Deel IIIII Internationale Mobiliteit in het Onderwijs in Nederland
2006
n Colofon
Deze mobiliteitsmonitor is samengesteld onder verantwoordelijkheid van het Europees Platform voor het Nederlandse Onderwijs (EP), het Centrum voor Innovatie van Opleidingen (CINOP), en de Nuffic, de Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het hoger onderwijs, in opdracht van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De coördinatie van de mobiliteitsmonitor 2006 is in handen van de Nuffic. Nuffic Postbus 29777 2505 LT Den Haag t
070 426 0231
f
070 426 0259
i
www.nuffic.nl
Hoewel de informatie in deze uitgave met de grootste zorg is samengesteld, kan de Nuffic niet instaan voor het feit dat de gegevens juist en/of volledig zijn. De informatie kan tussentijds gewijzigd zijn of aangepast. De Nuffic aanvaardt ter zake geen aansprakelijkheid. U wordt geadviseerd om in voorkomende gevallen de juistheid van de informatie zelf te verifiëren.
ISBN
Eindredactie
Bijdragen
90–5464–044–8 Eric Richters, Nuffic Anna Geertsma, CINOP | Wolter Blankert, Frank Smit, Martien Nijdam, EP | Eric Richters, René Nieuwhof, Elma Leidekker, Nuffic
Fotografie
Vormgeving en opmaak
Vertaling
Druk
www.istockphoto.com www.makingwaves.nl Renuka Wikramasinha, Afterwords Prints & Proms, Rotterdam
Internationale mobiliteit in het onderwijs in Nederland 2006
n Inhoud
Samenvatting en trends Deel I
Primair en voortgezet onderwijs
n
Mobiliteit in het primair en voortgezet onderwijs
4-5 6
Programmamobiliteit
7
Uitgaande mobiliteit
7
Inkomende mobiliteit
13
Deel II
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
14
n
Mobiliteit in beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
Programmamobiliteit
15
Uitgaande mobiliteit
16
Inkomende mobiliteit
24
Deel III
Hoger onderwijs
26
n
Mobiliteit in het hoger onderwijs
Diplomamobiliteit
33
Uitgaande mobiliteit
33
Inkomende mobiliteit
34
Studiepuntmobiliteit
45
Uitgaande mobiliteit
45
Inkomende mobiliteit
46
Programmamobiliteit
49
Uitgaande mobiliteit
49
Inkomende mobiliteit
49
Annex: Lijst met afkortingen
Internationale mobiliteit in het onderwijs in Nederland 2006
55
n Samenvatting en trends
In het primair en voorgezet onderwijs vindt de mobiliteit van
Ondanks bijna een verdubbeling in de laatste 4 jaar is nog
leerlingen en docenten voor het grootste deel plaats in de
steeds slechts een heel klein percentage van de bve-
context van de nationale programma’s die worden gesponsord
leerlingen mobiel (0,58%). In vergelijking met andere landen zit
door het ministerie van OCW. Het gaat hier om de
Nederland hiermee in de middenmoot.
programma’s Buurlanden, Pluvo en Plato voor respectievelijk primair onderwijs, voortgezet onderwijs en docentenmobiliteit.
De mobiliteitsgroei zit vooral in het Leonardo programma, met
Binnen de, budgettair grotere, Europese programma’s is in de
meer dan een verdubbeling van het aantal leerlingen, docen
internationale schoolpartnerschappen een belangrijke rol weg
ten en jonge werkenden, sinds 2004. Deze toename vond
gelegd voor ict. Het gaat hier om de programma’s Comenius,
vooral plaats tussen 2004 en 2005. De toelage per leerling
voor primair en voortgezet onderwijs, en Grundtvig, voor
halveerde sinds 2004. Deze halvering werd gedeeltelijk
volwasseneneducatie.
gecompenseerd door financiële bijdragen van de scholen zelf
Het overgrote deel van de mobiliteit vindt plaats in het voort
en door stagevergoedingen aan leerlingen.
gezet onderwijs. 70% van de scholen doet mee en 10% van
Door verandering van registratiesysteem is nog niet van alle
de leerlingen in deze onderwijssector neemt gedurende de
leerlingen het bestemmingsland geregistreerd. Geschat wordt
schoolcarrière deel aan een internationale uitwisseling. Slechts
dat het Verenigd Koninkrijk, België, Frankrijk en Duitsland de
6% van de basisscholen doet jaarlijks beroep op één van de
belangrijkste bestemmingslanden zijn, terwijl er ook veel leer
subsidieprogramma’s.
lingen naar Finland, Portugal en Spanje gaan. Ook docenten kiezen vaak voor het Verenigd Koninkrijk. Tot en met 2004
De totale mobiliteit in het primair en voorgezet onderwijs is
waren de meeste leerlingen afkomstig uit de sectoren land- en
gestegen ten opzichte van vorig jaar. In het voorgezet onder
bosbouw, groot- en detailhandel, en educatie. Docenten
wijs is sprake van gestage groei. De mobiliteit in het primair
kwamen hiernaast vooral uit de horeca sector. Sinds 2004 zijn
onderwijs laat grote schommelingen zien. Uit de cijfers blijkt
hierover geen gegevens bekend.
dat internationalisering in het primair onderwijs nog een bescheiden fenomeen is. Het belang van aandacht hiervoor
In het Duits-Nederlandse BAND project is sprake van een
binnen de lerarenopleidingen, wordt onderstreept.
herstel van het aantal deelnemende leerlingen en docenten, na een terugval in 2005. De terugval werd mogelijk veroor
Opvallend is de stabiliteit van landenkeuze, met Duitsland op
zaakt door veranderde toelatingscriteria. Economie en tech
een onbetwiste eerste plaats en Italië, met minder dan de helft
niek blijven de belangrijkste sectoren in dit programma.
van het aantal leerlingen, op de tweede. België heeft Frankrijk van de derde plaats verdrongen en Spanje, dat sterk opkomt,
De inkomende mobiliteit is in het kader van BAND in principe
heeft de vijfde plaats bereikt. Het aantal partnerschappen met
wederzijds: ongeveer net zoveel leerlingen en docenten
Britse scholen wordt vooral beperkt omdat Britse scholen de
komen binnen als dat er weggaan. Helaas wordt de
voorkeur geven aan partnerschappen met Italië, Spanje of
inkomende mobiliteit in het kader van het Leonardo da Vinci-
Frankrijk. Een opvallend groeiland is Turkije. De leerlingen
programma niet centraal geregistreerd (dit geldt ook voor het
uitwisseling is in de regel wederzijds. Bij Comenius school
ho). Uit gegevens van andere landen blijkt dat Nederland een
partnerschappen is dit ook het geval voor docenten, bij
belangrijk bestemmingsland is voor studenten uit Vlaanderen,
nascholing (Plato en Comenius) niet. Voor deze nascholing van
Estland, Letland, Luxemburg, Malta, Tsjechië en Zweden.
docenten is het Verenigd Koninkrijk de favoriete bestemming. In het hoger onderwijs is niet alleen sprake van programma Ook in het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie vindt
mobiliteit. Internationaal wordt onderscheid gemaakt tussen
de meeste mobiliteit plaats in het kader van programma’s, en
drie soorten mobiliteit: Bij diplomamobiliteit richt de student
vooral van het Europese Leonardo da Vinci programma. Dit is
zich op het behalen van een diploma, of graad, in het buiten
ook budgettair het belangrijkste programma.
land. Bij studiepuntmobiliteit is het doel om er, in het kader
Internationale mobiliteit in het onderwijs in Nederland 2006
van de studie thuis, studiepunten te behalen. Dit gebeurt
Uitgaande studiepuntmobiliteit vertoont een dalende tendens,
meestal door het volgen van een deelstudie of door het doen
die bij het hbo in 1998 begon en bij het wo in 2000. Zeker in
van een stage. De Nederlandse overheid, de Europese
het hbo, maar ook in het wo, wordt vooral tijdens de land
Commissie, de Verenigde Naties, buitenlandse overheden,
bouwstudie ervaring opgedaan in het buitenland.
hoger onderwijsinstellingen en tal van particuliere organisaties hebben programma’s opgezet om deze internationale
Het aantal studenten dat in het kader van een mobiliteit
mobiliteit van studenten en staf te stimuleren en te onder
programma naar het buitenland gaat neemt na een forse stij
steunen. De resulterende mobiliteit wordt ook wel programma
ging tot het jaar 2004/2005, naar het zich laat aanzien licht af,
mobiliteit genoemd.
en ligt momenteel rond de 6.350. Het aantal studenten dat in de context van een programma naar Nederland komt schom
Zowel uitgaand als binnenkomend is sprake van toegenomen
melt, ook na een stijging tot het jaar 2004/2005, rond de
diplomamobiliteit. Er waren tussen 2002/2003 en 2003/2004
9.800. 90% van de uitstroom en bijna 70% van de instroom
ongeveer 500 meer Nederlandse studenten ingeschreven in
gebeurt in de context van Europese programma’s, vooral het
het buitenland, terwijl het aantal buitenlanders in het Neder
Erasmus programma. Het Deltaprogramma van het ministerie
landse bekostigd onderwijs tussen 2005/2006 en 2006/2007
van OCW is het belangrijkste Nederlandse programma in
toenam met ongeveer 1.500. Belangrijke bestemmingslanden
termen van aantallen uitgaande studenten, terwijl het Nether
zijn het Verenigd Koninkrijk en België, op enige afstand
lands Fellowships Programme (NFP), van het ministerie van
gevolgd door Duitsland en de Verenigde Staten. Maar liefst
Buitenlandse Zaken, die rol voor de inkomende studenten
35% van de buitenlandse studenten komt uit Duitsland, op
vervult.
afstand gevolgd door China en België. Het aantal Chinese stu denten in het bekostigd onderwijs vertoont een lichte daling
Binnen het Erasmus programma is Spanje nog steeds het
sinds 2004/2005. De acute terugval van het aantal visum
belangrijkste land van bestemming en van herkomst. Frankrijk
uitgiftes aan Chinese studenten, tussen 2003 en 2005, zien we
passeerde het Verenigd Koninkrijk als bestemmingsland en
daarmee (nog) niet terug in de inschrijvingen in het bekostigd
staat nu op de tweede plaats. Zweden en Duitsland volgen op
onderwijs. Bijna 11% van de buitenlandse studenten uit de EU
plaats drie en vier. Als herkomstland staat Duitsland op de
komt uit de nieuwe EU landen.
tweede plaats, op de voet gevolgd door Frankrijk. Het aantal Poolse studenten steeg sterk en bracht het land voorbij het
Zowel wat betreft uitgaande als inkomende diplomamobiliteit
Verenigd Koninkrijk op de vijfde plaats, na Italië, dat al jaren
is de Nederlandse positie ten opzichte van andere landen
op vier staat.
gelijkgebleven. Het ligt in beide gevallen onder het EU gemid delde. De meeste buitenlandse studenten zijn geregistreerd in het CROHO vakgebied economie, 80% van de buitenlandse studenten zit in een bacheloropleiding, 61% volgt een oplei ding aan een hbo instelling en 56% van hen is vrouw. Hoewel de gegevens meestal dateren van voor de opening van Neso kantoren, gaat in alle gevallen een stijgend aandeel van de studenten uit die landen, naar Nederland. Eerste gegevens over werkelijke diplomamobiliteit, gebaseerd op de nationaliteit van de vooropleiding, duiden op een aanzienlijk aantal Nederlandse studenten dat voor het hoger onderwijs naar Nederland komt. Helaas is de betrokken regi stratie, hoewel formeel geregeld, nog onvoldoende consistent.
Samenvatting en trends
Deel I
Primair en voortgezet onderwijs
(bron: Europees Platform voor het Nederlandse Onderwijs)
n Mobiliteit in het primair en voortgezet onderwijs
In het primair en voorgezet onderwijs vindt ook ongesubsidieerde leerlingenuitwisseling plaats, maar het staat wel vast dat deze beperkt is van omvang. Deze rapportage beperkt zich daarom tot de mobiliteit in het kader van subsidieprogramma’s. Het gaat daarbij om uitwisseling van leerlingen als onderdeel van onderwijskundige samen werking tussen scholen of om studiebezoeken van leerkrachten. Het draait in de meeste gevallen om een buitenlands verblijf van een week. Culturele reizen naar Rome, Parijs, Berlijn en dergelijke vallen buiten het kader van deze publicatie. Het gaat hier om aanzienlijke aantallen leerlingen en docenten, maar exacte cijfers zijn niet bekend.
