewone » leden, d.i. een mogelijkheid van 2 extra mandaten. Alleen België kan extra mandaten toekennen (er zijn geen « verschillende lidstaten »), maar in plaats van de vijf mandaten die voortvloeien uit de toepassing van de voorgaande regels, zullen maar twee mandaten effectief worden toegewezen. Variant 2 a. Geen directe vertegenwoordiger of dubbele vertegenwoordiging — In België is de « gewone » vertegenwoordiger in de BOG een vertegenwoordiger van het personeel van kapitaalvennootschap A : kapitaalvennootschap A « verliest » dus het recht op een extra lid; België kan bijgevolg vijf extra mandaten hebben. — In Frankrijk worden de kapitaalvennootschappen H en I vertegenwoordigd door afgevaardigden van de sector : ze hebben dus geen recht op een extra mandaat. De kapitaalvennootschappen G, J, K en L worden vertegenwoordigd door afgevaardigden uit dochterondernemingen en behouden elk hun recht op een extra mandaat (dus vier extra mandaten). — In het Verenigd Koninkrijk worden de kapitaalvennootschappen N, O en P vertegenwoordigd door een afgevaardigde van de sectoren, kapitaalvennootschap R door een afgevaardigde van het personeel van de onderneming en kapitaalvennootschappen M en Q door de afgevaardigden van dochterondernemingen : er zouden dus twee extra mandaten moeten worden toegekend aan het Verenigd Koninkrijk.
b. Pas d’augmentation de plus de 20 % du nombre de mandats par rapport au nombre de mandats « ordinaires ». Le GSN compte 12 membres « ordinaires » soit une possibilité de 2 mandats supplémentaires. Seule la Belgique peut attribuer des mandats supplémentaires (il n’y a pas « d’Etats membres différents »), mais au lieu des cinq mandats résultant de l’application des règles qui précèdent, seuls deux seront effectivement accordés. Variante 2 a. Pas de représentation directe ni de double représentation
In totaal zouden elf extra mandaten moeten worden toegewezen. b. Geen verhoging met meer dan 20 % van het aantal mandaten vergeleken met het aantal « gewone » mandaten ». De BOG telt 12 leden. Er kunnen twee extra mandaten toegewezen worden. Ze worden « aan de kapitaalvennootschappen in verschillende lidstaten toegekend in dalende volgorde van het aantal werknemers in die kapitaalvennootschappen ». Voor België : Kapitaalvennootschap B 900 werknemers Kapitaalvennootschap C 800 werknemers Kapitaalvennootschap D 600 werknemers
Au total : onze mandats supplémentaires devraient être accordés. b. Pas d’augmentation de plus de 20 % du nombre de mandats par rapport au nombre de mandats « ordinaires ». Le GSN compte 12 membres. Deux mandats supplémentaires peuvent être attribués. Ils sont accordés « à des sociétés de capitaux d’Etats membres différents selon l’ordre décroissant du nombre de travailleurs qu’elles emploient ». Soit pour la Belgique :
— en Belgique, le représentant « ordinaire » au GSN est un représentant du personnel de la société A : la société A « perd donc son droit à un membre supplémentaire : reste pour la Belgique la possibilité d’avoir cinq mandats supplémentaires; — en France, les sociétés de capitaux H et I sont représentées par des délégués du secteur : elles n’ont donc pas droit à un mandat supplémentaire. Les sociétés de capitaux G, J, K et L sont représentées par des délégués issus de filiales et conservent chacune leur droit à un mandat supplémentaire (donc quatre mandats supplémentaires); — au Royaume-Uni, les sociétés de capitaux N, O et P sont représentées par un délégué des secteurs, la société R par un délégué du personnel de l’entreprise et les sociétés de capitaux M et Q par les délégués de filiales : deux mandats supplémentaires devraient donc être attribués au Royaume-Uni.
Société B Société C Société D
900 travailleurs 800 travailleurs 600 travailleurs
Kapitaalvennootschap E
500 werknemers
Société E
500 travailleurs
Kapitaalvennootschap F
500 werknemers
Société F
500 travailleurs
Voor Frankrijk :
pour la France :
Kapitaalvennootschap G
10.000 werknemers
Société G
10.000 travailleurs
Kapitaalvennootschap J
7.000 werknemers
Société J
7.000 travailleurs
Kapitaalvennootschap K
6.000 werknemers
Société K
6.000 travailleurs
Kapitaalvennootschap L
5.000 werknemers
Société L
5.000 travailleurs
Voor Verenigd Koninkrijk :
pour le Royaume-Uni :
Kapitaalvennootschap M
4.000 werknemers
Société M
4.000 travailleurs
Kapitaalvennootschap Q
5.000 werknemers
Société Q
5.000 travailleurs
De kapitaalvennootschappen G en Q krijgen dus de extra mandaten.
Obtiennent donc les mandats supplémentaires, la société G et la société Q.
III. Voorbeeld 3 - De kapitaalvennootschappen A tot R gaan samen en zijn in tien verschillende lidstaten gelegen
III. Exemple 3 - Les société de capitaux A à R fusionnent et elles sont situées dans dix Etats différents
A. Variant 1
A. Variante 1
1. Berekening van het aantal « gewone » leden van de BOG
1. Calcul du nombre de membres « ordinaires » du GSN Totale aantal werknemers per land
% van het totale aantal werknemers
Land
Aantal werknemers
Aantal werknemers
Mandaten
België
Vennootschap A : 120
Vennootschap B : 150
270
Frankrijk
Vennootschap C : 500
Vennootschap D : 600
1.100
17,3 % : 2 mandaten 15,7 % : 2 mandaten
4,2 % : 1 mandaat
Duitsland
Vennootschap E : 550
Vennootschap F : 450
1.000
Nederland
-
Vennootschap G : 400
400
Oostenrijk
Vennootschap H : 350
Vennootschap I : 400
750
11,8 % : 2 mandaten
Spanje
Vennootschap J : 600
Vennootschap K : 150
750
11,8 % : 2 mandaten
6,3 % : 1 mandaat
Italië
Vennootschap L : 325
-
325
5,1 % : 1 mandaat
Verenigd Koninkrijk
Vennootschap M : 100
Vennootschap N : 440
540
8,5 % : 1 mandaat
33645
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
Land
Aantal werknemers
Aantal werknemers
Ierland
Vennootschap O : 60
Vennootschap P : 540
Zweden
Vennootschap Q : 520
Vennootschap R : 100
Totale aantal werknemers per land
Mandaten
600
9,4 % : 1 mandaat
620
9,7 % : 1 mandaat
6.355
Nombre travailleurs
% van het totale aantal werknemers
Nombre travailleurs total par pays
14 mandaten
% par rapport au total travailleur
Pays
Nombre travailleurs
Belgique
Société A : 120
Société B : 150
270
France
Société C : 500
Société D : 600
1.100
17,3 % : 2 mandats
Allemagne
Société E : 550
Société F : 450
1.000
15,7 % : 2 mandats
Pays-Bas
-
Société G : 400
400
6,3 % : 1 mandat
Autriche
Société H : 350
Société I : 400
750
11,8 % : 2 mandats
Espagne
Société J : 600
Société K : 150
750
11,8 % : 2 mandats
Italie
Société L : 325
-
325
5,1 % : 1 mandat
Royaume-Uni
Société M : 100
Société N : 440
540
8,5 % : 1 mandat
Irlande
Société O : 60
Société P : 540
600
9,4 % : 1 mandat
Suède
Société Q : 520
Société R : 100
620
9,7 % : 1 mandat
6.355 2. Berekening van het aantal extra mandaten a. Beginsel - In elke lidstaat : een extra mandaat per deelnemende kapitaalvennootschap die ophoudt als afzonderlijk juridisch lichaam te bestaan België 2 mandaten Frankrijk 2 mandaten Duitsland 2 mandaten Nederland 1 mandaat Oostenrijk 2 mandaten Spanje 2 mandaten Italië 1 mandaat VK 2 mandaten Ierland 2 mandaten Zweden 2 mandaten 18 mandaten b. Toepassing van de regels inzake niet-cumulatie en vermindering 1) Geen directe vertegenwoordiger of dubbele vertegenwoordiging In alle betrokken lidstaten worden de werknemers van de deelnemende kapitaalvennootschappen die een fusie zijn aangegaan, vertegenwoordigd door een afgevaardigde van de werknemers van een dochteronderneming. Elke kapitaalvennootschap behoudt dus het recht op extra mandaten. 2) Geen verhoging met meer dan 20 % van het aantal mandaten vergeleken met het aantal « gewone » mandaten ». De BOG telt 14 « gewone » leden : er kunnen dus slechts 3 extra mandaten worden toegewezen. De kapitaalvennootschappen D (Frankrijk) en J (Spanje) hebben de meeste werknemers (600) en krijgen de eerste twee mandaten. Het derde mandaat wordt toegekend aan kapitaalvennootschap E (Duitsland) die 550 werknemers tewerkstelt. B. Variant 2 1. Berekening van het aantal « gewone » leden van de BOG We gaan uit van het vorige voorbeeld maar wijzigen het aantal werknemers in de kapitaalvennootschappen C en D (Frankrijk), E en F (Duitsland), J en K (Spanje) en Q en R (Zweden).
Land
Aantal werknemers
Aantal werknemers
Mandats
4,2 % : 1 mandat
14 mandats
2. Calcul du nombre de mandats supplémentaires a. Principe - Dans chaque Etat membre : un mandat supplémentaire par société de capitaux participante qui cesse d’exister juridiquement Belgique France Allemagne Pays-Bas Autriche Espagne Italie Royaume-Uni Irlande Suède
2 mandats 2 mandats 2 mandats 1 mandat 2 mandats 2 mandats 1 mandat 2 mandats 2 mandats 2 mandats 18 mandats
b. Application des règles de non cumul et de réduction 1) Pas de représentation directe ni de double représentation Dans tous les Etats concernés, les travailleurs des sociétés de capitaux participantes objet de la fusion sont représentés par un délégué des travailleurs d’une filiale. Chacune conserve donc son droit à ses mandats supplémentaires. 2) Pas d’augmentation de plus de 20 % du nombre de mandats par rapport au nombre de mandats « ordinaires ». Le GSN compte 14 membres « ordinaires » : ne peuvent donc être attribuées que 3 mandats supplémentaires. Les sociétés de capitaux D (France) et J (Espagne) comptent chacune le plus de travailleurs (600) et obtiennent les deux premiers mandats. Le troisième est attribué à la société E qui occupe 550 travailleurs (Allemagne). B. Variante 2 1. Calcul du nombre de membres « ordinaires » du GSN Soit l’exemple précédent mais le nombre de travailleurs a été modifié dans les sociétés de capitaux C et D (France), E et F (Allemagne), J et K (Espagne) et Q et R (Suède). Totale aantal werknemers per land
% van het totale aantal werknemers
Mandaten
België
Vennootschap A : 120
Vennootschap B : 150
270
Frankrijk
Vennootschap C : 550
Vennootschap D : 550
1.100
17,3 % : 2 mandaten
4,2 % : 1 mandaat
Duitsland
Vennootschap E : 530
Vennootschap F : 470
1.000
15,7 % : 2 mandaten
33646
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Totale aantal werknemers per land
% van het totale aantal werknemers
Land
Aantal werknemers
Aantal werknemers
Nederland
-
Vennootschap G : 400
Oostenrijk
Vennootschap H : 350
Vennootschap I : 400
750
11,8 % : 2 mandaten
Spanje
Vennootschap J : 500
Vennootschap K : 250
750
11,8 % : 2 mandaten
400
Mandaten
6,3 % : 1 mandaat
Italië
Vennootschap L : 325
-
325
5,1 % : 1 mandaat
Verenigd Koninkrijk
VennootschapM : 100
Vennootschap N : 440
540
8,5 % : 1 mandaat
Ierland
Vennootschap O : 60
Vennootschap P : 540
600
9,4 % : 1 mandaat
Zweden
Vennootschap Q : 530
Vennootschap R : 90
620
9,7 % : 1 mandaat
6.355 Nombre travailleurs total par pays
14 mandaten
% par rapport au total travailleur
Pays
Nombre travailleurs
Nombre travailleurs
Belgique
Société A : 120
Société B : 150
270
France
Société C : 550
Société D : 550
1.100
17,3 % : 2 mandats
Allemagne
Société E : 530
Société F : 470
1.000
15,7 % : 2 mandats
Pays-Bas
-
Société G : 400
400
6,3 % : 1 mandat
Autriche
Société H : 350
Société I : 400
750
11,8 % : 2 mandats
Espagne
Société J : 500
Société K : 250
750
11,8 % : 2 mandats
Italie
Société L : 325
-
325
5,1 % : 1 mandat
Royaume-Uni
Société M : 100
Société N : 440
540
8,5 % : 1 mandat
Irlande
Société O : 60
Société P : 540
600
9,4 % : 1 mandat
Suède
Société Q : 530
Société R : 90
620
9,7 % : 1 mandat
6.355 2. Berekening van het aantal extra mandaten a. Beginsel - In elke lidstaat : een extra mandaat per deelnemende kapitaalvennootschap die ophoudt als afzonderlijk juridisch lichaam te bestaan
Mandats
4,2 % : 1 mandat
14 mandats
2. Calcul du nombre de mandats supplémentaires a. Principe - Dans chaque Etat membre : un mandat supplémentaire par société de capitaux participante qui cessera d’exister juridiquement
Net als in variant 1 geeft dit als resultaat : 18 mandaten.
Soit, comme dans la variante 1 : 18 mandats.
b. Toepassing van de regels inzake niet-cumulatie en vermindering
b. Application des règles de non cumul et de réduction
1) Geen directe vertegenwoordiger of dubbele vertegenwoordiging
1) Pas de représentation directe ni de double représentation
In alle betrokken lidstaten worden de werknemers van de deelnemende kapitaalvennootschappen die een fusie zijn aangegaan, vertegenwoordigd door een afgevaardigde van de werknemers van een dochteronderneming. Elke kapitaalvennootschap behoudt dus het recht op extra mandaten.
Dans tous les Etats concernés, les travailleurs des sociétés de capitaux participantes objet de la fusion sont représentés par un délégué des travailleurs d’une filiale. Chacune conserve son droit à des mandats supplémentaires.
2) Geen verhoging met meer dan 20 % van het aantal mandaten vergeleken met het aantal « gewone » mandaten ».
2) Pas d’augmentation de plus de 20 % du nombre de mandats par rapport au nombre de mandat « ordinaires ».
Er kunnen drie extra mandaten toegewezen worden :
Trois mandats supplémentaires peuvent être attribués :
— de kapitaalvennootschappen C en D (beide in Frankrijk) hebben elk 550 werknemers : Frankrijk zal dus een regeling moeten opzetten om één extra mandaat toe te wijzen (de richtlijn bepaalt dat de mandaten aan kapitaalvennootschappen in verschillende lidstaten worden toegekend);
— les sociétés de capitaux C et D, toutes deux situées en France, comptent chacune 550 travailleurs : la France devra donc organiser un système pour qu’un seul membre supplémentaire soit désigné (la directive prévoit que les mandats sont attribués à des sociétés de capitaux d’Etats membres différents);
— kapitaalvennootschap P (Ierland) stelt 540 werknemers tewerk en krijgt het tweede mandaat;
— la société P, en Irlande, occupe 540 travailleurs et rec¸ oit le deuxième mandat;
— de kapitaalvennootschappen E (Duitsland) en Q (Zweden) hebben elk 530 werknemers : de richtlijn stelt hier geen regel vast om te bepalen welke kapitaalvennootschap het mandaat zal krijgen (1)
— la société E en Allemagne et la société Q en Suède ont chacune 530 travailleurs : ici la directive ne fixe aucune règle permettant de déterminer quelle société de capitaux recevra le mandat (1)
(1) Er kan eventueel gedacht worden aan de kapitaalvennootschap in de lidstaat waar in totaal de meeste werknemers tewerkgesteld zijn.
(1) On peut éventuellement songer à la société située dans l’Etat membre dans lequel le nombre total de travailleurs occupés est le plus élevé.
33647
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE FEDERALE OVERHEIDSDIENST SOCIALE ZEKERHEID
SERVICE PUBLIC FEDERAL SECURITE SOCIALE
N. 2008 — 2187
[2008/22347]
5 JUNI 2008. — Koninklijk besluit houdende vereenvoudiging van de bijzondere loopbaan van sommige ambtenaren van de Dienst voor de overzeese sociale zekerheid ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
F. 2008 — 2187
[2008/22347]
5 JUIN 2008. — Arrêté royal portant simplification de la carrière particulière de certains agents de l’Office de sécurité sociale d’outre-mer ALBERT II, Roi des Belges, A tous, présents et à venir, Salut.
Gelet op het koninklijk besluit van 3 april 1997 houdende maatregelen met het oog op de responsabilisering van de openbare instellingen van sociale zekerheid, met toepassing van artikel 47 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels bekrachtigd bij de wet van 12 december 1997, inzonderheid op artikel 21, § 1;
Vu l’arrêté royal du 3 avril 1997 portant des mesures en vue de la responsabilisation des institutions publiques de sécurité sociale en application de l’article 47 de la loi du 26 juillet 1996 portant modernisation de la sécurité sociale et assurant la viabilité des régimes légaux des pensions, confirmé par la loi du 12 décembre 1997, notamment l’article 21, § 1er;
Gelet op het koninklijk besluit van 17 maart 2000 tot vaststelling van de weddeschalen van de bijzondere graden bij de Dienst voor de overzeese sociale zekerheid, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 6 mei 2002, 25 oktober 2002 en 28 september 2003;
Vu l’arrêté royal du 17 mars 2000 fixant les échelles de traitement des grades particuliers à l’Office de sécurité sociale d’outre-mer, modifié par les arrêtés royaux des 6 mai 2002, 25 octobre 2002 et 28 septembre 2003;
Gelet op het koninklijk besluit van 17 maart 2000 houdende vereenvoudiging van de administratieve loopbaan van sommige ambtenaren van de Dienst voor de overzeese sociale zekerheid;
Vu l’arrêté royal du 17 mars 2000 portant simplification de la carrière administrative de certains agents de l’Office de sécurité sociale d’outre-mer;
Gelet op het koninklijk besluit van 17 maart 2000 betreffende de hiërarchische indeling van de graden waarvan de ambtenaren van de Dienst voor de overzeese sociale zekerheid kunnen titularis zijn;
Vu l’arrêté royal du 17 mars 2000 relatif au classement hiérarchique des grades que peuvent porter les agents de l’Office de sécurité sociale d’outre-mer;
Gelet op het advies van de Regeringscommissaris voor Begroting, gegeven op 14 september 2005;
Vu l’avis du Commissaire du gouvernement du Budget, donné le 14 septembre 2005;
Gelet op het advies van het Beheerscomité van 27 september 2005 en 19 september 2006;
Vu l’avis du Comité de gestion du 27 septembre 2005 et 19 septembre 2006;
Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting, gegeven op 20 februari 2006;
Vu l’accord de Notre Ministre du Budget, donné le 20 février 2006;
Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Ambtenarenzaken, gegeven op 15 december 2005;
Vu l’accord de Notre Ministre de la Fonction publique, donné le 15 décembre 2005;
Gelet op het advies van het College van Openbare instellingen van Sociale Zekerheid gegeven op 27 oktober 2006;
Vu l’avis du Collège des Institutions publiques de Sécurité sociale donné le 27 octobre 2006; Vu le protocole du 6 février 2007 du Comité secteur XX;
Gelet op het protocol van 6 februari 2007 van het Sectorcomité XX; Gelet op advies 43.110 van de Raad van State, gegeven op 31 mei 2007, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de coördineerde wetten op de Raad van State;
Vu l’avis 43.110 du Conseil d’Etat, donné le 31 mai 2007, en application de l’article 84, § 1er, alinéa 1er, 1°, des lois coordonnées sur le Conseil d’Etat;
Op de voordracht van onze Minister van Sociale Zaken, van Onze Minister van Werk en van Onze Minister van Pensioenen,
Sur la proposition de Notre Ministre des Affaires sociales, de Notre Ministre de l’Emploi et de Notre Ministre des Pensions, Nous avons arrêté et arrêtons : CHAPITRE Ier. — Intégration des grades particuliers dans la carrière du niveau A
Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. — Integratie van de bijzondere graden in de loopbaan van niveau A Artikel 1. De ambtenaren die op 1 december 2004 titularis zijn van één van de geschrapte of afgeschafte graden die hierna in kolom 1 zijn opgenomen, bekleed met een weddenschaal die in kolom 2 is opgenomen, worden ambtshalve benoemd in de klasse die in kolom 3 is opgenomen, bezoldigd in de weddenschaal die in kolom 4 is opgenomen en dragen ze de titel hier tegenover vermeld in kolom 5. 1
2
Article 1er. Les agents qui, au 1er décembre 2004, sont titulaires de l’un des grades rayés ou supprimés repris ci-après dans la colonne 1, revêtus d’une échelle de traitement reprise dans la colonne 2 sont nommés d’office dans la classe reprise dans la colonne 3, rémunérés par l’échelle de traitement reprise dans la colonne 4 et portent le titre repris en regard dans la colonne 5. 3
4
5
Administrateur-generaal Administrateur général
16A
A5
A51
A d m i n i s t r a t e u rgeneraal (afgeschafte graad) Administrateur général (grade supprimé)
Adjunct-administrateur-generaal Administrateur général adjoint
15 A
A4
A 42
Adjunct-administrateurgeneraal (afgeschafte graad) Administrateur général adjoint (grade supprimé)
Actuaris Actuaire
30 188,87 − 42 897,20
A3
A31
Attaché Attaché
Actuaris Actuaire
10E
A2
A23
Attaché Attaché
33648
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE 1
2
3
4
5
Actuaris Actuaire
10D
A2
A22
Attaché Attaché
Actuaris (Vlakke loopbaan in uitdoving) met een geldelijke anciënniteit van 14 jaar en meer Actuaire (Carrière plane en extinction) avec une ancienneté pécuniaire de 14 ans et plus).
13C
A3
A33
Adviseur Conseiller
Actuaris (Vlakke loopbaan in uitdoving) met een geldelijke anciënniteit van minder dan 14 jaar Actuaire (Carrière plane en extinction) avec une ancienneté pécuniaire de moins de 14 ans
13C
A3
A32
Adviseur Conseiller
Art. 2. De ambtenaren die op 1 juli 2005 titularis zijn van één van de geschrapte of afgeschafte graden die hierna in kolom 1 zijn opgenomen, bekleed met een weddenschaal die in kolom 2 is opgenomen, worden ambtshalve benoemd in de klasse die in kolom 3 is opgenomen, bezoldigd in de weddenschaal die in kolom 4 is opgenomen en dragen ze de titel hier tegenover vermeld in kolom 5.
1 Rechtskundig adviseur (Vlakke loopbaan in uitdoving) Conseiller juridique (Carrière plane en extinction
2 13A
3 A3
Art. 3. De ambtenaren die op 1 september 2006 titularis zijn van één van de geschrapte of afgeschafte graden die hierna in kolom 1 zijn opgenomen, bekleed met een weddenschaal die in kolom 2 is opgenomen, worden ambtshalve benoemd in de klasse die in kolom 3 is opgenomen, bezoldigd in de weddenschaal die in kolom 4 is opgenomen en dragen ze de titel hier tegenover vermeld in kolom 5.
1 Actuaris (Vlakke loopbaan in uitdoving met een geldelijke anciënniteit van 14 jaar en meer. Actuaire (Carrière plane en extinction) avec une ancienneté pécuniaire de 14 ans et plus.
Art. 2. Les agents qui, au 1er juillet 2005, sont titulaires de l’un des grades rayés ou supprimés repris ci-après dans la colonne 1, revêtus d’une échelle de traitement reprise dans la colonne 2 sont nommés d’office dans la classe reprise dans la colonne 3, rémunérés par l’échelle de traitement reprise dans la colonne 4 et portent le titre repris en regard dans la colonne 5.
2 13C
4 A31
Art. 3. Les agents qui, au 1er septembre 2006, sont titulaires de l’un des grades rayés ou supprimés repris ci-après dans la colonne 1, revêtus d’une échelle de traitement reprise dans la colonne 2 sont nommés d’office dans la classe reprise dans la colonne 3, rémunérés par l’échelle de traitement reprise dans la colonne 4 et portent le titre repris en regard dans la colonne 5.
3 A3
5 Adviseur Conseiller
4 A33
5 Adviseur Conseiller
Art. 4. § 1. De klassenanciënniteit van de ambtenaren, benoemd in toepassing van artikel 1, is gelijk aan de graadanciënniteit welke verkregen was in de graad waarvan ze op 1 december 2004 titularis waren.
Art. 4. § 1er. L’ancienneté de classe des agents nommés en application de l’article 1er est égale à l’ancienneté de grade acquise dans le grade dont ils étaient titulaires à la date du 1er décembre 2004.
§ 2. De anciënniteit verkregen in niveau 1 wordt geacht verkregen te zijn in niveau A.
§ 2. L’ancienneté acquise dans le niveau 1 est censée être acquise dans le niveau A.
§ 3. De door deze ambtenaren verkregen geldelijke anciënniteit wordt geacht verkregen te zijn in de nieuwe weddenschaal.
§ 3. L’ancienneté pécuniaire acquise par ces agents est censée être acquise dans la nouvelle échelle de traitement.
HOOFDSTUK II. — Wijziging van het koninklijk besluit van 17 maart 2000 tot vaststelling van de weddeschalen van de bijzondere graden bij de Dienst voor de overzeese sociale zekerheid
CHAPITRE II. — Modification de l’arrêté royal du 17 mars 2000 fixant les échelles de traitement des grades particuliers à l’Office de sécurité sociale d’outre-mer
Art. 5. De artikelen 1 tot 8 van koninklijk besluit van 17 maart 2000 tot vaststelling van de weddeschalen van de bijzondere graden bij de Dienst voor de overzeese sociale zekerheid worden opgeheven.
Art. 5. Les articles 1er à 8 de l’arrêté royal du 17 mars 2000 fixant les échelles de traitement des grades particuliers à l’Office de sécurité sociale d’outre-mer sont abrogés.
Art. 6. Bijlage 2 bij hetzelfde besluit wordt opgeheven.
Art. 6. L’annexe 2 du même arrêté est abrogé.
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
33649
HOOFDSTUK III. — Opheffing van het koninklijk besluit van 17 maart 2000 houdende vereenvoudiging van de administratieve loopbaan van sommige ambtenaren van de Dienst voor de overzeese sociale zekerheid
CHAPITRE III. — Abrogation de l’arrêté royal du 17 mars 2000 portant simplification de la carrière administrative de certains agents de l’Office de sécurité sociale d’outre-mer
Art. 7. Het koninklijk besluit van 17 maart 2000 houdende vereenvoudiging van de administratieve loopbaan van sommige ambtenaren van de Dienst voor de overzeese sociale zekerheid wordt opgeheven op de eerste dag van de maand die volgt op de datum van de publicatie van dit besluit.
Art. 7. L’arrêté royal du 17mars 2000 portant simplification de la carrière administrative de certains agents de l’Office de sécurité sociale d’outre-mer est abrogé au premier jour du mois qui suit la date de publication de cet arrêté.
HOOFDSTUK IV. — Opheffing van het koninklijk besluit van 17 maart 2000 betreffende de hiërarchische indeling van de graden waarvan de ambtenaren van de Dienst voor de overzeese sociale zekerheid kunnen titularis zijn
CHAPITRE IV. — Abrogation de l’arrêté royal du 17 mars 2000 relatif au classement hiérarchique des grades que peuvent porter les agents de l’Office de sécurité sociale d’outre-mer
Art. 8. Het koninklijk besluit van 17 maart 2000 betreffende de hiërarchische indeling van de graden waarvan de ambtenaren van de Dienst voor de overzeese sociale zekerheid kunnen titularis zijn wordt opgeheven.
Art. 8. L’arrêté royal du 17 mars 2000 relatif au classement hiérarchique des grades que peuvent porter les agents de l’Office de sécurité sociale d’outre-mer est abrogé.
HOOFDSTUK V. — Slotbepalingen
CHAPITRE V. — Dispositions finales
Art. 9. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 december 2004, met uitzondering van artikel 2, dat uitwerking heeft met ingang van 1 juli 2005 en artikel 3, dat uitwerking heeft met ingang van 1 september 2006.
Art. 9. Le présent arrêté produit ses effets le 1er décembre 2004, à l’exception de l’article 2, qui produit ses effets le 1er juillet 2005 et de l’article 3, qui produit ses effets le 1er septembre 2006.
Art. 10. Onze Minister van Sociale Zaken, Onze Minister van Werk en Onze Minister van Pensioenen zijn, ieder wat haar betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Art. 10. Notre Ministre des Affaires sociales, Notre Ministre de l’Emploi et Notre Ministre des Pensions sont chargées, chacune en ce qui la concerne, de l’exécution du présent arrêté. Donné à Bruxelles, le 5 juin 2008.
Gegeven te Brussel, 5 juni 2008.
ALBERT
ALBERT
Van Koningswege :
Par le Roi :
De Minister van Sociale Zaken, Mevr. L. ONKELINX
La Ministre des Affaires sociales, Mme L. ONKELINX
De Minister van Werk, Mevr. J. MILQUET
La Ministre de l’Emploi, Mme J. MILQUET
De Minister van Pensioenen, Mevr. M. ARENA
La Ministre des Pensions, Mme M. ARENA
*
FEDERALE OVERHEIDSDIENST SOCIALE ZEKERHEID EN FEDERALE OVERHEIDSDIENST WERKGELEGENHEID, ARBEID EN SOCIAAL OVERLEG
SERVICE PUBLIC FEDERAL SECURITE SOCIALE ET SERVICE PUBLIC FEDERAL EMPLOI, TRAVAIL ET CONCERTATION SOCIALE
N. 2008 — 2188
F. 2008 — 2188
[2008/22348]
2 JUNI 2008. — Koninklijk besluit tot vaststelling van de taalkaders van de Kruispuntbank van de sociale zekerheid ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
[2008/22348]
2 JUIN 2008. — Arrêté royal fixant les cadres linguistiques de la Banque-carrefour de la sécurité sociale ALBERT II, Roi des Belges, A tous, présents et à venir, Salut.
Gelet op de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, inzonderheid op artikel 43, § 3;
Vu les lois sur l’emploi des langues en matière administrative, coordonnées le 18 juillet 1966, notamment l’article 43, § 3;
Gelet op het koninklijk besluit van 5 juli 2006 tot vaststelling, met het oog op de toepassing van artikel 43 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, van de betrekkingen van de ambtenaren van de centrale diensten van de openbare instellingen van sociale zekerheid die eenzelfde trap van de hiërarchie vormen;
Vu l’arrêté royal du 5 juillet 2006 déterminant, en vue de l’application de l’article 43 des lois sur l’emploi des langues en matière administrative, coordonnées le 18 juillet 1966, les emplois des agents des services centraux des institutions publiques de sécurité sociale, qui constituent un même degré de la hiérarchie;
Gelet op het koninklijk besluit van 10 augustus 2001 tot vaststelling van de taalkaders van de Kruispuntbank van de sociale zekerheid;
Vu l’arrêté royal du 10 août 2001 fixant les cadres linguistiques de la Banque-carrefour de la sécurité sociale;
Gelet op het besluit van het Beheerscomité van 5 december 2007 houdende vaststelling van het personeelsplan van de Kruispuntbank van de sociale zekerheid voor het jaar 2007;
Vu l’arrêté du Comité de gestion du 5 décembre 2007 fixant le plan de personnel de la Banque-carrefour de la sécurité sociale pour l’année 2007;
33650
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
Gelet op het advies van het Beheerscomité van de Kruispuntbank van de sociale zekerheid van 30 januari 2007; Overwegende dat voldaan werd aan de voorschriften van artikel 54, tweede lid, van voormelde wetten; Gelet op het advies nr. 39.167 van 10 april 2008 van de Vaste Commissie voor Taaltoezicht; Op voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en van Onze Minister van Werk,
Vu l’avis du Comité de gestion de la Banque-carrefour de la sécurité sociale du 30 janvier 2007; Considérant qu’il a été satisfait aux prescriptions de l’article 54, alinéa 2, des lois précitées; Vu l’avis n° 39.167 du 10 avril 2008 de la Commission permanente de Contrôle linguistique; Sur la proposition de Notre Ministre des Affaires sociales et de Notre Ministre de l’Emploi,
Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Nous avons arrêté et arrêtons :
Artikel 1. Bij de Kruispuntbank van de sociale zekerheid worden de betrekkingen als volgt over de taalkaders verdeeld :
Article 1er. A la Banque-carrefour de la sécurité sociale, les emplois sont répartis comme suit entre les cadres linguistiques :
Aantal betrekkingen toe te wijzen — Nombre d’emplois à attribuer
Trappen van de hiërarchie — Degrés de la hiérarchie
Aan het Franse kader — Au cadre français
Aan het Nederlandse kader — Au cadre néerlandais
Aan het tweetalig kader voorbehouden aan ambtenaren — Au cadre bilingue réservé à des fonctionnaires
Van de franstalige taalrol
1
25 %
25 %
2
50 %
50 %
3
47,5 %
52,5 %
4
47,5 %
52,5 %
5
47,5 %
52,5 %
— Du rôle linguistique français
Van de nederlandstalige taalrol — Du rôle linguistique néerlandais
25 %
25 %
Art. 2. Het koninklijk besluit van 10 augustus 2001 tot vaststelling van de taalkaders van de Kruispuntbank van de sociale zekerheid, wordt opgeheven op de datum van inwerkingtreding van dit besluit.
Art. 2. L’arrêté royal du 10 août 2001 fixant les cadres linguistiques de la Banque-carrefour de la sécurité sociale, est abrogé à la date d’entrée en vigueur du présent arrêté.
Art. 3. Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
Art. 3. Le présent arrêté entre en vigueur le jour de sa publication au Moniteur belge .
Art. 4. Onze Ministers zijn, ieder wat haar betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Art. 4. Nos Ministres sont chargées, chacune en ce qui la concerne, de l’exécution du présent arrêté.
Gegeven te Brussel, 2 juni 2008
Donné à Bruxelles, le 2 juin 2008.
ALBERT
ALBERT
Van Koningswege :
Par le Roi :
De Minister van Sociale Zaken, Mevr. L. ONKELINX
La Ministre des Affaires sociales, Mme L. ONKELINX
De Minister van Werk, Mevr. J. MILQUET
La Ministre de l’Emploi, Mme J. MILQUET
33651
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
GEMEENSCHAPS- EN GEWESTREGERINGEN GOUVERNEMENTS DE COMMUNAUTE ET DE REGION GEMEINSCHAFTS- UND REGIONALREGIERUNGEN
VLAAMSE GEMEENSCHAP — COMMUNAUTE FLAMANDE VLAAMSE OVERHEID N. 2008 — 2189
[C − 2008/35688]
20 JUNI 2008. — Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van de bijlagen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 2007 houdende vaststelling van de retributies voor de inschrijving van de rassen in de nationale rassencatalogi, voor de uitoefening van bepaalde beroepen in de sector van het plantaardige teeltmateriaal en voor de keuring van dat materiaal De Vlaamse Regering,
Gelet op de wet van 11 juli 1969 betreffende de grondstoffen voor de landbouw, tuinbouw, bosbouw en veeteelt, gewijzigd bij de wetten van 21 december 1998, 5 februari 1999, 28 maart 2003, 22 december 2003 en 1 maart 2007, inzonderheid op artikel 2, § 1, 6°; Gelet op het decreet van 19 mei 2006 betreffende de oprichting en de werking van het Fonds voor Landbouw en Visserij, inzonderheid op artikel 6, § 2; Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 2007 houdende vaststelling van de retributies voor de inschrijving van de rassen in de nationale rassencatalogi, voor de uitoefening van bepaalde beroepen in de sector van het plantaardige teeltmateriaal en voor de keuring van dat materiaal; Gelet op het advies van de raad van het Fonds voor Landbouw en Visserij, gegeven op 16 november 2007; Gelet op het akkoord van de Vlaamse minister, bevoegd voor de Begroting, gegeven op 5 maart 2008; Gelet op het overleg tussen de gewesten en de federale overheid op 11 december 2007, bekrachtigd door de Interministeriële Conferentie Landbouwbeleid op 19 februari 2008; Gelet op advies nummer 44.371 van de Raad van State, gegeven op 6 mei 2008, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1° en 85bis, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State; Op voorstel van de Vlaamse minister van Institutionele Hervormingen, Havens, Landbouw, Zeevisserij en Plattelandsbeleid; Na beraadslaging, Besluit : Artikel 1. Bijlage I bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 2007 houdende vaststelling van de retributies voor de inschrijving van de rassen in de nationale rassencatalogi, voor de uitoefening van bepaalde beroepen in de sector van het plantaardige teeltmateriaal en voor de keuring van dat materiaal wordt vervangen door bijlage I die bij dit besluit is gevoegd. Art. 2. In bijlage II bij hetzelfde besluit wordt rubriek A3 vervangen door wat volgt : « A.3 De officiële verklaring van vastgestelde feiten tijdens een controle voor derden; officiële monsterneming op vraag van derden; overbodige verplaatsing die te wijten is aan de aanvrager : per verplaatsing : per bemonsterde partij :
50 EUR 5 EUR ».
Art. 3. De Vlaamse minister, bevoegd voor het Landbouwbeleid en de Zeevisserij, is belast met de uitvoering van dit besluit. Brussel, 20 juni 2008. De minister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Institutionele Hervormingen, Havens, Landbouw, Zeevisserij en Plattelandsbeleid, K. PEETERS
33652
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Bijlage I. — Retributies voor de inschrijving van rassen in de nationale rassencatalogi (euro)
TE INNEN BEDRAGEN PER RAS
A maïs
B
C
D
suikerbiet
1. neerlegging van de aanvraag tot inschrijving
200
200
200
200
2. onderzoek naar OHB, per onderzoeksperiode
600
600
600
600
3. onderzoek naar de CGW, per onderzoeksdoeleinde en per onderzoeksperiode
1400
1300
1000
700
1ste en 2de onderzoeksperiode
1000
3de en volgende onderzoeksperiode
600
4. jaarlijks behoud van de inschrijving eerste jaar
100
100
100
100
tweede jaar
200
200
200
160
derde jaar
300
300
300
200
vierde jaar en volgende jaren, per jaar
400
300
300
200
Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse Regering van 20 juni 2008 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 2007 houdende vaststelling van de retributies voor de inschrijving van de rassen in de nationale rassencatalogi, voor de uitoefening van bepaalde beroepen in de sector van het plantaardige teeltmateriaal en voor de keuring van dat materiaal. Brussel, 20 juni 2008. De minister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Institutionele Hervormingen, Havens, Landbouw, Zeevisserij en Plattelandsbeleid, K. PEETERS
TRADUCTION AUTORITE FLAMANDE F. 2008 — 2189
[C − 2008/35688]
20 JUIN 2008. — Arrêté du Gouvernement flamand modifiant les annexes de l’arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 2007 fixant les rétributions dues pour l’inscription des variétés aux catalogues nationaux des variétés, pour l’exercice de certaines professions dans le secteur du matériel de multiplication végétale et pour le contrôle de ce matériel Le Gouvernement flamand, Vu la loi du 11 juillet 1969 relative aux matières premières pour l’agriculture, l’horticulture, la sylviculture et l’élevage, modifié par les lois des 21 décembre 1998, 5 février 1999, 28 mars 2003, 22 décembre 2003 et 1er mars 2007, notamment l’article 2, § 1er, 6°; Vu le décret du 19 mai 2006 relatif à la création et au fonctionnement du Fonds pour l’Agriculture et la Pêche, notamment l’article 6, § 2; Vu l’arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 2007 fixant les rétributions dues pour l’inscription des variétés aux catalogues nationaux des variétés, pour l’exercice de certaines professions dans le secteur du matériel de multiplication végétale et pour le contrôle de ce matériel; Vu l’avis du Conseil du Fonds pour l’Agriculture et la Pêche, donné le 16 novembre 2007; Vu l’accord du Ministre flamand chargé du Budget, donné le 5 mars 2008; Vu la concertation entre les régions et les autorités fédérales du 11 décembre 2007, sanctionnée par la Conférence interministérielle sur l’Agriculture du 19 février 2008; Vu l’avis n° 44.371 du Conseil d’Etat, donné le 6 mai 2008, en application de l’article 84, § 1er, alinéa 1er, 1° et 85bis, des lois coordonnées sur le Conseil d’Etat; Sur la proposition du Ministre flamand des Réformes institutionnelles, des Ports, de l’Agriculture, de la Pêche en mer et de la Ruralité; Après délibération, Arrête : Article 1er. L’annexe Ire à l’arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 2007 déterminant les rétributions dues pour l’inscription des variétés aux catalogues nationaux des variétés, pour l’exercice de certaines professions dans le secteur du matériel de multiplication végétal et pour le contrôle de ce matériel, est remplacée par l’annexe Ire jointe au présent arrêté.
33653
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Art. 2. Dans l’annexe II du même arrêté, la rubrique A3 est remplacée par les dispositions suivantes : « A.3 La déclaration officielle des faits constatés lors d’un contrôle destiné à des tiers; prélèvement d’échantillons sur demande de tiers; déplacement inutile du fait du demandeur : par déplacement :
50 EUR
par lot échantillonné :
5 EUR ».
Art. 3. Le Ministre flamand ayant la politique agricole et la pêche en mer dans ses attributions, est chargé de l’exécution du présent arrêté. Bruxelles, le 20 juin 2008. Le Ministre-Président du Gouvernement flamand, le Ministre flamand des Réformes institutionnelles, des Ports, de l’Agriculture, de la Pêche en Mer et de la Ruralité, K. PEETERS Annexe Ire. — Rétributions pour l’inscription des variétés aux catalogues nationaux des variétés (euros)
MONTANTS A PERCEVOIR PAR VARIETE
A
B
C
D
betterave sucrière
maïs 1. dépôt de la demande d’inscription
200
200
200
200
2. examen DHS, par période d’examen
600
600
600
600
3. examen VCU, par objectif d’examen et par période d’examen
1400
1300
1000
1re et 2e période d’examen e
3
700 1000
période d’examen et période suivante d’examen
600
4. maintien annuel de l’inscription première année
100
100
100
100
deuxième année
200
200
200
160
troisième annèe
300
300
300
200
400
300
300
200
quatrième et années suivantes, par année
Vu pour être annexé à l’arrêté du Gouvernement flamand du 20 juin 2008 modifiant les annexes de l’arrêté du Gouvernement flamand du 19 janvier 2007 fixant les rétributions dues pour l’inscription des variétés aux catalogues nationaux des variétés, pour l’exercice de certaines professions dans le secteur du matériel de multiplication végétale et pour le contrôle de ce matériel. Bruxelles, le 20 juin 2008. Le Ministre-Président du Gouvernement flamand, le Ministre flamand des Réformes institutionnelles, des Ports, de l’Agriculture, de la Pêche en Mer et de la Ruralité, K. PEETERS
BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST — REGION DE BRUXELLES-CAPITALE MINISTERIE VAN HET BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST N. 2008 — 2190
[C − 2008/31343]
19 JUNI 2008 Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering betreffende de erkenning van de EPB-adviseurs De Brusselse Hoofdstedelijke Regering,
MINISTERE DE LA REGION DE BRUXELLES-CAPITALE F. 2008 — 2190
[C − 2008/31343]
19 JUIN 2008 Arrêté du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale relatif à l’agrément des conseillers PEB Le Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale,
Gelet op de ordonnantie van 7 juni 2007 houdende de energieprestatie en het binnenklimaat van gebouwen, de artikelen 22, § 3, tweede lid, en 24.
Vu l’ordonnance du 7 juin 2007 relative à la performance énergétique et au climat intérieur des bâtiments, les articles 22, § 3, alinéa 2, et 24.
Gelet op het advies van de Raad voor het Leefmilieu van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, gegeven op 9 april 2008;
Vu l’avis du Conseil de l’Environnement pour la Région de Bruxelles-Capitale, donné le 9 avril 2008;
Gelet op het advies van de Economische en Sociale Raad van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, gegeven op 20 maart 2008;
Vu l’avis du Conseil économique et social de la Région de BruxellesCapitale, donné le 20 mars 2008;
33654
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
Gelet op het advies 44.531/3 van de Raad van State, gegeven op 3 juni 2008, in toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973; Op voorstel van de Minister van Leefmilieu, Energie en Waterbeleid; Na beraadslaging,
Vu l’avis 44.531/3 du Conseil d’Etat, donné le 3 juin 2008 en application de l’article 84, § 1er, alinéa 1er, 1°, des lois sur le Conseil d’Etat, coordonnées le 12 janvier 1973; Sur la proposition de la Ministre de l’Environnement, de l’Energie et de la Politique de l’Eau; Après délibération, Arrête :
Besluit : HOOFDSTUK I. — Algemene bepalingen
CHAPITRE Ier. — Dispositions générales.
Artikel 1. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder :
Article 1er. Pour l’application du présent arrêté, on entend par :
- Instituut : het Brussels Instituut voor Milieubeheer.
- Institut : l’Institut bruxellois pour la Gestion de l’Environnement.
- Minister : de Minister van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest die bevoegd is voor Energie.
- Ministre : Le Ministre de la Région de Bruxelles-Capitale qui a l’Energie dans ses attributions.
- Ordonnantie : de ordonnantie van 7 juni 2007 betreffende de energieprestatie en het binnenklimaat van gebouwen.
- Ordonnance : l’ordonnance du 7 juin 2007 relative à la performance énergétique et au climat intérieur des bâtiments.
Art. 2. Dit besluit is van toepassing op de EPB-adviseur die is gedefinieerd in artikel 3, 16°, van de ordonnantie.
Art. 2. Le présent arrêté s’applique au conseiller PEB défini à l’article 3, 16° de l’ordonnance.
HOOFDSTUK II. — De erkenning van de EPB-adviseur
CHAPITRE II. — De l’agrément du conseiller PEB.
Deel 1. — De erkenningsvoorwaarden
Section 1re. — Des conditions d’agrément
Art. 3. § 1. De erkenning als EPB-adviseur wordt toegekend aan natuurlijke personen die voldoen aan de volgende voorwaarden : ze moeten :
Art. 3. § 1er. L’agrément en tant que conseiller PEB est octroyé aux personnes physiques remplissant les conditions suivantes :
1° onderdaan zijn van België of van een andere lidstaat van de Europese Unie;
1° être citoyen belge ou de tout autre Etat membre de l’Union européenne;
2° overeenkomstig artikel 22, § 1, van de ordonnantie in het bezit zijn van een diploma van architect, burgerlijk ingenieur-architect, burgerlijk ingenieur, industrieel ingenieur of een als gelijkwaardig erkend buitenlands diploma;
2° conformément à l’article 22, § 1er, de l’ordonnance, être titulaire d’un diplôme d’architecte, d’ingénieur civil architecte, d’ingénieur civil, d’ingénieur industriel ou d’un diplôme équivalent délivré à l’étranger et reconnu équivalent;
3° beschikken over de nodige informaticamiddelen om hun verplichtingen na te komen;
3° disposer des moyens informatiques appropriés pour remplir ses obligations;
4° in het bezit zijn van een opleidingsgetuigschrift van EPB-adviseur zoals bedoeld in artikel 4 van dit besluit;
4° être titulaire de l’attestation de formation en qualité de conseiller PEB visée à l’article 4 du présent arrêté;
§ 2. De erkenning als EPB-adviseur wordt toegekend aan rechtspersonen die voldoen aan de volgende voorwaarden. Ze moeten :
§ 2. L’agrément en tant que conseiller PEB est octroyé aux personnes morales remplissant les conditions suivantes :
1° opgericht zijn overeenkomstig de Belgische wetgeving of de wetgeving van een andere lidstaat van de Europese Unie;
1°avoir été constituée en conformité avec la législation belge ou celle d’un autre Etat membre de l’Union européenne;
2° overeenkomstig artikel 22, § 1, van de ordonnantie op elk moment, in het kader van een arbeidscontract van onbepaalde duur of een samenwerkings- of associatieovereenkomst, een natuurlijke persoon tewerkstellen die erkend is als EPB-adviseur;
2° conformément à l’article 22, § 1er, de l’ordonnance, occuper à tout moment, dans le cadre d’un contrat de travail à durée indéterminée ou d’une convention de collaboration ou d’association, une personne physique agréée en tant que conseiller PEB;
3° beschikken over de nodige informaticamiddelen om hun verplichtingen na te komen.
3° disposer des moyens informatiques appropriés pour remplir ses obligations.
Art. 4. Het opleidingsgetuigschrift van EPB-adviseur wordt afgeleverd na een krachtens hoofdstuk III van dit besluit erkend opleiding te hebben gevolgd.
Art. 4. L’attestation de formation en qualité de conseiller PEB est délivrée après avoir suivi une formation reconnue en vertu du chapitre III du présent arrêté.
Art. 5. De erkenning als EPB-adviseur is geldig voor een periode van vijf jaar.
Art. 5. L’agrément en tant que conseiller PEB est valable pour une période de cinq ans.
Art. 6. De EPB-adviseur, rechtspersoon, dient jaarlijks een activiteitenrapport in bij het Instituut waarin hij een overzicht geeft van de natuurlijke personen die hij als EPB-adviseurs in dienst heeft in overeenstemming met artikel 3, § 2, 2°.
Art. 6. Le conseiller PEB, personne morale, transmet annuellement à l’Institut un rapport d’activités dans lequel il reprend la liste des conseillers PEB personnes physiques qu’il occupe conformément à l’article 3, § 2, 2°.
Deel 2. — De erkenningsprocedure
Section 2. — De la procédure d’agrément
Art. 7. De aanvraag tot erkenning wordt per aangetekend schrijven verstuurd naar het Instituut in twee exemplaren.
Art. 7. La demande d’agrément est adressée à l’Institut en deux exemplaires, par envoi recommandé.
Art. 8. § 1 Het instituut verstuurt een ontvangstbewijs van volledig of onvolledig dossier binnen de tien werkdagen na ontvangst van de aanvraag tot erkenning.
Art. 8. § 1er. L’institut adresse un accusé de réception du dossier déclaré complet ou incomplet dans les dix jours ouvrables de la réception de la demande d’agrément.
Indien het dossier onvolledig is, stelt het Instituut de aanvrager op de hoogte van de ontbrekende documenten en gegevens.
Si le dossier est incomplet, l’institut informe le demandeur des documents et renseignements manquants.
Binnen de tien werkdagen na ontvangst van de ontbrekende documenten verstuurt het Instituut een ontvangstbewijs van volledig of onvolledig dossier.
Dans les dix jours ouvrables de la réception des documents manquants, elle adresse un accusé de réception du dossier déclaré complet ou incomplet.
§ 2 Het Instituut levert de erkenning af rekening houdend met de elementen in het volledig verklaard dossier.
§ 2. L’institut délivre l’agrément en tenant compte des éléments contenus dans le dossier déclaré complet.
Het Instituut betekent zijn beslissing aan de aanvrager binnen de dertig werkdagen na de datum van verzending van het ontvangstbewijs van het volledig verklaard dossier.
Il notifie sa décision au demandeur dans les trente jours ouvrables de la date d’envoi de l’accusé de réception du dossier déclaré complet.
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
33655
§ 3 Bij gebrek aan een beslissing van het Instituut binnen de termijn, kan de aanvrager een herinnering sturen, vanaf dewelke het Instituut vijftien aanvullende werkdagen heeft om zijn beslissing te betekenen. Bij gebrek aan de kennisgeving van de beslissing van het Instituut binnen deze termijn, wordt de aanvraag vermoed geweigerd te zijn.
§ 3. A défaut de décision de l’Institut dans le délai, le demandeur peut envoyer un rappel, à dater duquel l’Institut a quinze jours ouvrables supplémentaires pour notifier sa décision. A défaut de notification de la décision de l’Institut dans ce délai, la demande est réputée refusée.
Art. 9. De erkenning wordt bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en op het onlineportaal van het Instituut.
Art. 9. L’agrément est publié, par extrait au Moniteur belge et sur le portail en ligne de l’Institut.
Alle handelingen die worden gesteld in het kader van de activiteit waarvoor de persoon erkend is, moeten het nummer van de erkenning vermelden.
Tous les actes établis dans le cadre de l’activité pour laquelle la personne est agréée doivent mentionner le numéro de l’agrément.
Art. 10. Bij de aanvraag tot erkenning van de EPB-adviseur moeten de volgende documenten worden verstrekt :
Art. 10. La demande d’agrément du conseiller PEB est accompagnée des documents suivants :
1°. Indien het gaat om een natuurlijke persoon :
1°. S’il s’agit d’une personne physique :
a) de naam, voornaam en woonplaats van de aanvrager;
a) les nom, prénom et domicile du demandeur;
b) een nota, met bewijsstukken die het volgende beschrijvende aangepaste informaticamiddelen die worden bedoeld in artikel 3, § 1, 3° waarover de aanvrager beschikt;
b) une note, accompagnée des justificatifs décrivant les moyens informatiques appropriés visés à l’article 3, § 1er, 3°, dont le demandeur dispose;
c) een kopie van de diploma’s die worden bedoeld in artikel 3, § 1, 2°;
c) une copie des diplômes visés à l’article 3, § 1er, 2°;
d) een kopie van het geldige opleidingsgetuigschrift;
d) une copie de l’attestation de formation valable;
e) de erkenning die eventueel werd toegekend door de bevoegde autoriteiten van een ander Gewest of een ander land voor een identieke of gelijkaardige functie;
e) l’agrément éventuellement octroyé par les autorités compétentes d’une autre Région ou à l’étranger pour une fonction identique ou analogue;
f) een kopie van het bewijs van betaling van de dossierrechten die worden bedoeld in artikel 28 van de ordonnantie.
f) une copie de la preuve du paiement du droit de dossier visé à l’article 28 de l’ordonnance.
2°. Indien het gaat om een rechtspersoon :
2°. S’il s’agit d’une personne morale :
a) de juridische vorm, de naam of handelsnaam, de maatschappelijke zetel en de hoedanigheid van de ondertekenaar van de aanvraag;
a) sa forme juridique, sa dénomination ou sa raison sociale, son siège social et la qualité du signataire de la demande;
b) een kopie van de publicatie van de statuten van de rechtspersoon en van de laatste benoemingsaktes van de bestuurders, of een kopie van de aanvraag tot publicatie van de statuten;
b) une copie de la publication de ses statuts et du dernier acte de nomination des administrateurs, ou une copie de la demande de publication des statuts;
c) een kopie van het arbeidscontract of van de samenwerkings- of associatieovereenkomst tussen de rechtspersoon en de natuurlijke persoon die erkend is als EPB-adviseur;
c) une copie du contrat de travail ou de la convention de collaboration ou d’association entre la personne morale et la personne physique agréée en tant que conseiller PEB;
d) een nota met een beschrijving van de in artikel 3, § 2, 3°, bedoelde aangepaste informaticamiddelen waarover de aanvrager beschikt;
d) une note décrivant les moyens informatiques appropriés visés à l’article 3, § 2, 3°, dont le demandeur dispose;
e) een kopie van het bewijs van betaling van de dossierrechten die worden bedoeld in artikel 28 van de ordonnantie.
e) une copie de la preuve de paiement du droit de dossier visé à l’article 28 de l’ordonnance.
Deel 3. — De vernieuwing van de erkenning
Section 3. — Du renouvellement de l’agrément
Art. 11. De EPB-adviseurs mogen hun erkenning vernieuwen indien ze in het bezit zijn van een getuigschrift voor een bijscholing, die wordt georganiseerd over de materie, en volgens de modaliteiten die zijn vastgelegd door de Minister.
Art. 11. Les conseillers PEB peuvent renouveler leur agrément si ils sont titulaires d’une attestation de formation de recyclage organisée sur les matières et selon les modalités déterminées par le Ministre.
De aanvraag tot vernieuwing van de erkenning wordt ingediend bij het Instituut en wordt onderzocht volgens de procedure die wordt beschreven in artikelen 7 tot 10 van dit besluit.
La demande de renouvellement de l’agrément est introduite auprès de l’Institut et est instruite selon la procédure décrite aux articles 7 à 10 du présent arrêté.
Deel 4. — De opschorting en de intrekking van de erkenning
Section 4. — De la suspension et du retrait de l’agrément
Art. 12. § 1 Indien de houder van de erkenning zijn functie niet langer op een bevredigende manier uitoefent, dan kan het Instituut de erkenning schorsen.
Art. 12. § 1er. Si le titulaire de l’agrément n’exerce plus sa fonction de manière satisfaisante, l’Institut peut suspendre l’agrément.
33656
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
Bij de houder van de erkenning die het voorwerp heeft uitgemaakt van achtereenvolgende schorsingen kan het Instituut de erkenning intrekken.
Le titulaire de l’agrément ayant fait l’objet de suspensions successives peut se voir retirer l’agrément par l’Institut.
§ 2. Indien de houder van de erkenning niet langer voldoet aan de erkenningvoorwaarden die worden bedoeld in dit besluit, dan laat hij dat binnen een termijn van vijftien dagen aan het Instituut weten.
§ 2 Si le titulaire de l’agrément ne remplit plus les conditions d’agrément visées au présent arrêté, il le signale à l’Institut dans un délai de quinze jours.
Het Instituut kan de erkenning schorsen indien de houder van de erkenning zijn situatie niet heeft hersteld.
L’Institut peut suspendre l’agrément si le titulaire de l’agrément n’a pas rétabli sa situation.
Bij de houder van de erkenning die het voorwerp heeft uitgemaakt van achtereenvolgende schorsingen kan het Instituut de erkenning intrekken.
Le titulaire de l’agrément ayant fait l’objet de suspensions successives peut se voir retirer l’agrément par l’Institut.
Art. 13. Elke beslissing tot opschorting of intrekking wordt genomen nadat de houder van de erkenning hierover ten minste één waarschuwing heeft ontvangen, en nadat hij de mogelijkheid heeft gekregen om zijn opmerkingen mee te delen, mondeling of schriftelijk.
Art. 13. Toute décision de suspension ou de retrait est prise après avoir notifié au titulaire de l’agrément un avertissement au minimum, et après lui avoir donné la possibilité d’adresser ses observations, oralement ou par écrit.
De beslissing tot opschorting of intrekking wordt betekend aan de houder van de erkenning. Ze wordt bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en op het onlineportaal van het Instituut, zodra alle rechtsmiddelen uit hoofde van de ordonnantie zijn uitgeput.
La décision de suspension ou de retrait est notifiée au titulaire de l’agrément. Elle est publiée, par extrait au Moniteur belge et sur le portail en ligne de l’Institut dès lors que toutes les voies de recours sont épuisées en vertu de l’ordonnance.
Art. 14. De EPB-adviseur wiens erkenning werd opgeschort of ingetrokken, dient zijn klanten ervan op de hoogte te stellen dat hij niet langer erkend is, zodra alle rechtsmiddelen uit hoofde van de ordonnantie zijn uitgeput.
Art. 14. Le conseiller PEB dont l’agrément a été suspendu ou retiré notifie à ses clients en cours qu’il n’est plus agréé dès lors que toutes les voies de recours sont épuisées en vertu de l’ordonnance
Deel 5. — De beroepsprocedure
Section 5. — De la procédure de recours
Art. 15. § 1. In uitvoering van artikel 24 van de ordonnantie alle personen van wie een erkenning werd geweigerd, opgeschort, ingetrokken of die geen beslissing binnen het in artikel 8, § 3, bedoelde termijn hebben verkregen, kunnen een beroep bij de Milieucollege indienen.
Art. 15. § 1er. En exécution de l’article 24 de l’ordonnance, toute personne qui s’est vue refuser, suspendre, retirer l’agrément ou qui n’a pas obtenu de décision dans le délai visé à l’article 8, § 3, peut introduire un recours auprès du Collège d’environnement.
§ 2. De beroepstermijn van dertig dagen loopt vanaf de datum van kennisgeving van de in het eerste lid bedoelde beslissing of vanaf de datum van het verstrijken van de in artikel 8, § 3, bedoelde termijn.
§ 2. Le délai de recours de trente jours court à dater de la notification de la décision visée au paragraphe précédent ou de l’expiration du délai visé à l’article 8, § 3.
§ 3. Binnen de vijf dagen vanaf de datum van ontvangst van het beroep richt de raad een kopie ervan aan het Instituut.
§ 3. Dans les cinq jours à dater de la réception du recours, le collège adresse une copie de celui-ci à l’Institut.
§ 4. Het Instituut bezorgt de Milieucollege een kopie van het dossier binnen de tien dagen na de datum van ontvangst van de kopie van het beroep.
§ 4. L’institut transmet au Collège d’environnement une copie du dossier dans les dix jours de la réception de la copie du recours.
§ 5. De verzoeker of zijn raadsman en het Instituut of zijn afgevaardigde worden, op hun verzoek, gehoord door de Milieucollege. Wanneer een van de partijen vraagt om gehoord te worden, worden ook de andere partijen uitgenodigd.
§ 5. Le requérant ou son conseil, ainsi que l’Institut ou son délégué sont, à leur demande, entendus par le Collège d’environnement. Lorsqu’une partie demande à être entendue, les autres parties sont invitées à comparaître.
HOOFDSTUK III. — De erkenning van de opleiding voor EPB-adviseurs
CHAPITRE III. — De la reconnaissance de la formation pour conseillers PEB
Art. 16. De erkenning van de opleiding voor EPB-adviseurs wordt toegekend aan de opleidingen die aan de volgende voorwaarden voldoen :
Art. 16. § 1er. La reconnaissance de la formation pour conseillers PEB est octroyée aux formations qui répondent aux conditions suivantes :
1° Ze bestaat uit de twee volgende modules :
1° Elle contient les deux modules suivants :
a) een module die betrekking heeft op de kennis van de ordonnantie en de uitvoeringsbesluiten ervan, hierna de reglementaire module genoemd;
a) un module portant sur la connaissance de l’ordonnance et de ses arrêtés d’exécution, ci-après dénommé module réglementaire;
b) een module die betrekking heeft op de technische kennis, hierna de technische module genoemd.
b) un module portant sur la connaissance technique, ci-après dénommé module technique.
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
33657
De minimuminhoud van de reglementaire module en van de technische module is vastgelegd in bijlage 1 van dit besluit.
Le contenu minimum du module réglementaire et du module technique est défini en annexe 1re du présent arrêté.
2° De opleiding is gegeven in een geschikte infrastructuur voor de organisatie van de opleiding.
2° La formation est dispensée dans une infrastructure adaptée à l’organisation de la formation;
3° De opleiding is gegeven door lesgevers die over professionele ervaring in de betreffende materie beschikken.
3° La formation est dispensée par des formateurs qui justifient d’une expérience professionnelle dans la matière dispensée.
§ 2. Ieder opleidingsinstelling levert een opleidingsgetuigschrift van EPB-adviseur zoals bedoeld in artikel 4 van dit besluit af indien de opleiding door het Instituut erkend is.
§ 2. Tout organisme de formation délivre une attestation de formation en qualité de conseiller PEB visée à l’article 4 du présent arrêté si la formation est reconnue par l’Institut.
§ 3. Het Instituut is bevoegd voor de erkenning van de gelijkwaardige opleidingen aan de technische module die na 1 juli 2005 gegeven zijn
§ 3. L’Institut est habilité à reconnaître les formations équivalentes au module technique qui ont été dispensées après le 1er juillet 2005.
Het Instituut informeert de opleidingsinstellingen van de gelijkwaardige opleidingen, laat hen toe om iedere natuurlijke persoon die een deelnamegetuigschrift voor die gelijkwaardige opleiding levert van de technische module vrij te stellen.
L’Institut informe les organismes de formation des formations équivalentes, et les autorise à dispenser du module technique toute personne physique qui fournit une preuve de participation à ladite formation équivalente.
§ 4. Gedurende twee jaar na de inwerkingtreding van dit besluit, zijn de opleidingen van EPB-adviseur die door het Instituut georganiseerd worden en overeenkomstig de inhoud van bijlage 1 zijn erkend.
§ 4. Pendant une période de deux ans après l’entrée en vigueur du présent arrêté, les formations en qualité de conseiller PEB organisées par l’Institut et conformes au contenu de l’annexe 1re sont reconnues.
Art. 17. De aanvraag tot erkenning van de opleiding voor EPBadviseur wordt ingediend en onderzocht volgens de procedure die wordt beschreven in artikelen 7 tot 9 van dit besluit.
Art. 17. La demande de reconnaissance de la formation pour conseiller PEB est introduite et instruite selon la procédure décrite aux articles 7 à 9 du présent arrêté.
De aanvraag tot erkenning van de opleiding voor EPB-adviseurs bevat tenminste de gegevens die op het formulier staan in overeenstemming met bijlage 2 en wordt aangevuld met de documenten die in deze bijlage worden vermeld.
La demande de reconnaissance de formation pour conseillers PEB contient au moins les données reprises dans le formulaire conforme à l’annexe 2 et est accompagnée des documents mentionnés dans cette annexe.
Art. 18. De erkenning van de opleiding voor EPB-adviseurs is geldig voor een periode van vijf jaar.
Art. 18. La reconnaissance de la formation pour conseillers PEB est valable pour une période de cinq ans.
Art. 19. § 1. De opleidingsinstelling bezorgt het Instituut jaarlijks een activiteitenrapport waarin ze de georganiseerde erkend opleidingen beschrijft en evalueert, een overzicht geeft van de afgeleverde opleidingsgetuigschriften, en verklaart dat de opleiding nog altijd voldoet aan de erkenningsvoorwaarden.
Art. 19. § 1er. L’organisme de formation transmet annuellement à l’Institut un rapport d’activités dans lequel il décrit et évalue les formations reconnues organisées, liste les attestations de formation délivrées, et déclare que la formation remplit toujours les conditions de reconnaissance.
§ 2. De opleidingsinstelling bezorgt het Instituut op verzoek de pedagogische hulpmiddelen voor de erkend opleidingen voor EPB-adviseur, waarover het Instituut advies uitbrengt binnen de tien werkdagen na ontvangst van de documenten. De opleidingsinstelling volgt het gegeven advies. Indien ze geen advies ontvangt binnen de voorziene termijn, wordt het advies geacht gunstig te zijn.
§ 2. L’organisme de formation transmet à la demande de l’Institut les supports pédagogiques à la formation reconnue pour conseiller PEB sur lesquels l’Institut émet un avis dans les dix jours ouvrables de la réception des documents. L’organisme de formation suit l’avis émis. En l’absence de réception de l’avis dans le délai prévu, l’avis est présumé favorable.
Art. 20. De bepalingen betreffende de vernieuwing, de opschorting en de intrekking die voorzien zijn in artikelen 11 tot 14 en in de beroepsprocedure die wordt bedoeld in artikel 15, zijn van toepassing op dit hoofdstuk.
Art. 20. Les dispositions relatives au renouvellement, à la suspension et au retrait prévues aux articles 11 à 14, ainsi qu’à la procédure de recours visée à l’article 15 s’appliquent au présent chapitre.
Art. 21. Dit besluit treedt in werking op 2 juli 2008.
Art. 21. Le présent arrêté entre en vigueur le 2 juillet 2008.
De Minister is belast met de uitvoering van dit besluit.
