Metabletica of leer der veranderingen Beginselen van een historische psychologie
J.H. van den Berg
bron J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen. Beginselen van een historische psychologie. Callenbach, Nijkerk 1956
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/berg097meta01_01/colofon.htm
© 2007 dbnl / J.H. van den Berg
t.o. 3
William Holman Hunt The awakening conscience Bij bladzijde 154
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
5
Aan mijn vrouw
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
7 ...that up till now we have had no historical psychology... Why did the Middle Ages and the Renaissance produce entirely different types of men? K. MANNHEIM Man and Society
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
13
Woord vooraf De onderstelling, dat de mens onveranderlijk is, beheerst de gehele psychologie. Zelfs de neurosenleer en de leer der genezing van neurotische stoornissen worden bepaald door het stilzwijgende postulaat der onveranderlijkheid: wie neurotisch wordt, belemmert eigen faculteiten, het herstel van de neurose is een opheffing van de belemmering, er ging niets verloren en niets werd nieuw. Hoeveel te meer blijft dan de gezonde gelijk: wie naar de tropen gaat, neemt zijn aard onveranderd mee, onveranderd keert hij terug naar het vaderland. Niets is nieuw in het menselijk bestaan, dat is het postulaat waarop de psychologie, op enkele uitzonderingen na, sedert haar oorsprong steunt. Dit boek gaat uit van het postulaat der veranderlijkheid. Het onmiddellijk gevolg daarvan bestaat in de bijzondere belangstelling voor het historisch verleden. Is voor de psychologie steunend op het postulaat der onveranderlijkheid het leven van een vorig geslacht een variatie op een bekend thema, de onderstelling dat het menselijk leven een veranderlijk leven is, staat de gedachte toe, dat vroegere generaties anders, en wel wezenlijk anders leefden. Met deze gedachte is de historische psychologie in beginsel gegeven. De historische psychologie vergelijkt vroeger en nu onder het aspect der veranderlijkheid. Zij vraagt naar de zin, de betekenis der veranderingen. Onontkoombaar wordt deze psychologie daardoor gebracht tot de vraag naar de betekenis der veranderingen, die de psychologie zelf kenmerkten. Zo is de historische psychologie een leer van de grondslagen. Bij elke grondgedachte der psychologie stelt de historische psycholoog de vraag: welke wijze van leven en denken maakte deze gedachte nodig? - en deze vraag is een vraag naar de grondslagen. Historische psychologie is niet hetzelfde als geschiedenis der psychologie. De geschiedenis der psychologie is de geschiedschrijving van een wetenschap, in beginsel niet onderscheiden van de geschiedschrijving van een andere wetenschap of van geschiedschrijving in het algemeen. De historicus der psycho-
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
14 logie zoekt tijdvakken te onderscheiden, grondgedachten te vervolgen en de betekenis vast te leggen van enkele personen en van scholen, die in de psychologie optraden. Een leer van de grondslagen is niet het eerste doelwit van de historicus. Evenmin tracht hij de psychologie te begrijpen uit het beginsel der veranderlijkheid - al is pas dit beginsel in staat een echte geschiedschrijving te waarborgen. De verwantschap der beide wetenschappen is groter vanuit de historische psychologie. Als leer der veranderingen houdt de historische psychologie zich bezig met vroegere tijdvakken van de psychologie. Ter vermijding van misverstand komt in dit boek de benaming historische psychologie alleen in de titel voor. Om van de aanvang af duidelijk te maken, dat het niet gaat om een geschiedschrijving, is de benaming bovendien weggelaten uit de hoofdtitel. Het gaat om een poging de psychologie te begrijpen uit het postulaat van de veranderlijkheid. Het gaat in de eerste plaats om een ander begrip van het menselijk bestaan, het begrip aanwezig in de populaire, wetenschappelijk weinig geachte overtuiging, dat niets zo veranderlijk is als de mens.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
15
Hoofdstuk I De noodzaak van een leer der veranderingen Het eeuwigheidskarakter der 19e-eeuwse psychologie De psychologen uit de vorige eeuw zouden opkijken, wanneer zij zagen met welk werk hun huidige collegae zich bezighouden. In hun tijd was de psychologie een voorname wetenschap, door oude banden gebonden aan de tijdeloze wijsbegeerte. De psychologen droegen er het stempel van. Zij zaten als wijsgeren achter een werktafel met boeken en fiches, en schreven theoretische betogen. Zij bestudeerden het verschil tussen waarnemen en fantaseren, classificeerden gevoelens en maakten 1 een wetboek voor associaties. En als zij zich, gelijk na 1878 de gewoonte werd, een enkele maal wel van hun zetel verhieven, dan was dat om zich te begeven naar een laboratorium, waar proeven opgesteld waren, die trouw bleven aan de sereniteit der werkzaamheden in het studeervertrek. Trouw voornamelijk aan hun tijdeloze karakter. De psycholoog werkte voor de eeuwige wetenschap. Hij bleef ver van het dagelijks leven. De grenzen van zijn wetenschap legde hij in de muren van zijn instituut en in de wanden van zijn studeerkamer. Hij kon het zich veroorloven, want niemand vroeg hem iets.
De verdwenen gemoedsrust In de 20e eeuw werd deze idylle verstoord. De gemoedsrust verdween. De psycholoog bereikten vragen, eerst enkele, toen meer, steeds meer, ten slotte zóveel, dat de tijd ontbrak ze alle te beantwoorden. Toch moest hij antwoorden, want de vragen, die hij hoorde, betroffen belangrijke zaken. Hoe moet ik mijn kind opvoeden? - kon de psycholoog de vader, die deze vraag
1
In 1878 opende Wilhelm Wundt het eerste psychologische laboratorium. Stanley Hall stichtte in 1883 het eerste psychologische laboratorium in Amerika. Sindsdien werden aan alle psychologische instituten laboratoria toegevoegd.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
16 stelde, teleurstellen? Hoe dien ik met mijn vrouw om te gaan? Welke houding zal ik als werkgever tegenover mijn werknemers aannemen? Hoe weet ik, of er bij de twintig sollicitanten één geschikte is? Hoe vind ik het bij mij passende beroep? Hoe word ik onberispelijk oud? - Men ziet het: belangrijke vragen, één voor één. Het is duidelijk, dat de psycholoog moest antwoorden.
De psycholoog leerde antwoorden Hij antwoordde dus. Het ging hem bovendien goed af. Inderhaast ontwierp hij een respectabel systeem van onderzoek, ijkte het, paste het toe en vond de woorden tot het uitdrukken van conclusie en advies. Het vertrouwen in de psychologie groeide: men vroeg niet vergeefs. De psycholoog op zijn beurt groeide in het vertrouwen. Hij legde zijn gedachten neer in zakelijke artikelen, concrete boeken en praktische voorschriften. Vergelijkt men zijn publikaties met die van de 19e-eeuwse collega, dan is het verschil frappant. Het bespiegelend karakter ging bijna geheel verloren. De psycholoog heeft het over uiterst praktische onderwerpen. Hij kent de praktijk. Hij komt in de bedrijven en woonhuizen, in fabrieken en scholen, hij is te vinden in recreatieoorden en in opleidingscentra. Hij heeft zijn handen vol werk, en weet, wat hem te doen staat. Hij praat, onderzoekt, test, bespreekt, overlegt - en antwoordt.
Kan de psycholoog antwoorden? Enkele psychologen aanschouwen dit alles met kritische blik. Zij zeggen niets minder dan dat de psycholoog, zijn outillage en woordkeus ten spijt, tot de meeste antwoorden geen recht heeft om de eenvoudige reden, dat de antwoorden ongefundeerd zijn. De adviezen suggereren een fundatie, die er in feite niet is. Laten wij ons eens voorstellen, dat deze enkelingen gelijk hebben. Wat moet de psycholoog dan met de vragen beginnen? Hij leerde ze juist beantwoorden, moet hij ze nu alweer terugzenden? Moet hij de brievenbus blokkeren, deur en venster sluiten, en zich opnieuw wijden aan de oude en door de tijd beproefde onderwerpen? Het lukt hem niet: de vragers zullen hem weten te bereiken en uit hun vragen zal zoveel noodzaak - en zoveel vertrouwen - blijken, dat de psycholoog tests en bandrecorder weer uit de kast haalt en zijn werk hervat. De vragen trouwens, men moet het toegeven, waren de oorzaak van zijn adviserende werkzaamheid. De psycholoog was er nooit op gekomen rapporten te maken en adviezen te ver-
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
17 strekken, wanneer hem daarom niet dringend was verzocht. De 19e-eeuwse psycholoog kon zich de weelde der onbekommerdheid veroorloven, omdat niemand behoefte gevoelde één vraag te stellen.
Niemand vroeg Wist men het dan? Wist men hoe een kind opgevoed moet worden? Wist men hoe men zijn vrouw moet bejegenen? Wist men hoe om te gaan met de werknemers? Kende men de listen en lagen der levensfasen en de gevaren aan hun grenzen? Wist men welk beroep het passende beroep is? Betwijfelde niemand the right man on the right place te zijn? Het moet wel. Want niemand vroeg. Men heeft het vragen geleerd. Van wie of wat is duister, zeker niet van de psycholoog: vóór de psycholoog aan antwoorden dacht, kwamen de vragen. Maar wat is er dan gebeurd? Welke kennis ging verloren en hoe ging zij verloren?
Martin Buber en een modern onvermogen Toen Martin Buber zich na een lezing in Czernowitz met enkele hoorders in een restaurant had teruggetrokken om en petit comité verder te disputeren, trad een jood van middelbare leeftijd het lokaal binnen, die, nadat hij zich bekend had gemaakt, de abstracte en voor zijn oren zeker ongewone besprekingen met grote 2 aandacht volgde . Op de herhaalde vraag, of hij misschien iets in het midden wilde brengen, antwoordde hij ontkennend, maar toen het nagesprek beëindigd was, kwam hij naar Buber toe en vroeg om raad. Hij zei: ‘Ik wilde u dit vragen: ik heb een dochter, zij kent een jongeman, hij is jurist, hij kwam met lof door zijn examens, wat ik wilde weten is dit: is hij een oppassend man?’ Buber was door deze vraag verrast en zei: ‘Uit uw woorden maak ik op, dat hij vlijtig en bekwaam is’. Maar het ging kennelijk niet om dit antwoord, want de ander vroeg: ‘Vertelt u mij eens, is hij - dat wilde ik graag weten - is hij schrander?’ ‘Dat is nog moeilijker te beantwoorden’, zei Buber, ‘maar ik neem aan, dat hij met vlijt alleen niet bereikt kan hebben wat hij nu heeft’. Weer was de ander niet bevredigd. Toen stelde hij de vraag waarom het klaarblijkelijk ging. Hij vroeg: ‘Herr Doktor, moet hij in de jurisprudentie of in de advocatuur?’
2
De hier volgende anekdote is te vinden in Buber's geschrift Mein Weg zum Chassidismus, opgenomen in Die Chassidischen Bücher, Schocken, Berlin, p. 669 e.v.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
18 ‘Dat kan ik niet zeggen’, antwoordde Buber, ‘want ik ken uw aanstaande schoonzoon niet, en zelfs wanneer ik hem kende, zou ik u op dit punt geen raad kunnen geven’, Dankend, maar teleurgesteld nam de ander daarop afscheid. In dit gesprek strandt een authentieke verwachting op een modern onvermogen. Buber had moeten zeggen: in de jurisprudentie! Of: in de advocatuur! Hoe zo, kon hij dat dan weten? roept de moderne tijdgenoot uit. Ach arme, alsof weten een basis was voor doen. Natuurlijk kon Buber het niet weten. Maar dat werd ook niet van hem gevraagd. Gevraagd werd een oordeel, een raad. Een raad en een oordeel weliswaar passend in het geheel: passend bij die man, die zo binnentrad, zo vroeg, zo keek, en zo zijn handen bewoog, een man met vermoedelijk zo'n dochter, zeker, een raad passend in dit vage, wellicht uiterst vage geheel, in de eerste plaats echter een raad, een zekerheid, een wijs woord, een woord namelijk, dat in dit vage geheel structuur had aangebracht, een antwoord, dat bakens had uitgelegd, waarop een vaart ophoudt ongewis te zijn. In de advocatuur! Dit antwoord, uitgesproken door Buber, door een wijze, door een man, die zo spreekt en zo kijkt, een man, die kennelijk weet - dit antwoord zou het hechtste fundament zijn geweest voor de beroepskeuze van de aanstaande schoonzoon. Hoe zou hij nog hebben kunnen mislukken, wanneer zijn beroep was ingezet door zo'n advies? Het antwoord had de juistheid van het antwoord geschapen, het had waarheid gemaakt. Is waarheid, waarheid in de omgang van mensen, niet in de eerste plaats effect van een onbeduchte handelwijze van mens tot mens? Is waarheid niet in de eerste plaats resultaat, maaksel, schepping van de wijze? De wetende maakt toekomst, omdat hij spreekt. Maar Buber is een modern man. Op de onverhoedse vraag - de vraag, die hem door haar onverhoedsheid, dat moest hij achteraf bekennen, de ogen had kunnen openen - op de onverhoedse vraag: is de verloofde van mijn dochter een oppassend man, zegt hij (alsof hij psychologie had gestudeerd): volgens uw woorden moet hij wel vlijtig en bekwaam zijn. Vindt u ook niet, had hij eraan toe kunnen voegen: wat vindt u er zelf van? - Men beseffe echter de consternatie, die dit antwoord verwekt. Het is niet te geloven, dat Buber de vraag terugwerpt. De wijze maakt een grap. Daarom nog eens: is hij schrander? Waarop dit onvermijdelijke, maar daarom niet minder onbehoorlijke antwoord: met vlijt - de vlijt, waarde vraagsteller, die u in de beschrijving van uw schoonzoon hebt genoemd en waarop ik
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
19 mij dus kan beroepen - met vlijt alleen had hij het niet zover - zover namelijk als u, waarde vraagsteller, in uw vraag hebt aangegeven toen u zei: met lof door alle examens - met vlijt alleen had hij het niet zover kunnen brengen, vindt u zelf ook niet. Blijf van mij af, zegt Buber, verleid me niet, want ik (als modern mens) weet het niet, of liever, ik geloof ten stelligste, dat alle tussenmenselijk handelen op weten steunt, en aangezien ik niet weet, is het mij ontzegd te raden. Dan is ook zijn laatste antwoord begrijpelijk. Ik weet het niet, zegt hij, ik ken hem niet, ja al zou ik hem kennen, ik zou niet weten.
De psycholoog en het moderne onvermogen De psycholoog is het met Buber zonder twijfel eens. Op diens plaats had hij hetzelfde gezegd. Maar hij had het er niet bij gelaten. Hij had gezegd: ik weet het niet en niemand weet het, u moet zo niet vragen, want op zulke vragen krijgt u alleen een fout antwoord. Wilt u een antwoord op uw vraag, laat u aanstaande schoonzoon dan eens bij mij komen. Als de schoonzoon dan gekomen was, zou de psycholoog een lang en listig gesprek met hem gevoerd hebben, hij zou een paar onschuldig uitziende, maar nog listiger papiertjes uit de kast gehaald hebben en de aanstaande schoonzoon verzocht hebben een tiental inktvlekken te interpreteren, een serie halve zinnen aan te vullen en enkele onrustbarende plaatjes te beschrijven. Daarna zou hij de verkregen gegevens hebben uitgewerkt en het effect van zijn arbeid tot een zeker advies hebben samengevat. Zo deed de psycholoog, doet hij thans nog zo? Het geloof in de juistheid van het zo gevonden advies is hem inmiddels enigermate ontnomen. Het werd duidelijk, ‘dat uit een test of psychologisch onderzoek niets blijkt over wat moet gebeuren, 3 wat juist is, wat rechtvaardig is, of geschikt’ . Niets staat er; de schrijver cursiveert niet toevallig. In dezelfde oratie staat, wat de psycholoog dan wel kan: hij kan ‘zijn kennis en ervaring ter beschikking stellen en zijn hulp kan slechts effectief zijn, voor zover deze kennisverrijking de cliënt van nut is, voor zover zij de cliënt de mogelijkheid en het uitgangspunt leert om zelf een uitweg uit zijn problemen of conflicten te vinden. Het inzicht, dat de psycholoog aan anderen
3
B.J. Kouwer, Gewetensproblemen van de toegepaste psychologie. Oratie, Groningen 1955, p. 11.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
20 geeft, kan van dienst zijn in hun persoonlijke problematiek. De uitweg uit deze problematiek behoort echter volledig bij de cliënten zelf te berusten, want het wijzen 4 van een weg is, hoe dan ook, niet meer te putten uit de wetenschap’ . De psycholoog zegt als het ware: gij weet niet, in welke richting uw beroep ligt? Bedenk dan wel, dat ik het ook niet weet. Echter ik kan met u praten, de kans is niet denkbeeldig, dat u en ik er samen uitkomen. Het lijkt mij, dat deze woorden een groot en eerlijk arbeidsterrein voor de psycholoog openen. Toch heeft de oratie van Kouwer bij niet weinig psychologen verontrusting gewekt. - Eigenlijk behoorden zijn woorden ons aller ongerustheid te wekkeen. Want zij maken een geheim openbaar, dat niet toevallig met zoveel zorg werd behoed.
Wij weten het niet Dat is de inhoud van het geheim: wij weten het niet. Eerst leek het of de psychologie de onwetendheid zou kunnen dempen. De opluchting, daardoor ontstaan, werd de leek in ruime mate deelachtig: de psycholoog weet het! Als mijn zoon niet weet, wat hij moet worden en ik weet het ook niet, wat tussen haakjes toch niet telt, dan is er de psycholoog, die het te weten kan komen, hij zal het zeggen en we zullen ernaar handelen. Als mijn dochter niet weet of ze met die jongen, met wie ze al zes jaar gaat, zal trouwen en ik weet het niet (van geen belang), dan is er de psycholoog, hij komt achter het geheim der affecties, differentieert er oedipale ongeriefelijkheden in, zegt hoe het moet, of verwijst naar de psychotherapeut, wat dan wel een tegenvaller is, maar - een baken. Alleen de psycholoog zelf, hij gelooft er niet meer zo in. Straks heeft zijn ongeloof zich voortgeplant tot in de vraagstellers. De verslagenheid zal groot zijn. Want men beseffe wel: de vraagsteller deelt de gewetensproblemen van de psycholoog allerminst, het gaat hem om zekerheid, het gaat hem om een antwoord, welk antwoord is van ondergeschikt belang. Hier staat het, wil hij zeggen, zwart op wit, in de advocatuur moet hij gaan, het staat er, nu niet meer chicaneren: in de advocatuur, in Godsnaam, of liever in naam van de psycholoog, ga in de advocatuur! Daar gaat het om. Deze bevrijding zoekt de vraagsteller. Waarom doet de psycholoog niet mee? Waarom komt hij niet tegemoet aan de
4
Id., p. 17.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
21 oeroude dorst naar zekerheid, die zekerheid, welke gebouwd is op het woord van de wijze - in feite de enige zekerheid? Waarom plaagt hem een wetenschappelijk geweten, terwijl de vraagstellers hem wijzen op een ander en wezenlijker geweten, het geweten, dat zij luid maken in hun verontruste vragen? Heeft hij daartoe het recht?