Programmamobiliteit n
Uitgaande mobiliteit
Het Europees Platform voor het Nederlandse Onderwijs voert de verschillende subsidie programma’s in deze sector uit. Daarbij gaat het om twee geldstromen. Een van de Europese Commissie en als aanvulling daarop, een van het Ministerie van OCW. Binnen de Europese programma’s Comenius, voor primair en voortgezet onderwijs, en Grundtvig, voor volwasseneneducatie, is de mobiliteit relatief beperkt. Bij het belangrijk ste onderdeel van deze programma’s, de multilaterale schoolpartnerschappen, verlopen de contacten voor een groot deel via ict. Van de ruim 33.000 aan Comenius deel nemende leerlingen en docenten, bezoeken ongeveer 4.000 daadwerkelijk het buiten land. Bij Grundtvig geldt dit voor ongeveer 400 van de ruim 1.000 deelnemende leerlingen en docenten. De leerlingenuitwisseling speelt zich dan ook voor een groot deel (91,1%) af binnen de nationale programma’s: Buurlanden voor het primair onderwijs en Pluvo voor het voort gezet onderwijs. Wel is de verblijfsduur bij bijna de helft van de Comenius-toekenningen relatief lang (twee weken), terwijl het bij Buurlanden soms maar om enkele dagen gaat. Bij de langere verblijfsduur binnen Comenius gaat het om ‘taalprojecten’. Voor taal verwerving levert een langer verblijf meer rendement op. Ook de docentenmobiliteit vindt voor het grootste deel (61,5%) plaats binnen de nationale programma’s Pluvo en Plato (het nationale programma voor docentenmobili teit). De resterende 38,5% van deze mobiliteit gebeurt binnen de genoemde Europese programma’s Comenius en Grundtvig. Opvallend is dat bijna 40% van de docentenmobiliteit zich afspeelt als onderdeel van de leerlingenuitwisseling (begeleidende docenten en voorbereidende bezoeken). Een omvangrijke leerlingenmobiliteit leidt dus automatisch tot een forse docentenmobiliteit. Dit is één van de verklaringen voor het achterblijven van het primair onderwijs.
Deel I: Primair en voortgezet onderwijs
De alleszins begrijpelijke geringe leerlingenmobiliteit daar doet één van de redenen voor docentenmobiliteit wegvallen. Het is lastig exact aan te geven hoeveel subsidiegeld gemoeid is met mobiliteit, omdat verschillende programma’s ook andere zaken financieren. Van het totale Comenius budget van € 2.765.819,- (2006) werd ruwweg tweederde deel aan mobiliteit besteed. Binnen de nationale programma’s was in 2006 hiermee een bedrag van € 2.488.535,- gemoeid. In totaal gaat het dus om een bedrag aan subsidies van ongeveer € 4.300.000. Door de scholen zelf (al of niet via ouderbijdragen) wordt daarnaast een vergelijkbaar bedrag gefourneerd. De totale hoogte van het budget is al jaren stabiel, omdat de subsidiemiddelen de laatste vijf jaar nauwelijks wijzigingen hebben ondergaan. In de grafieken en tabellen is voor deze sector geen onderverdeling gemaakt naar man-vrouw, omdat het hier gaat om twee vrijwel gelijke groepen. Grafiek I-01 Mobiliteit per programma, uitgesplitst naar leerlingen en docenten (inclusief docenten in opleiding), 2006 Grafiek I-02a Aantal leerlingen en docenten dat het buitenland heeft bezocht, naar schooltype, 2004-2006 Grafiek I-02b Aantal docenten dat het buitenland heeft bezocht, naar schooltype, 2006 Grafiek I-03 Uitgaande mobiliteit (leerlingen en docenten) naar schooltype, 2006
n Aanvullingen
Deelname, primair onderwijs Slechts 6% van de scholen doet per jaar een beroep op één van de subsidie programma’s. Gezien de leeftijd van de leerlingen is het niet verrassend dat de leer
Grafiek I-01
lingenuitwisseling zeer beperkt is. De verklaring voor de scherpe daling van 2004 naar
* Betreft: bilateraal (139), Arion (58),
2005 leek simpel. De nieuwe paspoortwet maakt het voor een basisschool vrijwel
Kans (36) en Raad van Europa (12).
onmogelijk met leerlingen naar het buitenland te gaan. Voor de intrede van deze wet volstond een eenvoudig papier met de namen van de leerlingen erop; nu dient elke leer ling te beschikken over een eigen identiteitsbewijs. Toch is in 2006 weer sprake van een stijging. Het is voorbarig om te concluderen dat ouders er nu kennelijk aan gewend zijn
Grafiek I-02 De totale mobiliteit is gestegen ten opzichte van vorig jaar. Zowel de leerlingenuitwisseling als de docenten
om een identiteitskaart voor hun kroost aan te schaffen. De cijfers zijn te wisselvallig om
mobiliteit in het voortgezet onderwijs
een analyse op te baseren.
vertoont een gestage groei. Het primair
Over de drie jaar genomen lijkt er sprake van een dalende tendens bij de docenten
onderwijs daarentegen, laat grote
mobiliteit binnen het primair onderwijs, ondanks de opleving in 2005. De reden hiervoor
schommelingen zien.
is dat het uitvallen van lessen steeds minder wordt getolereerd, terwijl vervangers lastig te krijgen zijn. Het vergt daarom veel organisatie om een leerkracht een hele week uit te
Ho verwijst naar lerarenopleiding Bve verwijst naar volwasseneneducatie
roosteren voor nascholing in het buitenland.
Grafiek I-03
Uit de cijfers blijkt zonneklaar dat de internationale mobiliteit binnen het primair onder
Uitgaande mobiliteit (leerlingen en
wijs een zeer bescheiden karakter draagt.
docenten) naar schooltype in 2006, in procenten van het totaal van 29.358 (indicatieve, afgeronde percentages; soms is sprake van gemengde groepen leerlingen, docenten kunnen binnen diverse schooltypes werkzaam zijn).
Internationale mobiliteit in het onderwijs in Nederland 2006
uitgaande mobiliteit
GRAFIEK I-02a
Mobiliteit per programma, uitgesplitst naar leerlingen en docenten (inclusief docenten in opleiding), 2006
30.000
30000
25.000
25000
20.000
20000
15.000
15000
35.000
35000
30.000
30000
25.000
25000
20.000
20000
15.000
15000
10.000
10000
0 PROGRAMMA
n n n n n n n
Comenius Grundtvig Pluvo Plato Buurlanden Overig* Totaal
0 LEERLINGEN
DOCENTEN
TOTAAL
1.933 90 19.188
2.235 286 2.134 1.763 176 131 6.725
4.168 376 21.322 1.763 1.484 245 29.358
1.308 114 22.633
0
n n n n n n
Po Vo Bve Ho Overige Totaal
961 1.735 20.352 4.149
326 1.209 28.995
681 28.584
1.544 1.138 20.517 4.472 425 617 572 73
706 29.358
8000
7.000
7000
6.000
6000
5.000
5000
4.000
4000
3.000
3000
2.000
2000 docenten
8.000
1.000
0
n n n n n
Po Vo Bve Ho Overige
Bron EP
GRAFIEK I-03
Aantal docenten dat het buitenland heeft bezocht, naar schooltype, 2006
5000
0
1.902 1.445 20.128 3.985
Bron EP
GRAFIEK I-02b
docenten
leerlingen
2006
docenten
5.000
leerlingen
5000
2004
5.000
2005
10000
docenten
10.000
Aantal leerlingen en docenten dat het buitenland heeft bezocht, naar schooltype, 2004-2006
leerlingen
GRAFIEK I-01
Uitgaande mobiliteit (leerlingen en docenten) naar schooltype, 2006
1000
0
1.138 4.472 425 617 73
n primair onderwijs n havo/vwo n vmbo n overig
Bron EP
Deel I: Primair en voortgezet onderwijs
9 60 25 6
Bron EP
uitgaande mobiliteit
GRAFIEK I-04
Mobiliteit van leerlingen en docenten uitgesplitst naar land van bestemming (volgorde naar docentenmobiliteit in 2006), 2005/2006
10.000
10000
9.000
9000
8.000
8000
7.000
7000
6.000
6000
5.000
5000
4.000
4000
3.000
3000
2.000
2000
1.000
1000
0
n n
0 DE
n
DE
UK
UK
IT
IT
BE
BE
FR
FR
ES
ES
DK
DK
PL
PL
MA
MA
TR
TR
CZ
CZ
FI
FI
SE
SE
NO
NO
HU
HU
Jaar
2005 2006 2005 2006 2005 2006 2005 2006 2005 2006 2005 2006 2005 2006 2005 2006 2005 2006 2005 2006 2005 2006 2005 2006 2005 2006 2005 2006 2005 2006
Leerlingen
7.016 7.199
912
836 2.414 2.502 1.796 1.813 2.279 1.716
837 1.326 1.410 1.243 1.287 1.348
Docenten
1.068
716
626
213
961
376
516
303
271
331
233
220
235
208
163
181
0
0
92
228
681
987
148
146
415
364
251
183
160
350
86
153
120
137
138
123
119
123
250
114
69
102
32
85
3000
3000 Bron EP
2500
2500
2000
2000
1500
1500
1000
1000
500
500
0
programma
0
mobiliteit
10
Internationale mobiliteit in het onderwijs in Nederland 2006
Deelname, voortgezet onderwijs Het overgrote deel van de mobiliteit speelt zich af binnen het voortgezet onderwijs. Het grootste deel van de scholen in deze sector, rond 70%, neemt er aan deel. Wel moet hieraan worden toegevoegd dat de intensiteit van deze deelname sterk kan verschillen. Van een grootschalige leerlingenuitwisseling waaraan een gehele klassenlaag deel neemt, tot enkele studiebezoeken van docenten. Ongeveer de helft van de vo-scholen organiseerde in 2006 een leerlingenuitwisseling, voor één of meer groepen. Van de totale leerlingenuitwisseling heeft 74% betrekking op havo-vwo en 26% op het vmbo, terwijl deze beide schooltypen ongeveer hetzelfde aantal leerlingen herbergen. Dat verschil is minder dramatisch dan het lijkt. Bij het havo-vwo vindt de uitwisseling vooral plaats in de bovenbouw, dus bij de leeftijdsgroep (16-18) die op het vmbo ont breekt. Wel wijzen de cijfers uit dat het achterblijven van het vmbo maar deels wordt gecompenseerd in het vervolgonderwijs (de bve-sector). Uitgaande van een buitenlands bezoek door ruim twintigduizend leerlingen, kan berekend worden dat ongeveer 10% van de leerlingen binnen het voortgezet onderwijs tijdens de schoolcarrière deelneemt aan een dergelijk bezoek.
Deelname, lerarenopleidingen en volwasseneneducatie Het Europees Platform richt zich verder op de lerarenopleidingen en op de volwassen eneducatie. Voor het eerst zijn deze sectoren in de grafiek l-02 (pag. 9) apart weergegeven; in 2004 en 2005 vielen zij binnen de categorie ‘overig’. De lerarenopleidingen zijn strategisch van groot belang om de internationale contacten binnen het primair en voortgezet onderwijs te bevorderen. Het Europees Platform richt zich speciaal op dat aspect. Daarom staan de programma’s Plato en Comenius open voor deze sector. Docenten kunnen er een beroep op doen voor nascholing in het buitenland, studenten om een deel van hun stage op een buitenlandse school te volgen. Studenten die een periode aan een buitenlandse opleiding studeren, maken gebruik van het Erasmus programma, dat beheerd wordt door de Nuffic (zie deel III). Bij de volwasseneneducatie gaat het om het Europese programma Grundtvig. Vooral de avo-sector (basiseducatie, avondlycea, volksuniversiteiten etc.) binnen de volwassenen educatie doet een beroep op dit programma en daarom is het ondergebracht bij het Europees Platform.
n Aanvullingen
Grafiek I-04 Mobiliteit van leerlingen en docenten uitgesplitst naar land van bestemming (volgorde naar docentenmobiliteit in 2006), 2005/2006
Grafiek I-04 Opvallend is de stabiliteit van landen keuze. De koplopers Duitsland en Italië hebben hun positie verder versterkt. Frankrijk is wat teruggevallen, terwijl Spanje een sterke toename vertoont. Van sterke schommelingen is sprake als de aantallen bescheiden zijn, vooral bij de docentenmobiliteit.