Le Ministre est chargé de l’exécution du présent arrêté.
Brussel, 19 juni 2008.
Bruxelles, le 19 juin 2008.
De Minister-Voorzitter van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, Ch. PICQUE
Le Ministre-Président du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale, Ch. PICQUE
De Minister van Leefmilieu, Energie en Waterbeleid,
La Ministre de l’Environnement, de l’Energie et de la Politique de l’Eau, Mme E. HUYTEBROECK
Mevr. E. HUYTEBROECK
33658
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Bijlage 1 Minimuminhoud van de reglementaire module en van de technische module van de opleiding voor EPB-adviseurs Reglementaire module : — Het toepassingsgebied van de ordonnantie, — de procedures : — nieuw gebouw — zware renovatie, — eenvoudige renovatie, — de actoren (taken en verantwoordelijkheden) : — de projectindeling (principes, voorbeelden en oefeningen), — de EPB-eisen : — overzicht van de twaalf eisen, — verband tussen elke eis en het E-niveau, in voorkomend geval, — het gebruik van de software, — het invullen van de formulieren, — de haalbaarheidsstudies. Technische module : — energiewinst en -verlies : — de evenwichtsprincipes, — verschillende types van winst en verlies, — de thermische isolatie : — theoretische herhalingen en definities van waarden, — de migratie van waterdamp, — de luchtdichtheid, — thermische bruggen, — de specifieke eigenschappen van de vier bouwelementen (muren, dak, vloeren, ramen) — de ventilatie : — redenen om te verluchten, — de basisprincipes, — de verschillen tussen residentieel en niet-residentieel, — de vier ABCD-systemen, — de normen, goede praktijken en debieten (de dimensioneringsprincipes), — de technische aandachtspunten (zoals leidingen, uitlopen) — de bescherming tegen oververhitting : — actieve bescherming (uitrustingen) : — berekening van de behoeften in de residentiële sector, — berekening van de behoeften in de niet-residentiële sector, — passieve bescherming (principes), — de warmteproductie : — de theorie : — de basisprincipes, — de energiebronnen, — de rendementen, — de conversiefactor van fossiele energie, — sanitair warm water, — de uitrustingen (zoals types van verwarmingsketels) — de verlichting. Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 19 juni 2008. De Minister-president van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, Ch. PICQUE De Minister voor Leefmilieu, Energie en Waterbeleid, Mevr. E. HUYTEBROECK
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Bijlage 2 Model van aanvraag tot erkenning van een opleiding voor EPB-adviseurs Aanvraag tot erkenning van een opleidings voor EPB-adviseurs Waarvoor dient dit formulier ? Met dit formulier kan u een aanvraag indienen tot erkenning van een opleidingsinstelling voor EPB-adviseurs. Hoe verstuurt u dit formulier ? Verstuur het formulier in 1 exemplaar en per aangetekend schrijven naar het onderstaande adres : Brussels Instituut voor Milieubeheer - Leefmilieu Brussel Departement technologieën en gereedschap EPB Gulledelle 100 1200 Brussel Administratieve gegevens van de opleidingsinstelling 1. Vul hieronder de gegevens van de opleidingsinstelling in. Officiële naam van de opleidingsinstelling ............................................................................................................................. Straat en nummer ........................................................................................................................................................................ Postcode/Gemeente .................................................................................................................................................................... Telefoonnummer .......................................................................................................................................................................... Faxnummer ................................................................................................................................................................................... E-mailadres ................................................................................................................................................................................... Internetsite .................................................................................................................................................................................... Naam en voornaam van de directeur ..................................................................................................................................... Naam en voornaam van de verantwoordelijke voor de opleiding .................................................................................... 2. De volgende bewijsstukken moeten bij het formulier worden gevoegd. — een kopie van de publicatie van de statuten van de rechtspersoon en van de laatste benoemingsaktes van de bestuurders, of een kopie van de aanvraag tot publicatie van de statuten; — een lijst met de namen van de bestuurders, beheerders of personen die de rechtspersoon waarvoor de aanvraag tot erkenning werd ingediend, kunnen verbinden; — de erkenningen die eventueel werden toegekend door de bevoegde overheden van een ander gewest of land; — een kopie van het bewijs van betaling van de dossierkosten. Infrastructuur Een beschrijvingsnota van de technische infrastructuur met het oog op de organisatie van de opleiding : Ze vermeld o.a : — de plaats van de opleidingen; — een beschrijving van de lokalen en uitrustingen; — het type van pedagogische hulpmidddelen. Lesgevers en pedagogische omkadering — een lijst van de lesgevers met hun naam, voornaam, titels en diploma’s; — het curriculum vitae van de lesgevers; — een kopie van de diploma’s en titels van de lesgevers; — een nota met een beschrijving van de gebruikte middelen om de pedagogische en wetenschappelijke kwaliteit van de opleiding te waarborgen, evenals de evaluatiemethode van de opleiding. Opleidingsprogramma — het gedetailleerde programma van de betreffende materie voor een type opleidingscyclus (met inbegrip van de twee reglementaire en technische modules) onder de vorm van een tabel die de volgende gegevens vermeldt : — de titel van de cursus; — het aantal besteedde lesuren; — de naam van de overeenkomstige lesgevers — Praktische organisatie van de opleidingen : — het kalenderontwerp van de opleidingscycli voor een type jaar; — het maximaal aantal van toegelaten deelnemers per opleidingscyclus; — de taal per opleidingscyclus; — de inschrijvingskosten — een beschrijving van de eventuele toelatingscriteria voor de cursisten. — een beschrijving van de afleveringscriteria van het opleidingsgetuigschrift. Handtekening Ik verklaar dat de gegevens op dit formulier correct zijn. Plaats Datum (dd/mm/jjjj) Handtekening Naam/voornaam ......................................................................................................................................................................... Hoedanigheid ............................................................................................................................................................................... Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 19 juni 2008 betreffende de erkenning van de EPB-adviseurs. De Minister-President van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, Ch. PICQUE De Minister voor Leefmilieu, Energie en Waterbeleid, Mevr. E. HUYTEBROECK
33659
33660
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Annexe 1re Contenu minimum du module réglementaire et du module technique de la formation pour conseillers PEB Module réglementaire : — le champ d’application de l’ordonnance, — les procédures : — construction neuve — rénovation lourde, — rénovation simple, — les acteurs (rôles et responsabilités) : — la division du projet (principes, exemples et exercices), — les exigences PEB : — détail des douze exigences, — lien de chaque exigence avec le niveau E, le cas échéant, — l’utilisation des logiciels, — le remplissage des formulaires, — les études de faisabilité. Module technique : — les gains et pertes énergétiques : — les principes d’équilibre, — les différents types de gains et de pertes, — l’isolation thermique : — les rappels théoriques et les définitions de valeurs, — la migration de la vapeur d’eau, — l’étanchéité à l’air, — les ponts thermiques, — les particularités des quatre éléments constructifs (mur, toit, sol, fenêtre) — la ventilation : — les raisons de ventiler, — les principes de base, — les différences entre le résidentiel et le non-résidentiel, — les quatre systèmes ABCD, — les normes, les bonnes pratiques et les débits (les principes de dimensionnement), — les points d’attention techniques (comme les conduites, les débouchés) — la protection contre la surchauffe : — la protection active (les équipements) : — le calcul des besoins dans le résidentiel, — le calcul des besoins dans le non-résidentiel, — la protection passive (les principes), — la production de chaleur : — la théorie : — les principes de base, — les sources énergétiques, — les rendements, — le facteur de conversion en énergie fossile, — l’eau chaude sanitaire, — les équipements (comme les types de chaudières) — l’éclairage. Vu pour être annexé à l’arrêté du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale du 19 juin 2008 relatif à l’agrément des conseillers PEB. Le Ministre-Président du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale, Ch. PICQUE La Ministre de l’Environnement, de l’Energie et de la Politique de l’Eau, Mme E. HUYTEBROECK
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Annexe 2 Modèle de demande de reconnaissance de formation pour conseillers PEB Demande de reconnaissance de formation pour conseillers PEB A quoi sert ce formulaire ? Ce formulaire vous permet de demander la reconnaissance de la formation pour conseillers PEB. Comment envoyer ce formulaire ? Envoyez ce formulaire en 1 exemplaire et par lettre recommandée à l’adresse ci-dessous : Institut bruxellois pour la Gestion de l’Environnement - Bruxelles Environnement Département technologie et outils PEB Gulledelle 100 1200 Bruxelles Renseignements administratifs sur l’organisme de formation 1. Complétez ci-dessous les renseignements sur l’organisme de formation. Dénomination officielle de l’organisme de formation............................................................................................................ Rue et numéro............................................................................................................................................................................... Code postal/Commune............................................................................................................................................................... Numéro de téléphone .................................................................................................................................................................. Numéro de fax .............................................................................................................................................................................. Adresse e-mail............................................................................................................................................................................... Site Internet.................................................................................................................................................................................... Nom et prénom du directeur ..................................................................................................................................................... Nom et prénom du responsable de la formation ................................................................................................................... 2. Joignez au formulaire toutes les pièces justificatives suivantes. — une copie de la publication des statuts de la personne morale et du dernier acte de nomination des administrateurs, ou une copie de la demande de publication des statuts; — la liste nominative des administrateurs, gérants ou personnes pouvant engager la personne morale pour laquelle la demande de reconnaissance est introduite; — les agréments éventuellement octroyés par les autorités compétentes d’une autre région ou à l’étranger; Infrastructure Une note décrivant l’infrastructure technique en vue de l’organisation de la formation : elle mentionne notamment : — la localisation des formations; — un descriptif des locaux et équipements; — le type de support pédagogique. Formateurs et encadrement pédagogique — La liste des formateurs avec leurs nom, prénom, titres et diplômes; — Le curriculum vitae des formateurs; — Une copie des diplômes et titres des formateurs; — Une note décrivant les moyens mis en œuvre pour assurer la qualité pédagogique et scientifique de la formation ainsi que le mode d’évaluation de la formation. Programme de formation — Programme détaillé des matières dispensées pour un cycle de formation type (contenant les deux modules réglementaire et technique) sous forme de tableau reprenant : — les intitulés de cours; — le nombre d’heures y consacrées; — le nom du (des) formateur(s) correspondant. — Organisation pratique des formations : — le projet de calendrier des cycles de formations pour une année type; — le nombre maximum de participants admis par cycle de formation; — le régime linguistique par cycle de formation; — le droit d’inscription à la formation. — Une description des éventuels critères d’admission des candidats à la formation. — Une description des critères de délivrance de l’attestation de formation. Signature Je certifie que les renseignements sur ce formulaire sont exacts. Lieu Date (jj/mm/aaaa) Signature Nom/prénom .................................................................................................................................................................................... Qualité ................................................................................................................................................................................................ Vu pour être annexé à l’arrêté du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale du 19 juin 2008 relatif à l’agrément des conseillers PEB. Le Ministre-Président du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale, Ch. PICQUE La Ministre de l’Environnement, de l’Energie et de la Politique de l’Eau, Mme E. HUYTEBROECK
33661
33662
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
MINISTERIE VAN HET BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST N. 2008 — 2191
[C − 2008/31345]
19 JUNI 2008. — Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering tot vaststelling van de inhoud van het EPB-voorstel en van de technisch-economische haalbaarheidsstudie De Brusselse Hoofdstedelijke Regering,
MINISTERE DE LA REGION DE BRUXELLES-CAPITALE F. 2008 — 2191
[C − 2008/31345]
19 JUIN 2008. — Arrêté du Gouvernement de la Région de BruxellesCapitale déterminant le contenu de la proposition PEB et de l’étude de faisabilité technico-économique Le Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale,
Gelet op Richtlijn 2002/91/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 16 december 2002 over de energieprestatie van gebouwen;
Vu la Directive 2002/91/CE du Parlement européen et du Conseil du 16 décembre 2002 sur la performance énergétique des bâtiments;
Gelet op de ordonnantie van 7 juni 2007 betreffende de energieprestatie en het binnenklimaat van gebouwen, de artikelen 9, § 1 en 10, § 1;
Vu l’ordonnance du 7 juin 2007 relative à la performance énergétique et au climat intérieur des bâtiments, les articles 9, § 1er et 10, § 1er;
Gelet op het advies van de Raad voor het Leefmilieu van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, gegeven op 9 april 2008;
Vu l’avis du Conseil de l’Environnement de la Région de BruxellesCapitale, donné le 9 avril 2008;
Gelet op het advies van de Economische en Sociale Raad van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, gegeven op 20 maart 2008;
Vu l’avis du Conseil économique et social de la Région de Bruxelles-Capitale, donné le 20 mars 2008;
Gelet op het advies 44.528/3 van de Raad van State, gegeven op 27 mei 2008 , in toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;
Vu l’avis 44.528/3 du Conseil d’Etat, donné le 27 mai 2008, en application de l’article 84, § 1er, alinéa 1er, 1°, des lois sur le Conseil d’Etat, coordonnées le 12 janvier 1973;
Op voorstel van de Minister van Leefmilieu, Energie en Waterbeleid;
Sur la proposition de la Ministre de l’Environnement, de l’Energie et de la Politique de l’Eau;
Na beraadslaging, Besluit : Artikel 1. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° « ordonnantie », de ordonnantie van 7 juni 2007 betreffende de energieprestatie en het binnenklimaat van gebouwen; 2° « instituut », het Brussels Instituut voor Milieubeheer;
Après délibération, Arrête : Article 1er. Pour l’application du présent arrêté, on entend par : 1° « ordonnance », l’ordonnance du 7 juin 2007 relative à la performance énergétique et au climat intérieur des bâtiments; 2° « institut », l’Institut bruxellois pour la Gestion de l’Environnement;
3° « Minister », de Minister van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest die bevoegd is voor het Energiebeleid.
3° « Ministre », le Ministre de la Région de Bruxelles-Capitale, qui a la Politique de l’Energie dans ses attributions.
Art. 2. Het formulier van het EPB-voorstel en de bijhorende documenten die worden bedoeld in dit besluit worden door het Instituut ter beschikking gesteld van de geïnteresseerden, op papier en in elektronisch formaat.
Art. 2. L’institut met à la disposition des intéressés le formulaire de la proposition PEB et les documents annexes visés par le présent arrêté sous un format papier et sous un format électronique.
Art. 3. § 1. Het EPB-voorstel en de erin vervatte technische, milieuen economische haalbaarheidsstudie worden opgesteld op een formulier in overeenstemming met de bijlage 1 bij dit besluit.
Art. 3. § 1er. La proposition PEB et l’étude de faisabilité technicoéconomique y relative sont rédigées sur un formulaire conforme à l’annexe 1re du présent arrêté.
§ 2. In afwijking van de vorige paragraaf, voor werken die onder het toepassingsgebied van de ordonnantie vallen en waarvoor een stedenbouwkundige vergunning nodig is maar die conform het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 12 juni 2003 tot bepaling van de handelingen en werken die vrijgesteld zijn van een stedenbouwkundige vergunning, van het advies van de gemachtigde ambtenaar, van de gemeente of van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen of van de medewerking van een architect, van de verplichte aanstelling van een architect vrijgesteld zijn, wordt het EPB-voorstel opgesteld op een formulier in overeenstemming met de bijlage II bij dit besluit.
§ 2. En dérogation au paragraphe précédent, pour les travaux visés par l’ordonnance soumis à un permis d’urbanisme et dispensés de l’intervention d’un architecte conformément à l’arrêté du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale du 12 juin 2003 déterminant les actes et travaux dispensés de permis d’urbanisme, de l’avis du fonctionnaire délégué, de la commune ou de la Commission royale des Monuments et des Sites ou de l’intervention d’un architecte, la proposition PEB contient les données rédigées sur le formulaire conforme à l’annexe II du présent arrêté.
Art. 4. Het deel van de haalbaarheidsstudie dat betrekking heeft op de mogelijkheden van installatie van gedecentraliseerde energievoorzieningssystemen zoals bedoeld in artikel 10, § 1, 2°, van de ordonnantie heeft betrekking op alle gebouwen die het voorwerp zijn van de aanvraag van stedenbouwkundige of milieuvergunning.
Art. 4. La partie de l’étude de faisabilité portant sur les possibilités d’implantation de systèmes décentralisés d’approvisionnement en énergie visée à l’article 10, § 1er, 2°, de l’ordonnance porte sur la totalité des bâtiments faisant l’objet de la demande de permis d’urbanisme ou de permis d’environnement.
Art. 5. De Minister bepaalt de hypothesen van evolutie van de energieprijs, de conversiefactoren van de CO2-uitstoot, de economische parameters zoals de inflatie en de actualiseringspercentages en de klimaatgegevens, die nodig zijn om de technisch-economische en de milieurendabiliteit van de overwogen investeringen te bepalen.
Art. 5. Le Ministre détermine les hypothèses d’évolution du prix de l’énergie, les facteurs de conversion d’émissions de CO2, les paramètres économiques tels que l’inflation et le taux d’actualisation et les données climatiques, nécessaires pour déterminer la rentabilité technicoéconomique et environnementale des investissements envisagés.
Art. 6. De Minister is belast met de uitvoering van dit besluit.
Art. 6. Le Ministre est chargé de l’exécution du présent arrêté.
Art. 7. Dit besluit wordt treedt in werking op 2 juli 2008.
Art. 7. Le présent arrêté entre en vigueur le 2 juillet 2008.
Brussel, 19 juni 2008.
Bruxelles, le 19 juin 2008.
De Minister-Voorzitter van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, Ch. PICQUE
Le Ministre-Président du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale, Ch. PICQUE
De Minister van Leefmilieu, Energie en Waterbeleid, Mevr. E. HUYTEBROECK
La Ministre de l’Environnement, de l’Energie et de la Politique de l’Eau, Mme E. HUYTEBROECK
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
33663
33664
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
33665
33666
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
33667
33668
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
33669
33670
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
33671
33672
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
33673
33674
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
33675
33676
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
33677
33678
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
33679
33680
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
33681
33682
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
33683
33684
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
33685
33686
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
33687
33688
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 19 juni 2008 tot vaststelling van de inhoud van het EPB-voorstel en van de technisch-economische haalbaarheidsstudie.
De Minister-President van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, Ch. PICQUE
De Minister voor Leefmilieu, Energie en Waterbeleid, Mevr. E. HUYTEBROECK
33689
33690
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
33691
33692
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 19 juni 2008 tot vaststelling van de inhoud van het EPB-voorstel en van de technisch-economische haalbaarheidsstudie.
De Minister-President van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, Ch. PICQUE
De Minister voor Leefmilieu, Energie en Waterbeleid, Mevr. E. HUYTEBROECK
33693
33694
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
33695
33696
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
33697
33698
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
33699
33700
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
33701
33702
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
33703
33704
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
33705
33706
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
33707
33708
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
33709
33710
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
33711
33712
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
33713
33714
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
33715
33716
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
33717
33718
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
Vu pour être annexé à l’arrêté du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale du 19 juin 2008 déterminant le contenu de la proposition PEB et de l’étude de faisabilité technico-économique. Le Ministre-Président du Gouvernement bruxellois, Ch. PICQUE La Ministre de l’Environnement, de l’Energie et de la Politique de l’Eau, Mme E. HUYTEBROECK
33719
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE MINISTERIE VAN HET BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST N. 2008 — 2192
[C − 2008/31344]
19 JUNI 2008. — Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering tot vaststelling van inwerkingtreding van de ordonnantie van 7 juni 2007 betreffende de energieprestaties en het binnenklimaat van gebouwen
De Brusselse Hoofdstedelijke Regering,
MINISTERE DE LA REGION DE BRUXELLES-CAPITALE F. 2008 — 2192
[C − 2008/31344]
19 JUIN 2008. — Arrêté du Gouvernement de la Région de BruxellesCapitale fixant l’entrée en vigueur de l’ordonnance du 7 juin 2007 relative à la performance énergétique et au climat intérieur des bâtiments
Le Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale,
Gelet op artikel 41 van de Ordonnantie van 7 juni 2007 betreffende de energieprestaties en het binnenklimaat van gebouwen;
Vu l’article 41 de l’Ordonnance du 7 juin 2007 relative à la performance énergétique et au climat intérieur des bâtiments;
Gelet op het advies 44.530/3 van de Raad van State, gegeven op 27 mei 2008, in toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;
Vu l’avis 44.532/3 du Conseil d’Etat, donné le 27 mai 2008 en application de l’article 84, § 1er, alinéa 1er, 1°, des lois sur le Conseil d’Etat, coordonnées le 12 janvier 1973;
Op voorstel van de Minister van Leefmilieu, Energie en Waterbeleid;
Sur la proposition de la Ministre de l’Environnement, de l’Energie et de la Politique de l’Eau;
Après délibération,
Na beraadslaging,
Arrête :
Besluit : Artikel 1. § 1. De artikelen 1 t.e.m. 17, 18 § 1, 18 § 3, 22, 24, 27, 29 t.e.m. 41 en de bijlagen van de ordonnantie van 7 juni 2007 betreffende de energieprestaties en het binnenklimaat van gebouwen treden in werking op 2 juli 2008.
Article 1er. § 1er. Les articles 1er à 17 inclus, 18 § 1er, 18 § 3, 22, 24, 27, 29 à 41 inclus et les annexes de l’ordonnance du 7 juin 2007 relative à la performance énergétique et au climat intérieur des bâtiments entrent en vigueur le 2 juillet 2008.
§ 2. De artikelen 18 § 2, 18 § 4 et 18 § 5 van de bovengenoemde ordonnantie treden in werking op 2 juli 2008, voor de gebouwen die een door het Instituut opgestelde energieprestatiecertificaat verkregen hebben.
§ 2. Les articles 18 § 2, 18 § 4 et 18 § 5 de l’ordonnance précitée entrent en vigueur le 2 juillet 2008 pour les bâtiments ayant obtenu un certificat de performance énergétique délivré par l’Institut.
Art. 2. De Minister van Leefmilieu, Energie en Waterbeleid is belast met de uitvoering van onderhavig besluit.
Art. 2. Le Ministre de l’Environnement, de l’Energie et de la Politique de l’Eau est chargé de l’exécution du présent arrêté. Bruxelles, le 19 juin 2008.
Brussel, 19 juni 2008.
Voor de Brusselse Hoofdstedelijke Regering :
Pour le Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale :
De Minister-Voorzitter, Ch. PICQUE
Le Ministre-Président, Ch. PICQUE
De Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering belast met Leefmilieu, Energie en Waterbeleid, Mevr. E. HUYTEBROECK
La Ministre du Gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale chargée de l’Environnement, de l’Energie et de la Politique de l’Eau, Mme E. HUYTEBROECK
33720
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
ANDERE BESLUITEN — AUTRES ARRETES FEDERALE OVERHEIDSDIENST PERSONEEL EN ORGANISATIE
SERVICE PUBLIC FEDERAL PERSONNEL ET ORGANISATION
[C − 2008/02080]
[C − 2008/02080]
Personeel. — Benoeming
Personnel. — Nomination
Bij koninklijk besluit van 23 juni 2008 wordt Mevr. Annelies Alloing, tot rijksambtenaar benoemd in de klasse A1 met de titel van attaché bij de Federale Overheidsdienst Personeel en Organisatie in een betrekking van het Nederlands taalkader, met ingang van 1 mei 2008 met terugwerkende kracht vanaf 1 mei 2007. Overeenkomstig de gecoördineerde wetten op de Raad van State kan beroep worden ingediend binnen de zestig dagen na deze bekendmaking. Het verzoekschrift hiertoe dient bij ter post aangetekende brief aan de Raad van State, Wetenschapstraat 33, te 1040 Brussel, te worden toegezonden.
Par arrêté royal du 23 juin 2008, Mme. Annelies Alloing, est nommée en qualité d’agent de l’Etat dans la classe A1 au titre d’attaché au Service public fédéral Personnel et Organisation dans un emploi du cadre linguistique néerlandais, à partir du 1er mai 2008 avec effet rétroactif au 1er mai 2007. Conformément aux lois coordonnées sur le Conseil d’Etat, un recours peut être introduit endéans les soixante jours après cette publication. La requête doit être envoyée sous pli recommandé à la poste, au Conseil d’Etat, rue de la Science 33, à 1040 Bruxelles.
* FEDERALE OVERHEIDSDIENST MOBILITEIT EN VERVOER
SERVICE PUBLIC FEDERAL MOBILITE ET TRANSPORTS
[C − 2008/14189] Mobiliteit en Verkeersveiligheid. — Benoeming
[C − 2008/14189] Mobilité et Transports. — Nomination
Bij koninklijk besluit van 8 juni 2008, wordt Mevr. Flore ANTOINE vast benoemd in de klasse A1, met de titel van attaché, in de vakrichting «Techniek en Infrastructuur» bij de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer, in het Franse taalkader, met ranginneming op 1 mei 2007 en uitwerking op 1 mei 2008. Overeenkomstig de gecoördineerde wetten op de Raad van State kan beroep worden ingediend binnen de zestig dagen na deze bekendmaking. Het verzoekschrift hiertoe dient bij ter post aangetekende brief aan de Raad van State, Wetenschapsstraat 33, te 1040 Brussel, te worden toegezonden.
Par arrêté royal du 8 juin 2008, Mme Flore ANTOINE est nommée à titre définitif dans la classe A1, avec le titre d’attaché, dans la filière de métiers « Technique et Infrastructure » auprès du Service public fédéral Mobilité et Transports, dans le cadre linguistique franc¸ ais, avec prise de rang au 1er mai 2007 et effet au 1er mai 2008. Conformément aux lois coordonnées sur le Conseil d’Etat, un recours peut être introduit endéans les soixante jours après cette publication. La requête doit être envoyée sous pli recommandé à la poste, au Conseil d’Etat, rue de la Science 33, à 1040 Bruxelles.
* FEDERALE OVERHEIDSDIENST MOBILITEIT EN VERVOER
SERVICE PUBLIC FEDERAL MOBILITE ET TRANSPORTS
[C − 2008/14190] Mobiliteit en Verkeersveiligheid. — Benoeming
[C − 2008/14190] Mobilité et Transports. — Nomination
Bij koninklijk besluit van 8 juni 2008, wordt Mevr. Valérie Vanderkelen vast benoemd in de klasse A2, met de titel van attaché, in de vakrichting « Techniek en Infrastructuur » bij de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer, in het Franse taalkader, met ranginneming op 1 maart 2007 en uitwerking op 25 april 2008. Overeenkomstig de gecoördineerde wetten op de Raad van State kan beroep worden ingediend binnen de zestig dagen na deze bekendmaking. Het verzoekschrift hiertoe dient bij ter post aangetekende brief aan de Raad van State, Wetenschapsstraat 33, te 1040 Brussel, te worden toegezonden.
Par arrêté royal du 8 juin 2008, Mme Valérie Vanderkelen est nommée à titre définitif dans la classe A2, avec le titre d’attaché, dans la filière de métiers « Technique et Infrastructure » auprès du Service public fédéral Mobilité et Transports, dans le cadre linguistique franc¸ ais, avec prise de rang au 1er mars 2007 et effet au 25 avril 2008. Conformément aux lois coordonnées sur le Conseil d’Etat, un recours peut être introduit endéans les soixante jours après cette publication. La requête doit être envoyée sous pli recommandé à la poste, au Conseil d’Etat, rue de la Science 33, à 1040 Bruxelles.
* FEDERALE OVERHEIDSDIENST MOBILITEIT EN VERVOER
SERVICE PUBLIC FEDERAL MOBILITE ET TRANSPORTS [C − 2008/14187]
[C − 2008/14187] Personeel. — Bevorderingen
Personnel. — Promotions
Bij koninklijk besluit van 2 juni 2008, wordt de heer Henri MAILLARD, klasse A1 met de titel van attaché, bevorderd door verhoging naar de hogere klasse, naar de klasse A3, met de titel van adviseur, in de vakrichting « Mobiliteit en Vervoer », in het Frans taalkader, met uitwerking op 1 juni 2008.
Par arrêté royal du 2 juin 2008, M. Henri MAILLARD, classe A1 avec le titre d’attaché, est promu par avancement à la classe supérieure, à la classe A3, avec le titre de conseiller, dans la filière de métiers « Mobilité et Transports », dans le cadre linguistique franc¸ ais, avec effets au 1er juin 2008.
Bij koninklijk besluit van 2 juni 2008, wordt de heer Stéphane BOURDAIRE, klasse A2 met de titel van attaché, bevorderd door verhoging naar de hogere klasse, naar de klasse A3, met de titel van adviseur, in de vakrichting « Mobiliteit en Vervoer », in het Frans taalkader, met uitwerking op 1 juni 2008.
Par arrêté royal du 2 juin 2008, M. Stéphane BOURDAIRE, classe A2 avec le titre d’attaché, est promu par avancement à la classe supérieure, à la classe A3, avec le titre de conseiller, dans la filière de métiers « Mobilité et Transports », dans le cadre linguistique franc¸ ais, avec effets au 1er juin 2008.
33721
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Bij koninklijk besluit van 2 juni 2008, wordt de heer Kris CLARYSSE, klasse A2 met de titel van attaché, bevorderd door verhoging naar de hogere klasse, naar de klasse A3, met de titel van adviseur, in de vakrichting « Mobiliteit en Vervoer », in het Nederlands taalkader, met uitwerking op 1 juli 2008.
Par arrêté royal du 2 juin 2008, M. Kris CLARYSSE, classe A2 avec le titre d’attaché, est promu par avancement à la classe supérieure, à la classe A3, avec le titre de conseiller, dans la filière de métiers « Mobilité et Transports », dans le cadre linguistique néerlandais, avec effets au 1er juillet 2008.
Een beroep tot nietigverklaring tegen de voormelde akten met individuele strekking kan bij de afdeling administratie van de Raad van State worden ingediend binnen de zestig dagen na deze bekendmaking. Het verzoekschrift dient bij een ter post aangetekend schrijven gericht te worden aan de Raad van State, Wetenschapschapsstraat 33, te 1040 Brussel.
Un recours en annulation des actes précités à portée individuelle peut être introduit à la section administration du Conseil d’Etat endéans les soixante jours après cette publication. La requête doit être envoyée au Conseil d’Etat, rue de la Science 33, à 1040 Bruxelles, sous pli recommandé à la poste.
* FEDERALE OVERHEIDSDIENST MOBILITEIT EN VERVOER [2008/14178] Afzonderlijke personeelsformatie. — Nationale Orden Bij koninklijke besluiten van 22 mei 2008 zijn benoemd of bevorderd :
SERVICE PUBLIC FEDERAL MOBILITE ET TRANSPORTS [2008/14178] Cadre organique distinct. — Ordres nationaux Par arrêtés royaux du 22 mai 2008 sont nommés ou promus :
Leopoldsorde
Ordre de Léopold
Ridder Mevr. Beernaert, Liliane Georgette, administratief assistent.
Chevalier Mme Beernaert, Liliane Georgette, assistant administratif.
Kroonorde
Ordre de la Couronne
Gouden Palmen De heer Vandermeeren, Benny Louis, kwartiermeester.
Palmes d’Or M. Vandermeeren, Benny Louis, quartier-maître de manœuvres.
Orde van Leopold II
Ordre de Léopold II
Officier De heer Verplancke, Jean Louis, eerste officier-werktuigkundige A. Zij nemen hun rang in de Orde in op 8 april 2008.
Officier M. Verplancke, Jean Louis, premier officier-mécanicien A. Ils prennent rang dans l’Ordre à dater du 8 avril 2008.
* FEDERALE OVERHEIDSDIENST JUSTITIE
SERVICE PUBLIC FEDERAL JUSTICE
[C − 2008/09585] P & O Centrale Diensten. — Aanwijzing tweetalig adjunct
[C − 2008/09585] P & O Services centraux. — Désignation adjoint bilingue
Bij besluit van de Voorzitter van het Directiecomité van 11 juni 2008 wordt de heer Ide, Filip, geboren te Gent op 8 december 1967, aangewezen in de hoedanigheid van Nederlandstalig tweetalig adjunct bij de Franstalige Directeur-generaal Wetgeving, Fundamentele Rechten en Vrijheden, met ingang van 1 maart 2008. Overeenkomstig de gecoördineerde wetten op de Raad van State kan beroep worden ingediend binnen de zestig dagen na deze bekendmaking. Het verzoekschrift dient bij ter post aangetekende brief te worden toegezonden aan de Raad van State, Wetenschapsstraat 33, te 1040 Brussel.
Par arrêté du Président du Comité de direction du 11 juin 2008, M. Ide, Filip, né à Gand le 8 décembre 1967, est désigné en qualité d’adjoint bilingue néerlandophone auprès du Directeur général Législation, Droits fondamentaux et Libertés, à partir du 1er mars 2008. Conformément aux lois coordonnées sur le Conseil d’Etat, un recours peut être introduit endéans les soixante jours après cette publication. La requête doit être envoyée, sous pli recommandé à la poste, au Conseil d’Etat, rue de la Science 33, à 1040 Bruxelles.
* FEDERALE OVERHEIDSDIENST JUSTITIE
SERVICE PUBLIC FEDERAL JUSTICE [C − 2008/09586]
[C − 2008/09586] Rechterlijke Orde
Ordre judiciaire
Bij koninklijk besluit van 19 september 2007, dat in werking treedt op 31 juli 2008, is de heer Devel, Ch., eerste voorzitter van het hof van beroep te Antwerpen, op zijn verzoek, in ruste gesteld. Hij kan zijn aanspraak op pensioen laten gelden en het is hem vergund de titel van zijn ambt eershalve te voeren.
Par arrêté royal du 19 septembre 2007, entrant en vigueur le 31 juillet 2008, M. Devel, Ch., premier président de la cour d’appel d’Anvers, est admis à la retraite, à sa demande. Il est admis à faire valoir ses droits à la pension et est autorisé à porter le titre honorifique de ses fonctions.
Bij koninklijk besluit van 9 mei 2008, dat in werking treedt op de datum van de eedaflegging, welke niet mag gebeuren vóór 1 augustus 2008, is de heer Rozie, M., kamervoorzitter in het hof van beroep te Antwerpen, aangewezen tot het mandaat van eerste voorzitter van dit hof voor een termijn van vijf jaar.
Par arrêté royal du 9 mai 2008, entrant en vigueur à la date de la prestation de serment laquelle ne peut avoir lieu avant le 1er août 2008, M. Rozie, M., président de chambre à la cour d’appel d’Anvers, est désigné au mandat de premier président de cette cour pour un terme de cinq ans.
33722
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
Het beroep tot nietigverklaring van de voormelde akten met individuele strekking kan voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden gebracht binnen zestig dagen na deze bekendmaking. Het verzoekschrift dient bij ter post aangetekende brief aan de Raad van State (adres : Wetenschapsstraat 33, 1040 Brussel), te worden toegezonden.
Le recours en annulation des actes précités à portée individuelle peut être soumis à la section du contentieux administratif du Conseil d’Etat endéans les soixante jours après cette publication. La requête doit être envoyée au Conseil d’Etat (adresse : rue de la Science 33, 1040 Bruxelles), sous pli recommandé à la poste.
* FEDERALE OVERHEIDSDIENST ECONOMIE, K.M.O., MIDDENSTAND EN ENERGIE
SERVICE PUBLIC FEDERAL ECONOMIE, P.M.E., CLASSES MOYENNES ET ENERGIE [2008/11226]
[2008/11226] 9 MEI 2008. — Koninklijk besluit tot ontslag en benoeming van leden van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
9 MAI 2008. — Arrêté royal portant démission et nomination de membres du Conseil central de l’Economie ALBERT II, Roi des Belges, A tous, présents et à venir, Salut.
Gelet op de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven, artikel 2, gewijzigd bij de wetten van 17 februari 1971 en 26 maart 1999, en artikel 3;
Vu la loi du 20 septembre 1948 portant organisation de l’économie, l’article 2, modifié par les lois des 17 février 1971 et 26 mars 1999, et l’article 3;
Gelet op het besluit van de Regent van 28 december 1948 houdende vaststelling van het aantal leden van de Centrale Raad voor het Bedrijsleven en bepaling der modaliteiten van hun voordracht, artikel 4;
Vu l’arrêté du Régent du 28 décembre 1948 fixant le nombre des membres du Conseil central de l’Economie et déterminant les modalités de leur présentation, l’article 4;
Gelet op het koninklijk besluit van 12 januari 2007 tot benoeming van de leden van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven;
Vu l’arrêté royal du 12 janvier 2007 portant nomination de membres du Conseil central de l’Economie;
Overwegende dat de dubbele lijsten van kandidaten aan de Minister bevoegd voor Economie werden voorgelegd;
Considérant que des listes doubles ont été présentées au Ministre qui a l’Economie dans ses attributions;
Op de voordracht van Onze Minister voor Ondernemen, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Sur la proposition de Notre Ministre pour l’Entreprise, Nous avons arrêté et arrêtons :
Artikel 1. Aan de heer Bovy, Vincent, te Embourg, wordt op zijn verzoek ontslag verleend uit zijn mandaat van werkend lid van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven.
Article 1er. M. Bovy, Vincent, à Embourg, est déchargé à sa demande de son mandat de membre effectif du Conseil central de l’Economie.
Art. 2. De heer Van Gulck, Wouter, te Temse, wordt tot werkend lid van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven benoemd, ter vervanging van de heer Bovy, Vincent, wiens mandaat hij zal beëindigen.
Art. 2. M. Van Gulck, Wouter, à Temse, est nommé membre effectif du Conseil central de l’Economie en remplacement de M. Bovy, Vincent, dont il achèvera le mandat.
Art. 3. Aan Mevr. Cleymans, Fabienne, te Merchtem, wordt op haar verzoek ontslag verleend uit haar mandaat van plaatsvervangend lid van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven.
Art. 3. Mme Cleymans, Fabienne, à Merchtem, est déchargée à sa demande de son mandat de membre suppléant du Conseil central de l’Economie.
Art. 4. Mevr. Van Laethem, Isabelle, te Brussel, wordt tot plaatsvervangend lid van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven benoemd, ter vervanging van Mevr. Cleymans, Fabienne, wier mandaat zij zal beëindigen.
Art. 4. Mme Van Laethem, Isabelle, à Bruxelles, est nommée membre suppléant du Conseil central de l’Economie en remplacement de Mme Cleymans, Fabienne, dont elle achèvera le mandat.
Art. 5. Aan de heer Janssen, Tony, te Genk, wordt op zijn verzoek ontslag verleend uit zijn mandaat van werkend lid van de Centrale Raad voor het Bedrijgsleven.
Art. 5. M. Janssen, Tony, à Genk, est déchargé à sa demande de son mandat de membre effectif du Conseil central de l’Economie.
Art. 6. De heer De Wilde, Marc, te Willebroek, wordt tot werkend lid van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven benoemd, ter vervanging van de heer Janssen, Tony, wiens mandaat hij zal beëindigen.
Art. 6. M. De Wilde, Marc, à Willebroek, est nommé membre effectif du Conseil central de l’Economie en remplacement de M. Janssen, Tony, dont il achèvera le mandat.
Art. 7. Aan Mevr. Caroline Ven, te Berchem, wordt op haar verzoek ontslag verleend uit haar mandaat van werkend lid van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven.
Art. 7. Mme Caroline Ven, à Berchem, est déchargée à sa demande de son mandat de membre effectif du Conseil central de l’Economie.
Art. 8. Mevr. Isabelle Callens, te Blanmont, wordt tot werkend lid van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven benoemd, ter vervanging van Mevr. Ven, wier mandaat zijn zal beëindigen.
Art. 8. Mme Isabelle Callens, à Blanmont, est nommée membre effectif du Conseil central de l’Economie en remplacement de Mme Ven, dont elle achèvera le mandat.
Art. 9. Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
Art. 9. Le présent arrêté entre en vigueur le jour de sa publication au Moniteur belge.
Art. 10. Onze minister bevoegd voor economie is belast met de uitvoering van dit besluit.
Art. 10. Notre ministre ayant l’économie dans ses attributions est chargé de l’exécution du présent arrêté.
Gegeven te Firenze, 9 mei 2008.
Donné à Florence, le 9 mai 2008.
ALBERT
ALBERT
Van Koningswege :
Par le Roi :
De Minister voor Ondernemen, V. VAN QUICKENBORNE
Le Ministre pour l’Entreprise, V. VAN QUICKENBORNE
33723
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
GEMEENSCHAPS- EN GEWESTREGERINGEN GOUVERNEMENTS DE COMMUNAUTE ET DE REGION GEMEINSCHAFTS- UND REGIONALREGIERUNGEN
VLAAMSE GEMEENSCHAP — COMMUNAUTE FLAMANDE VLAAMSE OVERHEID Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie [C − 2008/35661] 20 MEI 2008. — Besluit (nr. 255) betreffende de accreditatie van de master in de jeugdgezondheidszorg (master na master) aangevraagd door de Katholieke Universiteit Leuven. Het betreft een gezamenlijk georganiseerde masteropleiding van de Katholieke Universiteit Leuven, de Universiteit Gent, de Universiteit Antwerpen en de Vrije Universiteit Brussel die wordt georganiseerd te Leuven (Katholieke Universiteit Leuven), Gent (Universiteit Gent), Antwerpen (Universiteit Antwerpen) en Brussel (Vrije Universiteit Brussel) De NVAO, Na beraadslaging, Besluit : Enig artikel. Met toepassing van het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen, wordt het accreditatierapport en – besluit met positief eindoordeel voor de opleiding master in de jeugdgezondheidszorg (master na master) van de Katholieke Universiteit Leuven, de Universiteit Gent, de Universiteit Antwerpen en de Vrije Universiteit Brussel goedgekeurd en wordt de opleiding geaccrediteerd. Het betreft een gezamenlijk georganiseerde opleiding zonder afstudeerrichtingen die wordt georganiseerd te Leuven (Katholieke Universiteit Leuven), Gent (Universiteit Gent), Antwerpen (Universiteit Antwerpen) en Brussel (Vrije Universiteit Brussel). De in het eerste lid bedoelde accreditatie geldt vanaf de aanvang van het academiejaar 2008-2009 tot en met het einde van het academiejaar 2015-2016. Voor de NVAO, de voorzitter.
* VLAAMSE OVERHEID Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie
[C − 2008/35662] 20 MEI 2008. — Besluit (nr. 256) betreffende de accreditatie van de bachelor in het communicatiemanagement (professioneel gerichte bachelor) van de XIOS Hogeschool Limburg De NVAO, Na beraadslaging, Besluit : Enig artikel. Met toepassing van het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen, wordt het accreditatierapport en –besluit met negatief eindoordeel voor de opleiding bachelor in het communicatiemanagement (professioneel gerichte bachelor) van de XIOS Hogeschool Limburg goedgekeurd en wordt de opleiding niet geaccrediteerd. Het betreft een opleiding die wordt georganiseerd te Hasselt met volgende afstudeerrichtingen : Commerciële Communicatie en Public Relations en ’Voorlichting’. Overeenkomstig artikel 56 van voornoemd decreet van 4 april 2003 heeft dit besluit voor gevolg dat de opleiding vanaf het academiejaar 2008-2009 niet meer kan worden georganiseerd en dat de graad van bachelor niet meer kan worden uitgereikt, onverminderd de mogelijkheden om bij de Vlaamse Regering een georganiseerd beroep in te stellen (artikel 60quater van het decreet van 4 april 2003) of om een tijdelijke erkenning aan te vragen (artikel 60bis van het decreet van 4 april 2003). Voor de NVAO, de voorzitter.
33724
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE VLAAMSE OVERHEID Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie [C − 2008/35663] 20 MEI 2008. — Besluit (nr. 257) betreffende de accreditatie van de bachelor in de journalistiek (professioneel gerichte bachelor) van de XIOS Hogeschool Limburg De NVAO, Na beraadslaging, Besluit : Enig artikel. Met toepassing van het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen, wordt het accreditatierapport en -besluit met negatief eindoordeel voor de opleiding bachelor in de journalistiek (professioneel gerichte bachelor ) van de XIOS Hogeschool Limburg goedgekeurd en wordt de opleiding niet geaccrediteerd. Het betreft een opleiding zonder afstudeerrichtingen die wordt georganiseerd te Hasselt. Overeenkomstig artikel 56 van voornoemd decreet van 4 april 2003 heeft dit besluit voor gevolg dat de opleiding vanaf het academiejaar 2008-2009 niet meer kan worden georganiseerd en dat de graad van bachelor niet meer kan worden uitgereikt, onverminderd de mogelijkheden om bij de Vlaamse Regering een georganiseerd beroep in te stellen (artikel 60quater van het decreet van 4 april 2003) of om een tijdelijke erkenning aan te vragen (artikel 60bis van het decreet van 4 april 2003). Voor de NVAO, de voorzitter.
* VLAAMSE OVERHEID Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie [C − 2008/35664] 20 MEI 2008. — Besluit (nr. 258) betreffende de accreditatie van de master in de verzekeringsgeneeskunde en de medische expertise (master na master) aangevraagd door de Katholieke Universiteit Leuven. Het betreft een gezamenlijk georganiseerde masteropleiding van de Katholieke Universiteit Leuven, de Universiteit Gent en de Universiteit Antwerpen die wordt georganiseerd te Leuven (Katholieke Universiteit Leuven), Gent (Universiteit Gent) en Antwerpen (Universiteit Antwerpen) De NVAO, Na beraadslaging, Besluit : Enig artikel. Met toepassing van het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen, wordt het accreditatierapport en -besluit met positief eindoordeel voor de opleiding master in de verzekeringsgeneeskunde en de medische expertise (master na master) van de Katholieke Universiteit Leuven, de Universiteit Gent en de Universiteit van Antwerpen goedgekeurd en wordt de opleiding geaccrediteerd. Het betreft een gezamenlijk georganiseerde opleiding zonder afstudeerrichtingen die wordt georganiseerd te Leuven (Katholieke Universiteit Leuven), Gent (Universiteit Gent) en Antwerpen (Universiteit Antwerpen). De in het eerste lid bedoelde accreditatie geldt vanaf de aanvang van het academiejaar 2008-2009 tot en met het einde van het academiejaar 2015-2016. Voor de NVAO, de voorzitter.
* VLAAMSE OVERHEID Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie
[C − 2008/35665] 22 MEI 2008. — Besluit (nr. 259) betreffende de accreditatie van de « Master of Transport and Maritime Management » (master na master) van de Universiteit Antwerpen De NVAO, Na beraadslaging, Besluit : Enig artikel. Met toepassing van het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen, wordt het accreditatierapport en -besluit met positief eindoordeel voor de opleiding « Master of Transport and Maritime Management » (master na master) van de Universiteit Antwerpen goedgekeurd en wordt de opleiding geaccrediteerd. Het betreft een opleiding zonder afstudeerrichtingen, die te Antwerpen wordt georganiseerd. De in het eerste lid bedoelde accreditatie geldt vanaf de aanvang van het academiejaar 2008-2009 tot en met het einde van het academiejaar 2015-2016. Voor de NVAO, de voorzitter.
33725
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE VLAAMSE OVERHEID Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie [C − 2008/35667] 22 MEI 2008. — Besluit (nr. 261) betreffende de accreditatie van de master in het zee- en vervoerrecht (master na master) van de Universiteit Antwerpen De NVAO, Na beraadslaging, Besluit : Enig artikel. Met toepassing van het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen, wordt het accreditatierapport en -besluit met positief eindoordeel voor de opleiding master in het zee- en vervoerrecht (master na master) van de Universiteit Antwerpen goedgekeurd en wordt de opleiding geaccrediteerd. Het betreft een opleiding zonder afstudeerrichtingen, die te Antwerpen wordt georganiseerd. De in het eerste lid bedoelde accreditatie geldt vanaf de aanvang van het academiejaar 2008-2009 tot en met het einde van het academiejaar 2015-2016. Voor de NVAO, de voorzitter.
* VLAAMSE OVERHEID Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie [C − 2008/35668] 22 MEI 2008. — Besluit (nr. 262) betreffende de accreditatie van de master in de maritieme wetenschappen (master na master) van de Universiteit Antwerpen De NVAO, Na beraadslaging, Besluit : Enig artikel. Met toepassing van het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen, wordt het accreditatierapport en -besluit met positief eindoordeel voor de opleiding master in de maritieme wetenschappen (master na master) van de Universiteit Antwerpen goedgekeurd en wordt de opleiding geaccrediteerd. Het betreft een opleiding zonder afstudeerrichtingen, die te Antwerpen wordt georganiseerd. De in het eerste lid bedoelde accreditatie geldt vanaf de aanvang van het academiejaar 2008-2009 tot en met het einde van het academiejaar 2015-2016. Voor de NVAO, de voorzitter.
* VLAAMSE OVERHEID Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie
[C − 2008/35669] 22 MEI 2008. — Besluit (nr. 263) betreffende de accreditatie van de master in de maritieme wetenschappen (master na master) van de Universiteit Antwerpen en de Universiteit Gent De NVAO, Na beraadslaging, Besluit : Enig artikel. Met toepassing van het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen, wordt het accreditatierapport en -besluit met positief eindoordeel voor de opleiding master in de maritieme wetenschappen (master na master) van de Universiteit Antwerpen en de Universiteit Gent goedgekeurd en wordt de opleiding geaccrediteerd. Het betreft een opleiding zonder afstudeerrichtingen, die te Antwerpen en Gent wordt georganiseerd. De in het eerste lid bedoelde accreditatie geldt vanaf de aanvang van het academiejaar 2008-2009 tot en met het einde van het academiejaar 2015-2016. Voor de NVAO, de voorzitter.
33726
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE VLAAMSE OVERHEID Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie [C − 2008/35671] 29 MEI 2008. — Besluit (nr. 265) betreffende de accreditatie van de master in de gehandicaptenzorg (master na master) aangevraagd door de Universiteit Antwerpen De NVAO, Na beraadslaging, Besluit : Enig artikel. Met toepassing van het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen, wordt het accreditatierapport en -besluit met positief eindoordeel voor de opleiding master in de gehandicaptenzorg (master na master) van de Universiteit Antwerpen goedgekeurd en wordt de opleiding geaccrediteerd. Het betreft een opleiding zonder afstudeerrichtingen die te Antwerpen wordt georganiseerd. De in het eerste lid bedoelde accreditatie geldt vanaf de aanvang van het academiejaar 2008-2009 tot en met het einde van het academiejaar 2015-2016. Voor de NVAO, de voorzitter.
* VLAAMSE OVERHEID Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie [C − 2008/35672] 29 MEI 2008. — Besluit (nr. 266) betreffende de accreditatie van de master in de arbeidsgeneeskunde (master na master) aangevraagd door de Universiteit Antwerpen. Het betreft een gezamenlijk georganiseerde masteropleiding van de Universiteit Antwerpen, de Universiteit Gent en de Vrije Universiteit Brussel die wordt georganiseerd te Antwerpen (Universiteit Antwerpen), Gent (Universiteit Gent) en Brussel (Vrije Universiteit Brussel) De NVAO, Na beraadslaging, Besluit : Enig artikel. Met toepassing van het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen, wordt het accreditatierapport en -besluit met positief eindoordeel voor de opleiding master in de arbeidsgeneeskunde (master na master) van de Universiteit Antwerpen, de Universiteit Gent en de Vrije Universiteit Brussel goedgekeurd en wordt de opleiding geaccrediteerd. Het betreft een gezamenlijk georganiseerde opleiding zonder afstudeerrichtingen die wordt georganiseerd te Antwerpen (Universiteit Antwerpen), Gent (Universiteit Gent) en Brussel (Vrije Universiteit Brussel). De in het eerste lid bedoelde accreditatie geldt vanaf de aanvang van het academiejaar 2008-2009 tot en met het einde van het academiejaar 2015-2016. Voor de NVAO, de voorzitter.
* VLAAMSE OVERHEID Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie
[C − 2008/35673] 3 JUNI 2008. — Besluit (nr. 267) betreffende de accreditatie van de bachelor in de verpleegkunde (professioneel gerichte bachelor) van de Hogeschool Gent De NVAO, Na beraadslaging, Besluit : Enig artikel. Met toepassing van het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen, wordt het accreditatierapport en -besluit met positief eindoordeel voor de opleiding bachelor in de verpleegkunde (professioneel gerichte bachelor) van de Hogeschool Gent goedgekeurd en wordt de opleiding geaccrediteerd. Het betreft een opleiding met volgende afstudeerrichtingen : Geriatrische Verpleegkunde, Kinderverpleegkunde, Psychiatrische Verpleegkunde, Sociale Verpleegkunde en Ziekenhuisverpleegkunde. De opleiding wordt georganiseerd te Gent. De in het eerste lid bedoelde accreditatie geldt vanaf de aanvang van het academiejaar 2007-2008 tot en met het einde van het academiejaar 2014-2015. Voor de NVAO, de voorzitter.
33727
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE VLAAMSE OVERHEID Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie [C − 2008/35674] 3 JUNI 2008. — Besluit (nr. 268) betreffende de accreditatie van de bachelor in de verpleegkunde (professioneel gerichte bachelor) van de Arteveldehogeschool De NVAO, Na beraadslaging, Besluit : Enig artikel. Met toepassing van het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen, wordt het accreditatierapport en -besluit met positief eindoordeel voor de opleiding bachelor in de verpleegkunde (professioneel gerichte bachelor) van de Arteveldehogeschool goedgekeurd en wordt de opleiding geaccrediteerd. Het betreft een opleiding met volgende afstudeerrichtingen : Kinderverpleegkunde, Psychiatrische Verpleegkunde, Sociale Verpleegkunde en Ziekenhuisverpleegkunde. De opleiding wordt georganiseerd te Gent. De in het eerste lid bedoelde accreditatie geldt vanaf de aanvang van het academiejaar 2007-2008 tot en met het einde van het academiejaar 2014-2015. Voor de NVAO, de voorzitter.
* VLAAMSE OVERHEID Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie [C − 2008/35675] 3 JUNI 2008. — Besluit (nr. 269) betreffende de accreditatie van de bachelor in de biologie (academisch gerichte bachelor) van de Vrije Universiteit Brussel De NVAO, Na beraadslaging, Besluit : Enig artikel. Met toepassing van het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen, wordt het accreditatierapport en -besluit met positief eindoordeel voor de opleiding bachelor in de biologie (academisch gerichte bachelor) van de Vrije Universiteit Brussel goedgekeurd en wordt de opleiding geaccrediteerd. Het betreft een opleiding zonder afstudeerrichtingen, die te Brussel wordt georganiseerd. De accreditatie geldt vanaf de aanvang van het academiejaar 2007-2008 tot en met het einde van het academiejaar 2014-2015. Voor de NVAO, de voorzitter.
* VLAAMSE OVERHEID Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie
[C − 2008/35676] 3 JUNI 2008. — Besluit (nr. 270) betreffende de accreditatie van de master in de biologie (master) van de Vrije Universiteit Brussel De NVAO, Na beraadslaging, Besluit : Enig artikel. Met toepassing van het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen, wordt het accreditatierapport en -besluit met positief eindoordeel voor de opleiding master in de biologie (master) van de Vrije Universiteit Brussel goedgekeurd en wordt de opleiding geaccrediteerd. Het betreft een opleiding zonder afstudeerrichtingen, die te Brussel wordt georganiseerd. De accreditatie geldt vanaf de aanvang van het academiejaar 2007-2008 tot en met het einde van het academiejaar 2014-2015. Voor de NVAO, de voorzitter.
33728
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE VLAAMSE OVERHEID Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie [C − 2008/35677] 3 JUNI 2008. — Besluit (nr. 271) betreffende de accreditatie van de « Master of Ecological Marine Management » (master) van de Vrije Universiteit Brussel en de Universiteit Antwerpen De NVAO, Na beraadslaging, Besluit : Enig artikel. Met toepassing van het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen, wordt het accreditatierapport en -besluit met positief eindoordeel voor de opleiding « Master of Ecological Marine Management » (master) van de Vrije Universiteit Brussel en de Universiteit Antwerpen goedgekeurd en wordt de opleiding geaccrediteerd. Het betreft een opleiding zonder afstudeerrichtingen, die gezamenlijk wordt georganiseerd te Brussel (Vrije Universiteit Brussel) en te Antwerpen (Universiteit Antwerpen). De accreditatie geldt vanaf de aanvang van het academiejaar 2007-2008 tot en met het einde van het academiejaar 2014-2015. Voor de NVAO, de voorzitter.
* VLAAMSE OVERHEID Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie [C − 2008/35678] 3 JUNI 2008. — Besluit (nr. 272) betreffende de accreditatie van de master in de sportgeneeskunde (master na master) van de Vrije Universiteit Brussel De NVAO, Na beraadslaging, Besluit : Enig artikel. Met toepassing van het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen, wordt het accreditatierapport en -besluit met positief eindoordeel voor de opleiding master in de sportgeneeskunde (master na master) van de Vrije Universiteit Brussel goedgekeurd en wordt de opleiding geaccrediteerd. Het betreft een opleiding zonder afstudeerrichtingen die in Brussel wordt georganiseerd. De accreditatie geldt vanaf de aanvang van het academiejaar 2008-2009 tot en met het einde van het academiejaar 2015-2016. Voor de NVAO, de voorzitter.
* VLAAMSE OVERHEID Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie
[C − 2008/35679] 9 JUNI 2008. — Besluit (nr. 273) betreffende de accreditatie van de bachelor in de biologie (academisch gerichte bachelor) van de Universiteit Gent De NVAO, Na beraadslaging, Besluit : Enig artikel. Met toepassing van het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen, wordt het accreditatierapport en -besluit met positief eindoordeel voor de opleiding bachelor in de biologie (academisch gerichte bachelor) van de Universiteit Gent goedgekeurd en wordt de opleiding geaccrediteerd. Het betreft een opleiding zonder afstudeerrichtingen, die te Gent wordt georganiseerd. De in het eerste lid bedoelde accreditatie geldt vanaf de aanvang van het academiejaar 2007-2008 tot en met het einde van het academiejaar 2014-2015. Voor de NVAO, de voorzitter.
33729
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE VLAAMSE OVERHEID Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie [C − 2008/35680] 9 JUNI 2008. — Besluit (nr. 274) betreffende de accreditatie van de master in de biologie (master) van de Universiteit Gent De NVAO, Na beraadslaging, Besluit : Enig artikel. Met toepassing van het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen, wordt het accreditatierapport en -besluit met positief eindoordeel voor de opleiding master in de biologie (master) van de Universiteit Gent goedgekeurd en wordt de opleiding geaccrediteerd. Het betreft een opleiding zonder afstudeerrichtingen, die te Gent georganiseerd wordt. De in het eerste lid bedoelde accreditatie geldt vanaf de aanvang van het academiejaar 2007-2008 tot en met het einde van het academiejaar 2014-2015. Voor de NVAO, de voorzitter.
* VLAAMSE OVERHEID Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie [C − 2008/35681] 9 JUNI 2008. — Besluit (nr. 275) betreffende de accreditatie van de « Master of Nematology » (master) van de Universiteit Gent De NVAO, Na beraadslaging, Besluit : Enig artikel. Met toepassing van het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen, wordt het accreditatierapport en -besluit met positief eindoordeel voor de opleiding « Master of Nematology » (master) van de Universiteit Gent goedgekeurd en wordt de opleiding geaccrediteerd. Het betreft een opleiding zonder afstudeerrichtingen, die te Gent wordt georganiseerd. De in het eerste lid bedoelde accreditatie geldt vanaf de aanvang van het academiejaar 2007-2008 tot en met het einde van het academiejaar 2014-2015. Voor de NVAO, de voorzitter.
* VLAAMSE OVERHEID Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie
[C − 2008/35682] 9 JUNI 2008. — Besluit (nr. 276) betreffende de accreditatie van de master in de mariene en lacustriene wetenschappen (master) van de Universiteit Gent De NVAO, Na beraadslaging, Besluit : Enig artikel. Met toepassing van het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen, wordt het accreditatierapport en -besluit met positief eindoordeel voor de opleiding master in de mariene en lacustriene wetenschappen (master) van de Universiteit Gent goedgekeurd en wordt de opleiding geaccrediteerd. Het betreft een opleiding zonder afstudeerrichtingen, die te Gent wordt georganiseerd. De in het eerste lid bedoelde accreditatie geldt vanaf de aanvang van het academiejaar 2007-2008 tot en met het einde van het academiejaar 2014-2015. Voor de NVAO, de voorzitter.
33730
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE VLAAMSE OVERHEID Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie [C − 2008/35683] 10 JUNI 2008. — Besluit (nr. 277) betreffende de accreditatie van de bachelor in de fysica (academisch gerichte bachelor) van de Universiteit Antwerpen De NVAO, Na beraadslaging, Besluit : Enig artikel. Met toepassing van het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen, wordt het accreditatierapport en -besluit met negatief eindoordeel voor de opleiding bachelor in de fysica (academisch gerichte bachelor) van de Universiteit Antwerpen goedgekeurd. De opleiding wordt derhalve niet geaccrediteerd. Het betreft een opleiding zonder afstudeerrichtingen die in Antwerpen wordt georganiseerd. Overeenkomstig artikel 56 van voornoemd decreet van 4 april 2003 heeft dit besluit voor gevolg dat de opleiding vanaf het academiejaar 2008-2009 niet meer kan worden georganiseerd en dat de graad van bachelor niet meer kan worden uitgereikt, onverminderd de mogelijkheden om bij de Vlaamse Regering een georganiseerd beroep in te stellen (artikel 60quater van het decreet van 4 april 2003) of om een tijdelijke erkenning aan te vragen (artikel 60bis van het decreet van 4 april 2003). Voor de NVAO, de voorzitter.
* VLAAMSE OVERHEID Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie [C − 2008/35684] 12 JUNI 2008. — Besluit (nr. 278) betreffende de accreditatie van de « Master of Advanced Studies in Human Ecology » (master na master) van de Vrije Universiteit Brussel De NVAO, Na beraadslaging, Besluit : Enig artikel. Met toepassing van het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen, wordt het accreditatierapport en -besluit met positief eindoordeel voor de opleiding « Master of Advanced Studies in Human Ecology » (master na master) van de Vrije Universiteit Brussel goedgekeurd en wordt de opleiding geaccrediteerd. Het betreft een opleiding zonder afstudeerrichtingen die te Brussel wordt georganiseerd. De in het eerste lid bedoelde accreditatie geldt vanaf de aanvang van het academiejaar 2008-2009 tot en met het einde van het academiejaar 2015-2016. Voor de NVAO, de voorzitter.
* VLAAMSE OVERHEID Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie [C − 2008/35685] 12 JUNI 2008. — Besluit (nr. 279) betreffende de accreditatie van de « Master of Human Ecology » (master) van de Vrije Universiteit Brussel De NVAO, Na beraadslaging, Besluit : Enig artikel. Met toepassing van het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen, wordt het accreditatierapport en -besluit met negatief eindoordeel voor de opleiding « Master of Human Ecology » (master) van de Vrije Universiteit Brussel goedgekeurd en wordt de opleiding niet geaccrediteerd. Het betreft een opleiding zonder afstudeerrichtingen, die te Brussel wordt georganiseerd.
33731
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Overeenkomstig artikel 56 van voornoemd decreet van 4 april 2003 heeft dit besluit voor gevolg dat de opleiding vanaf het academiejaar 2008-2009 niet meer kan worden georganiseerd en dat de graad van master niet meer kan worden uitgereikt, onverminderd de mogelijkheden om bij de Vlaamse Regering een georganiseerd beroep in te stellen (artikel 60quater van het decreet van 4 april 2003) of om een tijdelijke erkenning aan te vragen (artikel 60bis van het decreet van 4 april 2003). Voor de NVAO, de voorzitter.
* VLAAMSE OVERHEID Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie [C − 2008/35686] 12 JUNI 2008. — Besluit (nr. 280) betreffende de accreditatie van de « Master in Public Health » (master na master) van het Instituut voor Tropische Geneeskunde De NVAO, Na beraadslaging, Besluit : Enig artikel. Met toepassing van het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen, wordt het accreditatierapport en -besluit met positief eindoordeel voor de opleiding « Master in Public Health » (master na master) van het Instituut voor Tropische Geneeskunde goedgekeurd en wordt de opleiding geaccrediteerd. Het betreft een opleiding met volgende afstudeerrichtingen : Health Systems Management and Policy en Disease Control, die te Antwerpen georganiseerd wordt. De in het eerste lid bedoelde accreditatie geldt vanaf de aanvang van het academiejaar 2008-2009 tot en met het einde van het academiejaar 2015-2016. Voor de NVAO, de voorzitter.
* VLAAMSE OVERHEID Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie
[C − 2008/35687] 16 JUNI 2008. — Besluit (nr. 281) betreffende de accreditatie van de « Master in Tropical Animal Health » (master na master) van het Instituut voor Tropische Geneeskunde
De NVAO, Na beraadslaging, Besluit : Enig artikel. Met toepassing van het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen, wordt het accreditatierapport en -besluit met positief eindoordeel voor de opleiding « Master in Tropical Animal Health » (master na master) van het Instituut voor Tropische Geneeskunde goedgekeurd en wordt de opleiding geaccrediteerd. Het betreft een opleiding met volgende afstudeerrichtingen : Animal Disease Control en Epidemiological Data Collection and Processing, die te Antwerpen wordt georganiseerd. De in het eerste lid bedoelde accreditatie geldt vanaf de aanvang van het academiejaar 2008-2009 tot en met het einde van het academiejaar 2015-2016. Voor de NVAO, de voorzitter.
33732
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE VLAAMSE OVERHEID Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed [C − 2008/35693] Provincie Antwerpen. — Gemeentelijk ruimtelijk uitvoeringsplan GEEL. — Het besluit van de deputatie van de provincieraad van Antwerpen van 15 mei 2008 verleent goedkeuring aan het ruimtelijk uitvoeringsplan « Garage Goos » (grafisch plan, plan bestaande en juridische toestand, motiveringsnota en stedenbouwkundige voorschriften) dat de gemeenteraad van Geel op 3 maart 2008 definitief vastgesteld heeft.
* VLAAMSE OVERHEID Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed [C − 2008/35692] Provincie Antwerpen. — Gemeentelijk ruimtelijk uitvoeringsplan HEIST-OP-DEN-BERG. — Het besluit van de deputatie van de provincieraad van Antwerpen van 17 april 2008 verleent goedkeuring aan het ruimtelijk uitvoeringsplan « Randparking » (grafisch plan, plan bestaande toestand, toelichtingsnota en stedenbouwkundige voorschriften) dat de gemeenteraad van Heist-op-den-Berg op 11 maart 2008 definitief vastgesteld heeft.
* VLAAMSE OVERHEID Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed [2008/35640] Definitieve vaststelling van het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan « Leidingstraat Zandhoven-Ranst » Bij besluit van de Vlaamse Regering van 6 juni 2008 wordt het volgende bepaald : Artikel 1. Het bij dit besluit gevoegde ontwerp van gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan leidingstraat Zandhoven - Ranst wordt definitief vastgesteld. De normatieve delen van dit gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan zijn gevoegd bij dit besluit. 1° Bijlage 1 bevat het grafisch plan dat aangeeft voor welk gebied het plan van toepassing is; 2° Bijlage 2 bevat de erbij horende stedenbouwkundige voorschriften. De niet-normatieve delen van dit gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan zijn gevoegd bij dit besluit : 1° Bijlage 3 (deel E) bevat een weergave van de feitelijke en juridische toestand, met name de tekstuele toelichting en de kaarten; 2° Bijlage 3 (deel B) bevat de relatie met het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen; 3° Bijlage 3 (deel G) bevat toelichting bij de voorschriften die strijdig zijn met het ruimtelijk uitvoeringsplan. Art. 2. De Vlaamse minister, bevoegd voor de ruimtelijke ordening, is belast met de uitvoering van dit besluit.