De adviserende psychologie: een dubieuze noodbrug Er is hier geen sprake van recht, hij is ertoe verplicht. Uiteindelijk grondt zijn scepsis niet op het langs wetenschappelijke weg verkregen inzicht, dat geen psychologie een advies kan steunen, dat de toekomst omvat, ten slotte komt zijn scepsis voort uit een onvermogen, waaraan iedereen lijdt, het onvermogen om in humane aangelegenheden te bouwen op de zekerheden van weleer. Zijn wetenschap hervindt de scepsis van Buber. Zijn wetenschap voert tot de erkenning van het (reeds lang bekende, doch geheim gehouden) feit, dat de kloof van niet-weten, die de een scheidt van de ander, en die iedereen scheidt van zijn toekomst, niet gedempt kan worden door de psychologie. In zijn wetenschap ontdekt hij de grond van zijn wetenschap, hij ontdekt, dat de psychologie een noodbrug is tussen oevers, die eertijds geen oevers waren, oevers, die oevers werden door het uiteensplijten van de bodem, waarop wij leven. In zo'n sterke mate ging dit verband verloren, dat geen wijze, ook niet de moderne aarzelende wijze die de psycholoog is, met zijn woord het verband kan herstellen of, bescheidener, overbruggen. Dat ontdekt de psycholoog van onze dagen.
Welke zijn de bruggehoofden? Met dit inzicht ontstaat het besef, dat de noodbrug, die psychologie heet, daarom mislukt, omdat niemand weet, welke de bruggehoofden zijn. Wat is de aard van het thans zo algemene onvermogen om aan de toekomst gestalte te geven? Zolang deze vraag niet beantwoord is, blijft elke psychologische hulp in het verband van nu en straks blind. Voorts: wat is de aard van het contact van jong en oud, dat niemand meer weet hoe hij in dit contact moet handelen; hoe zijn wij, ouderen, dat onze greep op het kind een onzekere, aarzelende, bevende greep is; hoe is het kind, dat het zich niet laat grijpen, dat het ontglipt, eigen wegen zoekt, veel dwaalt, vaak verdwaalt en ten slotte
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
22 haast bij mirakel toch nog volwassen wordt? Zolang niet deze vragen beantwoord zijn, blijft elke pedagogische raad in de lucht hangen. Ten derde: wat is er met de relatie van man en vrouw, wat maakt de bijkans onvoorstelbare vloed van seksuologische lectuur nodig? Zolang niet deze vraag beantwoord is, staat elk bureau voor huwelijksmoeilijkheden op weke bodem.
Metabletica Wat is er met ons gebeurd, op deze vraag wil dit boek een eerste en daarmee stellig voorlopig antwoord geven. Aangezien het wil beschrijven hoe wij veranderen en het thema der verandering bijgevolg in het middelpunt is gesteld, draagt dit boek de 5 titel metabletica, dat is leer der veranderingen .
De onevenwichtigheid van het boek Het boek is niet evenwichtig. Soms kon het onderzoek ver worden voortgezet, waardoor wat duister was scherpe contouren kreeg. Soms stootte het op harde materie, die haar geheimen niet wilde prijsgeven. Soms ook bracht het mij in de mist, ik hield niets substantieels in mijn handen. Het boek is een eerste opzet, ik neem aan, dat nader onderzoek veel lacunes kan aanvullen.
Het hypothetisch karakter van dit boek Grote stukken van dit boek zullen de indruk maken hypothetisch van aard te zijn. Toch zou ik ze niet graag als zodanig benoemen - wanneer ik tenminste onder hypothetisch versta: ongewis, zwevend en fictief. Naar een bepaalde opvatting van wetenschap zijn ze dat zeker. Ik meen echter, dat deze opvatting, zich uitend in de stelling, dat wetenschap uit is op ‘objectieve’, voor allen en ten allen tijde controleerbare waarheid, nimmer richtsnoer was voor hem, die wetenschap beoefent. Wetenschap is een zaak van redelijke bewogenheid, een emotionele aangelegenheid. Daarom zijn mij de als fictief te bestempelen stukken te dierbaar, ik wil zeggen: te redelijk-dierbaar, en daarmee te waar om ze met het woord hypothetisch in depreciërende zin af te doen. In een andere zin acht ik ze wel hypo-
5
Afgeleid van μεταβάλλειν, veranderen. Gaarne spreek ik hier mijn dank uit aan Prof. Dr. B.A. van Groningen en Prof. Dr. W.J. Verdenius, die mij hielpen bij het vinden van een passend woord.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
23 thetisch. In de zin van: dienende tot onderlaag en tot grondslag. Zo zijn ze bedoeld. Of ze aan deze bedoeling beantwoorden, vermag alleen verder voortgezet, doch naar mij voorkomt even bewogen onderzoek uit te maken.
Documentatie Ik ben ervan doordrongen, dat de documentatie op vele plaatsen te kort schiet. Mevrouw M.E. Heijboer-Barbas gaf zich de moeite in de litteratuur de bewijsplaatsen op te zoeken van de niet gradueel, maar essentieel andere aard van het kind in vroeger tijden. Het lag in haar en mijn bedoeling de zo verzamelde gegevens in dit boek te plaatsen. Toen bleek, dat daarmee het verband verstoord zou worden, besloten wij de gegevens als een aparte publikatie aan dit boek toe te voegen. Het nadeel, dat betoog en documentatie niet dicht bijeen liggen, hoop ik op te heffen 6 door de lezer mevrouw Heijboer's studie van harte aan te bevelen.
6
M.E. Heijboer-Barbas, Een nieuwe visie op de jeugd uit vroeger eeuwen, Callenbach, Nijkerk 1956.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
24
Hoofdstuk II Volwassenen en kinderen § 1. Het kind vroeger en nu De pedagogische omgang: een afwezig onderwerp Op enkele recente uitzonderingen na vermelden de pedagogische geschriften niets over de omgang van volwassenen en niet-volwassenen. Ook de zeer groten onder de auteurs zwijgen over het contact tussen jong en oud. Men moet aannemen, dat zij geen aandacht hadden voor dit naar ons voorkomt eerste en belangrijkste pedagogische onderwerp. Wie over de relatie van volwassenen en kinderen, zoals deze vroeger was, ingelicht wil worden, moet zich tevreden stellen met toespelingen, zijdelingse opmerkingen, die ineens, haast per ongeluk, iets laten doorschemeren van het contact tussen jong en oud. Dergelijke onopzettelijke vermeldingen vindt men eigenlijk wel bij alle auteurs. Men moet er echter naar zoeken. Dat het zoeken de moeite loont, bemerkt hij, die het eerste boek van Montaigne's Essays opent en bladert in het hoofdstuk gewijd aan de opvoeding der kinderen: De l'institution des enfans.
De raad van Montaigne Het stuk is opgedragen aan de gravin van Gurson, Diane de Foix, die in die dagen zwanger was en aan Montaigne enige voorlichting had gevraagd in de voor haar liggende pedagogische taak. Het is geschreven in een tijd, die zich in veel opzichten losmaakte van de middeleeuwen, doch die daaraan toch nog zeer verwant gebleven was. Enkele jaren na de dood van Montaigne wordt Descartes geboren, die, steunende weliswaar op de ervaringen van de eeuw voor hem, met enkele fundamentele geschriften een programma voor eeuwen zou vastleggen. Montaigne staat op de drempel van een nieuwe
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
25 tijd; het moet belangrijk zijn te weten hoe hij denkt over de wijze, waarop volwassenen met kinderen dienen om te gaan. Zijn opstel over de opvoeding is niet bijster onderhoudend. Men vraagt zich af, of de gravin er met veel belangstelling in las; het lijkt niet waarschijnlijk, dat zij van de lectuur veel profijt trok. In onze ogen is het stuk hoogdravend, geleerd en te onwerkelijk om tot instructie te kunnen dienen. Men dreigt in te slapen over een tekst, die ritselt van klassieke citaten. Tot deze zin de aandacht trekt. ‘Weinig jaren van het leven’, zegt de schrijver, ‘zijn gereserveerd voor de opvoeding, hoogstens de eerste vijftien of zestien, gebruik deze jaren dus goed, volwassene, wanneer ge het kind tot juiste volwassenheid wenst op te voeden; laat overbodige zaken achterwege. Wilt ge iets goeds doen, leg het kind dan wijsgerige dialogen voor, weliswaar eenvoudige, niettemin zulke, die een nadere uitleg waard zijn. Behandel deze dialogen tot in de finesses, het kind is in staat deze materie te verwerken vanaf het ogenblik, dat het zich enigermate kan redden’ (Montaigne schrijft: vanaf het ogenblik, dat het gespeend is, maar dit zal men niet al te letterlijk moeten opvatten), ‘in ieder geval zal het kind een bespreking van wijsgerige dialogen beter doorstaan dan de poging het tot lezen en schrijven te brengen; met die poging moet men nog wat wachten’.
De Decamerone is geen kinderlectuur Wijsgerige dialogen. Nog minder vertrouwt men zijn ogen als men ziet, dat Montaigne er in gemoede aan toevoegt, dat ze de voorkeur genieten boven de Decamerone van Boccaccio. Werkelijk, wijsgerige uiteenzettingen zijn voor het kind veel 1 begrijpelijker . Deze opmerking doet de deur dicht. Montaigne, die in zoveel dingen blijk geeft van een wijs en zakelijk oordeel, slaat de plank mis als hij aanstaande moeders van raad wil dienen. Hij is niet de enige. Alle pedagogische geschriften van die dagen ademen eenzelfde geest van onwerkelijkheid, alle geven blijk
1
‘Nostre enfant est bien pressé: il ne doit au pédagisme que les premiers quinze ou seize ans de sa vie; le demeurant est due à l'action. Employons un temps si court aux instructions nécessaires. Ce sont abus; ostez toutes ces subtilitez espineuses de la Dialectique, dequoy nostre vie ne se peut amender, prenez les simples discours de la philosophie, sçachez les choisir et traitter à point: ils sont plus aisez à concevoir qu'un conte de Boccace. Un enfant en est capable, au partir de la nourrisse, beaucoup mieux que d'apprendre à lire ou escrire’. Montaigne, Essays, Livre premier, Ed. Garnier, p. 175, 176.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
26 van een volstrekt onkinderlijke interpretatie van het kind, geen geschrift doet ons vermoeden, dat het kind werkelijk gezien en begrepen is. Integendeel, het kind werd niet gezien en niet begrepen, het kind is afwezig in de hoogdravende, deftige lectuur.
De raad van John Locke Dat is het nog, honderd jaar later. Als John Locke de sfeer wil aangeven, waarin volwassenen en kinderen met elkaar dienen om te gaan, zegt hij met nadruk, dat de volwassenen het kind als een wezen moeten bejegenen, dat tot redelijk inzicht bereid en begerig is. De kinderen verlangen ‘a gentle Persuasion in Reasoning’, schrijft Locke, ‘they understand it as early as they do Language; and, if I misobserve 2 not, they like to be treated as rational Creatures’ . Op zekere dag wenst uw dochtertje van vijf jaar uitsluitend pindakaas op de boterham, niet alleen 's morgens, maar ook 's middags, zelfs de warme maaltijd wil zij vervangen door boterhammen met het geliefde belegsel. Beducht voor de verkeerde effecten van een eenzijdige voeding wilt u haar van de nieuwe gewoonte afhelpen. Volgens Locke komt dat hierop neer, dat u haar rustig en volledig gaat vertellen, waarom het niet juist is alle boterhammen met pindakaas te voorzien. U doet haar beseffen, dat de maaltijden daardoor te eenzijdig worden, en dat het effect van haar voorkeur zeer goed zou kunnen bestaan in een sluipende ondermijning van haar gezondheid. Maar misschien is dit voorbeeld verkeerd gekozen. De kans is groot, dat u uw dochtertje niet van haar voorkeur wilt afhelpen, bevreesd als u bent in de kinderziel iets teweeg te brengen, waarvan het resultaat u na jaren wellicht met schuld zal overladen. U laat haar pindakaas eten tot zijzelf naar de jampot grijpt. Mag ik dan aannemen, dat er op tafel ook nog een medicijnfles staat, van u, volwassene, en dat uw kind u huilend smeekt de inhoud lepelsgewijs te mogen nuttigen? U weet, dat het haar dood kan zijn. U laat haar dus niet begaan. Gaat u in dat geval met haar praten op de wijze, die Locke aanbeval? Stellig niet. U zou zich, dat is zeker, snel belachelijk maken. Minder naar uzelf dan naar het kind kijkend zou u bang zijn haar in een quasi-volwassenheid te voeren.
Rousseau's gezonde repliek Dat is in ieder geval de opinie van Rousseau, die, weer honderd
2
Some Thoughts Concerning Education (1693).
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
27 jaar later, met de hem eigen heftigheid uitroept niets te kennen, wat zo dwaas is als een dergelijk persuasief-verbale omgang met het kind. Redelijkheid, betoogt hij doelend op Locke, is niet de eerste maar de laatste vrucht van een educatie; met 3 redelijkheid beginnen is beginnen bij het einde . Kon men met kinderen praten, dan hoefden zij niet opgevoed te worden: zij waren al volwassen. Daarop geeft Rousseau een voorbeeld van een persuasief gesprek tussen volwassene en kind, dat, als duidelijk wordt, onafwendbaar belandt in een malle cirkelredenering. Bedenk toch, zo gaat Rousseau verder, dat het kind kind is, dat betekent: geen volwassene; uw 4 pedagogische daden dienen, willen zij juist zijn, voort te spruiten uit dat verschil . Rousseau heeft het begrepen. Hij was de eerste, die het kind zag en daarom ophield het kind als volwassene te bejegenen. Hiermee zouden wij deze historische excursie kunnen besluiten. Aan het einde van de 16e eeuw geeft Montaigne blijk van een haast ongeloofwaardig groot misverstand, honderd jaar later toont Locke hetzelfde misverstand, hoewel in geringer mate, weer honderd jaar later ontstaat dan eindelijk een eerste begrip voor het kinderlijke van het kind. Alle manifestaties van een juiste omgang met het kind - als het uitgeven van ware kinderlectuur, het maken van ware kinderkleding, het bouwen van speeltuinen en, niet te vergeten, het verstrekken van juiste pedagogische adviezen - al deze huidige blijken van begrip voor het kind liggen besloten in de ontdekking van Rousseau. Na veel eeuwen misverstand tussen jong en oud ontstaat in de tweede helft van de 18e eeuw de eerste aanleg van een verstandhouding, die thans, in de 20e eeuw, tot grote, men mag wel zeggen indrukwekkende resultaten voert.
Wat bewoog Rousseau? Zo lijkt het. In dezelfde Émile echter vindt men passages, die een andere interpretatie der bovenvermelde historische gegevens oproepen.
3
4
‘Raisonner avec les enfants était la grande maxime de Locke; c'est la plus en vogue aujourd'hui: son succès ne me parait pourtant pas fort propre à la mettre en crédit; et pour moi je ne vois rien de plus sot que ces enfants avec qui l'on a tant raisonné... Le chef d'oeuvre d'une bonne éducation est de faire un homme raisonnable: et l'on prétend élever un enfant par la raison! C'est commencer par la fin’. J.-J. Rousseau, Émile ou de l'éducation (1762), Ed. Garnier, p. 71. ‘La nature veut que les enfants soient enfants avant que d'être hommes. Si nous voulons pervertir cet ordre, nous produisons des fruits précoces qui n'auront ni maturité ni saveur’. Id., p. 73.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
28 ‘Praat niet met de kinderen’, zegt de schrijver. Daarmee zijn wij het tot op zekere hoogte eens. ‘Het kind is kind, geen volwassene, u bent de volwassene’. Akkoord. 5 ‘Redelijkheid tussen volwassenen, tussen volwassenen en kind: dwang’ . Deze wending hadden wij niet verwacht. Past ze bij de erkenning van het kinderlijke in het kind? Nauwelijks, lijkt ons. Heeft Rousseau hier tol betaald aan een verleden, waarvan ook hij zich niet kon bevrijden? Maar dan is het niet goed te begrijpen, dat Rousseau het overwicht van de volwassene met evenveel verve bepleit als even daarvoor de kinderlijkheid van het kind. Men krijgt eerder de indruk, dat hij de tijdgenoten iets wil duidelijk maken, wat even nieuw was als het feit, dat het kind kind is en op kinderlijke wijze bejegend moet worden. Ziehier wat hij zegt: ‘Wat het kind moet weten is, dat het zwak is en dat gij, volwassene, sterk zijt; voorts, dat uit dit verschil voortvloeit, dat het onder uw gezag staat. Dat moet het 6 kind weten, dat dient het te leren, dat moet het voelen’ . 7 Ziet dit pleidooi voor de autoriteit van de ouders er uit als een tol, betaald aan het verleden? Eigenlijk moeten wij zeggen, dat het pleidooi zeer goed harmonieert met de verwerping van Locke's denkbeelden: wie met het kind wil praten, neemt het kind als gelijke en kan daardoor moeilijk de autoriteit van de ouders, hun gezag en het goed recht van een door hen uitgeoefende dwang erkennen. Merkwaardig: door de ongelijkheid van kind en volwassene te erkennen, wordt men gebracht tot de aanvaarding van macht en dwang in hun omgang. Merkwaardig vooral, omdat wij thans het eerste wel en zelfs gretig aanvaarden, het tweede daarentegen met nadruk niet. Het tweede lijkt ons te weinig humaan, te weinig pedagogisch: het kind dwingen, neen. Ons gezag? hoe gevaarlijk zich daarop te beroepen. Verder: wat een afstand gaapt er tussen kind en volwassene, wanneer dwang de plaats inneemt van redelijkheid. - Het lijkt wel, of Rousseau het kind van zich afstoot. Blijf daar, zegt hij, waar ik sta kun jij niet staan, want ik ben een vol-
5 6 7
‘Employez la force avec les enfants et la raison avec les hommes; tel est l'ordre naturel: le sage n'a pas besoin de lois’. Id., p. 74. ‘Qu'il sache seulement qu'il est faible et que vous êtes fort; que, par son état et le vôtre, il est nécessairement à votre merci; qu'il le sache, qu'il l'apprenne, qu'il le sente’. Id., p. 74. Dat Rousseau deze autoriteit met nadruk impliciet wenst te houden hangt, naar mijn overtuiging, samen met de toen al opgetreden grotere kwetsbaarheid van het kind.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
29 wassene en jij bent een kind. Waarom? Heeft Rousseau zich niet ernstig vergist? Het moet wel. Zeker, het kind is kind, wij zijn dat niet en in zoverre blijkt een afstand; in de omgang dient die afstand echter zoveel mogelijk afwezig te zijn. Evenwel, kan dat? Is het niet tegenstrijdig? - Het lijkt mij juist, deze belangrijke vraag een ogenblik te laten rusten en eerst te wijzen op een andere merkwaardigheid van Rousseau's Émile.