Deel I: Primair en voortgezet onderwijs
11
Bestemming De programma’s staan open voor alle landen van de Europese Unie, IJsland, Noorwegen en Turkije. Het programma Plato (docenten) biedt bovendien mogelijkheden voor contac ten met Marokko en daarnaast voor andere landen ‘als sprake is van een groot onder wijskundig belang’. Van die laatste mogelijkheid wordt mondjesmaat gebruik gemaakt, niet zichtbaar in de tabel. Zo hebben in 2006 vier schoolleiders China bezocht en een tiental schoolleiders en docenten Noord-Amerika. Het programma Kans, dat samenwerking binnen het Koninkrijk stimuleert, maakt studie bezoeken naar Aruba en de Nederlandse Antillen mogelijk. In 2006 ging het daarbij om 24 docenten of schoolleiders. Al sinds de start van de uitwisselingsprogramma’s is Duitsland het favoriete bestemmingsland. Redenen hiervoor zijn dat de kosten relatief laag liggen en dat vraag en aanbod in evenwicht zijn. Een Duitse partnerschool is dus, anders dan een Britse, tamelijk makkelijk te vinden. Daarnaast speelt een rol dat docenten Duits vaak zeer actief zijn om hun vak te verkopen. In het verleden is er een speciaal programma geweest, gericht op Duitsland, met als hoofddoel ‘de vooroordelen te bestrijden’. Dit programma is opgegaan in Pluvo, waarbinnen de betrokken scholen de uitwisseling voortzetten. In de grensstreek is men er verder goed van doordrongen dat contacten met Duitse scholen zinvol zijn. De bescheiden rol van het Verenigd Koninkrijk valt voor een belangrijke deel te verklaren uit het feit dat Britse scholen een rijke keus hebben bij het vinden van een partner school. Vanwege het grote belang van het Engels zijn Britse scholen razend populair in Europa. Bij zo veel keus geven de scholen daar meestal de voorkeur aan scholen in Italië, Spanje of Frankrijk. Partnerschappen met Britse scholen komen meestal tot stand via speciale relaties van schoolleiders of leerkrachten. Deze factoren gelden niet voor docentenmobiliteit. Nederlandse docenten worden met open armen ontvangen op nascholingsinstituten in het Verenigd Koninkrijk. Vanuit het groeiende tto (tweetalig onderwijs Engels-Nederlands), maar ook daarbuiten, bestaat er een grote behoefte om zich in het Verenigd Koninkrijk te laten nascholen. Ontdoet men de docentenmobiliteit van het element dat samenhangt met leerlingenuitwisseling (eerder is op dat verband gewezen), dan is het Verenigd Koninkrijk bij de docenten favoriet, al is het aantal in 2006 wat teruggelopen. Evenals de sectie Duits is ook de sectie Frans op veel scholen erg actief geweest op het terrein van uitwisseling en vele jaren heeft Frankrijk daardoor de tweede plaats ingenomen. Toch is dit land nu voorbijgestreefd door Italië en wordt het zelfs bedreigd door Spanje. De groeiende populariteit van Italië kent twee oorzaken. Nederlandse scholen liggen daar redelijk goed in de markt, waardoor het vinden van een partner school relatief vlot gaat. Daarnaast speelt de aantrekkelijkheid van het land een rol,
12
Internationale mobiliteit in het onderwijs in Nederland 2006
waarop het vak ckv graag inspeelt. Engels is bijna steeds de communicatietaal. Bij de contacten met Franse scholen daarentegen kan de communicatietaal problematisch liggen. De actieve secties Frans kunnen weinig enthousiasme opbrengen voor commu nicatie in het Engels, terwijl Franse scholen dit meer en meer vragen, tenminste op het niveau van de leerlingen. Het is immers de bedoeling dat beide partners het nodige opsteken. Als de huidige tendens doorzet, kan in de toekomst ook Spanje Frankrijk nog gaan passeren als land van bestemming. Spanje ligt goed bij de leerlingen en in veel gevallen is ook hier Engels de communicatietaal. Daarnaast is er een toenemend aantal scholen dat Spaans aanbiedt en juist in dat kader een Spaanse partnerschool zoekt. Omdat Spaans niet verplicht is, zijn de betrokken leerlingen er vaak erg voor gemotiveerd. Opvallend is dat Spanje om die reden al een aantal jaren de favoriete bestemming binnen Comenius-taalprojecten is (met een bezoek over en weer van twee weken). De tamelijk sterke en stabiele positie van België wordt voor een belangrijk deel ver klaard door de populariteit van Vlaanderen binnen het primair onderwijs. Ruim de helft van de aantallen is hierop gericht, terwijl het primair onderwijs verder een zeer beschei den positie inneemt. Wallonië en Brussel spelen een rol voor het voortgezet onderwijs bij contacten in het kader van het vak Frans. Een opvallend groeiland, althans in procenten, is Turkije. Deze kandidaat-lidstaat kan met alle programma’s volledig meedoen en doet dat met graagte. Het aanbod van Turkse scholen is groot, waardoor er geen land is waar het zo makkelijk is een partner school te vinden. De halvering van het aantal docenten naar Zweden heeft te maken met de hausse in bezoeken in 2005 om de ‘brede school’ daar te bestuderen. In 2006 werden minder initiatieven in die richting genomen omdat dit schooltype inmiddels al aardig ingeburgerd was in Nederland.
n
Inkomende mobiliteit
De leerlingenuitwisseling is steeds wederzijds, zodat het aantal leerlingen dat Nederland bezoekt in principe gelijk is aan het aantal uitgaande leerlingen. Bij de docenten mobiliteit gaat het deels om wederzijdsheid (Comenius-schoolpartnerschappen), deels om eenzijdige bezoeken (nascholing binnen Plato en Comenius). Bovendien zijn er speciale programma’s (nationaal en Europees) om buitenlandse delegaties in Nederland te ontvangen. In totaal hebben ruim 400 onderwijsmensen uit het buitenland in dit kader Nederland bezocht.
Deel I: Primair en voortgezet onderwijs
13
Deel II
Beroepsonderwijs en volwassenen educatie
(bron: CINOP)
n Mobiliteit in beroepsonderwijs en volwasseneneducatie Het met bve aangeduide onderwijsveld omvat alle (opleidings)instellingen voor het middelbaar beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie. Binnen dit veld is de laatste jaren geen actie ondernomen om zicht te krijgen op de mobiliteit buiten de programma’s. Vermoedelijk verloopt de meeste mobiliteit via de programma’s Leonardo da Vinci en het Bilateraal Austausch Programma Nederland-Duitsland (BAND). De rapportage richt zich hier dan ook op. Beide programma’s hebben betrekking op het middelbaar beroepsonderwijs. Van mobiliteit in de volwasseneneducatie zijn alleen gegevens bekend uit het Europese Grundtvig programma, dat wordt beheerd door het Europees Platform (zie deel I van dit rapport).
Programmamobiliteit Het programma Leonardo da Vinci, ingesteld door de Europese Commissie, richt zich op het bevorderen van innovatie en disseminatie van ervaringen in het beroeps onderwijs. Voor dit programma was in 2006 € 1.948.730,- beschikbaar voor leerlingen, € 665.420,- voor docenten en € 190.120,- voor jonge werkenden. In vergelijking met 2005 is dit een flinke budgetverhoging. Het Bilateraal Austausch Programma Nederland-Duitsland (BAND) is ingesteld door het ministerie van OCW in samenwerking met het Duitse Bundesministerium für Bildung und Forschung. Dit programma heeft als doel instellingen in het beroepsonderwijs een impuls te geven om bilaterale uitwisseling als vast onderdeel van de beroepsopleiding te ontwikkelen en internationale samenwerking een structurele basis te geven. Doelstellingen van de uitwisselingsprojecten zijn: n verbetering van vakinhoudelijke vaardigheden, sleutelkwalificaties en talenkennis; n bijdragen aan internationale samenwerking binnen het beroepsonderwijs; n stimuleren van tolerantie en openheid. Het ministerie van OCW heeft in 2006 aan dit programma een budget van € 150.000,toegekend. Het ministerie van LNV heeft dit aangevuld met € 39.750,-. In totaal was er voor de deelnemers aan de door CINOP beheerde mobiliteits programma’s een bedrag van € 2.994.020,- beschikbaar.
Deel II: Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
15
n
Uitgaande mobiliteit
Totale deelname aan mobiliteitsprogramma’s De twee mobiliteitsprogramma’s voor het bve-veld zijn Leonardo da Vinci en BAND. Grafiek II-01 Aantal deelnemers Leonardo da Vinci en BAND, 2006
In totaal waren er in 2006 3.766 deelnemers in de twee mobiliteitsprogramma’s. Leonardo da Vinci heeft een veel grotere omvang dan BAND. Grafiek II-02 Proportionele deelname aan mobiliteitsprogramma’s bve
Het aantal leerlingen dat, binnen een programma, deelneemt aan internationale mobiliteit is in 2006 2.797. Het gaat echter nog steeds om een klein percentage van het totaal aantal leerlingen in het bve-veld (0,58%). In vergelijking met andere landen zit Nederland in de middenmoot. In sommige landen, zoals Cyprus (4,2%) en Finland (3,3%) is het percentage veel hoger, maar in veel landen ligt het percentage nog onder de 0,01%.
n
Leonardo da Vinci programma
Aantal projecten Leonardo da Vinci In 2006 waren er in het kader van Leonardo da Vinci 27 projecten voor leerlingen. Dit waren 16 innovatieve en 11 kleine projecten. Er waren 18 projecten, waarvan 2 taal projecten, voor docenten en 3 projecten voor jonge werkenden. Ten opzicht van 2005 is dit een lichte afname in aantal projecten voor de categorieën leerlingen en docenten. Voor de categorie jonge werkenden waren er in 2006 3 projecten in plaats van 2. Grafiek II-03 Aantal projecten Leonardo da Vinci
Aantal deelnemers Leonardo da Vinci Naast de gegevens over aantal projecten zijn er ook gegevens bekend over het aantal deelnemers voor de drie categorieën, leerlingen, docenten en jonge werkenden. Grafiek II-04 Aantal deelnemers Leonardo da Vinci
16
Internationale mobiliteit in het onderwijs in Nederland 2006
uitgaande mobiliteit
GRAFIEK II-01
GRAFIEK II-02
Aantal deelnemers Leonardo da Vinci en BAND, 2006
3.000
3000
2.500
2500
2.000
2000
1.500
1500
1.000
1000
500
500
0
n n Leerlingen n Docenten n Jonge werkenden
Proportionele deelname aan mobiliteitsprogramma’s bve
0 Leonardo da Vinci
BAND
2646 873 66
151 30 -
n n % deelname Deelname leerlingen aan programma’s Totaal aantal leerlingen bve
Bron: CINOP
2002
2003
2004
2005
2006
1,55
0,34
0,32
0,55
0,58
6.841
1.482
1.579
2.589
2.797
440.700
435.000
479.000
474.000
482.000
Bron: CINOP
programma mobiliteit
Deel II: Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
17
leonardo da vinci programma
GRAFIEK II-03
GRAFIEK II-04
Aantal projecten Leonardo da Vinci
Aantal deelnemers Leonardo da Vinci
3.000
3000
2.500
2500
2.000
2000
1.500
1500
1.000
1000
500
n n Leerlingen n Docenten n Jonge werkenden
2002
2003
2004
2005
2006
69 12 3
19 15 1
23 17 1
30 21 2
27 18 3
500
0
n n Leerlingen n Docenten n Jonge werkenden
Bron: CINOP
0 2002
2003
2004
2005
2006*
789 204 49
1.054 319 5
1.175 413 24
1.971 786 14
2.646 873 66
Bron: CINOP
leerlingen
18
Internationale mobiliteit in het onderwijs in Nederland 2006
n
Leerlingen
Het aantal leerlingen dat deelnam aan Leonardo da Vinci projecten is in 2006 sterk gestegen ten opzichte van 2005. Na 2002 zijn er minder projecten voor leerlingen, maar het aantal deelnemers per project is wel flink toegenomen. Het komt nu vaker voor dat meerdere ROC’s gezamenlijk één project aanvragen, wat ook betekent dat er meer leer lingen bij betrokken zijn. De kosten per deelnemer liggen iets boven de € 500,-, een halvering t.o.v. de kosten per deelnemer tot 2004. Een andere verklaring voor deze flinke toename in aantal leerlingen dat deelneemt aan een Leonardo da Vinci project is dat scholen nu vaker zelf financieel bijdragen aan mobiliteit of dat leerlingen een stage vergoeding krijgen. Hierdoor is er per deelnemer minder bijdrage nodig van Leonardo da Vinci, terwijl vroeger de scholen voor de leerlingen een maximale toelage van Leonardo da Vinci ontvingen. Er blijft dus budget over om meer leerlingen deel te laten nemen aan een project. Er zit een ruime variatie in de duur dat leerlingen naar het buitenland gaan. Veel leerlingen gaan 3-4 weken, terwijl er ook veel leerlingen voor een half jaar of zelfs een heel jaar naar het buitenland gaan.