* VLAAMSE OVERHEID Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed
[2008/35652] Voorlopige vaststelling van het ontwerp van gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan « R11 - omleiding luchthaven Antwerpen » Bij besluit van de Vlaamse Regering van 21 mei 2008 wordt het volgende bepaald : Artikel 1. Het bij dit besluit gevoegde ontwerp van gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan « R11 - omleiding luchthaven Antwerpen » wordt voorlopig vastgesteld. De normatieve delen van dit gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan zijn gevoegd bij dit besluit als bijlagen I en II : 1° Bijlage I bevat het grafisch plan; 2° Bijlage II bevat de stedenbouwkundige voorschriften bij het grafisch plan.
33733
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE De niet-normatieve delen van dit gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan zijn gevoegd bij dit besluit als onderdeel van bijlage III, de toelichtingsnota. Het gaat om : 1° Een weergave van de feitelijke en juridische toestand, meer bepaald de tekstuele toelichting en de kaarten; 2° De relatie met het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen; 3° Een lijst van de voorschriften die strijdig zijn met het bij dit besluit gevoegde ontwerp van gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan en die worden opgeheven; 4° De doorwerking van de conclusies uit het plan-MER; 5° De passende beoordeling; 6° De watertoets. De dossierbijlagen ter verantwoording van de opties in het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan zijn gevoegd bij dit besluit als bijlage IV : 1° Het plan-MER (Bijlage IV). Art. 2. De Vlaamse minister, bevoegd voor de Ruimtelijke Ordening, is belast met de uitvoering van dit besluit.
*
VLAAMSE OVERHEID RUIMTELIJKE ORDENING, WOONBELEID EN ONROEREND ERFGOED [2008/35694] Ruimtelijke ordening Stedenbouwkundige verordening met betrekking tot de tijdelijke huisvesting van seizoenarbeiders PROVINCIE LIMBURG. — Bij besluit van 26 mei 2008 heeft de Vlaamse minister van Financiën en Begroting en Ruimtelijke Ordening het besluit goedgekeurd van de provincieraad van Limburg van 19 maart 2008 houdende definitieve vaststelling van de provinciale stedenbouwkundige verordening met betrekking tot de tijdelijke huisvesting van seizoenarbeiders.
COMMUNAUTE FRANÇAISE — FRANSE GEMEENSCHAP MINISTERE DE LA COMMUNAUTE FRANÇAISE [C − 2008/29326] 22 AVRIL 2008. — Arrêté du Gouvernement de la Communauté franc¸ aise portant retrait de la reconnaissance de la bibliothèque publique principale des communes du Sud-Est de Bruxelles et abrogeant les arrêtés du Gouvernement de la Communauté franc¸ aise du 7 octobre 2003 portant reconnaissance de la bibliothèque publique principale des communes du Sud-Est de Bruxelles et du 13 décembre 2004 modifiant l’arrêté du Gouvernement de la Communauté franc¸ aise du 7 octobre 2003 portant reconnaissance de la bibliothèque publique principale des communes du Sud-Est de Bruxelles Le Gouvernement de la Communauté franc¸ aise,
Vu le décret du 28 février 1978 organisant le Service public de la Lecture, modifié par les décrets des 8 juillet 1983, 21 octobre 1988, 19 juillet 1991, 30 novembre 1992, 10 avril 2003, 17 décembre 2003 et 20 juillet 2005 et par l’arrêté du 23 juin 2006; Vu l’arrêté du Gouvernement de la Communauté franc¸ aise du 14 mars 1995 relatif à l’organisation du Service public de la Lecture, modifié par les arrêtés des 2 septembre 1997, 8 novembre 1999, 12 décembre 2000, 8 novembre 2001, 11 décembre 2003, 23 juin 2006 et 8 décembre 2006, notamment l’article 39;
Vu l’arrêté du Gouvernement de la Communauté franc¸ aise du 7 octobre 2003 portant reconnaissance de la bibliothèque publique principale des communes du Sud-Est de Bruxelles et son classement en catégorie C au er 1 janvier 2003;
Vu l’arrêté du Gouvernement de la Communauté franc¸ aise du 13 décembre 2004 modifiant l’arrêté du Gouvernement de la Communauté franc¸ aise du 7 octobre 2003 portant reconnaissance de la bibliothèque publique principale des communes du Sud-Est de Bruxelles;
Vu l’avis du Conseil supérieur des Bibliothèques publiques rendu le 16 janvier 2008;
33734
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Considérant que la commune de Watermael-Boitsfort ne souhaite plus organiser la Bibliothèque principale des communes du Sud-Est de Bruxelles reconnue en qualité de Bibliothèque publique principale et qu’il s’indique en conséquence de retirer la reconnaissance octroyée à cette bibliothèque à partir du 1er janvier 2008, Arrête : Article 1er. La reconnaissance en qualité de bibliothèque publique principale, octroyée à la bibliothèque organisée par la commune de Watermael-Boitsfort, est retirée. Art. 2. Ce retrait de reconnaissance produit ses effets à partir du 1er janvier 2008. Art. 3. Les arrêtés du Gouvernement de la Communauté franc¸ aise du 7 octobre 2003 portant reconnaissance de la bibliothèque publique principale des communes du Sud-Est de Bruxelles et du 13 décembre 2004 modifiant l’arrêté du Gouvernement de la Communauté franc¸ aise du 7 octobre 2003 portant reconnaissance de la Bibliothèque publique principale des communes du Sud-Est de Bruxelles sont abrogés. Art. 4. Le Ministre ayant le Service public de la Lecture dans ses attributions est chargé de l’exécution du présent arrêté. Bruxelles, le 22 avril 2008. Pour le Gouvernement de la Communauté franc¸ aise : La Ministre de la Culture et de l’Audiovisuel, Mme F. LAANAN
VERTALING MINISTERIE VAN DE FRANSE GEMEENSCHAP [C − 2008/29326] 22 APRIL 2008. — Besluit van de Regering van de Franse Gemeenschap tot intrekking van de erkenning van de openbare hoofdbibliotheek van de zuidoostelijke gemeenten van Brussel en tot opheffing van de besluiten van de Regering van de Franse Gemeenschap van 7 oktober 2003 houdende erkenning van de openbare hoofdbibliotheek van de zuidoostelijke gemeenten van Brussel en van 13 december 2004 houdende wijziging van het besluit van de Regering van de Franse Gemeenschap van 7 oktober 2003 houdende erkenning van de openbare hoofdbibliotheek van de zuidoostelijke gemeenten van Brussel De Regering van de Franse Gemeenschap,
Gelet op het decreet van 28 februari 1978 tot instelling van de Openbare Dienst voor Lectuurvoorziening, gewijzigd bij de decreten van 8 juli 1983, 21 oktober 1988, 19 juli 1991, 30 november 1992, 10 april 2003, 17 december 2003 en 20 juli 2005 en bij het besluit van 23 juni 2006; Gelet op het besluit van de Regering van de Franse Gemeenschap van 14 maart 1995 betreffende de organisatie van de openbare dienst voor lectuurvoorziening, gewijzigd bij de besluiten van 2 september 1997, 8 november 1999, 12 december 2000, 8 november 2001, 11 december 2003, 23 juni 2006 en 8 december 2006, inzonderheid op artikel 39; Gelet op het besluit van de Regering van de Franse Gemeenschap van 7 oktober 2003 houdende erkenning van de openbare hoofdbibliotheek van de zuidoostelijke gemeenten van Brussel en haar rangschikking in categorie C op 1 januari 2003; Gelet op het besluit van de Regering van de Franse Gemeenschap van 13 december 2004 houdende wijziging van het besluit van de Regering van de Franse Gemeenschap van 7 oktober 2003 houdende erkenning van de openbare hoofdbibliotheek van de zuidoostelijke gemeenten van Brussel; Gelet op het advies van de Hoge raad van de openbare bibliotheken uitgebracht op 16 januari 2008; Overwegende dat de Gemeente Watermaal-Bosvoorde de hoofdbibliotheek van de zuidoostelijke gemeenten van Brussel, die erkend is als openbare hoofdbibliotheek, niet meer wenst in te richten, en dat de erkenning van deze bibliotheek vanaf 1 januari 2008 ingetrokken dient te worden, Besluit : Artikel 1. De erkenning als openbare hoofdbibliotheek toegekend aan de bibliotheek ingericht door de Gemeente Watermaal-Bosvoorde, wordt ingetrokken.
33735
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Art. 2. Deze erkenningsintrekking heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2008. Art. 3. De besluiten van de Regering van de Franse Gemeenschap van 7 oktober 2003 houdende erkenning van de openbare hoofdbibliotheek van de zuidoostelijke gemeenten van Brussel en van 13 december 2004 houdende wijziging van het besluit van de Regering van de Franse Gemeenschap van 7 oktober 2003 houdende erkenning van de openbare hoofdbibliotheek van de zuidoostelijke gemeenten van Brussel, worden opgeheven. Art. 4. De Minister tot wiens bevoegdheid de Openbare Lectuurvoorziening behoort, is belast met de uitvoering van dit besluit. Brussel, 22 april 2008. Voor de Regering van de Franse Gemeenschap : De Minister van Cultuur en de Audiovisuele Sector, Mevr. F. LAANAN
REGION WALLONNE — WALLONISCHE REGION — WAALS GEWEST MINISTERE DE LA REGION WALLONNE [2008/202355] Action sociale Par arrêté ministériel du 11 mars 2008, l’ASBL ″Atout Santé″ bénéficie d’un agrément en qualité d’association de santé intégrée pour une période de quatre ans débutant le 1er janvier 2008 et se terminant le 31 décembre 2011, sous le numéro d’agrément 047.
Par arrêté ministériel du 11 mars 2008, l’ASBL ″La Chenevière″ bénéficie d’un agrément en qualité d’association de santé intégrée pour une période de quatre ans débutant le 1er janvier 2008 et se terminant le 31 décembre 2011, sous le numéro d’agrément 048.
Par arrêté ministériel du 11 mars 2008, l’ASBL ″L’Atlante″ bénéficie d’un agrément en qualité d’association de santé intégrée pour une période de quatre ans débutant le 1er janvier 2008 et se terminant le 31 décembre 2011, sous le numéro d’agrément 049.
VERTALING MINISTERIE VAN HET WAALSE GEWEST [2008/202355] Sociale actie Bij ministerieel besluit van 11 maart 2008 wordt de VZW ″Atout Santé″ onder het nummer 047 als geïntegreerde gezondheidsvereniging erkend voor een periode van vier jaar die ingaat op 1 januari 2008 en eindigt op 31 december 2011.
Bij ministerieel besluit van 11 maart 2008 wordt de VZW ″La Chenevière″ onder het nummer 048 als geïntegreerde gezondheidsvereniging erkend voor een periode van vier jaar die ingaat op 1 januari 2008 en eindigt op 31 december 2011.
Bij ministerieel besluit van 11 maart 2008 wordt de VZW ″L’Atlante″ onder het nummer 049 als geïntegreerde gezondheidsvereniging erkend voor een periode van vier jaar die ingaat op 1 januari 2008 en eindigt op 31 december 2011.
33736
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE MINISTERE DE LA REGION WALLONNE [2008/202266] Direction générale des Ressources naturelles et de l’Environnement. — Office wallon des déchets. Acte procédant à l’enregistrement de la SAS Bariau-Leclerc en qualité de transporteur de déchets autres que dangereux L’Inspecteur général a.i., Vu le décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets, modifié par le décret-programme du 19 décembre 1996 portant diverses mesures en matière de finances, emploi, environnement, travaux subsidiés, logement et action sociale, par l’arrêt de la Cour d’arbitrage no 81/97 du 17 décembre 1997, par le décret-programme du 17 décembre 1997 portant diverses mesures en matière d’impôts, taxes et redevances, de logement, de recherche, d’environnement, de pouvoirs locaux et de transports, par le décret du 27 novembre 1997 modifiant le Code wallon de l’Aménagement du Territoire, de l’Urbanisme et du Patrimoine, par le décret du 11 mars 1999 relatif au permis d’environnement, par le décret du 15 février 2001, par l’arrêté du Gouvernement wallon du 20 décembre 2001 relatif à l’introduction de l’euro en matière de déchets, par le décret du 20 décembre 2001 en vue de l’instauration d’une obligation de reprise de certains biens ou déchets, par le décret du 18 juillet 2002 modifiant le Code wallon de l’Aménagement du Territoire, de l’Urbanisme et du Patrimoine, par le décret du 19 septembre 2002 modifiant les décrets du 27 juin 1996 relatif aux déchets et du 11 mars 1999 relatif au permis d’environnement et le décret du 15 mai 2003 modifiant le décret du 11 septembre 1985 organisant l’évaluation des incidences sur l’environnement dans la Région wallonne, le décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets et le décret du 11 mars 1999 relatif au permis d’environnement, par le décret du 16 octobre 2003, par le décret du 1er avril 2004 relatif à l’assainissement des sols pollués et aux sites d’activités économiques à réhabiliter, par l’arrêté du Gouvernement wallon du 15 juin 2006 modifiant, en exécution de l’article 1er du décret-programme du 3 février 2005 de relance économique et de simplification administrative, le décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets, par le décret du 22 mars 2007 et par le décret du 31 mai 2007 relatif à la participation du public en matière d’environnement; Vu le décret du 25 juillet 1991 relatif à la taxation des déchets en Région wallonne, modifié par le décret du 17 décembre 1992, le décret du 22 décembre 1994, le décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets, le décret-programme du 19 décembre 1996 portant diverses mesures en matière de finances, emploi, environnement, travaux subsidiés, logement et action sociale, le décret du 19 décembre 1996, le décret-programme du 17 décembre 1997 portant diverses mesures en matière d’impôts, taxes et redevances, de logement, de recherche, d’environnement, de pouvoirs locaux et de transports, le décret du 16 juillet 1998, le décret-programme du 16 décembre 1998 portant diverses mesures en matière d’impôts, de taxes, d’épuration des eaux usées et de pouvoirs locaux, le décret du 11 mars 1999 relatif au permis d’environnement, du 6 mai 1999 relatif à l’établissement, au recouvrement et au contentieux en matière de taxes régionales directes, par l’arrêté du Gouvernement wallon du 20 décembre 2001 relatif à l’introduction de l’euro en matière de déchets, par le décret du 22 octobre 2003, par le décret du 1er avril 2004 relatif à l’assainissement des sols pollués et aux sites d’activités économiques à réhabiliter; Vu l’arrêté du Gouvernement wallon du 10 juillet 1997 établissant un catalogue des déchets, modifié par l’arrêté du Gouvernement wallon du 24 janvier 2002, partiellement annulé par l’arrêt no 94.211 du Conseil d’Etat du 22 mars 2001; Vu l’arrêté du Gouvernement wallon du 13 novembre 2003 relatif à l’enregistrement des collecteurs et transporteurs de déchets autres que dangereux; Vu l’arrêté du Gouvernement wallon du 19 juillet 2007 concernant les transferts de déchets; Vu la demande introduite par la SAS Bariau-Leclerc, le 20 mai 2008; Considérant que la requérante a fourni toutes les indications requises par l’article 4, § 2, de l’arrêté du Gouvernement wallon du 13 novembre 2003 susvisé, Acte : Article 1er. § 1er. La SAS Bariau-Leclerc, sise boulevard Gabriel Péri, à F-76410 Tourville La Rivière, est enregistrée en qualité de transporteur de déchets autres que dangereux. L’enregistrement est identifié par le numéro 2008-05-29-06 § 2. Le présent enregistrement porte sur le transport des déchets suivants : - déchets industriels ou agricoles non dangereux. § 3. Le présent enregistrement exclut le transport des déchets suivants : - déchets inertes; - déchets ménagers et assimilés; - déchets d’activités hospitalières et de soins de santé de classe B1; - déchets dangereux; - huiles usagées; - PCB/PCT; - déchets animaux; - déchets d’activités hospitalières et de soins de santé de classe B2.
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Art. 2. Le transport des déchets repris à l’article 1er, § 2, est autorisé sur l’ensemble du territoire de la Région wallonne. Le transport n’est autorisé que lorsque celui-ci est effectué sur ordre d’un producteur de déchets ou sur ordre d’un collecteur enregistré de déchets. Art. 3. Le transport de déchets est interdit entre 23 heures et 5 heures. Art. 4. Les dispositions du présent enregistrement ne dispensent pas l’impétrante du respect des prescriptions requises ou imposées par d’autres textes législatifs applicables. Art. 5. § 1er. Le présent enregistrement ne préjudicie en rien au respect de la réglementation relative au transport de marchandises par route, par voie d’eau ou par chemin de fer. § 2. Une lettre de voiture entièrement complétée et signée, ou une note d’envoi, doit accompagner le transport des déchets. Ces documents doivent au moins mentionner les données suivantes : a) la description du déchet; b) la quantité exprimée en kilogrammes ou en litres; c) la date du transport; d) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social de la personne physique ou morale qui a remis des déchets; e) la destination des déchets; f) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social du collecteur; g) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social du transporteur. § 3. La procédure visée au § 2, reste d’application jusqu’à l’entrée en vigueur du bordereau de suivi des déchets visé à l’article 9 du décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets. Art. 6. Une copie du présent enregistrement doit accompagner chaque transport. Art. 7. § 1er. L’impétrante remet à la personne dont elle a reçu des déchets une attestation mentionnant : a) son nom ou dénomination, adresse ou siège social; b) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social de la personne physique ou morale qui lui a remis des déchets; c) la date et le lieu de la remise; d) la quantité de déchets remis; e) la nature et le code des déchets remis; f) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social du transporteur des déchets. § 2. Un double de l’attestation prévue au § 1er est tenu par l’impétrante pendant cinq ans à disposition de l’administration. Art. 8. § 1er. L’impétrante transmet annuellement à l’Office wallon des déchets une déclaration de transport de déchets. La déclaration est transmise au plus tard le soixantième jour suivant l’expiration de l’année de référence. La déclaration est établie selon les formats définis par l’Office wallon des déchets. § 2. L’impétrante conserve une copie de la déclaration annuelle pendant une durée minimale de cinq ans. Art. 9. Afin de garantir et de contrôler la bonne fin des opérations de transport, l’impétrante transmet à l’Office wallon des déchets, en même temps que sa déclaration annuelle les informations suivantes : 1o les numéros d’immatriculation des véhicules détenus en propre ou en exécution de contrats passés avec des tiers et affectés au transport des déchets; 2o la liste des chauffeurs affectés aux activités de transport. Art. 10. Si l’impétrante souhaite renoncer, en tout ou en partie, au transport des déchets désignés dans le présent enregistrement, elle en opère notification à l’Office wallon des déchets qui en prend acte. Art. 11. Sur base d’un procès-verbal constatant une infraction au Règlement 1013/2006/CE concernant les transferts de déchets, au décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets, à leurs arrêtés d’exécution, l’enregistrement peut, aux termes d’une décision motivée, être radié, après qu’ait été donnée à l’impétrante la possibilité de faire valoir ses moyens de défense et de régulariser la situation dans un délai déterminé. En cas d’urgence spécialement motivée et pour autant que l’audition de l’impétrante soit de nature à causer un retard préjudiciable à la sécurité publique, l’enregistrement peut être radié sans délai et sans que l’impétrante n’ait été entendue. Art. 12. § 1er. L’enregistrement vaut pour une période de cinq ans. § 2. La demande de renouvellement dudit enregistrement est introduite dans un délai précédant d’un mois la limite de validité susvisée. Namur, le 19 mai 2008. Ir A. HOUTAIN
33737
33738
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE MINISTERE DE LA REGION WALLONNE [2008/202253] Direction générale des Ressources naturelles et de l’Environnement. — Office wallon des déchets. Acte procédant à l’enregistrement de M. Jean-Aurélien Polony, en qualité de transporteur de déchets autres que dangereux L’Inspecteur général a.i., Vu le décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets, modifié par le décret-programme du 19 décembre 1996 portant diverses mesures en matière de finances, emploi, environnement, travaux subsidiés, logement et action sociale, par l’arrêt de la Cour d’arbitrage no 81/97 du 17 décembre 1997, par le décret-programme du 17 décembre 1997 portant diverses mesures en matière d’impôts, taxes et redevances, de logement, de recherche, d’environnement, de pouvoirs locaux et de transports, par le décret du 27 novembre 1997 modifiant le Code wallon de l’Aménagement du Territoire, de l’Urbanisme et du Patrimoine, par le décret du 11 mars 1999 relatif au permis d’environnement, par le décret du 15 février 2001, par l’arrêté du Gouvernement wallon du 20 décembre 2001 relatif à l’introduction de l’euro en matière de déchets, par le décret du 20 décembre 2001 en vue de l’instauration d’une obligation de reprise de certains biens ou déchets, par le décret du 18 juillet 2002 modifiant le Code wallon de l’Aménagement du Territoire, de l’Urbanisme et du Patrimoine, par le décret du 19 septembre 2002 modifiant les décrets du 27 juin 1996 relatif aux déchets et du 11 mars 1999 relatif au permis d’environnement et le décret du 15 mai 2003 modifiant le décret du 11 septembre 1985 organisant l’évaluation des incidences sur l’environnement dans la Région wallonne, le décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets et le décret du 11 mars 1999 relatif au permis d’environnement, par le décret du 16 octobre 2003, par le décret du 1er avril 2004 relatif à l’assainissement des sols pollués et aux sites d’activités économiques à réhabiliter, par l’arrêté du Gouvernement wallon du 15 juin 2006 modifiant, en exécution de l’article 1er du décret-programme du 3 février 2005 de relance économique et de simplification administrative, le décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets, par le décret du 22 mars 2007 et par le décret du 31 mai 2007 relatif à la participation du public en matière d’environnement; Vu le décret du 25 juillet 1991 relatif à la taxation des déchets en Région wallonne, modifié par le décret du 17 décembre 1992, le décret du 22 décembre 1994, le décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets, le décret-programme du 19 décembre 1996 portant diverses mesures en matière de finances, emploi, environnement, travaux subsidiés, logement et action sociale, le décret du 19 décembre 1996, le décret-programme du 17 décembre 1997 portant diverses mesures en matière d’impôts, taxes et redevances, de logement, de recherche, d’environnement, de pouvoirs locaux et de transports, le décret du 16 juillet 1998, le décret-programme du 16 décembre 1998 portant diverses mesures en matière d’impôts, de taxes, d’épuration des eaux usées et de pouvoirs locaux, le décret du 11 mars 1999 relatif au permis d’environnement, du 6 mai 1999 relatif à l’établissement, au recouvrement et au contentieux en matière de taxes régionales directes, par l’arrêté du Gouvernement wallon du 20 décembre 2001 relatif à l’introduction de l’euro en matière de déchets, par le décret du 22 octobre 2003, par le décret du 1er avril 2004 relatif à l’assainissement des sols pollués et aux sites d’activités économiques à réhabiliter; Vu l’arrêté du Gouvernement wallon du 10 juillet 1997 établissant un catalogue des déchets, modifié par l’arrêté du Gouvernement wallon du 24 janvier 2002, partiellement annulé par l’arrêt no 94.211 du Conseil d’Etat du 22 mars 2001; Vu l’arrêté du Gouvernement wallon du 13 novembre 2003 relatif à l’enregistrement des collecteurs et transporteurs de déchets autres que dangereux; Vu l’arrêté du Gouvernement wallon du 19 juillet 2007 concernant les transferts de déchets; Vu la demande introduite par M. Jean-Aurélien Polony, le 12 mai 2008; Considérant que le requérant a fourni toutes les indications requises par l’article 4, § 2, de l’arrêté du Gouvernement wallon du 13 novembre 2003 susvisé, Acte : Article 1er. § 1er. M. Jean-Aurélien Polony, rue des Béguines 7B, à 5170 Rivière, est enregistré en qualité de transporteur de déchets autres que dangereux. L’enregistrement est identifié par le numéro 2008-05-29-07. § 2. Le présent enregistrement porte sur le transport des déchets suivants : - déchets inertes. § 3. Le présent enregistrement exclut le transport des déchets suivants : - déchets ménagers et assimilés; - déchets d’activités hospitalières et de soins de santé de classe B1; - déchets industriels ou agricoles non dangereux; - déchets dangereux; - huiles usagées; - PCB/PCT; - déchets animaux; - déchets d’activités hospitalières et de soins de santé de classe B2.
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Art. 2. Le transport des déchets repris à l’article 1er, § 2, est autorisé sur l’ensemble du territoire de la Région wallonne. Le transport n’est autorisé que lorsque celui-ci est effectué sur ordre d’un producteur de déchets ou sur ordre d’un collecteur enregistré de déchets. Art. 3. Le transport de déchets est interdit entre 23 heures et 5 heures. Art. 4. Les dispositions du présent enregistrement ne dispensent pas l’impétrant du respect des prescriptions requises ou imposées par d’autres textes législatifs applicables. Art. 5. § 1er. Le présent enregistrement ne préjudicie en rien au respect de la réglementation relative au transport de marchandises par route, par voie d’eau ou par chemin de fer. § 2. Une lettre de voiture entièrement complétée et signée, ou une note d’envoi, doit accompagner le transport des déchets. Ces documents doivent au moins mentionner les données suivantes : a) la description du déchet; b) la quantité exprimée en kilogrammes ou en litres; c) la date du transport; d) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social de la personne physique ou morale qui a remis des déchets; e) la destination des déchets; f) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social du collecteur; g) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social du transporteur. § 3. La procédure visée au § 2, reste d’application jusqu’à l’entrée en vigueur du bordereau de suivi des déchets visé à l’article 9 du décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets. Art. 6. Une copie du présent enregistrement doit accompagner chaque transport. Art. 7. § 1er. L’impétrant remet à la personne dont il a reçu des déchets une attestation mentionnant : a) son nom ou dénomination, adresse ou siège social; b) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social de la personne physique ou morale qui lui a remis des déchets; c) la date et le lieu de la remise; d) la quantité de déchets remis; e) la nature et le code des déchets remis; f) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social du transporteur des déchets. § 2. Un double de l’attestation prévue au § 1er est tenu par l’impétrant pendant cinq ans à disposition de l’administration. Art. 8. § 1er. L’impétrant transmet annuellement à l’Office wallon des déchets une déclaration de transport de déchets. La déclaration est transmise au plus tard le soixantième jour suivant l’expiration de l’année de référence. La déclaration est établie selon les formats définis par l’Office wallon des déchets. § 2. L’impétrant conserve une copie de la déclaration annuelle pendant une durée minimale de cinq ans. Art. 9. Afin de garantir et de contrôler la bonne fin des opérations de transport, l’impétrant transmet à l’Office wallon des déchets, en même temps que sa déclaration annuelle les informations suivantes : 1o les numéros d’immatriculation des véhicules détenus en propre ou en exécution de contrats passés avec des tiers et affectés au transport des déchets; 2o la liste des chauffeurs affectés aux activités de transport. Art. 10. Si l’impétrant souhaite renoncer, en tout ou en partie, au transport des déchets désignés dans le présent enregistrement, elle en opère notification à l’Office wallon des déchets qui en prend acte. Art. 11. Sur base d’un procès-verbal constatant une infraction au Règlement 1013/2006/CE concernant les transferts de déchets, au décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets, à leurs arrêtés d’exécution, l’enregistrement peut, aux termes d’une décision motivée, être radié, après qu’ait été donnée à l’impétrant la possibilité de faire valoir ses moyens de défense et de régulariser la situation dans un délai déterminé. En cas d’urgence spécialement motivée et pour autant que l’audition de l’impétrant soit de nature à causer un retard préjudiciable à la sécurité publique, l’enregistrement peut être radié sans délai et sans que l’impétrant n’ait été entendu. Art. 12. § 1er. L’enregistrement vaut pour une période de cinq ans. § 2. La demande de renouvellement dudit enregistrement est introduite dans un délai précédant d’un mois la limite de validité susvisée. Namur, le 19 mai 2008. Ir A. HOUTAIN
33739
33740
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE MINISTERE DE LA REGION WALLONNE [2008/202254] Direction générale des Ressources naturelles et de l’Environnement. — Office wallon des déchets. Acte procédant à l’enregistrement de la SPRL R.S.V. Entreprise, en qualité de transporteur de déchets autres que dangereux L’Inspecteur général a.i., Vu le décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets, modifié par le décret-programme du 19 décembre 1996 portant diverses mesures en matière de finances, emploi, environnement, travaux subsidiés, logement et action sociale, par l’arrêt de la Cour d’arbitrage no 81/97 du 17 décembre 1997, par le décret-programme du 17 décembre 1997 portant diverses mesures en matière d’impôts, taxes et redevances, de logement, de recherche, d’environnement, de pouvoirs locaux et de transports, par le décret du 27 novembre 1997 modifiant le Code wallon de l’Aménagement du Territoire, de l’Urbanisme et du Patrimoine, par le décret du 11 mars 1999 relatif au permis d’environnement, par le décret du 15 février 2001, par l’arrêté du Gouvernement wallon du 20 décembre 2001 relatif à l’introduction de l’euro en matière de déchets, par le décret du 20 décembre 2001 en vue de l’instauration d’une obligation de reprise de certains biens ou déchets, par le décret du 18 juillet 2002 modifiant le Code wallon de l’Aménagement du Territoire, de l’Urbanisme et du Patrimoine, par le décret du 19 septembre 2002 modifiant les décrets du 27 juin 1996 relatif aux déchets et du 11 mars 1999 relatif au permis d’environnement et le décret du 15 mai 2003 modifiant le décret du 11 septembre 1985 organisant l’évaluation des incidences sur l’environnement dans la Région wallonne, le décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets et le décret du 11 mars 1999 relatif au permis d’environnement, par le décret du 16 octobre 2003, par le décret du 1er avril 2004 relatif à l’assainissement des sols pollués et aux sites d’activités économiques à réhabiliter, par l’arrêté du Gouvernement wallon du 15 juin 2006 modifiant, en exécution de l’article 1er du décret-programme du 3 février 2005 de relance économique et de simplification administrative, le décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets, par le décret du 22 mars 2007 et par le décret du 31 mai 2007 relatif à la participation du public en matière d’environnement; Vu le décret du 25 juillet 1991 relatif à la taxation des déchets en Région wallonne, modifié par le décret du 17 décembre 1992, le décret du 22 décembre 1994, le décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets, le décret-programme du 19 décembre 1996 portant diverses mesures en matière de finances, emploi, environnement, travaux subsidiés, logement et action sociale, le décret du 19 décembre 1996, le décret-programme du 17 décembre 1997 portant diverses mesures en matière d’impôts, taxes et redevances, de logement, de recherche, d’environnement, de pouvoirs locaux et de transports, le décret du 16 juillet 1998, le décret-programme du 16 décembre 1998 portant diverses mesures en matière d’impôts, de taxes, d’épuration des eaux usées et de pouvoirs locaux, le décret du 11 mars 1999 relatif au permis d’environnement, du 6 mai 1999 relatif à l’établissement, au recouvrement et au contentieux en matière de taxes régionales directes, par l’arrêté du Gouvernement wallon du 20 décembre 2001 relatif à l’introduction de l’euro en matière de déchets, par le décret du 22 octobre 2003, par le décret du 1er avril 2004 relatif à l’assainissement des sols pollués et aux sites d’activités économiques à réhabiliter; Vu l’arrêté du Gouvernement wallon du 10 juillet 1997 établissant un catalogue des déchets, modifié par l’arrêté du Gouvernement wallon du 24 janvier 2002, partiellement annulé par l’arrêt no 94.211 du Conseil d’Etat du 22 mars 2001; Vu l’arrêté du Gouvernement wallon du 13 novembre 2003 relatif à l’enregistrement des collecteurs et transporteurs de déchets autres que dangereux; Vu l’arrêté du Gouvernement wallon du 19 juillet 2007 concernant les transferts de déchets; Vu la demande introduite par la SPRL R.S.V. Entreprise, le 30 avril 2008; Considérant que la requérante a fourni toutes les indications requises par l’article 4, § 2, de l’arrêté du Gouvernement wallon du 13 novembre 2003 susvisé, Acte : Article 1er. § 1er. La SPRL R.S.V. Entreprise, sise rue Terraque 4, à 7861 Wannebecq, est enregistrée en qualité de transporteur de déchets autres que dangereux. L’enregistrement est identifié par le numéro 2008-05-29-08. § 2. Le présent enregistrement porte sur le transport des déchets suivants : - déchets ménagers et assimilés. § 3. Le présent enregistrement exclut le transport des déchets suivants : - déchets inertes; - déchets d’activités hospitalières et de soins de santé de classe B1; - déchets industriels ou agricoles non dangereux; - déchets dangereux; - huiles usagées; - PCB/PCT; - déchets animaux; - déchets d’activités hospitalières et de soins de santé de classe B2.
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Art. 2. Le transport des déchets repris à l’article 1er, § 2, est autorisé sur l’ensemble du territoire de la Région wallonne. Le transport n’est autorisé que lorsque celui-ci est effectué sur ordre d’un producteur de déchets ou sur ordre d’un collecteur enregistré de déchets. Art. 3. Le transport de déchets est interdit entre 23 heures et 5 heures. Art. 4. Les dispositions du présent enregistrement ne dispensent pas l’impétrante du respect des prescriptions requises ou imposées par d’autres textes législatifs applicables. Art. 5. § 1er. Le présent enregistrement ne préjudicie en rien au respect de la réglementation relative au transport de marchandises par route, par voie d’eau ou par chemin de fer. § 2. Une lettre de voiture entièrement complétée et signée, ou une note d’envoi, doit accompagner le transport des déchets. Ces documents doivent au moins mentionner les données suivantes : a) la description du déchet; b) la quantité exprimée en kilogrammes ou en litres; c) la date du transport; d) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social de la personne physique ou morale qui a remis des déchets; e) la destination des déchets; f) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social du collecteur; g) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social du transporteur. § 3. La procédure visée au § 2, reste d’application jusqu’à l’entrée en vigueur du bordereau de suivi des déchets visé à l’article 9 du décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets. Art. 6. Une copie du présent enregistrement doit accompagner chaque transport. Art. 7. § 1er. L’impétrante remet à la personne dont elle a reçu des déchets une attestation mentionnant : a) son nom ou dénomination, adresse ou siège social; b) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social de la personne physique ou morale qui lui a remis des déchets; c) la date et le lieu de la remise; d) la quantité de déchets remis; e) la nature et le code des déchets remis; f) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social du transporteur des déchets. § 2. Un double de l’attestation prévue au § 1er est tenu par l’impétrante pendant cinq ans à disposition de l’administration. Art. 8. § 1er. L’impétrante transmet annuellement à l’Office wallon des déchets une déclaration de transport de déchets. La déclaration est transmise au plus tard le soixantième jour suivant l’expiration de l’année de référence. La déclaration est établie selon les formats définis par l’Office wallon des déchets. § 2. L’impétrante conserve une copie de la déclaration annuelle pendant une durée minimale de cinq ans. Art. 9. Afin de garantir et de contrôler la bonne fin des opérations de transport, l’impétrante transmet à l’Office wallon des déchets, en même temps que sa déclaration annuelle les informations suivantes : 1o les numéros d’immatriculation des véhicules détenus en propre ou en exécution de contrats passés avec des tiers et affectés au transport des déchets; 2o la liste des chauffeurs affectés aux activités de transport. Art. 10. Si l’impétrante souhaite renoncer, en tout ou en partie, au transport des déchets désignés dans le présent enregistrement, elle en opère notification à l’Office wallon des déchets qui en prend acte. Art. 11. Sur base d’un procès-verbal constatant une infraction au Règlement 1013/2006/CE concernant les transferts de déchets, au décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets, à leurs arrêtés d’exécution, l’enregistrement peut, aux termes d’une décision motivée, être radié, après qu’ait été donnée à l’impétrante la possibilité de faire valoir ses moyens de défense et de régulariser la situation dans un délai déterminé. En cas d’urgence spécialement motivée et pour autant que l’audition de l’impétrante soit de nature à causer un retard préjudiciable à la sécurité publique, l’enregistrement peut être radié sans délai et sans que l’impétrante n’ait été entendue. Art. 12. § 1er. L’enregistrement vaut pour une période de cinq ans. § 2. La demande de renouvellement dudit enregistrement est introduite dans un délai précédant d’un mois la limite de validité susvisée. Namur, le 19 mai 2008. Ir A. HOUTAIN
33741
33742
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE MINISTERE DE LA REGION WALLONNE [2008/202255] Direction générale des Ressources naturelles et de l’Environnement. — Office wallon des déchets. Acte procédant à l’enregistrement de la « BVBA T.E.E. Trans Europe Express », en qualité de transporteur de déchets autres que dangereux L’Inspecteur général a.i., Vu le décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets, modifié par le décret-programme du 19 décembre 1996 portant diverses mesures en matière de finances, emploi, environnement, travaux subsidiés, logement et action sociale, par l’arrêt de la Cour d’arbitrage no 81/97 du 17 décembre 1997, par le décret-programme du 17 décembre 1997 portant diverses mesures en matière d’impôts, taxes et redevances, de logement, de recherche, d’environnement, de pouvoirs locaux et de transports, par le décret du 27 novembre 1997 modifiant le Code wallon de l’Aménagement du Territoire, de l’Urbanisme et du Patrimoine, par le décret du 11 mars 1999 relatif au permis d’environnement, par le décret du 15 février 2001, par l’arrêté du Gouvernement wallon du 20 décembre 2001 relatif à l’introduction de l’euro en matière de déchets, par le décret du 20 décembre 2001 en vue de l’instauration d’une obligation de reprise de certains biens ou déchets, par le décret du 18 juillet 2002 modifiant le Code wallon de l’Aménagement du Territoire, de l’Urbanisme et du Patrimoine, par le décret du 19 septembre 2002 modifiant les décrets du 27 juin 1996 relatif aux déchets et du 11 mars 1999 relatif au permis d’environnement et le décret du 15 mai 2003 modifiant le décret du 11 septembre 1985 organisant l’évaluation des incidences sur l’environnement dans la Région wallonne, le décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets et le décret du 11 mars 1999 relatif au permis d’environnement, par le décret du 16 octobre 2003, par le décret du 1er avril 2004 relatif à l’assainissement des sols pollués et aux sites d’activités économiques à réhabiliter, par l’arrêté du Gouvernement wallon du 15 juin 2006 modifiant, en exécution de l’article 1er du décret-programme du 3 février 2005 de relance économique et de simplification administrative, le décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets, par le décret du 22 mars 2007 et par le décret du 31 mai 2007 relatif à la participation du public en matière d’environnement; Vu le décret du 25 juillet 1991 relatif à la taxation des déchets en Région wallonne, modifié par le décret du 17 décembre 1992, le décret du 22 décembre 1994, le décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets, le décret-programme du 19 décembre 1996 portant diverses mesures en matière de finances, emploi, environnement, travaux subsidiés, logement et action sociale, le décret du 19 décembre 1996, le décret-programme du 17 décembre 1997 portant diverses mesures en matière d’impôts, taxes et redevances, de logement, de recherche, d’environnement, de pouvoirs locaux et de transports, le décret du 16 juillet 1998, le décret-programme du 16 décembre 1998 portant diverses mesures en matière d’impôts, de taxes, d’épuration des eaux usées et de pouvoirs locaux, le décret du 11 mars 1999 relatif au permis d’environnement, du 6 mai 1999 relatif à l’établissement, au recouvrement et au contentieux en matière de taxes régionales directes, par l’arrêté du Gouvernement wallon du 20 décembre 2001 relatif à l’introduction de l’euro en matière de déchets, par le décret du 22 octobre 2003, par le décret du 1er avril 2004 relatif à l’assainissement des sols pollués et aux sites d’activités économiques à réhabiliter; Vu l’arrêté du Gouvernement wallon du 10 juillet 1997 établissant un catalogue des déchets, modifié par l’arrêté du Gouvernement wallon du 24 janvier 2002, partiellement annulé par l’arrêt no 94.211 du Conseil d’Etat du 22 mars 2001; Vu l’arrêté du Gouvernement wallon du 13 novembre 2003 relatif à l’enregistrement des collecteurs et transporteurs de déchets autres que dangereux; Vu l’arrêté du Gouvernement wallon du 19 juillet 2007 concernant les transferts de déchets; Vu la demande introduite par la « BVBA T.E.E. Trans Europe Express », le 9 mai 2008; Considérant que la requérante a fourni toutes les indications requises par l’article 4, § 2, de l’arrêté du Gouvernement wallon du 13 novembre 2003 susvisé, Acte : Article 1er. § 1er. La « BVBA T.E.E. Trans Europe Express », sise Moorselbaan 448, à 9300 Aalst, est enregistrée en qualité de transporteur de déchets autres que dangereux. L’enregistrement est identifié par le numéro 2008-05-29-09. § 2. Le présent enregistrement porte sur le transport des déchets suivants : - déchets industriels ou agricoles non dangereux. § 3. Le présent enregistrement exclut le transport des déchets suivants : - déchets inertes; - déchets ménagers et assimilés; - déchets d’activités hospitalières et de soins de santé de classe B1; - déchets dangereux; - huiles usagées; - PCB/PCT; - déchets animaux; - déchets d’activités hospitalières et de soins de santé de classe B2.
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Art. 2. Le transport des déchets repris à l’article 1er, § 2, est autorisé sur l’ensemble du territoire de la Région wallonne. Le transport n’est autorisé que lorsque celui-ci est effectué sur ordre d’un producteur de déchets ou sur ordre d’un collecteur enregistré de déchets. Art. 3. Le transport de déchets est interdit entre 23 heures et 5 heures. Art. 4. Les dispositions du présent enregistrement ne dispensent pas l’impétrante du respect des prescriptions requises ou imposées par d’autres textes législatifs applicables. Art. 5. § 1er. Le présent enregistrement ne préjudicie en rien au respect de la réglementation relative au transport de marchandises par route, par voie d’eau ou par chemin de fer. § 2. Une lettre de voiture entièrement complétée et signée, ou une note d’envoi, doit accompagner le transport des déchets. Ces documents doivent au moins mentionner les données suivantes : a) la description du déchet; b) la quantité exprimée en kilogrammes ou en litres; c) la date du transport; d) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social de la personne physique ou morale qui a remis des déchets; e) la destination des déchets; f) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social du collecteur; g) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social du transporteur. § 3. La procédure visée au § 2, reste d’application jusqu’à l’entrée en vigueur du bordereau de suivi des déchets visé à l’article 9 du décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets. Art. 6. Une copie du présent enregistrement doit accompagner chaque transport. Art. 7. § 1er. L’impétrante remet à la personne dont elle a reçu des déchets une attestation mentionnant : a) son nom ou dénomination, adresse ou siège social; b) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social de la personne physique ou morale qui lui a remis des déchets; c) la date et le lieu de la remise; d) la quantité de déchets remis; e) la nature et le code des déchets remis; f) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social du transporteur des déchets. § 2. Un double de l’attestation prévue au § 1er est tenu par l’impétrante pendant cinq ans à disposition de l’administration. Art. 8. § 1er. L’impétrante transmet annuellement à l’Office wallon des déchets une déclaration de transport de déchets. La déclaration est transmise au plus tard le soixantième jour suivant l’expiration de l’année de référence. La déclaration est établie selon les formats définis par l’Office wallon des déchets. § 2. L’impétrante conserve une copie de la déclaration annuelle pendant une durée minimale de cinq ans. Art. 9. Afin de garantir et de contrôler la bonne fin des opérations de transport, l’impétrante transmet à l’Office wallon des déchets, en même temps que sa déclaration annuelle les informations suivantes : 1o les numéros d’immatriculation des véhicules détenus en propre ou en exécution de contrats passés avec des tiers et affectés au transport des déchets; 2o la liste des chauffeurs affectés aux activités de transport. Art. 10. Si l’impétrante souhaite renoncer, en tout ou en partie, au transport des déchets désignés dans le présent enregistrement, elle en opère notification à l’Office wallon des déchets qui en prend acte. Art. 11. Sur base d’un procès-verbal constatant une infraction au Règlement 1013/2006/CE concernant les transferts de déchets, au décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets, à leurs arrêtés d’exécution, l’enregistrement peut, aux termes d’une décision motivée, être radié, après qu’ait été donnée à l’impétrante la possibilité de faire valoir ses moyens de défense et de régulariser la situation dans un délai déterminé. En cas d’urgence spécialement motivée et pour autant que l’audition de l’impétrante soit de nature à causer un retard préjudiciable à la sécurité publique, l’enregistrement peut être radié sans délai et sans que l’impétrante n’ait été entendue. Art. 12. § 1er. L’enregistrement vaut pour une période de cinq ans. § 2. La demande de renouvellement dudit enregistrement est introduite dans un délai précédant d’un mois la limite de validité susvisée. Namur, le 19 mai 2008. Ir A. HOUTAIN
33743
33744
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE MINISTERE DE LA REGION WALLONNE [2008/202256] Direction générale des Ressources naturelles et de l’Environnement. — Office wallon des déchets. Acte procédant à l’enregistrement de la SA Paletterie 2000, en qualité de collecteur et de transporteur de déchets autres que dangereux L’Inspecteur général a.i., Vu le décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets, modifié par le décret-programme du 19 décembre 1996 portant diverses mesures en matière de finances, emploi, environnement, travaux subsidiés, logement et action sociale, par l’arrêt de la Cour d’arbitrage no 81/97 du 17 décembre 1997, par le décret-programme du 17 décembre 1997 portant diverses mesures en matière d’impôts, taxes et redevances, de logement, de recherche, d’environnement, de pouvoirs locaux et de transports, par le décret du 27 novembre 1997 modifiant le Code wallon de l’Aménagement du Territoire, de l’Urbanisme et du Patrimoine, par le décret du 11 mars 1999 relatif au permis d’environnement, par le décret du 15 février 2001, par l’arrêté du Gouvernement wallon du 20 décembre 2001 relatif à l’introduction de l’euro en matière de déchets, par le décret du 20 décembre 2001 en vue de l’instauration d’une obligation de reprise de certains biens ou déchets, par le décret du 18 juillet 2002 modifiant le Code wallon de l’Aménagement du Territoire, de l’Urbanisme et du Patrimoine, par le décret du 19 septembre 2002 modifiant les décrets du 27 juin 1996 relatif aux déchets et du 11 mars 1999 relatif au permis d’environnement et le décret du 15 mai 2003 modifiant le décret du 11 septembre 1985 organisant l’évaluation des incidences sur l’environnement dans la Région wallonne, le décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets et le décret du 11 mars 1999 relatif au permis d’environnement, par le décret du 16 octobre 2003, par le décret du 1er avril 2004 relatif à l’assainissement des sols pollués et aux sites d’activités économiques à réhabiliter, par l’arrêté du Gouvernement wallon du 15 juin 2006 modifiant, en exécution de l’article 1er du décret-programme du 3 février 2005 de relance économique et de simplification administrative, le décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets, par le décret du 22 mars 2007 et par le décret du 31 mai 2007 relatif à la participation du public en matière d’environnement; Vu le décret du 25 juillet 1991 relatif à la taxation des déchets en Région wallonne, modifié par le décret du 17 décembre 1992, le décret du 22 décembre 1994, le décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets, le décret-programme du 19 décembre 1996 portant diverses mesures en matière de finances, emploi, environnement, travaux subsidiés, logement et action sociale, le décret du 19 décembre 1996, le décret-programme du 17 décembre 1997 portant diverses mesures en matière d’impôts, taxes et redevances, de logement, de recherche, d’environnement, de pouvoirs locaux et de transports, le décret du 16 juillet 1998, le décret-programme du 16 décembre 1998 portant diverses mesures en matière d’impôts, de taxes, d’épuration des eaux usées et de pouvoirs locaux, le décret du 11 mars 1999 relatif au permis d’environnement, du 6 mai 1999 relatif à l’établissement, au recouvrement et au contentieux en matière de taxes régionales directes, par l’arrêté du Gouvernement wallon du 20 décembre 2001 relatif à l’introduction de l’euro en matière de déchets, par le décret du 22 octobre 2003, par le décret du 1er avril 2004 relatif à l’assainissement des sols pollués et aux sites d’activités économiques à réhabiliter; Vu l’arrêté du Gouvernement wallon du 10 juillet 1997 établissant un catalogue des déchets, modifié par l’arrêté du Gouvernement wallon du 24 janvier 2002, partiellement annulé par l’arrêt no 94.211 du Conseil d’Etat du 22 mars 2001; Vu l’arrêté du Gouvernement wallon du 13 novembre 2003 relatif à l’enregistrement des collecteurs et transporteurs de déchets autres que dangereux; Vu l’arrêté du Gouvernement wallon du 19 juillet 2007 concernant les transferts de déchets; Vu la demande introduite par la SA Paletterie 2000, le 13 mai 2008; Considérant que la requérante a fourni toutes les indications requises par l’article 4, § 2, de l’arrêté du Gouvernement wallon du 13 novembre 2003 susvisé, Acte : Article 1er. § 1er. La SA Paletterie 2000, sise rue de l’Octroi 7, à 7134 Péronnes-lez-Binche, est enregistrée en qualité de collecteur et de transporteur de déchets autres que dangereux. L’enregistrement est identifié par le numéro 2008-05-29-10. § 2. Le présent enregistrement porte sur la collecte et le transport des déchets suivants : — déchets industriels ou agricoles non dangereux. § 3. Le présent enregistrement exclut la collecte et le transport des déchets suivants : — déchets inertes; — déchets ménagers et assimilés; — déchets d’activités hospitalières et de soins de santé de classe B1; — déchets dangereux; — huiles usagées; — PCB/PCT; — déchets animaux; — déchets d’activités hospitalières et de soins de santé de classe B2.
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Art. 2. La collecte et le transport des déchets repris à l’article 1er, § 2, sont autorisés sur l’ensemble du territoire de la Région wallonne. Art. 3. Le transport de déchets est interdit entre 23 heures et 5 heures. Art. 4. Les dispositions du présent enregistrement ne dispensent pas l’impétrante du respect des prescriptions requises ou imposées par d’autres textes législatifs applicables. Art. 5. § 1er. Le présent enregistrement ne préjudicie en rien au respect de la réglementation relative au transport de marchandises par route, par voie d’eau ou par chemin de fer. § 2. Une lettre de voiture entièrement complétée et signée, ou une note d’envoi, doit accompagner le transport des déchets. Ces documents doivent au moins mentionner les données suivantes : a) la description du déchet; b) la quantité exprimée en kilogrammes ou en litres; c) la date du transport; d) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social de la personne physique ou morale qui a remis des déchets; e) la destination des déchets; f) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social du collecteur; g) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social du transporteur. § 3. La procédure visée au § 2, reste d’application jusqu’à l’entrée en vigueur du bordereau de suivi des déchets visé à l’article 9 du décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets. Art. 6. Une copie du présent enregistrement doit accompagner chaque transport. Art. 7. § 1er. L’impétrante remet à la personne dont elle a reçu des déchets une attestation mentionnant : a) son nom ou dénomination, adresse ou siège social; b) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social de la personne physique ou morale qui lui a remis des déchets; c) la date et le lieu de la remise; d) la quantité de déchets remis; e) la nature et le code des déchets remis; f) le nom ou la dénomination, l’adresse ou le siège social du transporteur des déchets. § 2. Un double de l’attestation prévue au § 1er est tenu par l’impétrante pendant cinq ans à disposition de l’administration. Art. 8. § 1er. L’impétrante transmet annuellement à l’Office wallon des déchets une déclaration de collecte ou de transport de déchets. La déclaration est transmise au plus tard le soixantième jour suivant l’expiration de l’année de référence. La déclaration est établie selon les formats définis par l’Office wallon des déchets. § 2. L’impétrante conserve une copie de la déclaration annuelle pendant une durée minimale de cinq ans. Art. 9. Afin de garantir et de contrôler la bonne fin des opérations de transport, l’impétrante transmet à l’Office wallon des déchets, en même temps que sa déclaration annuelle les informations suivantes : 1o les numéros d’immatriculation des véhicules détenus en propre ou en exécution de contrats passés avec des tiers et affectés au transport des déchets; 2o la liste des chauffeurs affectés aux activités de transport. Art. 10. Si l’impétrante souhaite renoncer, en tout ou en partie, à la collecte ou au transport des déchets désignés dans le présent enregistrement, elle en opère notification à l’Office wallon des déchets qui en prend acte. Art. 11. Sur base d’un procès-verbal constatant une infraction au Règlement 1013/2006/CE concernant les transferts de déchets, au décret du 27 juin 1996 relatif aux déchets, à leurs arrêtés d’exécution, l’enregistrement peut, aux termes d’une décision motivée, être radié, après qu’ait été donnée à l’impétrante la possibilité de faire valoir ses moyens de défense et de régulariser la situation dans un délai déterminé. En cas d’urgence spécialement motivée et pour autant que l’audition de l’impétrante soit de nature à causer un retard préjudiciable à la sécurité publique, l’enregistrement peut être radié sans délai et sans que l’impétrante n’ait été entendue. Art. 12. § 1er. L’enregistrement vaut pour une période de cinq ans. § 2. La demande de renouvellement dudit enregistrement est introduite dans un délai précédant d’un mois la limite de validité susvisée. Namur, le 19 mai 2008. Ir A. HOUTAIN
33745
33746
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
OFFICIELE BERICHTEN — AVIS OFFICIELS GRONDWETTELIJK HOF [2008/202071] Uittreksel uit arrest nr. 68/2008 van 17 april 2008 Rolnummer 4239 In zake : de prejudiciële vragen over de artikelen 4 tot 10 en 12 van de wet van 3 december 1999 betreffende steunmaatregelen ten gunste van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen. Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arrest van 19 juni 2007 in zake de Belgische Staat tegen de NV « Willem Spoormans », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 26 juni 2007, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schenden de artikelen 4-10 en 12 van de Wet van 3 december 1999 betreffende steunmaatregelen ten gunste van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis (Belgisch Staatsblad, 11 december 1999 (tweede uitg.)) resp. de artikelen 3 en 4 van het ter uitvoering van voormelde wet genomen koninklijk besluit van 15 oktober 2000 betreffende de verplichte en de vrijwillige bijdragen verschuldigd door de veevoedersector aan het Fonds voor de schadeloosstelling van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis (Belgisch Staatsblad, 20 oktober 2000) de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten, in die zin geïnterpreteerd dat de hierin beschreven bevoegdheden in verband met de inning en het beheer van de bijdragen ter financiering van de steunmaatregelen ten gunste van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis een federale bevoegdheid blijft na de inwerkingtreding van artikel 6, § 1, V, van de Bijzondere Wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen (Belgisch Staatsblad, 15 augustus 1980), zoals vervangen bij artikel 2 van de Bijzondere Wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen (Belgisch Staatsblad, 3 augustus 2001), met ingang van 1 januari 2002 (artikel 41) ? »; 2. « Schenden de artikelen 4-10 en 12 van de Wet van 3 december 1999 betreffende steunmaatregelen ten gunste van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis (Belgisch Staatsblad, 11 december 1999 (tweede uitg.)) resp. de artikelen 3 en 4 van het ter uitvoering van voormelde wet genomen Koninklijk Besluit van 15 oktober 2000 betreffende de verplichte en de vrijwillige bijdragen verschuldigd door de veevoedersector aan het Fonds voor de schadeloosstelling van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis (Belgisch Staatsblad, 20 oktober 2000) de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten, in die zin geïnterpreteerd dat de hierin beschreven bevoegdheden in verband met de inning en het beheer van de bijdragen ter financiering van de steunmaatregelen ten gunste van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis een gewestelijke bevoegdheid is geworden na de inwerkingtreding van artikel 6, § 1, V, van de Bijzondere Wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen (Belgisch Staatsblad, 15 augustus 1980), zoals vervangen bij artikel 2 van de Bijzondere Wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen (Belgisch Staatsblad, 3 augustus 2001), met ingang van 1 januari 2002 (artikel 41) ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Het verwijzende rechtscollege, dat wordt geconfronteerd met een vraag tot terugbetaling van vrijwillige bijdragen aan het Fonds voor de schadeloosstelling van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis (hierna : het Dioxinefonds), vraagt het Hof of bepaalde onderdelen van de federale regelgeving ten aanzien van de landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis van 1999 in overeenstemming zijn met de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de federale Staat, de gemeenschappen en de gewesten, rekening houdend met de toewijzing van nieuwe bevoegdheden inzake landbouwbeleid aan de gewesten bij de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen. Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.2.1. De NV « Willem Spoormans » voert als exceptie van niet-ontvankelijkheid aan dat het werkelijke voorwerp van de vragen geen probleem van overeenstemming met de bevoegdheidverdelende regels betreft en dat het Hof niet bevoegd is om de eventuele geschillen van rechtsopvolging te beslechten. De Vlaamse Regering voert aan dat de prejudiciële vragen niet pertinent zijn voor de oplossing van het bodemgeschil. B.2.2. Het staat in beginsel aan de verwijzende rechter om na te gaan of het nuttig is aan het Hof een prejudiciële vraag te stellen over de bepalingen die hij van toepassing acht op het geschil. Slechts wanneer dit klaarblijkelijk niet het geval is, kan het Hof beslissen niet op de vraag in te gaan. B.2.3. Het staat niet aan het Hof te beslissen of het in de zaak ten gronde al dan niet gaat om een kwestie van onverschuldigde betaling, zoals de NV « Willem Spoormans » en de Vlaamse Regering aanvoeren. Voorts is het niet klaarblijkelijk irrelevant om te dezen vragen te stellen over de bevoegdheid van de federale dan wel gewestelijke wetgever. Indien het over fiscale maatregelen gaat, kan het nuttig zijn van het Hof te vernemen of de federale dan wel gewestelijke wetgever bevoegd zou zijn, mede in het licht van artikel 61, § 7, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, dat bepaalt dat de gewesten in beginsel de rechten en verplichtingen overnemen van de Staat die betrekking hebben op de bevoegdheden die hun worden toegekend door de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen, te dezen het landbouwbeleid.
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE B.2.4. De excepties worden verworpen. Ten aanzien van het onderwerp van de prejudiciële vragen B.3. Zoals de NV « Willem Spoormans » en de Vlaamse Regering aanvoeren, kan het Hof, dat bevoegd is voor de toetsing van normen met kracht van wet, geen uitspraak doen over de bepalingen van het koninklijk besluit van 15 oktober 2000 « betreffende de verplichte en vrijwillige bijdragen verschuldigd door de veevoedersector aan het Fonds voor de schadeloosstelling van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis » die in de prejudiciële vraag zijn vermeld. B.4. Hoewel de prejudiciële vragen voor het overige betrekking hebben op de artikelen 4 tot en met 10 en artikel 12 van de wet van 3 december 1999 betreffende steunmaatregelen ten gunste van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis, blijkt uit de elementen van het dossier dat de bevoegdheidsvraag die te dezen aan de orde is geen betrekking heeft op de schadeloosstelling van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis zoals geregeld in de artikelen 4 tot en met 8 van de voormelde wet, noch op de delegatie aan de Koning bedoeld in artikel 12 ervan doch enkel op de inning en het beheer van de vrijwillige bijdragen als bedoeld in artikel 10, 1o, ervan. Het Hof beperkt derhalve zijn onderzoek tot die bepaling, ook al is het voor de bevoegdheidsrechtelijke kwalificatie aangewezen andere bepalingen van de wet van 3 december 1999 bij dat onderzoek te betrekken, inzonderheid artikel 9, artikel 10, 2o, en de artikelen 11 en 12. Ten gronde B.5.1. Het verwijzende rechtscollege vraagt of een aantal artikelen van de wet van 3 december 1999 in overeenstemming zijn met de bevoegdheidverdelende regels. In de eerste prejudiciële vraag wordt uitgegaan van de interpretatie dat de inning en het beheer van de bijdragen voor het Dioxinefonds « een federale bevoegdheid blijft ». In de tweede vraag wordt uitgegaan van de interpretatie dat de inning en het beheer van die bijdragen met ingang van 1 januari 2002 « een gewestelijke bevoegdheid is geworden » bij de inwerkingtreding van artikel 6, § 1, V, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, zoals vervangen bij artikel 2 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen. De verwijzende rechter kan wel een interpretatie geven aan de bepalingen die hij in het geding brengt, maar de kwalificatie van die bepalingen ten aanzien van de bevoegdheidverdelende regels komt het Hof toe. B.5.2. In zoverre de prejudiciële vragen zouden worden begrepen als een uitnodiging om na te gaan of de federale overheid dan wel de gewestelijke overheid ertoe is gehouden de in artikel 10, 1o, van de wet van 3 december 1999 bedoelde vrijwillige bijdragen terug te betalen, zou het Hof niet bevoegd zijn om erop te antwoorden. Het Hof is wel bevoegd om te oordelen of een wetskrachtige norm al dan niet in overeenstemming is met de bevoegdheidverdelende regels. Het is vanuit dit laatste uitgangspunt dat het Hof op de prejudiciële vragen, samen genomen, ingaat. Wanneer het Hof de overeenstemming van een aan zijn toetsing onderworpen norm ten aanzien van de bevoegdheidverdelende regels beoordeelt, doet het dit in eerste instantie ten aanzien van de bevoegdheidverdelende regels zoals zij van kracht waren op de datum waarop die norm is aangenomen. Zulks sluit niet uit dat in voorkomend geval rekening wordt gehouden met een naderhand gewijzigde bevoegdheidsverdeling. B.6.1. Artikel 10 van de wet van 3 december 1999 bepaalt op welke wijze het Dioxinefonds kan worden gestijfd met de financiële middelen nodig voor het uitvoeren van zijn taken, onder meer de federale steun aan landbouwbedrijven tot dekking van schade die deze bedrijven hebben geleden ten gevolge van de dioxinecrisis (artikelen 9 en 4 van de wet, in samenhang gelezen). Artikel 10, voorziet daartoe onder meer in vrijwillige (artikel 10, 1o) en verplichte (artikel 10, 2o) bijdragen. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 3 december 1999 blijkt dat de wetgever aldus rekende op een « reële solidariteitsinspanning vanwege de betrokken sectoren » (Parl. St., Kamer, 1999-2000, DOC 50-0212/001, p. 4). Volgens de artikelsgewijze commentaar bij het wetsontwerp, was het de bedoeling « dat het Fonds kan worden gestijfd door vrijwillige of verplichte bijdragen uit de particuliere sector voor ten minste 10 % à 15 % van het totale te financieren bedrag » (ibid., pp. 12-13). Daarbij werd gepreciseerd dat de vrijwillige bijdragen « worden toegevoegd aan de lijst van de aftrekbare giften krachtens artikel 104 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 » (ibid., p. 12), waartoe bij artikel 11 van de wet van 3 december 1999 een artikel 104, 4oter, in dat Wetboek is ingevoegd. Uit het verslag namens de bevoegde commissie van de Kamer van volksvertegenwoordigers en uit de uiteenzetting van de verslaggever in de zitting van de Kamer op 17 november 1999 blijkt dat de zogenaamde « solidariteitsbijdrage » is bedoeld « om de last die op de schouders van de belastingbetaler ligt, enigszins te verlichten door bijdragen uit de sector zelf » (Parl. St., Kamer, 1999-2000, DOC 50-0212/007, p. 18, en Hand., Kamer, nr. 50 plen. 015, 19 november 1999, p. 8). Uit dezelfde bronnen blijkt voorts dat werd gehoopt op een constructieve houding vanuit de betrokken sectoren waarmee nog werd onderhandeld en dat de vraag in hoeverre op verplichte bijdragen een beroep zou moeten worden gedaan, nog niet was opgelost (Parl. St., ibid., pp. 54-59, en Hand., ibid., pp. 7-38). Het gegeven dat, enerzijds, de vrijwillige bijdragen als « gift » fiscaal aftrekbaar werden gesteld (artikel 11 van de wet van 3 december 1999) en, anderzijds, de verplichte bijdragen uitdrukkelijk niet als beroepsonkosten in de inkomstenbelasting aftrekbaar zijn gesteld (artikel 12, tweede lid, van die wet), niettegenstaande voorstellen tot amendering daartoe, is door de bevoegde minister aangemerkt als « een incentive [...] om de vrijwillige bijdragen te maximaliseren » (Parl. St., ibid., p. 59, en Hand., ibid., p 37). B.6.2. Bij koninklijk besluit van 15 oktober 2000 « betreffende de verplichte en vrijwillige bijdragen verschuldigd door de veevoedersector aan het Fonds voor de schadeloosstelling van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis », dat in werking is getreden op 20 oktober 2000, werd in beginsel een bijdrage van 0,6 pct. van de omzet van het laatst afgesloten boekjaar van de bedoelde fabrikanten en operatoren van dierenvoeding verplicht gesteld, te betalen vóór 15 december 2000. Die verplichting was volgens artikel 4 van dat besluit « niet van toepassing » indien de betrokkene zich vóór die datum ertoe verbond een « vrijwillige » bijdrage te betalen van minstens 0,4 pct. van de voormelde omzet, hetzij in één maal vóór 31 december 2000, hetzij in jaarlijkse schijven van 0,1 pct., te storten vóór 31 december van de jaren 2000, 2001, 2002 en 2003. Dat besluit, dat blijkens de aanhef ervan is genomen op grond van de artikelen 10, 1o, 12 en 20, § 2, van de wet van 3 december 1999, moet op grond van artikel 12, derde lid, van die wet worden geacht nooit uitwerking te hebben gehad, nu het niet bij wet werd bekrachtigd binnen zes maanden na de datum van zijn inwerkingtreding. De wet van 9 juli 2001 die dat besluit alsnog heeft bekrachtigd mits een verlenging van de termijn voor bekrachtiging met zes maanden, is bij arrest nr. 100/2003 van 17 juli 2003 vernietigd en de Raad van State heeft bij arrest nr. 124.132 van 13 oktober 2003 ook het voormelde koninklijk besluit van 15 oktober 2000 vernietigd, met het oog op de duidelijkheid in het rechtsverkeer.