De tweede geboorte van Émile In het vierde hoofdstuk schrijft Rousseau, dat de mens niet één maar twee geboorten ten deel vallen. De eerste om te bestaan, de tweede om te leven. Het is duidelijk, wat Rousseau daarmee bedoelt: de eerste geboorte is die uit de moeder, de tweede betreft de puberteit, de psychische volwassenwording, onafscheidelijke metgezel van de, in de regel iets vroeger plaatsvindende, lichamelijke volwassenwording. De psychische volwassenwording (die ik in het vervolg met het woord ‘volwassenwording’ zal aangeven) noemt Rousseau een staat van crisis - wij zijn het daarmee onmiddellijk eens. Het kind is humeurig, wisselvallig en heeft een al dan niet sterke aversie van ouderlijke autoriteit; het wenst niet meer bestuurd te worden. In deze periode (ik citeer voortdurend Rousseau) is het kind niet goed benaderbaar voor de volwassenen, het is onredelijk, opstandig, kortom onopvoedbaar. Men dient echter wel te bedenken, zegt Rousseau, dat dit alles van de grootste betekenis is; het kind wordt volwassen, na deze crisis is niets menselijks hem meer vreemd. Deze beschrijving van de volwassenwording komt met onze ervaring redelijk overeen. Het enige, waar wij van opkijken, is, dat Rousseau spreekt van een ‘ogenblik 8 van crisis’, van een ‘tamelijk korte’ periode . Hebben wij niet de indruk, dat de volwassenwording tamelijk lang, zo niet onwaarschijnlijk lang duurt? Volgens de leerboeken duurt de volwassenwording ongeveer vijf jaar. Sommige auteurs vinden deze schatting te laag en spreken van zeven, negen, tien jaren. Rousseau moet de duur der volwassenwording ernstig onderschat hebben. Want dat de volwassenwording zulke sterke verschillen in lengte zou tonen, strookt niet met onze overtuiging, dat zij gebonden is aan een biologische omvorming. Of vergissen wij ons daarin?
8
‘... ce moment de crise, bien qu'assez court, a de longues influences’. Id., p. 236.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
30
De volwassenwording: een afwezig ondewerp Vóór Rousseau heeft niemand over de volwassenwording geschreven. Bij Locke vindt men daarover geen woord. Bij Montaigne geen letter, en vooral bij hem valt dat op. Want Montaigne heeft het over letterlijk alles in zijn Essays; hij schrijft over de ijdelheid, de droefheid, de leugen en de waarheid, over vriendschap en eenzaamheid, over de juiste wijze van sterven, over het gebed, over dronkenschap en wreedheid, over diligences en vlooien - dit is een greep uit de veelheid. Er is zelfs een hoofdstuk gewijd aan de levensduur, waarin waardevolle opmerkingen over de levensfasen - desondanks schrijft deze man, die alles zag en die wat hij zag nauwlettend beschreef, niets over de volwassenwording, de levensfase, die ons in de ogen springt, de fase, die ons op twee manieren goed bekend is: uit eigen ervaring en in de ervaring met onze kinderen. Heeft hij juist op dit punt gefaald? Vreemd. Hebben alle auteurs vóór Rousseau juist wat de volwassenwording betreft een blinde vlek gehad? Want behoudens enkele regels bij Aristoteles en een spaarzame, overigens dubieuze autobiografische aantekening in de Renaissance vindt men in de ganse Westeuropese lectuur, voor zover nagezocht, niets over de 9 volwassenwording . Hebben al onze voorouders de ogen gesloten gehad en zijn alleen moderner ogen, te beginnen met die van Rousseau, open tot het waarnemen van een dusdanig zichtbare zaak? Kan men dit werkelijk aannemen? Of is het waarschijnlijker, dat alle auteurs voor Rousseau niets zagen, omdat er niets te zien was?
De volwassenwording: een afwezige levensfase? Maar dit zou betekenen, dat het kind voor Rousseau op een andere wijze kind was dan de kinderen tijdens en na hem, op een zo volstrekt andere wijze, dat een periode van volwassenwording, waarmee bedoeld: een periode van innerlijk en uiterlijk moeilijk en recalcitrant leven, achterwege kon blijven. Zou dat mogelijk zijn? Maar hoe was het kind dan? Hoe was het bijvoorbeeld ten tijde van Montaigne? Stond het kind toen zo
9
‘La psychologie de l'adolescence est un beau sujet d'étude, mais il est aussi neuf que beau. Une page fameuse d'Aristote, il y a deux mille ans, et maintenant treize cent pages de M. Stanley Hall; et dans l'entre-deux rien ou presque rien’. G. Compayr, La psychologie de l'adolescence, in Revue philos., t. LXI (1906), p. 349. Geciteerd door P. Mendousse, L'âme de l'adolescent, Paris, p. IX.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
31 dicht bij de volwassene, dat het geen turbulente tijd hoefde door te maken om bij de volwassenen te komen? Dit zijn moeilijke vragen. Want de mededelingen over de aard van het kinderlijke leven zijn bijzonder schaars. Straks wil ik de lezer uitnodigen nader te overwegen, waarom deze mededelingen zo schaars zijn. Het lijkt mij van belang eerst te wijzen op de enkele korte mededelingen over het kind, die ons bereiken, geisoleerde data uit complete doch vrijwel geheel onbekende levens, data echter, die een onverwacht licht werpen op het kind, zoals het geweest moet zijn.
Het kind Théodore Agrippa d'Aubigné Als voorbeeld van de aard van het kinderlijke ten tijde van Montaigne enkele gegevens uit het leven van Théodore Agrippa d'Aubigné, hugenoot, vriend van Hendrik IV, geboren in 1550. Montaigne werd geboren in 1533 en had dus de leeftijd des onderscheids toen d'Aubigné zijn kinderjaren sleet: het waren jeugdige tijdgenoten van deze d'Aubigné, die Montaigne uitnodigden van de volwassenwording - niets te zien. Van deze d'Aubigné wordt vermeld, dat hij op zesjarige leeftijd Grieks, Latijn en Hebreeuws las, en Plato uit de oorspronkelijke tekst in het Frans vertaalde, 10 toen hij zijn acht eerste levensjaren nog niet had voltooid . Plato! - herinnert men zich, dat Montaigne de raad geeft kinderen filosofische dialogen voor te lezen en uit te leggen? - nu, als een kind van acht jaar Plato kan vertalen, wat kan er dan tegen zijn het op vierjarige leeftijd Plato (vertaald) voor te lezen? Op eveneens achtjarige leeftijd kwam hij vergezeld van zijn vader door de stad Amboise, waar juist een groep hugenoten was terechtgesteld. Hij zag de gedecapiteerden liggen en zwoer, op uitnodiging van zijn vader, de onthoofden te zullen wreken. Twee jaar later werd hij door inquisiteurs gevangen genomen; de bedreiging zijn jeugdige leven op de brandstapel te laten, beantwoordde de tienjarige met een vreugdedans voor het vuur. ‘De afschuw van de mis ontnam hem, die van het vuur’, tekent
10
‘Dès quatre ans accomplis, le père lui amende de Paris un précepteur, Jean Costin, homme astorge et impiteux qui luy enseigna les lettres latines, grecques et hébraïques à la fois. Cette méthode fut suivi par le père Gion, son second précepteur, si bien qu'il lisoit aux quatre langues à six ans ... A sept ans et demi il traduisit, avec quelque aide de ses lecons, le Crito de Platon’. Mémoires de Théodore Agrippa d'Aubigné, Paris 1854, p. 4, 5. Deze autobiografie is geschreven in de derde persoon.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
32 11
hij er zelf later bij aan . Alsof een kind van tien jaar zou weten, wat het daarmee bedoelde. - Evenwel, een kind, dat Plato vertaalt en reeds vier jaar lang gewoon is de lectuur der klassieken te genieten, kan dit kind niet weten, wat het wil, en weten, wat het doet? De betiteling ‘kind’ is dan echter niet meer te handhaven: wie het effect van een executie met begrip aanschouwt, een eed zweert, waaraan het leven trouw blijft, de interpretatie van het heilig avondmaal overziet en de verschrikkingen van het vuur peilt, die is geen kind, die is een man.
Het kind Blaise Pascal Toen Montaigne stierf, stond een ander kind op de drempel van grote ontdekkingen: Blaise Pascal, geboren in 1623, schreef op twaalfjarige leeftijd, zonder hulp, een verhandeling over het geluid, die door deskundige tijdgenoten ernstig genomen kon worden. Terzelfder tijd ving hij het woord ‘wiskunde’ op; hij vroeg zijn vader, wat het inhield, en kreeg dit incomplete antwoord (incompleet, omdat zijn vader vreesde, dat de belangstelling voor de nobele wiskunde die voor minder nobele wetenschappen zou doven): ‘De wiskunde, waarover later meer, mijn zoon, is de wetenschap, die zich bezighoudt met de constructie van volkomen figuren, en met het vinden van de wetmatigheden, die zij behelzen’, een antwoord, dat Pascal tijdens 12 de uren van recreatie vermocht te doen mijmeren en dat hem, opnieuw door niemand geholpen, bracht tot het construeren van cirkels en driehoeken, en voerde tot het vinden van de stellig door vader bedoelde wetmatigheden als deze: dat de som van de hoeken van een driehoek bestaat uit twee rechten. Zeker, zijn vader was ervan onder de indruk, waaruit blijkt, dat deze volwassen prestaties ook destijds allerminst gewoon waren - ons echter lijken ze in de eerste plaats onmogelijk. Er sprongen tranen in zijn ogen van vreugde toen hij de constructies van zijn zoon aanschouwde - zouden wij niet eerder schrikken en denken: waar gaat dat naar toe? wat mist dit kind? Pascal's vader is dan gewonnen, hij geeft het kind de befaam-
11 12
‘Il répondit que l'horreur de la messe lui ostoit celle du feu’. Id., p. 7. Mme Périer-Pascal, zuster van Blaise, bericht in haar Vie de Pascal het volgende: ‘Mon père lui dit, en général, que c'étoit le moyen de faire des figures justes, et de trouver les proportions qu'elles avoient entre elles ... Mon frère se mit à rêver sur cela à ses heures de récréation, et étant seul dans une salle où il avait coutume de se divertir, il prenoit du charbon et faisoit des figures...’ Vgl. Oeuvres Complètes de Blaise Pascal, Hachette, Paris 1877, t. I, p. 2.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
33 de elementen van Euclides, die het verslindt als een kinderboek (dat er in die dagen niet was). Pascal is op dat ogenblik twaalf jaar oud, vier jaar later schrijft hij een traktaat over de kegelsneden, waarvan de geleerde tijdgenoten zeiden, dat het alle werken in deze materie sinds Archimedes sloeg.
Kleine volwassenen? Niet ten onrechte schrijft De Vletter, dat de meer begaafde kinderen van vroeger 13 ons verstomd doen staan . Hij geeft een rij van voorbeelden, meer recent weliswaar, voor een goed deel zelfs uit de tijd na Rousseau en zeker minder opvallend dan de zojuist geciteerde extravaganties, maar toch verbazingwekkend. ‘Goethe’, zo leest men, ‘schreef voor zijn achtste jaar Duits, Frans, Grieks en Latijn; Italiaans had hij er spelenderwijs bij opgepikt, terwijl zijn vader het zevenjarige zusje in die taal les gaf. Turnvater Jahn kon op zijn vierde jaar lezen en schrijven, Wieland las Nepos op zijn achtste, Horatius van zijn tiende tot zijn dertiende’ - ‘Rhijnvis Feith was op zijn dertiende jaar klaar voor de universiteit’ - ‘Justus van Effen was op zijn vijftiende al gouverneur bij (haast schreven wij àndere) kinderen. Menno van Coehoorn werd op zijn zestiende als kapitein van een compagnie infanterie in garnizoen gestuurd van Friesland naar Maastricht’. En zo verder, een schier onafzienbare stoet van wat wij noemen vroegrijpe kinderen, kinderen, die kennelijk al zeer jong goed bevonden werden voor de studie, en die de daarin aangeboden overmatig volwassen stof bleken te kunnen verwerken. ‘Ook de meisjes, àls ze al een opvoeding kregen, begonnen deze op hun tweede, derde jaar; er waren er, die op hun vijfde de Bijbel al door waren’. - Nu, als de meisjes vóór hun vijfde verjaardag de Bijbel hebben gelezen, moet het nauwelijks bezwaarlijk zijn ze op dezelfde aanvallige leeftijd bij tijd en wijle een verhaaltje uit de Decamerone voor te lezen (al is Montaigne er tegen). Want men komt niet klaar door te zeggen: het kind heeft er niets van begrepen, wat het las ging aan hem voorbij. Aan Pascal gingen veel volwassen zaken blijkbaar niet voorbij. Als van de jeugdvriend van Goethe, Heinrich 14 Jung-Stilling, vermeld wordt, dat hij op elfjarige leeftijd Luther en Calvijn las , gelooft men dan werkelijk,
13 14
A. de Vletter, De opvoedkundige denkbeelden van Betje Wolff en Aagje Deken, p. 79 e.v. Johann Heinrich Jung's (genannt Stilling) Lebensgeschichte, Eine wahrhafte Geschichte von ihm selbst erzählt (18e eeuw); Deutsche Bibliothek, Berlin, T. I, p. 57.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
34 dat de jongeman woorden uitsprak, woorden stamelde en vreemd bleef aan de met deze woorden gegeven stof? Meent men, dat onze voorvaderen en bloc dom waren, dom, naïef, blind, of welke betiteling men wenst aan te voeren om uit te drukken, dat zij van het kind niets, maar dan ook helemaal niets begrepen?
Campe's klacht over de geforceerde vroegrijpheid Uit dezelfde tijd, de tijd van Goethe en Jung-Stilling, komt de klacht, dat de jeugd gemaltraiteerd wordt, dat het niet verrukkelijk is een acht- of tienjarige jongen te zien, ‘die een hele bibliotheek van boeken gelezen heeft, van dieren en planten praten kan, die in Indië voorkomen, die vele talen spreekt, alle paradigmata der Latijnse grammatica op zijn duimpje kent, rekent als een koopman en de klassieke auteurs uitlegt met een vaardigheid, die elke ware schoolmeester tranen van vreugde 15 in de ogen brengt’ . Bij deze noodkreet evenwel dient men aan te tekenen, dat hij geslaakt werd in de tijd van Rousseau, van de auteur dus, die als eerste de volwassenwording beschreef - niet omdat hij zoveel intelligenter zag dan zijn talloze voorgangers, maar omdat er voor het eerst iets te zien viel op de grens van jeugd en volwassenheid; de auteur, die als eerste met de afstand tussen beide geconfronteerd wordt en die daarom het kind het (zojuist ontstane) ‘kinderlijke’ gunt en die eveneens daarom - als zijn Duitse volgeling Campe - pleit voor een andere didactiek. Voorts dit: wordt uit de aangehaalde passage van Campe onloochenbaar duidelijk, dat het kind, ook voor de tijdgenoten, in een ernstige calamiteit was beland, deze zelfde tijdgenoten hebben, als blijkt uit het werk van Campe, in de toen aan het kind opgelegde didactiek niets onmogelijks gezien, en dit zouden wij in de eerste plaats willen opmerken. Nietwaar, het lijkt ons (naast verwerpelijk) eenvoudig onmogelijk, dat een kind van tien à twaalf jaar ‘een hele bibliotheek van boeken leest (weet u nog, hoeveel moeite het u kostte de enkele werken voor het eindexamen middelbare school te lezen?), vele talen spreekt (herinnert u zich nog hoe moeizaam het moderne drietal over uw achttienjarige lippen kwam?), alle paradigmata der Latijnse grammatica kent (u deed er vele jaren over, jaren na uw twaalfde) en de klassieke auteurs met tranen brengende vaardigheid uitlegt (en u?)’.
15
J.H. Campe, Allgemeine Revision des genannten Schul- und Erziehungswesens, Wolfenbüttel 1786, T. V, p. 94, 95.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
35
Een kwestie van begaafdheid? Meestal, zo niet steeds, wordt de uit dit alles sprekende verandering van het kind van de hand gewezen met de opmerking, dat de geciteerde voorbeelden voorbeelden zijn van in feite bijzondere, bijzonder begaafde en ook in hun tijd als wonderen beschouwde kinderen. Ten dele is dit zeker waar. Dat de vroegrijpheid van het kind echter alleen gold voor de zeer begaafden, wordt twijfelachtig, wanneer men ziet, dat Rousseau en Campe de naar hun inzicht onhoudbare toestand beschrijven als 16 een algemene. Rousseau heeft het niet over enkele kinderen, Campe evenmin; beiden stellen de staat van opvoeding en onderricht aan de kaak, zoals deze in het algemeen was. Trouwens, hoe staat het met de groten van onze tijd? Waren zij gelijk aan de begaafden van vroeger, dan moesten ook zij het voorbeeld kunnen zijn van eenzelfde vroegrijpheid. Daarvan blijkt weinig of niets. De jeugd dergenen, die in onze eeuw wetenschappelijk pionierswerk verrichtten, kan een vergelijking met de jeugd van 17 een d'Aubigné, een Pascal, een Grotius of een Goethe niet doorstaan . Eerder vindt men onder de groten van nu voorbeelden van een late rijpheid. Zijn wij niet zelf, als ouders, aanmerkelijk minder verontrust wanneer ons de mededeling bereikt, dat het kind nog wat jong is voor zijn jaren en daardoor waarschijnlijk een jaar zal moeten doubleren, dan wanneer wij bemerken, dat het kind de anderen ver voor is, primus inter pares, welke staat hem verleidt met de boeken voor de borst te zitten als zijn klasgenoten zwemmen, stoeien of volwassenen contrariëren? Wij gevoelen ons daarbij niet op ons gemak en wie de raad geeft een kinderpsychiater op te zoeken, heeft licht werk.