Bestemmingslanden Sinds 2006 wordt er gebruik gemaakt van een ander registratiesysteem binnen Leonardo da Vinci. Hierdoor is nog niet van alle leerlingen geregistreerd naar welk land ze toe zijn gegaan. Van ongeveer eenvijfde van de leerlingen staat geregistreerd naar welk land ze gaan. Op basis van deze voorzichtige prognoses is te zien dat, net zoals in de afgelopen jaren, ook in 2006 het grootste deel van de leerlingen naar de ons omringende landen, Verenigd Koninkrijk, België, Frankrijk en Duitsland is gegaan. Redenen hiervoor zijn dat het dichtbij huis is, de taal is bekend (m.n. Engels en Duits) en de cultuurverschillen zijn relatief klein. Op basis van de eerste voorzichtige prognoses is te zien dat er ook in 2006 veel leerlingen naar Finland, Portugal of Spanje zijn gegaan. Buiten de top 4 landen zijn er in de afgelopen jaren steeds veel verschuivingen geweest naar landen waar leerlingen naar toe gaan.
Sectoren Tot en met 2004 zijn er gegevens bekend van de sector waaruit de leerlingen afkomstig waren. De grootste groepen leerlingen kwamen toen uit de sectoren: n Agrarisch en bosbouw n Groothandel en detailhandel n Educatie
n Aanvullingen
n Gezondheidszorg en sociaal en maatschappelijk werk n Dienstverlening n Productiewerk
Grafiek II-04 * De cijfers voor 2006 berusten op schattingen.
Deel II: Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
19
Verhouding mannelijke/vrouwelijke deelnemers Voor 2006 zijn er nog geen definitieve gegevens over de verhouding mannelijke/ vrouwelijke deelnemers. Afgelopen jaren waren er steeds iets meer vrouwen dan mannen die deelnamen.
n
Docenten
Ook het aantal docenten dat in het kader van Leonardo da Vinci naar het buitenland ging is aanzienlijk toegenomen in 2006. In 2005 ging het om 786 docenten, in 2006 waren het er 873. Binnen het beleid van Leonardo da Vinci programma vormen de docenten een prioriteit. Subsidies zijn toegenomen en er zijn succesvolle ervaringen opgedaan in de afgelopen jaren. Sinds 2001 is het voor docenten mogelijk om voor één week naar het buitenland te gaan. Vroeger was het alleen mogelijk om voor een periode van minimaal twee weken naar het buitenland te gaan. Scholen kunnen zo makkelijker inspringen op de afwezigheid van een docent gedurende één week en oplossingen vinden voor lessenuitval of het laten overnemen van taken.
Bestemmingslanden Voor docenten is het Verenigd Koninkrijk al jaren een veelgekozen bestemming binnen Leonardo projecten. Verder schommelt het percentage projecten per land elk jaar. Landen die in het ene jaar veelvuldig bezocht worden door docenten in het kader van een Leonardoproject worden het andere jaar veel minder bezocht of andersom. Voor 2006 zijn er nog nauwelijks cijfers beschikbaar van de bestemmingslanden van docenten. Van slechts 10% van hen is nu het land geregistreerd zodat hier geen definitieve uitspraken over gedaan kunnen worden.
docenten jonge werkenden
20
Internationale mobiliteit in het onderwijs in Nederland 2006
Sectoren Tot en met 2004 zijn er gegevens bekend van de sector waaruit de docenten afkomstig waren. De grootste groepen docenten kwamen toen uit de sectoren: n Agrarisch en bosbouw n Horeca n Groothandel en detailhandel n Educatie n Gezondheidszorg en sociaal en maatschappelijk werk
Verhouding mannelijke/vrouwelijke deelnemers Voor 2006 zijn er nog geen definitieve gegevens over de verhouding mannelijke/ vrouwelijke deelnemers onder de docenten. In het verleden waren er steeds meer mannelijke docenten dan vrouwelijke docenten die deelnemen aan een project binnen Leonardo da Vinci.
n
Jonge werkenden
Het aantal jonge werkenden dat deelneemt aan het Leonardo da Vinci programma is in 2006 flink toegenomen ten opzichte van 2005. In drie verschillende projecten waren er 66 deelnemers.
Bestemmingslanden Er zijn voor 2006 nauwelijks gegevens bekend over de landen waar jonge werkenden naar toe zijn gegaan in het kader van het Leonardo da Vinci programma.
Sectoren Er zijn voor 2006 nauwelijks gegevens bekend over de sectoren waaruit jonge werkenden afkomstig zijn, die deelnemen aan het Leonardo da Vinci programma.
Verhouding mannelijke/vrouwelijke deelnemers Voor 2006 zijn er nog geen definitieve gegevens over de verhouding mannelijke/ vrouwelijke deelnemers onder de jonge werkenden.
Deel II: Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
21
n
BAND programma
Aantal projecten BAND In 2006 zijn vanuit OCW 17 projecten en vanuit LNV 2 projecten voor leerlingen uitwisselingen goedgekeurd, samen 19 projecten. Vanuit OCW zijn 13 en vanuit LNV 2 projecten goedgekeurd voor voorbereidende bezoeken in het kader van goedgekeurde leerlingenuitwisselingen, of ter oriëntatie van nieuwe partnerschappen. Er waren in 2006, net zoals in 2005, geen projecten voor gastdocenten. In totaal waren er in 2006 34 projecten in het kader van het BAND-programma. Ten opzichte van het jaar 2005 is er een toename in aantal projecten op het gebied van leerlingenuitwisseling en voorbereidend bezoek. Grafiek II-05 Aantal projecten BAND
Sectoren Voor projecten op het gebied van leerlingenuitwisseling is te zien hoe deze zijn verdeeld per sector. In 2006 waren er voor economie (8) en techniek (7) de meeste projecten. Waarschijnlijk zijn opleiding in de economie en techniek wat meer op het buitenland gericht. Voor dienstverlening/gezondheidszorg/ onderwijs was er in 2006 maar één project en voor agrarisch waren er drie projecten. In de afgelopen jaren zijn er in bijna alle jaren de meeste projecten op het gebied van economie en techniek geweest. Grafiek II-06 Aantal projecten leerlingenuitwisseling per sector BAND
Aantal deelnemers BAND Het aantal leerlingen en docenten dat aan BAND deelneemt is in 2006 weer iets toe genomen ten opzichte van 2005. In 2005 had er zich een grote daling voorgedaan in aantal deelnemende leerlingen en docenten. Redenen hiervoor zouden zijn dat de toekenningscriteria strenger zijn geworden, bijvoorbeeld de voorwaarde dat project aanvragen innovatieve ontwikkelingen moeten hebben, waardoor er minder projecten in aanmerking kwamen voor financiering. Een andere belangrijke factor is het bilaterale karakter van het programma. Er moeten, in verband met wederzijdse financiering, ongeveer even veel Duitse als Nederlandse leerlingen deelnemen. Duitsland heeft een duaal leer-werksysteem wat inhoudt dat alle leerlingen ook in een bedrijf werken. Voor bedrijven is het lastiger om hun leerlingen/werknemers een tijdje te moeten missen tijdens een uitwisseling.Verhouding mannelijke/vrouwelijke deelnemers. Grafiek II-07 Deelname leerlingen en docenten aan BAND-projecten, 2002-2006
Er zijn geen gegevens beschikbaar over de verhouding mannelijke – vrouwelijke deelnemers binnen BAND.
22
Internationale mobiliteit in het onderwijs in Nederland 2006
uitgaande mobiliteit
GRAFIEK II-05
GRAFIEK II-06
Aantal projecten BAND
25
25
20
20
15
15
10
12
12
10
10
8
8
6
6
4
4
2
2
10
5
5
0
n n Leerlingen uitwisseling n Voorbereidend bezoek n Gastdocenten n Totaal aantal projecten
Aantal projecten leerlingenuitwisseling per sector BAND
0 2002
2003
2004
2005
2006
21
16
20
16
19
11
15
8
10
15
3 35
3 34
3 31
0 26
0 34
0
n n Economie n Dienstverlening/Gezondheidszorg/ n Onderwijs n Agrarisch n Totaal
0 2002
2003
2004
2005
2006
8
8
8
4
8
2
3
2
4
1
10 1 21
2 3 16
6 4 20
5 3 16
7 3 19
Bron: CINOP
Bron: CINOP
GRAFIEK II-07
Deelname leerlingen en docenten aan BAND-projecten, 2002-2006
uitgaande mobiliteit
n n Leerlingen n Docenten
2002
2003
2004
2005
2006
184 41
182 34
213 26
125 22
151 30
Bron: CINOP
Deel II: Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
23
n
Inkomende mobiliteit
Inkomende mobiliteit in het bve-veld wordt alleen gemonitord in het kader van het BAND programma en is gebaseerd op wederzijdse mobiliteit. Voor elk project is er één Duitse partner en één Nederlandse partner en het gaat dan om ongeveer evenveel inkomende als uitgaande leerlingen en docenten. Voor Leonardo da Vinci programma’s wordt inkomende mobiliteit niet centraal geregistreerd. Er zijn wel plannen om in de toekomst een gezamenlijke database voor heel Europa op te stellen. Op basis van een vergelijkende studie over mobiliteit in het bve-veld in 33 Europese landen (MoVEiT) is er wel een globale indruk te geven uit welke landen veel leerlingen naar Nederland komen in het kader van het Leonardo da Vinci programma. Per land is aangegeven wat de top 5 is van landen waar hun leerlingen naar toe gaan in de afgelopen jaren. Nederland komt 7 keer voor in deze top 5. Dit zegt echter niets over het absolute aantal leerlingen dat naar Nederland komt. Zo kunnen er bijvoorbeeld, in absolute aantallen, veel leer lingen uit Duitsland naar Nederland komen, maar als er nog meer Duitse leerlingen naar andere landen gaan staat Nederland niet in de top 5. Landen waaruit veel leerlingen naar Nederland gaan n België (Vlaanderen) n Estland n Letland n Luxemburg n Malta n Tsjechië n Zweden
24
Internationale mobiliteit in het onderwijs in Nederland 2006
Internationale mobiliteit in het onderwijs in Nederland 2006
25
Deel III
Hoger Onderwijs
(bron: Nuffic)
n Mobiliteit in het hoger onderwijs
Dit hoofdstuk bevat een overzicht van de studentenmobiliteit in het hoger onderwijs. De structuur van het hoofdstuk is als volgt: eerst wordt een inschatting gegeven van de totale uitgaande en inkomende mobiliteit. In het hoger onderwijs is sprake van drie soorten mobiliteit. Bij diplomamobiliteit richt de student zich op het voltooien van een studie in het buitenland en op het behalen van een diploma, of graad. Bij studiepunt mobiliteit gaat het erom in het kader van de studie thuis, studiepunten te behalen in het buitenland. Dit gebeurt meestal door het volgen van een deelstudie of door het doen van een stage. De overheid, de Europese Commissie, de Verenigde naties, buitenlandse overheden, hoger onderwijsinstellingen en tal van particuliere organisaties hebben programma’s gestart om deze internationale mobiliteit van studenten en staf te stimu leren en te ondersteunen. De resulterende mobiliteit wordt ook wel programmamobiliteit genoemd. Recente resultaten van de grootste mobiliteitsprogramma’s, gesponsord door de Nederlandse overheid en de Europese Commissie, en van een aantal kleinere programma’s, vormen een belangrijk derde deel van dit overzicht. Per onderdeel wordt steeds onderscheid gemaakt tussen uitgaande en inkomende mobiliteit, en worden een aantal aspecten hiervan, uitgelicht.