33747
33748
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Dat neemt niet weg dat vele fabrikanten en operatoren - zoals de geïntimeerde partij voor het verwijzende rechtscollege - inmiddels de « vrijwillige » bijdrage hebben betaald zonder « animus donandi » maar tegen een lager belastingtarief, met een fiscaal voordeel, met mogelijkheid om de betaling in de tijd te spreiden en bovendien om de belastingverhogingen en strafsancties op grond van de voormelde federale regelgeving te vermijden. B.6.3. In zijn arrest nr. 100/2003 van 17 juli 2003 heeft het Hof reeds te kennen gegeven dat de verplichte bijdrage (artikel 10, 2o, van de wet van 3 december 1999) ten laste van de bedoelde fabrikanten en operatoren van dierenvoeding door de federale Staat kon worden geheven op grond van de fiscale bevoegdheid die hem is toegewezen bij artikel 170, § 1, van de Grondwet. Uit het geheel van de omstandigheden geschetst in B.6.1 en B.6.2 moet worden afgeleid dat ook de bijdragen van in artikel 10, 1o, van die wet - in weerwil van de gebruikte bewoording - niet als « vrijwillig » kunnen worden aangezien, maar zijn geconcipieerd om in ieder geval een betaling af te dwingen zonder verhoudingsgewijze tegenprestatie aan een overheidsinstantie ten einde een uitgave van algemeen nut te dekken. Die bijdragen vormen samen met de verplichte bijdragen belastingen die de federale wetgever bevoegd is in te stellen op grond van de fiscale bevoegdheid toegewezen bij artikel 170, § 1, van de Grondwet. B.6.4. Uit wat voorafgaat volgt dat de federale wetgever op grond van artikel 170, § 1, van de Grondwet bevoegd was om de in het geding zijnde bepaling aan te nemen. Behoudens in de gevallen door of krachtens de Grondwet of bij bijzondere wet bepaald en onder het voorbehoud van inachtneming van het evenredigheidsbeginsel dat inherent is aan elke bevoegdheidsuitoefening, vermag de federale wetgever fiscale maatregelen te nemen met betrekking tot de belastbare materies die hij bepaalt, ongeacht de materiële bevoegdheden van de gemeenschappen en de gewesten. B.6.5. Het gegeven dat de gewesten ten tijde van de aanneming van de in het geding zijnde fiscale wetsbepaling bevoegd waren voor de aanvullende of suppletieve hulp aan landbouwbedrijven (artikel 6, § 1, VI, eerste lid, 4o, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen vóór de wijziging ervan bij de bijzondere wet van 13 juli 2001) doet geen afbreuk aan de voormelde fiscale bevoegdheid van de federale wetgever, nu uit niets blijkt dat hij te dezen de uitoefening van die gewestelijke bevoegdheden onmogelijk of overdreven moeilijk heeft gemaakt. B.6.6. De bevoegdheid van de federale wetgever tot het aannemen van de in het geding zijnde bepaling is onverlet gebleven, zelfs al is, met ingang van 1 januari 2002, het landbouwbeleid bij de bijzondere wet van 13 juli 2001 in zijn geheel - mits een aantal aan de federale overheid voorbehouden aspecten - aan de gewesten overgedragen, nu niet blijkt dat de uitoefening van de aldus overgedragen bevoegdheid onmogelijk of overdreven moeilijk is gemaakt. B.7. Uit het voorgaande volgt dat de federale wetgever, op grond van de fiscale bevoegdheid die hem is toegewezen bij artikel 170, § 1, van de Grondwet, bevoegd was om de in het geding zijnde bepaling aan te nemen, niettegenstaande de bevoegdheid van de gewesten voor de aanvullende of suppletieve hulp aan landbouwbedrijven (artikel 6, § 1, VI, eerste lid, 4o, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen vóór de wijziging ervan bij de bijzondere wet van 13 juli 2001) en dat die wetgevende bevoegdheid ook na 2001 onverlet is gebleven niettegenstaande de bevoegdheid inzake het landbouwbeleid in beginsel is overgedragen aan de gewesten, met ingang van 1 januari 2002, bij artikel 6, § 1, V, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, zoals vervangen bij artikel 2 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen. Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 10, 1o, van de wet van 3 december 1999 betreffende steunmaatregelen ten gunste van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis schendt niet de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten. Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 17 april 2008. De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. M. Bossuyt.
COUR CONSTITUTIONNELLE [2008/202071] Extrait de l’arrêt n° 68/2008 du 17 avril 2008 Numéro du rôle : 4239 En cause : les questions préjudicielles concernant les articles 4 à 10 et 12 de la loi du 3 décembre 1999 relative à des mesures d’aide en faveur d’entreprises agricoles touchées par la crise de la dioxine, posées par la Cour d’appel d’Anvers. La Cour constitutionnelle, composée des présidents M. Bossuyt et M. Melchior, et des juges P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen et T. Merckx-Van Goey, assistée du greffier P.-Y. Dutilleux, présidée par le président M. Bossuyt, après en avoir délibéré, rend l’arrêt suivant : I. Objet des questions préjudicielles et procédure Par arrêt du 19 juin 2007 en cause de l’Etat belge contre la SA « Willem Spoormans », dont l’expédition est parvenue au greffe de la Cour le 26 juin 2007, la Cour d’appel d’Anvers a posé les questions préjudicielles suivantes : 1. « Les articles 4-10 et 12 de la loi du 3 décembre 1999 relative à des mesures d’aide en faveur d’entreprises agricoles touchées par la crise de la dioxine (Moniteur belge du 11 décembre 1999, 2e édition) et les articles 3 et 4 de l’arrêté royal du 15 octobre 2000 relatif aux cotisations obligatoires et contributions volontaires dues par le secteur de l’alimentation animale au Fonds pour l’indemnisation d’entreprises agricoles touchées par la crise de la dioxine (Moniteur belge du 20 octobre 2000), pris en exécution de la loi précitée, violent-ils les règles établies par la Constitution ou en vertu de celle-ci pour déterminer les compétences respectives de l’Etat, des communautés et des régions, lorsqu’ils sont interprétés en ce sens que les compétences qui y sont décrites concernant la perception et la gestion des contributions destinées au financement des mesures d’aide en faveur d’entreprises agricoles touchées par la crise de la dioxine continuent de relever de l’autorité fédérale après l’entrée en vigueur de l’article 6, § 1er, V, de la loi spéciale du 8 août 1980 de réformes institutionnelles (Moniteur belge du 15 août 1980), remplacé par l’article 2 de la loi spéciale du 13 juillet 2001 portant transfert de diverses compétences aux régions et communautés (Moniteur belge du 3 août 2001), avec effet au 1er janvier 2002 (article 41) ? »;
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE 2. « Les articles 4-10 et 12 de la loi du 3 décembre 1999 relative à des mesures d’aide en faveur d’entreprises agricoles touchées par la crise de la dioxine (Moniteur belge du 11 décembre 1999, 2e édition) et les articles 3 et 4 de l’arrêté royal du 15 octobre 2000 relatif aux cotisations obligatoires et contributions volontaires dues par le secteur de l’alimentation animale au Fonds pour l’indemnisation d’entreprises agricoles touchées par la crise de la dioxine (Moniteur belge du 20 octobre 2000), pris en exécution de la loi précitée, violent-ils les règles établies par la Constitution ou en vertu de celle-ci pour déterminer les compétences respectives de l’Etat, des communautés et des régions, lorsqu’ils sont interprétés en ce sens que les compétences qui y sont décrites concernant la perception et la gestion des contributions destinées au financement des mesures d’aide en faveur d’entreprises agricoles touchées par la crise de la dioxine sont devenues des compétences régionales après l’entrée en vigueur de l’article 6, § 1er, V, de la loi spéciale du 8 août 1980 de réformes institutionnelles (Moniteur belge du 15 août 1980), remplacé par l’article 2 de la loi spéciale du 13 juillet 2001 portant transfert de diverses compétences aux régions et communautés (Moniteur belge du 3 août 2001), avec effet au 1er janvier 2002 (article 41) ? ». (...) III. En droit (...) B.1. La juridiction a quo, qui est saisie d’une demande de remboursement de contributions volontaires au Fonds pour l’indemnisation d’entreprises agricoles touchées par la crise de la dioxine (ci-après : Fonds dioxine), demande à la Cour si certaines parties de la réglementation fédérale concernant les entreprises agricoles touchées par la crise de la dioxine de 1999 sont compatibles avec les règles établies par la Constitution ou en vertu de celle-ci pour déterminer les compétences respectives de l’Etat fédéral, des communautés et des régions, compte tenu de l’attribution de nouvelles compétences en matière de politique agricole aux régions par la loi spéciale du 13 juillet 2001 portant transfert de diverses compétences aux régions et communautés. Quant à la recevabilité B.2.1. La SA « Willem Spoormans » déduit une exception d’irrecevabilité de ce que l’objet réel des questions ne concerne pas un problème de conformité aux règles répartitrices de compétence et que la Cour n’est pas compétente pour trancher d’éventuels litiges relatifs à la succession juridique. Le Gouvernement flamand fait valoir que les questions préjudicielles ne sont pas pertinentes pour la solution du litige au fond. B.2.2. C’est en principe au juge a quo qu’il appartient d’examiner s’il est utile de poser à la Cour une question préjudicielle au sujet des dispositions qu’il considère comme étant applicables au litige. Ce n’est que lorsque tel n’est manifestement pas le cas que la Cour peut décider de ne pas traiter la question. B.2.3. Il n’appartient pas à la Cour de décider si l’affaire au fond concerne ou non une question de contributions indûment payées, comme le soutiennent la SA « Willem Spoormans » et le Gouvernement flamand. Par ailleurs, il n’est pas manifestement dénué de pertinence de s’interroger en l’espèce sur la compétence du législateur fédéral ou régional. Lorsqu’il est question de mesures fiscales, il peut être utile d’interroger la Cour sur la compétence du législateur fédéral ou régional, à la lumière notamment de l’article 61, § 7, de la loi spéciale du 16 janvier 1989 relative au financement des communautés et des régions, lequel dispose que les régions succèdent en principe aux droits et obligations de l’Etat relatifs aux compétences qui leur sont attribuées par la loi spéciale du 13 juillet 2001 portant transfert de diverses compétences aux régions et communautés, en l’espèce la politique agricole. B.2.4. Les exceptions sont rejetées. Quant à l’objet des questions préjudicielles B.3. Ainsi que le font valoir la SA « Willem Spoormans » et le Gouvernement flamand, la Cour, qui est compétente pour contrôler les normes ayant force de loi, ne peut se prononcer sur les dispositions de l’arrêté royal du 15 octobre 2000 « relatif aux cotisations obligatoires et contributions volontaires dues par le secteur de l’alimentation animale au Fonds pour l’indemnisation d’entreprises agricoles touchées par la crise de la dioxine » qui sont mentionnées dans la question préjudicielle. B.4. Bien que les questions préjudicielles portent pour le surplus sur les articles 4 à 10 et sur l’article 12 de la loi du 3 décembre 1999 relative à des mesures d’aide en faveur d’entreprises agricoles touchées par la crise de la dioxine, il ressort des éléments du dossier que la question de compétence qui est posée en l’espèce ne concerne pas l’indemnisation des entreprises agricoles touchées par la crise de la dioxine, que règlent les articles 4 à 8 de la loi précitée, ni la délégation au Roi visée dans son article 12, mais seulement la perception et la gestion des contributions volontaires visées dans son article 10, 1o. La Cour limite par conséquent son examen à cette disposition, même s’il s’indique, en vue de la qualification dans le cadre des règles de compétence, d’y associer d’autres dispositions de la loi du 3 décembre 1999, en particulier l’article 9, l’article 10, 2o, et les articles 11 et 12. Quant au fond B.5.1. La juridiction a quo demande si certains articles de la loi du 3 décembre 1999 sont conformes aux règles répartitrices de compétence. La première question préjudicielle repose sur l’interprétation selon laquelle la perception et la gestion des contributions au Fonds dioxine « continuent de relever de l’autorité fédérale ». La seconde question est fondée sur l’interprétation selon laquelle la perception et la gestion de ces contributions « sont devenues des compétences régionales » à partir du 1er janvier 2002, lors de l’entrée en vigueur de l’article 6, § 1er, V, de la loi spéciale du 8 août 1980 de réformes institutionnelles, tel qu’il a été remplacé par l’article 2 de la loi spéciale du 13 juillet 2001 portant transfert de diverses compétences aux régions et communautés. Le juge a quo peut interpréter les dispositions qu’il met en cause, mais la qualification de ces dispositions au regard des règles répartitrices de compétence est du ressort de la Cour.
33749
33750
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE B.5.2. Si les questions préjudicielles étaient interprétées comme une invitation à vérifier qui, de l’autorité fédérale ou de l’autorité régionale, est tenu de rembourser les contributions volontaires visées à l’article 10, 1o, de la loi du 3 décembre 1999, la Cour ne serait pas compétente pour y répondre. La Cour est par contre compétente pour décider si une norme législative est conforme ou non aux règles répartitrices de compétence. C’est sous cet angle que la Cour examine, en les traitant ensemble, les questions préjudicielles. Lorsque la Cour apprécie la conformité aux règles répartitrices de compétence d’une norme soumise à son contrôle, elle le fait tout d’abord au regard des règles répartitrices de compétence qui étaient en vigueur à la date à laquelle cette norme a été adoptée. Ceci n’exclut pas qu’il soit tenu compte, le cas échéant, d’une répartition de compétence modifiée ultérieurement. B.6.1. L’article 10 de la loi du 3 décembre 1999 détermine la manière dont le Fonds dioxine peut être alimenté en moyens financiers, lesquels sont nécessaires à l’exercice des missions du Fonds, entre autres l’aide fédérale aux entreprises agricoles en vue de couvrir le dommage subi par ces entreprises à cause de la crise de la dioxine (articles 9 et 4 de la loi, combinés). A cette fin, l’article 10 prévoit notamment des contributions volontaires (article 10, 1o) et des cotisations obligatoires (article 10, 2o). Il ressort des travaux préparatoires de la loi du 3 décembre 1999 que le législateur comptait sur « un effort réel de solidarité de la part des secteurs concernés » (Doc. parl., Chambre, 1999-2000, DOC 50-0212/001, p. 4). Selon le commentaire des articles du projet de loi, l’objectif était « que le Fonds puisse être alimenté par des contributions volontaires ou obligatoires du secteur privé à hauteur d’au moins 10 % à 15 % du montant total à financer » (ibid., pp. 12-13). Il a été précisé à ce propos que les contributions volontaires sont ajoutées à la liste des libéralités déductibles en vertu de l’article 104 du Code des impôts sur les revenus 1992 (ibid., p. 12), et l’article 11 de la loi du 3 décembre 1999 a inséré, à cette fin, un article 104, 4oter, dans ce Code. Le rapport de la commission compétente de la Chambre des représentants et l’exposé du rapporteur en séance de la Chambre du 17 novembre 1999 font apparaître que la « cotisation de solidarité » ainsi dénommée visait à « alléger quelque peu la charge qui pèse sur les contribuables en mettant le secteur même à contribution » (Doc. parl., Chambre, 1999-2000, DOC 50-0212/007, p. 18, et Ann., Chambre, no 50 plén. 015, 19 novembre 1999, p. 8). Les mêmes sources révèlent encore qu’une attitude constructive était espérée de la part des secteurs concernés, avec lesquels une négociation était encore en cours, et que la question de savoir dans quelle mesure il devrait être fait appel à des cotisations obligatoires n’était pas encore résolue (Doc. parl., ibid., pp. 54-59, et Ann., ibid., pp. 7-38). Le fait, d’une part, que les contributions volontaires ont été rendues fiscalement déductibles en tant que « libéralités » (article 11 de la loi du 3 décembre 1999) et, d’autre part, que les cotisations obligatoires ont expressément été rendues non déductibles à titre de frais professionnels en matière d’impôt sur les revenus (article 12, alinéa 2, de cette loi), nonobstant les propositions d’amendement introduites à cette fin, a été considéré par le ministre compétent comme étant de nature « à inciter les secteurs à maximiser le montant de leurs contributions volontaires » (Doc. parl., ibid., p. 59, et Ann., ibid., p. 37). B.6.2. L’arrêté royal du 15 octobre 2000 « relatif aux cotisations obligatoires et contributions volontaires dues par le secteur de l’alimentation animale au Fonds pour l’indemnisation d’entreprises agricoles touchées par la crise de la dioxine », qui est entré en vigueur le 20 octobre 2000, a en principe imposé aux fabricants et opérateurs d’aliments pour bétail visés une cotisation égale à 0,6 p.c. du chiffre d’affaires de la dernière année comptable écoulée, à payer avant le 15 décembre 2000. Selon l’article 4 de cet arrêté, cette obligation ne « s’applique [rait] pas » si la personne visée s’engageait à payer avant cette date une contribution « volontaire » d’au moins 0,4 p.c. du chiffre d’affaires précité, soit en une fois avant le 31 décembre 2000, soit par tranches annuelles de 0,1 p.c., à verser avant le 31 décembre des années 2000, 2001, 2002 et 2003. Cet arrêté qui, selon son préambule, a été pris en vertu des articles 10, 1o, 12 et 20, § 2, de la loi du 3 décembre 1999 doit, en vertu de l’article 12, alinéa 3, de cette loi, être réputé n’avoir jamais sorti ses effets, étant donné qu’il n’a pas été confirmé par la loi dans les six mois de son entrée en vigueur. La loi du 9 juillet 2001 qui confirmait a posteriori cet arrêté, moyennant prorogation de six mois de ce délai de confirmation, a été annulée par l’arrêt no 100/2003 du 17 juillet 2003 et, par l’arrêt no 124.132 du 13 octobre 2003, le Conseil d’Etat a annulé aussi l’arrêté royal précité du 15 octobre 2000, en vue de clarifier la situation juridique. Mais de nombreux fabricants et opérateurs - comme l’intimée devant la juridiction a quo - ont néanmoins payé, dans l’intervalle, la contribution « volontaire », sans « animus donandi » mais à un taux d’imposition moins élevé, en bénéficiant d’un avantage fiscal, avec la possibilité d’étaler le paiement dans le temps et d’éviter en outre des majorations d’impôt et des sanctions pénales sur la base de la réglementation fédérale précitée. B.6.3. Dans son arrêt no 100/2003 du 17 juillet 2003, la Cour a déjà indiqué que la cotisation obligatoire (article 10, 2o, de la loi du 3 décembre 1999) à charge des fabricants et opérateurs d’aliments pour animaux visés pouvait être levée par l’Etat fédéral en vertu de la compétence fiscale que l’article 170, § 1er, de la Constitution attribue à ce dernier. Il peut se déduire de l’ensemble des circonstances rappelées en B.6.1 et B.6.2 que les contributions visées à l’article 10, 1o, de cette loi ne peuvent pas non plus - en dépit des termes utilisés - être considérées comme « volontaires » mais ont été conçues en vue d’obtenien tout état de cause un paiement en faveur d’une autorité publique, sans contrepartie proportionnelle, en vue de couvrir une dépense d’utilité publique. Ces contributions constituent, avec les cotisations obligatoires, des impôts que le législateur fédéral pouvait lever sur la base de la compétence fiscale que lui attribue l’article 170, § 1er, de la Constitution. B.6.4. Il résulte de ce qui précède que le législateur fédéral était compétent, sur la base de l’article 170, § 1er, de la Constitution, pour adopter la disposition en cause. Sauf les cas établis par ou en vertu de la Constitution ou par une loi spéciale et sous réserve du respect du principe de proportionnalité propre à tout exercice de compétence, le législateur fédéral peut prendre des mesures fiscales concernant les matières imposables qu’il détermine, sans égard aux compétences matérielles des communautés et des régions.
33751
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE B.6.5. Le fait que les régions, au moment de l’adoption de la disposition législative fiscale en cause, étaient compétentes en matière d’aide complémentaire ou supplétive aux entreprises agricoles (article 6, § 1er, VI, alinéa 1er, 4o, de la loi spéciale du 8 août 1980 de réformes institutionnelles, avant sa modification par la loi spéciale du 13 juillet 2001) ne fait pas obstacle à la compétence fiscale précitée du législateur fédéral, dès lors qu’il n’apparaît pas que celui-ci ait, en l’espèce, rendu impossible ou exagérément difficile l’exercice de ces compétences régionales. B.6.6. Même si la loi spéciale du 13 juillet 2001 a transféré aux régions, avec effet au 1er janvier 2002, l’ensemble de la politique agricole - excepté certains aspects réservés à l’autorité fédérale -, la compétence du législateur fédéral lui permettant d’adopter la disposition en cause est demeurée intacte, dès lors qu’il n’apparaît pas que l’exercice de la compétence ainsi transférée ait été rendu impossible ou exagérément difficile. B.7. Il découle de ce qui précède que le législateur fédéral était compétent, sur la base de la compétence fiscale qui lui a été attribuée par l’article 170, § 1er, de la Constitution, pour adopter la disposition en cause nonobstant la compétence des régions en matière d’aide complémentaire ou supplétive aux entreprises agricoles (article 6, § 1er, VI, alinéa 1er, 4o, de la loi spéciale du 8 août 1980 de réformes institutionnelles avant sa modification par la loi spéciale du 13 juillet 2001) et que cette compétence législative est demeurée intacte même après 2001 bien que la compétence en matière de politique agricole ait été transférée en principe aux régions à partir du 1er janvier 2002 par l’article 6, § 1er, V, de la loi spéciale du 8 août 1980 de réformes institutionnelles, remplacé par l’article 2 de la loi spéciale du 13 juillet 2001 portant transfert de diverses compétences aux régions et aux communautés. Par ces motifs, la Cour dit pour droit : L’article 10, 1o, de la loi du 3 décembre 1999 relative à des mesures d’aide en faveur d’entreprises agricoles touchées par la crise de la dioxine ne viole pas les règles établies par la Constitution ou en vertu de celle-ci pour déterminer les compétences respectives de l’Etat, des communautés et des régions. Ainsi prononcé en langue néerlandaise et en langue française, conformément à l’article 65 de la loi spéciale du 6 janvier 1989, à l’audience publique du 17 avril 2008. Le greffier, Le président, P.-Y. Dutilleux. M. Bossuyt.
ÜBERSETZUNG VERFASSUNGSGERICHTSHOF [2008/202071] Auszug aus dem Urteil Nr. 68/2008 vom 17. April 2008 Geschäftsverzeichnisnummer 4239 In Sachen: Präjudizielle Fragen in Bezug auf die Artikel 4 bis 10 und 12 des Gesetzes vom 3. Dezember 1999 über Maßnahmen zur Unterstützung der von der Dioxinkrise betroffenen Landwirtschaftsbetriebe, gestellt vom Appellationshof Antwerpen. Der Verfassungsgerichtshof, zusammengesetzt aus den Vorsitzenden M. Bossuyt und M. Melchior, und den Richtern P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen und T. Merckx-Van Goey, unter Assistenz des Kanzlers P.-Y. Dutilleux, unter dem Vorsitz des Vorsitzenden M. Bossuyt, verkündet nach Beratung folgendes Urteil: I. Gegenstand der präjudiziellen Fragen und Verfahren In seinem Urteil vom 19. Juni 2007 in Sachen des Belgischen Staates gegen die «Willem Spoormans» AG, dessen Ausfertigung am 26. Juni 2007 in der Kanzlei des Hofes eingegangen ist, hat der Appellationshof Antwerpen folgende präjudizielle Fragen gestellt: 1. «Verstoßen die Artikel 4-10 und 12 des Gesetzes vom 3. Dezember 1999 über Maßnahmen zur Unterstützung der von der Dioxinkrise betroffenen Landwirtschaftsbetriebe (Belgisches Staatsblatt vom 11. Dezember 1999, zweite Ausgabe) beziehungsweise die Artikel 3 und 4 des zur Ausführung des vorerwähnten Gesetzes ergangenen königlichen Erlasses vom 15. Oktober 2000 über die vom Futtermittelsektor dem Fonds für die Entschädigung der von der Dioxinkrise betroffenen Landwirtschaftsbetriebe zu leistenden Pflichtbeiträge und freiwilligen Beiträge (Belgisches Staatsblatt vom 20. Oktober 2000) gegen die durch die Verfassung oder kraft derselben zur Bestimmung der jeweiligen Zuständigkeiten von Staat, Gemeinschaften und Regionen festgelegten Vorschriften, dahingehend ausgelegt, dass die darin beschriebenen Zuständigkeiten bezüglich der Einziehung und Verwaltung der Beiträge zur Finanzierung der Maßnahmen zur Unterstützung der von der Dioxinkrise betroffenen Landwirtschaftsbetriebe weiterhin zum föderalen Zuständigkeitsbereich gehören, und zwar auch nach dem Inkrafttreten von Artikel 6 § 1 V des Sondergesetzes vom 8. August 1980 zur Reform der Institutionen (Belgisches Staatsblatt vom 15. August 1980), ersetzt durch Artikel 2 des Sondergesetzes vom 13. Juli 2001 zur Übertragung verschiedener Befugnisse an die Regionen und Gemeinschaften (Belgisches Staatsblatt vom 3. August 2001), mit Wirkung vom 1. Januar 2002 (Artikel 41)?»; 2. «Verstoßen die Artikel 4-10 und 12 des Gesetzes vom 3. Dezember 1999 über Maßnahmen zur Unterstützung der von der Dioxinkrise betroffenen Landwirtschaftsbetriebe (Belgisches Staatsblatt vom 11. Dezember 1999, zweite Ausgabe) beziehungsweise die Artikel 3 und 4 des zur Ausführung des vorerwähnten Gesetzes ergangenen königlichen Erlasses vom 15. Oktober 2000 über die vom Futtermittelsektor dem Fonds für die Entschädigung der von der Dioxinkrise betroffenen Landwirtschaftsbetriebe zu leistenden Pflichtbeiträge und freiwilligen Beiträge (Belgisches Staatsblatt vom 20. Oktober 2000) gegen die durch die Verfassung oder kraft derselben zur Bestimmung der jeweiligen Zuständigkeiten von Staat, Gemeinschaften und Regionen festgelegten Vorschriften, dahingehend ausgelegt, dass die darin beschriebenen Zuständigkeiten bezüglich der Einziehung und Verwaltung der Beiträge zur Finanzierung der Maßnahmen zur Unterstützung der von der Dioxinkrise betroffenen Landwirtschaftsbetriebe nunmehr zum regionalen Zuständigkeitsbereich gehören, und zwar nach dem Inkrafttreten von Artikel 6 § 1 V des Sondergesetzes vom 8. August 1980 zur Reform der Institutionen (Belgisches Staatsblatt vom 15. August 1980), ersetzt durch Artikel 2 des Sondergesetzes vom 13. Juli 2001 zur Übertragung verschiedener Befugnisse an die Regionen und Gemeinschaften (Belgisches Staatsblatt vom 3. August 2001), mit Wirkung vom 1. Januar 2002 (Artikel 41)?». (...)
33752
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE III. In rechtlicher Beziehung (...) B.1. Das vorlegende Rechtsprechungsorgan, das mit einem Antrag auf Rückzahlung freiwilliger Beiträge an den Fonds für die Entschädigung der von der Dioxinkrise betroffenen Landwirtschaftsbetriebe (nachstehend: der Dioxinfonds) konfrontiert ist, fragt den Hof, ob gewisse Teile der föderalen Regelung bezüglich der durch die Dioxinkrise von 1999 betroffenen Landwirtschaftsbetriebe den durch die Verfassung oder kraft derselben zur Bestimmung der jeweiligen Zuständigkeiten des Föderalstaates, der Gemeinschaften und der Regionen festgelegten Vorschriften entsprächen, unter Berücksichtigung der Erteilung neuer Zuständigkeiten für die Landwirtschaft an die Regionen durch das Sondergesetz vom 13. Juli 2001 zur Übertragung verschiedener Befugnisse an die Regionen und Gemeinschaften. In Bezug auf die Zulässigkeit B.2.1. Die «Willem Spoormans» AG führt als Einrede der Unzulässigkeit an, dass der eigentliche Gegenstand der Fragen kein Problem der Übereinstimmung mit den Regeln der Zuständigkeitsverteilung betreffe und dass der Hof nicht befugt sei, etwaige Streitsachen über die Rechtsnachfolge zu klären. Die Flämische Regierung führt an, dass die präjudiziellen Fragen nicht sachdienlich seien zur Lösung des Hauptverfahrens. B.2.2. Es obliegt grundsätzlich dem vorlegenden Richter zu prüfen, ob es sachdienlich ist, dem Hof eine präjudizielle Frage über die Bestimmungen, die seines Erachtens auf die Streitsache anwendbar sind, zu stellen. Nur wenn dies eindeutig nicht der Fall ist, kann der Hof beschließen, die Frage nicht zu behandeln. B.2.3. Es obliegt nicht dem Hof zu entscheiden, ob es im Hauptverfahren gegebenenfalls um eine Frage von nicht geschuldeten Zahlungen geht, wie die «Willem Spoormans» AG und die Flämische Regierung anführen. Ferner ist es nicht eindeutig irrelevant, im vorliegenden Fall Fragen zu stellen über die Zuständigkeit des föderalen oder des regionalen Gesetzgebers. Wenn es um Steuermaßnahmen geht, kann es sachdienlich sein, vom Hof zu erfahren, ob der föderale oder der regionale Gesetzgeber zuständig ist, unter anderem im Lichte von Artikel 61 § 7 des Sondergesetzes vom 16. Januar 1989 bezüglich der Finanzierung der Gemeinschaften und Regionen, der bestimmt, dass die Regionen grundsätzlich die Rechte und Pflichten des Staates übernehmen, die sich auf die Zuständigkeiten beziehen, die ihnen durch das Sondergesetz 13. Juli 2001 zur Übertragung verschiedener Befugnisse an die Regionen und Gemeinschaften, im vorliegenden Fall die Agrarpolitik, übertragen wurden. B.2.4. Die Einreden werden abgewiesen. In Bezug auf den Gegenstand der präjudiziellen Fragen B.3. Wie die «Willem Spoormans» AG und die Flämische Regierung anführen, kann der Hof, der zur Prüfung von gesetzeskräftigen Normen befugt ist, nicht über die Bestimmungen des königlichen Erlasses vom 15. Oktober 2000 «über die vom Futtermittelsektor dem Fonds für die Entschädigung der von der Dioxinkrise betroffenen Landwirtschaftsbetriebe zu leistenden Pflichtbeiträge und freiwilligen Beiträge» urteilen, die in der präjudizielle Frage angeführt sind. B.4. Obwohl die präjudiziellen Fragen sich im Übrigen auf die Artikel 4 bis 10 und Artikel 12 des Gesetzes vom 3. Dezember 1999 über Maßnahmen zur Unterstützung der von der Dioxinkrise betroffenen Landwirtschaftsbetriebe beziehen, geht aus den Elementen der Akte hervor, dass die in diesem Fall gestellte Zuständigkeitsfrage sich nicht auf die Entschädigung der von der Dioxinkrise betroffenen Landwirtschaftsbetriebe bezieht, so wie dies in den Artikeln 4 bis 8 des vorerwähnten Gesetzes geregelt wird, und ebenfalls nicht auf die Ermächtigung des Königs im Sinne von dessen Artikel 12, sondern lediglich auf die Einziehung und Verwaltung der freiwilligen Beiträge im Sinne von dessen Artikel 10 Nr. 1. Der Hof begrenzt daher seine Untersuchung auf diese Bestimmung, auch wenn es für die zuständigkeitsrechtliche Einstufung angebracht ist, andere Bestimmungen des Gesetzes vom 3. Dezember 1999 in diese Untersuchung einzubeziehen, insbesondere Artikel 9, Artikel 10 Nr. 2 und die Artikel 11 und 12. Zur Hauptsache B.5.1. Das vorlegende Rechtsprechungsorgan fragt, ob eine Reihe von Artikeln des Gesetzes vom 3. Dezember 1999 den Regeln der Zuständigkeitsverteilung entsprächen. In der ersten präjudiziellen Frage wird die Auslegung aufgegriffen, wonach die Einziehung und Verwaltung der Beiträge zum Dioxinfonds «weiterhin zum föderalen Zuständigkeitsbereich gehören». In der zweiten Frage wird die Auslegung aufgegriffen, wonach die Einziehung und Verwaltung dieser Beiträge mit Wirkung vom 1. Januar 2002 «nunmehr zum regionalen Zuständigkeitsbereich gehören» infolge des Inkrafttretens von Artikel 6 § 1 V des Sondergesetzes vom 8. August 1980 zur Reform der Institutionen in der durch Artikel 2 des Sondergesetzes vom 13. Juli 2001 zur Übertragung verschiedener Befugnisse an die Regionen und Gemeinschaften ersetzten Fassung. Der vorlegende Richter kann zwar den fraglichen Bestimmungen eine Auslegung verleihen, doch die Einstufung dieser Bestimmungen gegenüber den Regeln der Zuständigkeitsverteilung obliegt dem Hof. B.5.2. Insofern die präjudiziellen Fragen als eine Bitte zu verstehen sind, zu prüfen, ob die Föderalbehörde oder die Regionalbehörde dazu verpflichtet ist, die in Artikel 10 Nr. 1 des Gesetzes vom 3. Dezember 1999 vorgesehenen freiwilligen Beiträge zurückzuzahlen, ist der Hof nicht befugt, sie zu beantworten. Der Hof ist hingegen befugt zu beurteilen, ob eine gesetzeskräftige Norm den Regeln der Zuständigkeitsverteilung entspricht. Der Hof behandelt die präjudiziellen Fragen insgesamt insbesondere aus diesem letztgenannten Blickwinkel. Wenn der Hof die Übereinstimmung einer seiner Prüfung unterliegenden Norm mit den Regeln der Zuständigkeitsverteilung beurteilt, tut er dies in erster Instanz bezüglich der Regeln der Zuständigkeitsverteilung, so wie sie zum Zeitpunkt der Annahme dieser Norm in Kraft waren. Dies schließt nicht aus, dass gegebenenfalls einer später abgeänderten Zuständigkeitsverteilung Rechnung getragen wird.
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE B.6.1. Artikel 10 des Gesetzes vom 3. Dezember 1999 bestimmt die Weise, auf die der Dioxinfonds durch Finanzmittel gespeist wird, die zur Ausführung seiner Aufgaben notwendig sind, unter anderem die föderale Unterstützung von Landwirtschaftsbetrieben zur Deckung des Schadens, den diese Betriebe durch die Dioxinkrise erlitten haben (Artikel 9 und 4 des Gesetzes in Verbindung miteinander). Artikel 10 sieht hierzu unter anderem freiwillige (Artikel 10 Nr. 1) und Pflichtbeiträge (Artikel 10 Nr. 2) vor. Aus den Vorarbeiten zum Gesetz vom 3. Dezember 1999 geht hervor, dass der Gesetzgeber somit eine «reale Solidaritätsanstrengung der betroffenen Sektoren» erwartete (Parl. Dok., Kammer, 1999-2000, DOC 50-0212/001, S. 4). Gemäß dem Kommentar zu den einzelnen Artikeln des Gesetzentwurfs wurde bezweckt, «dass der Fonds durch freiwillige oder Pflichtbeiträge des Privatsektors in Höhe von mindestens 10% bis 15% des zu finanzierenden Gesamtbeitrags gespeist werden kann» (ebenda, SS. 12-13). Dabei wurde präzisiert, dass die freiwilligen Beiträge «der Liste der abzugsfähigen Spenden aufgrund von Artikel 104 des Einkommensteuergesetzbuches 1992 hinzugefügt werden» (ebenda, S. 12), und hierzu wurde durch Artikel 11 des Gesetzes vom 3. Dezember 1999 ein Artikel 104 Nr. 4ter in dieses Gesetzbuch eingefügt. Aus dem Bericht namens der zuständigen Kommission der Abgeordnetenkammer und aus den Darlegungen des Berichterstatters in der Sitzung der Kammer vom 17. November 1999 geht hervor, dass der sogenannte «Solidaritätsbeitrag» dazu dient, «die Last, die auf den Schultern des Steuerzahlers liegt, gewissermaßen zu erleichtern durch Beiträge aus dem Sektor selbst» (Parl. Dok., Kammer, 1999-2000, DOC 50-0212/007, S. 18, und Ann., Kammer, Nr. 50 Plen. 015, 19. November 1999, S. 8). Aus verschiedenen Quellen geht ferner hervor, dass man auf eine konstruktive Haltung des betroffenen Sektors, mit dem noch verhandelt wurde, hofft und dass die Frage, inwiefern auf Pflichtbeiträge zurückgegriffen werden musste, noch nicht gelöst war (Parl. Dok., ebenda, SS. 54-59, und Ann., ebenda, SS. 7-38). Den Umstand, dass einerseits die freiwilligen Beiträge als «Spende» für steuerlich abzugsfähig erklärt wurden (Artikel 11 des Gesetzes vom 3. Dezember 1999) und andererseits die Pflichtbeiträge ausdrücklich nicht als Berufsunkosten in Sachen Einkommensteuer für abzugsfähig erklärt wurden (Artikel 12 Absatz 2 dieses Gesetzes), obschon entsprechende Abänderungsanträge eingereicht worden waren, bezeichnete der zuständige Minister als «einen Anreiz [...], um die freiwilligen Beiträge zu maximieren» (Parl. Dok., ebenda, S. 59, und Ann., ebenda, S. 37). B.6.2. Durch den königlichen Erlass vom 15. Oktober 2000 «über die vom Futtermittelsektor dem Fonds für die Entschädigung der von der Dioxinkrise betroffenen Landwirtschaftsbetriebe zu leistenden Pflichtbeiträge und freiwilligen Beiträge», der am 20. Oktober 2000 in Kraft getreten ist, wurde grundsätzlich ein Beitrag von 0,6 Prozent des Umsatzes des zuletzt abgeschlossenen Geschäftsjahres der betroffenen Erzeuger und Markteilnehmer für Tierfutter pflichtmäßig auferlegt, und er war vor dem 15. Dezember 2000 zu zahlen. Diese Verpflichtung war gemäß Artikel 4 dieses Erlasses «nicht anwendbar», wenn der Betroffene sich vor diesem Datum dazu verpflichtete, einen «freiwilligen» Beitrag von mindestens 0,4 Prozent des genannten Umsatzes zu zahlen, entweder in einem Mal vor dem 31. Dezember 2000 oder in jährlichen Teilbeträgen von 0,1 Prozent jeweils vor dem 31. Dezember der Jahre 2000, 2001, 2002 und 2003. Dieser Erlass, der gemäß seiner Präambel aufgrund der Artikel 10 Nr. 1, 12 und 20 § 2 des Gesetzes vom 3. Dezember 1999 angenommen wurde, ist aufgrund von Artikel 12 Absatz 3 dieses Gesetzes als nie wirksam gewesen anzusehen, da er nicht innerhalb von sechs Monaten nach dem Datum seines Inkrafttretens durch ein Gesetz bestätigt worden ist. Das Gesetz vom 9. Juli 2001, das diesen Erlass noch mit einer Verlängerung der Bestätigungsfrist um sechs Monate bestätigt hat, ist durch das Urteil Nr. 100/2003 vom 17. Juli 2003 für nichtig erklärt worden, und der Staatsrat hat durch Urteil Nr. 124.132 vom 13. Oktober 2003 auch den königlichen Erlass vom 15. Oktober 2000 im Hinblick auf die Rechtsklarheit für nichtig erklärt. Dennoch haben viele Erzeuger und Marktteilnehmer - wie die Berufungsbeklagte vor dem vorlegenden Rechtsprechungsorgan - mittlerweile den «freiwilligen» Beitrag gezahlt, ohne «animus donandi», sondern zu einem günstigeren Steuersatz, mit einem Steuervorteil, mit der Möglichkeit, die Zahlung zeitlich zu verteilen und außerdem die Steuererhöhungen und strafrechtlichen Sanktionen aufgrund der vorerwähnten föderalen Regelung zu vermeiden. B.6.3. In seinem Urteil Nr. 100/2003 vom 17. Juli 2003 hat der Hof bereits zu erkennen gegeben, dass der Pflichtbeitrag (Artikel 10 Nr. 2 des Gesetzes vom 3. Dezember 1999) zu Lasten der betreffenden Erzeuger und Marktteilnehmer für Tierfutter durch den Föderalstaat aufgrund der ihm durch Artikel 170 § 1 der Verfassung erteilten Steuerbefugnis erhoben werden konnte. Aus all den Umständen, die in B.6.1 und B.6.2 dargelegt wurden, ist abzuleiten, dass auch die Beiträge im Sinne von Artikel 10 Nr. 1 dieses Gesetzes - trotz der verwendeten Formulierung - nicht als «freiwillig» angesehen werden können, sondern gedacht waren, um in jedem Fall eine Zahlung ohne eine im Verhältnis hierzu stehende Gegenleistung an eine behördliche Instanz durchzusetzen, damit eine gemeinnützige Aufgabe finanziert werden konnte. Diese Beiträge stellen zusammen mit den Pflichtbeiträgen Steuern dar, die der föderale Gesetzgeber aufgrund der durch Artikel 170 § 1 der Verfassung erteilten Steuerbefugnis einführen konnte. B.6.4. Aus dem Vorstehenden ergibt sich, dass der föderale Gesetzgeber aufgrund von Artikel 170 § 1 der Verfassung befugt war, die fragliche Bestimmung anzunehmen. Außer in den Fällen, die durch die Verfassung oder kraft derselben oder durch ein Sondergesetz festgelegt worden sind, und vorbehaltlich der Einhaltung des mit jeder Zuständigkeitsausübung verbundenen Verhältnismäßigkeitsgrundsatzes kann der föderale Gesetzgeber Steuermaßnahmen bezüglich der durch ihn bestimmten Steuergegenstände ergreifen, ungeachtet der materiellen Zuständigkeiten der Gemeinschaften und Regionen. B.6.5. Der Umstand, dass die Regionen zum Zeitpunkt der Annahme der fraglichen steuerlichen Gesetzesbestimmung zuständig waren für die ergänzende oder zusätzliche Unterstützung der Landwirtschaftsbetriebe (Artikel 6 § 1 VI Absatz 1 Nr. 4 des Sondergesetzes vom 8. August 1980 zur Reform der Institutionen vor seiner Abänderung durch das Sondergesetz vom 13. Juli 2001), beeinträchtigt nicht die vorerwähnte steuerliche Zuständigkeit des föderalen Gesetzgebers, da keineswegs ersichtlich wird, dass er im vorliegenden Fall die Ausübung dieser regionalen Zuständigkeit unmöglich gemacht oder übermäßig erschwert hätte.
33753
33754
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE B.6.6. Die Befugnis des föderalen Gesetzgebers zur Annahme der fraglichen Bestimmung ist unbeeinträchtigt geblieben, auch wenn mit Wirkung vom 1. Januar 2002 die Agrarpolitik durch das Sondergesetz vom 13. Juli 2001 insgesamt - mittels einer Reihe von Aspekten, die der Föderalbehörde vorbehalten wurden - den Regionen übertragen worden ist, da nicht ersichtlich ist, dass die Ausübung der somit übertragenen Zuständigkeit unmöglich gemacht oder übermäßig erschwert worden ist. B.7. Aus dem Vorstehenden ergibt sich, dass der föderale Gesetzgeber aufgrund der ihm durch Artikel 170 § 1 der Verfassung erteilten Steuerzuständigkeit befugt war, die fragliche Bestimmung anzunehmen, trotz der Zuständigkeit der Regionen für die ergänzende oder zusätzliche Unterstützung der Landwirtschaftsbetriebe (Artikel 6 § 1 VI Absatz 1 Nr. 4 des Sondergesetzes vom 8. August 1980 zur Reform der Institutionen vor seiner Abänderung durch das Sondergesetz vom 13. Juli 2001) und dass diese gesetzgeberische Zuständigkeit auch nach 2001 unbeeinträchtigt geblieben ist, obwohl die Zuständigkeit für die Agrarpolitik grundsätzlich den Regionen mit Wirkung vom 1. Januar 2002 durch Artikel 6 § 1 V des Sondergesetzes vom 8. August 1980 zur Reform der Institutionen in der durch Artikel 2 des Sondergesetzes vom 13. Juli 2001 zur Übertragung verschiedener Befugnisse an die Regionen und Gemeinschaften übertragen worden ist. Aus diesen Gründen: Der Hof erkennt für Recht: Artikel 10 Nr. 1 des Gesetzes vom 3. Dezember 1999 über Maßnahmen zur Unterstützung der von der Dioxinkrise betroffenen Landwirtschaftsbetriebe verstößt nicht gegen die durch die Verfassung oder kraft derselben zur Bestimmung der jeweiligen Zuständigkeiten von Staat, Gemeinschaften und Regionen festgelegten Vorschriften. Verkündet in niederländischer und französischer Sprache, gemäß Artikel 65 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989, in der öffentlichen Sitzung vom 17. April 2008. Der Kanzler, Der Vorsitzende, (gez.) P.-Y. Dutilleux. (gez.) M. Bossuyt.
* COUR CONSTITUTIONNELLE [2008/202276] Avis prescrit par l’article 74 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 Par jugement du 15 mai 2008 en cause de Pierre Cavenaile, agissant en sa qualité de curateur à la faillite de la SPRL « L’Impact », contre l’Etat belge, dont l’expédition est parvenue au greffe de la Cour le 26 mai 2008, le Tribunal de première instance de Liège a posé la question préjudicielle suivante : « L’article 334 de la loi-programme du 27 décembre 2004, interprété comme autorisant, dans l’hypothèse d’une faillite et nonobstant l’existence de cette situation de concours, la compensation de créances fiscales avec une dette fiscale dont le failli reste redevable au moment de la faillite, viole-t-il les articles 10 et 11 de la Constitution en ce qu’il traite de manière identique le failli dont la créance est née d’une opération antérieure à la faillite et les autres créanciers, assimilés au failli par application de l’article 2, alinéa 2, du CTVA, dont la créance est née après la déclaration de faillite, de la poursuite des activités ou des opérations liées à la gestion de celle-ci alors qu’ils sont placés dans des situations différentes ? ». Cette affaire est inscrite sous le numéro 4470 du rôle de la Cour. Le greffier, P.-Y. Dutilleux.
GRONDWETTELIJK HOF [2008/202276] Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 Bij vonnis van 15 mei 2008 in zake Pierre Cavenaile, handelend in zijn hoedanigheid van curator van het faillissement van de BVBA « L’Impact », tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 26 mei 2008, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 334 van de programmawet van 27 december 2004, zo geïnterpreteerd dat het, in het geval van een faillissement en niettegenstaande het bestaan van die situatie van samenloop, de compensatie toelaat van fiscale schuldvorderingen met een fiscale schuld die de gefailleerde verschuldigd blijft op het ogenblik van het faillissement, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de gefailleerde wiens schuldvordering is ontstaan uit een verrichting van vóór het faillissement op dezelfde wijze behandelt als de andere schuldeisers die, met toepassing van artikel 2, tweede lid, van het BTW-Wetboek, worden gelijkgesteld met de gefailleerde en wier schuldvordering, na de faillietverklaring, is ontstaan uit de voortzetting van de activiteiten of de verrichtingen verbonden aan het beheer daarvan, terwijl zij in verschillende situaties zijn geplaatst ? ». Die zaak is ingeschreven onder nummer 4470 van de rol van het Hof. De griffier, P.-Y. Dutilleux.
33755
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE VERFASSUNGSGERICHTSHOF [2008/202276] Bekanntmachung vorgeschrieben durch Artikel 74 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989 In seinem Urteil vom 15. Mai 2008 in Sachen Pierre Cavenaile, in dessen Eigenschaft als Konkursverwalter der «L’Impact» PGmbH, gegen den Belgischen Staat, dessen Ausfertigung am 26. Mai 2008 in der Kanzlei des Hofes eingegangen ist, hat das Gericht erster Instanz Lüttich folgende präjudizielle Frage gestellt: «Verstößt Artikel 334 des Programmgesetzes vom 27. Dezember 2004, dahingehend ausgelegt, dass er im Falle eines Konkurses und trotz des Vorliegens dieser Konkurrenzsituation die Aufrechnung der Steuerforderungen gegen die vom Konkursschuldner zum Zeitpunkt des Konkurses noch geschuldeten Steuern ermöglicht, gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung, indem er den Konkursschuldner, dessen Schuldforderung aus einer dem Konkurs vorangehenden Verrichtung entstanden ist, und die anderen, in Anwendung von Artikel 2 Absatz 2 des Mehrwertsteuergesetzbuches dem Konkursschuldner gleichgestellten Gläubiger, deren Schuldforderung nach der Konkurseröffnung aus der Fortführung der Tätigkeiten oder den mit deren Verwaltung verbundenen Verrichtungen entstanden ist, gleich behandelt, während sie sich in unterschiedlichen Situationen befinden?». Diese Rechtssache wurde unter der Nummer 4470 ins Geschäftsverzeichnis des Hofes eingetragen. Der Kanzler, P.-Y. Dutilleux.
* RAAD VAN STATE
CONSEIL D’ETAT
[2008/18160] Schorsing van Claessens, Joris, van zijn mandaat als lid van de Raad voor maatschappelijk welzijn van het Openbaar Centrum voor maatschappelijk Welzijn van Sint-Jans-Molenbeek voor een periode van een maand. — Beroep
[2008/18160] Suspension de Claessens, Joris, de son mandat en qualité de membre du Conseil du Centre public d’Aide sociale de Molenbeek-SaintJean pour une période d’un mois. — Recours Un recours a été introduit au conseil d’Etat par Claessens, Joris.
Bij de Raad van State is een verzoekschrift tot nietigverklaring en schorsing ingediend door Claessens, Joris. In zake : schorsing van Claessens, Joris, van zijn mandaat als lid van de raad voor maatschappelijk welzijn van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Sint-Jans-Molenbeek. Eenieder kan inzage nemen van het verzoekschrift op het gemeentesecretariaat te Sint-Jans-Molenbeek. (Artikel 5 van het koninklijk besluit van 12 januari 1977, Belgisch Staatsblad van 26 januari 1977.)
En cause : la suspension de Claessens, Joris, de son mandat en qualité de membre du conseil du Centre public d’Aide sociale de MolenbeekSaint-Jean. Toute personne peut prendre connaissance de la requête au secrétariat communal de Molenbeek-Saint-Jean. (Article 5 de l’arrêté royal du 12 janvier 1977, Moniteur belge du 26 janvier 1977.)
Voor de Hoofdgriffier van de Raad van State,
Pour le greffier en chef du Conseil d’Etat :
V. De Baerdemaeker, Secretaris
V. De Baerdemaeker, Secrétaire
* COMMISSIE VOOR HET BANK-, FINANCIEEN ASSURANTIEWEZEN [C − 2008/95259]
COMMISSION BANCAIRE, FINANCIERE ET DES ASSURANCES [C − 2008/95259]
Akte tot goedkeuring van een overdracht van rechten en verplichtingen tussen verzekeringsondernemingen
Acte d’approbation d’un transfert de droits et obligations entre des entreprises d’assurances
Bij beslissing van het Directiecomité van de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen, op datum van 17 juni 2008, wordt de overdracht goedgekeurd van de rechten en de verplichtingen die voortvloeien uit het geheel van de levensverzekeringscontracten van de onderneming « CPIE » (codenummer 0949), naamloze vennootschap waarvan de maatschappelijke zetel is gevestigd Adolphe Lacomblélaan 29, te 1030 Brussel, naar de onderneming « AXA Belgium » (codenummer 0039), naamloze vennootschap waarvan de maatschappelijke zetel is gevestigd Vorstlaan 25, te 1170 Brussel.
Par décision du Comité de Direction de la Commission bancaire, financière et des Assurances, en date du 17 juin 2008, est approuvé le transfert des droits et obligations résultant de l’ensemble des contrats d’assurance vie de l’entreprise « CPIE » (code numéro 0949), société anonyme dont le siège social est situé avenue Adolphe Lacomblé 29, à 1030 Bruxelles, à l’entreprise « AXA Belgium » (code numéro 0039), société anonyme dont le siège social est situé boulevard du Souverain 25, à 1170 Bruxelles.
De door de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen goedgekeurde overdracht geldt ten aanzien van de verzekeringsnemers, de verzekerden en alle betrokken derden (artikel 76 van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen).
Le transfert approuvé par la Commission Bancaire, Financière et des Assurances est réalisé valablement à l’égard de tous les preneurs, assurés et de tous les tiers intéressés (article 76 de la loi du 9 juillet 1975 relative au contrôle des entreprises d’assurances).
Het Directiecomité van de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen heeft de afstand vastgesteld van de toelatingen van CPIE als verzekeringsonderneming (artikel 42 van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen) met ingang vanaf de datum van huidige publicatie. (29220)
Le Comité de Direction de la Commission Bancaire, Financière et des Assurances a constaté la renonciation de CPIE à ses agréments en qualité d’entreprise d’assurances (article 42 de la loi du 9 juillet 1975 relative au contrôle des entreprises d’assurances) avec effet à la date de la présente publication. (29220)
33756
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
SELOR SELECTIEBUREAU VAN DE FEDERALE OVERHEID
SELOR BUREAU DE SELECTION DE L’ADMINISTRATION FEDERALE
[2008/202400] Vergelijkende selectie via de Interne Markt van een Nederlandstalige adviseur-generaal Directie van de Operaties (m/v) (klasse A4) Algemene directie van de Civiele Veiligheid bij de FOD Binnenlandse Zaken (MNG08816)
[2008/202400] Sélection comparative par le Marché interne d’un conseiller général Direction des Opérations (m/f) (classe A4), d’expression française, pour la Direction générale de la Sécurité civile pour le SPF Intérieur (MFG08816)
Opgepast ! Voor deze selectie kan u alleen solliciteren als u al een federale statutaire ambtenaar bent. Toelaatbaarheidsvereisten : Nodige anciënniteit : — overeenkomstig artikel 75, § 3, van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het Rijkspersoneel moeten alle kandidaten zich in een administratieve stand bevinden waarin ze hun aanspraken op bevordering kunnen doen gelden, en ze mogen geen vermelding « onvoldoende » hebben gekregen bij hun evaluatie; — overeenkomstig artikel 41, § 1, derde lid, van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 betreffende de evaluatie en de loopbaan van het rijkspersoneel moet de Rijksambtenaar, om tot de klasse A4 te worden bevorderd, in de klasse A3 bekleed zijn. De gedetailleerde functiebeschrijving en vereisten vindt u op de website van SELOR : www.selor.be, onder de rubriek « Vacatures » → « Interne markt ». Solliciteren kan tot 17 juli 2008. U solliciteert verplicht via de site van SELOR (www.selor.be).
Attention ! Vous pouvez uniquement postuler pour cette sélection si vous êtes déjà fonctionnaire statutaire fédéral. Conditions d’admissibilités : Ancienneté requise : — conformément à l’article 75, § 3, de l’arrêté royal du 2 octobre 1937 portant le statut des agents de l’Etat, tous les candidats doivent être dans une position administrative où ils peuvent faire valoir leurs titres à la promotion, et ils ne peuvent avoir obtenu la mention « insuffisant » au terme de leur évaluation; — conformément à l’article 41, § 1er, 3e alinéa, de l’arrêté royal du 7 août 1939 organisant l’évaluation et la carrière des agents de l’Etat, pour être promu à la classe A4, l’agent de l’Etat doit être doté de la classe A3. Vous trouvez la description de fonction détaillée et les exigences sur le site web de SELOR : www.selor.be, à la rubrique « Offres d’emploi » → « Marché interne ». Posez votre candidature jusqu’au 17 juillet 2008. Vous devez postuler via le site de SELOR (www.selor.be).
*
SELOR SELECTIEBUREAU VAN DE FEDERALE OVERHEID
SELOR BUREAU DE SELECTION DE L’ADMINISTRATION FEDERALE
Werving. — Uitslagen
Recrutement. — Résultats
[2008/202375] Selectie van Nederlandstalige ingenieurs-specialist accreditatie (m/v) (niveau A) voor de FOD Economie, K.M.O., Middenstand en Energie (ANG08827). — Uitslagen
[2008/202375] Sélection d’ingénieurs-spécialistes accréditation (m/f) (niveau A), d’expression néerlandaise, pour le SPF Economie, P.M.E., Classes moyennes et Energie (ANG08827). — Résultats
Rangschikking van de geslaagde kandidaten voor toelating tot de stage : 1. 2. 3. 4. 5. 6.
SOMERS, ELLEN, 3071 ERPS-KWERPS. NOTEN, VEERLE, 3390 TIELT-WINGE. COURTENS, KATHY, 9000 GENT. DEVOGELAERE, DIRK, 3000 LEUVEN. VANDENDRIESSCHE, LUC, 8570 ANZEGEM. KESTENS, ELS, 1755 GOOIK.
Classement des lauréats du concours d’admission au stage :
1. 2. 3. 4. 5. 6.
SOMERS, ELLEN, 3071 ERPS-KWERPS. NOTEN, VEERLE, 3390 TIELT-WINGE. COURTENS, KATHY, 9000 GENT. DEVOGELAERE, DIRK, 3000 LEUVEN. VANDENDRIESSCHE, LUC, 8570 ANZEGEM. KESTENS, ELS, 1755 GOOIK.
*
SELOR SELECTIEBUREAU VAN DE FEDERALE OVERHEID
SELOR BUREAU DE SELECTION DE L’ADMINISTRATION FEDERALE
[2008/202376]
[2008/202376]
Selectie van Nederlandstalige specialisten technische reglementering : veiligheid van de consument (m/v) (niveau A) voor de FOD Economie, K.M.O., Middenstand en Energie (ANG08830). — Uitslagen
Sélection de spécialistes en réglementation technique : sécurité du consommateur (m/f) (niveau A), d’expression néerlandaise, pour le SPF Economie, P.M.E., Classes moyennes et Energie (ANG08830). — Résultats
Rangschikking van de geslaagde kandidaten voor toelating tot de stage : DE MULDER, ANNELIES, 2570 DUFFEL.
Classement des lauréats du concours d’admission au stage :
DE MULDER, ANNELIES, 2570 DUFFEL.
33757
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE SELOR SELECTIEBUREAU VAN DE FEDERALE OVERHEID
SELOR BUREAU DE SELECTION DE L’ADMINISTRATION FEDERALE
[2008/202377] Selectie van Nederlandstalige ingenieurs in technische metingen en proeven (m/v) (niveau A) voor de FOD Economie, K.M.O., Middenstand en Energie (ANG08831). — Uitslagen
[2008/202377] Sélection d’ingénieurs en mesures et essais techniques (m/f) (niveau A), d’expression néerlandaise, pour le SPF Economie, P.M.E., Classes moyennes et Energie (ANG08831). — Résultats
Rangschikking van de geslaagde kandidaten voor toelating tot de stage : MARLEIN, JONAS, 8400 OOSTENDE.
Classement des lauréats du concours d’admission au stage : MARLEIN, JONAS, 8400 OOSTENDE.
* FEDERALE OVERHEIDSDIENST VOLKSGEZONDHEID, VEILIGHEID VAN DE VOEDSELKETEN EN LEEFMILIEU
SERVICE PUBLIC FEDERAL SANTE PUBLIQUE, SECURITE DE LA CHAINE ALIMENTAIRE ET ENVIRONNEMENT
[C − 2008/24280]
[C − 2008/24280]
Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid Te begeven betrekkingen
Institut scientifique de Santé publique Emplois à conférer
Vijf betrekkingen zijn te begeven, twee op de site van Elsene en drie op de site van Ukkel.
Cinq emplois sont à conférer, deux sur le site d’Ixelles et trois sur le site d’Uccle.
Deze betrekkingen zullen worden toegewezen aan kandidaten die kunnen worden ingeschreven op de Franse of op de Nederlandse taalrol.
Ces emplois seront attribués à des candidats pouvant être inscrits soit au rôle linguistique français, soit au rôle linguistique néerlandais.
De kandidaten moeten de volgende toelatingsvoorwaarden vervullen :
Les candidats doivent remplir les conditions d’admissibilité suivantes :
- Belg zijn of burger van een Staat die deel uitmaakt van de Europese Economische Ruimte of de Zwitserse Confederatie,
- être Belge ou citoyen d’un Etat faisant partie de l’Espace économique européen ou de la Confédération suisse,
- de burgerlijke en politieke rechten genieten - een gedrag hebben dat in overeenstemming is met de eisen van de beoogde betrekking,
- jouir des droits civils et politiques, - être d’une conduite répondant aux exigences de la fonction sollicitée,
- aan de dienstplichtwetten voldaan hebben.
- satisfaire aux lois sur la milice.
Missie van het WIV
Mission de l’ISP
Wetenschap ten dienste van volksgezondheid, voedselveiligheid en leefmilieu
La science au service de la santé publique, de la sécurité alimentaire et de l’environnement
Het WIV ondersteunt het gezondheidsbeleid door wetenschappelijk onderzoek, expertadvies en dienstverlening.
L’ISP assure un soutien à la politique de santé publique par la recherche scientifique, des avis d’expert et des tâches de service.
Het WIV formuleert op basis van wetenschappelijk onderzoek aanbevelingen en oplossingen omtrent prioriteiten voor een pro-actief gezondheidsbeleid op Belgisch, Europees en internationaal vlak. Het WIV schat de gezondheidssituatie en gezondheidsindicatoren in op basis van uptodate expertmethodes die het ontwikkelt, evalueert en toepast binnen een gevalideerd kwaliteitssysteem. Het WIV werkt geavanceerde oplossingen uit voor de diagnose, preventie en behandeling van bestaande en opkomende ziekten en voor de identificatie en preventie van andere gezondheidsrisico’s, inclusief deze uit het milieu.
L’ISP formule sur base de recherche scientifique des recommandations et des solutions quant aux priorités pour une politique de santé proactive au niveau Belge, Européen et international. Sur base de méthodes d’experts tenues à jour, l’ISP évalue l’état de la santé et des indicateurs de santé qu’il évalue, développe et applique via un système de qualité validé. L’ISP élabore des solutions avancées pour le diagnostic, la prévention et le traitement de maladies actuelles et émergeantes ainsi que pour l’identification et la prévention de risques pour la santé, y compris ceux issus de l’environnement.
Kernactiviteiten van het WIV
Activités essentielles de l’ISP
In het kader van zijn missie wil het WIV :
Dans le cadre de sa mission, l’ISP veut :
* een toonaangevend « Centre of Excellence » worden voor epidemiologisch onderzoek, overdraagbare ziekten en andere volksgezondheidssrisico’s, voor vaccin- en geneesmiddelencontrole en kwaliteitscontrole van laboratoria en, in dit kader, een belangrijke speler worden in het netwerk van Belgische, Europese en internationale referentie-laboratoria en expertcentra;
* devenir un Centre d’excellence reconnu pour la recherche épidémiologique, les maladies transmissibles et autres risques de santé publique, pour le contrôle de vaccins et de médicaments et pour le contrôle de qualité des laboratoires, et, dans ce cadre, devenir un acteur important au sein du réseau des laboratoires de références et des centres d’expertise Belges, Européens et internationaux;
* de beleidsmakers en bevolking op degelijke wijze informeren omtrent nieuwe evoluties inzake gezondheid, veiligheid van de voedselketen, voeding en leefmilieu door continu de gezondheidstrends en risico’s inzake volksgezondheid in kaart te brengen, te bewaken en te analyseren;
* informer de manière fiable les décideurs et la population quant aux nouvelles évolutions en matière de santé publique, sécurité de la chaîne alimentaire, alimentation et environnement en dressant la carte, en surveillant et en analysant en permanence les tendances et risques en matière de santé publique;
* in alle omstandigheden voorbereid zijn om ondersteuning en oplossingen te bieden aan Belgische, Europese en internationale overheden bij gezondheidscrisissen;
* être prêts en toutes circonstances, pour proposer soutien et solutions aux pouvoirs publics Belges, Européens et internationaux lors de crises pour la santé;
* door zijn expertise een bevoorrecht gesprekspartner worden voor Belgische, Europese en internationale overheden inzake gezondheidsvraagstukken;
* devenir, au travers de son expertise, un partenaire privilégié pour les pouvoirs publics Belges, Européens et internationaux en matière de problématiques liées à la santé;
* er naar streven om hét contactpunt te worden voor een correcte en onpartijdige informatieverstrekking over de gezondheid en over risico’s die de volksgezondheid bedreigen, met inbegrip van milieurisico’s.
* devenir le point de contact pour une diffusion d’information non partisane dans le domaine de la santé humaine et des risques qui menacent la santé publique, y compris ceux de l’environnement.
Voor meer informatie over de activiteiten van het WIV kan men de website http://www.iph.fgov.be consulteren.
Pour plus de détails sur les activités de l’ISP, on peut consulter le site web http://www.iph.fgov.be.
33758
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
Organogram van het WIV Het WIV ontplooit zijn wetenschappelijke opdracht in twee sites : - Elsene, Juliette Wytsmanstraat 14, te 1050 Brussel, waar zich de administratieve diensten en volgende operationele directies bevinden : * Volksgezondheid en surveillance; * Overdraagbare en besmettelijke ziekten (deels); * Voeding, geneesmiddelen en consumentenveiligheid; * Expertise, dienstverlening en klantenrelaties. - Ukkel, Engelandstraat 642, te 1180 Brussel waar zich een deel van de operationele directie overdraagbare en besmettelijke ziekten bevindt. Het WIV voorziet om op termijn alle activiteiten onder te brengen in de site Ukkel De speciale wetenschappelijke geschiktheid voor de te begeven betrekkingen is als volgt vastgesteld : I. Voor het programma « drugs » van de operationele directie Volksgezondheid en Surveillance : een betrekking van epidemioloog(bio)statisticus (ref. 08/WIS 05) Activiteitengroep De betrekking wordt gerangschikt in activiteitengroep I van de wetenschappelijke loopbaan (wetenschappelijk onderzoek en experimentele ontwikkeling). De kandidaat wordt geworven in klasse SW1. Kandidaten die 4 jaar wetenschappelijke anciënniteit kunnen aantonen en houder zijn van een doctoraat behaald na een openbare verdediging van een verhandeling die verband houdt met de opdracht van de instelling of een nuttig verband vertoont met de functie, worden geworven in klasse SW2. Functieprofiel De kandidaat zal in volgorde van prioriteit belast worden met : - het ontwikkelen van statistische modellen die moeten toelaten de evolutie van het fenomeen drugsverslaving in kaart te brengen, de risicofactoren te evalueren en geschikte sleutelfactoren te identificeren om de effecten van het beleid te toetsen; - de coördinatie en wetenschappelijke ondersteuning van de nationale werkgroepen m.b.t. de toegewezen epidemiologische sleutelindicatoren; - de inzameling, analyse, synthese en verspreiding van de gegevens die betrekking hebben op het drugsfenomeen in België; - het onderhouden van een permanente verbinding tussen het Europees Waarnemingscentrum voor Drugs en Drugverslaving (EWDD) en de partners binnen het Belgisch informatienetwerk; - de internationale samenwerking en netwerking : opvolgen van de werkzaamheden van het EWDD, en actieve deelname aan het REITOXnetwerk m.b.t. de toegewezen indicatoren; - de ondersteuning van het team op het vlak van statistische analyses. Vereiste diploma(s) en bekwaamheden De kandidaat moet houder zijn van een universitair diploma, bij voorkeur in één van volgende humane wetenschappen (psychologie, pedagogie, sociologie, criminologie), of in biomedische wetenschappen of geneeskunde en bij voorkeur over een doctoraat beschikken. De kandidaat moet bovendien ook houder zijn van een universitair diploma in de statistiek of biostatisitiek (MSc). De kandidaat moet : - een grondige kennis hebben van de epidemiologie; - een grondige ervaring hebben in de epidemiologische methodologie, en het analyseren van gegevens door middel van statistische software kunnen bewijzen; - ervaring in het uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek kunnen bewijzen, door publicaties in internationale tijdschriften en mededelingen tijdens wetenschappelijke congressen, ondermeer op het gebied van epidemiologisch en bevolkingsonderzoek; - beschikken over een voldoende kennis van de andere landstaal en van het Engels om de vakliteratuur op te volgen en erin te publiceren, deel te nemen aan internationale congressen en onderzoeksprogramma’s en samen te werken met instellingen en organisaties over het ganse Belgische grondgebied en binnen de EU; - in teamverband kunnen werken; - projectmatig kunnen werken en resultaatgericht werken; - in staat zijn zelfstandig te kunnen werken en initiatieven te nemen voor zelfontwikkeling; - bereid zijn te werken in een kwaliteitssysteem overeenkomstig de norm ISO 9001:2000; - beschikken over goede communicatieve vaardigheden (gesproken en geschreven) en kunnen spreken voor een publiek.