Het kind is kind geworden Het kind is kind geworden. Nemen wij dit niet aan, dan moet het ons duister blijven, dat het kind gedurende eeuwen lectuur werd voorgezet, die het, in onze ogen, hoegenaamd niet kon verteren, zoals het ons ten enen male onbegrijpelijk moet blijven, dat men met het kind op een, in onze ogen, dusdanig ostentatief onpedagogische wijze omging. De uitgave der Collo-
16
17
Campe zegt wel alleen te spreken over de kinderen ‘unserer verfeinerten Stände’, maar hij differentieert deze niet in een groep, die de volwassen materie wel, en een welke deze materie niet aankon. L.c., p. 94. De wonderkinderen in de beoefening van kunst maken hierop door redenen, die ik hier buiten beschouwing wil laten, een uitzondering.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
36
quia van 1522, door Erasmus zelf verzorgd en door hem opgedragen aan het zesjarig zoontje van zijn vriend en uitgever Froben, begint met de samenspraak van een jongeman met zijn meisje over de waarde, die een vrouw aan haar maagdelijkheid mag toekennen, het recht, dat zij al dan niet heeft geslachtsgemeenschap in het huwelijk te weigeren en over de vraag, of geslachtsgenot in zichzelf als zondig te brandmerken valt. In het tweede hoofdstuk vindt de verbaasde lezer een gesprek tussen een jongeman en een lichtekooi; de man, bekomen van de dwalingen zijns weegs, wil haar onder vier ogen een zedenles geven, zij interpreteert zijn behoefte aan isolement begrijpelijkerwijze verkeerd, en zegt, wanneer zij zich hebben teruggetrokken: ‘Hier, mijn beste, zijn wij zo veilig als gij wilt, wij kunnen alles doen en zeggen, mijn lief wellustelingetje, niemand is getuige van onze daden’, woorden, die hem het gewenste aanknopingspunt verschaffen. Want hij zegt: ‘Neen, toch niet, zouden wij dan kunnen voorkomen, dat God ons zag?’ En zo verder. Maar men zou kunnen denken, dat dit boek, weliswaar opgedragen aan een zesjarige, toch niet in zijn handen werd neergelegd. Het valt te betwijfelen. Want de oude lectuur wemelt van aantekeningen, die door hun onopzettelijkheid duidelijk maken, dat de volwassenen het kind wel degelijk met uiterst volwassen materie pleegden te confronteren. Daarvan nog een voorbeeld. 18 In Elias' Prozess der Zivilisation staat vermeld, dat een zesjarig prinsesje van Bouillon uit de 17e eeuw voor de grap wordt aangepraat, dat zij zwanger is. De kleine ontkent het. Men gaat echter verder. Op zekere dag vindt zij bij het wakker worden een pasgeboren kind naast zich liggen, dat de hofdames opzettelijk in het bedje hadden gesmokkeld. Zij is verbaasd en zegt, dat dus niet alleen de Heilige Maagd iets in die geest kan overkomen. Iedereen vermaakt zich over deze opmerking. Men brengt kraambezoek en de koningin zelf biedt zich aan het kind ten doop te houden. Ten slotte stelt men de gewetensvraag, wie de vader wel kan zijn. De kleine denkt na en oppert, dat alleen de koning en de graaf van Guiche in aanmerking komen, want, zegt zij, alleen deze beiden hebben mij een lens gegeven. Niemand ziet in de grap iets bedenkelijks; naar alle waarschijnlijkheid, omdat er in die tijd ook niets bedenkelijks in stak. Men stelle zich echter voor, dat in onze tijd met zesjarigen zulke
18
N. Elias, Ueber den Prozess der Zivilisation, 1937, T. I, p. 244.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
37 grappen werden geënsceneerd. De gevolgen zouden niet uitblijven. Het kind is kwetsbaar geworden voor alles, wat behoort tot het leven der volwassenen. Doch dit betekent niets anders dan dat thans twee afzonderlijke staten van menselijk leven te onderscheiden zijn: de staat der volwassenheid met alle bij deze staat passende, bij uitstek volwassen attributen als geboorte, dood, geloof en seksualiteit - en de staat van onvolwassenheid, waarin deze attributen ontbreken. Het kind is kind geworden. Niet zodra echter is deze ongewone vaststelling neergeschreven, of de vraag dringt zich naar voren door welke oorzaken het kind kind werd. Wat maakte, dat het kind, eertijds nauwelijks onderscheiden van de volwassene, thans anders en wel radicaal anders is dan de volwassene? Hoe komt het, dat thans een kloof gaapt tussen jong en oud, zo diep en zo onoverbrugbaar, dat het niet mogelijk is de dingen der volwassenheid naar de andere kant te brengen?
Welke machten verlenen het kind de moderne kinderlijkheid? In deze algemeenheid is de vraag eenvoudig te beantwoorden. Het kind is kinderlijk alleen ten opzichte van het niet-kinderlijke, volwassene. De oorzaken der veranderingen in de aard van het kinderlijk bestaan moeten inliggen in veranderingen in de aard der volwassenheid. Is de volwassene thans anders volwassen dan vroeger? Is onze volwassenheid gekenmerkt door eigenschappen, die vroeger minder uitgesproken waren of zelfs ontbraken? Of bezat de volwassenheid vroeger eigenschappen, die in de loop der tijden verloren zijn geraakt?
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
38
§ 2. De volwassenen Je respire l'odeur d'une rose, et aussitôt des souvenirs d'enfance me 19 reviennent à la mémoire Toen ik zojuist, ter verificatie van mijn citaat, Erasmus' Colloquia opsloeg, drong de geur, die oude boeken kenmerkt, tot mij door en ineens lag een periode ver verleden voor mij, wel vaag en vooralsnog niet te dateren, maar levend, echt en pregnant, oorspronkelijker dan het mij was verschenen, wanneer ik de herinneringen had willen terugroepen zonder het boek te openen. Maar ook vluchtiger, vergankelijker: een minuut erna is de dierbare indruk verdwenen, het verleden is teruggezonken en emitteert voortaan alleen losse feiten - tot opnieuw een geur, een geluid, een woord, een voorval of een ding het verleden terugroept zoals het was, zoals het als ‘mijn verleden’ thans tot mij spreken kan. Niets bewaart het verleden trouwer dan de geur. Een enkele keer ook komt de herinnering in deze felle, bijna overrompelende zuiverheid tot ons door een melodie van vroeger, die wij toevallig weer horen: het lied, dat moeder zong, de deun, die de buurjongen eindeloos op zijn fluit oefende. Het is vreemd te bedenken, dat wij die melodie evengoed nooit meer hadden kunnen horen. Dan was ook de herinnering, misschien de meest kostbare herinnering, die wij tot onze verbazing blijken te bezitten, nooit meer tot ons doorgedrongen. Wij konden dan wel zeggen: ik woonde vroeger daar, mijn moeder zong wanneer zij in de keuken was - of: we hadden een buurjongen, die eindeloos op zijn fluit speelde, wij zouden deze feiten hebben kunnen memoreren, maar de herinnering, de herinnering zou voorgoed zijn weggebleven. De feiten blijven wel, geraamte als zij zijn van het verleden, maar het eigene van de feiten, dat, wat de feiten tot ‘verleden’ maakt, tot het verleden, dat ons wanneer
19
H. Bergson, Essai sur les données immédiates de la conscience (1888), Alcan, Paris, p. 124.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
39 het zich meldt de adem doet inhouden, dat is vergankelijk als werkelijk niets anders. Zelfs gisteren is ons vreemd. Alleen, wij merken het niet, want de feiten van gisteren suggereren ons een herinnering - die er in werkelijkheid niet is. Zo suggereren de feiten voortdurend, dat de tijd ons trouw blijft, terwijl de tijd de ontrouw van de meest trouweloze overtreft.
De feiten: geraamte van het verleden Wij weten, dat de oorlog begon op 10 mei 1940. Maar dit weten is nog geen herinneren, wij memoreren onnadenkend een feit, meer niet. Zich de dag van 10 mei 1940 herinneren, dat is een andere zaak. Wij kunnen daarbij de dag zelf niet ontberen, de dag zoals hij begon, de zomerse lentedag met de onbewolkte blauwe hemel, waarin de metalig-ronkende vliegtuigen; het vroege uur, de kijkende mensen in pyjama, al die attributen van toen hebben wij nodig, wij kunnen er nauwelijks één van missen, willen wij de dag verleiden zich te tonen - ineens, daar is de dag zoals hij was, duizend impressies zijn tegelijk, onverkort en in zinvol verband aanwezig, naamloos nog - maar vóór ze naam krijgen, zijn ze weer verzonken in het immense graf, dat verleden heet. Nog moeilijker is het een verleden terug te roepen, waarbij men zelf niet tegenwoordig was. Onmogelijk is het niet. Het is toch ‘ons’ verleden: waar we ook zien in het verleden, steeds betreft het een verleden van mensen; historische voorvallen zijn humane voorvallen, ze kunnen ons niet vreemd, en daarom niet ontoegankelijk zijn. Zoals een goed verteller ons in werkelijkheid (zij het niet lichamelijk) meeneemt naar streken, waar wij nimmer waren, en naar voorvallen, die wij nooit beleefden, zo kan de historicus een verleden terugroepen, enkel en alleen door dit verleden (waarvan hij de feiten kent) te vertellen. Vertellen is: meenemen naar het oord en naar het tijdvak der voorvallen. In deze authentieke zin is geschiedenis steeds nog de ‘verhalende wetenschap’. Vertellen echter is een kunst. De wereldoorlog '14-'18 wordt ons allerminst present, wanneer wij horen van de initiale moord, van de slag aan de Marne en van het treuzelende einde. De wereldoorlog van '14-'18 wordt pas concreet, wanneer ons verteld wordt hoe het bericht van de moord in Wenen van mond tot mond ging, in dat Wenen van 1914, wanneer ons verteld wordt hoe colonnes onvolwassen soldaten weggemaaid werden, waarna een enkele dagenlang
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
40 kreunend bleef liggen, onbereikbaar voor zijn vertwijfelde wapenbroeders; wanneer ons verteld wordt hoe het paard stierf, dat in prikkeldraad bleef hangen, verteld wordt hoe regen in de modder van het stukgeschoten veld sloeg, verteld wordt hoe wonden rotten en stonken, toen ze niet door zwachtels maar door papier waren bedekt. Het verleden is wel toegankelijk, echter ten koste van veel moeite en talent. De toegankelijkheid moet veroverd worden met list en met inspanning. - Maar ik druk mij verkeerd uit. Want het gaat niet zozeer om het al dan niet kunnen doordringen van het verleden tot ons, het verleden wenst niet anders dan tot ons door te dringen, dat bemerken wij in die ogenblikken, waarin het ons in een geur of in een geluid aanvliegt, of bespringt. Het gaat eerder om een ‘vrij-maken’ van het verleden, om het wegnemen van een belemmering, een bedekkende laag. Het verleden ligt steeds klaar, ongerept en volledig, er is alleen een woord nodig, een akkoord, een kleine constellatie van dingen, wat dan ook: een ‘toevalligheid’. Het is, alsof het verleden alleen door een achterdeurtje tot ons komt; de voordeur is gesloten.
Onbekend verleden Of werd de voordeur gesloten? De klacht, dat het verleden zo uiterst moeizaam tot ons komt - zowel het persoonlijk verleden als het verleden van ons allen - is vroeger zelden geuit, zeker wanneer men ziet naar de veelvuldigheid van deze klacht in onze dagen. Wat maakt, dat Bouman's Revolutie der Eenzamen in twee jaar tijds meer dan twintig drukken beleefde? De auteur zal met zijn desideratum ‘geen geschiedschrijving te willen geven, maar een tijdvak in zijn paradoxale tegenstellingen uit te beelden’ (welk een antithese!) de wens van zeer velen hebben uitgesproken. Maar vanwaar deze wens, wanneer het verleden niet verscholen raakte? Wat maakt, dat sedert kort de wetenschap der geschiedenis beheerst wordt door een opvallende ijver het verleden terug te roepen zoals het dagelijks was, voor iedereen, dat wil dus zeggen: in de meest concrete, meest levende, meest tot ons sprekende gedaante? Waarom verschijnt in onze dagen in Frankrijk een reeks over ‘het dagelijks leven in vroeger tijden’: La vie quotidienne au temps de Saint Louis, La vie quotidienne en Angleterre sous Elisabeth, La vie quotidienne sous le second empire, 20 enz. . Wat maakt, dat het
20
La vie quotidienne, Hachette, Paris.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
41 boekje over Middeleeuwse mensen van Eileen Power in duizenden exemplaren werd verkocht? De ondertitel zegt, dat de schrijfster vervlogen eeuwen wil 21 terugroepen door het dagelijks leven van eenvoudige mensen te beschrijven , maar wat zou het dagelijks leven van eenvoudigen aan belangwekkends inhouden, wanneer het niet anders, dat is onbekend geworden was? Had vroeger - dat is vóór Carlyle, want hij was, volgens Eileen Power, de eerste, 22 die riep om deze new history - had vroeger niemand aan dergelijke boeken behoefte? Drong het verleden vrij, onbelemmerd en onverkleind tot het heden door? Eén van die vragen, waarop het antwoord moeilijk is. Bevredigde behoeften worden niet uitgesproken. Juist het zwijgen der oudere auteurs geeft ons het recht een ogenblik te onderstellen, dat het verleden eertijds gemakkelijker tot het heden doordrong. Ik wil daarmee niet zeggen, dat het toen ook zonder fouten tot het heden kwam. Fouten werden steeds gemaakt, fouten echter zijn aberraties in een als geheel toegankelijke materie. Het gaat de schrijvers der new history niet om het vermijden van fouten - daar gaat het hun ook om, maar niet in de eerste plaats: het gaat hun om de herleving van een verleden, om een reïncarnatie. Het is als met de geur in bovenvermelde herinnering. Zodra ik de geur inadem, staat een verleden in ongerepte gedaante voor mij, ik vind het dan werkelijk niet van zoveel belang of de feiten zonder uitzondering op hun plaats liggen. Het interesseert mij ook, maar niet in eerste instantie. Ik kan mij zelfs voorstellen, dat een corrigerende lokalisatie der feiten mijn herinnering verstoort. In dat geval wil ik de feiten gaarne aan de herinnering offeren. Zo zal de historicus, wanneer hij het verleden wil doen herleven, wanneer hij de mensen van het verleden wil reïncarneren om ze tot ons, tot onze tijd te doen spreken, de feiten - als het moet - offeren aan deze incarnatie. Een historicus doet dat niet gemakkelijk, hij heeft een geweten, dat op dit punt vrijwel onbuigzaam is, dat ook onbuigzaam moet zijn, wil hij de feiten der historie nauwgezet en eerlijk in gelid zetten. Maar dit geweten is hem tot last, wanneer
21
22
Eileen Power, Medieval People, History as shown through the daily lives of ordinary people, chosen to illustrate various aspects of the social scene of the Middle Ages, 1924, sedert 1937 in de Penguin Books. ‘Carlyle was a voice crying in wilderness. To-day the new history, whose way he prepared, has come. The present age differs from the centuries before it in its vivid realisation of that much-neglected person the man in the street; or (as it was more often in the earlier ages) the man with the hoe’. Id., p. 12.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
42 hij de feiten wil doen herleven. Misschien vindt alleen de niet-historicus de onbekommerdheid, nodig tot deze herleving. Hij kan dan zeker zijn van de kritiek der historici. Vandaar, lijkt mij, dat de historici met zoveel scepsis het boek van de socioloog Bouman bekeken. Het was ‘te vlot’, vonden zij, zij hadden zonder twijfel gelijk. Maar het was levend, echt, het verleden toonde zich meer dan in een alzijdig verantwoorde verhandeling. De historicus leverde de feiten, het geraamte, de 23 socioloog voorzag het geraamte van vlees en bloed - was het dan zo erg, dat enkele botjes op een iets andere plaats lagen? Het was zelfs nodig. Want men bedenke: het verleden in zijn echte, onvervalste gedaante is niet het verleden zoals het was, destijds, toen de gebeurtenissen actueel waren. Dat was het heden. Het verleden in zijn gedaante van verleden, dat is dus: in zijn echte gedaante, is het verleden zoals het nu tot ons komt, het gebeurde zoals het thans tot ons spreekt.
Verleden is verleden van nu De jeugd, die mij in de geur van het oude boek tegemoet waait, is de jeugd passend bij mijn gehele leven - en niet de jeugd der jaren, waarin die jeugd heden was. De herinnering van mijn jeugd is echt, wanneer zij niet identiek is aan de jeugd van toen. Ik bemerk dat, wanneer ik de geur inadem: de jeugd is er, zoals ze was, toen, maar als een ver verleden: in de gedaante van verte, een gedaante, die zij niet had, toen zij actueel was. Vandaar dat een ooggetuigeverslag later zo dikwijls niet treffend lijkt. Paradox uitgedrukt: de herinnering is pas echt, wanneer zij niet echt is. Een autobiografie is noodzakelijkerwijze een kunstwerk (dat de feiten zo min mogelijk geweld aandoet). Hetzelfde geldt, naar mijn overtuiging, voor de geschiedenis. Grote historici zijn grote stilisten. Geschiedenis is niet: dat wat geschied is; wat geschied is, is hoogstens een verslag. Geschiedenis is: wat geschiedde in het verband der 24 tijden. Dit verband rukt aan het verband der feiten .