mobiliteits programma’s
Internationale mobiliteit in het onderwijs in Nederland 2006
27
uitgaande mobiliteit
28
Internationale mobiliteit in het onderwijs in Nederland 2006
aantallen studenten per land < 100 n n 100 - 200 n 200 - 500 n 500 - 1.000 n 1.000 - 2.000 n 2.000 - 4.000 n 4.000 - 8.000 n > 8.000
Europa Azië Afrika Noord Amerika Latijns Amerika Australië Stille Oceaan Total
Internationale mobiliteit in het onderwijs in Nederland 2006
150 49.750
200
inkomende mobiliteit 34.500 10.250 2.050 1.050 1.750
18.250
1.900
uitgaande mobiliteit 16.100 50
inkomende mobiliteit
totale
mobiliteit
29
n
Uitgaande mobiliteit
Nederlandse studenten in het buitenland Hoeveel Nederlandse studenten zijn er momenteel voor een diploma of voor studie punten in het buitenland? Uit gegevens van de OESO en van Europese mobiliteits programma’s blijkt dat het in 2003/2004 om minstens 18.250 studenten ging: 15.500 in de EU en 2.750 daarbuiten. Van de 15.500 waren 10.250 ingeschreven bij een hoger onderwijsinstelling in een ander EU land en waren 5.250 studenten op weg in het kader van het Europese Erasmus of het Leonardo da Vinci programma. Studenten buiten het centraal geregistreerde onderwijs zijn niet meegeteld, evenmin als overige studiepunt mobiele studenten en stagiairs. In verband met deze gegevens is het te verwachten dat het aantal Nederlandse studenten in het buitenland momenteel de 20.000 zeker gepasseerd is. Grafiek III-01 Nederlandse studenten in het buitenland
n
Inkomende mobiliteit
Buitenlandse studenten in Nederland Ook het aantal buitenlandse studenten dat voor een hoger onderwijsdiploma of voor studiepunten in Nederland is valt alleen in te schatten op basis van zeer uiteenlopende gegevensbronnen. Het totale aantal buitenlandse studenten komt op ongeveer 49.750 studenten en laat een stijging zien ten opzichte van het studiejaar 2005/2006 (op basis van herziene cijfers voor 2005/2006). Uitgaande van een totale studentenpopulatie van 560.328 in 2005/2006 en 571.799 in 2006/2007, steeg het percentage buitenlandse studenten van 8,3% naar 8,7%. Grafiek III-02 Buitenlandse studenten in Nederland
Volledigheidshalve wordt vermeld dat het ook hier om een benadering gaat. Stagiairs en studenten in andere uitwisselingsprogramma’s dan het Erasmus programma zijn door
n Aanvullingen
gebrek aan gegevens buiten beschouwing gebleven. Grafiek III-01 In 2003/2004 waren er minstens 18.250 Nederlandse studenten in het buitenland, een stijging van 750 studenten vergeleken met 2002/2003. Dit jaar zullen er minstens 20.000 Nederlandse studenten in het buitenland zijn. Grafiek III-02 Het totaal aantal buitenlandse studenten nam met 3.250 toe tot 49.750.
30
Internationale mobiliteit in het onderwijs in Nederland 2006
uitgaande mobiliteit
GRAFIEK III-01
Nederlandse studenten in het buitenland
40.000
40000
30.000
30000
20.000
20000
10.000
10000
0
n n In bekostigd buitenlands onderwijs EU n In bekostigd buitenlands onderwijs buiten EU n In EU beursprogramma’s Totaal
0 02/03
03/04
9.750
10.250
2.750
2.750
5.000
5.250
17.500
18.250 Bron: OESO, Nuffic
inkomende mobiliteit
GRAFIEK III-02
Buitenlandse studenten in Nederland
60.000
60000
50.000
50000
40.000
40000
30.000
30000
20.000
20000
10.000
10000
0
n n Niet EU25/EER + studenten nieuwe visa n Niet EU25/EER + studenten verlengde visa n EU25/EER+ studenten bekostigd n EU25/EER+ studenten niet bekostigd (ca.) n Erasmus
0 05/06
06/07
7.250
8.000
8.750
9.500
20.750
22.000
3.000
3.500
6.750
6.750 Bron: CFI, IND, Nuffic
Deel III: Hoger onderwijs
31
uitgaande mobiliteit
GRAFIEK III-03
GRAFIEK III-04
Nederlandse studenten in het buitenland voor een diploma
13.000
13000
12.800
12800
12.600
12600
12.400
12400
12.200
12200
12.000
12000
11.800
11800
11.600
11600
11.400
11400
11.200
n n Studenten
3.500
3500
3.000
3000
2.500
2500
2.000
2000
1.500
1500
1.000
1000
500
11200 99/00
00/01
01/02
02/03
03/04
12.466
11.820
11.899
12.465
12.886
Bestemmingslanden
500
0
n n n n n n n
VK België Duitsland VS Spanje Frankrijk
0 99/00
00/01
01/02
02/03
03/04
2.559 2.692 2.079 1.616 941 586
2.468 2.623 1.915 1.610 879 470
2.206 2.652 1.852 1.791 942 486
2.359 2.764 1.880 1.672 977 658
3.262 3.078 1.876 1.505 207 616
Bron: OESO 2007
TABEL III-05
Vergeleken met andere landen
Totaal aantal studenten in eigen land, 2003-2004
Nederland België
Aantal studenten ingeschreven in ander land
%
543.396
12.886
2,4%
386.110
11.481
2,6%
2.330.457
62.541
2,7%
Denemarken
217.130
7.080
3,3%
Finland
299.888
10.029
3,3%
Duitsland
Zweden Totaal 19 EU landen VS Japan
Bron: OESO 2007
429.623
14.673
3,4%
16.812.729
429.664
2,6%
16.900.471
43.205
0,3%
4.031.604
60.798
1,5%
diploma mobiliteit
Bron: OESO 2007
32
Internationale mobiliteit in het onderwijs in Nederland 2006
Diplomamobiliteit n
Uitgaande mobiliteit
Na een afname rond het jaar 2000 vertoont het aantal Nederlandse studenten dat in het buitenland is ingeschreven nu weer een stijging. Grafiek. III-03 Nederlandse studenten in het buitenland voor een diploma
Bestemmingslanden Wanneer Nederlanders voor een complete studie (diplomamobiliteit) naar het buitenland gaan, is hun gastland in driekwart van de gevallen een ander EU-land. De meeste Nederlandse studenten zijn te vinden in het Verenigd Koninkrijk, gevolgd door België en Duitsland. Opvallend is de stijging in het Verenigd Koninkrijk, dat naar de eerste plaats is gestegen, en in België. Mogelijk dat de grote afname in Spanje het gevolg is van registratie perikelen. Grafiek. III-04 Bestemmingslanden
Vergeleken met andere landen In vergelijking met het buitenland is ten aanzien van uitgaande mobiliteit de positie van Nederland gelijkgebleven ten opzichte van vorig jaar. Negatieve verschillen met andere landen zijn wel kleiner geworden. Grafiek. III-05 Vergeleken met andere landen
Deel III: Hoger onderwijs
33
n
Inkomende mobiliteit
De groei van het aantal buitenlandse studenten dat in het Nederlands bekostigd hoger onderwijs is geregistreerd, lijkt af te vlakken. Grafiek. III-06 Buitenlandse studenten in het bekostigd Nederlands hoger onderwijs
Herkomstlanden Van de studenten die regulier zijn ingeschreven in het bekostigd hoger onderwijs, is Duitsland met afstand nog steeds het belangrijkste herkomstland. 35% van de buitenlandse studenten komt uit Duitsland. Grafiek. III-07 Herkomstlanden diplomamobiliteit, top 3 Grafiek. III-08 Herkomstlanden diplomamobiliteit, top 4 t/m 8
Na een paar stabiele jaren is er weer een toename van het aantal Turkse studenten. Van de nu twaalf nieuwe EU-landen zien we tussen 2005/2006 en 2006/2007 een daling in het aantal Hongaarse studenten, van 352 naar 234, en in het aantal Poolse studenten. Uit de overige nieuwe EU landen neemt het aantal nog steeds toe. In totaal vormt de groep studenten uit de nieuwe EU-landen nu bijna 11% van het totaal van de buitenlandse studenten uit de EU in Nederland. Niet in de grafiek staan het Verenigd Koninkrijk, Spanje en Frankrijk, die met een redelijk stabiel aantal van tegen de 790 studenten, op een gedeelde 9de plaats staan. De vorig jaar genoteerde sterke afname van het aantal inreisvisa (MVV’s) aan o.a. Chinese en Indonesische studenten zien we niet in die mate terug in de inschrijving in het bekostigd onderwijs. De verklaring daarvoor is dat de CBS/CFI cijfers ook herinschrijvingen betreft, terwijl inreisvisa alleen betrekking hebben op de nieuw binnenkomende studenten. Veel studenten nemen deel aan opleidingen waaraan geen bekostiging en geen reguliere inschrijving is verbonden. Het zou kunnen dat in de particuliere sector de daling sterker zichtbaar is. Overigens zien we in de laatste IND cijfers een afvlakking van de daling en misschien zelfs het begin van een kentering.
n Aanvullingen Grafiek III-06 De stijging binnen de diplomamobiliteit is slechts ten dele het gevolg van een werkelijke stijging en is mede te danken aan een steeds betere telling van grensmobiele studenten: van studenten die in bijvoorbeeld Duitsland blijven wonen, terwijl ze in Nederland studeren. Voorheen vielen deze studenten in de categorie studenten met onbekende nationaliteit.