Organigramme de l’ISP L’ISP déploie ses activités de recherche scientifique sur deux sites : - Ixelles, rue Juliette Wytsman 14, à 1050 Bruxelles, qui regroupe les services administratifs et les directions opérationnelles suivantes : * Santé publique et surveillance; * Maladies transmissibles et infectieuses (partiel); * Alimentation, médicaments et sécurité du consommateur; * Expertise, prestations de service et relations clients. - Uccle, rue Engeland 642, à 1180 Bruxelles, qui accueille une partie de la direction opérationnelle Maladies transmissibles et infectieuses. L’ISP prévoit à terme le transfert de toutes ses activités sur le site d’Uccle. Les aptitudes scientifiques spéciales pour les emplois à pourvoir sont déterminées comme suit : I. Pour le programme « drogues » de la direction opérationnelle Santé publique et Surveillance : un emploi d’épidémiologiste(bio)statisticien (réf. 08/WIS 05) Groupe d’activités L’emploi est classé dans le groupe d’activités I de la carrière scientifique (recherche scientifique et développement expérimental). L’agent est recruté dans la classe SW1. Les candidats qui peuvent prouver 4 ans d’ancienneté scientifique et qui sont porteur d’un diplôme de docteur obtenu à la suite de la défense publique d’une dissertation qui est en rapport avec les missions de l’établissement ou présente un lien utile avec la fonction, sont recrutés dans la classe SW2. Profil de fonction Le candidat sera chargé des tâches suivantes en ordre de priorité : - le développement de modèles statistiques qui permettront la cartographie du phénomène de la toxicomanie, d’évaluer les facteurs de risque et de développer des indicateurs clés afin d’évaluer les effets de la politique; - la coordination et l’appui scientifique des groupes de travail nationaux quant aux indicateurs clés épidémiologiques attribués; - la collecte, l’analyse, la synthèse et la distribution des données sur les drogues en Belgique; - l’entretien des relations avec le centre d’observation européen pour les drogues et la toxicomanie (EWDD) ainsi que les partenaires du réseau d’information belge; - la collaboration internationale et avec les réseaux : suivi des travaux du EWDD et participation active au réseau REITOX en ce qui concerne les indicateurs attribués; - soutien de l’équipe quant aux analyses statistiques. Diplôme(s) et compétences requis Le candidat doit avoir un diplôme universitaire, de préférence dans une des sciences humaines suivantes (psychologie, pédagogie, sociologie, criminologie), ou en sciences biomédicales ou médecine, et disposer de préférence d’un doctorat. Le candidat doit également être en possession d’un diplôme universitaire en statistiques ou biostatistiques (MSc). Le candidat doit : - avoir des connaissances approfondies en épidémiologie; - faire preuve d’une expérience approfondie quant à la méthodologie épidémiologique et l’analyse de données avec des logiciels statistiques; - prouver une expérience dans la recherche scientifique par des publications dans des revues internationales et des communications lors de congrès scientifiques, entre autres dans le domaine de la recherche épidémiologique et le dépistage; - posséder une connaissance suffisante de la deuxième langue nationale et de l’anglais pour suivre la littérature professionnelle et y publier, pour participer à des congrès et des programmes internationaux de recherche et pour pouvoir collaborer avec des établissements et des organismes sur l’ensemble du territoire belge et dans l’UE; - savoir travailler en équipe; - savoir travailler en fonction d’un projet et des résultats à obtenir; - être capable de travailler seul et de prendre des initiatives pour un dévéloppement personnel; - être disposé à travailler dans un système qualité en conformité avec la norme ISO 9001:2000; - avoir de bonnes aptitudes à la communication (orale et écrite) et savoir s’exprimer en public.
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Ervaringen en bekwaamheden die tot aanbeveling strekken : - een bijkomende opleiding in de epidemiologie is een pluspunt, evenals specifieke kennis op het gebied van illegale drugs; Inlichtingen Nadere inlichtingen betreffende deze betrekking kunnen bekomen worden bij Prof. Dr H. Van Oyen, hoofd van de afdeling « Epidemiologie »
Expériences et capacités appréciées : - une formation supplémentaire en épidémiologie et des connaissances spécifiques dans le domaine des drogues illégales sont des atouts; Renseignements Des renseignements complémentaires concernant cet emploi peuvent être obtenus auprès du Prof. Dr H. Van Oyen, chef de la section « Epidémiologie »
Tel. 02-642 50 29
Tél. 02-642 50 29
Fax. 02-642 54 10
Fax. 02-642 54 10
e-mail :
[email protected]
e-mail :
[email protected]
II. Voor de nationale referentiecentra microbiologie van de operationele directie overdraagbare en besmettelijke ziekten, een betrekking van klinisch bioloog (ref. 08/WIS 06) Activiteitengroep De betrekking wordt gerangschikt in activiteitengroep II van de wetenschappelijke loopbaan (wetenschappelijke dienstverlening). De kandidaat wordt geworven in klasse SW2.
33759
II. Pour les Centres Nationaux de Référence microbiologie de la direction opérationnelle Maladies transmissibles et infectueuses, un emploi de biologiste clinique (réf. 08/WIS 06) Groupe d’activités L’emploi est classé dans le groupe d’activités II de la carrière scientifique (service public scientifique). L’agent est recruté dans la classe SW2.
Functieprofiel
Profil de fonction
Taken
Tâches
De kandidaat :
Le candidat :
- superviseert de klinische analysen gerealiseerd door de laboratoria en referentiecentra van de operationele directie in onderaanneming voor externe klinische laboratoria;
- supervise les analyses cliniques effectuées par les laboratoires et centres de référence de la direction opérationnelle, en sous-traitance pour les laboratoires de biologie clinique;
- staat in voor de contacten met de externe laboratoria voor klinische biologie evenals met de clinici;
- assure les contacts avec les laboratoires de biologie clinique extérieurs, ainsi qu’avec les cliniciens;
- ontwikkelt nieuwe testen voor diagnostiek en wetenschappelijke projecten.
- développe de nouveaux tests diagnostiques et des projets de recherche.
Vereiste diploma(s) en bekwaamheden
Diplôme(s) et compétences requis
De kandidaat moet houder zijn van een universitair diploma geneeskunde, apotheker, wetenschappen of biomedische wetenschappen en houder zijn van de titel van erkend klinische bioloog.
Le candidat doit avoir un diplôme universitaire en médecine, pharmacie, sciences ou sciences biomédicales et être détenteur du titre de biologiste clinique agréé.
De kandidaat moet minstens 5 jaar wetenschappelijke anciënniteit kunnen aantonen inzake klinische microbiologie en één of meer relevante verwezenlijkingen kunnen aantonen in het kader van de functie.
Le candidat doit prouver 5 ans d’ancienneté scientifique minimum dans le domaine de la microbiologie clinique et avoir accompli une ou plusieurs réalisations relevantes dans le cadre de la fonction.
De kandidaat moet :
Le candidat doit :
- een grondige kennis hebben inzake microbiologie;
- avoir des connaissances approfondies en microbiologie;
- een bewezen ervaring hebben inzake microbiologische technieken zoals microscopie, cultuur, serologische en moleculaire diagnostiek;
- avoir une expérience prouvée en techniques microbiologiques telles que microscopie, culture de microorganismes, diagnostic sérologique et moléculaire;
- een laboratoriumervaring hebben in het kader van een kwaliteit systeem;
- avoir une expérience de laboratoire dans le cadre d’un système qualité;
- beschikken over een voldoende kennis van de andere landstaal en van het Engels om de vakliteratuur op te volgen en erin te publiceren, deel te nemen aan nationale en internationale congressen en onderzoeksprogramma’s;
- posséder une connaissance suffisante de la deuxième langue nationale et de l’anglais pour suivre la littérature professionnelle et y publier, pour participer à des congrès et des programmes nationaux et internationaux de recherche;
- in teamverband kunnen werken;
- savoir travailler en équipe;
- projectmatig kunnen werken en resultaatgericht werken;
- savoir travailler en fonction d’un projet et des résultats à obtenir;
- in staat zijn zelfstandig te kunnen werken en initiatieven te nemen voor zelfontwikkeling;
- être capable de travailler seul et de prendre des initiatives pour un développement personnel;
- beschikken over goede communicatieve vaardigheden (gesproken en geschreven) en kunnen spreken voor een publiek;
- avoir de bonnes aptitudes à la communication (orale et écrite) et savoir s’exprimer en public;
- bereid zijn te werken in een kwaliteitssysteem overeenkomstig de norm ISO 17025:2005.
- être disposé à travailler dans un système qualité en conformité avec la norme ISO 17025:2005.
Ervaringen en bekwaamheden die tot aanbeveling strekken :
Expériences et capacités appréciées :
- nieuwe microbiologische testen hebben ontwikkeld voor diagnose;
- avoir développé de nouveaux tests diagnostiques en microbiologie;
- het uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek kunnen bewijzen, door publicaties in internationale tijdschriften en mededelingen tijdens wetenschappelijke congressen;
- avoir une expérience en recherche scientifique démontrée par des publications dans des revues internationales et des communications lors de congrès scientifiques;
- contact hebben in het domein van klinische biologie.
- avoir établi des contacts dans le domaine de la biologie clinique.
Inlichtingen
Renseignements
Nadere inlichtingen betreffende deze betrekking kunnen bekomen worden bij Dr Maryse Fauville, hoofd van het departement « Instituut Pasteur »
Des renseignements complémentaires concernant cet emploi peuvent être obtenus auprès du Dr. Maryse Fauville, chef du département « Institut Pasteur »
Tel. 02- 373 32 08
Tél. 02-373 32 08
Fax. 02-373 32 81
Fax. 02-373 32 81
e-mail :
[email protected]
e-mail :
[email protected]
33760
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
III. Voor het referentielaboratorium « protozoaire parasitologie » van de operationele directie overdraagbare en besmettelijke ziekten, een betrekking van parasitoloog (protozoa) (ref. 08/WIS 07) Activiteitengroep De betrekking wordt gerangschikt in activiteitengroep I van de wetenschappelijke loopbaan (wetenschappelijk onderzoek en experimentele ontwikkeling). De kandidaat wordt geworven in klasse SW1. Kandidaten die 4 jaar wetenschappelijke anciënniteit kunnen aantonen en houder zijn van een doctoraat behaald na een openbare verdediging van een verhandeling die verband houdt met de opdracht van de instelling of een nuttig verband vertoont met de functie, worden geworven in klasse SW2. Functieprofiel
III. Pour le laboratoire de référence « parasitologie protozoaire » de la direction opérationnelle Maladies transmissibles et infectieuses, un emploi de parasitolologue (protozoaires) (réf. 08/WIS 07) Groupe d’activités L’emploi est classé dans le groupe d’activités I de la carrière scientifique (recherche scientifique et développement expérimental). L’agent est recruté dans la classe SW1. Les candidats qui peuvent prouver 4 ans d’ancienneté scientifique et qui sont porteur d’un diplôme de docteur obtenu à la suite de la défense publique d’une dissertation qui est en rapport avec les missions de l’établissement ou présente un lien utile avec la fonction, sont recrutés dans la classe SW2.
- leiding van het referentiecentrum toxoplasmose en verdere uitbouw van dit centrum naar een referentielaboratorium protozoaire parasitologie in de voeding;
- direction du centre de référence de la toxoplasmose et développement du centre en un laboratoire de référence de parasitologie protozoaire d’intérêt alimentaire;
- een onderzoekingsprogramma ontwikkelen inzake protozoaire parasieten in voeding en drinkwater en van epidemiologische studies in dit domein;
- développement d’un programme de recherche de parasites protozoaires dans les aliments et dans l’eau et études épidémiologiques dans ce domaine;
- ontwikkelen en valideren van nieuwe testen inzake identificatie en karakterisatie van protozoaire parasieten in de voeding;
- développement et validation de nouveaux tests d’identification et de caractérisation de parasites protozoaires dans les aliments;
- ontwikkelen van onderzoekingsprogramma’s in samenwerking met de Europese netwerken voor de surveillance van parasitaire ziekten alsook met het Belgisch peilnetwerk.
- développement de programmes de recherche avec les réseaux européens de surveillance des maladies parasitaires, ainsi qu’avec les partenaires du réseau belge.
Vereiste diploma(s) en bekwaamheden
Profil de fonction
Diplôme(s) et compétences requis
De kandidaat moet houder zijn van een universitair diploma (geneesheer; dierenarts; apotheker, bio-ingenieur; licentiaat in de biomedische wetenschappen, in de biologie of equivalent).
Le candidat doit avoir un diplôme universitaire (médecin, vétérinaire, pharmacien, ingénieur agronome, licence en sciences biomédicale, en biologie ou équivalent).
De kandidaat moet 4 jaar wetenschappelijke anciënniteit kunnen aantonen en houder zijn van een doctoraat behaald na een openbare verdediging van een verhandeling die verband houdt met de opdracht van de instelling of een nuttig verband vertoont met de functie.
Le candidat doit prouver 4 ans d’ancienneté scientifique et être porteur d’un diplôme de Docteur obtenu à la suite de la défense publique d’une dissertation qui est en rapport avec les missions de l’établissement ou présente un lien utile avec la fonction.
De kandidaat moet
Le candidat doit :
- een grondige kennis hebben inzake parasitologie en/of parasitaire immunologie met nadruk op toxoplasmose en/of parasitaire protozoologie;
- avoir une connaissance approfondie en parasitologie et/ou immunologie parasitaire et plus particulièrement en toxoplasmose et/ou en protozoologie;
- ervaring hebben met isolatietechnieken en van snelle diagnostische testen voor de identificatie van protozoaire zoönosen;
- avoir une expérience des techniques d’isolement et des techniques de diagnostic rapide des zoonoses parasitaires;
- ervaring in het uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek kunnen bewijzen, door publicaties in internationale tijdschriften en mededelingen tijdens wetenschappelijke congressen;
- avoir une expérience dans la recherche scientifique prouvée par des publications dans des revues internationales et des communications lors de congrès scientifiques;
- beschikken over een voldoende kennis van de andere landstaal en van het Engels om de vakliteratuur op te volgen en erin te publiceren, om deel te nemen aan congressen en internationale onderzoeksprogramma’s en om te kunnen samenwerken met instellingen en organisaties verspreid over het Belgisch en Europees grondgebied;
- posséder une connaissance suffisante de la deuxième langue nationale et de l’anglais pour suivre la littérature professionnelle et y publier, pour participer à des congrès et des programmes internationaux de recherche et pour pouvoir collaborer avec des établissements et des organismes sur l’ensemble du territoire belge et dans l’UE;
- in teamverband kunnen werken;
- savoir travailler en équipe;
- projectmatig kunnen werken en resultaatgericht werken;
- savoir travailler en fonction d’un projet et des résultats à obtenir;
- in staat zijn zelfstandig te kunnen werken en initiatieven te nemen voor zelfontwikkeling;
- être capable de travailler seul et de prendre des initiatives pour un développement personnel;
- bereid zijn te werken in een kwaliteitssysteem overeenkomstig de norm ISO 17025:2005;
- être disposé à travailler dans un système qualité en conformité avec la norme ISO 17025:2005;
- beschikken over goede communicatieve vaardigheden (gesproken en geschreven) en kunnen spreken voor een publiek.
- avoir de bonnes aptitudes à la communication (parlée et écrite) et savoir s’exprimer en public.
Ervaringen en bekwaamheden die tot aanbeveling strekken :
Expériences et capacités appréciées :
- extern gefinancierd onderzoek aangetrokken hebben;
- avoir attiré des programmes de recherche à financement externe;
- beschikken over internationale ervaring inzake parasitologie en samengewerkt hebben met andere experten in dit domein, zowel op nationaal als op internationaal vlak;
- avoir une expérience internationale en parasitologie et travailler en collaboration avec d’autres experts dans ce domaine, sur le plan national et international;
- Een bijkomende ervaring hebben in de manipulatie van pathogene organismen, die het werken op een bioveiligheidsniveau van minimum niveau 2 vereisen;
- avoir une expérience supplémentaire dans la manipulation d’organismes dont le niveau de confinement est de classe 2 minimum;
- ervaring hebben met rapportering van resultaten naar klinische laboratoria en officiële instanties.
- avoir une expérience dans le rapportage de résultats aux laboratoires cliniques et aux instances officielles.
Inlichtingen Nadere inlichtingen betreffende deze betrekking kunnen bekomen worden bij Dr Maryse Fauville, hoofd van het departement « Instituut Pasteur »
Renseignements Des renseignements complémentaires concernant cet emploi peuvent être obtenus auprès du Dr. Maryse Fauville, chef du département « Institut Pasteur »
Tel. 02- 373 32 08
Tél. 02-373 32 08
Fax. 02-373 32 81
Fax. 02-373 32 81
e-mail :
[email protected]
e-mail :
[email protected]
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE IV. Voor het programma « voedingsgerelateerde pathogenen » van de operationele directie overdraagbare en besmettelijke ziekten, een betrekking van moleculair bioloog (ref. 08/WIS 08) Activiteitengroep De betrekking wordt gerangschikt in activiteitengroep I van de wetenschappelijke loopbaan (wetenschappelijk onderzoek en experimentele ontwikkeling). De kandidaat wordt geworven in klasse SW2. Functieprofiel
33761
IV. Pour le programme « toxi-infections alimentaires » de la direction opérationnelle Maladies transmissibles et infectueuses : un emploi de biologiste moléculaire (réf. 08/WIS 08) Groupe d’activités L’emploi est classé dans le groupe d’activités I de la carrière scientifique (recherche scientifique et développement expérimental). L’agent est recruté dans la classe SW2. Profil de fonction
- de ondersteuning van het programma « voedingsgerelateerde pathogenen » en van het referentiecentrum dat ermee geassocieerd is op het vlak van ontwikkeling, validatie en toepassing van nieuwe en bestaande moleculaire diagnostische testen;
- soutien du programme « toxi-infections alimentaires » et du centre de référence y associé quant au développement, la validation et l’application de nouveaux tests moleculaires ou de tests existants;
- ontwikkelen en valideren van nieuwe testen inzake moleculaire identificatie en karakterisatie van zoönosen en andere pathogene agentia overgedragen via de voeding;
- développement et validation de nouveaux tests d’identification et de caractérisation moleculaire de zoonoses et d’autres agents pathogènes transmis par l’alimentation;
- ontwikkelen van onderzoekingsprogramma’s in samenwerking met de Europese netwerken voor de surveillance van pathogene agentia overgedragen via de voeding alsook met het Belgisch peilnetwerk;
- développement de programmes de recherche avec les réseaux européens de surveillance des agents pathogènes transmis par l’alimentation, ainsi qu’avec les partenaires du réseau belge;
Vereiste diploma(s) en bekwaamheden
Diplôme(s) et compétences requis
De kandidaat moet houder zijn van een universitair diploma (geneesheer; dierenarts; apotheker, bio-ingenieur; licentiaat in de biomedische wetenschappen, biologie of equivalent.
Le candidat doit avoir un diplôme universitaire (médecin, vétérinaire, pharmacien, ingénieur agronome, licence en sciences biomédicale, biologie ou équivalent.
De kandidaat moet 4 jaar wetenschappelijke anciënniteit kunnen aantonen en houder zijn van een doctoraat behaald na een openbare verdediging van een verhandeling die verband houdt met de opdracht van de instelling of een nuttig verband vertoont met de functie.
Le candidat doit prouver 4 ans d’ancienneté scientifique et être porteur d’un diplôme de Docteur obtenu à la suite de la défense publique d’une dissertation qui est en rapport avec les missions de l’établissement ou présente un lien utile avec la fonction.
De kandidaat moet :
Le candidat doit :
- een grondige kennis hebben inzake moleculaire biologie;
- avoir une connaissance approfondie en biologie moléculaire;
- ervaring hebben met snelle diagnostische moleculaire testen voor de identificatie en karakterisatie van zoönosen en/of andere pathogene agentia overgedragen via de voeding;
- avoir une expérience des techniques moléculaires de diagnostic rapide pour l’identification et la caractérisation des zoonoses et/ou d’autres agents pathogènes transmis par l’alimentation;
- ervaring in het uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek kunnen bewijzen, door publicaties in internationale tijdschriften en mededelingen tijdens wetenschappelijke congressen,
- avoir une expérience dans la recherche scientifique prouvée par des publications dans des revues internationales et des communications lors de congrès scientifiques;
- beschikken over een voldoende kennis van de andere landstaal en van het Engels om de vakliteratuur op te volgen en erin te publiceren, om deel te nemen aan congressen en internationale onderzoeksprogramma’s en om te kunnen samenwerken met instellingen en organisaties verspreid over het Belgisch en Europees grondgebied;
- posséder une connaissance suffisante de la deuxième langue nationale et de l’anglais pour suivre la littérature professionnelle et y publier, pour participer à des congrès et des programmes internationaux de recherche et pour pouvoir collaborer avec des établissements et des organismes sur l’ensemble du territoire belge et dans l’UE;
- in teamverband kunnen werken;
- savoir travailler en équipe;
- projectmatig kunnen werken en resultaatgericht werken;
- savoir travailler en fonction d’un projet et des résultats à obtenir;
- in staat zijn zelfstandig te kunnen werken en initiatieven te nemen voor zelfontwikkeling;
- être capable de travailler seul et de prendre des initiatives pour un développement personnel;
- bereid zijn te werken in een kwaliteitssysteem overeenkomstig de norm ISO 17025:2005;
- être disposé à travailler dans un système qualité en conformité avec la norme ISO 17025:2005;
- beschikken over goede communicatieve vaardigheden (gesproken en geschreven) en kunnen spreken voor een publiek.
- avoir de bonnes aptitudes à la communication (orale et écrite) et savoir s’exprimer en public.
Ervaringen en bekwaamheden die tot aanbeveling strekken :
Expériences et capacités appréciées :
- extern gefinancierd onderzoek aangetrokken hebben;
- avoir attiré des programmes de recherche à financement externe;
- beschikken over internationale ervaring inzake moleculaire biologie en samengewerkt hebben met andere experten in dit domein, zowel op nationaal als op internationaal vlak;
- avoir une expérience internationale en biologie moléculaire et travailler en collaboration avec d’autres experts dans ce domaine, sur le plan national et international;
- een bijkomende opleiding in statistiek, moleculaire epidemiologie of in bio-informatica;
- une formation supplémentaire en statistique, en épidémiologie moléculaire ou en bioinformatique;
- Een bijkomende ervaring in de manipulatie van pathogene organismen, die het werken op een bioveiligheidsniveau van minimum niveau 2 vereisen.
- une expérience supplémentaire dans la manipulation d’organismes dont le niveau de confinement est de classe 2 minimum.
Inlichtingen Nadere inlichtingen betreffende deze betrekking kunnen bekomen worden bij Dr Katelijne Dierick, hoofd van het programma « voedingsgerelateerde pathogenen »
Renseignements Des renseignements complémentaires concernant cet emploi peuvent être obtenus auprès du Dr. Katelijne Dierick, responsable du programme « toxi-infections alimentaires »
Tel. 02-642 51 53
Tél. 02-642 51 53
Fax. 02-642 53 27
Fax. 02-642 53 27
e-mail :
[email protected]
e-mail :
[email protected]
33762
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
V. Voor de operationele directie « Voeding, geneesmiddelen en consumentenveiligheid », een betrekking van een wetenschappelijk medewerker belast met de uitbouw van een expertcenter « Identificatie en residuanalyse van illegale hormonale componenten in de voedselketen » (ref. 08/WIS 09) Activiteitengroep De betrekking wordt gerangschikt in activiteitengroep I van de wetenschappelijke loopbaan (wetenschappelijk onderzoek en experimentele ontwikkeling). De kandidaat wordt geworven in klasse SW2.
V. Pour la direction opérationnelle « Alimentation, médicaments et sécurité du consommateur» : un emploi de collaborateur scientifique chargé de l’élaboration d’un centre d’expertise « Identification et analyse des résidus de composant hormonaux illégaux dans la chaîne alimentaire » (réf. 08/WIS 09) Groupe d’activités L’emploi est classé dans le groupe d’activités I de la carrière scientifique (recherche scientifique et développement expérimental). L’agent est recruté dans la classe SW2.
Functieprofiel
Profil de fonction
De kandidaat zal in volgorde van prioriteit belast worden met :
Le candidat sera chargé en ordre de priorité de :
- leiding geven aan een aantal laboratoriumtechniekers;
- la direction d’un nombre de techniciens;
- het ontwikkelen en valideren van nieuwe analysemethoden;
- le développement et validation de nouvelles techniques d’analyse;
- de practische organisatie van de analyse van monsters op de aanwezigheid van residuen van hormonale steroïden en illegale groeipromotoren, de organisatie van interlaboratoriumtesten, workshops en opleidingen en de coördinatie en wetenschappelijke ondersteuning van andere Belgische laboratoria
- l’organisation pratique de l’analyse des échantillons sur la présence de résidus de stéroïdes hormonaux et de promoteurs illégaux de croissance, l’organisation de tests interlaboratoires, workshops et formations et la coordination et le soutien scientifique d’autres laboratoires belges;
- ontwikkelen van onderzoekingsprogramma’s in samenwerking met Belgische en Europese netwerken inzake illegale hormonale componenten in de voedselketen.
- développement de programmes de recherche avec les réseaux belges et européens dans le cadre des composants illégaux hormonaux dans la chaîne alimentaire;
Vereiste diploma(s) en bekwaamheden
Diplôme(s) et compétences requis
De kandidaat moet houder zijn van een universitair diploma (apotheker, bio-ingenieur, dierenarts, licentiaat in de scheikunde).
Le candidat doit avoir un diplôme universitaire (pharmacien, ingénieur agronome, vétérinaire, licence en chimie).
De kandidaat moet 4 jaar wetenschappelijke anciënniteit kunnen aantonen en houder zijn van een doctoraat behaald na een openbare verdediging van een verhandeling die verband houdt met de opdracht van de instelling of een nuttig verband vertoont met de functie.
Le candidat doit prouver 4 ans d’ancienneté scientifique et être porteur d’un diplôme de Docteur obtenu à la suite de la défense publique d’une dissertation qui est en rapport avec les missions de l’établissement ou présente un lien utile avec la fonction.
De kandidaat moet
Le candidat doit :
- een grondige kennis hebben in de analytische scheikunde;
- avoir une connaissance approfondie en chimie analytique;
- ervaring hebben in het werken in een analytisch laboratorium en praktijkervaring kunnen aantonen in het domein van de vloeistof- en gaschromatografie, gekoppeld met massaspectrometrie en andere spectroscopische technieken;
- avoir de l’expérience concernant les activités des laboratoires analytiques et montrer une expérience pratique dans le domaine de chromatographie liquide et gazeuse, couplé à la spectrométrie de masse et d’autres techniques spectroscopiques;
- ervaring in het uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek kunnen bewijzen, door publicaties in internationale tijdschriften en mededelingen tijdens wetenschappelijke congressen;
- avoir une expérience dans la recherche scientifique prouvée par des publications dans des revues internationales et des communications lors de congrès scientifiques;
- beschikken over een voldoende kennis van de andere landstaal en van het Engels om de vakliteratuur op te volgen en erin te publiceren, om deel te nemen aan congressen en internationale onderzoeksprogramma’s en om te kunnen samenwerken met instellingen en organisaties verspreid over het Belgisch en Europees grondgebied;
- posséder une connaissance suffisante de la deuxième langue nationale et de l’anglais pour suivre la littérature professionnelle et y publier, pour participer à des congrès et des programmes internationaux de recherche et pour pouvoir collaborer avec des établissements et des organismes sur l’ensemble du territoire belge et dans l’UE;
- in teamverband kunnen werken;
- savoir travailler en équipe;
- projectmatig kunnen werken en resultaatgericht werken;
- savoir travailler en fonction d’un projet et des résultats à obtenir;
- in staat zijn zelfstandig te kunnen werken en initiatieven te nemen voor zelfontwikkeling;
- être capable de travailler seul et de prendre des initiatives pour un développement personnel;
- bereid zijn te werken in een kwaliteitssysteem overeenkomstig de norm ISO 17025:2005;
- être disposé à travailler dans un système qualité en conformité avec la norme ISO 17025:2005;
- beschikken over goede communicatieve vaardigheden (gesproken en geschreven) en kunnen spreken voor een publiek.
- avoir de bonnes aptitudes à la communication (orale et écrite) et savoir s’exprimer en public.
Ervaringen en bekwaamheden die tot aanbeveling strekken :
Expériences et capacités appréciées :
- extern gefinancierd onderzoek aangetrokken hebben;
- avoir attiré des programmes de recherche à financement externe;
- beschikken over internationale ervaring inzake hormonenanalyse en samengewerkt hebben met andere experten in dit domein, zowel op nationaal als op internationaal vlak; Inlichtingen Nadere inlichtingen betreffende deze betrekking kunnen bekomen worden bij dr Jacques De Beer, chef de la section « médicaments »
- avoir une expérience internationale en analyse hormonale et travailler en collaboration avec d’autres experts dans ce domaine, sur le plan national et international; Renseignements Des renseignements complémentaires concernant cet emploi peuvent être obtenus auprès du Dr. Jacques De Beer, chef de section « médicaments »
Tel. 02-642 51 70
Tél. 02-642 51 70
Fax. 02-642 53 27
Fax. 02-642 53 27
e-mail :
[email protected]
e-mail :
[email protected]
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Voorwaarden voor het indienen van kandidaturen : De vereiste diploma’s moeten einddiploma’s zijn, na tenminste vier jaar universitaire studies, uitgereikt door een universiteit, of door één van de instellingen die ermede gelijkgesteld zijn door één van de Gemeenschappen of door een examencommissie die voor het toekennen van de academische graden door de Staat of één van de Gemeenschappen is ingesteld In geval van aanwerving van een burger van een Staat die deel uitmaakt van de Europese Economische Ruimte, houder van een diploma zoals bedoeld in vorige alinea dat werd uitgereikt door een andere dan een Belgische instelling, zal de Commissie voor Werving en Bevordering van het Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid vooraf de geldigheid van het door de kandidaat voorgelegde diploma nagaan overeenkomstig de statutair vastgestelde procedure. De kandidaten dienen de voorwaarde inzake nationaliteit te vervullen uiterlijk op de dag waarop de termijn voor het indienen van de kandidaturen eindigt. Op die datum dienen zij tevens : 1. het vereiste diploma te hebben behaald; bovendien moet de kandidaat die zijn/haar onderwijs niet in het Nederlands, resp. Frans heeft genoten, op dezelfde datum tevens een door het SELOR, Selectiebureau van de Federale Overheid - voorheen Vast Wervingssecretariaat (Bischoffsheimlaan, 15, 1000 Brussel) afgeleverd bewijs van taalkennis hebben behaald waaruit blijkt dat hij/zij de taalkennis bezit die vereist is voor de ambten van niveau A in het taalkader waar de gesolliciteerde betrekking te begeven is; dit bewijs van taalkennis is in dit geval vereist voor het bepalen van de taalrol waarop de kandidaat kan worden ingeschreven; 2. te voldoen aan de voorwaarden gesteld inzake vereiste profiel en vereiste speciale wetenschappelijk geschiktheid. De kandidaturen, met vermelding van de beoogde betrekking(en) en bijhorende referentie (ref. 08/ WIS 01 tot 04), moeten samen met een curriculum vitae, een voor éénsluidend verklaard afschrift van het vereiste diploma en een lijst van de eventueel gepubliceerde wetenschappelijke werken binnen de 30 kalenderdagen volgend op de publicatie van dit bericht in het Belgisch Staatsblad per aangetekend schrijven gericht worden aan de heer D. Cuypers, voorzitter van de Commissie van werving en bevordering van het Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid, FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu, Juliette Wytsmanstraat 14, 1050 Brussel. Inlichtingen in verband met de bezoldigingen kunnen bekomen worden bij de HR dienst van het Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid, via het e-mail-adres nancy.redant@iph/fgov.be.
33763
Conditions pour introduire les candidatures : Les diplômes exigés doivent être des diplômes de fin d’études, délivrés après quatre ans d’études universitaires au moins par une université ou par un établissement y assimilé par une des Communautés ou par un jury institué par l’Etat ou une des Communautés pour la collation des grades académiques. En cas de recrutement d’un citoyen d’un Etat faisant partie de l’Espace économique européen, porteur d’un diplôme visé au paragraphe précédent, délivré par un établissement d’enseignement autre qu’un établissement belge, le Jury de Recrutement et de Promotion de l’Institut Scientifique de Santé Publique vérifiera préalablement, conformément à la procédure statutaire définie, la validité du diplôme présenté par le candidat. Les candidats doivent remplir la condition de nationalité le dernier jour du délai fixé pour l’introduction des candidatures au plus tard. Le même jour, ils doivent : 1. avoir obtenu le diplôme requis; il est également nécessaire que le candidat dont la langue véhiculaire des études n’était pas le néerlandais, resp. le franc¸ ais, ait obtenu au plus tard à cette date le certificat de connaissances linguistiques délivré par SELOR, Bureau de Sélection de l’Administration Fédérale - l’ancien Secrétariat Permanent de Recrutement (Boulevard Bischoffsheim 15, 1000 Bruxelles) - prouvant qu’il a la connaissance linguistique requise pour les emplois du niveau A du cadre linguistique où l’emploi sollicité est à conférer; le dit certificat de connaissances linguistiques est alors requis pour déterminer le rôle linguistique auquel le candidat peut être inscrit; 2. remplir les conditions fixées par rapport aux profil et aptitudes scientifiques spéciales requises. Les candidatures mentionnant l’emploi ou les emplois sollicités et leur référence (réf. 08/ WIS 01 jusque 04), accompagnées d’un curriculum vitae, d’une copie certifiée conforme du diplôme exigé et d’une liste des travaux scientifiques éventuellement publiés, doivent être adressées, sous pli recommandé à la poste, dans les 30 jours calendrier à compter de la présente publication au Moniteur belge à l’attention de M. D. Cuypers, président du Jury de recrutement et promotion de l’Institut Scientifique Santé Publique, SPF Santé publique, Sécurité de la Chaîne alimentaire et Environnement, Rue Juliette Wytsman 14, 1050 Bruxelles. Les renseignements relatifs aux rémunérations peuvent être obtenus auprès du service RH de l’Institut Scientifique de Santé Publique, via l’adresse e-mail
[email protected].
GEMEENSCHAPS- EN GEWESTREGERINGEN GOUVERNEMENTS DE COMMUNAUTE ET DE REGION GEMEINSCHAFTS- UND REGIONALREGIERUNGEN
VLAAMSE GEMEENSCHAP — COMMUNAUTE FLAMANDE VLAAMSE OVERHEID Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed [C − 2008/35698] Provincie Antwerpen Provinciaal Ruimtelijk Uitvoeringsplan Willebroek en Puurs. — Bericht van openbaar onderzoek De Deputatie van de provincieraad van Antwerpen maakt bekend, gelet op het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de Ruimtelijke Ordening, en inzonderheid artikel 45, dat het ontwerp van Provinciaal Ruimtelijk Uitvoeringsplan Willebroek Noord bis, te Willebroek en Puurs, zoals voorlopig vastgesteld bij besluit van 26 juni 2008 van de provincieraad, voor iedereen ter inzage ligt op het provinciehuis van Antwerpen en het gemeentehuis van Willebroek en Puurs vanaf 4 juli 2008 tot en met 1 september 2008. Het plan kan eveneens worden geraadpleegd via www.provant.be, via de link Ruimtelijke Ordening, openbare onderzoeken. Eventuele bezwaren of opmerkingen met betrekking tot dit ontwerp van ruimtelijk uitvoeringsplan dienen uiterlijk op 1 september 2008 bij een ter post aangetekende brief te worden gericht aan de Provinciale Commissie voor Ruimtelijke Ordening, Koningin Elisabethlei 22, te 2018 Antwerpen. De bezwaren en opmerkingen kunnen ook uiterlijk op 1 september 2008 op vermeld adres, evenals aan het gemeentebestuur van Willebroek en Puurs, worden afgegeven tegen ontvangstbewijs. Indien echter de gemeente deze niet binnen de drie werkdagen na afloop van het openbaar onderzoek aan de Provinciale Commissie voor Ruimtelijke Ordening hebben bezorgd, kan hiermee geen rekening worden gehouden volgens artikel 45, § 4, van vermeld decreet.
33764
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
WETTELIJKE BEKENDMAKINGEN EN VERSCHILLENDE BERICHTEN PUBLICATIONS LEGALES ET AVIS DIVERS
Aankondigingen − Annonces
VENNOOTSCHAPPEN − SOCIETES
Option, naamloze vennootschap, Gaston Geenslaan 14, 3001 Heverlee 0429.375.448 RPR Leuven Buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders De raad van bestuur heeft de eer de aandeelhouders uit te nodigen op de buitengewone algemene vergadering die zal doorgaan in de maatschappelijke zetel van de Vennootschap (Gaston Geenslaan 14, 3001 Heverlee), op : 1) dinsdag 29 juli 2008, om 10 uur en, indien op deze vergadering het vereiste aanwezigheidsquorum niet zou worden behaald, op de tweede buitengewone algemene vergadering die zal doorgaan op 2) dinsdag 26 augustus 2008, om 10 uur, telkens met de volgende agenda houdende voorstellen tot besluit : 1. Verslagen - Verslag van de raad van bestuur opgemaakt in uitvoering van artikel 583 van het Wetboek van vennootschappen waarin een omstandige verantwoording wordt gegeven van de voorgenomen uitgifte van warrants “V” - Verslag van de raad van bestuur opgemaakt in uitvoering van de artikelen 596 en 598 van het Wetboek van vennootschappen betreffende de voorgestelde opheffing van het voorkeurrecht van de bestaande houders van aandelen bij de voorgenomen uitgifte van warrants “V” en dit in voordeel van de in dit verslag en in de navolgende agenda genoemde personen. - Verslag van de commissaris van de vennootschap opgemaakt in uitvoering van de artikelen 596 en 598 van het Wetboek van vennootschappen. 2. Besluit tot intrekking van naakte warrants “U” Voorstel tot besluit Na vaststelling dat van de twee miljoen tweehonderdduizend (2 200 000) naakte warrants “U” die werden gecreëerd bij besluit van de buitengewone algemene vergadering van dertig maart tweeduizend en zeven geen enkele warrant werd toegekend, geen enkele warrant werd geplaatst noch bij personeelsleden van de naamloze vennootschap “OPTION” of een van haar dochtervennootschappen, noch bij bestuurders van de naamloze vennootschap “OPTION” of een van haar dochtervennootschappen, noch bij een de met name genoemde personen in wiens voordeel het voorkeurrecht werd opgeheven, beslist de vergadering tot de intrekking, en voor zoveel als nodig, vernietiging van deze twee miljoen tweehonderdduizend (2 200 000) naakte warrants “U”. 3. Besluit tot uitgifte van naakte warrants “V” Voorstel tot besluit De vergadering beslist tot de uitgifte van twee miljoen vijfhonderdduizend (2 500 000) naakte warrants “V”, elk recht gevend op inschrijving op één (1) nieuw aandeel van de naamloze vennootschap “OPTION”, die in het kader van het plan zullen worden aangeboden aan
(i) personeelsleden, zijnde personen die door een arbeidsovereenkomst zijn verbonden, of zullen zijn, met de naamloze vennootschap “OPTION” of een van haar dochtervennootschappen (ii) bestuurders van de naamloze vennootschap “OPTION” of een van haar dochtervennootschappen en (iii) de hierna nominatim aangeduide personen, en beslist er de modaliteiten van vast te stellen overeenkomstig het voormelde verslag van de raad van bestuur in uitvoering van artikel 583 van het Wetboek van vennootschappen. 4. Besluit tot kapitaalverhoging onder voorwaarde Voorstel tot besluit Op voorwaarde en naarmate van de uitoefening van de warrants “V” beslist de vergadering het kapitaal te verhogen met een bedrag dat ten hoogste gelijk is aan het product van enerzijds twee miljoen vijfhonderdduizend (2 500 000) warrants “V” en anderzijds de fractiewaarde van het aandeel “OPTION” op het ogenblik van de uitoefening van de warrants “V”, door uitgifte van ten hoogste twee miljoen vijfhonderd- duizend (2 500 000) nieuwe aandelen - onder voorbehoud van een effectieve toepassing van de antiverwateringsclausule - van dezelfde aard en met dezelfde rechten en voordelen als de bestaande aandelen, en die dividendgerechtigd zullen zijn over het volledig lopende boekjaar van hun uitgifte. Deze aandelen zullen worden uitgegeven tegen een prijs die gelijk is aan de “marktwaarde” zijnde, naar keuze van de raad van bestuur (i) het gemiddelde van de slotkoersen van het aandeel van de vennootschap (bepaald op basis van de officiële prijslijst van de beurs) gedurende de dertig (30) kalenderdagen voorafgaande aan de datum van aanbod of (ii) de slotkoers van het aandeel op de werkdag onmiddellijk voorafgaand aan de datum van aanbod, met dien verstande dat de uitoefenprijs voor de bestuurders en hierna nominatim aangeduide personen overeenkomstig artikel 598 van het Wetboek van vennootschappen nooit minder zal kunnen bedragen dan het gemiddelde van de slotkoersen van het aandeel gedurende de dertig (30) kalenderdagen voorafgaande aan de datum van uitgifte. Indien de marktwaarde minder dan de fractiewaarde van het aandeel bedraagt, zal de uitoefenprijs niet lager zijn dan de fractiewaarde. De uitoefenprijs zal worden bestemd op de rekening “Kapitaal” tot beloop van de fractiewaarde van de bestaande aandelen op dat ogenblik, en voor het gebeurlijke saldo op de rekening “Uitgiftepremies” die op gelijkaardige wijze als het kapitaal de waarborg van derden uitmaakt en waarover, behoudens de mogelijkheid tot omzetting in kapitaal, slechts kan worden beschikt met inachtneming van de voorwaarden gesteld voor statutenwijzigingen. 5. Besluit tot opheffing van voorkeurrecht Voorstel tot besluit Opheffing van het voorkeurrecht van de bestaande aandeelhouders, in voordeel van : a) de leden van het personeel, zijnde de personen verbonden door een arbeidsovereenkomst met de vennootschap of van één van haar dochtervennootschappen, die daartoe door de raad van bestuur als begunstigde zullen worden aangeduid; b) de hierna genoemde leden van de raad van bestuur, elk tot beloop van vijftigduizend (50 000) warrants “V” : 1. De heer Jan Callewaert, 2. De heer Arnoud De Meyer, 3. De heer Lawrence Levy, 4. De heer David Hytha, 5. De heer Jan Loeber, alsook andere personen die tot lid van de raad van bestuur van de vennootschap zouden worden benoemd vóór dertig juni tweeduizend en negen (30 juni 2009) tot beloop van dertigduizend (30 000) warrants per benoemde persoon. c) De naamloze vennootschap “MONDO”, BTW-plichtige met ondernemingsnummer 0440.904.887, rechtspersonenregister Leuven, tot beloop van ten hoogste vijfenzeventigduizend (75 000) warrants “V” alsook de volgende nagenoemde personen die geen bestuurder of personeelslid zijn van de vennootschap of van één of meer van haar dochtervennootschappen, elk tot beloop van ten hoogste vijftigduizend (50 000) warrants “V” : 1. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “LIMA”, BTW-plichtige met ondernemingsnummer 0459.381.310,
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE 2. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “DEPOMA”, BTW-plichtige met ondernemingsnummer 0459.720.612, 3. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “PROXON”, BTW-plichtige met ondernemingsnummer 0866.594.832, 4. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “EVISA”, BTW-plichtige met ondernemingsnummer 0472.247.270, 5. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “ENCORE PLUS”, BTW-plichtige met ondernemingsnummer 0893.865.094, 6. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “KWORIS”, BTW-plichtige met ondernemingsnummer 0459.481.080 7. De vennootschap naar het recht van Australië “Eternity Mobile Comm, Pty Ltd”, gevestigd te Elthan Vic 3095, PO Box 602, 8. Brayoe Consultants BVBA, BTW-plichtig (ondernemingsnummer in aanvraag), 9. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “BLUE CHILLI”, BTW-plichtige met ondernemingsnummer 0891.764.253 10. De gewone commanditaire vennootschap “HEMAT”, BTW-plichtige met ondernemingsnummer 0891.088.916 11. De heer Lieven Bogaert, 12. De vennootschap naar het recht van Canada “Nowires Consulting”, gevestigd te 16344 9th Avenue, Surrey, BC V4A 9B4 (Canada) 13. Hiroshi KUZUNISHI, wonend te Japan, Velasis Uraga 2-909 Nishi-Uragacho 4-8-16 Yokosuka, Kanagawa 239-0824, 14. Chien Hua TUNG, wonend te Taiwan R.O.C., Taipei, 10067, 4F, No. 10-3, 63 Lane, Lin-Yi Street, 15. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Eastco, BTW-plichtig met ondernemingsnummer 0479.955.604, 16. De vennootschap onder firma Bosmans Management eXpertise, BTW-plichtig met ondernemingsnummer 0871.362.876, alsook personen waarmee de naamloze vennootschap “OPTION” vóór dertig juni tweeduizend en negen (30 juni 2009) gedurende een periode van ten minste zes (6) maanden een duurzame relatie heeft aangegaan en onderhouden voor activiteiten gelijk of gelijkaardig aan deze die thans worden vervuld of waargenomen door de hierboven vermelde personen, tot beloop van ten hoogste vijftigduizend (50 000) warrants per persoon. 6. Aanbod van de warrants - Machtiging Voorstel tot besluit De vergadering beslist a) staande de vergadering aan elk van de vijf (5) bestuurders vermeld sub 5 b) hierboven, vijftig duizend (50 000) warrants “V” aan te bieden. b) dat aan elk van de personen die als lid van de raad van bestuur zouden worden benoemd vóór dertig juni tweeduizend en negen (30 juni 2009), dertigduizend (30 000) warrants “V” per persoon zullen worden aangeboden, en met dien verstande dat de algemene vergadering daartoe verdere instructies kan verlenen aan de raad van bestuur; c) machtiging te verlenen aan de raad van bestuur om, op aanbeveling van het Bezoldigingscomité, naar eigen goeddunken warrants “V” toe te kennen : * aan de zeventien (17) hierboven sub 5c), vermelde personen die geen bestuurder noch lid van het personeel zijn van de vennootschap of één of meer van haar dochtervennootschappen, tot beloop van maximaal vijftigduizend (50 000) warrants “V” per persoon, behoudens de naamloze vennootschap “MONDO” voor maximaal vijfenzeventigduizend (75 000) warrants “V”; * aan de personen waarmee de naamloze vennootschap “OPTION” vóór dertig juni tweeduizend en negen (30 juni 2009) gedurende een periode van ten minste zes (6) maanden een duurzame relatie heeft aangegaan en onderhouden voor activiteiten gelijk of gelijkaardig aan deze die thans worden vervuld of waargenomen door de hierboven sub 5 c) nominatim vermelde personen, tot beloop van maximaal vijftig- duizend (50 000) warrants per persoon; * aan de leden van het personeel van de vennootschap of van haar dochtervennootschappen die door de raad van bestuur daartoe als begunstigden zullen worden aangewezen. 7. Machtigingen Voorstel tot besluit De vergadering beslist de raad van bestuur van de naamloze vennootschap “OPTION” te machtigen om de genomen besluiten uit te voeren, waar nodig de daartoe noodzakelijke of gepaste maatregelen te nemen of uitvoeringsmaatregelen vast te stellen, en in het algemeen alles te doen voor de goede uitwerking van het warrantsplan “V”;
33765
De vergadering beslist tevens elke bestuurder van de naamloze vennootschap “OPTION”, afzonderlijk handelend, te machtigen om : 1) Na elke periode voor uitoefening van de warrants de verwezenlijking van de opeenvolgende kapitaalverhogingen te doen vaststellen bij authentieke akte en op de rekening “Kapitaal” en de rekening “Uitgiftepremies” overeenkomstig het bovenvermelde de bedragen in te schrijven die overeenstemmen met het aantal nieuw uitgegeven aandelen ingevolge uitoefening van de warrants “V”. 2) Bij de totstandkoming van zulke kapitaalverhoging ingevolge uitoefening van warrants “V”, in de statuten het bedrag van het geplaatst maatschappelijk kapitaal en het aantal aandelen aan te passen aan de nieuwe toestand van kapitaal en aandelen zoals dit zal blijken krachtens de vastgestelde verwezenlijkingen van de kapitaalverhogingen. 8. Machtiging inzake verwerving en vervreemding van eigen aandelen door de vennootschap zelf en/of door rechtstreekse dochtervennootschappen Voorstel van besluit : De algemene vergadering hernieuwt de machtiging aan de raad van bestuur om, overeenkomstig de bepalingen van artikel 620 van het Wetboek van vennootschappen, zelf en/of door rechtstreekse dochtervennootschappen waarin “Option” de meerderheid van de stemrechten bezit : * gedurende een termijn van achttien (18) maanden vanaf de bekendmaking van deze machtiging in de bijlage tot het Belgisch Staatsblad, het maximaal aantal eigen aandelen of winstbewijzen zoals toegestaan door het Wetboek van vennootschappen, zijnde zulk aantal waarvan de gezamenlijke fractiewaarde tien procent (10 %) van het kapitaal niet overtreft, te verwerven voor een prijs die gelijk is aan de gemiddelde slotnotering van het aandeel over de laatste dertig (30) kalenderdagen voorafgaand aan de verrichting, verhoogd of verminderd met tien procent (10 %), alsmede, voor zover als nodig, machtiging tot vervreemding van de eigen aandelen door verkoop of ruil of ter beurze, tegen dezelfde voorwaarden als deze gesteld voor de verwerving van de eigen aandelen. * gedurende een periode van drie (3) jaar vanaf de bekendmaking van deze statutenwijziging in de bijlage tot het Belgisch Staatsblad, met inachtneming van de door de wet bepaalde voorwaarden, en overeenkomstig artikel 13, § 2, van de statuten, aandelen van de vennootschap voor haar rekening te verkrijgen door inkoop of ruil, of te vervreemden, om te voorkomen dat de vennootschap een ernstig en dreigend nadeel zou lijden. Bijgevolg beslist de algemene vergadering om in Artikel 13 : Bepalingen met betrekking tot aandelen van de vennootschap in de voorlaatste zin van § 2. Inkoop van eigen aandelen de woorden “zestien april tweeduizend en zes” te vervangen door de datum van de algemene vergadering die tot de hernieuwing van deze machtiging heeft besloten. 9. Afschaffing van toondereffecten – Register van effecten op naam in elektronische vorm - Statutenwijziging Voorstel tot besluit Gelet op de vaststelling dat, volgend op het besluit van de raad van bestuur van zeventien december tweeduizend en zeven inzake de automatische omzetting van de effecten die ingeschreven waren/zijn op een effectenrekening in gedematerialiseerde effecten, alle door de vennootschap uitgegeven effecten reeds werden omgezet in effecten op naam of gedematerialiseerde effecten, beslist de vergadering de overgangsbepaling bij artikel 8 van de statuten te schrappen aangezien deze zonder voorwerp is geworden. De vergadering beslist tevens dat het register van effecten op naam in elektronische vorm mag worden gehouden, en dienvolgens de volledige tekst van Artikel 8 : Aard van de aandelen te laten luiden : “Artikel 8 : Aard van de effecten De effecten van de vennootschap zijn hetzij op naam hetzij gedematerialiseerd. De effecten op naam worden aangetekend in een register dat overeenkomstig de wettelijke voorschriften ter zake wordt gehouden in de zetel van de vennootschap. Dit register mag in elektronische vorm worden gehouden. De niet volledig volgestorte aandelen zijn steeds op naam. Het gedematerialiseerd effect wordt vertegenwoordigd door een boeking op rekening, op naam van de eigenaar of houder, bij een erkende rekeninghouder of bij een vereffeningsinstelling.
33766
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
Behoudens uitdrukkelijk andersluidend besluit in de uitgiftevoorwaarden, kan de eigenaar van een effect op elk ogenblik, en op zijn kosten, de omzetting van zijn effecten vragen in effecten op naam of in gedematerialiseerde effecten.” 10. Wijziging inzake vertegenwoordiging van bestuurders - Statutenwijziging Voorstel tot besluit Besluit dat op de vergaderingen van de raad van bestuur een bestuurder meerdere van zijn collega’s kan vertegenwoordigen, en dienvolgens de laatste zin van de vierde paragrraaf van Artikel 18 : Besluitvorming in de raad van bestuur te laten luiden : “Een bestuurder mag één of meerdere medeleden van de raad vertegenwoordigen.” 11. Wijziging van de datum van de gewone algemene vergadering – Statutenwijziging Voorstel tot besluit Besluit om de datum van de gewone algemene vergadering te verplaatsen van thans de laatste werkdag van de maand maart, om tien uur, naar voortaan de laatste werkdag van de maand april, om tien uur, en voor de eerste maal in het jaar tweeduizend en negen (2009) en dienvolgens de eerste zin van Artikel 25 : Gewone algemene vergadering, bijzondere algemene vergadering en buitengewone algemene vergadering te laten luiden : “De gewone algemene vergadering moet ieder jaar worden bijeengeroepen op de laatste werkdag van de maand april, om tien uur; een zaterdag wordt voor deze bepaling niet als werkdag beschouwd.” 12. Invoering van directiecomité - Statutenwijzigingen Voorstel tot besluit Besluit om te voorzien in de mogelijkheid voor de raad van bestuur om overeenkomstig artikel 524bis van het Wetboek van vennootschappen een directiecomité op te richten waarvan hij de samenstelling, de bevoegdheden en de werking kan bepalen en dienvolgens : a) een nieuw Artikel 20bis : Directiecomité aan de statuten toe te voegen na het bestaande artikel 20, luidend : “Artikel 20bis : Directiecomité De raad van bestuur mag, overeenkomstig de voorschriften van artikel 524bis van het Wetboek van vennootschappen, zijn bestuursbevoegdheden overdragen aan een directiecomité, handelend als college, zonder dat deze overdracht evenwel betrekking kan hebben op (i) het algemeen beleid van de vennootschap en (ii) alle handelingen die op grond van de wet zijn voorbehouden aan de raad van bestuur. De raad van bestuur bepaalt (i) de samenstelling van het directiecomité, dat uit meerdere personen moet bestaan, de voorwaarden van aanstelling en ontslag van de leden van het directiecomité, hun gebeurlijke bezoldiging en de duur van hun opdracht, (ii) de bevoegdheden van het directiecomité en (iii) de werkwijze van het comité. Tenzij anders bepaald door de raad van bestuur, zijn de gewone regels van de beraadslagende vergaderingen toepasselijk op het directiecomité. De raad van bestuur houdt toezicht op het directiecomité. Een lid van het directiecomité die een door artikel 524ter van het Wetboek van vennootschappen aangemerkt belang van vermogensrechtelijke aard heeft, dat strijdig is met een beslissing of een verrichting die behoort tot de bevoegdheid van het directiecomité, dient te handelen overeenkomstig Artikel 16 : Belangentegenstelling van onderhavige statuten. Van besluiten van het directiecomité worden notulen gehouden, die worden ingebonden in een bijzonder register en ondertekend door alle ter zitting aanwezige leden van het directiecomité. Afschriften en uittreksels worden ondertekend door ten minste twee leden van het directiecomité.” b) de tweede en derde alinea van Artikel 23 : Vertegenwoordiging van de vennootschap te vervangen door de volgende tekst : “De vennootschap wordt eveneens in en buiten rechte rechtsgeldig vertegenwoordigd wat het dagelijks bestuur aangaat : - hetzij door één of meerdere gedelegeerden tot het dagelijks bestuur, die alleen of gezamenlijk handelen in uitvoering van het delegatiebesluit van de raad van bestuur - hetzij op de wijze zoals bepaald door de raad van bestuur, dit wanneer het directiecomité werd belast met het dagelijks bestuur. Bovendien wordt de vennootschap rechtsgeldig verbonden door bijzondere gevolmachtigden binnen de perken van de hun verleende volmacht.
Wanneer de vennootschap wordt benoemd tot bestuurder, zaakvoerder, vereffenaar, lid van het directiecomité, van de directieraad of van de raad van toezicht van een andere vennootschap, benoemt zij onder haar aandeelhouders of vennoten, bestuurders, zaakvoerders, leden van de directieraad of werknemers een vaste vertegenwoordiger, natuurlijke persoon, die belast wordt met de uitvoering van de opdracht in naam en voor rekening van de vennootschap.” 13. Benoemingen van bestuurders Voorstellen tot besluit De algemene vergadering beslist om het aantal bestuurders van thans zes (6) te verhogen naar voortaan acht (8). Vervolgens beslist de algemene vergadering het ontslag van de heer Philip Vermeulen als onafhankelijk bestuurder te aanvaarden en Q-List BVBA, ingeschreven in het rechtspersonenregister, onder nummer 0461.394.752, gevestigd te 8300 Knokke-Heist, Zonnelaan 34, bus 23, vertegenwoordigd door haar vaste vertegenwoordiger, de heer Philip Vermeulen, als onafhankelijk bestuurder voor een periode van vier (4) jaar, eindigend na de algemene vergadering die zal uitgenodigd worden de rekeningen over boekjaar 2011 goed te keuren. De algemene vergadering beslist tevens de volgende twee (2) nieuwe bestuurders te benoemen voor een periode van vier (4) jaar, eindigend na de algemene vergadering die zal uitgenodigd worden de rekeningen over boekjaar 2011 : - An Other Look To Efficiency SPRL, in het kort OL2EF SPRL ingeschreven in het rechtspersonenregister, onder nummer 0892.268.356, gevestigd te 5170 Profondeville, place de l’Armistice 15, vertegenwoordigd door haar vaste vertegenwoordiger, de heer Olivier Lefebvre; - Visinnova BVBA. ingeschreven in het rechtspersonenregister, onder nummer 0884.413.633, gevestigd te 3080 Tervuren, Karel Van Lorreinenlaan 20A, vertegenwoordigd door haar vaste vertegenwoordiger, de heer Patrick De Smedt 14. Bezoldiging van alle bestuurders Voorstel tot besluit De vergadering beslist met ingang van één januari tweeduizend en acht de bestuurders een jaarlijkse vergoeding toe te kennen van maximaal negenenveertigduizend euro (49.000 EUR) per bestuurder samengesteld uit de volgende elementen : - een jaarlijkse vaste vergoeding van vijfentwintigduizend euro (25.000 EURO); - een zitpenning van tweeduizend (2.000 euro) per vergadering van de raad van bestuur in persoon, voor zover het bovenvermelde maximumbedrag van de jaarbezoldiging niet wordt overschreden; - een zitpenning van duizend euro (1.000 euro) per telefonische vergadeirng van de raad van bestuur voor zover het bovenvermelde maximumbedrag van de jaarbezoldiging niet wordt overschreden; - een zitpenning van duizend vijfhonderd euro (1.500 EUR) per vergadering van een Comité in persoon en van zevenhonderd vijftig euro (750 EUR) per vergadering van een Comité per telefoon, voor zover het bovenvermelde maximumbedrag van de jaarbezoldiging niet wordt overschreden. 15. Goedkeuring overeenkomstig artikel 556 van het Wetboek van vennootschappen Voorstel tot besluit De algemene vergadering besluit, overeenkomstig artikel 556 van het Wetboek van vennootschappen, tot goedkeuring van artikel 8 van de algemene voorwaarden van ING Belgium NV/SA (“General Regulations for Credits (2003 edition)”) zoals aangehecht aan de kredietovereenkomst (“multicurrency credit facilities”) die tussen enerzijds de Vennootschap en haar dochtervennootschap Option Wireless Ltd. en anderzijds ING Belgium NV/SA is afgesloten, evenals van alle andere bepalingen en verrichtingen van/ingevolge deze overeenkomst die een invloed hebben op het vermogen van de vennootschap, dan wel een schuld of een verplichting te haren laste doen ontstaan, wanneer de uitoefening van deze rechten afhankelijk is van een openbaar overnamebod op de aandelen van de vennootschap of een wijziging van de controle over de vennootschap
33767
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Informatie aan de aandeelhouders aangaande de voorgestelde bestuurders 1. Q-List BVBA en haar vaste vertegenwoordiger, de heer Philip Vermeulen, beantwoorden aan de functionele, familiale en financiële criteria van onafhankelijkheid die worden voorzien door de wet en het Corporate Governance Charter van de vennootschap. Geen enkele van de criteria die de hoedanigheid van onafhankelijk bestuurder in de weg staan en opgesomd worden in de punten 1°, 2° en 3° van artikel 524, § 4, van het Wetboek van vennootschappen, zijn op hen toepasselijk. Bovendien hebben Q-List BVBA en haar vaste vertegenwoordiger uitdrukkelijk verklaard en oordeelt de raad van bestuur dat zij geen banden onderhouden met een vennootschap die van aard zijn om hun onafhankelijkheid in het gedrang te brengen 2. De heer Olivier Lefebvre heeft de Belgische nationaliteit. Hij heeft in een recent verleden topfuncties in de beurswereld uitgeoefend, waaronder deze van directievoorzitter van Euronext NV, directielid van NYSE Euronext, Inc., en CEO van Brussels Exchanges S/NV. Daarvoor was hij kabinetschef van de toenmalige Belgische Minister van Financiën, Philippe Maystadt. Hij was ook stichtend lid van het Belgische Corporate Governance Comité. Thans bekleedt hij bestuursmandaten in verschillende vennootschappen, met name Xylowatt SA, Carbon Challenge AG en Climact SA. De heer Olivier Lefebvre en OL2EF SPRL beantwoorden aan de functionele, familiale en financiële criteria van onafhankelijkheid die worden voorzien door de wet en het Corporate Governance Charter van de vennootschap. Geen enkele van de criteria die de hoedanigheid van onafhankelijk bestuurder in de weg staan en opgesomd worden in de punten 1°, 2° en 3° van artikel 524, § 4, van het Wetboek van vennootschappen, zijn op hen toepasselijk. Bovendien hebben de Heer Olivier Lefebvre en OL2EF SPRL uitdrukkelijk verklaard en oordeelt de raad van bestuur dat zij geen banden onderhouden met een vennootschap die van aard zijn om hun onafhankelijkheid in het gedrang te brengen. 3. De heer Patrick De Smedt heeft de Belgische nationaliteit. Hij werkt voor de Microsoft groep sinds 1983 en bekleedt sinds 2003 de functie van Chairman (Voorzitter) van Microsoft Europe, Middle East and Africa (EMEA). De heer Patrick De Smedt en Visinnova BVBA beantwoorden aan de functionele, familiale en financiële criteria van onafhankelijkheid die worden voorzien door de wet en het Corporate Governance Charter van de vennootschap. Geen enkele van de criteria die de hoedanigheid van onafhankelijk bestuurder in de weg staan en opgesomd worden in de punten 1°, 2° en 3° van artikel 524, § 4, van het Wetboek van vennootschappen, zijn op hen toepasselijk. Bovendien hebben de heer Patrick De Smedt en Visinnova BVBA uitdrukkelijk verklaard en oordeelt de raad van bestuur dat zij geen banden onderhouden met een vennootschap die van aard zijn om hun onafhankelijkheid in het gedrang te brengen. Om toegelaten te worden tot de buitengewone algemene vergaderingen dienen de houders van effecten uitgegeven door de Vennootschap zich te schikken naar de bepalingen van artikelen 29 en 30 van de statuten van de Vennootschap en artikel 536 van het Wetboek van vennootschappen. De houders van aandelen op naam dienen uiterlijk vijf (5) werkdagen vóór de datum van de buitengewone algemene vergadering bij gewone brief, gericht aan de zetel van de Vennootschap, kennis te geven van hun voornemen om aan de algemene vergadering deel te nemen. De houders van gedematerialiseerde aandelen worden slechts tot de buitengewone algemene vergadering der aandeelhouders toegelaten op vertoon van het bewijsschrift van neerlegging - waaruit blijkt dat deze gebeurd is uiterlijk op de vijfde (5e) werkdag voorafgaand aan de datum van de desbetreffende vergadering - van een door de erkende rekeninghouder of door de vereffeningsinstelling opgesteld attest waarbij de onbeschikbaarheid van de gedematerialiseerde aandelen tot op de datum van de buitengewone algemene vergadering wordt vastgesteld. De neerlegging van dit attest zal dienen te geschieden op de zetel van de vennootschap. De aandeelhouders kunnen bij volmacht of bij brief stemmen met behulp van formulieren, opgesteld door de Vennootschap, die kosteloos bekomen kunnen worden op de zetel van de Vennootschap. Deze formulieren zullen ook tijdig ter beschikking worden gesteld op de website www.option.com van de Vennootschap. De volmachten dienen ten minste vijf werkdagen vóór de datum van de vergadering te worden neergelegd op de zetel van de Vennootschap. De houders van gedematerialiseerde aandelen, die bij volmacht of brief wensen te stemmen, dienen naast het ingevulde formulier tevens het bewijs te leveren dat zij voldaan hebben aan de hierboven vermelde neerleggingsformaliteiten.