23 24
Het behoeft geen betoog, dat de historicus dit werk in principe evengoed kan verrichten. Eileen Power is er een voorbeeld van. Daarom schrijft Bouman in zijn voorbericht, dat hij afstand deed van ‘fotografische juistheid’: ‘in het weergeven der feiten was ik zo nauwkeurig mogelijk. De vrijheid, die ik mij veroorloofde, betreft vooral de groepering der feiten’. Om het verleden levend, dat is: nu tot ons sprekend te maken, moeten de feiten (de botjes) verschoven worden.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
43
De feiten hebben toegang, het verleden niet Feiten kunnen ook nu nog onbelemmerd tot ons doordringen. Het is voldoende een kroniek of het verslag van een rechtshandeling te openen en de feiten marcheren naar ons toe. Maar dat andere, dat wat de feiten draagt, dat is ongrijpbaar. Het is ongrijpbaar geworden. De oorzaak is niet ver te zoeken. Waarborgde vroeger een gelijkvormigheid van leven van generatie op generatie een continuïteit der geslachten en daarmee een in deze continuïteit plaatsvindend onbelemmerd transport van vroeger naar nu, thans is deze continuïteit verloren gegaan en zien wij met bevreemding terug naar een tijd, die ‘niet meer spreekt’. Destijds waren ‘hoe het was’ en ‘hoe het tot ons spreekt’ identiek, want de taal, die het verleden sprak, was, zeker wanneer dit verleden niet door een zeer lange tijd van het heden was gescheiden, de taal van het heden. Nu spreekt het heden een nieuwe taal, en steeds weer een nieuwe taal. Als gevolg daarvan geven de feiten een ‘hoe het was’, dat stom is, en loopt onze vraag ‘hoe was het?’ dood op weinig of nietszeggende gebeurlijkheden. Hoe leefden de mensen vroeger, hoe aten zij, hoe dronken zij, hoe sliepen zij dat is samengevat: hoe waren zij ons verwant - wij weten het niet. Het is niet nodig ver terug te gaan om dit te constateren. Hoe leefden onze ouders (nog eens, dit betekent: hoe waren zij onze ouders) - het is duister. Vertellen zij, onze ouders, nemen zij ons mee naar het verleden, dan zijn wij verbaasd, wij maken kennis met een leven, waarin alles anders was. Zeker, de feiten waren anders: zij zaten op andere stoelen en hadden andere kleren aan. Maar daarin steekt onze verbazing niet, de feiten horen wij aan, veel mysterie ontdekken wij daarin niet. Hoe zij leefden met die feiten, dat blijft onbekend. Hoe leefde moeder met een rok tot op de knieën, een taille op de heupen en een absente leest? Hoe zaten de buren achter de bloeiende clivia? Welke gesprekken klonken in de salon met rode pluche? Wij waren er nota bene zelf bij - desondanks blijft het ons vreemd, ontoegankelijk. Zo mogelijk nog vreemder is, wat onze grootouders vertellen - wanneer wij tenminste trachten aan te horen wat hun verhaal behelst. ‘Vroeger waren er geen auto's’, jawel; laten wij echter niet menen te begrijpen, wat deze simpele mededeling (dit feit) inhoudt. Een stad zonder auto's is ons radicaal vreemd. Zo vreemd als een straat vol spelende kinderen in het centrum
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
44 van de stad. Zo vreemd als een bestelwagen op de grote weg met de voerman slapende in de laadbak onder de wagen. Alleen het verhaal kan ons dit vreemde nader brengen - wanneer het oor tot luisteren geneigd is. Het was vroeger anders: dat is de oorzaak der belemmerde toegankelijkheid van het verleden tot ons; het verleden kan daarom niet tot ons komen, omdat het bij ons geen aangrijpingspunt, geen gelijkheid vindt. Wat discontinu is, laat geen 25 communicatie toe . Er waren tijden, die de huidige discontinuïteit niet gekend hebben. Eileen Power bericht daarvan, wanneer zij met nauw verholen heimwee schrijft, dat ‘de versnipperde en jachtige generatie van nu zich nauwelijks een indruk kan vormen van de onbeweeglijke stabiliteit van een dorp in vroeger eeuwen, waar generatie na generatie de weg van wieg tot graf aflegde in dezelfde huizen en op dezelfde met kinderhoofdjes bestrate wegen, waar vriendschappen van vader op zoon 26 overgingen, zodat gelijknamigen door de generaties heen vrienden bleven’ . Wat zij aan elkaar doorgaven, gaat thans verloren.
Het gevolg der discontinuïteit Wat verloren ging, toont ons reeds Alfred de Musset, ‘Om een idee te geven’, schrijft hij, ‘van de toestand, waarin ik mij in mijn jeugd bevond, kan ik deze het beste vergelijken met een interieur, zoals men het tegenwoordig niet zelden ziet: een kamer met meubels uit alle tijden en uit alle landen. Onze eeuw heeft geen vorm. Huis en hof missen het stempel van de tijd. Op straat komt men lieden tegen met een baard uit de tijd van Hendrik III, sommigen zijn gladgeschoren, anderen dragen hun haar als Raphaël, anderen als in de tijd van Christus. De huizen der gegoeden zijn ware rariteitenkabinetten, men treft er antiek, gotiek, renaissance, Louis XIII, alles door elkaar. Alle eeuwen
25
26
Tegelijk geeft wat discontinu is pas communicatie. Stabiele samenlevingen hebben geen historie, er is niets te vermelden. Niet zodra is er iets te vermelden, of het verleden is een gehinderd verleden. Hetzelfde geldt in het bestaan van de enkeling. Wie bewogen leeft, herinnert zich moeilijk. De bewogenheid, die de neuroticus kenmerkt, kan het verleden barricaderen. ‘The hurrying, scattering generation of to-day can hardly imagine the immovable stability of the village of past centuries, when generation after generation grew from cradle to grave in the same houses, on the same cobbled streets, and folk of the same names were still friends, as their fathers and grandfathers had been before them’. Id., p. 167.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
45 27
staan om ons heen, behalve de eigen eeuw, die geen gedaante heeft’ . Dit schrijft de Musset in 1835. Sindsdien schreed de ontbinding der stabiliteit voort tot de minder zichtbare doch daarom niet minder belangrijke menselijke instellingen. De Musset zelf bericht daar al van wanneer hij zegt, dat hijzelf, in zijn jonge jaren, te vergelijken was met de wanorde om hem heen. Maar hij vindt de woorden nog niet, die Margaret Mead zo gemakkelijk uit de pen vloeien. In haar Male and Female noteert zij: ‘Elk huisgezin verschilt van elk ander, elk huwelijk, zelfs dat binnen een bepaalde klasse of binnen een bepaalde, nog kleinere groep, behelst contrasten tussen de partners, die even direct opvallend zijn als het verschil tussen de ene primitieve volksstam op Nieuw-Guinea en de andere... De “manieren” van elk huisgezin zijn weer anders, of het nu buren, verwijderde familie of zelfs neven en nichten betreft; het ene gezin brengt kinderen groot in preutsheid, afzondering, en met een sterke beklemtoning van het verschil in rol der beide seksen; een ander gezin weet te geven en te nemen, soms zo sterk, dat de meisjes er als robbedoezen uitzien. En dan komt het huwelijk tussen de kinderen, die zo verschillend zijn opgevoed, met als gevolg bepaalde conflicten, tegenstellingen en disharmonieën tussen de nieuwe ouders. Elk huisgezin verschilt van elk ander huisgezin; geen twee ouders, ook al aten ze havermout met zilveren lepels van identiek model, 28 kregen op precies dezelfde manier te eten’ .
De polyvalenties Legt men de beide citaten, die van de Musset en die van Margaret Mead, naast elkaar, dan blijkt naast duidelijke over-
27
28
‘Pour donner une idée de l'état où se trouvait alors mon esprit, je ne puis mieux le comparer qu'à un de ces appartements comme on en voit aujourd'hui où se trouvent rassemblés et confondus des meubles de tous les temps et de tous les pays. Notre siècle n'a point de formes. Nous n'avons imprimé le cachet de notre temps ni à nos maisons, ni à nos jardins, ni à quoi que ce soit. On rencontre dans la rue des gens qui ont la barbe taillée comme au temps de Henri III, d'autres qui sont rasés, d'autres qui ont les cheveux arrangés comme ceux du portrait de Raphaël, d'autres comme du temps de Jésus-Christ. Aussi les appartements des riches sont des cabinets de curiosités: l'antique, le gothique, le goût de la Renaissance, celui de Louis XIII, tout est pêle-mêle. Enfin nous avons tous les siècles, hors du nôtre’. Alfred de Musset, La confession d'un enfant du siècle (1835), Ed. Garnier, p. 35. M. Mead, Male and Female, London 1950. Ik citeerde de Nederlandse vertaling, Man en Vrouw, Bijleveld, Utrecht 1953, p. 210.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
46 eenkomst ook een verschil. Betreft de klacht van de Musset het verwarrend effect der gelijktijdige aanwezigheid van alle tijden, de beschrijving van Margaret Mead toont, dat het ontbindingsproces der stabiliteit zich heeft meester gemaakt van wezenlijker gebieden, het is dichterbij gekomen en heeft ons bestaan zelf in de kern kunnen aantasten, waardoor het niet meer juist is te zeggen, dat de volwassen wereld van nu lijdt aan een in alle opzichten anachronistisch pluralisme - dat doet zij ook: ook onze tijd koestert een chaos van stijlen en heeft zelf nauwelijks stijl - zij lijdt bovendien aan een toenemende polyvalentie van haar instellingen. Elke handeling, elke zaak en daarmee elk woord bezitten niet één maar steeds vele betekenissen. Voor sommige woorden is dit zo karakteristiek, dat ieder weet bij niemand de betekenis te zullen vinden, die hij er zelf aan verleent. De betekenis van het woord arbeid bijvoorbeeld is van persoon tot persoon verschillend desondanks wordt het bijzonder vaak uitgesproken. Woorden als geloof, ongeloof, vrijheid en gebondenheid, zij worden door iedereen strikt persoonlijk van zin voorzien. Zelfs stamwoorden van ons bestaan als: moeder, vader, kind, man, vrouw, geboorte, dood, liefde en haat verloren hun universeel geldende inhoud. Lezen wij in een moderne pedagogische studie, dat het kind geen méér te duchten vijanden kent dan zijn ouders, dan lukt het zo'n zinnetje nog wel ons te doen opschrikken uit een ander en, naar het leek, beter besef, maar nog geen seconde erna hebben wij het ondergebracht in het in feite reeds uiterst ruim geworden areaal ‘ouders’, dat immers zowel haven is van onze meest dierbare herinneringen als dood water voor ons onverzettelijk verlangen eindelijk volwassen te zijn. Als dan het woord ‘ouders’ reeds polyvalent is geworden, zou men niet denken, dat het kind van het bestaan, dat de woorden (en de dingen) op dusdanige wijze polyvalent maakt, hinder ondervindt?
Het kind en de polyvalenties Het kind, dat naar deze pluriforme en polyvalente volwassenheid toegroeit, ontmoet haast onoverkomelijke moeilijkheden. Elke stap, die het doet om volwassen te worden, is een stap in de mist der polyvalenties. Het maakt daarmee al kennis, wanneer het de kleuterschool binnenwandelt: alle klasgenootjes zijn anders gekleed, zij hebben allen andere manieren, andere gewoonten en andere behoeften. Zij blijken zelfs anders te praten: één is er die duidelijk dialect spreekt, een ander klas-
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
47 genootje rolt de ‘r’, omdat hij in Indonesië werd geboren. Komt het bij de vriendjes over de vloer, dan blijkt het meest bekende en meest gewone afwezig of suspect. Zijn vriendjes hebben een ander geloof of geen geloof, sommige van zijn kameraadjes vouwen voor het eten de handen, anderen slaan met vervaarlijke snelheid een kruis (bij weer anderen tikt men zich bedachtzaam op de borst), bij sommigen wacht men tot allen gezeten zijn, bij anderen is juist dit hoogst ongewoon en steekt men de boterham zonder pardon in de mond. De ouders van zijn vriendjes hebben, als blijkt uit bedenkelijk zwijgen of bedwongen lachen, een andere politieke richting, de onderwijzers geven blijk van een steeds andere interpretatie van het historisch verleden en van de te wensen of te vrezen toekomst. Het kind komt in gezinnen, waar de moeder 's morgens als een moderne Eva door het huis wandelt en in gezinnen, waar de geringste toespeling op het geslachtelijke taboe is. Wij volwassenen kunnen ons nauwelijks indenken hoe moeilijk het is in al deze verscheidenheden een weg te vinden. Want onze volwassenheid betekent juist, dat wij het veelvormige gestalte gaven, dat wij leven met een tenminste voor onszelf, hoogstens ook voor de weinigen van onze meest onmiddellijke omgeving geldende monovalente greep uit de polyvalenties om ons heen, waardoor wij alles, wat buiten deze greep blijft, aan ons kunnen laten voorbijgaan. Het polyvalente bestormt ons niet, het glijdt langs ons heen en raakt ons nauwelijks: wij zijn erin geslaagd in de complexe samenleving een klein en relatief eenvoudig plekje vrij te maken, voor de rest zijn wij blind, wij zien het niet en kunnen daarom doen, alsof het er niet was. Maar het kind lukt dit niet: dat is juist de inhoud van zijn kindzijn, het polyvalente bestormt hem weerloos en doet hem terugdeinzen. De confrontatie met de volwassenheid is de ontdekking van een drempel.
Drempels op de weg naar volwassenheid Zonder twijfel maakt het kind met deze drempel al kennis lang vóór het naar school gaat. Want de gebaren der volwassenen zijn onzeker, wanneer zij stammen uit een domein van volwassenheid, dat zijn grenzen dankt aan een onvermogen. ‘De gebaren der voedende handen ... zijn niet meer de betrouwbare, in hoge mate vast 29 gestructureerde gebaren van een lid van een homogene samenleving’ . De hand van de moeder, die het
29
Margaret Mead, id., p. 210.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
48 kind de tepel in de mond brengt, wordt behalve door de oeroude codes tussen moeder en kind thans ook bestuurd door de onzekerheid, die al ons handelen doorwoekert. Het kind bespeurt de onzekerheid - want behalve dat het drinkt, proeft het volwassenheid - en wordt teruggezet. Het gebaar, dat volwassenheid had moeten tonen, dat het pad naar de ander, de moeder, de volwassene, had moeten effenen, zeker! dit gebaar effent nog, het schept nog vertrouwen en maakt daarmee toegang (hoe zou het kind anders kunnen opgroeien?) - maar het wijst tegelijk terug. Het nodigt uit en plaatst een drempel. Zo wordt het kind steeds teruggewezen. Als de befaamde pelgrim naar Mekka zet het na elke twee schreden een schrede terug. De tocht duurt lang. Het einde wordt laat bereikt. Het kind is lange tijd kind, het wordt laat volwassen. De eerste oorzaak van de toegenomen kinderlijkheid van het kind en van het ontstaan, de verlenging en de verdieping der volwassenwording ligt in het polyvalente pluralisme, eigen aan de staat der hedendaagse volwassenheid.
De onzichtbaarheid van de volwassen staat: tweede oorzaak van de kinderlijkheid van het kind en van de bemoeilijkte volwassenwording Het tweede kenmerk, dat de hedendaagse volwassenheid kenmerkt, is haar onzichtbaarheid. Voor het kind is de volwassenheid in hoge mate onzichtbaar. Liep het vroeger door de straten van zijn woonplaats, dan zag en hoorde het links en rechts de uitoefening van de beroepen, waarvan het er een ooit zelf zou kiezen. Touwslager, smid, koperslager, kuiper, timmerman en sigarenmaker beoefenden hun beroep in de huiskamer, de werkplaats of in de open lucht, toegankelijke ruimten voor elk kind. Thans zijn de meeste beroepen opgesloten in fabrieksruimten, waar geen kind wordt toegelaten. Hoe kan het weten, wat daar gebeurt? De vader, die van het werk thuiskomt, brengt hoogstens een ver verhaal en de geur van zijn werk binnen, belangrijke indices zonder twijfel, maar indices van een werkelijkheid, die als zodanig onzichtbaar blijft. Daarbij komt, dat steeds meer beroepen voor het kind onzichtbaar zijn, zelfs al zou het de beoefening ervan mogen bijwonen. Welke indruk heeft het kind van het werk van zijn vader als deze personeelschef, sociaal werker, belastingconsulent of psychotherapeut is? Om bij het laatste beroep te blijven: wat denkt mijn kind van het werk, dat ik doe? Er komen op gezette tijden mensen binnen, met het
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
t.o. 48
De kinderen van de dominee anno 1850 Bij bladzijde 49
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
49 woord ‘patiënten’ aangeduid, die echter niets ziekelijks tonen; zij blijven een tijdlang in de kamer van hun vader, wat niets meer inhoudt dan dat het gedurende die tijd enigermate stil dient te zijn, en vertrekken dan weer. Kan ik van mijn kind verwachten, dat het mijn beroep kiest? Zonder twijfel niet; koos het mijn beroep, dan zou ik met recht kunnen twijfelen aan de gezondheid van zijn wens, want het kiest een leegte, een niets: een verdwijnen in een kamer, een stilte en een - wellicht in gepeinzen weer uit die kamer te voorschijn komen (dit toon ik mijn kinderen, meer niet). Daarom constateer ik met geruststelling, dat geen van mijn kinderen psychotherapeut wil worden, een geruststelling die, dat is mijn stellige mening, de belastingconsulent, de sociale werker en de personeelschef dienen te kenmerken, wanneer zij bespeuren, dat hun kinderen het daarin eens zijn, dat zij nimmer de voetstappen van hun vader zullen drukken.
Het onzichtbare beroep vroeger Vroeger bestonden dergelijke voor het kind ten enen male onzichtbare beroepen zonder twijfel ook. Maar zij waren zeldzaam, daarnaast werden zij, wat belangrijker is, gekenmerkt door een aan deze beroepen verbonden alleszins zichtbare levensstijl en door familietraditie. Was de vader predikant, dan schreed hij met een bij dit ambt passende kledij en een aan dit ambt correlate waardigheid door de stad en als de petten afgingen, distribueerde hij zijn groet in een bij iedereen passende stijlvolle dosering. Wat hij was, zag het kind, in het verlengde van dit zichtbare lagen de weliswaar zelf onzichtbare, doch aan het zichtbare adequate hoedanigheden van het ambt zijn vaders. Nu rijdt de predikant op een bromfiets, die zich in geen ornament onderscheidt van de bromfiets van zijn buurman, de loodgieter; hij draagt geen aparte kledij, heeft geen gestileerde groet, maar is als iedereen, even ongevormd als alle anderen. Wat doet hij, die predikant? Zelfs voor ons volwassenen is het ongewis (al heeft hij het veel en veel drukker dan zijn voorgangers), voor het kind is het volslagen duister. Dat de kinderen van predikanten desondanks vaker predikant willen worden dan de kinderen van de psychiater psychotherapeut komt, omdat hun vader tenminste eens in de week zichtbaar wordt: op de preekstoel. Toga en bef kunnen het kind doen besluiten te worden als vader. Zo ontdekt het kind van de zeeman zijn toekomst op het goud van pet en jas, en ziet het kind van de militair zijn
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
50 verschiet op het veldgroen en de daaraan bevestigde onderscheidingen.