34
Internationale mobiliteit in het onderwijs in Nederland 2006
inkomende mobiliteit
GRAFIEK III-06
Buitenlandse studenten in het bekostigd Nederlands hoger onderwijs
40.000
40000
35.000
35000
30.000
30000
25.000
25000
20.000
20000
15.000
15000
10.000
10000
5.000
5000
0
n n Totaal
0 03/04
04/05
05/06
06/07
26.808
31.668
35.374
36.865
Bron: CBS/CFI
GRAFIEK III-07
GRAFIEK III-08
Herkomstlanden diplomamobiliteit, top 3
14.000
14000
12.000
12000
10.000
10000
8.000
8000
6.000
6000
4.000
4000
2.000
2000
0
n n Duitsland n China n België
1.200
1200
1.000
1000
0 02/03
03/04
04/05
05/06
06/07
5.572 2.078 1.974
7.242 3.376 2.228
9.213 3.903 2.237
11.898 3.835 2.176
12.971 3.493 2.087
Bron: CBS/CFI Deel III: Hoger onderwijs
Herkomstlanden diplomamobiliteit, top 4 t/m 8
800
800
600
600
400
400
200
200
0
n n n n n n
Indonesië Marokko Suriname Turkije Polen
0 02/03
03/04
04/05
05/06
06/07
847 797 766 461 299
1.059 935 916 555 471
1.118 1.081 996 666 649
1.101 909 915 683 880
1.049 1.033 922 848 827
Bron: CBS/CFI
35
inkomende mobiliteit
GRAFIEK III-09
4.000
4000
3.500
3500
3.000
3000
2.500
2500
2.000
2000
1.500
1500
1.000
n
natuurlijke omgeving natuur techniek gezondheidzorg economie recht gedrag en maatschappij taal en cultuur Totaal
1.2000
12000
1.0000
10000
8.000
8000
6.000
6000
4.000
4000
2.000
2000
500
0
n n onderwijs n landbouw,
Buitenlandse studenten in het bekostigd hbo, per CROHO vakgebied
1000
500
n n n n n n
GRAFIEK III-10
Buitenlandse studenten in het bekostigd wo, per CROHO vakgebied
0 05/06
06/07
52 928
51 968
1.115 1.872 866 3.650 711 2.863
1.244 2.023 933 3.562 853 3.129
1.538 13.595
1.699 14.462
0
0
n n onderwijs n landbouw,
05/06
06/07
1.109 1.025
1.179 810
n n n n
2.528 1.960 8.909 2.037
2.513 2.058 9.562 2.047
4.211 21.779
4.234 22.403
natuurlijke omgeving techniek gezondheidzorg economie gedrag en maatschappij
n taal en cultuur Totaal
Bron: CFI
GRAFIEK III-11
Bron: CFI
GRAFIEK III-12
Buitenlandse studenten in het bekostigd onderwijs, naar geslacht, 2006/2007
14.000
14000
12.000
12000
10.000
10000
8.000
8000
6.000
6000
4.000
4000
Buitenlandse studenten in het bekostigd onderwijs, per fase, 2006/2007
2.000
2000
0
n n man n vrouw n Totaal
0 HBO
WO
9.701 12.702 22.403
6.598 7.864 14.462
n n n n n
Bron: CBS
36
06/07
bachelor master ongedeeld vervolgopleiding Totaal
29.403 5.790 816 856 36.865
Bron: CFI
Internationale mobiliteit in het onderwijs in Nederland 2006
Vakgebieden In het bekostigd wo zijn vooral de vakgebieden Economie en Gedrag & maatschappij populair. Grafiek III-09 Buitenlandse studenten in het bekostigd wo, per CROHO vakgebied
In het bekostigd hbo gaat het om het groeiende vakgebied Economie. In het hbo vakgebied Landbouw is sprake van een sterke afname van het aantal buitenlandse (vooral Chinese) studenten. Grafiek III-10 Buitenlandse studenten in het bekostigd hbo, per CROHO vakgebied
Verhouding mannelijke/vrouwelijke studenten De man-vrouw verhouding is in de laatste jaren veranderd. In 1998/1999 was de verhouding nog 54% man tegen 46% vrouw. Met een omslagpunt in het jaar 2000/2001 was deze verhouding vorig jaar precies omgekeerd. Het aandeel vrouwelijke studenten is sindsdien verder gegroeid en de verhouding is nu, 2006/2007, 56% vrouwelijke tegenover 44% mannelijke studenten. De meerderheid van de buitenlandse studenten staat ingeschreven in het hbo (61%). In 1998/1999 was de meerderheid ingeschreven in het wo (54%). Grafiek III-11 Buitenlandse studenten in het bekostigd onderwijs, naar geslacht, 2006/2007
Fase De meeste buitenlandse studenten in het bekostigd onderwijs doen een bachelor opleiding. Grafiek III-12 Buitenlandse studenten in het bekostigd onderwijs, per fase, 2006/2007
Deel III: Hoger onderwijs
37
Vergeleken met andere landen Het percentage buitenlandse studenten in het Nederlandse bekostigd hoger onderwijs ligt lager dan het EU gemiddelde. In buurlanden en andere EU-landen zoals Denemarken en Zweden is dit percentage vaak zelfs veel hoger. Polen komt daarentegen met 0,4% op de laatste plaats in de EU. De relatieve positie van Nederland ten opzichte van andere landen bleef de laatste jaren gelijk. Grafiek III-13 Vergeleken met andere landen
In het algemeen zal in de toekomst sprake zijn van een hoger percentage buitenlandse studenten – we zien in de nationale data voor het huidige academisch jaar 2006/2007, dat 6,4% van hen een buitenlandse nationaliteit heeft – maar dit hoeft de relatieve positie van Nederland ten opzichte van andere landen niet te veranderen. In het verleden zagen we namelijk dat de groei in Nederland ook, en in gelijke mate, plaatsvond in andere landen. Overigens zij opgemerkt dat door sommige landen, hoewel dit niet de bedoeling is, studiepuntmobiliteit wordt meegeteld. Dit vertekent uiteraard het beeld.
Mobiliteit uit visaplichtige landen Op 1 mei 2004 is de EU met tien nieuwe landen uitgebreid. De onderdanen van de nieuwe lidstaten hebben sindsdien geen MVV meer nodig. De duizend-plus studie MVV’s die in 2002 nog werden afgegeven aan studenten uit deze landen verdwenen uit de IND statistiek. Dit veroorzaakt de terugval tussen 2003 en 2004 in grafiek III-14. Vanwege toetreding tot de EU zullen studenten uit Bulgarije en Roemenie vanaf dit jaar geen MVV meer nodig hebben. In 2006 werden nog 357 MVV verzoeken van deze studenten ingewilligd. Grafiek III-14 Aantal ingewilligde MVV’s voor studie en aanvullende examens
Herkomstlanden In vergelijking met vorig jaar valt op dat de afname uit China stabiliseert. De redenen voor de afname in de laatste jaren liggen deels in China (capaciteitsvergroting van het
n Aanvullingen
onderwijs binnen China), deels in Nederland (nadruk op kwaliteitseisen door invoering Neso-certificaat, streven naar heterogene samenstelling van studentenpopulatie, verho ging collegegelden).
Grafiek III-13
Ethiopië steeg met een toename van iets meer dan 20% van de elfde tot de achtste plaats. Toenames van meer dan twintig procent zien we ook in de aantallen uit Bulgarije
In het hiernaast aangegeven percentage buitenlandse studenten in Nederland is
en India, afnames van meer dan twintig procent bij studenten uit Nepal (-70%) en
een groot deel van de grensmobiele
Rusland.
studenten, dat eerder niet geteld werd,
Grafiek III-15 Afgegeven studievisa (MVV), naar herkomstland
meegenomen. Zonder deze correctie zou het percentage evenals vorig jaar op 3,9% zijn uitgekomen. Naar verwachting zal de achterstand ten opzichte van andere EU landen in de komende jaren nog enigszins ingelopen worden.
38
Internationale mobiliteit in het onderwijs in Nederland 2006
inkomende mobiliteit
TABEL III-13
GRAFIEK III-14
Vergeleken met andere landen
Totaal aantal studenten, 2003/2004
Aantal studenten met buitenlandse nationaliteit
%
Nederland
543.396
26.808
4,9%
België
386.110
37.091
9,6%
Duitsland
2.330.457
260.314
11,2%
Denemarken
217.130
17.160
7,9%
Finland
299.888
7.915
2,6%
Zweden Totaal 19 EU landen VS
429.623
36.458
8,5%
16.812.729
1.166.569
6,9%
16.900.471
572.509
3,4%
Japan
4.031.604
117.903
2,9%
Australië
1.002.998
199.284
19,9%
Aantal ingewilligde MVV’s voor studie en aanvullende examens
9.000
9000
8.000
8000
7.000
7000
6.000
6000
5.000
5000
4.000
4000
3.000
3000
2.000
2000
1.000
1000
0
n n aantal
0 2003
2004
2005
2006
8.535
5.921
6.268
6.682
Bron: IND
Bron: OESO 2007
GRAFIEK III-15
Afgegeven studievisa (MVV), naar herkomstland
2.800
2800
2.400
2400
2.000
2000
1.600
1600
1.200
1200
800
800
400
400
0
n n n n n n n n n n n
Rusland Vietnam Ethiopië Nepal Bulgarije India Pakistan Indonesië Turkije China
0 2003
2004
2005
2006
257 301 157 99 153 208 23 523 161 2.566
195 230 118 105 126 144 56 451 240 1.621
186 144 136 316 164 228 320 421 425 1.293
150 164 171 185 223 296 310 447 468 1.270 Bron: IND
Deel III: Hoger onderwijs
39
inkomende mobiliteit
GRAFIEK III-16
n n n n
Aantal studenten en stagiairs van buiten de EU/EER+
afgegeven inreisvisa in 2006 (incl. stage) afgegeven eerste verblijfsvergunningen aan niet-visaplichtigen verlengingen van bestaande verblijfsvergunningen wijzigingen van bestaande vergunningen Totaal
6.908 1.207 8.027 1.499 17.641
Bron: IND
diploma mobiliteit
40
Internationale mobiliteit in het onderwijs in Nederland 2006
Totalen Voor sommige nationaliteiten is geen MVV vereist, maar wel een verblijfsvergunning na aankomst in Nederland. Dit geldt voor Amerikanen, Japanners, Canadezen, Australiërs en Nieuw-Zeelanders. 1.207 studenten en stagiairs uit deze landen hebben in 2006 een eerste verblijfsvergunning aangevraagd, een verdubbeling ten opzichte van 2005. Het gaat hierbij met name om Noord Amerikanen (799), Japanners (171) en Canadezen (124). Grafiek III-16 Aantal studenten en stagairs van buiten de EU/EER+
Uit het aantal afgegeven studievisa blijkt dat er in 2006 8.115 studenten en stagiairs uit niet-EU/EER+ landen naar Nederland zijn gekomen voor een periode van drie maanden of langer. Dit zijn er 900 meer dan in 2005. Daarnaast werden 8.027 bestaande verblijfsvergunningen voor studie verlengd en werden er 1.499 naar dit doel gewijzigd. In totaal waren er dus 17.641 studenten of stagiairs met een nationaliteit van buiten de EU/EER+ in Nederland, op basis van de gegevens van de IND. Vorig jaar werden naar studie gewijzigde verblijfsvergunningen buiten beschouwing gelaten. De groep bestond toen uit 568 personen. Deze groep meegeteld was er tussen 2005 en 2006 een stijging van 1.220 studenten en stagiairs met een nationaliteit van buiten de EU. Zoals we hierboven zagen is ongeveer de helft van de toename afkomstig uit de VS, Japan, Canada, Australië en Nieuw Zeeland. Uiteraard is er ook een grote groep EU-studenten en stagiairs die in 2006 naar Nederland zijn gekomen. Deze komen echter niet voor in de statistieken van de IND, aangezien zij niet verplicht zijn een verblijfsvergunning aan te vragen.
n Aanvullingen Grafiek III-16 In 2006 kwamen 8.115 studenten en stagiairs uit niet-EU/EER+ landen naar Nederland, 900 meer dan in 2005. Daarnaast werden 8.027 bestaande verblijfsvergunningen voor studie verlengd, 650 minder dan vorig jaar. Er werden 1.499 vergunningen naar dit doel gewijzigd. In totaal waren er dus 17.641 studenten of stagiairs met een nationaliteit van buiten de EU/EER+ in Nederland.
Deel III: Hoger onderwijs
41
Studenten uit Neso landen Nuffic beheert een aantal Netherlands Support Offices (Neso’s) ter ondersteuning van het Nederlands hoger onderwijs in het buitenland. Het betreft kantoren in China, Taiwan, Indonesië, Vietnam en Mexico. Kantoren in Rusland, Thailand, Zuid Korea, Brazilië, en Maleisië zijn gepland. India en het Midden Oosten worden overwogen. Grafiek III-17 Studenten uit Neso-landen in Nederlands bekostigd hoger onderwijs
Het Nederlandse aandeel van het aantal studenten uit (toekomstige) Neso-landen dat in OESO landen studeert, stijgt. Grafiek III-18 Uitstroom uit Neso-landen
Nationaliteit versus mobiliteit Uit beschikbare data kon studentenmobiliteit tot nu toe alleen worden afgeleid uit informatie over nationaliteit. We spreken daarom nog van “buitenlandse studenten”. Omdat steeds meer studenten met een andere nationaliteit voor langere tijd in het land van registratie wonen en er soms zelfs geboren zijn, is nationaliteit niet langer een sluitend criterium voor mobiliteit in het kader van hoger onderwijs. Dit jaar zijn voor het eerst gegevens beschikbaar over de nationaliteit van het middelbare schooldiploma van deelnemers aan het hoger onderwijs. Is de middelbare school in een ander land door lopen, dan wordt aangenomen dat de student specifiek voor het hoger onderwijs naar Nederland kwam en daardoor inderdaad een bijdrage levert aan internationalisering doelstellingen. Interessant is dat met deze informatie ook Nederlandse studenten in beeld komen die na een buitenlandse middelbare school naar Nederland kwamen voor het hoger onderwijs. In plaats van buitenlandse studenten wordt daarom gesproken van “internationale studenten”. Grafiek III-19 Aantal studenten met een buitenlandse middelbare schoolopleiding, naar nationaliteit
Opgemerkt wordt dat deze statistiek niet sluitend is: ook in 2006/2007 is er nog een grote groep van 29.830 studenten, waarvan onbekend is waar zij hun vooropleiding deden. Zouden zij allen een buitenlandse vooropleiding gedaan hebben, wat niet waar schijnlijk is, dan zou het totaal aantal studenten met een buitenlandse vooropleiding, en
n Aanvullingen
daarmee de mobiliteit, zelfs meer dan verdubbelen (van 26.743 tot 56.573). Een meer consistente registratie is van belang.