Om geldig te zijn dient de stemming per brief te geschieden bij middel van een ter post aangetekende brief tegen ontvangstmelding welke ten minste zes (6) werkdagen vóór de datum van de algemene vergadering aan de zetel van de Vennootschap wordt verzonden (de poststempel geldt als bewijs) en dient de volgende vermeldingen te bevatten : (i) aanduiding van de volledige en nauwkeurige aanduiding van de aandeelhouder en van het aantal aandelen waarmee hij aan de stemming deelneemt; (ii) de volledige agenda; (iii) de voorstellen van besluit en het steminzicht van de aandeelhouder (voor, tegen of onthouding). De aandeelhouder mag zijn steminzicht verduidelijken of motiveren. De raad van bestuur. (29082)
ENTREPRISES GENERALES HECK OSWALD, société anonyme, Feldstrasse 58, 4750 ELSENBORN Numéro d’entreprise Report de l’assemblée générale ordinaire au siège social au 22/07/2008, à 20 heures. Ordre du jour : Rapport du C.A. Approbation comptes annuels. Affectation résultats. Décharge administrateurs. Divers. (AOPC1807537/02.07)
(29221)
GROOTHANDEL K.V.S. DILSEN, naamloze vennootschap, Rijksweg 180, 3650 DILSEN-STOKKEM Ondernemingsnummer 0401.317.407 De aandeelhouders worden verzocht, om de buitengewone algemene vergadering bij te wonen die zal gehouden worden op 22 juli 2008, om 18 uur, te 3650 Dilsen-Stokkem, Arnold Sauwenlaan 11, ten kantore van notarissen Karel Schotsmans en Nele Schotsmans. Agenda : 1) Besluit tot kapitaalvermindering tot beloop van tweeënveertigduizend honderd eenenveertig euro negentig cent (42.141,90 EUR), zonder vernietiging van aandelen, maar met vermindering naar evenredigheid van fractiewaarde van alle aandelen in het maatschappelijk vermogen; terbeschikkingstelling door de vennootschap van het zo vrijgekomen bedrag. 2) Aanpassing van het betreffende artikel van de statuten aan de genomen beslissing en coördinatie van de statuten. (AXPC-1-8-06865/02.07)
(29222)
STUBAN, naamloze vennootschap, Dorpsdam 16A, 9120 VRASENE Ondernemingsnummer 0415.003.414 Buitengewone algemene vergadering ter zetel op 18/07/2008, om 18 uur. Agenda : Benoeming bestuurder. (AXPC-1-8-07543/02.07)
(29223)
VERCO, société anonyme, rue de Woeringen 9, 1000 BRUXELLES Numéro d’entreprise 0403.154.764 Assemblée extraordinaire au siège social le 18/07/2008, à 14 heures. Ordre du jour : Renouvellement mandats des administrateurs. (AOPC-1-8-07529/02.07)
(29224)
33768
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Herian, naamloze vennootschap,
Openbaar Centrum voor maatschappelijk welzijn van Vorst
Bischoffsheimlaan 36, 1000 Brussel 0442.193.207 RPR Brussel
De houders van aandelen aan toonder worden uitgenodigd ze om te ruilen tegen aandelen op naam van de overnemende vennootschap ″Fort Produkten″, met zetel te 8800 Roeselare, Meensesteenweg 608, op de zetel van ″Fort Produkten″ tijdens de kantooruren. (29225)
Statutaire aanwerving van een Secretaris (M/V) De raad voor Maatschappelijk Welzijn van Vorst werft een Secretaris aan. De Secretaris van het O.C.M.W. is de leidende ambtenaar van het bestuur; hij is onder andere personeelschef, behandelt de zaken, werkt voorontwerpen van begroting uit en verzorgt de begrotingsopvolging. Het O.C.M.W. van Vorst telt meer dan 300 agenten, statutair of contractueel.
Openbare Besturen en Technisch Onderwijs Administrations publiques et Enseignement technique OPENSTAANDE BETREKKINGEN − PLACES VACANTES
Naast zijn algemene taak om personen en gezinnen van maatschappelijke steun te voorzien, staat het O.C.M.W. van Vorst tevens in voor het beheer van het rusthuis « Val des Roses » dat, na afloop van de renovatiewerken die nu uitgevoerd worden, over 160 RVT-bedden zal beschikken. Het barema van Secretaris, houder van een graad A 11 bis, bedraagt minstens 40.112,54 euro hoogstens 58.663,56 euro (jaarlijks). De taalpremie bedraagt 3.372,91 euro (jaarlijks). Vakantiegeld en eindejaarsvergoeding van de overheidssector. Mogelijkheid tot het doen gelden van dienstanciënniteit.
Centre public d’Action sociale de Forest
Terugbetaling van de kosten voor woon-werkverkeer indien er gebruik wordt gemaakt van het openbaar vervoer. Voorwaarden voor de toegang tot de graad :
Recrutement statutaire d’un Secrétaire (M/F) Le Conseil de l’Action sociale de Forest recrute un Secrétaire. Le Secrétaire du C.P.A.S. est le fonctionnaire dirigeant de l’administration; entre autres tâches, il est le chef du personnel, il instruit les affaires, élabore les avant-projets de budget et assure le suivi budgétaire. Le C.P.A.S. de Forest compte plus de 300 agents, statutaires ou contractuels. Outre sa mission générale d’assurer aux personnes et aux familles l’aide due par la collectivité, le C.P.A.S. de Forest assure également la gestion du home « Val des Roses » qui, au terme des travaux de rénovation en cours, comptera 160 lits MRS. Le barème de Secrétaire, titulaire d’un grade A 11bis, est de minimum 40.112,54 euros et de maximum 58.663,56 euros (annuel). La prime linguistique est de 3.372,91 euros (annuel). Pécule de vacance et allocation de fin d’année du secteur public.
Houder zijn van minstens een van de diploma’s of getuigschriften die in aanmerking worden genomen voor de aanwerving in de betrekkingen van niveau 1 in de diensten van het Rijk, de Gemeenschappen en de Gewesten. Op het moment van de benoeming houder zijn van het taalbrevet van Selor, vereist volgens artikel 21, § 7, van de wet op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18/7/1966. Geslaagd zijn in de examens voor de toegang tot de graad van Secretaris die georganiseerd zullen worden in de maand oktober 2008. De kandidaatstellingen moeten ten laatste op 15 september 2008 per aangetekende brief gestuurd worden naar de Voorzitter van het O.C.M.W. van Vorst, de heer Stéphane Roberti, Pastoorstraat 35, te 1190 Brussel. De volledige aanwervingsvoorwaarden kunnen verkregen worden bij de dienst Human Resources van het O.C.M.W. (02-349 63 30). (29083)
AZ Sint-Jan AV
Possibilité de valoriser l’ancienneté de service. Remboursement des frais de déplacement maison-travail, en cas d’utilisation des transports en commun. Conditions d’accès au grade : Etre au minimum en possession d’un des diplômes ou certificats pris en considération pour le recrutement aux emplois du niveau A dans les services de l’Etat, des Communautés et des Régions Etre au moment de la nomination en possession du brevet linguistique du SELOR, exigé en application de l’article 21, § 7, de la loi sur l’emploi des langues en matière administrative coordonnée le 18/7/1966.
Openverklaring van de functie van geneesheer-specialist in de dienst radiologie-medische beeldvorming 1. De Belgische nationaliteit bezitten. 2. De burgerlijke en politieke rechten bezitten. 3. Voldoen aan de militiewetten. 4. Van onberispelijk gedrag zijn. 5. Lichamelijk geschikt zijn voor de uit te oefenen functie. 6. Houder zijn van het diploma van arts. 7. Tot de uitoefening van de geneeskunde in België gemachtigd zijn.
Avoir réussi les examens d’accession au grade de Secrétaire qui seront organisés au mois d’octobre 2008.
8. De kandidaat dient naast een erkenning als geneesheer-specialist in de radiologie te voldoen aan de volgende vereisten :
Les candidatures doivent être envoyées par pli recommandé, au plus tard pour le 15 septembre 2008, au Président du C.P.A.S. de Forest, M. Stéphane Roberti, rue du Curé 35, à 1190 Bruxelles.
Ervaring in alle anatomische subregio’s en onderricht in de klassieke RX, echografie, CT, MRI en angiografie. Specifieke interesse in angiografie en het musculoskeletale gebied en in het bijzonder musculoskeletale echografie.
Les conditions de recrutement détaillées peuvent être obtenues auprès du Service des Ressources humaines du C.P.A.S. (02-349 63 30). (29083)
Ervaring in het nemen van biopsieprocedures bij borstletsels.
borstbiopsies
en
vacuüm-
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE 9. Bereid zijn samen te werken met de verschillende ziekenhuisdiensten en de genomen doelstellingen van de dienst en het ziekenhuis te helpen realiseren. 10. Verplichte aansluiting bij de groepspolis burgerlijke aansprakelijkheid van het AZ Sint-Jan AV. De aanvragen, samen met de bewijsstukken, moeten ingediend worden uiterlijk op vrijdag 18 juli 2008 bij de voorzitter van het AZ Sint-Jan AV, Ruddershove 4, te 8000 Brugge. (29084)
AZ Sint-Jan AV Het A.Z. Sint-Jan AV (2 campussen) gaat over tot het aanleggen van een wervingsreserve voor de duur van 3 jaar voor de functie van : stafmedewerker beleidsinformatie Uw functie : U staat in voor het ontwikkelen en beheren van een beleidsinformatiesysteem ten behoeve van het ziekenhuismanagement met daarin verwerkt een continue kwaliteitscontrole en optimalisatie van de registratiesystemen met oog op het ontwikkelen van feedback en beleidsondersteuning. Vereisten : U bent in het bezit van een licentie in de medisch sociale wetenschappen. U kunt tenminste 4 jaar ervaring in een overeenkomstige functie aantonen.
33769
Je behaalde een diploma van hoger secundair onderwijs. Kan je bovendien goed omgaan met zowel kinderen, jeugd als volwassenen, ben je communicatief sterk, en ben je klantvriendelijk en flexibel, dan ben jij de vrouw/man die wij zoeken. Willen we een gezond milieu voor de volgende generaties waarborgen dan zullen er op alle niveaus initiatieven en inspanningen moeten worden genomen. Om deze doelstelling mee te bereiken zoekt het gemeentebestuur een gemotiveerde milieuambtenaar/woonconsulent (B1-3) (m/v) voor bepaalde duur (kan uitgroeien tot vaste tewerkstelling) - voltijds Je staat in voor de voorbereiding en de uitvoering van het gemeentelijk milieubeleid, het duurzaam milieubeleid en het woonbeleid. Je hebt een sterke motivatie en bewustzijn m.b.t. milieuproblematiek en ecologie. Je bent in het bezit van een LOKT-diploma + Vlaremattest of een HOKT-diploma in een milieurichting. Je hebt doorzettingsvermogen en een sterk analytische en synthetische capaciteit. Ben je bovendien klantvriendelijk, stressbestendig en ordelijk, dan bent u de kandidaat die we zoeken. Interesse ? Aanweringsvoorwaarden, functiebeschrijving en salarisgegevens bekom je op eenvoudig verzoek via tel. 03-288 21 10 of e-mail :
[email protected]. Stuur je sollicitatie per brief met CV, een bewijs van goed gedrag en zeden en een afschrift van je diploma, uiterlijk op maandag 14 juli 2008 (datum poststempel geldt) aan het gemeentebestuur van Wijnegem, Turnhoutsebaan 422, 2110 Wijnegem. (29086)
Wij bieden : Een boeiende werkomgeving waarin u ten volle uw vakkennis en competenties in het team kunt toepassen en sterk ontwikkelen. Kansen tot permanente vorming. Een bezoldiging volgens de Vlaamse openbare sector met kans op vaste benoeming.
Gerechtelijke akten en uittreksels uit vonnissen Actes judiciaires et extraits de jugements
Maaltijdcheques. Hospitalisatieverzekering. Selectieproef : De selectie bestaat uit een mondelinge bevraging van een beleidsnota. Interesse ?
Bekendmaking gedaan overeenkomstig artikel 490 van het Strafwetboek Publication faite en exécution de l’article 490 du Code pénal
Richt uw schriftelijke kandidatuur met een copie van het vereiste diploma en uw CV, aan de personeelsdienst van het O.C.M.W., t.a.v. cel werving en selectie, Ruddershove 4, 8000 Brugge.
Misdrijven die verband houden met de staat van faillissement Infractions liées à l’état de faillite
Voor alle vragen betreffende de administratieve vereisten en barema’s kunt u zich wenden tot de personeelsdienst van het O.C.M.W., tel. 050-32 75 10.
Rechtbank van eerste aanleg te Gent
Inlichtingen over de inhoud van de functie kunt u bekomen bij Dr. H. Rigauts (050-45 22 52) of e-mail :
[email protected]). Inschrijven kan tot uiterlijk vrijdag 8 augustus 2008, poststempel geldt als bewijs. (29085)
Gemeente Wijnegem Het gemeentebestuur zoekt om de administratie te versterken een dynamische medewerker muziekacademie (C1-3) (m/v), statutairdeeltijds (12/38). Je staat in voor de administratie en organisatorische ondersteuning van de muziekacademie en het verzorgen van een goed verloop van de dagdagelijkse praktische werking. Je kent de onderwijswetgeving en bent sterk in secretariaatswerk.
Bij definitief vonnis, bij verstek (betekend op 17 april 2008 aan woonst politiecommissaris, kennisgenomen op 3 mei 2008), gewezen door de rechtbank van eerste aanleg te Gent, 20e kamer, d.d. 27 februari 2008, rechtsprekende in correctionele zaken, werd de genaamde : de Sousa Carvalho, Manuel Joaquim, uitbener, geboren te Matosinhas (Portugal) op 4 november 1959, wonende te 9000 Gent, Ooievaarstraat 49, van Portugese nationaliteit. Uit hoofde van : A. als handelaar, met bedrieglijk opzet of het oogmerk om te schaden, een gedeelte van de activa te hebben verduisterd of verborgen; te 9000 Gent of elders in het Rijk, bij samenhang op een niet nader te bepalen datum in de periode van 24 augustus 2004 tot 30 juli 2005;
33770
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
B. als handelaar, met het oogmerk om de faillietverklaring uit te stellen, verzuimd te hebben de bij artikel 9 van de faillissementswet gestelde termijn aangifte te doen van het faillissement : te 9000 Gent, op 24 september 2004; C. als natuurlijk persooon die koopman is, wetens geen aan de aard en de omvang van het bedrijf van zijn onderneming passende boekhouding te hebben gevoerd en de bijzondere wetsvoorschriften betreffende dat bedrijf niet in acht te hebben genomen;
goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder : Hoet, Hans Ludo Ferdinand Maria, geboren te Westmalle op 13 mei 1964, advocaat, met kantoor te 2300 Turnhout, Graatakker 103/4. Arendonk, 25 juni 2008. De griffier, (get.) Van Der Veken, Marianne. (67515)
te 9000 Gent, in de periode van minstens 14 april 2004 tot 8 juli 2005. Vredegerecht van het eerste kanton Brugge
Veroordeeld tot : een hoofdgevangenisstraf van 4 maanden en tot een geldboete van 200 euro, verhoogd met 45 opdecimes, aldus gebracht op 1.100 euro, of een vervangende gevangenisstraf van 14 dagen; de kosten, ten bate van de Staat; verplicht tot het betalen van een bedrag van 25,00 euro, verhoogd met 45 opdecimes, aldus gebracht op 137,50 euro, te betalen bij wijze van bijdrage tot financiering van het bijzonder fonds tot hulp aan de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden en aan de occasionele redders; een vergoeding opgelegd van 29,30 euro in uitvoering van artikel 6 van de programmawet van 27 december 2006 en van artikel 77 van het koninklijk besluit van 27 april 2007 houdende het algemeen reglement op de gerechtskosten in stafzaken. Bovendien werd bevolen dat dit vonnis, overeenkomstig artikel 490 Strafwetboek, op kosten van de veroordeelde, bij uittreksel zal worden gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad. Voor echt verklaard uittreksel, afgeleverd aan de procureur des Konings te Gent, op zijn verzoek, om te dienen tot publicatie. Gent, 12 juni 2008. De eerstaanwezend adjunct-griffier : (get.) Synthia Teirlinck. (29087)
Bij vonnis verleend door de vrederechter van het eerste kanton Brugge, d.d. 12 juni 2008, werd de heer Saeys, Maurice, geboren op 1 april 1922, wonende te 8380 Lissewege, Scharpoutstraat 15, doch thans verblijvende in het AZ Sint-Lucas, Sint-Lucaslaan 29, te 8310 Brugge, niet in staat verklaard zijn goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder Mevr. Saeys, Rita, wonende te 8540 Deerlijk, Olekenbosstraat 29. Brugge, 24 juni 2008. De adjunct-griffier, (get.) D’Hont, Sigrid. (67516)
Bij vonnis verleend door de vrederechter van het eerste kanton Brugge, d.d. 12 juni 2008, werd Mevr. Bonheure, Arlette, geboren op 11 januari 1939, wonende te 8340 Sijsele, Burg. Capellelaan 58, doch thans verblijvende in het AZ Sint-Lucas, Sint-Lucaslaan 29, niet in staat verklaard haar goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder Mr. De Baecke, Kristof, advocaat, met kantoor te 8200 Brugge, Wittemolenstraat 102. Brugge, 24 juni 2008. De adjunct-griffier, (get.) D’Hont, Sigrid. (67517)
Bekendmaking gedaan overeenkomstig artikel 488bis e, § 1 van het Burgerlijk Wetboek Publication faite en exécution de l’article 488bis e, § 1er du Code civil
Bij vonnis verleend door de vrederechter van het eerste kanton Brugge, d.d. 12 juni 2008, werd Mevr. De Meutter, Ginette, geboren te Roeselare op 27 juli 1928, wonende te 8310 Sint-Kruis Brugge, Fortuinstraat 9/1, niet in staat verklaard haar goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder Mr. De Baecke, Kristof, advocaat, met kantoor te 8200 Brugge, Wittemolenstraat 102.
Aanstelling voorlopig bewindvoerder Désignation d’administrateur provisoire
Brugge, 24 juni 2008.
Vredegerecht van het kanton Arendonk
De adjunct-griffier, (get.) D’Hont, Sigrid. (67518) Bij vonnis van de vrederechter van het kanton Arendonk, geveld op 19 juni 2008, werd Apon, Francina Laurina, geboren te Zwijndrecht (Nederland) op 9 juni 1924, gepensioneerde, wonende te 2370 Arendonk, De Lusthoven 101, verblijvende WZC De Hoge Heide, De Lusthoven 55, te 2370 Arendonk, niet in staat verklaard zelf haar goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder : Hoet, Hans Ludo Ferdinand Maria, geboren te Westmalle op 13 mei 1964, advocaat, met kantoor te 2300 Turnhout, Graatakker 103/4. Arendonk, 25 juni 2008. De griffier, (get.) Van Der Veken, Marianne. (67514)
Bij vonnis van de vrederechter van het kanton Arendonk, geveld op 19 juni 2008, werd Mepschen, Johan, geboren te Meppel (Nederland) op 5 november 1932, gepensioneerde, wonende te 2370 Arendonk, De Lusthoven 101, verblijvende Woon- en Zorgcentrum De Hoge Heide, De Lusthoven 55, te 2370 Arendonk, niet in staat verklaard zelf zijn
Vredegerecht van het kanton Eeklo
Bij beschikking van de heer vrederechter van het kanton Eeklo, verleend op 24 juni 2008, werd de heer Dobbelaere, André, geboren te Gent op 26 juli 1928, gepensioneerde, wonende en verblijvende te 9970 Kaprijke, Vrouwstraat 1, in de instelling W.Z.C. « Sint-Vincentius Kaprijke », niet in staat verklaard zijn goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopige bewindvoerder : Mr. Astère Patyn, advocaat, wonende te 9940 Evergem, Schoonstraat 64. Er werd vastgesteld dat het verzoekschrift neergelegd werd op 4 juni 2008. Eeklo, 24 juni 2008. De afgevaardigd adjunct-griffier, (get.) Van Cauwenberghe, Guy. (67519)
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
33771
Vredegerecht van het vierde kanton Gent
Vredegerecht van het eerste kanton Kortrijk
Bij vonnis van de vrederechter van het vierde kanton Gent van 17 juni 2008, werd Van Peteghem, Sabrina, geboren te Gent op 29 december 1979, ongehuwd, wonend te 9000 Gent, Merkemstraat 2, en verblijvend in het PC Sint Jan de Deo, te 9000 Gent, Fratersplein 9, niet in staat verklaard haar goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder de heer Frank Nichels, advocaat met kantoor te 9831 Deurle, Pontstraat 88.
Bij beschikking van de vrederechter van het eerste kanton Kortrijk, verleend op 17 juni 2008, werd de heer Van Roekeghem, Lieven, geboren te Kortrijk op 25 augustus 1955, ongehuwd, wonende en verblijvende in « De Branding », te 8500 Kortrijk, Gentsestraat 11, niet in staat verklaard zijn goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder : Mr. Vergote, Patrik, advocaat, met kantoor te 8500 Kortrijk, Jan Breydellaan 52.
Het verzoekschrift werd ter griffie neergelegd op 4 juni 2008. Voor eensluidend uittreksel : de afgevaardigd adjunct-griffier, (get.) Geert Vanderlinden. (67520)
Bij vonnis van de vrederechter van het vierde kanton Gent van 24 juni 2008, werd Van de Voorde, Annie Marie, geboren te Brugge op 29 juni 1946, echtgescheiden, wonend te 9040 Gent/Sint-Amandsberg, Hippodroomlaan 178, en verblijvend in het AZ Sint Lucas, campus Sint-Lucas, te 9000 Gent, Groenebriel 1, niet in staat verklaard haar goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder haar zoon Segaert, Dimitri Frank, geboren te Gent op 21 september 1970, ingenieur, wonend te 9000 Gent, Olifantstraat 68. Het verzoekschrift werd ter griffie neergelegd op 10 juni 2008. Voor eensluidend uittreksel : de afgevaardigd adjunct-griffier, (get.) Geert Vanderlinden. (67522)
Vredegerecht van het kanton Geraardsbergen-Brakel, zetel Geraardsbergen
Voor eensluidend uittreksel : de griffier, (get.) Lambrecht, Greta. (67525)
Bij beschikking van de vrederechter van het eerste kanton Kortrijk, verleend op 18 juni 2008, werd Mevr. Devlaeminck, Erna Henriette, geboren te Kuurne op 1 mei 1940, wonende te 8520 Kuurne, Zweepstraat 53, verblijvende te 8500 Kortrijk, AZ Groeninge, campus OnzeLieve-Vrouw, Reepkaai 4, niet in staat verklaard haar goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder : Mr. Vanhoutte, Brigitte, advocaat, met kantoor te 8500 Kortrijk, Gentsesteenweg 214. Voor eensluidend uittreksel : de griffier, (get.) Lambrecht, Greta. (67526)
Vredegerecht van het kanton Landen-Zoutleeuw, zetel te Zoutleeuw
Bij vonnis van de vrederechter van het kanton Landen-Zoutleeuw, zetel Zoutleeuw, verleend op 20 juni 2008, werd Spapen, Maria Felicité Marcelle, geboren te Kortenaken op 24 juni 1922, wonende te 3470 Kortenaken, Tiensestraat 61, niet in staat verklaard haar goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder : Depré Ludo, advocaat, met kantoor te 3300 Tienen, Grote Bergstraat 10. Er werd vastgesteld dat het verzoekschrift neergelegd werd op 12 juni 2008.
Bij beschikking van de vrederechter van het kanton GeraardsbergenBrakel, zetel Geraardsbergen, verleend op 18 juni 2008, werd Peremans, Denise, geboren te Tollembeek op 10 juni 1927, gepensioneerde, gedomicilieerd te 1570 Tollembeek, Muylebeekstraat 49, doch in feite verblijvende te 9500 Geraardsbergen, Klakvijverstraat 78 (Service Residentie « Beauprez »), niet in staat verklaard zelf haar goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder Faut, Micheline, geboren te Ninove op 4 april 1955, bediende, wonende te 1570 Tollembeek, Muylebeekstraat 49. Geraardsbergen, 25 juni 2008. Voor eensluidend uittreksel : de eerstaanwezend adjunct-griffier, (get.) Vercruysse, Kathleen. (67523)
Zoutleeuw, 20 juni 2008. Voor eensluidend uittreksel : de adjunct-griffier, (get.) Sandy Gaens. (67527)
Bij vonnis van de vrederechter van het kanton Landen-Zoutleeuw, zetel Zoutleeuw, verleend op 19 juni 2008, werd Vandenhove, Florentina Alice, geboren te Kersbeek-Miskom op 10 november 1936, wonende te 3472 Kersbeek-Miskom, Heerbaan 7, niet in staat verklaard haar goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder : Kamers, Dirk, advocaat, wonende te 3440 Dormaal, Neerlandensestraat 29. Er werd vastgesteld dat het verzoekschrift neergelegd werd op 3 juni 2008. Zoutleeuw, 20 juni 2008. Voor eensluidend uittreksel : de adjunct-griffier, (get.) Sandy Gaens. (67528)
Vredegerecht van het kanton Grimbergen
Bij beschikking van de vrederechter van het kanton Grimbergen, verleend op 17 juni 2008, werd Mevr. Robyns, Clementina, geboren te Nieuwenrode op 15 augustus 1914, gepensioneerde, weduwe van de heer Lodewijk De Sterck, gedomicilieerd in het R.V.T. « Heilig Hart », te 1850 Grimbergen, Veldkantstraat 30, niet in staat verklaard haar goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder : de heer Tharsicius De Sterck, geboren te Vilvoorde op 18 september 1957 en wonende te 1860 Meise, Voorveldstraat 18. Grimbergen, 25 juni 2008. De hoofdgriffier, (get.) Vanden Wijngaert, C. (67524)
Vredegerecht van het kanton Lier
Bij beschikking van de vrederechter van het kanton Lier, verleend op 18 juni 2008, werd Van Son, Margaretha, geboren te Berchem op 9 mei 1966, wonende te 2570 Duffel, Stationsstraat 129, niet in staat verklaard haar goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder : Sablon, Yolanda, advocaat, met kantoor te 2570 Duffel, Kasteelstraat 23. Voor eensluidend uittreksel : de griffier, (get.) Moeyersoms, Maria. (67529)
33772
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Verbeterd bericht
Vredegerecht van het kanton Westerlo
Bij beschikking van de vrederechter van het kanton Lier, verleend op 25 juni 2008, werd de beschikking verleend door de vrederechter van het kanton Lier, op 14 februari 2008 (A.R. 08A89 - Rep.R. 815/2008), gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 26 februari 2008, blz. 12102, en onder nr. 62091, verbeterd als volgt : zegt de rechtbank voor recht dat de geboortedatum « 7 oktober 1942 » van de heer Samplonius, Freddy, dient gelezen als en vervangen door 7 oktober 1963, in de beschikking van 14 februari 2008 (A.R. 08A89-Rep.V. 815/2008). Voor eensluidend uittreksel : de griffier, (get.) Moeyersoms, Maria. (67535)
Bij beschikking van de vrederechter van het kanton Westerlo, verleend op 23 juni 2008, werd de heer Vonckx, Kevin, geboren op 23 mei 1990 te Herentals, wonend te 2260 Westerlo, Prelaat Nootslaan 27, gedeeltelijk niet in staat verklaard zijn goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopige bewindvoerder : de heer Guido Van Den Eynde, advocaat, kantoorhoudende te 2440 Geel, Diestseweg 155, met de uitsluitende opdracht : de heer Vonckx, Kevin, geboren op 23 mei 1990 te Herentals, wonend te 2260 Westerlo, Prelaat Nootslaan 27, te vertegenwoordigen en bij te staan in alle hangende en/of nog aanhangig te maken gerechtelijke en buitengerechtelijke procedures in verband met het ongeval d.d. 10 mei 1997, te Olen. Te zorgen voor de invordering, het beheer en de eventuele aanwending in het belang van de heer Kevin Vonckx, voornoemd, en mits machtiging van ons ambt, van alle gelden en waarden welke in het kader van de voormelde procedure, in het voordeel van de heer Kevin Vonckx, werden of nog zullen worden toegekend.
Vredegerecht van het kanton Overijse-Zaventem, zetel te Overijse
Bij beschikking van de vrederechter van het kanton OverijseZaventem, met zetel te Overijse, verleend op 17 juni 2008, werd Vervekken, Henricus Franciscus, geboren te Overijse op 18 mei 1933, gepensioneerde, wonende te 3080 Tervuren, te Veeweidestraat 122, verblijvende VZW Acacia, Waversesteenwerg 365, te 3090 Overijse, niet in staat zijn goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder : Mr. Myriam Van Den Berghe, advocaat te 3080 Tervuren, Brusselsesteenweg 66/8. Er werd vastgesteld dat het verzoekschrift neergelegd werd op 3 juni 2008.
Westerlo, 25 juni 2008. Voor eensluidend uittreksel : de waarnemend hoofdgriffier, (get.) Josephine Brems. (67533)
Vredegerecht van het kanton Zandhoven
Overijse, 25 juni 2008. De afgevaardigd adjunct-griffier : (get.) Mannaerts, André. (67530)
Vredegerecht van het kanton Roeselare
Bij vonnis van de vrederechter over het kanton Roeselare, van 19 juni 2008, verleend op verzoekschrift dat ter griffie werd neergelegd op 4 juni 2008, werd de heer Vergote, Louis, geboren te Koekelare op 14 maart 1932, wonende in het rusthuis Ter Linde, te 8830 Hooglede, Gitsbergstraat 36, niet in staat verklaard zelf zijn goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopige bewindvoerder : de heer Priem, Tom, advocaat, met kantoor te 8800 Roeselare, Westlaan 358. Roeselare, 25 juni 2008.
Bij vonnis van de vrederechter van het kanton Zandhoven, uitgesproken op 24 juni 2008, ingevolge het verzoekschrift ter griffie neergelegd op 13 mei 2008, werd aan Van Den Adel, Cornelis, van Nederlandse nationaliteit, geboren te Brussel op 1 maart 1926, weduwnaar, wonende te 2000 Antwerpen, Dries 12/2, thans verblijvende in ZNA Joostens, Kapellei 133, te 2980 Zoersel, als voorlopige bewindvoerder toegevoegd : Mertens, Jan Lodewijk, advocaat aan de balie te Antwerpen, met kantoor te 2900 Schoten, Alice Nahonlei 74, zulks in vervanging van Mevr. Meertens, Rika, wonende te 3311 ZC Dordrecht (Nederland), Herman Josinahof 46, aangesteld bij vonnis van 26 mei 2008. Zandhoven, 25 juni 2008. Voor eensluidend uittreksel : de hoofdgriffier, (get.) Van Thielen, Willy. (67534)
Voor eensluidend uittreksel : de eerstaanwezend adjunct-griffier, (get.) Sorina Segers. (67531) Justice de paix du premier canton de Charleroi Bij vonnis van de vrederechter over het kanton Roeselare, van 19 juni 2008, verleend op verzoekschrift dat ter griffie werd neergelegd op 6 juni 2008, werd Mevr. Haelewyn, Maria, geboren te Hooglede op 25 juni 1920, wonende te 8830 Hooglede, Bruggestraat 35, niet in staat verklaard zelf haar goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopige bewindvoerder : de heer Vanneste, Etienne, geboren te Hooglede op 11 juni 1946, chauffeur, wonende te 8830 Hooglede, Bruggestraat 66. Roeselare, 25 juni 2008. Voor eensluidend uittreksel : de eerstaanwezend adjunct-griffier, (get.) Sorina Segers. (67532)
Suite à la requête déposée le 6 juin 2008, par ordonnance du juge de paix du premier canton de Charleroi, rendue le 16 juin 2008, M. André Alfred Vanghent, né à Goutroux le 17 février 1951, domicilié à 6030 Marchienne-au-Pont, rue de l’Abattoir 4, résidant boulevard Paul Janson 92, à 6000 Charleroi, a été déclaré incapable de gérer ses biens et a été pourvu d’un administrateur provisoire en la personne de Mme Josiane Doumont, avocat, domicilié à 6000 Charleroi, rue de la Science 48. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) Patart, Jacques. (67536)
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Justice de paix du cinquième canton de Charleroi
Par ordonnance du juge de paix du cinquième canton de Charleroi, en date du 20 juin 2008, la nommée Thirot, Christine Véronique Nicole, célibataire, née à Charleroi le 5 avril 1968, domiciliée à Charleroi, ex-Mont-sur-Marchienne, rue Rossignol 23, a été déclarée incapable de gérer ses biens à l’exception de son compte courant et de son salaire et/ou de ses allocations sociales, et a été pourvue d’un administrateur provisoire, étant : Desart, Vincent, avocat, domicilié à Charleroi, rue de l’Athénée 4/7. Requête déposée le 13 mai 2008. Pour extrait certifié conforme : le greffier adjoint principal, (signé) Fabienne Hiernaux. (67537)
Justice de paix du canton de Couvin-Philippeville, siège de Couvin
Suite à la requête déposée le 2 juin 2008, par ordonnance du juge de paix du canton de Couvin-Philippeville, siège de Couvin, rendue le 17 juin 2008, M. Baix, Emile, (RN 30.12.26 105-23), né le 26 décembre 1930 à Surice, domicilié rue de la Marcelle 133, à 5660 Couvin, a été déclaré incapable de gérer ses biens et a été pourvu d’un administrateur provisoire en la personne de Me Rossi, Caroline, avocat, dont le cabinet est établi Dessus-la-Ville 6, à 5660 Couvin. Pour extrait conforme : le greffier adjoint, (signé) Dussenne, Dominique. (67538)
Suite à la requête déposée le 4 juin 2008, par ordonnance du juge de paix du canton de Couvin-Philippeville, siège de Couvin, rendue le 17 juin 2008, M. Willaert, Vital, (RN 52.07.26 427-31), né le 26 juillet 1952 à Namur, domicilié au « Home La Chanterelle », rue Marcel Moreau 19, à 5660 Couvin, a été déclaré incapable de gérer ses biens et a été pourvu d’un administrateur provisoire en la personne de Me Rossi, Caroline, avocat, dont le cabinet est établi Dessus-la-Ville 6, à 5660 Couvin. Pour extrait conforme : le greffier adjoint, (signé) Dussenne, Dominique. (67539)
Justice de paix du canton de Fléron
Suite à la requête déposée le 6 juin 2008, par ordonnance du juge de paix du canton de Fléron, rendue le 18 juin 2008, M. Hagen, Joseph, né le 24 mars 1936 à Montzen, retraité, marié, domicilié Voie de l’Air Pur 99, à 4052 Beaufays, a été déclaré incapable de gérer ses biens et a été pourvu d’un administrateur provisoire en la personne de Mme Gillet, Valérie, avocat, domiciliée hameau de Hotchamps 14-16, à 4141 Sprimont (Louveigné). Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) Joseph Leruth. (67540)
33773
Suite à la requête déposée le 23 mai 2008, par ordonnance du juge de paix du canton de Florennes-Walcourt, siégeant à Florennes, rendue le 17 juin 2008, Mme le Comptesse vander Stegen de Schrieck, Antoinette, née le 31 décembre 1926, domiciliée Le Bois de Rosée 182, à 5060 Rosée, a été déclarée incapable de gérer ses biens et a été pourvue d’un administrateur provisoire en la personne de Mme t’Kint de Roodenbeke, Ariane, née le 13 janvier 1963, domiciliée rue des Grands Ha 35, à 5032 Bossière. Pour extrait connforme : le greffier en chef, (signé) Fourneau, Christian. (67542)
Justice de paix du canton de Fontaine-l’Evêque
Par ordonnance du juge de paix du canton de Fontaine-l’Evêque, en date du 20 juin 2008, la nommée Moureau, Georgette, née à Anderlues le 5 février 1926, domiciliée au « Home Le Hanois », rue du Hanois 1, a été déclarée incapable de gérer ses biens et a été pourvue d’un administrateur provisoire en la personne de M. Arthur Ghislain, domicilié à 6030 Marchienne-au-Pont, impasse du Clocher 7/1/1. Pour extrait conforme : le greffier, (signé) Fabienne Bastien. (67543)
Justice de paix du canton de Fosses-la-Ville
Suite à la requête déposée le 2 juin 2008, par ordonnance de Mme le juge de paix du canton de Fosses-la-Ville, rendue le 25 juin 2008, M. Stache, Raymond, né le 19 novembre 1930, domicilié rue des Résistants 101, à 5190 Ham-sur-Sambre, résidant « Résidence La Sérénité », rue des Bachères 40, à 5060 Tamines, a été déclaré incapable de gérer ses biens et a été pourvu d’un administrateur provisoire en la personne de son fils, M. Stache, Jean-Luc Gaston Germain, né le 27 novembre 1954 à Auvelais, employé, domicilié rue Lieutenant Lemercier 10, à 5060 Sambreville. Pour extrait conforme : le greffier, (signé) Lesire, Huguette. (67544)
Justice de paix du troisième canton de Liège
Suite à la requête déposée le 9 juin 2008, par décision du juge de paix de complément du troisième canton de Liège, rendue le 23 juin 2008, Mme Debefve, Suzanne, née le 14 novembre 1913, domiciliée boulevard Zénobe Gramme 2, à 4040 Herstal, résidant « C.H.R. Citadelle », boulevard du XXe de Ligne 1, à 4000 Liège, a été déclarée incapable de gérer ses biens et a été pourvue d’un administrateur provisoire en la personne de Me Martin, Jean-Manuel, avocat, dont l’étude est établie rue Large Voie 57, à 4040 Herstal. Pour extrait conforme : le greffier adjoint délégué, (signé) Gavage, Jean-Claude. (67545)
Justice de paix du canton de Florennes-Walcourt, siège de Florennes
Suite à la requête déposée le 13 mai 2008, par ordonnance du juge de paix du canton de Florennes-Walcourt, siégeant à Florennes, rendue le 17 juin 2008, M. Massart, Gérard, né le 7 juin 1941 à Falmignoul, domicilié lotissement des Gaux 74, à 5541 Hastière-par-Delà, a été déclaré incapable de gérer ses biens et a été pourvu d’un administrateur provisoire en la personne de Me Ledoux, Jean-François, dont les bureaux sont sis rue Grande 5, à 5530 Godinne. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) Fourneau, Christian. (67541)
Suite à la requête déposée le 4 juin 2008, par décision du juge de paix de complément du troisième canton de Liège, rendue le 23 juin 2008, Mme Verhaeghe, Marie-Claire, née le 14 janvier 1958, domiciliée rue de Verviers 2/41, à 4020 Liège, résidant « C.H.P », site « Agora », Montagne-Sainte-Walburge 4A, à 4000 Liège, a été déclarée incapable de gérer ses biens et a été pourvue d’un administrateur provisoire en la personne de Me Schroeder, Francis, avocat, rue des Augustins 26, à 4000 Liège. Pour extrait conforme : le greffier adjoint délégué, (signé) Gavage, Jean-Claude. (67546)
33774
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
Suite à la requête déposée le 6 juin 2008, par décision du juge de paix du troisième canton de Liège, rendue le 17 juin 2008, M. Zuppelli, Michel, né le 1er mars 1971 à Liège, domicilié place Saint-Jacques 13, à 4000 Liège, de résidence à l’« A.S.B.L. Maison d’Accueil des Sans Logis », rue Saint-Laurent 172, à 4000 Liège, a été déclaré incapable de gérer ses biens et a été pourvu d’un administrateur provisoire en la personne de M. Bodson, Frédéric, avocat, dont l’étude est sise rue Fabry 13, à 4000 Liège. Pour extrait conforme : le greffier adjoint principal, (signé) Bouchoms, Jacques. (67547)
Justice de paix du canton de Mouscron-Comines-Warneton, siège de Mouscron
Suite à la requête déposée le 19 mai 2008, par ordonnance du juge de paix du canton de Mouscron-Comines-Warneton, siège de Mouscron, rendue le 18 juin 2008, Mme Banaszak, Thérèse, née le 8 octobre 1926 à Angres (France), domiciliée rue de l’Egalité 54, à 7700 Mouscron, résidant au « C.H.M. », site « Le Refuge », rue du Couvent 39, à 7700 Mouscron, a été déclarée incapable de gérer ses biens et a été pourvue d’un administrateur provisoire en la personne de Me Dejaegere, Valérie, avocate, dont les bureaux sont sis rue Henri Debavay 10, à 7700 Mouscron. Pour extrait conforme : le greffier adjoint délégué, (signé) Beghain, Vinciane. (67548)
Justice de paix du canton de Saint-Hubert-Bouillon-Paliseul, siège de Bouillon
Suite à la requête déposée le 4 juin 2008, par jugement du juge de paix du canton de Saint-Hubert-Bouillon-Paliseul, siège de Bouillon, rendu le 24 juin 2008, Mme Corteil, Jeaninne, née le 26 décembre 1925, domiciliée à 6830 Bouillon, rue du Lion d’Or 1, bte 3, a été déclarée incapable de gérer ses biens et a été pourvue d’un administrateur provisoire en la personne de : Me Cavelier, Christine, avocat, dont le cabinet est établi, rue de l’Ange Gardien 8, à 6830 Bouillon. Pour extrait conforme : le greffier adjoint, (signé) Florence, Jean-Louis. (67552)
Justice de paix du canton de Seraing
Suite à la requête déposée le 6 juin 2008, par ordonnance du juge de paix du canton de Seraing, rendue le 24 juin 2008, constatons que Sidoni, Maria, née le 26 mars 1922, à San Pio Delle Camene (Italie), veuve, « Résidence Lambert Wathieu », rue Sualem 19, à 4101 Jemeppesur-Meuse, n’est pas apte à assurer la gestion de ses biens, désignons Me Jean-Claude Clignet, avocat, juge de paix suppléant dont les bureaux sont établis à 4020 Liège, boulevard de l’Est 4, en qualité d’administrateur provisoire, avec les pouvoirs prévus à l’article 488bis, c du Code civil, l’administrateur ne pourra agir que moyennant une autorisation spéciale du juge de paix du canton de Seraing pour : 1° opérer des retraits ou des virements à partir de comptes bancaires ou percevoir des fonds;
Suite à la requête déposée le 26 mai 2008, par ordonnance du juge de paix du canton de Mouscron-Comines-Warneton, siège de Mouscron, rendue le 18 juin 2008, M. Dekeyser, Jean, né le 22 novembre 1941 à Mouscron, domicilié avenue Royale 5, à 7700 Mouscron, a été déclaré incapable de gérer ses biens et a été pourvu d’un administrateur provisoire en la personne de Me Dejaegere, Valérie, avocate, dont les bureaux sont sis rue Henri Debavay 10, à 7700 Mouscron. Pour extrait conforme : le greffier adjoint délégué, (signé) Beghain, Vinciane. (67549)
Suite à la requête déposée le 28 mai 2008, par ordonnance du juge de paix du canton de Mouscron-Comines-Warneton, siège de Mouscron, rendue le 18 juin 2008, Mme François, Ginette, née le 1er février 1929 à Ennemain (France), domiciliée rue Saint-Achaire 55, à 7700 Mouscron, a été déclarée incapable de gérer ses biens et a été pourvue d’un administrateur provisoire en la personne de Me Dejaegere, Valérie, avocate, dont les bureaux sont sis rue Henri Debavay 10, à 7700 Mouscron. Pour extrait conforme : le greffier adjoint délégué, (signé) Beghain, Vinciane. (67550)
Suite à la requête déposée le 19 mai 2008, par ordonnance du juge de paix du canton de Mouscron-Comines-Warneton, siège de Mouscron, rendue le 11 juin 2008, M. Scharlaeken, Olivier, né le 23 août 1973 à Mouscron, domicilié rue de l’Eglise 108, à 7700 Mouscron, a été déclaré incapable de gérer ses biens et a été pourvu d’un administrateur provisoire en la personne de Me De Winter, Virginie, avocate, dont les bureaux sont sis rue du Château 131, à 7700 Mouscron. Pour extrait conforme : le greffier adjoint délégué, (signé) Beghain, Vinciane. (67551)
2° Vendre ou mettre en gage des titres ou valeurs ou encaisser le produit de liquidation; 3° ouvrir ou faire ouvrir un coffre fort. Si le patrimoine de l’administrée comprend des valeurs incorporelles, celles-ci seront déposées dans une banque dans un dossier « titres » rendu indisponible sauf autorisation spéciale du juge de paix. Les mesures concernent les biens tant en Belgique qu’à l’étranger. Elles visent ceux dont l’administrateur est titulaire seul ou avec d’autres. Les mesures prévues ci-avant ne préjudicient pas aux dispositions spéciales stipulées dans la suite de la présente décision. Ordonnons la publication du dispositif qui précède au Moniteur belge. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) Jean-Marie Fouarge. (67553)
Justice de paix du canton de Sprimont
Par ordonnance du juge de paix du canton de Sprimont en date du 4 juin 2008, Barbosa, Martin, Georges, célibataire, né à Rocourt le 3 janvier 1962, domicilié rue Saint-Laurent 243, 4000 Liège, résidant Les Trois Couronnes, avenue des Trois Couronnes 16, 4130 Esneux, a été déclaré incapable de gérer ses biens et a été pourvu d’un administrateur provisoire, à savoir : Barbosa, Martin, Laura, correspondante adjointe, domiciliée rue Ménage 38, à 4140 Sprimont. Sprimont, le 25 juin 2008. Pour extrait certifié conforme : le greffier, (signé) Frédérique Seleck. (67554)
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
33775
Justice de paix du second canton de Tournai
Friedensgericht des kantons Eupen
Par ordonnance du juge de paix du second canton de Tournai, rendue le 23 juin 2008, Mme Santos-Revilla, Raquel, née le 11 juillet 1933, à Santander (Espagne), domiciliée à 7900 Leuze-en-Hainaut, chemin du Sart 65, résidant « Soeurs de Charité », boulevard Lalaing 43B, à 7500 Tournai, a été déclarée incapable de gérer ses biens et a été pourvue d’un administratrice provisoire, en la personne de : Mme Allard, Catherine, ingénieur commercial, domiciliée à 7900 Leuzeen-Hainaut, chemin du Sart 65.
Durch Beschluss des Friedensrichters des Kantons Eupen vom 23. Juin 2008, wurde Beller, Hans, Geburtsdatum am 9 September 1930, jetziger Aufenhaltsort Katharinenstift Astenet, 4711 Lontzen (Walhorn), Stiftstrasse 9, für unfähig erklärt Güter zu verwalten und nachtbezeichneter Vermögensverwalter wurde für sie ernannt Fatzinger, Elvire, 4700 Eupen, Aachener Strasse 67. Eupen, den 23. Juni 2008. Für die richtigheit dieses auszugs : (gez.) Roger Brandt, Chefgreffier. (67559)
Pour extrait conforme : le greffier, (signé) Denis Smets. (67555)
Justice de paix du canton d’Uccle
Par ordonnance du juge de paix du canton d’Uccle, en date du 6 juin 2008, en suite de la requête déposée le 23 mai 2008, M. Danaux, René Jean Valère, né à Molenbeek-Saint-Jean le 16 septembre 1922, domicilié à 1180 Uccle, avenue de Messidor 208, bte 14, résidant à la Résidence « Les Jardins de Longchamp », avenue Winston Churchill 255, à 1180 Uccle, a été déclaré incapable de gérer ses biens et a été pourvu d’un administrateur provisoire, étant Mme Decoster, Madeleine Henriette Hélène, née à Molenbeek-Saint-Jean le 4 avril 1924, domiciliée, à 1180 Uccle, avenue de Messidor 208/14. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) Goies, Pascal. (67556)
Par ordonnance du juge de paix du canton d’Uccle, en date du 20 juin 2008, en suite de l’inscription d’office au registre des requêtes le 20 juin 2008, M. Scheufele, Marc, né à Elisabethville (Congo) le 22 juillet 1947, domicilié à 1200 Bruxelles, place du Tomberg 2/3, résidant à la Clinique Fond’Roy, avenue Jacques Pastur 43, à 1180 Uccle, a été déclaré incapable de gérer ses biens et a été pourvu d’un administrateur provisoire, étant Me Oliviers, Gilles, avocat, ayant son cabinet à 1040 Bruxelles, avenue de la Chasse 132. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) Goies, Pascal. (67557)
Avis rectificatif Justice de paix du deuxième canton de Schaerbeek
Suite à une erreur dans l’extrait certifié conforme de l’ordonnance du 26 mai 2008 publié au Moniteur belge du 13 juin 2008, page 29995, il y a lieu de lire au n° 66735, par ordonnance du juge de paix du deuxième canton de Schaerbeek, en date du 26 mai 2008, suite à la requête déposée au greffe le 23 avril 2008, le nommé Wang Weindong, né à Shangai (Vietnam) le 22 août 1952, résidant et domicilié à 1000 Bruxelles, avenue des Alexiens 45, à la « MRS La Cerisaie », a été déclaré incapable de gérer ses biens et a été pourvu d’un administrateur provisoire des biens étant : Me Dachelet, Laurent, avocat, ayant son cabinet à 1180 Bruxelles, avenue Brugmann 287. Le greffier adjoint délégué, (signé) Nezha Goagoua. (67558)
Justice de paix du canton d’Arlon-Messancy, siège de Messancy
Suite à la requête déposée le 12 juin 2008, par ordonnance rendue par le juge de paix du canton de Messancy, le 25 juin 2008, la mesure de mise sous administration provisoire des biens prise à l’encontre de Mme Arnould, Ghislaine, née à Bertrix le 12 juillet 1940, domiciliée Domaine du Lac 79, à 6780 Messancy, a été levée partiellement. Pour extrait certifié conforme : le greffier adjoint délégué, (signé) Laurent, Claire. (67573)
Mainlevée d’administration provisoire Opheffing voorlopig bewind Vredegerecht van het elfde kanton Antwerpen
Bij beschikking van de vrederechter van het elfde kanton Antwerpen, verleend op 24 juni 2008, werd voor recht gezegd, dat de aanwijzing van de heer Whiteman, Ludovicus, geboren te Antwerpen op 1 september 1939, gepensioneerde, wonende te 2180 Ekeren (Antwerpen), Kardelaan 33, tot voorlopige bewindvoerder over Mevr. Lemmens, Maria, geboren te Antwerpen op 22 mei 1915, laatst wonende te 2180 Ekeren (Antwerpen), Geestenspoor 73, hiertoe aangesteld bij ons vonnis van 14 augustus 2007 (07A373 Rep.R. nr. 1501/ 2007), wordt opgeheven daar de beschermde persoon overleden is te Antwerpen, district Merksem, op 9 mei 2008. Ekeren (Antwerpen), 25 juni 2008. Voor eensluidend uittreksel : de hoofdgriffier, (get.) Rosanne Daniels. (67560)
Vredegerecht van het derde kanton Gent
Bij beschikking van de vrederechter van het vredegerecht derde kanton Gent, verleend op 24 juni 2008, werd Van Kerkhove, Kathy, wonende te 9032 Wondelgem, Knabbelare 25, onstlagen van haar opdracht als voorlopige bewindvoerder over : Rasschaert, Maria Louisa, geboren te Wetteren op 12 februari 1939, verblijvende te 9940 Evergem, Hoeksken 29, overleden te Gent op 5 mei 2008. Voor eensluidend uittreksel : de afgevaardigd adjunct-griffier, (get.) C. Degraeve. (67561)
Vredegerecht van het kanton Houthalen-Helchteren
De beschikking van de vrederechter van het kanton HouthalenHelchteren, verleend op 24 juni 2008, verklaart Vandenberghe, Monique, gepensioneerde, wonende te 3520 Zonhoven, Joutstraat 4, aangewezen bij vonnis verleend door de plaatsvervangend vrederechter van het kanton Houthalen-Helchteren, op 27 juni 2006, (rolnummemr 06A822-Rep.R. 1801/2006) tot voorlopig bewindvoerder over
33776
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
Callewaert, Suzanne, geboren te Lauwe op 22 september 1923, gedomicilieerd te 3520 Zonhoven, rusthuis H. Catharina, Engstegenseweg 3, (gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 11 juli 2008, blz. 34981 en onder nr. 67048), met ingang van 19 juni 2008, ontslagen van de opdracht, gezien de beschermde persoon overleden is. Houthalen-Helchteren, 24 juni 2008. Voor eensluidend uittreksel : de eerstaanwezend adjunct-griffier, (get.) Vrolix, Marleen. (67562)
Vredegerecht van het kanton Maasmechelen
Bij beschikking van de vrederechter van het kanton Maasmechelen, verleend op 25 juni 2008, werd vastgesteld dat de opdracht van Martens, Georgette, geboren te Maasmechelen op 4 november 1959, wonende te 3680 Neeroeteren, Kanaalstraat 1, bus 1, als voorlopig bewindvoerder over Martens, Lambert, geboren te Membruggen op 13 april 1926, in leven wonende te 3630 Maasmechelen, Rijksweg 106, hiertoe aangesteld bij vonnis van de vrederechter van het kanton Maasmechelen op 10 januari 2007 (rolnummer 06A1120-Rep.R.41) van rechtswege beeïndigd is op 24 mei 2008, ingevolge het overlijden van de beschermde persoon. De griffier : (get.) Coun, Rita. (67563)
Justice de paix du canton de Binche
Par ordonnance de Mme le juge de paix du canton de Binche en date du 24 juin 2008, il a été mis fin au mandat de Wery, Alain, avocat, domicilié à 6150 Anderlues, rue Janson 40, en qualité d’administrateur provisoire de Haesevoets, Marcel Elisée Henri, né à Haine-Saint-Paul le 17 août 1946, résidant de son vivant à 7140 Morlanwelz, « Les Foyers de Bascoup », rue de Bascoup 2. Pour extrait conforme : le greffier, (signé) Maryline George. (67564)
Justice de paix du canton de Forest
Par ordonnance du juge de paix du canton de Fosses-la-Ville rendue le 24 juin 2008, a été levée la mesure d’administration provisoire prise par ordonnance du 4 avril 2007 et publiée au Moniteur belge du 12 avril 2007, à l’égard de Mme Renard, Marie-Joseph Ghislaine, veuve de Broos, Pierre, née le 10 janvier 1922 à Gentinnes, domiciliée rue des Bancs 30, à 5190 Balatre, résidant home « Gai Logis », rue de l’Institut 5, à 5060 Auvelais. Cette personne étant décédée à Fosses-la-Ville le 20 juin 2008, il a été mis fin, en conséquence, à la mission de son administrateur provisoire, à savoir : M. Broos, Léon, domicilié rue du Bois 132, à 5190 Moustiersur-Sambre. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) Watelet, Paul. (67567)
Justice de paix du canton d’Ixelles
Par ordonnance du juge de paix du canton d’Ixelles rendue le 25 juin 2008, il est mis fin à la mission de Me Marce-Jean Ghyssels, avocat, ayant son cabinet à Uccle, avenue Brugmann 287, désigné par ordonnance prononcée par le juge de paix du premier canton d’Ixelles le 4 mars 2003 en qualité d’administrateur provisoire concernant Mme Massaux, Elisabeth, née à Namur le 20 décembre 1914, résidence de la Porte de Hal, 1000 Bruxelles-Ville, rue du Midi 142, vu le décès de la personne protégée. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) Decoster, Jocelyne. (67568)
Par ordonnance du juge de paix du canton d’Ixelles rendue le 25 juin 2008, il est mis fin à la mission de Mme Izidi, Yamina, domiciliée à Ixelles, rue Marie-Henriette 4, désignée par ordonnance prononcée par le juge de paix du canton d’Ixelles (2e) le 12 juillet 1999, en qualité d’administrateur provisoire concernant M. Mohamed, Samir, né à Etterbeek le 16 septembre 1980, célibataire, domicilié à 1050 Ixelles, rue Marie-Henriette 4, celui-ci étant placé sous statut de minorité prolongée par jugement du 3 juin 2008 de la douzième chambre du tribunal de première instance de Bruxelles. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) Decoster, Jocelyne. (67569)
Par ordonnance du juge de paix du canton de Forest en date du 19 juin 2008, il a été mis fin au mandat de Sanchez-Gutierrez, Maria Aiden, domiciliée à 1190 Forest, avenue Van Volxem 305, en sa qualité d’administrateur provisoire d’Alvarez-Sanchez, Laurentino, né à Uccle le 8 juillet 1972, domicilié à 1190 Forest, avenue Van Volxem 305. Cette personne est à nouveau en état de gérer elle-même ses biens. Pour extrait certifié conforme : le greffier en chef, (signé) Paul Van Herzeele. (67565)
Justice de paix du canton de Fosses-la-Ville
Par ordonnance du juge de paix du canton de Fosses-la-Ville rendue le 24 juin 2008, a été levée la mesure d’administration provisoire prise par ordonnance du 12 mars 2008 et publiée au Moniteur belge du 20 mars 2008, à l’égard de M. Pinon, Joseph, né le 8 septembre 1928 à Aiseau, domicilié avenue Président Rooseveld 102/4, à 5060 Tamines, résidant résidence « Le Châlet », rue Docteur Romedenne 38, à 5060 Auvelais. Cette personne étant décédée à Auvelais le 14 juin 2008, il a été mis fin, en conséquence, à la mission de son administrateur provisoire, à savoir : Me Darmont, Benoît, avocat, chaussée de Charleroi 164, à 5070 Vitrival. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) Watelet, Paul. (67566)
Par ordonnance du juge de paix du canton d’Ixelles rendue le 25 juin 2008, il est mis fin à la mission de Mme Izidi, Yamina, domiciliée à Ixelles, rue Marie-Henriette 4, désignée par ordonnance prononcée par le juge de paix du canton d’Ixelles le 21 juin 2005, en qualité d’administrateur provisoire de M. Mohamed, Najet, né à Etterbeek le 16 janvier 1985, domicilié à 1050 Ixelles, rue Marie-Henriette 4, celle-ci étant placée sous statut de minorité prolongée par jugement du 3 juin 2008 du tribunal de première instance de Bruxelles. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) Decoster, Jocelyne. (67570)
Par ordonnance du juge de paix du canton d’Ixelles rendue le 25 juin 2008, il est mis fin à la mission de Me Dominique Balzat, avocat, ayant son cabinet à 1050 Bruxelles, rue Forestière 22/1, désignée par ordonnance prononcée par le juge de paix du canton d’Ixelles le 11 janvier 2007 en qualité d’administrateur provisoire concernant M. Verbist, Sébastien, né le 8 octobre 1979, domicilié à 1050 Ixelles, rue Forestière 13, résidant rue de l’Equateur 22, à 1180 Uccle, cette personne étant redevenue capable de gérer ses biens. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) Decoster, Jocelyne. (67571)
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Justice de paix du troisième canton de Liège
Par ordonnance du juge de paix du troisième canton de Liège du 17 juin 2008 : a été levée la mesure d’administration provisoire prise par ordonnance du 8 septembre 1998, et publiée au Moniteur belge du 25 septembre 1998, à l’égard de Mme Fefkenne, Sandra, née le 21 juillet 1966, résidant actuellement rue des Montagnards 7, à 4020 Wandre. Cette personne étant redevenue capable de gérer ses biens; a été mis fin, en conséquence, à la mission de son administrateur provisoire : Me Chignesse, Anne-Cécile, domiciliée rue du Général Bertrand 25, à 4000 Liège, à partir du 30 juin 2008 à minuit. Pour extrait conforme : le greffier adjoint principal, (signé) Bouchoms, Jacques. (67572)
33777
Vredegerecht van het kanton Genk
Beschikking d.d. 20 juni 2008 : verklaart Hayen, Geert, advocaat, kantoorhoudende te 3500 Hasselt, Gouverneur Roppesingel 131, aangewezen bij vonnis, verleend door de vrederechter van het kanton Genk, op 7 juni 2001 (rolnummer 01B55 Rep.R.nr. 1895/2001), tot voorlopig bewindvoerder over Demiryurek, Mevlut, geboren te Ortaköy (Turkije) op 1 januari 1959, wonende te 3600 Genk, Lentelaan 20, bus 2 (gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 15 juni 2001, bl. 20510, en onder nr. 64207), met ingang van 20 juni 2008 ontslagen van zijn opdracht. Voegt toe als nieuwe voorlopige bewindvoerder aan de voornoemde beschermde persoon Demiryurek, Mevlut : Hanssen, Kristien, advocaat, kantoorhoudende te 3600 Genk, Onderwijslaan 72, bus 11. Genk, 24 juni 2008. De hoofdgriffier, (get.) Thijs, Lode. (67577)
Justice de paix du second canton de Tournai
Par ordonnance du juge de paix du second canton de Tournai en date du 23 juin 2008, il a été constaté que la mesure d’administration provisoire prise par ordonnance du 22 octobre 2007, a pris fin suite au décès de M. Depelchin, Paul, né le 24 février 1933 à Ere, domicilié rue du Pont Vert 16, à 7504 Tournai (Froidmont), résidant à l’établissement A.I.T. - Site Hôpital, boulevard Lalaing 39, à 7500 Tournai, décédé à Tournai le 16 mai 2008. Par conséquent, après dépôt d’un rapport de gestion, il a été mis fin à la mission de son administrateur provisoire : Me Vloebergs, Martine, avocate, dont le cabinet est établi rue de la Justice 5, à 7500 Tournai. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) Nadine Morel. (67574)
Justice de paix du canton de Woluwe-Saint-Pierre
Vredegerecht van het kanton Veurne-Nieuwpoort, zetel Veurne
Bij beschikking, d.d. 9 juni 2008, verleend door de vrederechter van het kanton Veurne-Nieuwpoort, zetel Veurne, werd Mr. Ina Sanders, advocaat te 8600 Diksmuide, Woumenweg 109, aangewezen bij vonnis, d.d. 9 maart 2006 (rolnummer 06A137 - Rep.nr. 440/2006), tot voorlopig bewindvoerder over De Rouck, Monique, geboren te Lapaigne op 17 augustus 1943, wonende en verblijvende Seniorie Diga Verde, Koninklijke Baan 359, te 8670 Koksijde (gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 28 maart 2006, bl. 17589, onder nr. 63162), met ingang van 1 juli 2008 ontslagen van haar opdracht. Voegt toe als nieuwe voorlopige bewindvoerder aan de voornoemde beschermde persoon : Mr. Kristl Vanhollebeke, advocaat te 8600 Diksmuide, Woumenweg 109. Veurne, 25 juni 2008.
Par ordonnance rendue le 23 juin 2008, rep. 2794/2008, le juge de paix du canton de Woluwe-Saint-Pierre constate que par le décès de la personne protégée, Mme Franken, Mariette, née le 6 juillet 1908, domiciliée à 1150 Bruxelles, clos des Chasseurs 2, l’ordonnance rendue par ce siège le 18 décembre 2001, désignant Mme Franken, Martine, domiciliée à 1470 Bousval, chemin de Wavre 21, en qualité d’administrateur provisoire, cesse de produire ses effets à dater du 16 mai 2008. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) Georges Stevens. (67575)
Remplacement d’administrateur provisoire Vervanging voorlopig bewindvoerder Vredegerecht van het kanton Deinze
Bij beschikking van de vrederechter van het kanton Deinze, verleend op 1 oktober 2002, werd Thienpont, Suzanna, geboren te De Pinte op 8 juni 1915, wonende in het R.V.T. Sint-Vincentius, te 9800 Deinze, Ten Bosse 150, niet in staat verklaard haar goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder : Gevaert, Liban, in leven wonende te 9840 De Pinte, Koning Leopoldlaan 31, en overleden te Gent op 28 mei 2008. Bij beschikking van deze zetel, d.d. 24 juni 2008, werd voornoemde vervangen als voorlopig bewindvoerster door Gevaert, Magda, secretaresse, verwantschap : dochter, wonende te 9800 Deinze, Energielaan 14. Deinze, 24 juni 2008. Voor eensluidend uittreksel : de hoofdgriffier, (get.) Dora Stevens. (67576)
De waarnemend hoofdgriffier, (get.) Huyghe, Gina. (67578)
Bij beschikking, d.d. 9 juni 2008, verleend door de vrederechter van het kanton Veurne-Nieuwpoort, zetel Veurne, werd Mr. Ina Sanders, advocaat te 8600 Diksmuide, Woumenweg 109, aangewezen bij vonnis, d.d. 12 januari 2006 (rolnummer 05A930 - Rep.nr. 78/2006), tot voorlopig bewindvoerder over Brusselaers, Maria, geboren te Lommel op 26 december 1923, wonende en verblijvende Seniorie Diga Verde, Koninklijke Baan 359, te 8670 Koksijde (gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 30 januari 2006, bl. 5110, onder nr. 61028), met ingang van 1 juli 2008 ontslagen van haar opdracht. Voegt toe als nieuwe voorlopige bewindvoerder aan de voornoemde beschermde persoon : Mr. Kristl Vanhollebeke, advocaat te 8600 Diksmuide, Woumenweg 109. Veurne, 25 juni 2008. De waarnemend hoofdgriffier, (get.) Huyghe, Gina. (67579)
Vredegerecht van het vierde kanton Gent
Bij beschikking van de vrederechter van het vierde kanton Gent, van 17 juni 2008, werd De Zutter, Cécile Marie, geboren te Gentbrugge op 9 oktober 1940, echtgescheiden, wonend en verblijvend in het psychiatrisch centrum Caritas, te 9090 Melle, Caritasstraat 76, niet in staat verklaard haar goederen te beheren en kreeg toegevoegd als voorlopig bewindvoerder, Mevr. Sabine De Taeye, advocaat, met kantoor te
33778
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
9070 Destelbergen (Heusden), Park ter Kouter 13, in vervanging van de heer Robert De Gezelle, ere-advocaat, wonend te 9921 Vinderhoute, Schouwbroekstraat 52, hiertoe aangesteld bij vonnis van deze zetel, d.d. 12 oktober 2004. Het verzoekschrift werd ter griffie neergelegd op 16 juni 2008. Voor eensluidend uittreksel : de afgevaardigd adjunct-griffier, (get.) Geert Vanderlinden. (67521)
Justice de paix du canton de Forest
Par ordonnance du juge de paix du canton de Forest, en date du 16 juin 2008, sur requête déposée le 10 juin 2008, il a été mis fin au mandat de Levêque, Marianne, domiciliée à 1180 Uccle, avenue Brugmann 597, en sa qualité d’administrateur provisoire de Gerodez, Oscarine, née à Jemappes le 3 octobre 1927, domiciliée à 1190 Forest, avenue O. Van Goidtsnoven 106/RCHO. Cette dernière a été pourvue d’un nouvel administrateur provisoire en la personne de Defays, Christiane, avocat, à 1190 Forest, rue du Vignoble 44. Pour extrait certifié conforme : le greffier en chef, (signé), Paul van Herzeele. (67580)
Justice de paix du deuxième canton de Liège
Par ordonnance rendue en date du 4 juin 2008, le juge de paix du deuxième canton de Liège, a déclaré : mettons fin, à la date du 30 juin 2008, à la mission d’administrateur provisoire des biens de M. Vanlautem, René, né le 3 juin 1969, à Gosselies, domicilié à 4000 Liège, rue Frère Michel 1, mais de résidence à 6593 Macquenoise, rue du centre 10, confiée à Me Timmermans, Nadine, avocate, dont le cabinet est établi à 4053 Embourg, rue Joseph Bovy 10, par ordonnance du 26 septembre 2007; déclarons que Réne Vanlautem, est toujours hors d’état de gérer ses biens. Désignons, dès le 1er juillet 2008, en qualité de nouvel administrateur provisoire Me Françoise Robin, née à Chimay le 24 septembre 1979, domiciliée rue du Centre 10, à 6593 Macquenoise. Liège, le 25 juin 2008. Pour extrait conforme : le greffier adjoint, (signé) Lefort, Carine. (67581)
Justice de paix du troisième canton de Liège
Par décision du juge de paix de complément du troisième canton de Liège, rendue le 24 juin 2008, M. Tieger, Jean-Paul, né le 6 avril 1954, domicilié rue du Général Jacques 107, à 4051 Chaudfontaine, a été déclaré toujours inapte à assurer la gestion de ses biens. Il a été désigné en qualité de nouvel administrateur provisoire : Me Deventer, Olivier, avocat, rue Sainte-Walburge 462, à 4000 Liège, en remplacement de M. Tieger, Nicolas, né le 25 août 1982, domicilié rue Limage 81, à 4130 Tilff, fonction qui lui avait été conférée par notre ordonnance du 8 octobre 2007 et publiée au Moniteur belge du 17 octobre 2007. Pour extrait conforme : le greffier adjoint délégué, (signé) Gavage, Jean-Claude. (67582)
Justice de paix du canton de Liège IV
Suite à la requête déposée le 19 juin 2008, par ordonnance du juge de paix du canton de Liège IV, rendue le 19 juin 2008, il a été mis fin à la mission de : Mme Holoffe, Annette, domiciliée à 6950 Nassogne, rue de Masbourg 9, désignée à ces fonctions par ordonnance du juge de paix en date du 10 septembre 1997 et publiée au Moniteur belge en date du 26 septembre 1997 en tant qu’administrateur de : M. Cordonnier, Eric Lambert Fernand, né le 13 août 1971, à Rocourt, domicilié à la résidence « Les Blés d’Or », sise rue Jules Cralle 363, à 4030 Grivegnée (Liège). La personne protégée a été pourvue d’un nouvel administrateur provisoire, à savoir : Me Deventer, Olivier, dont les bureaux sont sis rue Sainte Walburge 462, à 4000 Liège. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) Frankinet, Régine. (67583)
Justice de paix du canton de Woluwe-Saint-Pierre
Par ordonnance rendue le 24 juin 2008, rep. 2847, le juge de paix de Woluwe-Saint-Pierre : décharge de sa mission Me De Bock, Christine, avocat, à 1160 Bruxelles, boulevard du Souverain 144/33, désignée par ordonnance de M. le juge de paix du canton de Woluwe-Saint-Pierre, en date du 24 juillet 1997, comme administrateur provisoire des biens de Mme Vinstocq, Mirella, née le 11 juin 1973, domiciliée à 1200 Bruxelles, Dédale du Campanile 20, bte 200; désigne pour la remplacer, comme nouvel administrateur provisoire des biens de la personne à protégée susdite, Me Hambye, Hélène, avocat, à 1050 Bruxelles, rue E. Banning 31. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) Georges Stevens. (67584)
Bekendmaking voorgeschreven bij artikel 793 van het Burgerlijk Wetboek Publication prescrite par l’article 793 du Code civil Aanvaarding onder voorrecht van boedelbeschrijving Acceptation sous bénéfice d’inventaire
Bij verklaring afgelegd op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Leuven, op 17 juni 2008, heeft de heer Mesmans, Luc Joseph Emma, geboren te Etterbeek op 20 april 1956, wonende te Boutersem, Roosbeeksestraat 24, handelend in zijn hoedanigheid van vader en wettelijke vertegenwoordiger van zijn minderjarig kind met hem inwonende, te weten juffrouw Mesmans, Flora, geboren te Leuven op 15 augustus 1993, de nalatenschap van wijlen Mevr. Cleerbout, Kristel Michaël Helena, geboren te Reet op 2 november 1958 en overleden te Boutersem op 19 mei 2008, laatst wonende te Boutersem, Roosbeeksestraat 24, aanvaard onder voorrecht van boedelbeschrijving. De schuldeisers en legatarissen worden verzocht, binnen de drie maanden te rekenen vanaf de datum van opneming in het Belgisch Staatsblad, hun rechten bij aangetekend schrijven te doen kennen op het kantoor van notaris Karel Lacquet, te 3020 Herent, Half Daghmael 8, bus 1. Herent, 26 juni 2008. (Get.) Lacquet, Karel, notaris. (29088)
Bij akte verleden ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, op 24 juni 2008, heeft Minnaert, Nancy, wonende te 2850 Boom, Groene Hofstraat 17, handelend in haar hoedanigheid van moeder, wettige beheerster over de goederen van haar minderjarig kind, Cornelis, Lorenz Lucien Greg, geboren te Wilrijk op 16 augustus 1993, bij haar wonend, verklaard onder voorrecht van
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE boedelbeschrijving de nalatenschap te aanvaarden van wijlen Cornelis, Paul Georges Eric, geboren te Wilrijk op 15 april 1959, in leven laatst wonende te 2850 Boom, Groene Hofstraat 17, en overleden te Boom op 21 januari 2008. Keuze van woonst ten kantore van notaris Ludo Lamot, te 2845 Niel, Kerkhofstraat 12. De schuldeisers en de legatarissen worden verzocht hun rechten te doen kennen, binnen de drie maanden te rekenen van deze bekendmaking, bij aangetekend bericht gericht aan de door de erfgenamen gekozen woonplaats. Niel, 24 juni 2008. (Get.) Ludo Lamot, notaris. (29089)
Par déclaration faite au greffe du tribunal de première instance de Bruxelles, le 25 juin 2008, acte n° 08-1228 : M. Claret, Michel, agissant en sa qualité de parent et détenteur de l’autorité parentale sur l’enfant mineur : M. Claret, Fabian Marcel Jacques, né à Ixelles le 6 janvier 1994, au même domicile, a accepté, sous bénéfice d’inventaire, la succession de Mme Hoeymans, Jacqueline Marguerite Angèle Thérèse, née à Watermael-Boitsfort le 14 novembre 1959, épouse de M. Claret, Michel, domiciliée en dernier lieu à Ixelles, avenue du Pesage 127, décédée à Ottignies-Louvain-laNeuve le 21 mai 2008. Les créanciers et légataires éventuels dudit défunt sont priés de faire connaître leurs droits, dans un délai de trois mois, à compter de la date de la présente insertion, par lettre recommandée, adressée aux notaires associés, Timmermans, Olivier, et Duhen, Danielle, à 1082 BerchemSainte-Agathe, avenue Josse Goffin 16.