Hoe kiest het kind? Men mene niet, dat het kind, wanneer het zijn keuze grondt op zulke ijdele uitwendigheden, verkeerd kiest. De keuze, die wij bedoelen, wanneer wij er, volgens modern inzicht, gerust op zijn, dat het kind zijn vak werkelijk gekozen heeft, tot deze keuze is het kind niet in staat en is het ook nimmer in staat geweest. Zo kiezen betekent: het vak van keuze overzien, en niet alleen het vak van keuze, maar andere vakken ook, zoveel mogelijk vakken; hoe zou anders de zekerheid kunnen ontstaan alle mogelijkheden overwogen te hebben? Neen, het kind kan in deze zin ten enen male niet kiezen. Dat kunnen wij volwassenen trouwens ook niet. Geen mens ter wereld kan zich erop beroepen één belangrijke en authentieke keuze verricht te hebben op grond van rijp en grondig beraad, waarbij alle mogelijkheden werden overzien. Zo trouwen wij niet, zo hebben wij geen liefhebberijen, zo besluiten wij niet lid te worden van een politieke partij, zo bekennen wij ons niet tot een geloof. Kiezen is toekomst maken.
Wat is kiezen? Kiezen is niet: tussen door onderzoek bekende, dat is ongevaarlijk gemaakte zaken een veilige weg zoeken; dat is hoogstens zich-doen-schuiven. Kiezen is een route ontwerpen in het ongewisse, een weg door gevaar. Het kind, dat, de witte jas van zijn vader ziende, zegt dokter te willen worden, plaatst zich met meer overtuiging en met groter bereidheid in de toekomst dan het kind, dat aan geen witte jas houvast had en van de psychotechnicus hoorde, dat zijn kansen om medicus te worden goed staan. Nu de toekomst zo verregaand onzichtbaar is geworden, dat het kind er niet meer in slaagt een net te werpen over de werkelijkheid, die hem wacht, nu met andere woorden geen of vrijwel geen volwassene het kind in de zichtbaarheid van zijn ambt directieven verschaft, waarlangs het kiezend, dat is: met vermetelheid, zijn bestaan in de toekomst kan werpen, moeten anderen met gevonden middelen een kunstbrug slaan naar de zozeer onvangbaar geworden bestemming. Vanzelfsprekend is deze kunstbrug gebouwd op andere pijlers dan de brug die het
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
51 kind, de zichtbaarheid van de volwassen staat extrapolerend, naar de toekomst placht te sturen. De pijlers van deze nieuwe brug heten functieanalyse: weten hoe het ambt is, het ambt A, B, C, enz.; voorts: weten hoe het kind is, hoe het is affectief, manueel, intellectueel, communicatief. Het effect is een weloverwogen, dat is aarzelende handwijzing, een gebaar bovendien, dat de toekomst alle charmes dreigt te ontnemen. Helaas, maar kan het anders?
Een schier anachronistische boutade Voor zeer velen al kan het niet anders. Toch zou ik hen willen beschermen, de jeugdigen, de schaarsen straks, die zonder hun psychologisch onderzoek hun toekomst ingaan. Ik weet een vermetelheid te beschermen, die binnenkort aan onverantwoordelijkheid grenst. Maar het kan nog. Ik zou hun willen zeggen: kijk niet te zeer naar de velen, die de motieven van hun handelen met papier legaliseren. Het papier verving een keuze. Het motief verving een zinrijk bagatel. Mij verplaatsend in hun staat zou ik willen zeggen: wanneer de toekomst als resultaat van een onderzoek voor mij wordt neergezet, dan wens ik haar niet te betreden. Als een overeenkomstig onderzoek mij duidelijk maakt, dat ik wel met die maar niet met die andere vrouw dien te trouwen, laat mij dan de niet aangewezene mogen nemen, ten koste misschien van een hoeveelheid ongerief, maar met het onschatbare voordeel gekozen te hebben, dat is: mijn huwelijk (met de ander) gemaakt te hebben, waardoor het ongerief mijn, ons ongerief is - en niet het risico, dat het rapport open hield - en dat het geluk ons geluk is - en niet: lof op de psychologie. Laat mij mislukken, deze kreet wens ik ieder toe, wie de zekerheid niet ontging zelf een toekomst te kunnen maken.
De onzichtbaarheid van het ambt maakt een beroepskeuze onmogelijk Maar deze verzuchting behoort tot een vervlogen tijdperk. Ik heb goed praten, wanneer ik zeg: laat het kind toch vrij, laat het toch ver blijven, zijn leven lang ver blijven van alles, wat psychologie heet, laat het leven - zolang ik mij elke dag in mijn kamer opsluit, zet ik een streep door deze uitroep: ik ben onzichtbaar, van geen element van zichtbaarheid, hoe gering ook, kan mijn kind zijn extrapolaties uitzetten. Zo gaat het het
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
52 kind van de metaalbewerker: als vader vertrekt, valt eerst de deur achter hem dicht, die huis van buiten scheidt, en het kind kan al moeilijk meekomen (het wordt op straat doodgereden), dan valt er nog een deur dicht achter zijn vader, de deur van de fabriek, onverbiddelijk, het kind komt er niet in (het zou door de machines gegrepen worden), het ziet niets van wat vader doet, vader, die 's avonds in een stoel valt, de krant grijpt en zegt: ‘Hij had weer een rothumeur’, daarmee doelend op de baas, of: ‘We hebben nu ook radio in de fabriek’, de muziek menend, die hem de oren streelt wanneer hij bezig is, bezig met al datgene, wat het kind, als kind, nooit te zien zal krijgen. ‘Wat wil jeworden?’ vraagt deze vader als zijn zoon de school verlaat, waarop hij het welhaast stereotiepe antwoord hoort: ‘Ik weet het niet’. ‘In mijn tijd’, zegt de vader - zeker, in zijn tijd wisten de kinderen nog iets van die keuze, zij zagen nog wat. Maar ook deze vaders worden schaars, zij sterven uit. Binnenkort zal geen vader meer kunnen zeggen: ‘In mijn tijd wisten we nog wat we wilden worden’, want niemand zal zich herinneren het ooit geweten te hebben, niemand zal de herinnering koesteren van een ongewisse, riskante tijd, waarin men op niets, dat is: op enkele futiele zichtbaarheden, op bagatellen, dat is: op zinrijke bakens, een toekomst bouwde. Men krijgt zijn ambt voorgeschreven door instanties, die onontbeerlijk werden, instanties, die abusievelijk de indruk zullen wekken te voorzien in een tekort, dat alle eeuwen kenmerkte, het tekort belichaamd in de keuze op-de-bonnefooi, de keuze op enkele onnozele zichtbaarheden, de motiefloze keuze - doch daarom nog niet de ongemotiveerde keuze, want de ware motieven liggen niet in wat beschikbaar is, wat gisteren was en vandaag als inventaris te overzien valt, maar in wat komt. Kiezen is uitgenodigd worden. - Dat was kiezen.
Kiezen na inventarisatie Straks is kiezen: voltrekken wat na inventarisatie het meest aannemelijk, of het minst onmogelijk lijkt. Het is te verwachten, dat de inventarisatie tot het uiterste tijdstip zal worden uitgesteld. Want er ‘is’ niets, wat een keuze billijkt, er ‘was’ evenmin iets, wat de keuze eertijds zo gemakkelijk maakte. Wat de keuze toestond, lag niet bij de kiezende, het bevond zich juist buiten hem: in de toekomst. Nu moet het bij de kiezende liggen, want de toekomst is leeg. Maar de kiezende is even leeg, niemand begint het leven met een programma. Men moet
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
53 dus wachten. ‘U moet nog wat wachten’, zegt de deskundige tegen de moeder, ‘het kind is nog niet rijp, laat u het de Ulo maar eerst aflopen’. En als de Ulo voltooid is en het kind weet het nog niet (een nu al dagelijks voorkomend feit), dan zal de deskundige weer kunnen constateren, dat de inventaris te gering is: het kind is nog niet gevormd (hoe zou het zich hebben kunnen vormen?), het is nog te speels (hoe had het zich volwassenheid kunnen toeëigenen?), ‘kan hij nog niet een paar jaar H.B.S. meenemen?’ Uitstel op uitstel: de kinderen zijn leeg (dat waren ze steeds) en hun toekomst is leeg (dat is ons werk), de deskundige wacht tot de kinderen wat hebben samengeraapt.
Het verbeuzelde heden Als de toekomst leeg is, bevat het heden beuzelarij. Elke trap tegen de voetbal, elke half opgerookte en daarna weggeworpen sigaret is de weerslag van een toekomst, waarin niets te onderscheiden valt. Het heden is gevuld met tot niets verplichtende zaken. Wil men, dat het kind, de opgroeiende, de jongen, die vroeger op die jaren ‘de handen al uit de mouwen wist te steken’, te midden van al dit tot niets verplichtende (dat is: op geen toekomst ingestelde) ineens zegt te weten, wat hij wil? Hij weet het niet. Als de volwassenen onzichtbaar zijn, leeft de jeugd in de mist.
Het onzichtbare huwelijk Behalve de arbeid is ook het huwelijk, dit attribuut par excellence der volwassenheid, onzichtbaar geworden. In de middeleeuwen kende men de gevreesde staat van de chevalier recréant: de ridder, die, eenmaal getrouwd, zich niet meer toonde bij openbare gelegenheden. Hij was thuis, deze ridder, in zijn kasteel, en had het goed met zijn jonge vrouw; zo goed hadden zij het beiden, dat zij weigerden te voorschijn te komen. Men veroordeelde deze staat van duale afzondering en verlangde van het huwelijk, wat het beoogde te zijn: een sociaal instituut, geen cel, maar de plaats, waar maatschappelijk leven in- en uitgaat, een open instituut - dat echter pas dan werkelijk open kan zijn, wanneer het secret à deux wordt gerespecteerd, dat is erkend en dus gekend. De middeleeuwer verwierp het moerassig bestaan van mannetje en wijfje, knus bijeen, knus maar voos. In zekere zin zijn alle gehuwden van nu het voorbeeld van de
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
54
chevalier recréant. Niet in die zin, dat wij het van onszelf of van anderen zo bijzonder waarderen, dat het huwelijk bestaat in een min of meer radicale afzondering. Daar zijn wij trouwens ook geen voorbeeld van, de man is een groot deel van de dag buitenshuis, en de vrouw kan in onze tijd en in onze streken vrijelijk over straat lopen, wat zij ook doet. Voorts komt de samenleving genoeg in de gezinnen, er is eerder te veel dan te weinig lectuur, de meesten van ons zijn politiek of maatschappelijk geïnteresseerd en sloten zich aan bij grote of kleine groepen van politieke, godsdienstige, gezellige of wetenschappelijke aard. In een andere zin echter zijn wij, juist als gehuwden, absent. Dat het huwelijk een geslachtelijk samenzijn is, wordt het kind op geen enkele wijze duidelijk. Kunnen zijn ouders het goed vinden, dan ziet het kind de blijken der eensgezindheid, misschien zelfs is het getuige van een omhelzing of van een erotische plagerij. Er zijn gezinnen, waar het kind deze tederheden dikwijls bijwoont; men moet zelfs zeggen, dat het kind van onze dagen veel vaker de vrijerijen van zijn ouders ziet dan het kind van vroeger tijden. Eertijds kwamen omhelzingen zelden voor, de ouders zaten niet bij elkaar op schoot. Maar het kind zag en hoorde van wat aan die vrijages ten grondslag ligt - en dat wordt thans voor de volle honderd procent aan het kinderoog (en -oor) onttrokken. Vroeger (ik doel nu op een oud verleden) sliep het tot op een leeftijd, waarop weinig verborgen gehouden kan worden, in de kamer van zijn ouders, niet zelden in hun bed, of indien noch in hun bed noch in hun kamer dan toch op hoorbare afstand van de ouders. Het kind was, hoe vaag ook, getuige van hun geslachtelijk contact. Zelfs wanneer het kind alleen de geluiden hoorde, zullen deze geluiden het kind geholpen hebben aan een zekere zichtbaarheid van het geslachtelijke, een zichtbaarheid, die vooralsnog opgesloten bleef in geluid en die daardoor niet tot circumscripte visualisatie kwam, doch die deze visualisatie in haar verlengde had. Het kind ‘zag’ reeds (in de geluiden), zijn latere zien kon op dit eerste bouwen. Het kind van nu ziet niets. Het slaapt al lang niet meer in de kamer van zijn ouders. Elke psycholoog en elke psychiater kan ons vertellen waarom niet, waarom dit zelfs hoogst gevaarlijk is (echter waarom was het dan vroeger niet gevaarlijk?). Het kind heeft zijn eigen kamertje, waarvan de deur gesloten is. Gaan de ouders naar bed, dan wordt een tweede deur dichtgetrokken, misschien zelfs sluiten zij deze deur met een sleutel. Bespeuren de ouders, dat van het nachtelijk gebeurde iets tot
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
55 het kind doordringt, dan worden onmiddellijk maatregelen getroffen. Elke nalatigheid in dezen straft zich: het kind krijgt een tic, het gaat lijden aan bedplassen, of komt slaapwandelend aan de gesloten deur van het ouderlijk slaapvertrek, op zoek naar het element, dat door het huis spookt, op zoek naar de absente seksualiteit van de ouders, de ouders, die op elkaars schoot zitten en elkaar om de hals hangen om niet.
De gesloten slaapkamer De deur gaat niet open, daar kan het kind zeker van zijn. De ouders, onthutst door het symptoom van hun kind, gaan ermee naar de kinderpsychiater, en tien tegen een, dat hij al bij het eerste bezoek vraagt naar de slaapgewoonten. Is zijn argwaan wat de geluiden betreft gewekt, dan geeft hij het advies het kind buiten het zendgebied te leggen. Het effect is verbluffend. Tic, nattigheid en slaapwandelen verdwijnen als sneeuw voor de zon. De seksualiteit is toegedekt, het spook laat niet meer van zich horen. Het kind is niet meer bang. Maar men bedriege zich niet: het spook is niet afwezig, zijn verschijnen is alleen uitgesteld. Straks, of liever: veel later zal het weer voor de dag komen. Het effect van de (onbetwistbaar juiste) raad, die de psychotherapeut gaf, bestaat in de eerste plaats in een uitstel. Het kind moet wachten. De onzichtbaarheid der seksualiteit drijft het kind in een versterkt pueriele kinderlijkheid en in een late volwassenwording.
De derde eigenschap Naast deze twee eigenschappen der huidige volwassenheid, haar polyvalente pluralisme en haar onzichtbaarheid, is er nog een derde, die de aandacht verdient. Deze is zo omvattend van aard en ligt zo diep geworteld in de cultuurgeschiedenis van het Westen, dat zij de bespreking in een aparte paragraaf alleszins verdient.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
56
§ 3. De continuïteit en de vraagzucht der kinderen Lyell's geleidelijkheid Toen Charles Darwin in 1831 aan boord ging van het schip de ‘Beagle’, om daarmee als natuuronderzoeker een reis om de wereld te maken, bevond zich bij zijn bagage een pas verschenen boek, dat hem belangrijk zou steunen in de ontdekking van dingen, die anders wellicht ongezien waren gebleven. Dat boek was het werk van Charles Lyell over de Beginselen der aardkunde. In dit standaardwerk der geologie zet Lyell als eerste uiteen, dat de veranderingen in de aardkorst, die de geoloog waarneemt als hij de aardlagen aantreft als geplooid, gevouwen en omgeworpen, niet, als men meende, het gevolg zijn van abrupte natuurrampen, van aardbevingen en vulkanische uitbarstingen, maar van een geleidelijke, uiterst langzame en ook thans nog voortdurende, evolutionistisch te denken ontwikkeling. De veranderingen, die wij zien, en die zozeer de indruk wekken van uiterste beweging (van cataclysmata), geschieden ook thans en het tempo van de veranderingen is nu gelijk aan vroeger - dat was de hoofdgedachte van Lyell's werk.
Darwin op de Galapagos-eilanden Toen Darwin met dit nieuwe inzicht voet aan wal zette op de Galapagos-eilanden en daar, van eiland tot eiland gaande, leguanen aantrof, die van eiland tot eiland in kleur bleken te verschillen, ontstond de gedachte, dat de sprongen in kleur (als de sprongen in de aardlagen) niet het effect zijn van een plotseling aangrijpende, overigens moeilijk voor te stellen invloed, maar van een langzaam en ook op het 30 ogenblik der observatie plaatsvindend gebeuren . Daarmee was de evolutietheorie geboren. Want de waarneming, dat de kleur der leguanen van
30
Ch. Darwin, The voyage of the Beagle.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
57 eiland tot eiland bleek te harmoniëren met de van eiland tot eiland andere kleur van de rotsen, is, hoe belangrijk ook voor de nadere fundering der evolutieleer, van bijkomstige betekenis. Men wist dit trouwens al. Biologen vóór Darwin hadden reeds duidelijk de gedachte uitgesproken, dat dier en milieu sluitstukken zijn van één gegeven. Nieuw was, dat dit gegeven zich in een voortdurende, langzame beweging bevindt. Nieuw was, dat dier en milieu in een actie begrepen zijn van langzame, dat is: ook nu nog geldende aard. Het ging om de inhoud van deze laatste woorden: nu nog geldend. De krachten van toen zijn de krachten van nu.
Toen is nu Voor Lyell was dit het klemmende punt. In een brief van 2 maart 1827 schrijft hij: ‘Ik wil een boek schrijven over de gelijkheid der oorzaken vroeger en nu’; in 1828 bericht hij zijn vader: ‘Ik wil de identiteit van de oorzaken, die thans werken, en die van vroeger aantonen’, en in een brief van het jaar 1829 formuleert hij deze gedachte in haar volledige vorm: ‘De oorzaken van vroeger, hoe lang ook geleden, zijn die van nu, zij grijpen voorts met geheel dezelfde maat van energie aan’. In de ondertitel van zijn hoofdwerk ten slotte uit hij de wens aan te tonen, dat vroegere veranderingen 31 in de aardkorst terug te voeren zijn tot oorzaken die thans werken . Het gaat om de gelijkheid van vroeger en nu. Ook bij Darwin gaat het daarom. Hoezeer de titel van zijn hoofdwerk Over het ontstaan der soorten de suggestie wekt, dat gezocht zal worden naar begrip van het ontstaan, dat is: van de nieuwheid van plant en dier op het ogenblik van hun verschijnen, het boek brengt deze nieuwheid juist terug tot wat was; in het eerste levende wezen op aarde ligt de totale verscheidenheid van leven besloten: wat thans is, is onverkort wat vroeger was. Het heden is slechts ‘uitwerking’: een nadere bewerking van het verleden; zo zal de toekomst zijn, er is niets nieuws onder de zon. Het
31
De titel luidt: Principles of Geology, being an inquiry how far the former changes of the earth's surface are reierable to causes now in operation. Het eerste deel verscheen in 1830, de overige tussen 1830 en 1833. De brieffragmenten zijn ontleend aan Life, Letters and Journals of Sir Charles Lyell, Murray, London 1881 (vol. I, resp. p. 169, 199 en 234). Het laatste citaat luidt met de woorden van Lyell zelf: ‘... that no causes whatever have from the earliest time to which we can look back, to the present, ever acted, but those now acting, and that they never acted with different degrees of energy from that which they now exert’.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
58 gaat steeds om hetzelfde materiaal (aardkorst, levende materie) en om dezelfde krachten (geodynamische en biologische).