Grafiek III-18 * OESO publiceert geen data over studenten uit Taiwan. Grafiek III-19 Het aantal werkelijk mobiele studenten, met een buitenlandse of Nederlandse (of onbekende) nationaliteit, lijkt vergeleken met vorig jaar constant te blijven. Het aantal studenten waarvan onbekend is waar zij de vooropleiding hebben geno ten is echter nog te groot voor zekere uitspraken.
42
Internationale mobiliteit in het onderwijs in Nederland 2006
inkomende mobiliteit
GRAFIEK III-18
Studenten uit Neso-landen in Nederlands bekostigd hoger onderwijs
5.000
5000
3000
2.000
2000
1.000
1000
0
China Taiwan Indonesië Vietnam Mexico
0 00/01
01/02
02/03
03/04
04/05
05/06
06/07
410 18 530 34 23
813 33 569 58 20
2.078 33 847 233 64
3.376 52 1.059 366 101
3.903 63 1.118 443 122
3.835 84 1.101 422 151
3.493 97 1.049 329 144
Bron CBS/CFI
GRAFIEK III-19
400.000
400000 3,0%
350.000
350000 2,5%
300.000
300000
250.000
2,0% 250000
200.000
200000 1,5%
150.000
150000 1,0%
100.000
100000
50.000
0,5% 50000
4000
3.000
n n n n n n
Uitstroom uit Neso-landen*
% in Nederland
4.000
naar OESD landen
GRAFIEK III-17
0
0 0,0% 00/01
01/02
02/03
03/04
n n n n n
China Indonesië Vietnam Mexico
124.000 26.615 8.110 14.074
175.164 31.181 10.274 18.228
258.281 30.043 12.570 20.130
337.929 26.674 15.641 23.374
n n n n
China Indonesië Vietnam Mexico
0,33% 1,99% 0,42% 0,16%
0,46% 1,82% 0,56% 0,11%
0,53% 2,31% 1,11% 0,15%
0,58% 2,62% 1,05% 0,22% Bron: OESO 2007
Aantal studenten met een buitenlandse middelbare schoolopleiding, naar nationaliteit
30.000
30000
25.000
25000
20.000
20000
15.000
15000
10.000
10000
5.000
5000
0
n nationaliteit n Nederlandse n buitenlandse n onbekende Totaal
0 05/06
06/07
8.026 18.506 505 27.037
7.614 18.051 1.078 26.743
Bron: CFI/CBS
Deel III: Hoger onderwijs
43
uitgaande mobiliteit
GRAFIEK III-20
Percentage relevante* uitgaande studiepuntmobiliteit
n n hbo n wo
97/98
98/99
99/00
00/01
01/02
02/03
03/04
04/05
22,9 30,7
25,0 32,6
24,1 34,1
22,0 35,4
16,9 33,9
15,8 31,9
17,1 31,9
15,1 27,8
Bron: ROA
studiepunt mobiliteit
44
Internationale mobiliteit in het onderwijs in Nederland 2006
Studiepuntmobiliteit n
Uitgaande mobiliteit
Elk jaar doet het ROA onderzoek naar de arbeidsmarktervaringen van afgestudeerden. Hiertoe worden zij ongeveer anderhalf jaar na afstuderen geënquêteerd. In deze enquête wordt ook gevraagd naar buitenlandervaring gedurende de studie. De betrokken mobiliteit wordt studiepuntmobiliteit genoemd. Grafiek III-20 Percentage relevante uitgaande studiepuntmobiliteit
Het percentage wo studenten dat mobiel is gedurende de studie, vertoont recent een vrij sterke daling terwijl het percentage hbo studenten weer terugzakt naar ongeveer 15%. Bovenstaande grafiek vertoont een ontwikkeling die helaas meer vragen oproept dan beantwoord. Uitgaande van het feit dat de mobiliteit gedurende de studie meestal plaatsvindt een jaar of anderhalf voor afstuderen werd eerder wel verband gelegd tussen de economische hoogconjunctuur en de vanaf 1997/1998 dalende hbo mobiliteit. Maar dan zou in latere jaren weer sprake moeten zijn van een mobiliteit stijging. Wellicht is de recente teruggang in wo mobiliteit te vroeg om een gevolg van de invoer van het BaMa stelsel genoemd te kunnen worden.
n Aanvullingen Grafiek III-20 * Tot 2000/2001: totaal minus 15%, in 2004/2005: totaal minus 12%
bij
benadering de groep die voor 3 maanden of langer wegging. Aan de tussenliggende cohorten werd specifiek de vraag gesteld of de periode 3 maanden of langer in beslag nam.
Deel III: Hoger onderwijs
45
Vakgebieden Meer dan 40% van de wo afgestudeerden Landbouw, Techniek en Gezondheidszorg waren mobiel gedurende de studie. Dit gold voor 30% van de afgestudeerden Economie, Taal & Cultuur, Natuur en voor minder dan 20% van de afgestudeerden Rechten en Gedrag & Maatschappij. Hbo afgestudeerden Landbouw waren, met tegen de 50%, uitzonderlijk mobiel gedurende de studie. Hbo afgestudeerden Economie en Taal & Cultuur vormen met ongeveer 20% een middenmoot. De mobiliteit in de overige vakken ligt rond de 10%. Grafiek III-21a Percentage studiepuntmobiliteit, naar vakgebied, wo Grafiek III-21b Percentage studiepuntmobiliteit, naar vakgebied, hbo
Deze uitkomsten vertonen duidelijke verschillen met de gegevens van het Erasmusprogramma. In tegenstelling tot de hoge deelnamepercentages bij techniek, gezond heidszorg en landbouw heeft het Erasmus-programma juist de hoogste deelnemersaantallen bij bedrijfskunde, sociale wetenschappen en onderwijs. Blijkbaar zijn studenten uit bepaalde vakgebieden vaak buiten het Erasmus-programma om mobiel. Hoogstwaarschijnlijk betreft het hier in veel gevallen buitenlandse stages in plaats van buitenlandse studieperiodes. Met name bij technisch en landbouwkundig hoger onderwijs is een stage een gebruikelijk studieonderdeel.
Verhouding mannelijke/vrouwelijke studenten Uit het ROA-onderzoek blijkt dat mannelijke en vrouwelijke afgestudeerden gedurende de studie vrijwel in gelijke mate mobiel waren in zowel hbo als wo. Grafiek III-22 Percentage afgestudeerden met buitenlandervaring, naar geslacht, 2004/2005
Omdat er in 2004/2005 in zowel hbo als wo meer vrouwen dan mannen afstudeerden, was het aantal vrouwen dat mobiel was hoger dan het aantal mannen. In het hbo was 60% van het aantal afgestudeerden dat mobiel was vrouw, in het wo 54%.
n
Inkomende mobiliteit
De enige informatie over inkomende studiepuntmobiliteit, dus van studenten die voor studie of stage naar Nederland komen in het kader van hun studie in het buitenland, is afkomstig uit het beheer van beurzenprogramma’s. Mobiliteit buiten deze programma’s om, of beter: buiten de bekende beurzenprogramma’s om, blijft buiten beeld. Voor de zogenaamde programmamobiliteit wordt verwezen naar het volgende hoofdstuk. De Nuffic beheert verschillende mobiliteitsprogramma’s die gericht zijn op uitstroom van Nederlandse studenten en instroom van internationale studenten.
46
Internationale mobiliteit in het onderwijs in Nederland 2006
uitgaande mobiliteit
GRAFIEK III-21a
GRAFIEK III-21b
Percentage studiepuntmobiliteit naar vakgebied, wo
n n Landbouw n Techniek n Gezondheidszorg n Economie n Taal & Cultuur n Natuur n Rechten n Gedrag en Maatschappij
02/03
03/04
04/05
68,2 48,7 42,4
65,9 48,2 42,3
55,8 45,3 42,9
37,4 37,7 35,4 21,6 24,3
38,4 36,3 35,1 22,6 24,3
31,9 31,6 29,8 19,8 18,2
n n n n n
Landbouw Economie Taal & Cultuur Gezondheidzorg n Techniek n Onderwijs n Gedrag en Maatschappij Bron: ROA
GRAFIEK III-22
Percentage studiepuntmobiliteit naar vakgebied, hbo
02/03
03/04
04/05
53,3 26,6 24,9 12,2
50,6 28,1 Nd 13,3
48,3 25,8 17,4 13,8
15,1 13,2 9,5
15,1 13,82 10,1
11,9 10,5 8,49
Bron: ROA
Percentage afgestudeerden met buitenlandervaring, naar geslacht, 2004/2005
n n man n vrouw
hbo
wo
16 18
32 31
Bron: ROA
Deel III: Hoger onderwijs
47
uitgaande mobiliteit
GRAFIEK III-23
GRAFIEK III-24
Totale uitgaande programmamobiliteit (door Nuffic beheerde programma’s)
Uitstroom in het kader van Europese programma’s
7.000
7000
8.000
8000
6.500
6500
6.000
6000
6.000
6000
4.000
4000
5.500
5500
2.000
2000
5.000
n n aantal
0
5000 02/03
03/04
04/05
05/06*
05/07**
5.620
5.925
6.492
6.424
6.328
n n Erasmus n Leonardo
0 02/03
03/04
04/05
05/06*
06/07**
4.241 783
4.388 881
4.742 1.139
4.623 1.139
4.623 1.139
Bron: Nuffic
Bron: Nuffic
GRAFIEK III-25
GRAFIEK III-26
Uitstroom in het kader van Nederlandse en buitenlandse programma’s
n n Culturele Verdragen n Delta n HSP-TP n Talenten programma n VISIE n VSB n Overige**
02/03
03/04
04/05
05/06
06/07*
91
81
95
74
74
117 0 35
181 0 48
219 0 43
291 0 35
200 60 0
118 168 67
134 181 31
0 175 79
0 181 81
0 191 41 Bron: Nuffic
48
Uitstroom mobiliteitsprogramma’s, naar sponsor, 2005/2006
n n NL Overheid n EU n Particulier Totaal
05/06
481 5.762 181 6.424
Bron: Nuffic
Internationale mobiliteit in het onderwijs in Nederland 2006
Programmamobiliteit n
Uitgaande mobiliteit
In het algemeen nam het aantal bursalen sinds 2004/2005 iets af. Dit is het gevolg van een geringe afname in het Erasmusprogramma. Grafiek III-23 Totale uitgaande programmamobiliteit (door Nuffic beheerde programma’s)
Nederlandse studenten die met een beurs naar het buitenland gaan, doen dit in de meeste gevallen in het kader van de twee Europese programma’s: Erasmus en Leonardo da Vinci. De vorig jaar verwachte stijging was gebaseerd op het aantal aanvragen dat altijd hoger is dan wat uiteindelijk gerealiseerd wordt. Dit jaar was het aantal aanvragen gelijk aan dat van vorig jaar (5.600). Grafiek III-24 Uitstroom in het kader van Europese programma’s
Daarnaast zijn er nationale en buitenlandse programma’s: – Het aflopende DELTA-programma is in omvang nog het grootste programma.
n Aanvullingen
– Het Talentenbeurs-programma werd opgevolgd door het HSP-TP programma. – Het VISIE-programma wordt sinds 2003/2004 uitgefaseerd (alleen toekenningen zijn
Grafiek III-23 * schatting Leonardo deelname.
geteld). Grafiek III-25 Uitstroom in het kader van Nederlandse en buitenlandse programma’s
** schatting Leonardo en Erasmus deelname.
Bijna 90 % van het aantal uitstroombeurzen wordt uitgekeerd in het kader van een Europees mobiliteitsprogramma.
Grafiek III-24 * schatting Leonardo deelname. ** schatting Leonardo en Erasmus deelname.