33779
Tribunal de première instance de Charleroi
Suivant acte dressé au greffe civil du tribunal de première instance de ce siège, en date du 20 juin 2008, aujourd’hui le 20 juin 2008, comparaissent au greffe civil du tribunal de première instance séant à Charleroi, province de Hainaut, et par-devant nous, Myriam Vandercappelle, greffier adjoint principal; Gaspard, André, né à Nalinnes le 12 mars 1940, domicilié rue de Tarcienne 24, à 6280 Gerpinnes; Gaspard, Marie Thérèse, née à Nalinnes le 26 juin 1944, domiciliée avenue de Versailles 28, à 1410 Waterloo, lesquels comparants déclarent, en langue française, accepter mais, sous bénéfice d’inventaire seulement, la succession de Gaspard, Marcel, né à Nalinnes le 9 septembre 1917, de son vivant domicilié à Nalinnes, rue de Philippeville 98, et décédé le 4 juin 2008 à Gerpinnes, rue de Villers 1. Dont acte dressé à la demande formelle des comparants, qu’après lecture faite, nous avons signé avec eux. Les créanciers et légataires sont invités à faire connaître leurs droits, par avis recommandé, dans le délai de trois mois, à compter de la date de la présente insertion. Cet avis doit être adressé à Me G. Gigot, notaire, en son étude, rue de la Station 67, à 5650 Walcourt. Fait à Charleroi, au greffe civil, le 20 juin 2008. Le greffier adjoint principal, (signé) Myriam Vandercappelle. (29092)
Suivant acte dressé au greffe du tribunal de ce siège, en date du 24 juin 2008, aujourd’hui le 24 juin 2008, comparaît au greffe civil du tribunal de première instance séant à Charleroi, province de Hainaut, et par-devant nous, Vandercappelle, Myriam, greffier adjoint principal : Mme Rabassi, Sabine, domiciliée rue de la Station 4A/101, à 6536 Thuillies (actuellement domiciliée rue de Beaumont 110), et; M. Neus, Pascal, domicilié rue de la Victoire 11, à 6044 Roux;
(Signé) Olivier Timmermans, notaire associé. (29090)
agissant en leur qualité de père et mère, et titulaires de l’autorité parentale à l’égard de leur fils mineur : Neus, Jordan, né à Charleroi le 28 mai 2001, domicilié avec sa mère;
Tribunal de première instance de Bruxelles
Suivant acte n° 08/1233 passé au greffe du tribunal de première instance de Bruxelles, le 25 juin 2008, par : Mme Pevtschin, Sophie Mary Suzan, née à Uccle le 15 octobre 1955, et demeurant à 1180 Uccle, square Massena 12; en qualité de : 1) mère, et détentrice de l’autorité parentale sur ses enfants mineurs : Dabin, John Marc Michel, né à Uccle le 26 juillet 1992; 2) mandataire, en vertu d’une procuration, sous seing privée, ci-annexée, datée du 24 juin 2008, et donnée par Mme Dabin, El, née à Ixelles le 2 juin 1990, et demeurant à 1180 Bruxelles, square Masséna 12; autorisation : ordonnance du juge de paix du canton d’Uccle, en date du 15 avril 2008, a déclaré accepter, sous bénéfice d’inventaire, la succession de M. Dabin, Jean Paul Jules Alix Marie, né à Flémalle-Haute le 20 mai 1929, de son vivant domicilié à Woluwe-Saint-Pierre, avenue des Eglantines 95, et décédé le 23 février 2008 à Woluwe-Saint-Pierre. Les créanciers et légataires sont invités à faire connaître, par avis recommandé, leurs droits, dans un délai de trois mois, à compter de la présente insertion à Me Dauwe, Paul, notaire à 1160 Bruxelles, avenue des Paradisiers 24. Bruxelles, le 25 juin 2008. Le greffier adjoint délégué, (signé) Muriel Soudant. (29091)
à ce, dûment autorisés, par ordonnance du juge de paix du canton de Thuin, le 21 mai 2008, lesquels comparants déclarent, en langue française, accepter mais, sous bénéfice d’inventaire seulement, la succession de Gilard, Joseph, né le 13 avril 1948, de son vivant domicilié à Charleroi (Jumet), rue du Tilleul 1/000, et décédé le 3 septembre 2007 à Montigny-le-Tilleul. Dont acte dressé à la demande formelle des comparants, qu’après lecture faite, nous avons signé avec eux. Cet avis doit être adressé à Me Matagne, Michel, notaire, rue du Fort 24, à 6000 Charleroi. Les créanciers et légataires sont invités à faire connaître leurs droits, par avis recommandé, dans le délai de trois mois, à compter de la date de la présente insertion. Charleroi, le 24 juin 2008. Le greffier adjoint principal, (signé) Myriam Vandercappelle. (29093)
Suivant acte dressé au greffe du tribunal de ce siège, en date du 24 juin 2008, aujourd’hui le 24 juin 2008, comparaît au greffe civil du tribunal de première instance séant à Charleroi, province de Hainaut, et par-devant nous, Myriam Vandercappelle, greffier adjoint principal : Pontus, Cécile, domiciliée à 6180 Courcelles, rue Winston Churchill 340, agissant en sa qualité de mandataire spéciale de l’« ASBL Le Gai Logis », dont le siège est situé à 7190 Ecaussines-d’Enghien, rue Bel Air 40, portant le numéro d’identification 2654/53; à ce, dûment autorisée, par un procès-verbal du conseil d’administration, en date du 14 juin 2008, laquelle comparante déclare, en langue française, accepter mais, sous bénéfice d’inventaire seulement, la succession de Thibaut, Noël, de son vivant domicilié à Marcinelle, rue de Nalinnes 461, et décédé le
33780
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
6 mai 2008 à Charleroi, et plus particulièrement au legs consenti en faveur de l’« ASBL Le Gai Logis », par testament dicté au notaire Jadoul, à Bouge, le 8 avril 2008. Dont acte dressé à la demande formelle de la comparante, qu’après lecture faite, nous avons signé avec elle. Cet avis doit être adressé à Me Maufroid, Luc, notaire de résidence à Ham-sur-Heure, chemin d’Hameau 74. Les créanciers et légataires sont invités à faire connaître leurs droits, par avis recommandé, dans le délai de trois mois, à compter de la date de la présente insertion. Charleroi, le 24 juin 2008. Le greffier adjoint principal, (signé) Myriam Vandercappelle. (29094)
laquelle comparante, agissant comme dit ci-dessus, déclare, en langue française, accepter mais, sous bénéfice d’inventaire seulement, la succession de Cobut, Eva, née le 23 février 1920 à Wardin, de son vivant domiciliée à Gerpinnes, rue Joseph Van Brussel 10, et décédé le 9 avril 2008 à Gerpinnes. Dont acte dressé à la demande formelle de la comparante, qu’après lecture faite, nous avons signé avec elle. Cet avis doit être adressé à Me Coralie de Wilde d’Estmael, notaire à 6280 Gerpinnes, rue Schmidt 16. Les créanciers et légataires sont invités à faire connaître leurs droits, par avis recommandé, dans un délai de trois mois, à compter de la date de la présente insertion. Charleroi, le 24 juin 2008. Pour le greffier, le greffier adjoint principal, (signé) Myriam Vandercappelle. (29096)
Suivant acte dressé au greffe du tribunal de ce siège, en date du 23 juin 2008, aujourd’hui le 23 juin 2008, comparaît au greffe civil du tribunal de première instance séant à Charleroi, province de Hainaut, et par-devant nous, Myriam Vandercappelle, greffier adjoint principal : Mme Van Hulle, Véronique, domiciliée à 7141 Carnières, rue de la Case 23, agissant en nom personnel, et en sa qualité de mère, et titulaire de l’autorité parentale de ses enfants mineurs d’âge : Meganck, Maud, née à Gosselies le 29 mars 1995;
Suivant acte dressé au greffe du tribunal de ce siège, en date du 25 juin 2008, aujourd’hui le 24 juin 2008, comparaît au greffe civil du tribunal de première instance séant à Charleroi, province de Hainaut, et par-devant nous, Vandercappelle, Myriam, greffier adjoint principal : Mme Bartels, Hilde, domiciliée à 6180 Courcelles, rue Général de Gaulle 101, agissant en sa qualité de titulaire de l’autorité parentale sur :
Meganck, Louis, né à Gosselies le 28 mars 1997;
M. Kekenbosch, Kevin, né le 16 août 1997 à Bruxelles;
Meganck, François, né à Gosselies le 25 octobre 2000;
M. Kekenbosch, Jeremy, né le 4 février 2002;
tous trois domiciliés avec leur mère; à ce, dûment autorisée, par ordonnance du juge de paix du canton de Binche, en date du 5 juin 2008, laquelle comparante, agissant comme dit ci-dessus, déclare, en langue française, accepter mais, sous bénéfice d’inventaire seulement, la succession de Meganck, Alain, né à Charleroi le 12 septembre 1964, de son vivant domicilié à Carnières, rue de la Case 23, et décédé le 1er avril 2008 à Carnières. Dont acte dressé à la demande formelle de la comparante, qu’après lecture faite, nous avons signé avec elle. Cet avis doit être adressé à Me Olivier Lebrun, notaire à 6180 Courcelles, rue du 28 juin 1919, 17. Les créanciers et légataires sont invités à faire connaître leurs droits, par avis recommandé, dans le délai de trois mois, à compter de la date de la présente insertion. Charleroi, le 23 juin 2008. Pour le greffier, le greffier adjoint principal, (signé) Myriam Vandercappelle. (29095)
autorisée, par une ordonnance du juge de paix du canton de Fontaine-l’Evêque, en date du 19 juin 2007, laquelle comparante déclare, en langue française, accepter, mais sous bénéfice d’inventaire seulement, la succession de Kekenbosch, Pascal, de son vivant domiciliée à Courcelles, rue Général de Gaulle 101, et décédé le 20 octobre 2006 à Courcelles. Les créanciers et légataires sont invités à faire connaître leurs droits, par avis recommandé, dans le délai de trois mois, à compter de la date de la présente insertion. Cet avis doit être adressé à M. le notaire, Butaye, Philippe, de résidence à 6044 Roux, place Gambetta 46. Charleroi, le 24 juin 2008. Pour le greffier-chef de service, le greffier adjoint principal, (signé) Myriam Vandercappelle. (29097)
Tribunal de première instance de Marche-en-Famenne
L’an 2008, le 26 juin, au greffe du tribunal de première instance de Marche-en-Famenne, a comparu : Suivant acte dressé au greffe du tribunal de ce siège, en date du 24 juin 2008, aujourd’hui le 24 juin 2008, comparaît au greffe civil du tribunal de première instance séant à Charleroi, province de Hainaut, et par-devant nous, Myriam Vandercappelle, greffier adjoint principal :
Me Jean-Robert, avocat à 6900 Marche-en-Famenne, avenue de la Toison d’Or 28, lequel agissant en vertu d’une procuration, sous seing privé, qu restera annexée au présent comme mandataire de :
Mme de Wilde d’Estmael, Coralie, domiciliée à 1404 Nivelles, rue Evrard-Tricot 5, agissant en sa qualité de mandataire spéciale de :
Me Jean-Luc Ransy, avocat à 4840 Welkenraedt, rue Lamberts 36, lequel agissant en sa qualité d’administrateur provisoire des biens de :
Mme Sebille, Muriel, domiciliée à 6900 Marche-en-Famenne, avenue de la Toison d’Or 112, agissant elle-même en son nom personnel, et en sa qualité de mère exerçant l’autorité parentale sur ses enfants mineurs :
M. Dominique Crasset, né à Liège le 14 décembre 1959, domicilié actuellement à la « Clinique des Frères Alexiens », à 4841 HenriChapelle, rue château de Ruyff 68;
Delsem, Caroline, née à Marche-en-Famenne le 12 mai 1997; Delsem, Ameline, née à Marche-en-Famenne le 23 septembre 1999; Delsem, Gauthier, né à Marche-en-Famenne le 8 juin 2001; domiciliés tous trois avec leur mère; à ce, dûment autorisée, par ordonnance du juge de paix du canton de Marche-en-Famenne-Durbuy, siège de Marche, en date du 22 mai 2008; et ce, en vertu d’une procuration légalisée à Marche-en-Famenne, le 20 juin 2008,
Me Ransy a été nommé à cette fonction d’administrateur provisoire, par ordonnance de M. le juge de paix du canton de Malmedy-SpaStavelot, du 3 juillet 2002, et agit conformément à l’ordonnance dudit juge de paix prononcée le 2 juin 2008, dont une copie restera annexée au présent; lequel comparant a déclaré accepter, sous bénéfice d’inventaire, la succession de Hugo, Marie Jeanne Aurélie, née à Arbrefontaine le 6 juillet 1919, de son vivant domiciliée à Vielsalm, Provedroux 28, et décédée le 5 août 2007 à Vielsalm. Conformément aux prescriptions du dernier alinéa de l’article 793 du Code civil, le comparant déclare faire élection de domicile en l’étude de M. le notaire, Pierre Govers, de résidence à 4032 Liège, rue Neuve 6.
33781
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Les créanciers et légataires sont invités à faire connaître leurs droits, par avis recommandé, adressé au domicile élu, dans un délai de trois mois, à compter de la date de la présente insertion. (Signé) Charlier; Robert, J.-L. Pour extrait conforme : le greffier, (signé) L. Charlier. (29098)
Tribunal de première instance de Mons
L’an 2008, le 26 juin, au greffe et devant-nous, Marié-José Saucez, greffier-chef de service au tribunal de première instance séant à Mons, province de Hainaut, a comparu : Mme Cuvelier, Jacqueline Catherine, née à Flénu le 25 novembre 1950, domiciliée à 7080 Frameries, rue Charles Rogier 98, agissant en sa qualité de titulaire de l’autorité parentale sur sa fille mineure, à savoir : Mairesse, Jessica, née à Baudour le 28 janvier 1992, domiciliée avec sa mère; la comparante, ès dites qualités, dûment habilitée aux fins des présentes, par ordonnance de M. le juge de paix du canton de DourColfontaine, siège de Colfontaine, en date du 18 juin 2008, et que nous annexons, ce jour, au présent acte en copie conforme, nous a déclaré accepter, sous bénéfice d’inventaire, la succession de Mairesse, Claude Florian, né à Frameries le 27 décembre 1946, en son vivant domicilié à Frameries, rue Charles Rogier 98, et décédé à La Louvière le 12 janvier 2006. Desquelles déclarations, nous avons dressé le présent acte, que la comparante a signé avec nous, après lecture. Il a été fait usage uniquement de la langue française. Suivent les signatures. Pour copie conforme : le greffier-chef de service, (signé) M.-J. Saucez. (29099)
M. Staumont, Amaury Cinthia R., né à Ottignies-Louvain-la-Neuve le 17 août 1988, domiciliée chaussée de Namur 35, à 1320 Beauvechain (Hamme-Mille), lesquels comparants s’exprimant en français, ont déclaré accepter, sous bénéfice d’inventaire, la succession de Delvaux, Guy Richard G., né à Mélin le 3 avril 1946, de son vivant domicilié à Grez-Doiceau, rue du Stampia 17/H, et décédé le 30 mars 2008 à Grez-Doiceau. Les créanciers et légataires sont invités à faire connaître leurs droits, par avis recommandé, dans les trois mois, à compter de la date de la présente insertion à Me Colmant, Benoît, notaire de résidence à 1390 Grez-Doiceau, allée du Bois de Bercuit 14. Nivelles, le 24 juin 2008. Pour extrait Ph. Tielemans.
conforme :
le
greffier-chef
de
service,
(signé) (29101)
Tribunal de première instance de Tournai
Par acte n° 08-395 dressé au greffe du tribunal de première instance de Tournai, province de Hainaut, le 25 juin 2008 : Watripont, Stéphanie, née à Tournai le 3 novembre 1975, domiciliée à F 59.226 Lecelles, route de Roubaix 1116, laquelle comparante a déclaré vouloir accepter, sous bénéfice d’inventaire, la succession de Watripont, Jean-Marie, né le 28 octobre 1938 à Tournai, en son vivant domicilié à Celles (HT.), rue Haute 8, décédé à Tournai le 25 janvier 2008. Les créanciers et légataires sont invités à faire connaître leurs droits, par avis recommandé, au domicile élu, dans les trois mois de la présente insertion. L’élection de domicile est faite chez Me Pierre Taeke, notaire de résidence à Jollain-Merlin, rue de la Gare 22. Tournai, le 25 juin 2008. Pour extrait conforme : le greffier, (signé) Cl. Verschelden. (29102)
L’an 2008, le 26 juin, au greffe et devant-nous, Marie-José Saucez, greffier-chef de service au tribunal de première instance séant à Mons, province de Hainaut, a comparu :
Tribunal de première instance de Verviers
Mme Cuvelier, Jacqueline Catherine, née à Flénu le 25 novembre 1950, domiciliée à 7080 Frameries, rue Charles Rogier 98, agissant en sa qualité de titulaire de l’autorité parentale de sa fille mineure, à savoir :
L’an 2008, le 19 juin, au greffe du tribunal de première instance séant à Verviers, a comparu :
Mairesse, Jessica, née à Baudour le 28 janvier 1992, domiciliée avec sa mère,
Mme Vanhentenryck-Nahoé, employée, domiciliée à Lambermont, rue du Beau Site 66, agissant en qualité de mandataire de :
la comparante, ès dites qualités, dûment habilitée aux fins des présentes, par ordonnance de M. le juge de paix du canton de DourColfontaine, siège de Colfontaine, en date du 18 juin 2008, et que nous annexons, ce jour, au présent acte en copie conforme, nous a déclaré accepter, sous bénéfice d’inventaire, la succession de Pirez, Joséphine, née à Frameries le 25 novembre 1919, en son vivant domiciliée à Frameries, rue Montavaux 85/F000, et décédée à Boussu le 10 mai 2007. Desquelles déclarations, nous avons dressé le présent acte, que la comparante a signé avec nous, après lecture. Il a été fait usage uniquement de la langue française. Suivent les signatures. Pour copie conforme : le greffier-chef de service, (signé) M.-J. Saucez. (29100)
Tribunal de première instance de Nivelles
Suivant acte dressé au greffe du tribunal de première instance de Nivelles, en date du 24 juin 2008 : Mme Delvaux, Johanna Marcelle M., née à Louvain le 26 août 1967, domiciliée chaussée de Namur 35, à 1320 Beauvechain (Hamme-Mille);
Mme Dewez, Pascale Cécile Marie, née à Liège le 12 février 1979, domiciliée à Andrimont, rue Jean Mélein 33, agissant en qualité de mère, et détentrice de l’autorité parentale sur la personne de son enfant mineur d’âge, à savoir : Hanquet, Maéline, née à Verviers le 13 mars 2006, domiciliée avec elle; dûment autorisée, aux fins de la présente, par ordonnance de M. le juge de paix du premier canton de Verviers, en date du 28 mai 2008, laquelle restera ci-annexée en vertu d’une procuration sous seing privé donnée le 1er avril 2008, laquelle restera ci-annexée, laquelle comparante a déclaré, ès dites qualités, accepter, sous bénéfice d’inventaire, la succession de M. Hanquet, Jean-Christophe Nicolas, né à Verviers le 31 décembre 1975, époux de Dewez, Pascale, domicilié à Andrimont, rue Jean Mélein 33, décédé à Liège le 31 décembre 2007. Dont acte, signé, lecture faite par la comparante et le greffier. (Signatures illisibles). Les créanciers et légataires sont invités à faire connaître leurs droits, dans un délai de trois mois, à compter de la présente insertion, par pli recommandé, à Me Mertens, notaire à Aubel. (Signé) C. Ansiaux, greffier en chef. (29103)
33782
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
L’an 2008, le 19 juin, au greffe du tribunal de première instance séant à Verviers, a comparu : Me Habets, Michelle, avocat à Welkenraedt, rue Lamberts 36, agissant en qualité de mandataire de : Me Ransy, Jean-Luc, avocat à Welkenraedt, rue Lamberts 36, agissant en qualité d’administrateur provisoire du nommé : M. Hollander, Michaël, né à Lemmer (Pays-Bas) le 9 mars 1926, veuf de Schopping, Héléna, domicilié à Moresnet, « Résidence Régina », rue du Calvaire 1; désigné à cette fonction, par ordonnance de M. le juge de paix d’Aubel, en date du 14 novembre 2005, laquelle restera ci-annexée;
geboren te Duffel op 14 december 1946, in leven laatst wonende te 1000 Brussel-1, ambtelijk afgeschreven : Zuinigheidsstraat 4, en overleden te Gniezno (Polen) op 29 januari 2008. Er wordt keuze van woonst gedaan bij notaris D. Van Bockrijck, te 2547 Lint, Van Putlei 103. De schuldeisers en de legatarissen worden verzocht hun rechten te doen kennen, binnen de drie maanden te rekenen van deze bekendmaking in het Belgisch Staatsblad, bij aangetekend bericht gericht aan de door de erfgename gekozen woonplaats. Antwerpen, 25 juni 2008. De griffier, (get.) Ph. Jano. (29106)
dûment autorisée, aux fins de la présente, par ordonnance de M. le juge de paix d’Aubel, en date du 9 juin 2008, laquelle restera ci-annexée, en vertu d’une procuration, sous seing privé, donnée à Welkenraedt le 12 juin 2008, laquelle restera ci-annexée laquelle comparante a déclaré, ès dites qualités, accepter, sous bénéfice d’inventaire, la succession de Mme Schopping, Héléna, née à Maastricht (Pays-Bas) le 14 août 1928, épouse de Hollander, Michaël, domicilié à Moresnet, « Résidence Régina », rue du Calvaire 1, décédée à Plombières le 29 mai 2008. Dont acte, signé, lecture faite par la comparante et le greffier, en attirant l’attention de l’administrateur provisoire qu’il doit faire publier lui-même l’acceptation, sous bénéfice d’inventaire, au Moniteur belge. (Signatures illisibles). Les créanciers et légataires sont invités à faire connaître leurs droits, dans un délai de trois mois, à compter de la présente insertion, par pli recommandé, à Me Ransy, avocat à Welkenraedt. (Signé) C. Ansiaux, greffier en chef. (29104)
L’an 2008, le 20 mai, au greffe du tribunal de première instance séant à Verviers, a comparu : Me Philippe Mertens, notaire à Aubel, place de la Victoire 2, agissant en qualité de mandataire de : Mme Marday, Veemalah Pushpavadee, née à Candos (Ile Maurice) le 24 mars 1969, veuve de Chinien, Michaël, domiciliée à Aubel, rue de Battice 58, agissant en qualité de mère, et détentrice de l’autorité parentale sur la personne de son enfant mineur d’âge, à savoir :
Volgens akte verleden ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, op 25 juni 2008, hebben : Basiliades, Katia Jeanne Andrea, geboren te Sint-Agatha-Berchem op 1 augustus 1964, wonende te 2600 Berchem, Ringlaan 12, Basiliades, Stefan Albert Ludo, geboren te Asse op 4 oktober 1966, wonende te 4570 Marchin, rue Emile Van de Velde 13A, Basiliades, Johan Peter Maria, geboren te Asse op 9 april 1969, wonende te 1030 Schaarbeek, Eugene De Molderlaan 1, De Ceuleneer, Godelieva Maria Cornelia, geboren te Mortsel op 11 augustus 1933, wonende te 2000 Antwerpen, Pieter Van Hobokenstraat 3, verklaard onder voorrecht van boedelbeschrijving de nalatenschap te aanvaarden van wijlen Basiliades, Georges Constantin, geboren te Antwerpen op 5 oktober 1926, in leven laatst wonende te 2000 Antwerpen, Pieter Van Hobokenstraat 3, en overleden te Antwerpen op 19 maart 2008. Er wordt keuze van woonst gedaan bij notaris Ph. Verlinden, te SintNiklaas, Casinostraat 10. De schuldeisers en de legatarissen worden verzocht hun rechten te doen kennen, binnen de drie maanden te rekenen van deze bekendmaking in het Belgisch Staatsblad, bij aangetekend bericht gericht aan de door de erfgenamen gekozen woonplaats. Antwerpen, 25 juni 2008. De griffier, (get.) Ph. Jano. (29107)
Chinien, Celsiana Michaella, née à Rose Hill (Ile Maurice) le 27 mars 1999, domiciliée à Aubel, rue de Battice 58; dûment autorisée, aux fins de la présente, par ordonnance de M. le juge de paix du canton d’Aubel, en date du 28 avril 2008, laquelle restera ci-annexée,
Rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde
en vertu d’une procuration, sous seing privé, donnée à Aubel le 8 mai 2008, laquelle restera ci-annexée lequel comparant a déclaré, ès dites qualités, accepter, sous bénéfice d’inventaire, la succession de M. Chinien, Michael, né à Mauritus (Ile Maurice) le 18 octobre 1979, divorcé en premières noces de Suter, Marie-Christine, époux en secondes noces de Marday, Veemalah, domicilié à Aubel, rue de la Kan 8, décédé à Verviers le 21 janvier 2008. Dont acte, signé, lecture faite par le comparant et le greffier. (Signatures illisibles). Les créanciers et légataires sont invités à faire connaître leurs droits, dans un délai de trois mois, à compter de la présente insertion, par pli recommandé, à Me Mertens, avocat à Aubel. (Signé) C. Ansiaux, greffier en chef. (29105)
Bij akte, verleden ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde, op 26 juni 2008, heeft notaris L. Eeman, ter standplaats 9280 Lebbeke, Brusselsesteenweg 17, handelend als gevolmachtigde van Mevr. De Proft, Viviane, wonende te Dendermonde, Buisstraat 41, en de heer De Proft, Luc, wonende te Dendermonde/Baasrode, Palingbotterstraat 1 bus 1, beiden handelend in hun hoedanigheid van respectievelijk voogd en toeziende voogd over de hierna verlengd minderjarig verklaarde persoon bij vonnis van deze rechtbank d.d. 25 mei 2005, zijnde :
Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen
De schuldeisers en legatarissen worden verzocht binnen de drie maanden, te rekenen van de datum van opneming in het Belgisch Staatsblad , hun rechten bij aangetekend schrijven te doen kennen ter studie van Mr. notaris L. Eeman, ter standplaats 9280 Lebbeke, Brusselsesteenweg 17.
Volgens akte verleden ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, op 25 juni 2008, heeft Willemsen, Rita Bertha M., geboren te Lier op 22 augustus 1949, wonende te 2547 Lint, Koningin Astridlaan 14, verklaard onder voorrecht van boedelbeschrijving de nalatenschap te aanvaarden van wijlen Willemsen, Harry Constant Jozef,
De Proft, Nancy Josepha, geboren te Dendermonde op 23 januari 1970, wonende te 9200 Dendermonde, Sint Rochusstraat 40. Verklaard onder voorrecht van boedelbeschrijving de nalatenschap te aanvaarden van wijlen De Proft, Leonard Leopold, geboren te Dendermonde op 15 november 1935, in leven laatst wonende te 9200 Dendermonde, Olieslagerstraat 30, en overleden te Dendermonde op 28 december 2007.
Dendermonde, 26 juni 2008. De griffier, (get.) A. Vermeire. (29108)
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Rechtbank van eerste aanleg te Gent
Bij akte, verleden ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Gent, op 25 juni 2008, heeft Van Zele, Chris Ervé J., geboren te Eeklo op 26 december 1962, wonende te 9970 Kaprijke, Heinestraat 29, handelend in hoedanigheid van drager van het ouderlijk gezag over : Van Zele, Imani, geboren te Gent op 2 juli 1998, wonende te 9970 Kaprijke, Heinestraat 29; Van Zele, Yasirah, geboren te Gent op 17 januari 2002, wonende te 9970 Kaprijke, Heinestraat 29, verklaard onder voorrecht van boedelbeschrijving de nalatenschap te aanvaarden van wijlen Belala, Soraya, geboren te Sint-Amandsberg op 7 september 1969, in leven laatst wonende te 9970 Kaprijke, Heinestraat 29, en overleden te Gent op 29 mei 2008. De schuldeisers en legatarissen worden verzocht binnen de drie maanden, te rekenen van de datum van opneming in het Belgisch Staatsblad , hun rechten bij aangetekend schrijven te doen kennen bij Van Zele, Chris, wonende te 9970 Kaprijke, Heinestraat 29. Gent, 25 juni 2008. De adjunct-griffier, (get.) Nadia Nollet. (29109)
Bij akte, verleden ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Gent, op 25 juni 2008, heeft : Spiessens, Fleur Debby Jill, geboren te Deinze op 7 april 1977, wonende te 9840 De Pinte, Molenstraat 34, handelend in haar hoedanigheid van enige ouder en drager van het ouderlijk gezag, aangesteld bij beschikking van de vrederechter van het kanton Deinze, d.d. 29 mei 2008 : Van Cauwenberge, Enriqué, geboren te Gent op 18 november 1999, wonende te 9840 De Pinte, Molenstraat 34; Salvérius, Véronique Marie Odette, geboren te Gent op 12 juli 1967, wonende te 9052 Gent/Zwijnaarde, Grotesteenweg-Zuid 25, handelend in haar hoedanigheid van ouder-wettelijk vertegenwoordigster over, aangesteld bij beschikking van de vrederechter van het tweede kanton Gent, d.d. 30 mei 2008 : Van Cauwenberge, Chloë, geboren te Gent op 5 november 1992, wonende te 9052 Gent/Zwijnaarde, Grotesteenweg-Zuid 25, verklaard onder voorrecht van boedelbeschrijving de nalatenschap te aanvaarden van wijlen Van Cauwenberge, Wim, geboren te Zottegem op 13 juli 1965, in leven laatst wonende te 9000 Gent, Krijgslaan 263, en overleden te Gent op 11 januari 2007. De schuldeisers en legatarissen worden verzocht binnen de drie maanden, te rekenen van de datum van opneming in het Belgisch Staatsblad , hun rechten bij aangetekend schrijven te doen kennen ter studie van Mr. Myncke, Jan, notaris te 9000 Gent, Oudenaardsesteenweg 97.
33783
handelend in zijn gezegde hoedanigheid, onder voorrecht van boedelbeschrijving de nalatenschap te aanvaarden van wijlen Lombaert, Maurits Gerard, geboren te Les Lucs-sur-Boulogne (Frankrijk) op 10 februari 1917, in leven laatst wonende te 8800 Roeselare, Dokter Delbekstraat 27, en overleden te Roeselare op 22 december 2007. Tot staving van zijn verklaring heeft de comparant ons een afschrift vertoond van de beschikking van 17 april 2008 van de vrederechter van het kanton Roeselare, waarbij hij gemachtigd werd om in naam van de voornoemde onder voorlopig bewindvoering gestelde Lybeer, Rachel, de nalatenschap van wijlen Lombaert, Maurits Gerard, te aanvaarden onder voorrecht van boedelbeschrijving. De schuldeisers en legatarissen worden verzocht binnen de drie maanden, te rekenen van de datum van opneming in het Belgisch Staatsblad , hun rechten bij aangetekend schrijven te doen kennen op het kantoor van Mr. Joseph Thiery-Vanden Heyde, notaris, met standplaats te 8800 Roeselare-Rumbeke, Rumbeeksesteenweg 352. Kortrijk, 26 juni 2008. De griffier, (get.) Marc Audoor. (29111)
Bij akte, verleden ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk, op 26 juni 2008, hebben verklaard : Verbrugge, Linda Agnès Andrea, geboren te Kortrijk op 9 mei 1965, en haar echtgenoot, Vansevenant, Rik Willy Daniël, geboren te Wevelgem op 20 januari 1961, beiden handelend in hun hoedanigheid van dragers van het ouderlijk gezag over hun minderjarige kinderen : Vansevenant, Bart Geert, geboren te Kortrijk op 19 september 1991; Vansevenant, Liza Hilde Christelle Ursula, geboren te Kortrijk op 23 november 1992; allen wonende te 8501 Kortrijk-Heule, Albrecht Rodenbachlaan 17, handelend in hun gezegde hoedanigheid, onder voorrecht van boedelbeschrijving de nalatenschap te aanvaarden van wijlen Deflo, Carmen Liana Augusta, geboren te Kortrijk op 4 juli 1933, in leven laatst wonende te 8501 Kortrijk-Heule, Bozestraat 56/0012, en overleden te Kortrijk op 13 februari 2008. Tot staving van verklaring hebben de comparanten ons een afschrift vertoond van de beschikking van 21 april 2008 van de vrederechter van het eerste kanton Kortrijk, waarbij zij gemachtigd werd om in naam van hun voornoemde minderjarige kinderen de nalatenschap van wijlen Deflo, Carmen Liana Augusta, te aanvaarden onder voorrecht van boedelbeschrijving. De schuldeisers en legatarissen worden verzocht binnen de drie maanden, te rekenen van de datum van opneming in het Belgisch Staatsblad , hun rechten bij aangetekend schrijven te doen kennen op het kantoor van Mr. Christiaan Lambrecht, notaris, met standplaats te 8501 Kortrijk-Heule, Kortrijksestraat 136. Kortrijk, 26 juni 2008. De griffier, (get.) Marc Audoor. (29112)
Gent, 25 juni 2008. Rechtbank van eerste aanleg te Leuven
De afgevaardigd adjunct-griffier, (get.) Nicole Waegeman. (29110)
Rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk
Bij akte, verleden ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk, op 26 juni 2008, heeft verklaard : Lombaert, Jean-Pierre, geboren te Roeselare op 4 juni 1951, wonende te 8800 Roeselare, Kerelsstraat 2, handelend in zijn hoedanigheid van voorlopig bewindvoerder over Lybeer, Rachel, geboren te Hamme op 10 november 1918, wonende te 8800 Roeselare, Dokter Delbekestraat 27, hiertoe aangesteld bij beschikking van 7 maart 2007 van de vrederechter van het kanton Tielt,
Bij akte, verleden ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Leuven, op 26 juni 2008, heeft : Mevr. Grootjans, Corinne Marie L., geboren te Schaffen op 11 mei 1950, wonende te 3010 Leuven (Kessel-Lo), Schoolbergenstraat 51; handelend als gevolmachtigde van Mergaerts, Ludovicus Franciscus, geboren te Betekom op 18 april 1941, en zijn echtgenote, Vanderborght, Yvonne Sylvia Josephine, geboren te Aarschot op 19 juli 1943, samenwonende te 3220 Holsbeek, Zijpstraat 9; beiden handelend in eigen naam; verklaard onder voorrecht van boedelbeschrijving de nalatenschap te aanvaarden van wijlen Platteborze, Willem Jacques, geboren te Wilsele op 18 september 1939, in leven laatst wonende te 3220 Holsbeek, Zijpstraat 14, en overleden te Leuven op 3 april 2008.
33784
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
De schuldeisers en legatarissen worden verzocht binnen de drie maanden, te rekenen van de datum van opneming in het Belgisch Staatsblad , hun rechten bij aangetekend schrijven te doen kennen op het kantoor van Mr. Rooman, notaris te 3000 Leuven, Diestsestraat 77. Leuven, 26 juni 2008. De griffier, (get.) K. Grisez. (29113)
Rechtbank van eerste aanleg te Tongeren
Tribunal de commerce de Bruxelles
Par jugement du 27 juin 2008, le tribunal de commerce de Bruxelles a accordé à la société anonyme International Hardwoods, ayant son siège social à 1080 Molenbeek-Saint-Jean, boulevard Edmond Machtens 119, B.C.E. 0423.893.859, une prolongation du sursis provisoire jusqu’au 30 juillet 2008, le vote sur le plan de paiement et de redressement aura lieu à l’audience du 23 juillet 2008, à 10 heures, à la chambre des concordats du tribunal de commerce de Bruxelles, rue de la Régence 4. Pour extrait conforme : le greffier en chef, J.-M. Eylenbosch. (29116)
Op 19 juni 2008. Op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg van het gerechtelijk arrondissement Tongeren, voor ons, Els Nassen, eerstaanwezend adjunct-griffier, is verschenen : Blocken, Winde, van Belgische nationaliteit, notarismedewerkster, geboren te Hasselt op 24 januari 1981, wonende te 3720 Kortessem, Smisserstraat 1, handelend in hoedanigheid van volmachtdraagster namens : de heer Brams, Louis Joseph, geboren te Diest op 28 januari 1932, wonende te 3290 Diest, Koning Albertstraat 4/A3, handelend in hoedanigheid van voorlopig bewindvoerder over : Lambrix, Dina Gertrude, geboren te Nerem op 5 december 1933, echtgenote van Brams Louis voornoemd, wonende te 3290 Diest, Koning Albertstraat 4/A3, thans gedomicilieerd en verblijvende te 3290 Diest, rusthuis Sint-Augustinus, Fabiolalaan, z/n., handelend overeenkomstig de beschikking van de vrederechter van het kanton Diest, d.d. 13 juni 2008.
Rechtbank van koophandel te Brussel
Bij vonnis van 27 juni 2008, van de rechtbank van koophandel te Brussel, wordt aan de NV International Hardwoods, met zetel te 1080 Sint-Jans-Molenbeek, Edmond Machtenslaan 119, KBO 0423.893.859, een verlenging van de duur van de observatieperiode toegestaan tot 30 juli 2008 en bepaalt de rechtsdag voor de debatten en de stemming over diens herstel- en betalingsplan op 23 juli 2008, om 10 uur, in de kamer der gerechtelijke akkoorden van de rechtbank van koophandel te Brussel, Regentschapsstraat 4. Voor eensluidend uittreksel : de hoofdgriffier, J.-M. Eylenbosch. (29116)
Faillissement − Faillite
die ons in het Nederlands verklaart de nalatenschap van wijlen Notelaers, Regina Maria, geboren te Nerem op 11 januari 1915, in leven wonende te Tongeren, Dijk 120, overleden te Tongeren op 7 maart 2008, te aanvaarden onder voorrecht van boedelbeschrijving.
Tribunal de commerce de Bruxelles
De schuldeisers en legatarissen worden verzocht bij aangetekend schrijven hun rechten te doen gelden binnen de drie maanden te rekenen vanaf de datum van de opneming van deze akte in het Belgisch Staatsblad .
Le tribunal de commerce de Bruxelles a par jugement du 16 juin 2008, déclaré M. Frédéric Dupuis, domicilié rue de l’Altitude Cent 17, à 1090 Bruxelles, excusable.
Dat aangetekend schrijven moet verzonden worden aan notaris Georges Hougaerts, met kantoor te 3700 Tongeren, de Tieckenstraat 7.
(29117)
Waarvan akte opgemaakt op verzoek van de verschijnster en door deze, na voorlezing, ondertekend samen met ons eerstaanwezend adjunct-griffier.
Pour extrait conforme : le greffier en chef, J.-M. Eylenbosch.
Rechtbank van koophandel te Brussel
(Get.) Winde Blocken; Els Nassen. Voor eensluidend verklaarde kopie afgeleverd aan Mr. Hougaerts, G., notaris te Tongeren. Tongeren, 19 juni 2008. De griffier-hoofd van dienst, (get.) M. Moens.
De rechtbank van koophandel te Brussel heeft, bij vonnis van 16 juni 2008, de heer Frédéric Dupuis, wonende te 1090 Brussel, Hoogte Honderdstraat 17, verschoonbaar verklaard. Voor eensluidend uittreksel : de hoofdgriffier, J.M. Eylenbosch. (29117)
(29114) Tribunal de commerce de Bruxelles Gerechtelijk akkoord − Concordat judiciaire
Rechtbank van koophandel te Antwerpen
Bij vonnis van de 22e kamer van de rechtbank van koophandel te Antwerpen, d.d. 24 juni 2008, wordt het herstelplan van Display Factory NV, Neerveld 12, 2550 Kontich, ondernemingsnummer 0451.196.092, gewijzigd, overeenkomstig artikel 38 WGA, zoals goedgekeurd bij vonnis van 11 maart 2008, als volgt : Machtigt de NV Display Factory om de matrijzen te verkopen aan de BVBA Accoform voor een bedrag van 910.000 euro volgens de letter en de geest van de overeenkomst van 30 mei 2008. De griffier-hoofd van dienst : M. Caers. (Pro deo) (29115)
Le tribunal de commerce de Bruxelles a par jugement du 13 juin 2008, désigné Me Y. Ensch, comme curateur had hoc, dans la faillite de la SCRL Tipi, ouverte par jugement du 4 décembre 2006 et clôturée le 7 mars 2007. (29118)
Rechtbank van koophandel te Brussel
De rechtbank van koophandel te Brussel heeft, bij vonnis van 13 juni 2008, Mr. Y. Ensch, aangesteld als curator ad hoc in het faillissement van CVBA Tipi, open verklaard bij vonnis van 4 december 2006 en afgesloten bij vonnis van 7 maart 2007. (29118)
33785
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Rechtbank van koophandel te Brugge, afdeling Oostende
De rechtbank van koophandel te Brugge, afdeling Oostende, tijdelijke derde kamer bis, heeft bij vonnis, d.d. 23 juni 2008, het faillissement van De Nieuwe Lantaarn BVBA, met maatschappelijke zetel te 8450 Bredene, Nukkerstraat 27, gesloten verklaard. Aard vonnis : sluiting ontoereikend actief. Gefailleerde werd niet verschoonbaar verklaard. Wordt als vereffenaar beschouwd : Mevr. Verplancke, Sabine, Dorpsstraat 132, 8450 Bredene. Voor eensluidend verklaard uittreksel : de griffier, (get.) C. Geers. (29119)
Curator : Mr. Marianne 9200 Dendermonde.
Macharis,
Koningin
Astridlaan
8,
Datum staking van betaling : 24 juin 2008, onder voorbehoud van art. 12, lid 2 F.W. Indienen van schuldvorderingen met bewijsstukken, uitsluitend op de griffie van de rechtbank van koophandel te Dendermonde, binnen de dertig dagen vanaf datum faillissementsvonnis. Het eerste proces-verbaal van nazicht van de ingediende schuldvorderingen zal neergelegd worden op vrijdag 1 augustus 2008 ter griffie van de rechtbank. Elke schuldeiser die geniet van een persoonlijke zekerheidstelling vermeldt dit in zijn aangifte van schuldvordering of uiterlijk binnen zes maanden vanaf de datum van het vonnis van faillietverklaring (art. 63 F.W.).
Aard vonnis : sluiting ontoereikend actief.
Om te kunnen genieten van de bevrijding, moeten de natuurlijke personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde ter griffie van de rechtbank van koophandel een verklaring neerleggen, waarin zij bevestigen dat hun verbintenis niet in verhouding met hun inkomsten en hun patrimonium is. (art. 72bis F.W. en art. 10 Wet van 20 juli 2005.
Gefailleerde werd niet verschoonbaar verklaard.
Voor eensluidend K. Waterschoot.
De rechtbank van koophandel te Brugge, afdeling Oostende, tijdelijke derde kamer bis, heeft bij vonnis, d.d. 23 juni 2008, het faillissement van Luxice NV, Albert I Promenade 89/GLVL, te 8400 Oostende, gesloten verklaard.
Wordt als vereffenaar beschouwd : Kaiser, Nicole, wonende te L-8281 Kehlen, rue D’Olm 29. Voor eensluidend verklaard uittreksel : de griffier, (get.) C. Geers. (29120)
Rechtbank van koophandel te Dendermonde
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Dendermonde, van 23 juni 2008, werd Pankebo BVBA, groothandel in huishoudartikelen, Keizersplein 15, 9300 Aalst, in staat van faillissement verklaard. Ondernemingsnummer 0457.801.990. Rechter-commissaris : M. Dirk Nevens. Curator : Mr. Eric Creytens, Centrumlaan 48, tweede verdieping, 9400 Ninove. Datum staking van betaling : 23 juin 2008, onder voorbehoud van art. 12, lid 2 F.W.
uittreksel :
de
adjunct-griffier,
(get.) (29122)
Rechtbank van koophandel te Gent
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Gent, d.d. 25 juni 2008, op bekentenis, vierde kamer, werd het faillissement vastgesteld inzake : Van Bossele & Partners BVBA, tussenpersoon in handel, met maatschappelijke zetel te 9030 Gent (Mariakerke), Vijverstraat 15, hebbende als ondernemingsnummer 0886.647.306. Rechter-commissaris : de heer Koen Batsleer. Datum staking der betaling : 17 juni 2008. Indienen schuldvorderingen : griffie rechtbank van koophandel, Opgeëistenlaan 401e, 9000 Gent, vóór 23 juli 2008. Neerlegging ter griffie van het eerste proces-verbaal van nazicht der ingediende schuldvorderingen : 10 september 2008.
Indienen van schuldvorderingen met bewijsstukken, uitsluitend op de griffie van de rechtbank van koophandel te Dendermonde, binnen de dertig dagen vanaf datum faillissementsvonnis.
De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (zoals onder meer de personen die zich borg hebben gesteld), kunnen hiervan een verklaring ter griffie afleggen (art. 72bis en art. 72ter F.W.).
Het eerste proces-verbaal van nazicht van de ingediende schuldvorderingen zal neergelegd worden op vrijdag 1 augustus 2008 ter griffie van de rechtbank.
De curator : Mr. Pascale Roose, advocate, kantoorhoudende te 9000 Gent, Kortrijksesteenweg 551.
Elke schuldeiser die geniet van een persoonlijke zekerheidstelling vermeldt dit in zijn aangifte van schuldvordering of uiterlijk binnen zes maanden vanaf de datum van het vonnis van faillietverklaring (art. 63 F.W.). Om te kunnen genieten van de bevrijding, moeten de natuurlijke personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde ter griffie van de rechtbank van koophandel een verklaring neerleggen, waarin zij bevestigen dat hun verbintenis niet in verhouding met hun inkomsten en hun patrimonium is. (art. 72bis F.W. en art. 10 Wet van 20 juli 2005. Voor eensluidend uittreksel : de adjunct-griffier, (get.) K. Waterschoot. (29121)
Voor eensluidend uittreksel : de griffier-hoofd van dienst, (get.) C. Van Kerckhove. (29123)
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Gent, d.d. 23 juni 2008, op bekentenis, tweede kamer, werd het faillissement vastgesteld inzake : Brecom BVBA, groothandel in electro- en huishoudtoestellen, met maatschappelijke zetel te 9090 Melle, Vijverwegel 93, hebbende als ondernemingsnummer 0893.112.949. Rechter-commissaris : de heer Tony Moreels. Datum staking der betaling : 5 april 2008. Indienen schuldvorderingen : griffie rechtbank van koophandel, Opgeëistenlaan 401e, 9000 Gent, vóór 21 juli 2008.
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Dendermonde, van 25 juni 2008, werd Meubelkliniek Nikolas BVBA, garnering en verkoop van meubelen, Plezantstraat 322, 9100 Sint-Niklaas, in staat van faillissement verklaard. Ondernemingsnummer 0447.267.592. Rechter-commissaris : M. Evelyne Martens.
Neerlegging ter griffie van het eerste proces-verbaal van nazicht der ingediende schuldvorderingen : 8 september 2008. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (zoals onder meer de personen die zich borg hebben gesteld), kunnen hiervan een verklaring ter griffie afleggen (art. 72bis en art. 72ter F.W.).
33786
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
De curator : Mr. Pascale Roose, advocate, kantoorhoudende te 9000 Gent, Kortrijksesteenweg 551. Voor eensluidend uittreksel : de griffier-hoofd van dienst, (get.) C. Van Kerckhove. (29124)
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Gent, d.d. 24 juni 2008, op bekentenis, derde kamer, werd het faillissement vastgesteld inzake : TIX3 BVBA, kleinhandel in dames-, heren-, babyen kinderboven- en onderkleding en kledingaccessoires in gespecialiseerde winkels (algemeen assortiment), met maatschappelijke zetel te 9820 Merelbeke, Hundelgemsesteenweg 746, hebbende als ondernemingsnummer 0865.318.984. Rechter-commissaris : de heer Marc Rasschaert. Datum staking der betaling : 23 juni 2008. Indienen schuldvorderingen : griffie rechtbank van koophandel, Opgeëistenlaan 401e, 9000 Gent, vóór 22 juli 2008. Neerlegging ter griffie van het eerste proces-verbaal van nazicht der ingediende schuldvorderingen : 9 september 2008. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (zoals onder meer de personen die zich borg hebben gesteld), kunnen hiervan een verklaring ter griffie afleggen (art. 72bis en art. 72ter F.W.). De curator : Mr. Walter Moens, advocaat, kantoorhoudende te 9000 Gent, Burggravenlaan 1. Voor eensluidend uittreksel : de griffier-hoofd van dienst, (get.) C. Van Kerckhove. (29125)
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Gent, d.d. 24 juni 2008, op bekentenis, derde kamer, werd het faillissement vastgesteld inzake : O.K.E.R. BVBA, kleinhandel in sport- en kampeerartikelen in gespecialiseerde winkels, gevestigd te 8000 Brugge, Ezelstraat 62, en met maatschappelijke zetel te 9800 Deinze/Petegem aan de Leie, Eggestraat 29, hebbende als ondernemingsnummer 0463.578.440.
De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (zoals onder meer de personen die zich borg hebben gesteld), kunnen hiervan een verklaring ter griffie afleggen (art. 72bis en art. 72ter F.W.). De curator : Mr. Veronique Van Asch, advocate, kantoorhoudende te 9000 Gent, Zuidstationstraat 34-36. Voor eensluidend uittreksel : de griffier-hoofd van dienst, (get.) C. Van Kerckhove. (29127)
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Gent, d.d. 25 juni 2008, op bekentenis, vierde kamer, werd het faillissement vastgesteld inzake : Boat Café BVBA, commerciële uitbating van een of meerdere schepen, met maatschappelijke zetel te 9000 Gent, Kuiperskaai 24, hebbende als ondernemingsnummer 0472.729.894. Rechter-commissaris : de heer Peter Van den Bossche. Datum staking der betaling : 13 juni 2008. Indienen schuldvorderingen : griffie rechtbank van koophandel, Opgeëistenlaan 401e, 9000 Gent, vóór 23 juli 2008. Neerlegging ter griffie van het eerste proces-verbaal van nazicht der ingediende schuldvorderingen : 10 september 2008. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (zoals onder meer de personen die zich borg hebben gesteld), kunnen hiervan een verklaring ter griffie afleggen (art. 72bis en art. 72ter F.W.). De curator : Mr. Geert Defreyne, advocaat, kantoorhoudende te 9000 Gent, Kortrijksesteenweg 361. Voor eensluidend uittreksel : de griffier-hoofd van dienst, (get.) C. Van Kerckhove. (29128)
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Gent, d.d. 25 juni 2008, op bekentenis, vierde kamer, werd het faillissement vastgesteld inzake : Realconstruct BVBA, gespecialiseerde bouwwerkzaamheden, met maatschappelijke zetel te 9040 Gent, Antwerpsesteenweg 332, bus 001, hebbende als ondernemingsnummer 0881.855.407.
Rechter-commissaris : de heer Etienne De Lariviere.
Rechter-commissaris : Mevr. Dorine Aneca.
Datum staking der betaling : 23 juni 2008.
Datum staking der betaling : 10 juni 2008.
Indienen schuldvorderingen : griffie rechtbank van koophandel, Opgeëistenlaan 401e, 9000 Gent, vóór 22 juli 2008.
Indienen schuldvorderingen : griffie rechtbank van koophandel, Opgeëistenlaan 401e, 9000 Gent, vóór 23 juli 2008.
Neerlegging ter griffie van het eerste proces-verbaal van nazicht der ingediende schuldvorderingen : 9 september 2008.
Neerlegging ter griffie van het eerste proces-verbaal van nazicht der ingediende schuldvorderingen : 10 september 2008.
De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (zoals onder meer de personen die zich borg hebben gesteld), kunnen hiervan een verklaring ter griffie afleggen (art. 72bis en art. 72ter F.W.).
De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (zoals onder meer de personen die zich borg hebben gesteld), kunnen hiervan een verklaring ter griffie afleggen (art. 72bis en art. 72ter F.W.).
De curator : Mr. Gert Rydant, advocaat, kantoorhoudende te 9800 Deinze, Stationsstraat 26. Voor eensluidend uittreksel : de griffier-hoofd van dienst, (get.) C. Van Kerckhove. (29126)
De curator : Mr. Koen Steenbrugge, advocaat, kantoorhoudende te 9000 Gent, Kortrijksesteenweg 361. Voor eensluidend uittreksel : de griffier-hoofd van dienst, (get.) C. Van Kerckhove. (29129)
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Gent, d.d. 24 juni 2008, op bekentenis, derde kamer, werd het faillissement vastgesteld inzake : Horse Press BVBA, reclamebureau, uitgeverij, met maatschappelijke zetel te 9032 Wondelgem, Roodborstjesstraat 157, hebbende als ondernemingsnummer 0445.815.463.
Rechtbank van koophandel te Kortrijk
Rechter-commissaris : de heer Michel Reyniers Datum staking der betaling : 30 april 2008. Indienen schuldvorderingen : griffie rechtbank van koophandel, Opgeëistenlaan 401e, 9000 Gent, vóór 22 juli 2008. Neerlegging ter griffie van het eerste proces-verbaal van nazicht der ingediende schuldvorderingen : 9 september 2008.
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Kortrijk, vijfde kamer, d.d. 25 juni 2008, werd, bij dagvaarding, failliet verklaard Fun & Food BVBA, Marktplein 26, te 8520 Kuur, café’s en bars. Ondernemingsnummer 0885.216.753. Rechter-commissaris : Herpels, Peter. Curator : Mr. Debusschere, Eddy, President Rooseveltplein 1, 8500 Kortrijk. Datum van de staking van betaling : 25 juni 2008.
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Indienen van de schuldvorderingen ter griffie : vóór 25 juli 2008. Nazicht van de schuldvorderingen : 3 september 2008, te 10 u. 30 m., zaal A, rechtbank van koophandel, gerechtsgebouw II, Beheerstraat 41, 8500 Kortrijk. Belangrijk bericht aan de belanghebbenden : om in voorkomend geval te kunnen genieten van de bevrijding waarvan sprake is in art. 73 of in art. 80 van de Faillissementswet, moeten de natuurlijke personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde, ter griffie van de rechtbank van koophandel een verklaring neerleggen die hun identiteit, hun beroep en hun woonplaats vermeldt en waarin zij bevestigen dat hun verbintenis niet in verhouding met hun inkomsten en hun patrimonium is, en waarbij de stukken zijn gevoegd zoals bepaald is in art. 72ter van de Faillissementswet.
33787
neerleggen die hun identiteit, hun beroep en hun woonplaats vermeldt en waarin zij bevestigen dat hun verbintenis niet in verhouding met hun inkomsten en hun patrimonium is, en waarbij de stukken zijn gevoegd zoals bepaald is in art. 72ter van de Faillissementswet. De griffier : (get.) José Vanleeuwen. (Pro deo) (29132)
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Kortrijk, vijfde kamer, d.d. 25 juni 2008, werd, bij dagvaarding, failliet verklaard Callewaert, Benny, Bavikhoofsestraat 36, te 8710 Wielsbeke, eetgelegenheid met volledige bediening; catering. Ondernemingsnummer 0851.802.233. Rechter-commissaris : Lecluyse, Siska.
De griffier : (get.) José Vanleeuwen. (Pro deo)
(29130)
Curator : Mr. De Geeter, Ellen, Plein 4/61, 8500 Kortrijk. Datum van de staking van betaling : 25 juni 2008.
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Kortrijk, vijfde kamer, d.d. 25 juni 2008, werd, bij dagvaarding, failliet verklaard Degrijse, Jannique Arlette, Dokter Snellaertstraat 36, te 8500 Kortrijk, geboren op 22 augustus 1971, detailhandel in motorbrandstoffen in gespecialiseerde winkels; overige detailhandel in nieuwe artikelen in gespecialiseerde winkels, n.e.g.; detailhandel in vaste, vloeibare en gasvormige brandstoffen in gespecialiseerde winkels, m.u.v. motorbrandstoffen; detailhandel in kranten en kantoorbehoeften in gespecialiseerde winkels; detailhandel in dranken in gespecialiseerde winkels, algemeen assortiment. Ondernemingsnummer 0889.978.562. Rechter-commissaris : Van Eeckhout, Monique. Curator : Mr. Pynaert, Yves, Oliebergstraat 138, 8540 Deerlijk.
Indienen van de schuldvorderingen ter griffie : vóór 25 juli 2008. Nazicht van de schuldvorderingen : 3 september 2008, te 11 uur, zaal A, rechtbank van koophandel, gerechtsgebouw II, Beheerstraat 41, 8500 Kortrijk. Belangrijk bericht aan de belanghebbenden : om in voorkomend geval te kunnen genieten van de bevrijding waarvan sprake is in art. 73 of in art. 80 van de Faillissementswet, moeten de natuurlijke personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde, ter griffie van de rechtbank van koophandel een verklaring neerleggen die hun identiteit, hun beroep en hun woonplaats vermeldt en waarin zij bevestigen dat hun verbintenis niet in verhouding met hun inkomsten en hun patrimonium is, en waarbij de stukken zijn gevoegd zoals bepaald is in art. 72ter van de Faillissementswet. De griffier : (get.) José Vanleeuwen. (Pro deo) (29133)
Datum van de staking van betaling : 25 juni 2008. Indienen van de schuldvorderingen ter griffie : vóór 25 juli 2008. Nazicht van de schuldvorderingen : 3 september 2008, te 11 u. 15 m., zaal A, rechtbank van koophandel, gerechtsgebouw II, Beheerstraat 41, 8500 Kortrijk. Belangrijk bericht aan de belanghebbenden : om in voorkomend geval te kunnen genieten van de bevrijding waarvan sprake is in art. 73 of in art. 80 van de Faillissementswet, moeten de natuurlijke personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde, ter griffie van de rechtbank van koophandel een verklaring neerleggen die hun identiteit, hun beroep en hun woonplaats vermeldt en waarin zij bevestigen dat hun verbintenis niet in verhouding met hun inkomsten en hun patrimonium is, en waarbij de stukken zijn gevoegd zoals bepaald is in art. 72ter van de Faillissementswet. De griffier : (get.) José Vanleeuwen. (Pro deo)
(29131)
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Kortrijk, vijfde kamer, d.d. 25 juni 2008, werd, bij dagvaarding, failliet verklaard Beach Building Company BVBA, Damberdstraat 1A, te 8560 Wevelgem, ontwikkeling van residentiële bouwprojecten. Ondernemingsnummer 0473.046.828. Rechter-commissaris : Verhaeghe, Geert.
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Kortrijk, vijfde kamer, d.d. 25 juni 2008, werd, bij dagvaarding, failliet verklaard Verhaegen, Guido, Otegemse Steenweg 21/D, te 8540 Deerlijk, overige posterijen en koeriers. Ondernemingsnummer 0646.544.689. Rechter-commissaris : Desmet, Filip. Curator : Mr. De Geeter, Stefaan, Plein 4, bus 61, 8500 Kortrijk. Datum van de staking van betaling : 25 juni 2008. Indienen van de schuldvorderingen ter griffie : vóór 25 juli 2008. Nazicht van de schuldvorderingen : 3 september 2008, te 10 u. 45 m., zaal A, rechtbank van koophandel, gerechtsgebouw II, Beheerstraat 41, 8500 Kortrijk. Belangrijk bericht aan de belanghebbenden : om in voorkomend geval te kunnen genieten van de bevrijding waarvan sprake is in art. 73 of in art. 80 van de Faillissementswet, moeten de natuurlijke personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde, ter griffie van de rechtbank van koophandel een verklaring neerleggen die hun identiteit, hun beroep en hun woonplaats vermeldt en waarin zij bevestigen dat hun verbintenis niet in verhouding met hun inkomsten en hun patrimonium is, en waarbij de stukken zijn gevoegd zoals bepaald is in art. 72ter van de Faillissementswet. De griffier : (get.) José Vanleeuwen. (Pro deo) (29134)
Curator : Mr. Matthijs, Carmen, Oude Ieperstraat 4, 8560 Wevelgem. Datum van de staking van betaling : 25 juni 2008. Indienen van de schuldvorderingen ter griffie : vóór 25 juli 2008. Nazicht van de schuldvorderingen : 10 september 2008, te 9 u. 30 m., zaal A, rechtbank van koophandel, gerechtsgebouw II, Beheerstraat 41, 8500 Kortrijk. Belangrijk bericht aan de belanghebbenden : om in voorkomend geval te kunnen genieten van de bevrijding waarvan sprake is in art. 73 of in art. 80 van de Faillissementswet, moeten de natuurlijke personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde, ter griffie van de rechtbank van koophandel een verklaring
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Kortrijk, vijfde kamer, d.d. 25 juni 2008, werd, bij dagvaarding, failliet verklaard Schuyten, Thierry, Jean Jaureslaan 25, te 7700 Moeskroen, geboren op 21 maart 1967, handelsbemiddeling gespecialiseerd in andere goederen; handelsbemiddeling in goederen, algemeen assortiment; verhuur en exploitatie van eigen of geleasd niet-residentieel onroerend goed, exclusief terreinen. Handelsbenaming : « Brocante d’Aalbeke ». Uitbatingsadres : Moeskroensesteenweg 381, 8511 Aalbeke. Ondernemingsnummer 0652.527.215.
33788
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
Rechter-commissaris : Vanbiervliet, Johan. Curator : Mr. Desmet, Dominique, Groeningestraat 33, 8500 Kortrijk. Datum van de staking van betaling : 25 juni 2008. Indienen van de schuldvorderingen ter griffie : vóór 25 juli 2008.
neerleggen die hun identiteit, hun beroep en hun woonplaats vermeldt en waarin zij bevestigen dat hun verbintenis niet in verhouding met hun inkomsten en hun patrimonium is, en waarbij de stukken zijn gevoegd zoals bepaald is in art. 72ter van de Faillissementswet. De griffier : (get.) José Vanleeuwen. (Pro deo)
(29137)
Nazicht van de schuldvorderingen : 3 september 2008, te 11 u. 45 m., zaal A, rechtbank van koophandel, gerechtsgebouw II, Beheerstraat 41, 8500 Kortrijk. Belangrijk bericht aan de belanghebbenden : om in voorkomend geval te kunnen genieten van de bevrijding waarvan sprake is in art. 73 of in art. 80 van de Faillissementswet, moeten de natuurlijke personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde, ter griffie van de rechtbank van koophandel een verklaring neerleggen die hun identiteit, hun beroep en hun woonplaats vermeldt en waarin zij bevestigen dat hun verbintenis niet in verhouding met hun inkomsten en hun patrimonium is, en waarbij de stukken zijn gevoegd zoals bepaald is in art. 72ter van de Faillissementswet. De griffier : (get.) José Vanleeuwen. (Pro deo)
(29135)
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Kortrijk, vijfde kamer, d.d. 25 juni 2008, werd, bij dagvaarding, failliet verklaard De Londres BVBA, Sint-Petrus en Paulusstraat 18/6, te 8800 Roeselare, exploitatie van taxi’s; verhuur en lease van vrachtwagens en overige motorvoertuigen (meer dan 3,5 ton); goederenvervoer over de weg, m.u.v. verhuisbedrijven. Ondernemingsnummer 0477.576.728. Rechter-commissaris : Verhaeghe, Geert. Curator : Mr. Montagne, Laurence, President Rooseveltplein 5, bus 2, 8500 Kortrijk. Datum van de staking van betaling : 25 juni 2008.