Continuïteit Het is de gedachte der continuïteit. De natuur maakt geen sprongen, natura non facit saltus. ‘Tout va par degrés dans la nature et rien par saut’. Wij belanden 32 daarmee bij Leibniz , die met deze woorden de wet formuleerde, welke hij van zo bijzonder grote betekenis achtte: de wet der gestaagheid, la loi de la continuité. Zij was dus toen al aanwezig, deze gedachte, tenminste bij Leibniz, de gedachte, dat het een uit het ander zonder stoten voortkomt. Maar ik vermoed, dat de lezer bij deze vaststelling protesteert. Hoe zo, zal hij willen zeggen, ik zal worden uitgenodigd te denken, dat deze gedachte er niet steeds geweest is? Want niets lijkt ons zo waar, zo onomstotelijk waar, zo in het oog springend evident, als juist deze gedachte. Dat zij er niet steeds was, kan gemakkelijk worden aangetoond. Ik wil daarop aanstonds nader ingaan, eerst moet het mij van het hart allerminst tevreden te zijn, wanneer duidelijk wordt, dat de gedachte der continuïteit er eerst niet was en later wel; het gaat niet om de gedachte, het gaat om de continuïteit zelf. Eerst was de continuïteit der dingen er niet, thans wel; de oorzaak van deze verandering ligt bij ons, volwassenen, die deze gedachte zo hevig in de realiteit hebben geworpen, dat, als wij eraan trekken, de hele werkelijkheid meekomt, waardoor wij kunnen zeggen: zie je wel, de werkelijkheid is continu! Terwijl zij het niet was, en onmiddellijk niet meer zal zijn, zodra wij deze gedachte (die de kinderen zoveel moeite bereidt) terugnemen.
De grootheid van een gedachte is de concreetheid van haar uitwerking Wat wij denken wordt, wanneer de gedachte die wij denken groot is, concreet. Dat is ons denken: concreet maken; zo niet, dan zijn het geen gedachten en stellig geen grote gedachten, die wij denken, maar speelse fantasmagorieën, die het ijle worden ingezonden - en die dan toch nog soms, als bij mirakel, in de werkelijkheid slaan en daarin blijven haken. ‘Heb je wel ge-
32
Leibniz, Nouveaux Essais sur l'Entendement Humain, 1704; in de Flammarion uitgave van 1920 vindt men deze aanhaling op p. 422.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
59 33
zien’, schrijft Oscar Wilde , ‘dat de natuur sedert kort is begonnen te lijken op de landschappen van Corot?’ Nietwaar, dit is een fraai voorbeeld, want Corot dacht niet, hij zag alleen, hij speelde met visies en legde ze neer op het doek. Ze schoten door het doek heen en nestelden zich in het landschap.
De grondslagen ener wonderbare wetenschap Wanneer is de gedachte der continuïteit ontstaan? Moeilijke vraag. In het begin van de 17e eeuw? Misschien is de geboortedatum met grote precisie aan te geven. Want in het begin van deze eeuw bevindt zich een der allergrootste denkers (een, die met zijn denken de werkelijkheid sterk deed veranderen) gewikkeld in een avontuur, dat zich wel afspeelt binnen de grenzen van een strikt persoonlijk bestaan, of, zo men wil, binnen de wanden van een kleine kamer, doch waarvan de resultaten bepalend waren voor het bestaan van vele (tot nu toe alle) generaties na hem. In november van 1619 huurde Descartes, toentertijd in dienst van de hertog van Beieren en werkloos, daar er op militair gebied niets te doen viel, een verwarmde kamer in de buurt van Ulm, waar hij, ‘in de gelukkige toestand door zorgen noch 34 passies gekweld te zijn, zich bezighield met de eigen gedachten’ . Op de 10e november gebeuren er dan vreemde dingen, zijn gedachten ordenen zich, ongekende verschieten doemen voor hem op, verschieten van nieuwe wetenschappelijke arbeid, wel vaag nog en onuitgewerkt, maar met vaste directieven. Mirabilis scientiae fundamenta, de ‘grondslagen ener wonderbare wetenschap’, zijn duidelijk geworden. Welke grondslagen? En van welke wetenschap? Descartes heeft op deze vragen, voor zover men weet, nooit antwoord gegeven. Aan gissingen heeft het niet ontbroken. Waarschijnlijk betrof Descartes' ontdekking (deze suggestie geeft zijn hele oeuvre) de mogelijkheid alle wetenschappen naar het voorbeeld van de wiskunde op te bouwen, een ontdekking, die driehonderd jaar later een ander groot denker wel op andere wijze, doch even vèrgaand wist te be-
33
34
Met deze woorden citeert André Gide Oscar Wilde: ‘La nature imite ce que l'oeuvre d'art lui impose. - Vous avez remarqué combien, depuis quelque temps, la nature s'est mise à ressembler aux paysages de Corot’, Gide, Dostoïevsky, p. 142. Het citaat is een samenvoeging van de brede bespreking, die Wilde aan de veranderlijkheid van de natuur wijdt. Vgl. Oscar Wilde, The Decay of Lying, in The Works of Oscar Wilde, Collins, London, p. 909 e.v. René Descartes, Discours de la Méthode; Deuxième Partie (1637), Ed. Gibert, t. I, p. 20.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
60 35
zielen. - Wat is van deze ontdekking de kern? Bréhier , die deze vraag stelt, antwoordt door te wijzen op een passus uit een ander geschrift van Descartes, de Géométrie, waar in de laatste alinea van het laatste hoofdstuk een opmerking staat van universele betekenis. ‘Wanneer men’, zo schrijft Descartes, ‘wanneer men van reeksen de eerste twee of drie termen kent, is het niet moeilijk de andere termen 36 te vinden’ . Dit is de gedachte der continuïteit. In deze vorm, in de vorm namelijk van grondwet, wet, waaraan alle dingen en alle voorvallen gehoorzamen, is deze gedachte zeer waarschijnlijk nooit eerder uitgesproken. Wel was in de middeleeuwen, evenals in de oudheid, het begrip continuïteit met haar tegenstelling de discontinuïteit bekend, maar het laatste werd niet verworpen ter wille van de exclusieve geldigheid van het eerste. De discontinuïteit, dat is: het niet-overgankelijke, de sprong, het verbandloze en daarmee het toevallige of vrije, werd alleszins mogelijk en reëel geacht. Het lijkt ons nu vrijwel onbegrijpelijk. Zozeer zijn wij gewend geraakt aan verband en overgang, dat wij wat niet door verband gebonden wordt nauwelijks kunnen denken. Het is, alsof de gedachte in de lucht blijft hangen. Wij zoeken naar structuren, dat is: wij willen, door zonderlinge noodzaak gedreven, verband, vloeiende overgang. Dat iets structuur zou kunnen hebben zonder verband (zonder het verband van de vloeiende overgang), wil er bij ons niet in. Niettemin, men kan pas dan van een structuur der dingen en der voorvallen spreken, wanneer het verband der continuïteit afwezig is. Want de continuïteit maakt gelijk, zij heft uiteindelijk alle structuur op. Zij maakt homogeen en niets is zo structuurloos als het homogene.
De beginselen van Descartes Maar ik druk mij verkeerd uit. De continuïteit maakt niet homogeen, juist andersom is de homogeniteit de voorwaarde der continuïteit. Niemand zou op de gedachte van een vloeiende overgang zijn gekomen, had hij niet eerst de dingen, waartussen deze overgang van kracht moet zijn, gelijk gemaakt. Ik wil dit tonen door de lezer Descartes' Principes de la
35 36
Émile Bréhier, Histoire de la philosophie, t. II, 1, p. 54. Descartes, La Géométrie, Ed. Cousin, p. 428: ‘... en matière de progressions mathématiques, lorsqu'on a les deux ou trois premiers termes, il n'est pas malaisé de trouver les autres’.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
61
philosophie (1644) te openen en hem uit te nodigen de gedachtengang van deze denker op de voet te volgen. Het tweede deel van deze beginselen der wijsbegeerte betreft Les principes des choses matérielles; wij kunnen bijgevolg in dit deel nader uitsluitsel verwachten van wat Descartes met zijn continuïteit heeft willen uitdrukken. Zijn betoog loopt over enkele kardinale vaststellingen. Het zijn de volgende: 1e. Noch het gewicht, noch de weerstand bij aanraking, noch de kleur is typerend voor de dingen, wezenlijk alleen is hun uitgebreidheid. (Als een presse-papier zijn gewicht verliest, blijft hij een ding; als hij voor mijn tastende vingers wegvliedt idem, en als hij van kleur verandert ook: bij al deze toch niet geringe veranderingen is het dingmatige van het ding niet aangetast.) 2e. Wat uitbreiding heeft, dat is een ding. (Deze mededeling volgt onmiddellijk uit de eerste stelling: als reuk, smaak, vorm, zwaarte, consistentie, kortom: als alles, wat bij de dingen variabel is, de dingen niet typeert, dan kunnen de dingen alleen getypeerd worden door het niet-variabele, dat is: uitbreiding: het ding neemt ruimte in.) 3e. Wat uitgebreid is, kan gedeeld worden, de delen zijn noodzakelijkerwijze wederom uitgebreid en zijn bijgevolg opnieuw voor deling vatbaar. De deling gaat tot in het oneindige door, er zijn geen atomen. (Ook deze stelling volgt uit de vorige: als de stof alleen uitgebreidheid is, dan is de stof tot in het oneindige te delen, want elke maat is te halveren.) 4e. Alles bestaat uit dezelfde materie. (Dat is duidelijk: als de materie alleen uitgebreid is, is alle materie gelijk. Aangezien er echter klaarblijkelijke verschillen zijn in de dingen, de volgende stelling:) 5e. Het verschil tussen de dingen is een a-materieel verschil, een verschil in beweging. (Op deze stelling kom ik aanstonds terug. De vraag, die deze stelling oproept, is: vanwaar de beweging? Vandaar:) 6e. Beweging is veroorzaakt door andere beweging. (Waarop dan onvermijdelijk de laatste stelling:) 7e. De eerste beweging komt van God.
Het laatste beginsel was de eerste gedachte Het is gelukt, moet men zeggen: God is geëlimineerd. Want in de regel is in dergelijke gesloten gedachtengangen de laatste gedachte die, waarvan de denker uitging, de gedachte, waar het
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
62 hem om ging. Descartes heeft God willen uitschakelen, God, die in de eeuwen vóór hem in letterlijk alle dingen aanwezig was. Nu moet het uit zijn. - Dat is een moderne gedachte. Laten wij zien, hoe Descartes God bij de hand neemt. Hij begint met te zeggen: alleen de maat typeert het ding. Het ding neemt ruimte in, de rest is bijkomstig en kan evengoed gemist worden. Nietwaar, een presse-papier is evengoed een presse-papier als hij voor mijn wijzende vinger wegvliedt (en dus geen dureté, geen weerstand bezit), geen gewicht heeft en van kleur verandert. Dat lijkt plausibel. Toch is niets minder waar. De presse-papier zonder gewicht heeft niemand nodig, het gaat om zijn gewicht. De presse-papier, die voor mijn vinger wegvliedt, is hoogst ongemakkelijk, zo niet bijzonder gevaarlijk. Verloren alle dingen hun dureté, dan kon men ze gebruiken noch genieten. Het zou niet mogelijk zijn een aardappel aan de vork te prikken, men kon de vork zelfs niet van de tafel opnemen. De presse-papier ten slotte, die een andere kleur krijgt, kon wel eens zozeer vloeken met de kleuren der dingen, tussen welke hij zijn plaats moet innemen, dat hij goed doet schielijk te verdwijnen. - Gebruik makend van zijn dureté en van zijn gewicht deponeert de bezitter hem in de prullenmand.
Een kwestie van wetenschappelijkheid Wie op dit ogenblik meent, dat mijn betoog niet meer ernstig genomen hoeft te worden, doet beter het boek te sluiten. Het is mijn volle ernst. De manier, waarop Descartes de dingen behandelt, is niet wetenschappelijk. Wil de wetenschap het niet hebben over de dingen in hun ware gedaante, in de gedaante waarin zij dingen zijn? Dan is het niet geoorloofd te spreken van dingen, die uit niets dan uitgebreidheid bestaan. Zulke dingen komen niet voor. - Zij kwamen niet voor. Want Descartes' gedachten zijn zo diep in de werkelijkheid geslagen, dat niemand meer weet, waar de gedachte ophoudt en de werkelijkheid (of, zo men wil: een andere gedachte) begint. Wij zullen het aanstonds zien.
Het betoog van Descartes Dit dus wat betreft de eerste vaststelling: van de dingen is alleen de uitgebreidheid wezenlijk. Deze vaststelling behelst een wetenschappelijk niet verantwoorde reductie. Dan de tweede vaststelling. De eerste wordt daarin omgedraaid: wat uitbreiding heeft is een ding. De reductie is de zaak zelf. Opdat nu
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
63 werkelijk niemand meer zal denken, dat het, wat de dingen betreft, om iets anders gaat dan om lengte, breedte en hoogte. Deze vaststelling geeft ons het recht alleen over de uitgebreidheid te spreken als wij het over de dingen willen hebben. Hetwelk Descartes doet: de dingen zijn tot in het oneindige deelbaar (onmiddellijk voortvloeiende uit de mededeling: uitgebreidheid kan gedeeld worden) en: alles bestaat uit dezelfde materie (alles is namelijk uitgebreid), met als noodzakelijk resultaat: de dingen zijn in zichzelf aan elkaar gelijk (een boterham is een baksteen), het verschil tussen de dingen (een boterham is namelijk niet een baksteen) ligt in een hebbelijkheid van de per slot overal identieke uitgebreidheid. Uitgebreidheid kan slechts één hebbelijkheid bezitten, die namelijk welke, als de uitgebreidheid zelf, in maat, in lengte, breedte en hoogte uit te drukken is: beweging. Als de dingen uitsluitend ruimte zijn, plaats in de ruimte en meer niet, dan kan er alleen nog sprake zijn van plaats naar plaats, dat is: beweging. Beweging echter, zo betoogt Descartes verder, vraagt om een reden of (wat niet hetzelfde is) een oorzaak; de ene beweging beweegt de andere, met als gevolg een onafzienbare reeks van bewegingen, steeds verder teruggaande in het verleden. Waar is het begin? Want wie vermag het eindeloze te denken, de poging daartoe maakt ons duizelig. Liever een begin. Een eerste beweging in gang gezet door een eerste beweger. God. God gaf de dingen eens een tik en sindsdien zijn zij in beweging, de ene stoot brengt de andere voort en zo verder; het totale quantum ‘beweging’ blijft daarbij gelijk, er komt niets bij, dat zou de zaak maar troebel maken. ‘Wij weten dan ook’, besluit Descartes tot zijn en onze geruststelling, ‘dat God volmaakt is; niet alleen blijft hij aan zichzelf gelijk, hij 37 komt bovendien nooit terug op zijn ingreep’. Hier overtreft Descartes Pangloss . Pascal doorzag, waarom het Descartes begonnen was: ‘Hij (Descartes) zou het wel buiten God hebben willen stellen, maar hij heeft zich niet kunnen weerhouden hem een tikje te doen geven om de wereld in beweging te zetten; daarna heeft hij 38 met God niets meer te maken’ . Daar ging het om, Descartes pro-
37
38
Descartes, Principes de la philosophie, § 36: ‘Nous connaissons aussi que c'est une perfection en Dieu, non seulement de ce qu'il est immuable en sa nature, mais encore de ce qu'il agit d'une façon qu'il ne change jamais’. Pascal, Pensées, fragment 77 (Ed. Brunschvicq): ‘Je ne puis pardonner à Descartes; il aurait bien voulu, dans toute sa philosophie, se pouvoir passer de Dieu; mais il n'a pu s'empêcher de lui faire donner une chiquenaude, pour mettre le monde en mouvement; après cela, il n'a plus que faire de Dieu’.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
64 testeert tegen een Aristotelisch causaliteitsbegrip, dat aan alle kanten open is, daar het ruimte laat voor onbekende redenen, voor qualitates occultae, die overal en altijd in het spel kunnen zijn, een causaliteitsbegrip, dat vele zijden kent, dat de wind van het ongewisse door de voorvallen doet waaien: Descartes wil dit begrip ontzenuwen; hoe heeft men hem in La Flèche daarmee wel om de oren geslagen. Nu is het uit (men hoort het hem zeggen), hij grendelt de werkelijkheid af van alles, wat niet te vangen is in strikte continuïteit. Voor God geen plaats meer (dan alleen aan het begin, doch dit veiligheidshalve; wanneer God nergens staat, nergens tot staan bevolen wordt, kan niemand weten, waar hij wellicht plotseling verschijnt). Vandaar het ingewikkelde betoog, vandaar de reductie tot ruimtelijkheid, want alleen via deze eigenschap zijn alle dingen identiek, en alleen via deze homogeniteit een onverbiddelijke causaliteit. De gang der dingen heeft voortaan één en slechts één richting, onafwendbaar en voorspelbaar. Er valt op te rekenen, op deze gang, zozeer, dat men hem gerust mag sonderen om er de wetten uit te halen, waaraan de gebeurtenissen van morgen en overmorgen zullen voldoen. Het experiment wordt mogelijk. Wat nu geldt, heeft eeuwige betekenis.