De nationale programma’s van het ministerie van OCW vormen de basis voor bijna 8% van de uitstroombeurzen; de particuliere sponsor VSB neemt de overige bijna 3% voor zijn rekening. Grafiek III-26 Uitstroom mobiliteitsprogramma’s, naar sponsor 2005/2006
Grafiek III-25 * 2006/2007 schatting. ** De rubriek Overige omvat: Culturele Verdragen-Instituten, Europees Universitair Instituut Florence, IAESTE (sinds 2004/05, tot 2006/2007), Tinbergen Scholarship Programme (tot 2002/2003) en het Japan Prizewinners Programme (tot 2002/2003). De schommelingen in deze rubriek komen door het in- en uitfaseren van een aantal programma’s.
Deel III: Hoger onderwijs
49
n
Inkomende mobiliteit
Het aantal instroombursalen schommelt rond de 9.800. Grafiek III-27 Totale inkomende programmamobiliteit
Het Europese Erasmus programma is ook bij de instroom het belangrijkste mobiliteits programma. De deelname hieraan stabiliseert. Grafiek III-28 Instroom in het kader van Europese programma’s
Bij de Nederlandse programma’s is de instroom het grootst in het kader van ontwikkelings-samenwerking (MHO etc, per 2003/2004 vervangen door NFP) Het Huygens programma wordt opgevolgd door het HSP-HP programma Het IAESTE programma werd per 2006-2007 beëindigd. Grafiek III-29 Instroom in het kader van Nederlandse programma’s
Bij de UN en buitenlandse programma’s valt de groei op bij de nieuwe programma’s: IFP, HEC en Bolashak. Grafiek III-30 Instroom in het kader van UN en buitenlandse programma’s
n Aanvullingen Grafiek III-27 * schatting Erasmus en Leonardo, ** schatting iha Grafiek III-28 * European Development Programme, tot 2004/2005; Jean Monet Fonds, vanaf 2002/2003. ** inschatting Leonardo en Erasmus. *** inschatting JMF, Leonardo en Erasmus.
50
Internationale mobiliteit in het onderwijs in Nederland 2006
inkomende mobiliteit
GRAFIEK III-27
GRAFIEK III-28
Totale inkomende programmamobiliteit
10.000
10000
9.800
7.000
7000
6.800
6800
6.600
6600
6.400
6400
6.200
6200
9800
9.600
9600
9.400
n n aantal
Instroom in het kader van Europese programma’s
6.000
9400 02/03
03/04
04/05
05/06*
06/07**
9.682
9.874
9.793
9.929
9.727
n n Erasmus n Leonardo n EDF* JMF*
6000 02/03
03/04
04/05
05/06**
06/07***
6.355 28 6
6.733 14 24
6.842 16 51
6.842 16 48
6.842 16 0
Bron: Nuffic
GRAFIEK III-29
GRAFIEK III-30
Instroom in het kader van Nederlandse programma’s
3.500
3500
3.000
3000
2.500
2500
2.000
2000
1.500
1500
1.000
1000
500
Instroom in het kader van UN en buitenlandse programma’s
500
0
n n MHO SPP RBP SBP TSP USB n NFP n Delta n HSP-HP n Huygens n Libertas n IAESTE
Bron: Nuffic
0 02/03
03/04
04/05
05/06
2.139
416
958
1.446 1.053
1.364 1.291
1.937 785
183
180
152
146
40
38
06/07
1.532 1.000 160 25 5
Bron: Nuffic Deel III: Hoger onderwijs
n n n n n
IAEA NUSF Bolashak HEC IFP
02/03
03/04
04/05
05/06
06/07
13
8
17
17 4 19 77
19 13 49 66
20
Bron: Nuffic
51
Instroom, naar sponsor Ook bij instroom zijn de Europese mobiliteitsprogramma’s, met bijna 70% van het totaal aantal beurzen, het grootst in omvang. De Nederlandse overheid financiert bijna 30% van de instroombeurzen. Bijna 20% komt voor rekening van het ministerie van Buiten landse Zaken en bijna 10% wordt door het ministerie van OCW bekostigd. Het aantal door OCW gesponsorde internationale studenten is de laatste jaren gezakt naar het niveau van vijf jaar geleden, terwijl het aantal door Buitenlandse ZakenOntwikkelingssamenwerking verstrekte beurzen weer naar eerdere niveaus steeg. Overigens is de ene beurs de andere niet: die van de Nederlandse overheid zijn in het algemeen veel hoger dan de Europese Erasmusbeurzen. Het gaat bij de Nederlandse beurzen vooral om kwaliteit in plaats van kwantiteit. Bij veel ontwikkelingssamen werkingsprogramma’s is bovendien vaak, soms zelfs vooral, geld gereserveerd voor de lokale ontwikkeling van het hoger onderwijs. Hierdoor zijn ook programmabudgets moeilijk met elkaar te vergelijken. Grafiek III-31 Instroom mobiliteitsprogramma’s, naar sponsor, 2005/2006
Mobiliteitsprogramma’s naar type onderwijs Het grootste deel van de programmamobiliteit is gericht op de bevordering van studiepuntmobiliteit. Hierbij haalt de student, in principe, studiepunten in het gastland, in het kader van de studie in eigen land. Een klein deel van de programmamobiliteit heeft het volgen van een complete studie in een ander land, ofwel diplomamobiliteit, als doel. Er zijn maar heel weinig mobiliteits programma’s voor Ph.D.- studenten. Grafiek III-32 Programmamobiliteit, naar type onderwijs, 2005/2006
52
Internationale mobiliteit in het onderwijs in Nederland 2006
inkomende mobiliteit
GRAFIEK III-31
GRAFIEK III-32
Instroom mobiliteitsprogramma’s, naar sponsor, 2005/2006
Programmamobiliteit, naar type onderwijs, 2005/2006
12.000
12000
10.000
10000
8.000
8000
6.000
6000
4.000
4000
2.000
2000
0
n n n n n n
Sponsor
05/06
NL OCW NL BUIZA EU UN Particulier Totaal
969 1.937 6.906 17 100 9.929
n n DiplomaBachelor’s n DiplomaMaster’s n Ph.D. n StudiepuntBachelor’s n StudiepuntMaster’s n Anders/overig Totaal Bron: Nuffic
0 uitstroom
instroom
146
540
223
691
31 4.124
73 5.910
676
950
1.185 6.385
1.707 9.871 Bron: Nuffic
Programma mobiliteit
Deel III: Hoger onderwijs
53
erasmus mobiliteit
GRAFIEK III-33
Deelname Erasmusprogramma
8.000
8000
7.000
7000
6.000
6000
5.000
5000
n
Erasmus-mobiliteit
Erasmus is met afstand het meest omvangrijke mobiliteits programma, zowel bij de instroom als bij de uitstroom. Daarom volgt een aparte uitwerking in dit hoofdstuk.
Erasmus – Omvang mobiliteit 4.000
4000
Het aantal inkomende Erasmus-studenten ligt structureel hoger dan het aantal uitgaande Erasmus-studenten.
3.000
3000
2.000
2000
Zowel bij inkomende als bij uitgaande mobiliteit is het aantal, na een stijging sinds 2002/2003, opnieuw gestabiliseerd. Grafiek III-33 Deelname Erasmusprogramma
n n Inkomend n Uitgaand
01/02
02/03
03/04
04/05
05/06
6.140 4.244
6.355 4.241
6.733 4.388
6.842 4.742
6.785 4.623
Bron: Nuffic
GRAFIEK III-34
Eramus bestemmingslanden (100 of meer Erasmus studenten), 2002-2006
1.000
1000
800
800
600
600
400
400
200
200
0
n n n n n
02/03 03/04 04/05 05/06
3000 54
2500
0 ES
FR
UK
SE
DE
FI
IT
DK
BE
NO
AT
IR
TR
804 907 926 823
523 543 536 590
687 635 617 546
402 389 425 449
407 391 408 388
217 275 309 301
267 256 306 270
140 158 183 194
184 184 205 180
103 140 123 137
92 98 115 118
106 88 103 105
60 100
3000 Bron: Nuffic
2500
Internationale mobiliteit in het onderwijs in Nederland 2006
Erasmus bestemmings- en herkomstlanden Een populair bestemmingsland is niet altijd ook een belangrijk herkomstland binnen Erasmus. Spanje scoort in beide categorieën desondanks het hoogst. De daling naar het Verenigd Koninkrijk zet door. Frankrijk is vooral hierdoor als bestemmingsland op de tweede plaats gekomen. Grafiek III-34 Erasmus bestemmingslanden (100 of meer Erasmus studenten), 2002-2006
Erasmus bestemmings- en herkomstlanden Bij de herkomstlanden van Erasmus-studenten in Nederland nemen Spanje, Duitsland en Frankrijk nog altijd de topposities in. Het aantal Poolse Erasmus-studenten is sterk gestegen.
n Aanvullingen
Polen heeft de vijfde plaats overgenomen van het Verenigd Koninkrijk. Turkije doet voor het eerst mee in 2004/2005. Grafiek III-35 Erasmusherkomstlanden (100 of meer Erasmus
Grafiek III-35
studenten), 2002-2005
GRAFIEK III-35
* geen recentere data beschikbaar.
Erasmus herkomstlanden (100 of meer Erasmus studenten), 2002-2005
1.400
1400
1.200
1200
1.000
1000
800
800
600
600
400
400
200
200
0
n n 02/03 n 03/04 n 04/05
0 ES
DE
FR
IT
PL
UK
FI
BE
PT
CZ
SW
AT
HU
1.149 1.263 1.198
857 862 905
827 891 850
527 607 519
292 294 405
437 365 381
346 377 378
391 377 335
184 250 228
161 203 226
235 236 226
197 215 205
136 145 162
3000 2500
Deel III: Hoger onderwijs
TR
DK
GR
NO
135
149 117 117
104 106 110
77 78 106
3000 Bron: Nuffic
2500
55
n Lijst met afkortingen
Arion AOC avo BAND BISON bve BuZa CBS CFI CINOP Comenius CROHO DELTA EER EP Erasmus EU Grundtvig havo hbo ho Huygens IAESTE ict IB-Groep IND Leonardo da Vinci LNV MVV Neso NFP NPT Nuffic OCW OESO OS PLATO PLUVO po ROA ROC tto VISIE vmbo vo VSB vwo wo
56
algemene reizen met een instructief karakter op onderwijsgebied Agrarisch Opleidings Centrum algemeen vormend onderwijs Bilateraal Austausch programma Nederland-Duitsland Beraad Internationale Samenwerking Onderwijs Nederland beroepsonderwijs en volwasseneneducatie Ministerie van Buitenlandse Zaken Centraal Bureau voor de Statistiek Centrale Financiën Instellingen (OCW) Centrum voor Innovatie van Opleidingen Europees actieprogramma, is deel van Socrates/Lifelong Learning Programme Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs (IB-Groep) Dutch Education: Learning at Top level Abroad Europese Economische Ruimte Europees Platform voor het Nederlandse Onderwijs Europees actieprogramma voor het ho, is deel van Socrates/Lifelong Learning Programme Europese Unie Europees actieprogramma, deel van Socrates/Lifelong Learning Programme hoger algemeen voortgezet onderwijs hoger beroepsonderwijs hoger onderwijs Nederlands mobiliteitsprogramma voor het ho International Association for the Exchange of Students for Technical Experience informatie en communicatie technologie Informatie Beheer Groep Immigratie- en Naturalisatie Dienst Europees actieprogramma voor beroepsopleidingen Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit Machtiging tot Voorlopig Verblijf Netherlands education support office Netherlands Fellowship Programmes Netherlands Programme for the Institutional Strengthening of Post-secondary Education and Training Capacity Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het hoger onderwijs Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling ontwikkelingssamenwerking Promotie Lerarenmobiliteit, Arbeidservaring en Training in het Onderwijs (po vo) Programma voor Leerlingenuitwisseling in het Voortgezet Onderwijs (vo) primair onderwijs Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt Regionaal Opleidings Centrum tweetalig onderwijs (Nederlands Engels) Volledige Internationale Studie In Europa voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs voortgezet onderwijs Verenigde SpaarBanken (financiert een ho-mobiliteitsprogramma) voorbereidend wetenschappelijk onderwijs wetenschappelijk onderwijs
Internationale mobiliteit in het onderwijs in Nederland 2006