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Kortrijk, vijfde kamer, d.d. 25 juni 2008, werd, bij dagvaarding, failliet verklaard Vansteenberge, Bruno, Heulsestraat 48, te 8501 Bissegem, loodgieterswerk; installatie van verwarming, klimaatregeling en ventilatie. Ondernemingsnummer 0526.781.957. Rechter-commissaris : Herpels, Peter. Curator : Mr. Debusschere, Sofie, Pres. Rooseveltplein 1, 8500 Kortrijk. Datum van de staking van betaling : 25 juni 2008. Indienen van de schuldvorderingen ter griffie : vóór 25 juli 2008. Nazicht van de schuldvorderingen : 3 september 2008, te 10 u. 15 m., zaal A, rechtbank van koophandel, gerechtsgebouw II, Beheerstraat 41, 8500 Kortrijk. Belangrijk bericht aan de belanghebbenden : om in voorkomend geval te kunnen genieten van de bevrijding waarvan sprake is in art. 73 of in art. 80 van de Faillissementswet, moeten de natuurlijke personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde, ter griffie van de rechtbank van koophandel een verklaring neerleggen die hun identiteit, hun beroep en hun woonplaats vermeldt en waarin zij bevestigen dat hun verbintenis niet in verhouding met hun inkomsten en hun patrimonium is, en waarbij de stukken zijn gevoegd zoals bepaald is in art. 72ter van de Faillissementswet. De griffier : (get.) José Vanleeuwen. (Pro deo)
(29136)
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Kortrijk, vijfde kamer, d.d. 25 juni 2008, werd, bij dagvaarding, failliet verklaard Kapa BVBA, Brugsesteenweg 12, te 8500 Kortrijk, eetgelegenheden met volledige bediening; eetgelegenheden met beperkte bediening.
Indienen van de schuldvorderingen ter griffie : vóór 25 juli 2008. Nazicht van de schuldvorderingen : 10 september 2008, te 9 u. 45 m., zaal A, rechtbank van koophandel, gerechtsgebouw II, Beheerstraat 41, 8500 Kortrijk. Belangrijk bericht aan de belanghebbenden : om in voorkomend geval te kunnen genieten van de bevrijding waarvan sprake is in art. 73 of in art. 80 van de Faillissementswet, moeten de natuurlijke personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde, ter griffie van de rechtbank van koophandel een verklaring neerleggen die hun identiteit, hun beroep en hun woonplaats vermeldt en waarin zij bevestigen dat hun verbintenis niet in verhouding met hun inkomsten en hun patrimonium is, en waarbij de stukken zijn gevoegd zoals bepaald is in art. 72ter van de Faillissementswet. De griffier : (get.) José Vanleeuwen. (Pro deo)
(29138)
Rechtbank van koophandel te Mechelen
Bij vonnis d.d. 23 juni 2008 van de rechtbank van koophandel te Mechelen werd de datum van staking van betaling in het faillissement van de NV Saerens International, in verefffening, met maatschappelijke zetel te 2830 Willebroek, Vaartstraat 62, met ondernemingsnummer 0426.271.943, die bij vonnis van deze rechtbank d.d. 1 augustus 2007, conform art. 12, §§ 2, 3 en 4 Faill. W. werd vervroegd en vastgesteld op 21 april 2006, ingevolge verzet tegen voormeld vonnis terug vastgesteld op 18 december 2006 zoals werd bepaald in het faillissementsvonnis d.d. 18 december 2006. Voor eensluidend uittreksel : de griffier, (get.) G. Lauwers. (29139)
Ondernemingsnummer 0886.136.471. Rechter-commissaris : Van Eeckhout, Monique. Curator : Mr. Verschuere, Arne, Koning Leopold I-straat 8/2, 8500 Kortrijk. Datum van de staking van betaling : 25 juni 2008. Indienen van de schuldvorderingen ter griffie : vóór 25 juli 2008. Nazicht van de schuldvorderingen : 3 september 2008, te 11 u. 30 m., zaal A, rechtbank van koophandel, gerechtsgebouw II, Beheerstraat 41, 8500 Kortrijk. Belangrijk bericht aan de belanghebbenden : om in voorkomend geval te kunnen genieten van de bevrijding waarvan sprake is in art. 73 of in art. 80 van de Faillissementswet, moeten de natuurlijke personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde, ter griffie van de rechtbank van koophandel een verklaring
Rechtbank van koophandel te Tongeren
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Tongeren, van 26 juni 2008, werd het faillissement, uitgesproken in datum van 6 augustus 2007, op naam van Amaxapoulos, Ioannis, geboren op 22 maart 1966, te 4000 Liège, rue Jonfosse 15, gesloten verklaard bij gebrek aan actief. De gefailleerde werd niet verschoonbaar verklaard. RPR/ondernemingsnummer 0710.776.705. Dossiernummer : 4962. Voor eensluidend uittreksel : de adjunct-griffier, (get.) P. Dumoulin. (29140)
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Tongeren, van 26 juni 2008, werd het faillissement, uitgesproken in datum van 14 februari 2006, op naam van Abelor NV, te 3660 Opglabbeek, Industrieweg Noord 22, gesloten verklaard bij gebrek aan actief. De gefailleerde werd niet verschoonbaar verklaard. De rechtbank heeft voor recht gezegd dat de vennootschap ontbonden is en vereffend wordt, dat de vereffening gesloten is en dat overeenkomstig art. 185 Venn. W. als vereffenaar wordt beschouwd : Van de Vyvere, Michel, te 8430 Middelkerke, Zeedijk 221/0301. Dossiernummer : 2623. Voor eensluidend uittreksel : de adjunct-griffier, (get.) P. Dumoulin. (29141)
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Tongeren, van 26 juni 2008, werd het faillissement, uitgesproken in datum van 18 december 2006, op naam van Denima BVBA, te 3600 Genk, Hoevenzavellaan 53, gesloten verklaard bij vereffening. RPR/ondernemingsnummer 0866.845.547. De gefailleerde werd niet verschoonbaar verklaard. De rechtbank heeft voor recht gezegd dat de vennootschap ontbonden is en vereffend wordt, dat de vereffening gesloten is en dat overeenkomstig art. 185 Venn. W. als vereffenaar wordt beschouwd :
33789
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Tongeren, van 26 juni 2008 werd het faillissement, uitgesproken in datum van 19 maart 2007, op naam van Grovan NV, te 3650 Dilsen-Stokkem, Heiderveld 51, gesloten verklaard bij gebrek aan actief. RPR/ondernemingsnummer 0436.163.765. De gefailleerde werd niet verschoonbaar verklaard. De rechtbank heeft voor recht gezegd dat de vennootschap ontbonden is en vereffend wordt, dat de vereffening gesloten is en dat overeenkomstig art. 185 Venn. W. als vereffenaar wordt beschouwd : Grooten, Thierry, te 2610 Antwerpen, Koornbloemstraat 20. Dossiernummer : 4892. Voor eensluidend uittreksel : de adjunct-griffier, (get.) P. Dumoulin. (29145)
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Tongeren, van 26 juni 2008, werd het faillissement, uitgesproken in datum van 17 maart 2008, op naam van Limburgse Express Dienst CVBA, te 3631 Maasmechelen, Schoorstraat 1, gesloten verklaard bij gebrek aan actief. RPR/ondernemingsnummer 0430.939.425. De gefailleerde werd niet verschoonbaar verklaard. De rechtbank heeft voor recht gezegd dat de vennootschap ontbonden is en vereffend wordt, dat de vereffening gesloten is en dat overeenkomstig art. 185 Venn. W. als vereffenaar wordt beschouwd :
Mastronardi, Giovani, te 3660 Opglabbeek, Nijverheidslaan 1575/1.
Roumans, Maurits, te 3621 Lanaken, Steenweg 26.
Dossiernummer : 4830.
Dossiernummer : 5088. Voor eensluidend uittreksel : de adjunct-griffier, (get.) P. Dumoulin. (29146)
Voor eensluidend uittreksel : de adjunct-griffier, (get.) P. Dumoulin. (29142)
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Tongeren, van 26 juni 2008, werd het faillissement, uitgesproken in datum van 18 december 2006, op naam van Distritech International BVBA, te 3630 Maasmechelen, Spekstraat 31, gesloten verklaard bij gebrek aan actief. RPR/ondernemingsnummer 0874.586.345. De gefailleerde werd niet verschoonbaar verklaard. De rechtbank heeft voor recht gezegd dat de vennootschap ontbonden is en vereffend wordt, dat de vereffening gesloten is en dat overeenkomstig art. 185 Venn. W. als vereffenaar wordt beschouwd :
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Tongeren, van 26 juni 2008, werd het faillissement, uitgesproken in datum van 3 januari 2007, op naam van Hoogstad, Joyce, geboren op 31 januari 1982, te 3620 Lanaken, Holtstraat 7, gesloten verklaard bij vereffening. RPR/ondernemingsnummer 0873.509.447. De gefailleerde werd verschoonbaar verklaard. Dossiernummer : 4840. Voor eensluidend uittreksel : de adjunct-griffier, (get.) P. Dumoulin. (29147)
Zwarthoed, Franciscus, te NL-6191 VV Beek, Eisenhowerlaan 52. Dossiernummer : 4831. Voor eensluidend uittreksel : de adjunct-griffier, (get.) P. Dumoulin. (29143)
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Tongeren, van 26 juni 2008, werd het faillissement, uitgesproken in datum van 25 september 2006, op naam van Pellaers, Rudi, geboren op 20 maart 1959, te 3620 Lanaken, Gellikerweg 117/2, gesloten verklaard bij vereffening. RPR/ondernemingsnummer 0730.436.130.
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Tongeren, van 26 juni 2008, werd het faillissement, uitgesproken in datum van 5 februari 2007, op naam van Lieben Bouw Lanaken BVBA, te 3620 Lanaken, Heidestraat 101/508, gesloten verklaard bij gebrek aan actief.
De gefailleerde werd verschoonbaar verklaard. Dossiernummer : 4779. Voor eensluidend uittreksel : de adjunct-griffier, (get.) P. Dumoulin. (29148)
RPR/ondernemingsnummer 0454.495.379. De gefailleerde werd niet verschoonbaar verklaard. De rechtbank heeft voor recht gezegd dat de vennootschap ontbonden is en vereffend wordt, dat de vereffening gesloten is en dat overeenkomstig art. 185 Venn. W. als vereffenaar wordt beschouwd : Van der Haar, Steven, p/a de heer procureur des Konings te 3700 Tongeren, Piepelpoel 12. Dossiernummer : 4861. Voor eensluidend uittreksel : de adjunct-griffier, (get.) P. Dumoulin. (29144)
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Tongeren, van 26 juni 2008, werd het faillissement, uitgesproken in datum van 27 februari 2006, op naam van Vanderhenst, Patrick, geboren op 4 september 1976, te 3600 Genk, Nieuwstraat 42/1, gesloten verklaard bij vereffening. RPR/ondernemingsnummer 0864.559.911. De gefailleerde werd verschoonbaar verklaard. Dossiernummer : 4644. Voor eensluidend uittreksel : de adjunct-griffier, (get.) P. Dumoulin. (29149)
33790
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Tongeren, van 26 juni 2008, werd het faillissement, uitgesproken in datum van 28 juni 2004, op naam van Ciampitiello, Aldo, geboren op 12 september 1961, te 3665 As, Dorpsstraat 126/06, gesloten verklaard bij vereffening.
Bij vonnis van de tweede kamer van de rechtbank van koophandel te Turnhout van 24 juni 2008, werd de genaamde Portugese Grill BVBA, Kwakkelstraat 81, 2300 Turnhout, eetgelegenheid, catering, met ondernemingsnummer 0875.051.747, failliet verklaard, op dagvaarding. Rechter-commissaris : de heer Gilis.
RPR/ondernemingsnummer 0773.053.772.
Curator : advocaat Boeckx, Leopoldstraat 20, 2300 Turnhout.
De gefailleerde werd verschoonbaar verklaard.
Tijdstip van ophouding van betaling : 24 juni 2008.
Dossiernummer : 4293. Voor eensluidend uittreksel : de adjunct-griffier, (get.) P. Dumoulin. (29150)
Indiening van schuldvorderingen : vóór 22 juli 2008.
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Tongeren, van 26 juni 2008, werd het faillissement, uitgesproken in datum van 26 juni 2008, op naam van Pro Lease Belgium NV, te 3630 Maasmechelen, Lausbedstraat 8, gesloten verklaard bij vereffening.
Neerlegging eerste proces-verbaal nazicht schuldvorderingen : op 6 augustus 2008. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (zoals onder meer de personen die zich borg hebben gesteld) kunnen hiervan een verklaring ter griffie neerleggen (art. 72bis en art. 72ter F.W.). De eerstaanwezend adjunct-griffier : (get.) L. Melis. (29154)
RPR/ondernemingsnummer 0460.295.979. De gefailleerde werd niet verschoonbaar verklaard. De rechtbank heeft voor recht gezegd dat de vennootschap ontbonden is en vereffend wordt, dat de vereffening gesloten is en dat overeenkomstig art. 185 Venn. W. als vereffenaar wordt beschouwd : Poeth, Gerard, te NL-6045 VT Roermond, Jan Pieterszoon Coenstraat 48. Dossiernummer : 4200. Voor eensluidend uittreksel : de adjunct-griffier, (get.) P. Dumoulin. (29151)
Bij vonnis van de tweede kamer van de rechtbank van koophandel te Turnhout van 24 juni 2008, werd de genaamde Caltec BVBA, Ramselsesteenweg 79, 2230 Herselt, algemene metaalbewerking, met ondernemingsnummer 0472.613.692, failliet verklaard, op dagvaarding. Rechter-commissaris : de heer Gilis. Curator : advocaat Van Dijck, Molenstraat 57, 2200 Morkhoven. Tijdstip van ophouding van betaling : 24 juni 2008. Indiening van schuldvorderingen : vóór 22 juli 2008. Neerlegging eerste proces-verbaal nazicht schuldvorderingen : op 6 augustus 2008.
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Tongeren, van 26 juni 2008, werd het faillissement, uitgesproken in datum van 7 juni 2004, op naam van Q.I.S.T. BVBA, te 3700 Tongeren, Kraaibroek 43, gesloten verklaard bij vereffening. RPR/ondernemingsnummer 0477.746.477.
De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (zoals onder meer de personen die zich borg hebben gesteld) kunnen hiervan een verklaring ter griffie neerleggen (art. 72bis en art. 72ter F.W.). De eerstaanwezend adjunct-griffier : (get.) L. Melis. (29155)
De gefailleerde werd niet verschoonbaar verklaard. De rechtbank heeft voor recht gezegd dat de vennootschap ontbonden is en vereffend wordt, dat de vereffening gesloten is en dat overeenkomstig art. 185 Venn. W. als vereffenaar wordt beschouwd : Durwael, Bart, te 3540 Herk-de-Stad, Nieuwstraat 41. Dossiernummer : 4281. Voor eensluidend uittreksel : de adjunct-griffier, (get.) P. Dumoulin. (29152)
Rechtbank van koophandel te Turnhout
Bij vonnis van de tweede kamer van de rechtbank van koophandel te Turnhout van 24 juni 2008, werd de genaamde Niekoop, Melvin, geboren op 30 augustus 1982, Statiestraat 39/1, 2400 Mol, detailhandel in damesbovenkleding, met ondernemingsnummer 0880.404.662, failliet verklaard, op dagvaarding. Rechter-commissaris : de heer Sleebus. Curator : advocaat Van Overstraeten, Jacob Smitslaan 52, 2400 Mol.
Bij vonnis van de tweede kamer van de rechtbank van koophandel te Turnhout van 24 juni 2008, werd de genaamde Immboo BVBA, Offerandestraat 67, 2060 Antwerpen-6, overige posterijen en koeriers, met ondernemingsnummer 0466.672.938, failliet verklaard, op dagvaarding O.M. Rechter-commissaris : de heer Sleebus. Curator : advocaat De Ferm, Ringlaan 138, 2170 Merksem (Antwerpen). Tijdstip van ophouding van betaling : 24 juni 2008. Indiening van schuldvorderingen : vóór 22 juli 2008. Neerlegging eerste proces-verbaal nazicht schuldvorderingen : op 6 augustus 2008. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (zoals onder meer de personen die zich borg hebben gesteld) kunnen hiervan een verklaring ter griffie neerleggen (art. 72bis en art. 72ter F.W.). De eerstaanwezend adjunct-griffier : (get.) L. Melis. (29156)
Tijdstip van ophouding van betaling : 24 juni 2008. Indiening van schuldvorderingen : vóór 22 juli 2008. Neerlegging eerste proces-verbaal nazicht schuldvorderingen : op 6 augustus 2008. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (zoals onder meer de personen die zich borg hebben gesteld) kunnen hiervan een verklaring ter griffie neerleggen (art. 72bis en art. 72ter F.W.). De eerstaanwezend adjunct-griffier : (get.) L. Melis. (29153)
Bij vonnis van de tweede kamer van de rechtbank van koophandel te Turnhout van 24 juni 2008, werd de genaamde Van Hemel, Theo, geboren op 19 mei 1954, Elsum 148/C, 2440 Geel, groothandel in kleding, met ondernemingsnummer 0629.211.878, failliet verklaard, op dagvaarding. Rechter-commissaris : de heer Sleebus. Curator : advocaat Verreyt, Vaartstraat 72, 2440 Geel. Tijdstip van ophouding van betaling : 24 juni 2008. Indiening van schuldvorderingen : vóór 22 juli 2008.
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Neerlegging eerste proces-verbaal nazicht schuldvorderingen : op 6 augustus 2008. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (zoals onder meer de personen die zich borg hebben gesteld) kunnen hiervan een verklaring ter griffie neerleggen (art. 72bis en art. 72ter F.W.). De eerstaanwezend adjunct-griffier : (get.) L. Melis. (29157)
33791
Bij vonnis van de tweede kamer van de rechtbank van koophandel te Turnhout van 24 juni 2008, werd de genaamde Zilverhof BVBA, uitbating te 2400 Mol, Statiestraat 48/A, Lakenmakersstraat 17/5, 2400 Mol, brasserie, met ondernemingsnummer 0880.855.911, failliet verklaard, op bekentenis. Rechter-commissaris : de heer Sleebus. Curatoren : advocaten Devos & Naulaerts, Diestseweg 155, 2440 Geel. Tijdstip van ophouding van betaling : 24 juni 2008.
Bij vonnis van de tweede kamer van de rechtbank van koophandel te Turnhout van 24 juni 2008, werd de genaamde Oncor Europe BVBA, Lindeplein 8, 2400 Mol, niet-gespecialiseerde groothandel, met ondernemingsnummer 0461.853.127, failliet verklaard, op dagvaarding. Rechter-commissaris : de heer Sleebus. Curator : advocaat Beirinckx, Kruisven 51, 2400 Mol. Tijdstip van ophouding van betaling : 24 juni 2008. Indiening van schuldvorderingen : vóór 22 juli 2008.
Indiening van schuldvorderingen : vóór 22 juli 2008. Neerlegging eerste proces-verbaal nazicht schuldvorderingen : op 6 augustus 2008. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (zoals onder meer de personen die zich borg hebben gesteld) kunnen hiervan een verklaring ter griffie neerleggen (art. 72bis en art. 72ter F.W.). De eerstaanwezend adjunct-griffier : (get.) L. Melis. (29161)
Neerlegging eerste proces-verbaal nazicht schuldvorderingen : op 6 augustus 2008. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (zoals onder meer de personen die zich borg hebben gesteld) kunnen hiervan een verklaring ter griffie neerleggen (art. 72bis en art. 72ter F.W.). De eerstaanwezend adjunct-griffier : (get.) L. Melis. (29158)
Bij vonnis van de tweede kamer van de rechtbank van koophandel te Turnhout van 24 juni 2008, werd het faillissement van de genaamde Cevo NV, Hezewijk 1, 2200 Noorderwijk, afgesloten. Ondernemingsnummer 0405.790.689. Sluiting bij vereffening. Vereffenaar : Celen, Jozef.
Bij vonnis van de tweede kamer van de rechtbank van koophandel te Turnhout van 24 juni 2008, werd de genaamde IRB Pro BVBA, Retieseweg 166, bus A, 2440 Geel, algemene bouw van residentiële gebouwen, met ondernemingsnummer 0453.725.220, failliet verklaard, op dagvaarding.
Laatst gekend adres : 2930 Brasschaat, Mikhof 11. De griffier : (get.) L. Verstraelen. (29162)
Rechter-commissaris : de heer Sleebus. Curator : advocaat Vandecruys, Rozendaal 78, 2440 Geel. Tijdstip van ophouding van betaling : 24 juni 2008. Indiening van schuldvorderingen : vóór 22 juli 2008. Neerlegging eerste proces-verbaal nazicht schuldvorderingen : op 6 augustus 2008. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (zoals onder meer de personen die zich borg hebben gesteld) kunnen hiervan een verklaring ter griffie neerleggen (art. 72bis en art. 72ter F.W.). De eerstaanwezend adjunct-griffier : (get.) L. Melis. (29159)
Bij vonnis van de tweede kamer van de rechtbank van koophandel te Turnhout van 24 juni 2008, werd het faillissement van de genaamden : 1. Michielsen-Van Rooy Beleggingsmaatschappij VOF, Desmedtstraat 36, 2322 Minderhout; 2. Van Rooy, Godelieve, Heilig Bloedlaan 283, 2320 Hoogstraten; 3. Michielsen, Albert, Kleine Kraaiwijk 14, 2000 Antwerpen, afgesloten. Ondernemingsnummer 0429.395.838. Sluiting bij vereffening. De gefailleerden Van Rooy, Goedelieve, en Michielsen, Albert werden verschoonbaar verklaard. Vereffenaars : Van Rooy, Godelieve, laatst gekend adres te 2320 Hoogstraten, Heilig Bloedlaan 283.
Bij vonnis van de tweede kamer van de rechtbank van koophandel te Turnhout van 24 juni 2008, werd de genaamde Businessview V.O.F., Amsterdamstraat 52, 2321 Meer, detailhandel via postorderbedrijf of via internet, met ondernemingsnummer 0879.280.650, failliet verklaard, op dagvaarding O.M.
Michielsen, Albert, laatst gekend adres te 2000 Antwerpen, Kleine Kraaiwijk 14. De griffier : (get.) L. Coomans. (29163)
Rechter-commissaris : de heer Boiy. Curator : advocaat Piedfort, Denefstraat 102, 2275 Gierle. Tijdstip van ophouding van betaling : 24 juni 2008. Indiening van schuldvorderingen : vóór 22 juli 2008. Neerlegging eerste proces-verbaal nazicht schuldvorderingen : op 6 augustus 2008. De personen die zich persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde (zoals onder meer de personen die zich borg hebben gesteld) kunnen hiervan een verklaring ter griffie neerleggen (art. 72bis en art. 72ter F.W.). De eerstaanwezend adjunct-griffier : (get.) L. Melis. (29160)
Bij vonnis van de tweede kamer van de rechtbank van koophandel te Turnhout van 24 juni 2008, werd het faillissement van de genaamde Benvolios BVBA, Lierseweg 21, bus 1, 2200 Herentals, afgesloten. Ondernemingsnummer 0863.682.654. Sluiting bij vereffening. Vereffenaar : Alen, Benny. Laatst gekend adres : 2200 Herentals, Lierseweg 21. De griffier : (get.) L. Verstraelen. (29164)
33792
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
Bij vonnis van de tweede kamer van de rechtbank van koophandel te Turnhout van 24 juni 2008, werd het faillissement van de genaamde G. Froen Holding BVBA, Schotelven 69, 2370 Arendonk, afgesloten. Ondernemingsnummer 0459.478.310. Sluiting bij gebrek aan enig actief. Vereffenaar : Geerts, Josephus. Laatst gekend adres : (Nederland) 3417 HP Montfoort, Blokland 50. De griffier : (get.) L. Verstraelen. (29165)
Bij vonnis van de tweede kamer van de rechtbank van koophandel te Turnhout van 24 juni 2008, werd het faillissement van de genaamde Baframo BVBA, Schotelven 69, 2370 Arendonk, afgesloten. Ondernemingsnummer 0462.065.042. Sluiting bij gebrek aan enig actief. Vereffenaar : Geerts, Josephus. Laatst gekend adres : (Nederland) 3417 HP Montfoort, Blokland 50. De griffier : (get.) L. Verstraelen. (29166)
Bij vonnis van de tweede kamer van de rechtbank van koophandel te Turnhout van 24 juni 2008, werd het faillissement van de genaamde Data Results BVBA, Kerkstraat (HRT) 6, 2200 Herentals, afgesloten.
Rechtbank van koophandel te Veurne
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Veurne van 25 juni 2008 werden de verrichtingen van het faillissement van de heer Deceuninck, Gilbert Cornelius, geboren te Esen op 6 september 1941, destijds wonende te 8400 Oostende, Zwaluwenstraat 62, en voorheen zijn handel uitbatende te 8670 Koksijde, Koninklijke Baan 168/0302, met als ondernemingsnummer 0766.218.638, afgesloten wegens ontoereikend actief waarbij de gefailleerde niet verschoonbaar werd verklaard. Voor eensluidend uittreksel : de eerstaanwezend adjunct-griffier, (get.) N. Boudenoodt. (29170)
Bij vonnis van de rechtbank van koophandel te Veurne van 25 juni 2008 werden de verrichtingen van het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Vansteelandt, destijds met maatschappelijke zetel te 8680 Koekelare, Werkenstraat 47, met als ondernemingsnummer 0447.168.812, afgesloten wegens ontoereikend actief waardoor de voormelde vennootschap wordt ontbonden en haar vereffening onmiddellijk wordt gesloten. Wordt als vereffenaar beschouwd, overeenkomstig artikel 185 van het Wetboek van vennootschappen : de heer Hans Vansteelandt, wonende te 8680 Koekelare, Werkenstraat 47. Voor eensluidend uittreksel : de eerstaanwezend adjunct-griffier, (get.) N. Boudenoodt. (29171)
Tribunal de commerce d’Arlon
Ondernemingsnummer 0476.380.559. Par jugement du 5 juin 2008, le tribunal de commerce d’Arlon a dit qu’il y lieu à excusabilité de M. Martin, Noël, domicilié à 6700 Arlon, chemin du Peiffeschof 104, déclaré en faillite par jugement du 6 mars 2003. Pour extrait conforme : le curateur, (signé) Alain Rézette. (29172)
Sluiting bij gebrek aan voldoende actief. Vereffenaar : Van der Marel, Jan. Laatst gekend adres : 2390 Malle, Leo Bauwensstraat 7. De griffier : (get.) L. Verstraelen. (29167)
Handelsgericht Eupen Bij vonnis van de tweede kamer van de rechtbank van koophandel te Turnhout van 24 juni 2008, werd het faillissement van de genaamde Punt Komma De Andere Bruid BVBA, Doornboompad 55, 2270 Herenthout, afgesloten. Ondernemingsnummer 0474.961.884.
Betrifft : Konkurs AG Vedamat, mit dem Gesellschaftssitz in 4750 Elsenborn, Lagerstrasse 16, eingetragen in der ZUD unter der Nummer 0427.118.615. Durch Urteil vom 19. Juni 2008 hat das Handelsgericht den Konkursabschluss wegen Liquidation erklärt.
Sluiting bij gebrek aan voldoende actief. Vereffenaar : Clissen, Leo. Laatst gekend adres : 2560 Nijlen, Liersesteenweg 103. De griffier : (get.) L. Verstraelen. (29168)
Bij vonnis van de tweede kamer van de rechtbank van koophandel te Turnhout van 24 juni 2008, werd het faillissement van de genaamde S & R Partners BVBA, Grote Markt 57, 2300 Turnhout, afgesloten. Ondernemingsnummer 0460.287.269.
Liquidator (gemäss Artikel 185 des Gesetbuches über Gesellschaften) : Frau Langer, Tanja, mit letztbekannter Anschrift in 4750 Elsenborn, Zur Eichenheck 32. Für gleichlautenden Auszug, (Gez.) D. Wetzels, hauptbeig. Greffier. (29173)
Tribunal de commerce d’Eupen Concerne : faillite Par jugement du 19 juin 2008, le tribunal de commerce d’Eupen a déclaré la faillite préqualifiée close par liquidation.
Sluiting bij gebrek aan voldoende actief. Vereffenaar : Troupin, Sonja. Laatst gekend adres : 2300 Turnhout, Victoriestraat 16, bus 2. De griffier : (get.) L. Verstraelen. (29169)
Liquidateur (conformément à l’article 185 du Code des sociétés) : Mme Langer, Tanja, dernière adresse connue Zur Eichenheck 32, à 4750 Elsenborn. Pour extrait conforme : (signé) D. Wetzels, greffier adjoint principal. (29173)
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Tribunal de commerce de Huy
Par jugement du tribunal de commerce de Huy du 25 juin 2008, a été déclarée ouverte, sur aveu, la faillite de Sprimont, Murielle Aline, née le 29 août 1978, domiciliée à 4500 Huy, place Saint-Séverin 19, exploitant un salon de coiffure à 4500 Tihange, rue du Centre 27, sous la dénomination « Coifferie », inscrite à la B.C.E. sous le n° 0725.371.245. Juge-commissaire : Kadour Mokeddem, juge consulaire. Curateur : Muriel Billen, avocat à 4500 Huy, rue du Neufmoustier 6A/31. Les déclarations de créances doivent être déposées au greffe du tribunal de commerce de Huy dans les trente jours à compter dudit jugement. Dépot du premier procès-verbal de vérification des créances, le mercredi 20 août 2008, à 8 h 45 m, au greffe de ce tribunal. Personne(s) physique(s) s’étant, à titre gratuit, constituée(s) sûreté(s) personnelle(s) du (de la) failli(e) et qui sont invitée(s) à déposer au greffe du tribunal de commerce la déclaration prévue à l’article 72bis de la loi du 8 août 1997 sur les faillites, telle que modifiée par la loi du 20 juillet 2005 (Moniteur belge du 28 juillet 2005) : Néant. Le greffier, (signature illisible). (29174)
33793
Par jugement du tribunal de commerce de Huy du 25 juin 2008, a été déclarée ouverte, sur citation, la faillite de SA P.F. Industries, ayant son siège social et son établissement à 4530 Villers-le-Bouillet, rue des Technologies 3/2, inscrite à la B.C.E. sous le n° 0479.494.754, pour toutes opérations relatives à la recherche, l’étude, le développement, la fabrication, la distribution, la réparation, ainsi que l’application de tous composants intervenant dans les constructions et la coordination de corps de métiers. Juge-commissaire : Kadour Mokeddem, juge consulaire. Curateur : Pierre Machiels, avocat à 4500 Huy, avenue Joseph Lebeau 1. Les déclarations de créances doivent être déposées au greffe du tribunal de commerce de Huy dans les trente jours à compter dudit jugement. Dépot du premier procès-verbal de vérification des créances, le mercredi 20 août 2008, à 8 h 45 m, au greffe de ce tribunal. Personne(s) physique(s) s’étant, à titre gratuit, constituée(s) sûreté(s) personnelle(s) du (de la) failli(e) et qui sont invitée(s) à déposer au greffe du tribunal de commerce la déclaration prévue à l’article 72bis de la loi du 8 août 1997 sur les faillites, telle que modifiée par la loi du 20 juillet 2005 (Moniteur belge du 28 juillet 2005) : Néant. Le greffier, (signature illisible). (29177)
Tribunal de commerce de Liège Par jugement du tribunal de commerce de Huy du 25 juin 2008, a été déclarée ouverte, sur aveu, la faillite de S.C.S. Le Calicoba, ayant son siège social et son siège d’exploitation à 4500 Huy, rue de Statte 19, inscrite à la B.C.E. sous le n° 0889.447.330, pour l’activité de brasserie et petite restauration. Juge-commissaire : Jacques Thys, juge consulaire. Curateur : Olivier Gustine, avocat à 4500 Huy, rue Delperée 5. Les déclarations de créances doivent être déposées au greffe du tribunal de commerce de Huy dans les trente jours à compter dudit jugement. Dépot du premier procès-verbal de vérification des créances, le mercredi 20 août 2008, à 8 h 45 m, au greffe de ce tribunal. Personne(s) physique(s) s’étant, à titre gratuit, constituée(s) sûreté(s) personnelle(s) du (de la) failli(e) et qui sont invitée(s) à déposer au greffe du tribunal de commerce la déclaration prévue à l’article 72bis de la loi du 8 août 1997 sur les faillites, telle que modifiée par la loi du 20 juillet 2005 (Moniteur belge du 28 juillet 2005) : Néant. Le greffier, (signature illisible). (29175)
Par jugement du tribunal de commerce de Huy du 25 juin 2008, a été déclarée ouverte, sur citation, la faillite de Snyers, Yves Charles Marie Ghislain, agriculteur, né à Cras-Avernas le 3 février 1951, domicilié rue Grégoire Wauthier 7, bte A, à 4280 Cras-Avernas, inscrit à la B.C.E. sous le n° 0602.734.739, pour la culture et élevage associés. Juge-commissaire : Kadour Mokeddem, juge consulaire. Curateur : Mary Lacroix, avocat à 4500 Ben-Ahin, place Jules Boland 5. Les déclarations de créances doivent être déposées au greffe du tribunal de commerce de Huy dans les trente jours à compter dudit jugement. Dépot du premier procès-verbal de vérification des créances, le mercredi 20 août 2008, à 8 h 45 m, au greffe de ce tribunal. Personne(s) physique(s) s’étant, à titre gratuit, constituée(s) sûreté(s) personnelle(s) du (de la) failli(e) et qui sont invitée(s) à déposer au greffe du tribunal de commerce la déclaration prévue à l’article 72bis de la loi du 8 août 1997 sur les faillites, telle que modifiée par la loi du 20 juillet 2005 (Moniteur belge du 28 juillet 2005) : Néant. Le greffier, (signature illisible). (29176)
Par jugement du 18 juin 2008, le tribunal de commerce de Liège a déclaré close, par liquidation d’actif, la faillite ouverte à charge de Mme Christelle Crahai, domiciliée à 4300 Waremme, avenue Guillaume Joachim 36, B.C.E. n° 0872.174.411, et déclarée la faillie excusable. Les curateurs, (signé) Mes Dominique Collin et Jean-Paul Tasset, avocats, quai Marcellis 4/11, 4020 Liège. (29178)
Tribunal de commerce de Neufchâteau
Par jugement du 24 juin 2008, le tribunal de commerce de Neufchâteau a prononcé, sur assignation, la faillite de la SNC Peeters & Draye, dont le siège social est sis à 6600 Bastogne, Michamps 10, inscrite au registre de la Banque-Carrefour des Entreprises sous le n° 0473.036.534, pour exercer l’activité principale renseignée de travaux d’installation électrique. Curateur : Me Daniel Henneaux, avocat à 6800 Libramont, avenue de Bouillon 16B. Les créanciers sont invités à déposer au greffe du tribunal de commerce de Neufchâteau, rue Franklin Roosevelt 33, la déclaration de leurs créances, au plus tard, pour le 24 juillet 2008. Le dépôt par le curateur au greffe de ce tribunal du premier procèsverbal de vérification des créances est fixé au vendredi 22 août 2008. Pour extrait conforme : le greffier, (signé) P. Wanlin. (29179)
Par jugement du 24 juin 2008, le tribunal de commerce de Neufchâteau a prononcé, sur assignation, la faillite de la SA Etablissements Jans, dont le siège social est sis à 6840 Neufchâteau, chaussée de Recogne 12, inscrite au registre de la Banque-Carrefour des Entreprises sous le n° 0431.586.355, pour exercer l’activité principale renseignée de commerce de gros en peintures, vernis et matériaux de construction y compris les appareils sanitaires. Curateur : Me Jean-Benoît Massart, avocat à 6600 Bastogne, avenue Mathieu 37B. Les créanciers sont invités à déposer au greffe du tribunal de commerce de Neufchâteau, rue Franklin Roosevelt 33, la déclaration de leurs créances, au plus tard, pour le 24 juillet 2008.
33794
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
Le dépôt par le curateur au greffe de ce tribunal du premier procèsverbal de vérification des créances est fixé au vendredi 22 août 2008. Pour extrait conforme : le greffier, (signé) P. Wanlin. (29180)
Pour bénéficier de la décharge, les personnes physiques qui, à titre gratuit, se sont constituées sûreté personnelle du failli sont tenues de déposer au greffe du tribunal de commerce une déclaration attestant que leur obligation est disproportionnée à leurs revenus et à leur patrimoine, les pièces dont question à l’article 72ter de la loi sur les faillites devant être jointes à cette déclaration.
Tribunal de commerce de Tournai
Le premier procès-verbal de vérification des créances sera déposé au greffe du tribunal de commerce de Tournai, le 14 août 2008.
Par jugement rendu le 24 juin 2008, par le tribunal de commerce de Tournai, a été ouverte, sur citation, la faillite de la Tyva SPRL, ayant son siège social à 7500 Tournai, boulevard Eisenhower (Tou) 12, bte 37/9, inscrite à la Banque-Carrefour des Entreprises sous le n° d’entreprise 0426.527.608, et ayant pour activité commerciale les études de marché, les relations publiques et le marketing teléphonique.
Curateur : Me Paris Frederic, rue de Monnel 17, 7500 Tournai. Juge-commissaire : Fr. Paris. Tournai, le 26 juin 2008. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) G. Lavennes. (29183)
Les créanciers sont tenus de produire leurs créances au greffe du tribunal de commerce de Tournai, rue des Filles Dieu 1, à 7500 Tournai, dans un délai de trente jours (24 juillet 2008). Pour bénéficier de la décharge, les personnes physiques qui, à titre gratuit, se sont constituées sûreté personnelle du failli sont tenues de déposer au greffe du tribunal de commerce une déclaration attestant que leur obligation est disproportionnée à leurs revenus et à leur patrimoine, les pièces dont question à l’article 72ter de la loi sur les faillites devant être jointes à cette déclaration. Le premier procès-verbal de vérification des créances sera déposé au greffe du tribunal de commerce de Tournai, le 14 août 2008. Curateur : Me Debetencourt, Paul, boulevard des Combattants 46, 7500 Tournai. Juge-commissaire : Fr. Wilmet. Tournai, le 26 juin 2008. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) G. Lavennes. (29181)
Par jugement rendu le 24 juin 2008, par le tribunal de commerce de Tournai, a été ouverte, sur citation, la faillite de Neuhart Drawbridge (SPRL), ayant son siège social à 7700 Mouscron, rue de l’Echauffourée 1, inscrite à la Banque-Carrefour des Entreprises sous le n° d’entreprise 0866.009.367, et ayant pour activité commerciale la manutention et les autres services auxiliaires de transports. Les créanciers sont tenus de produire leurs créances au greffe du tribunal de commerce de Tournai, rue des Filles Dieu 1, à 7500 Tournai, dans un délai de trente jours (24 juillet 2008). Pour bénéficier de la décharge, les personnes physiques qui, à titre gratuit, se sont constituées sûreté personnelle du failli sont tenues de déposer au greffe du tribunal de commerce une déclaration attestant que leur obligation est disproportionnée à leurs revenus et à leur patrimoine, les pièces dont question à l’article 72ter de la loi sur les faillites devant être jointes à cette déclaration. Le premier procès-verbal de vérification des créances sera déposé au greffe du tribunal de commerce de Tournai, le 14 août 2008.
Par jugement rendu le 24 juin 2008, par le tribunal de commerce de Tournai, a été ouverte, sur citation, la faillite de Max Spirit of Floor (SA), ayant son siège social à 7500 Tournai, quai Donat Casterman (Tou) 47, inscrite à la Banque-Carrefour des Entreprises sous le n° d’entreprise 0876.199.614, et ayant pour activité commerciale le commerce de détail de cuisines équipées, d’articles de droguerie et de produits d’entretien. Les créanciers sont tenus de produire leurs créances au greffe du tribunal de commerce de Tournai, rue des Filles Dieu 1, à 7500 Tournai, dans un délai de trente jours (24 juillet 2008).
Curateur : Me Van Besien, Pierre Henri, rue du Beau Site 6/8, 7700 Mouscron. Juge-commissaire : J.-Fr. Storme. Tournai, le 26 juin 2008. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) G. Lavennes. (29184)
Pour bénéficier de la décharge, les personnes physiques qui, à titre gratuit, se sont constituées sûreté personnelle du failli sont tenues de déposer au greffe du tribunal de commerce une déclaration attestant que leur obligation est disproportionnée à leurs revenus et à leur patrimoine, les pièces dont question à l’article 72ter de la loi sur les faillites devant être jointes à cette déclaration.
Par jugement rendu le 24 juin 2008, par le tribunal de commerce de Tournai, a été ouverte, sur citation, la faillite de Mamerko (SPRL), ayant son siège social à 7500 Ere, avenue de Maire (Tou) 196/2, inscrite à la Banque-Carrefour des Entreprises sous le n° d’entreprise 0478.756.168, et ayant pour activité commerciale le commerce de détail de voitures.
Le premier procès-verbal de vérification des créances sera déposé au greffe du tribunal de commerce de Tournai, le 14 août 2008.
Les créanciers sont tenus de produire leurs créances au greffe du tribunal de commerce de Tournai, rue des Filles Dieu 1, à 7500 Tournai, dans un délai de trente jours (24 juillet 2008).
Curateur : Me Paris Frederic, rue de Monnel 17, 7500 Tournai. Juge-commissaire : M. Parent. Tournai, le 26 juin 2008. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) G. Lavennes. (29182)
Par jugement rendu le 24 juin 2008, par le tribunal de commerce de Tournai, a été ouverte, sur citation, la faillite de Agil (SPRLU), ayant son siège social à 7500 Tournai, quai Donat Casterman (Tou) 47, inscrite à la Banque-Carrefour des Entreprises sous le n° d’entreprise 0473.544.892, et ayant pour activité commerciale l’étude de marché et le commerce de gros en ordinateurs. Les créanciers sont tenus de produire leurs créances au greffe du tribunal de commerce de Tournai, rue des Filles Dieu 1, à 7500 Tournai, dans un délai de trente jours (24 juillet 2008).
Pour bénéficier de la décharge, les personnes physiques qui, à titre gratuit, se sont constituées sûreté personnelle du failli sont tenues de déposer au greffe du tribunal de commerce une déclaration attestant que leur obligation est disproportionnée à leurs revenus et à leur patrimoine, les pièces dont question à l’article 72ter de la loi sur les faillites devant être jointes à cette déclaration. Le premier procès-verbal de vérification des créances sera déposé au greffe du tribunal de commerce de Tournai, le 14 août 2008. Curateur : Me Debetencourt, Paul, boulevard des Combattants 46, 7500 Tournai. Juge-commissaire : P. Debetencourt. Tournai, le 26 juin 2008. Pour extrait conforme : le greffier en chef, (signé) G. Lavennes. (29185)
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Intrekking faillissement − Faillite rapportée
Het faillissement van de BVBA The Engine Room Club, met zetel te 2030 Antwerpen, Straatsburgdok — Noordkaai 24/26, KBO 0475.859.729, werd ingetrokken bij vonnis van de elfde kamer van de rechtbank van koophandel te Antwerpen in datum van 10 april 2008.
33795
Op 6 mei 2008 hebben de heer Demoen, Boudewijn Michel Marnix, en zijn echtgenote, Schrijvers, Yvonne Maria Theodora, samenwonende te 2900 Schoten, Alpenroosbaan 22, ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen een verzoekschrift, d.d. 10 april 2008, neergelegd strekkende tot homologatie van de akte, verleden voor notaris Stefan Van Tricht, te Schoten, op 10 april 2008, waarbij zij hun huwelijksvermogensstelsel wijzigden. (Get.) S. Van Tricht, notaris. (29192)
(Get.) Miet Driessen, advocaat. (29186)
Het faillissement van de BVBA Sureyya International, met zetel te 2060 Antwerpen, Vondelstraat 21, KBO 0870.733.366, werd ingetrokken bij vonnis van de elfde kamer van de rechtbank van koophandel te Antwerpen in datum van 29 mei 2008 (AR.08/3180). (Get.) Miet Driessen, advocaat. (29187)
Bij vonnis van 21 mei 2008, van de rechtbank van eerste aanleg te Tongeren, werd gehomologeerd de akte verleden voor notaris Marij Hendrickx, te Zolder, op 29 januari 2008, houdende wijziging van het huwelijksvermogensstelsel tussen de heer Joannes Leopold Schrooten, gepensioneerde, en zijn echtgenote, Mevr. Rozette Louisa Rosine Lemmens, gepensioneerde, samenwonende te 3670 MeeuwenGruitrode, weg op Bree 68. Heusden-Zolder, 25 juni 2008. (Get.) Marij Hendrickx, notaris.
Huwelijksvermogensstelsel − Régime matrimonial
(29193)
Bij vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, tweede BI kamer, werd de akte verleden voor geassocieerd notaris Paul Wellens, te Mortsel, op 13 september 2005, inhoudende de wijziging van het huwelijksvermogensstelsel van de heer Broeckx, Vladimir Charles Henri, geboren te Wilrijk op 11 oktober 1960, en zijn echtgenote, Mevr. Parker, Swait Anil, geboren te Bombay op 7 juni 1960, samenwonende te 2660 Antwerpen (Hoboken), Broydenborglaan 93, door behoud van het huidige stelsel maar uitbreiding van deze door inbreng van onroerende goederen door de heer Broeckx, gehomologeerd.
Bij vonnis van 21 mei 2008 heeft de rechtbank van eerste aanleg te Tongeren, de akte verleden voor notaris Jean-Luc Snyers, te Alken, op 1 februari 2008, inhoudende wijziging van het huwelijksvermogensstelsel met inbreng van een onroerend goed in de gemeenschap, tussen de heer Sauwens, Herman Guido Marie, geboren te Hasselt op 19 november 1966, en zijn echtgenoot, de heer Wellens, Luc Emiel Johan, geboren te Hasselt op 11 november 1961, beiden wonende te 3570 Alken, Krokuslaan 8, gehomologeerd. Alken, 26 juni 2008.
(Get.) P. Wellens, geassocieerd notaris. (29188)
(Get.) Jean-Luc Snyers, notaris. (29194)
Bij vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk op 7 mei 2008, werd de akte verleden voor notaris Jo Debyser, op 26 februari 2008, houdende wijziging van het huwelijksvermogensstelsel tussen de heer Verstraete, Pedro Francis, metaalarbeider, en zijn echtgenote, Mevr. Cuylle, Sanda Viviane Veronique, heftruckchauffeur, samenwonende te Meulebeke, Brouckenstraat 5, gehomologeerd. Voor ontledend uittreksel : (get.) Jo Debyser, notaris te Ardooie. (29189)
Bij vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk, van 20 mei 2008, werd gehomologeerd de akte verleden voor notaris Maggy Vancoppernolle, te Kortrijk, op 5 maart 2008, houdende de wijziging van het huwelijksvermogensstelsel tussen de heer Vanden Hove, Koenraad Maurits, en zijn echtgenote, Mevr. Tack, Griet Maria Pharailde, samenwonende te 8560 Wevelgem, Roterijstraat 26, ingevolge verzaking aan een recht tot vergoeding door Mevr. Tack, Griet. Kortrijk, 24 juni 2008. Namens de echtgenoten Koenraad Vanden Hove-Tack, Griet : (get.) Maggy Vancoppernolle, notaris. (29190)
Bij verzoekschrift van 25 juni 2008 hebben de heer De Keyzer, Louis Emiel, geboren te Molenbeek-Wersbeek op 5 november 1952, en zijn echtgenote, Mevr. Bosmans, Greta Therezia Frans, geboren te Tienen op 19 juli 1956, wonende te 3460 Bekkevoort, Kerkstraat 3, aan de rechtbank van eerste aanleg te Leuven, de homologatie aangevraagd van de akte houdende wijziging van hun huwelijksvermogensstelsel, verleden voor notaris Stefan Smets, te Glabbeek, op 25 juni 2008. (Get.) Stefan Smets, notaris. (29191)
Bij beschikking van de eerste kamer van de rechtbank van eerste aanleg te Turnhout, op woensdag 18 juni 2008, werd gehomologeerd de akte tot wijziging huwelijksvermogensstelsel verleden voor notaris Tom Coppens, te Vosselaar, op 20 februari 2008, afgesloten tussen de heer Smet, Walter Hugo Alfons, geboren te Dessel op 27 augustus 1932, en zijn echtgenote, Mevr. Van Rompaey, Lutgarde Eduard Emma, geboren te Herentals op 23 april 1938, samenwonende te 2200 Herentals, Watervoort 74, inhoudende de inbreng van een onroerend goed in het gemeenschappelijk vermogen. Voor de echtgenoten Smet-Van Rompaey : (get.) Tom Coppens, notaris. (29195)
Bij beschikking uitgesproken door de rechtbank van eerste aanleg te Turnhout, op 9 mei 2008, werd gehomologeerd de akte verleden voor notaris Bruno Naets, te Westerlo, op 12 november 2007, houdende wijziging van het huwelijksvermogensstelsel bestaande tussen de heer Jozef Celestinus Van Dingenen, en zijn echtgenote, Mevr. Maria Rosalia Mangelschots, samenwonende te 2390 Malle, Beukenlaan 11. Voor gelijkluidend uittreksel : voor de echtgenoten, (get.) Bruno Naets, notaris. (29196)
Bij vonnis gewezen op 19 juni 2008, door de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde, werd de akte gehomologeerd houdende inhoudende wijziging huwelijkscontract tussen de heer Legiest, Lucien Livien Jean, gepensioneerde, geboren te Gent op 19 december 1932, en zijn echtgenote, Mevr. De Bruyckere, Godelieve Lutgardis Gerarda, huisvrouw, geboren te Laarne op 1 juni 1944, samenwonende te 9270 Laarne, Steentjestraat 81A.
33796
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
De wijzigende akte opgemaakt door het ambt van notaris Jozef Verschueren, op 8 november 2007, voorziet dat zij hun oorspronkelijk stelsel wensen te behouden maar dat de modaliteiten gewijzigd werden. (Get.) J. Verschueren, notaris. (29197)
Bij verzoekschrift de dato 9 juni 2008 hebben de heer Buyck, Geert Gilbert, en zijn echtgenote, Mevr. Delombaerde, Nathalie Patricia, samenwonende te 8770 Ingelmunster, Brigandsstraat 2B, voor de rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk een vraag ingediend tot homologatie van het contract houdende wijziging aan hun huwelijksvermogensstelsel, opgemaakt bij akte verleden voor geassocieerd notaris Francis Develter, te Menen, op 9 juni 2008, houdende inbreng van onroerend goed door de heer Geert Buyck. Voor de verzoekers : (get.) Francis Develter, geassocieerd notaris. (29198)
Bij verzoekschrift opgemaakt te De Pinte, op 10 juni 2008, hebben de heer Schepens, Marc Antoine Charles, drukker, geboren te Zottegem op 21 juni 1956, en zijn echtgenote, Mevr. Eeckhout, Brigitte Josephine Esther, thuisverpleegster, geboren te Zottegem op 2 januari 1959, samenwonende te 9890 Gavere (Baaigem), Hundelgemsesteenweg 91, gehuwd onder het wettelijk stelsel blijkens huwelijkscontract verleden voor notaris Antoine Verstraeten, destijds te Gavere, op 31 oktober 1980, aan de rechtbank van eerste aanleg te Gent, de homologatie verzocht van de akte verleden voor notaris Jacques Hulsbosch, te De Pinte, op 10 juni 2008, houdende de wijziging van hun huwelijksvermogensstelsel, met dien verstande dat deze wijziging enkel betrekking heeft op : de inbreng in de huwgemeenschap van een eigen onroerend goed door de heer Marc Schepens; aanneming van een verblijvingsbeding.
Bij beschikking uitgesproken door de rechtbank van eerste aanleg te Turnhout, op 21 mei 2008, werd de akte gehomologeerd, verleden voor notaris Cor Stoel, te Merksplas, op 8 februari 2008, inhoudende wijziging van het huwelijksvermogensstelsel tussen de heer Goetschalckx-Nees, Jozef Petrus Willy, en zijn echtgenote, Mevr. Lanslots, Greta Paula Carolina, welke akte voorziet in de inbreng van een onroerend goed in het gemeenschappelijk vermogen door de echtgenoot. Voor de verzoekers : (get.) Cor Stoel, notaris. (29202)
Bij vonnis gewezen door de eerste kamer in burgerlijke zaken van de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde, op 19 juni 2008, werd gehomologeerd de akte verleden voor notaris Filip Van der Cruysse, te Lokeren, op 13 februari 2008, houdende wijziging van het huwelijksvermogensstelsel door inbreng van onroerende goederen in het gemeenschappelijk vermogen tussen de heer en Mevr. Mettewie Julien Marie-Van Hecke, Marie Josée Séraphine, beiden wonend te 9160 Lokeren, Oude-Bruglaan 213. Voor uittreksel : namens de verzoekers : (get.) Filip Van der Cruysse, notaris. (29203)
Bij vonnis verleend door de rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk, op 7 mei 2008, werd de akte gehomologeerd houdende wijziging van het huwelijksvermogensstelsel van de heer Synhaeve, Kris, en zijn echtgenote, Mevr. Leconte, Marijke, samenwonende te 8530 Harelbeke, Hazelaarsdreef 23, betreffende akte werd verleden door het ambt van notaris Baudouin Moerman, te Kortrijk, op 11 februari 2008, en behelst het behoud van het wettelijk stelsel doch met inbreng van een onroerend goed door Mevr. Marijke Leconte. Kortrijk, 26 juni 2008.
De Pinte, 10 juni 2008. Voor de echtgenoten Schepens-Eeckhout : (get.) Jacques Hulsbosch, notaris te De Pinte. (29199)
Bij verzoekschrift van 26 mei 2008, aan de burgerlijke rechtbank van eerste aanleg te Tongeren, hebben de heer Machiels, Marc Henrik Bernard, geboren te Bilzen op 3 maart 1969, nationaal nummer 69.03.03 265-48, en zijn echtgenote, Mevr. Nassen, Sandra Gertrude Hubertine, geboren te Bilzen op 3 september 1972, nationaal nummer 72.09.03 014-16, wonende te 3740 Bilzen, Nijverheidsstraat 15, homologatie aangevraagd van de akte houdende wijziging van hun huwelijksvermogensstelsel verleden voor notaris Joel Vangronsveld, ter standplaats Eigenbilzen (Bilzen), op 26 mei 2008. Bilzen, 23 mei 2008. Namens de verzoekers : (get.) Joel Vangronsveld, notaris, te Eigenbilzen (Bilzen). (29200)
Bij verzoekschrift, de dato heden, hebben de heer Meert, Joris Amand Maria, geboren te Mechelen op 14 juni 1960, en zijn echtgenote, Mevr. Cleymans, Els, geboren te Aalst op 31 januari 1959, wonende te 9255 Buggenhout, Hoge Jan 1, aan de rechtbank van eerste aanleg te Brussel, een vraag ingediend tot homologatie van de akte houdende wijziging van hun huwelijksvermogensstelsel, namelijk behoud van het stelsel van wettelijke gemeenschap met inbreng door de echtgenoot van een eigen goed in het gemeenschappelijk vermogen alsmede verdeling van het gemeenschappelijk vermogen, welke akte werd verleden voor het ambt van An Robberechts, notaris, met standplaats te Londerzeel, op heden.
(Get.) Baudouin Moerman, notaris. (29204)
Bij vonnis van 21 mei 2008 heeft de rechtbank van eerste aanleg te Tongeren, eerste kamer, de akte verleden voor notaris Anita Indekeu, te Neeroeteren, op 14 februari 2008, inhoudende wijziging aan het huwelijksvermogensstelsel tussen de echtgenoten de heer Bosmans, Bart, bediende, geboren te Bree op 29 januari 1973, en zijn echtgenote, Mevr. Roeland, Els, regentes, geboren te Zottegem op 8 februari 1977, samenwonende te 3960 Bree (Opitter), Caubergstraat 29, inhoudende de inbreng van een onroerend goed in het gemeenschappelijk vermogen, gehomologeerd. Neeroeteren (Maaseik), 26 juni 2008. (Get.) Anita Indekeu, notaris. (29205)
Bij vonnis van 18 juni 2008 heeft de rechtbank van eerste aanleg te Veurne, de akte gehomologeerd verleden voor notaris Paul Dalle, te Koksijde (Oostduinkerke), op 24 april 2008, houdende wijziging van het huwelijksvermogensstelsel, inhoudend inbreng door de echtgenoten van een onroerend goed in de huwgemeenschap tussen de heer T’Jaeckx, Michel René, geboren te Nieuwpoort op 21 januari 1965, en zijn echtgenoot, de heer De Bruyne, Rafaël Francisco Victor, geboren te Deurne op 3 december 1966, samenwonende te 8620 Nieuwpoort, Marktplein 10. Oostduinkerke, 26 juni 2008.
Londerzeel, 12 juni 2008. (Get.) Joris Meert; Els Cleymans.
Voor de echtgenoten, (get.) Paul Dalle, notaris. (29201)
(29206)
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE Bij verzoekschrift van 24 januari 2008 hebben de heer Heyerick, Florian Michel, geboren te Gent op 31 augustus 1958, en zijn echtgenote, Mevr. Heidbüchel, Goedele Rita Gerda Magda, geboren te Leuven op 29 april 1967, samenwonende te Merelbeke, Koninginlaan 22, homologatie gevraagd van de akte verleden voor Mr. Annick Dehaene, geassocieerd notaris te Gent (Sint-Amandsberg), op 24 juni 2008, houdende wijziging van hun huwelijksvoorwaarden met behoud van het wettelijk stelsel. Deze wijziging voorzag in de inbreng van de volle eigendom van een onroerend goed, eigen toebehorend aan de heer Florian Heyerick, voornoemd, in voordeel van de huwelijksgemeenschap bestaande tussen de echtgenoten Florian Heyerick-Heidbüchel. Gent (Sint-Amandberg), 24 juni 2008. Voor eensluidend ontleed uittreksel : (get.) Annick Dehaene, geassocieerd notaris. (29207)
Bij verzoekschrift van 26 juni 2008, welk zal neergelegd worden ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Oudenaarde, hebben de heer Idès Florent Achiel Louise Ceuterick, gepensioneerde, geboren te Zottegem op 3 september 1935, nationaal nummer : 35.09.03 267.53, en zijn echtgenote, Mevr. Jeaninne Anna Camilla Dubelloy, gepensioneerde, geboren te Hillegem op 29 juni 1938, nationaal nummer 38.06.29 378.77, samenwonende te Zottegem (9620), Broeder Mareslaan 101, de homologatie gevraagd van de akte houdende wijziging van hun huwelijksvermogensstelsel verleden op 26 juni 2008, voor notaris François Story, te Zottegem. Bij deze akte heeft Mevr. Dubelloy een onroerend goed ingebracht in het gemeenschappelijk vermogen, zodat de aard van het stelsel werd gewijzigd. Zottegem, 26 juni 2008. (Get.) François Story, notaris. (29208)
Suivant jugement rendu par le tribunal de première instance de Nivelles, en date du 23 mai 2008, le contrat modificatif du régime matrimonial reçu par le notaire Jean-François Cayphas, à Jauche, le 4 mars 2008, entre M. Colette, Emmanuel Christiane Maurice Ghislain, et son épouse, Mme Fadda, Sandra Rosine Eve, domiciliés ensemble à Jodoigne, chaussée de Wavre 117, bte 16, a été homologué. Le contrat modificatif comporte apport d’un bien immeuble à la communauté d’acquêts. Pour extrait conforme : pour les époux Colette - Fadda, (signé) J.-F. Cayphas. (29209)
Le greffe du tribunal de première instance de Liège, en date du 19 mai 2008, a homologué l’acte modificatif reçu par Me Thierry Martin, notaire à Visé, le 31 janvier 2008, contenant modification du régime matrimonial existant entre M. Claessens, Christian Jean Lambert, né à Hermalle-sous-Argenteau le 18 septembre 1971 (RN 71.09.18 197-41), et Mme Heuschen, Sabine Michèle Maximilienne, née à Verviers le 24 octobre 1975 (RN 75.10.24 226-20), domiciliés ensemble à 4600 Lixhe, rue Martin Gritte 6, publié au Moniteur belge du 7 mars 2008, sous le numéro 7333.
33797
ensemble à 7950 Chièvres, rue de l’Eglise 85, dressé par le notaire associé, Geneviève Gahylle, à la résidence de Tournai, le 6 décembre 2007, a été homologué. Pour extrait conforme : (signé) Christophe Roland; Dominique Breyne. (29211)
Par requête du 23 juin 2008, M. Bodson, Guy René Jean Yvon, né à Verviers le 5 février 1969, et Mme Houssonloge, Pascale Michèle Paulette, née à Chênée le 20 février 1975, domiciliés à 4870 Trooz, rue des Hêtres 19, ont introduit devant le tribunal de première instance de Liège, une requête en homologation du contrat modificatif de leur régime matrimonial reçu par le notaire Hugues Amory, à Louveigné, le 23 juin 2008. Ce contrat modificatif emporte le maintien du régime de séparation de biens, mais ajoute une société accessoire limitée à un immeuble apporté par M. Bodson, Guy. (Signé) Hugues Amory, notaire. (29212)
Un jugement rendu par le tribunal de première instance de Tournai, le 25 juin 2008, a homologué l’acte modificatif de régime matrimonial reçu par le notaire Alain Henry, à Estaimbourg, le 22 avril 2008, entre M. Armand Julien Amédée Walcarius, et son épouse, Mme Yvette Marie Irma Gilleman, domiciliés ensemble à Pecq, rue de Lannoy 172. (Signé) Alain Henry, notaire associé. (29213)
Par requête en date du 26 juin 2008, M. Milis, Jean Marie Gaspard Joseph, né à Tilleur le 2 mai 1948 (NN 48.05.02 293-11), et son épouse, Mme Landenne, Lucienne Francine José, née à Ougrée le 8 avril 1949 (NN 49.04.08 254-78), domiciliés à 4031 Liège (Angleur), route du Condroz 469, ont introduit devant le tribunal civil de première instance de Liège, une requête en homologation du contrat modificatif de leur régime matrimonial dressé par acte reçu par le notaire Michel Coëme, associé à Tilleur, le 8 avril 2008. La nature de la modification est la suivante : Accessoirement au régime de séparation de biens, les époux établissent entre eux une société d’acquêts. (Signé) Anne Michel, notaire associé à Tilleur. (29214)
A été rendu le 23 mai 2008, par le tribunal de première instance de Nivelles, un jugement contenant homologation pure et simple de l’acte portant modification du régime matrimonial de M. Thierry Vastesaeger, et son épouse, Mme Marylène De Geytere, demeurant à Brainel’Alleud, clos du Cyprès 40, acte reçu par Me Valérie Dhanis, notaire associé à Braine-l’Alleud, le 28 janvier 2008, et par lequel lesdits époux font abandon du régime de la communauté des biens pour adopter le régime de la séparation de biens pure et simple. (Signé) Valérie Dhanis, notaire associé. (29215)
Onbeheerde nalatenschap − Succession vacante
Fait à Visé, le 24 juin 2008. Pour extrait analytique conforme : (signé) Th. Martin, notaire. (29210)
Suivant jugement prononcé le 5 mai 2008, par la deuxième chambre du tribunal de première instance de Mons, le contrat de mariage modificatif du régime matrimonial entre M. Christophe Jean François Roland, né à Tournai le 9 novembre 1970, et son épouse, Mme Dominique Yvonne Thérèse Breyne, née à Ath le 11 octobre 1972, domiciliés
Bij vonnis d.d. 23 juni 2008 van de rechtbank van eerste aanleg te Leuven, tweede kamer, werd tot curator over de onbeheerde nalatenschap van wijlen Heus Martha Maria Josepha, geboren te Antwerpen op 31 mei 1920, in leven laatst wonende te 3071 Kortenberg (Erps-Kwerps), Dorpsplein 10, en overleden te Kortenberg (ErpsKwerps) op 2 maart 2007 : Mr. Viviane Boesmans, advocaat te 3000 Leuven, Sint-Maartensstraat 58. (Get.) V. Boesmans, advocaat. (29216)
33798
BELGISCH STAATSBLAD — 02.07.2008 — MONITEUR BELGE
Par décision du tribunal de première instance de Liège, du 23 août 2004, Me Marcel Houben, avocat, juge suppléant au tribunal, dont l’étude est établie rue Vinâve 32, à 4030 Liège, a été désigné en qualité de curateur à la succession réputée vacante de M. Patrick Claude Laphaye, né à Ougrée le 11 avril 1958, en son vivant domicilié à 4020 Liège, rue des Vennes 166, et décédé à Villers-le-Bouillet le 5 décembre 2003. Les créanciers de la succession sont invités à prendre contact avec le curateur, dans les trois mois, à compter de la présente publication. (Signé) M. Houben, avocat. (29217)
Par ordonnance du 20 mai 2008, le tribunal de première instance de Liège a déclaré la succession vacante de M. Raphaël Amici, né à Kindu (Congo belge) le 15 janvier 1944, domicilié de son vivant à 4020 Liège, rue Natalis 35/3, décédé à Pretoria (Afrique du Sud) le 19 mai 2005. Me Claude Sonnet, avocate à 4000 Liège, place Verte 13, a été désignée en qualité de curateur à ladite succession.
Les créanciers et héritiers éventuels sont priés de se mettre en rapport avec le curateur, dans les trois mois de la présente publication. (Signé) Claude Sonnet, avocat. (29218)
Tribunal de première instance de Namur
La troisième chambre du tribunal de première instance de Namur a désigné en date du 25 juin 2008, Me Buysse, Patrick, avocat à Namur, section Wépion, chaussée de Dinant 776, en qualité de curateur à la succession vacante de Blomme, Sébastien Pierre-Marie, né à Charleroi le 17 novembre 1976, de son vivant domicilié à 5000 Namur, chaussée de Louvain 13, et décédé à Jambes le 17 avril 2005. Namur, le 25 juin 2008. Le greffier, chef de service, (signé) M. Delhamende.
Belgisch Staatsblad, Leuvenseweg 40-42, 1000 Brussel. − Moniteur belge, rue de Louvain 40-42, 1000 Bruxelles. Adviseur/Conseiller : A. VAN DAMME
(29219)