Het ‘verleden’ karakter van het experiment Men bedenke, dat de continuïteit vrucht is van een door sterke reductie verkregen homogeniteit. Aanvaardt men deze reductie (de dingen zijn gelokaliseerde ruimte, zijn uitgebreidheid), dan is de continuïteit van kracht, anders niet. Aanvaardt men deze reductie, dan heeft het experiment zin, anders niet. Het experiment geldt voor een gedenudeerde wereld (een wereld van naakte lokalisatie), voor een andere 39 wereld niet. Het experiment behoort tot de Nachtansicht, niet tot de Tagesansicht . Waarom ontdekt het experiment wetten, die ook morgen gelden, en over duizend jaar? (Hetwelk maakt, dat wij zo gemakkelijk in de ban komen van de ‘objectieve juistheid’ der genetische continuïteit.) Het antwoord ligt voor de hand. Het experiment past op een tot uitgebreidheid gereduceerde wereld, het meet. Deze tot uitgebreidheid gereduceerde wereld is een homogene wereld, zij bevat zuivere gelijkheid (want alle maat is maat) en is daardoor genetisch continu: het heden is als het
39
Deze uitnemende onderscheiding is van de psycholoog G.T. Fechner. Vgl. zijn Die Tagesansicht gegenüber der Nachtansicht, Leipzig 1879.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
65 verleden (maat toen is maat nu; wel verschillen de getallen, doch getallen zijn eindeloos deelbaar), het heden is uitgewerkt verleden, voortvloeisel van verleden. Het heden is daarmee gemaakt tot het verleden, zij het ook in de vorm van: wat uit het verleden noodzakelijkerwijze voortvloeit. Zo is ook de toekomst verleden: wat uit het verleden noodzakelijkerwijze zal voortvloeien. Het experiment, dat zich richt op een aldus tot verleden teruggebrachte werkelijkheid, ontdekt wetten, die in de toekomst gelden, zonder twijfel, want de zo bedoelde toekomst is het verleden, waarvan de wetten werden afgetrokken. Heel de voorspelbaarheid der natuurwetenschappen berust op het ‘verleden’ karakter van hun ‘natuur’. De natuurwetenschappen voorspellen niets, zij geven alleen de schijn ervan door verwachtingen in de toekomst te leggen, in een toekomst echter, die lang daarvoor tot verleden werd gemaakt. De voorspellingen komen uit, omdat het voorval, dat voorspeld werd, aan het verleden vastgesmeed ligt. Alleen door de voorvallen aan het verleden te kitten worden zij ‘voorspelbaar’. Voorspellen, werkelijk voorspellen, dat is nog steeds de gave dergenen, die toekomst hebben, toekomst in de volle, onbeperkte betekenis van het woord, de betekenis van wat op ons toekomt (en niet: wat uit substraten voortvloeit). Maar deze opmerkingen blijven goedkoop, wanneer zij niet door een concreet voorbeeld geïllustreerd en verduidelijkt worden.
De slinger van Foucault In het midden van de vorige eeuw bracht Foucault Parijs en spoedig daarop de gehele geleerde wereld in verbazing door een eenvoudige en daardoor sprekende proef. In het Panthéon hing hij een bol van 28 kilogram aan een dunne metalen draad van 64 meter. Toen de slinger in beweging was gebracht, bleek het slingervlak zich bij elk heen en weer gaan, dat 16 seconden duurde, te draaien, zodat een aan de periferie aangebrachte schaal telkens een verplaatsing van 2½ millimeter te zien gaf. Daarmee was voor iedereen zichtbaar gemaakt, wat Galileï ruim tweehonderd jaar daarvoor had uitgesproken: dat de aarde draait. Thans is er nauwelijks iemand te vinden, die met enig bedenken naar deze door het experiment gesondeerde wet ziet en zich afvraagt, of de daarin uitgesproken beweeglijkheid van de aarde werkelijk uitdrukt door welke beweging de wereld, die wij bewonen, beheerst wordt.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
66
De reductie van het Panthéon Wat is er gebeurd, toen Foucault zijn experiment opstelde en uitvoerde? In de eerste plaats dit, dat hem het Panthéon, deze in het jaar der revolutie voltooide kerk, daarna tempel, daarna, ten tijde van Napoleon, weer kerk, toen, onder Louis Philippe, weer necropool, dat hem dit monument van Franse historie, deze in welke zin ook meermalen gewijde en ontwijde ruimte, niet meer verscheen als bijzondere plaats, als plaats, die tot zwijgen en tot een zeker denken nodigt, maar als ruimte. Ruimte alleen; meetbare ruimte. Het Panthéon is 110 meter lang, 84 meter breed en 83 meter hoog: daarmee is, in de opzet van Foucault, alles gezegd van het Panthéon. Zozeer is het Panthéon uitsluitend ruimte, dat men het vanzelfsprekende zwijgen vanzelfsprekend verlaat, men kan in het Panthéon van Foucault gerust roepen en schreeuwen. Het is zelfs gewenst: door te schreeuwen ontwaart men de slinger. ‘Hangt hij zo goed?’ zal Foucault geschreeuwd hebben, een kreet, die het Panthéon tot in de fundamenten transformeerde, en die het tot holte, holle ruimte maakte. ‘Nog iets naar de voorkant’, heeft een ander teruggeschreeuwd - en de pilaren werden gestapelde stenen, stutten voor het zware dak, de lengte strekte zich tot 110 meter, de hoogte kromp tot 83 meter, de kleur van de muurschilderingen werd materie: verf op steen - ‘pas op, stoot niet tegen die muur!’ - materie op materie, plaats op plaats, ruimte op ruimte. In deze ruimte hing de slinger. Het is de transformatie, die wij kennen, wanneer iemand midden in, laten wij zeggen midden in Mahler's Kindertotenlieder opmerkt: ‘dat was een terts’ - wat waar zal zijn, waar in een andere realiteit, een realiteit niet identiek aan die van Mahler's muziek, een realiteit, die Mahler gebruikte, en die door dit gebruik zozeer opging in het geheel van zijn schepping, dat zij er niet dan met onherstelbare schade aan dit geheel uit te pellen valt. Zo gebruikt de tempelbouwer stenen, die wel een voorwaarde, doch niet de inhoud van de tempel uitmaken. Wie ooit een afbraak zag van een bekend gebouw, of van het eigen huis, zal verbaasd geweest zijn over de totaal andere, wezenlijk andere kwaliteiten en proporties, die dan voor de dag komen. Was dat de kamer, waarin wij zo vaak zaten? Was dat de trap? - wij kunnen het nauwelijks geloven. Wij hoeven het niet te geloven: wat wij zien is de kamer, gereduceerd tot ruimte, de trap, teruggebracht tot breedte en hoogte.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
67
Over enkele reducties Dezelfde transformatie bewerkt Foucault. Het Panthéon wordt ruimte; met deze ruimte gaat hij ruimtelijk om. Hij hangt er een slinger in op, en laat de slinger slingeren. Het gewicht verplaatst zich. De aarde draait. Welke aarde? De aarde conform aan het Panthéon van de slinger. Geen andere aarde. De aarde gereduceerd tot ruimte, plaats in de ruimte, planeet. Is er dan een andere aarde? Is er niet een zo andere aarde, dat de aarde, die Foucault voor de dag dwingt, daarbij in het niet verzinkt? Met deze andere aarde maakt men kennis, wanneer men op een zomerochtend de ramen opent en ziet, dat het al dag is; de zon verjaagt de nevels en stijgt boven het groen. ‘De aarde draait!’ - dit zou op dat ogenblik hetzelfde zijn als zojuist: ‘dat is een terts’. Zoals een terts, en de hele partituur, in het niet zinkt bij de muziek, die Mahler hoorde, en die wij na hem met zijn oren horen (want onze oren schieten te kort), zo verdwijnt het Foucaultse draaien in het niet bij de zomerochtend, bij alles, wat daarbuiten gebeurt, wat daar beweegt, op een wel volledig andere wijze beweegt dan de beweging beweegt, die Foucault maakte. Zeker: maakte. De componist roept, als hij ons de muziek die hij hoort, wil doen horen, de hulp in der intervallen. Zo vraagt de architect, wanneer hij ziet, wat hij bouwen wil, de medewerking van steen en cement. Hij gebruikt de ruimte van Foucault, hij kan er niet buiten (wil hij bouwen); zo min kan Mahler buiten de intervallen (wil hij doen horen). Hij smeekt ze om hulp, zij zijn op dit punt lastig genoeg, de intervallen, zij zijn te ostentatief-afgemeten, te zeer inter-val, ruimte; hoe moeilijk is het ze in muziek te doen opgaan. Dezelfde moeite kent de architect, zijn bouwwerk is gelukt als de steen erin verdween, als de zwaarte onzichtbaar werd en de Foucaultse afmetingen opgingen in de afmetingen, die hij zag, voor hij maakte. Als Emma Bovary haar liefde beantwoord ziet, verschuift alles om haar heen, ‘sterker dan wanneer bergen van plaats veranderen’, staat er, maar van deze beweging zullen Foucault en de zijnen nooit iets bespeuren. Als zij bij een andere gelegenheid diep geschokt naar huis gaat, ‘trilt de grond onder haar voeten’ - doch van deze trilling vermag geen seismograaf iets te registreren. Toch is die trilling het effect van een werkelijker en wezenlijker schok dan alle seismografische schokken bij elkaar.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
68 De aarde draait - zeker, als men genoegen neemt met een gedenudeerde, ontmantelde en ontluisterde wereld, een wereld, die niets menselijks meer in en aan zich heeft, dan, anders niet. Zelfs wanneer de schok van seismografische aard mij doodt, is de trilling, die Emma Bovary bespeurde, meer echt en meer 40 geloofwaardig . Want de aardschok wordt mij toegebracht aan de zijde, waar de dood toch al vertoeft: aan die zijde van ons bestaan, die identiek is aan de ruimte van Foucault, een zijde, die ons doet sterven - neen, die ons doet doodgaan, die het leven uit de materie drijft. De schok treft mij daar, waar ik reeds lang aan de dood gewijd ben, vanaf de geboorte en zelfs daarvoor, de schok treft mij in mijn verleden: vanaf het ogenblik der conceptie stroomt het leven met een door niets te stuiten, continue, causale, innerlijk noodzakelijke vaart naar de ontbinding. De schok kwam alleen wat vroeg aan. Mijn continuïteit werd op het ogenblik der dodelijke aardbeving (te vroeg) doorkruist door een andere continuïteit, ten slotte zijn beide in hetzelfde verleden verdisconteerd. Mijn dood in de aardbeving ligt in een ver verleden. Doodgaan is een aangelegenheid van ‘vroeger’, sterven niet; wie sterft, sterft nu.
De wet: attribuut van het verleden Foucault beweegt zich in het verleden. Het feit al, dat hij in gemoede zijn experiment opstelt: dat hij het werkelijk van geen belang geacht zal hebben of de slinger nu dan wel later zou slingeren, in het jaar 1849 of 1850, bewijst, dat hij te maken heeft met een verleden zaak. Hij meet, wat altijd was - en vergeet, dat hij het resultaat van een reductie meet, die hijzelf aanbrengt. Moet het ons dan nog verbazen, dat de gevonden wet ook nu nog, honderd jaar later, geldt? Laten wij aannemen, dat bij de slingerproef een onregelmatigheid aan het licht was gekomen, die zich in de loop van het experiment als variabel had getoond, en dat de wiskundige verwerking der genoteerde getallen duidelijk had gemaakt, dat deze onregelmatigheden van fasische aard zijn, moet men dan verbaasd zijn, wanneer de experimentator een afwijking van bepaalde, nauwkeurig in getallen uitdrukbare grootte voorspelt in
40
Vgl. Julien Green: ‘Cette grosse bête, le canon, me tuera peut-être sans m'avoir convaincu pour cela qu'il existe, alors que quelques notes de Bach semblent soutenir le ciel. Que la lourdeur triomphe en Europe, ce ne sera jamais qu'une atroce apparence. Le vrai demeure hors de toute atteinte’. Journal I, p. 49 (30-VI-1931).
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
69 - laten wij zeggen - het jaar 1984? Zijn voorspellen is: het verleden in het jaar 1984 plaatsen. Men zal het ‘idealisme’ willen noemen, wanneer de trillingen, die Emma Bovary voelde, wezenlijker geacht worden dan de aardbeving, die ons doodt. Toch gaat het om de hardste realiteit: een zomerochtend is echter en wezenlijker voor het bestaan, dat wij het onze noemen, dan de opstelling van Foucault. De ware idealisten zijn zij, die uit het geheel van mens en wereld één aspect, het dodelijk aspect nemen, en dat ene aspect ideëel tot alles verwijden. Is het leven niet meer dan de dood?
19e-eeuwse homogeniteiten Het lijdt geen twijfel, dat de gedachte der obligate continuïteit, door Descartes mogelijk gemaakt en door Leibniz het eerst als wet geformuleerd, in de 19e eeuw haar grote kansen heeft gekregen. Ik wees reeds op Lyell en Darwin. In 1850 formuleerden Robert Mayer en Joule, onafhankelijk van elkaar en volgens geheel verschillende methoden, het mechanisch equivalent der warmtehoeveelheid, hierin bestaande, dat warmte en arbeid representanten zijn van eenzelfde energie. Zij zijn gelijk, warmte en arbeid, even gelijk als de dingen bij Descartes. Vanzelfsprekend zijn zij uitsluitend gelijk als meetbaarheden (ruimtelijkheden), maar ons werd de meetbaarheid, sinds Descartes, zo belangrijk, dat wij vergeten hoeveel ongelijkheden daarmee wel verdoezeld worden. Want warmte en arbeid zijn in hun ongereduceerde, dus: werkelijke, echte gedaante voor niemand gelijk. Wie het koud heeft, zoekt de kachel - en niet de tractor. Het moet ons geleerd worden, dat klappertanden arbeid in warmte omzet; en wat ons zo geleerd wordt, maakt het samengaan van koude en klappertanden niet meer vanzelfsprekend dan het was. Eerder minder. In 1894 komt Freud tot het vermoeden, dat de symptomen der neurotisch gestoorden gemakkelijk verklaard kunnen worden, wanneer hij aanneemt, dat een energetische kwaliteit, beweeglijk van aard, nu eens voor deze, dan voor die 41 gedachte of handeling wordt gebruikt . Dit vermoeden krijgt in 1905 vaste
41
‘... etwas, das der Vergrösserung, Verminderung, der Verschiebung und der Abfuhr fähig ist und sich über die Gedächtnisspuren der Vorstellungen verbreitet, etwa wie eine elektrische Ladung über die Oberflächen der Körper’. S. Freud, Die Abwehr-Neuropsychosen (1894), in Gesammelte Werke, T. I, p. 74.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
70 42
vorm : de cellen van het menselijk lichaam, in het bijzonder de cellen der geslachtsklieren, produceren een stof, die, door het bloed vervoerd, delen van het lichaam met spanning laadt. De spanning is verplaatsbaar, zij kan van het ene orgaan naar het andere overlopen, van de ene gedachte naar de andere, van een gedachte naar een orgaan en van een orgaan naar een gedachte. Deze (men ziet hoe ruimtelijke) libido-theorie verklaart dan spoedig niet alleen de totale psychische pathologie, maar bovendien alle manifestaties van het gezonde leven. De verklaring bestaat uiteindelijk in een gelijkmaking: of men gedichten schrijft, fantaseert, droomt, werkt, vecht, sterft, neurotische symptomen produceert of geslachtsgemeenschap uitoefent, in al deze activiteiten doet men één en dezelfde energie afvloeien en deze energie is het meest verwant aan de laatstgenoemde activiteit, naar welke dus alles teruggevoerd kan worden. De verklaring heeft slechts één voorwaarde, deze namelijk, dat het menselijk bestaan wordt begrepen als een bestaan, dat voortvloeit uit de verrichtingen van organen en orgaansystemen. In de libido-theorie gaat het uiteindelijk om de cel en zijn produkt, dat is: om ruimtelijkheden, ruimtelijkheden wel te verstaan in de zin van Descartes en Foucault. De libido-theorie rust op het postulaat der (ruimtelijke) homogeniteit. In 1884 houdt Hughlings Jackson zijn befaamde Croonian Lectures, waarin hij betoogt, dat het menselijk bestaan te begrijpen is als een voortgaan van eenvoudig naar complex, van automatisch naar willekeurig, van goed naar minder goed georganiseerd, kortom als een in zichzelf wetmatige evolutie, een evolutie, die alleen doorkruist kan worden door een andere wetmatigheid, die namelijk, welke eigen is aan de ziekte van het centrale zenuwstelsel. Gezondheid is wetmatige evolutie, ziekte wetmatige dissolutie. De zieke valt terug op eenvoudiger trappen van bestaan, hij doorloopt de fasen der evolutie in omgekeerde volgorde. Hallucineren is 43 zien-op-laag-niveau, waandenkbeelden zijn gedegradeerde gedachten . Deze vaststellin-
42
43
Freud, Drei Abhandlungen zur Sexualtheorie, 1905, in Ges. Werke, T. V: ‘Wir dürfen nun glauben, dass im interstitiellen Anteil der Keimdrüsen besondere chemische Stoffe erzeugt werden, die vom Blutstrom aufgenommen die Ladung des Zentralnervensystems mit sexueller Spannung zustand kommen lassen’ (p. 117). - ‘Wir bilden uns also die Vorstellung eines Libido-quantums ... dessen Produktion, Vergrösserung oder Verminderung, Verteilung und Verschiebung uns die Erklärungsmöglichkeiten für die beobachteten psychosexuellen Phänomene bieten soll’ (p. 118). J. Hughlings Jackson, Croonian Lectures on the Evolution and Dissolution of the Nervous System, in The Lancet, 1884. De aantekening over de hallucinaties en de waandenkbeelden vindt men in Lecture II, The Lancet, April 12, 1884, p. 652.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
71 gen zijn nogal moedwillig. Want de hallucinant neemt waar als de gezonde en onderscheidt wat hij ziet van zijn hallucinaties; zijn hallucinaties overigens zijn ten opzichte van de gezonde waarnemingen niet minder complex, niet minder willekeurig en niet beter georganiseerd. Zij zijn in alle opzichten anders, een maat kan men niet aanleggen. Evenzo denkt de waanachtige als wij, bij tijd en wijle echter valt hij uit ons denken (dat is: uit ons omgaan met mens en ding) weg. Daarin bestaat het waanachtige van zijn waan: dat hij, in sommige opzichten, radicaal alleen is. In zijn hallucinaties bewijst de hallucinant een aparte wereld te bezitten met aparte voor ons onzichtbare voorvallen en eveneens aparte voor ons niet bestaande dingen. Dat is zijn hallucineren. - Wie beheerst is door een hypothese, vindt er steeds de bewijzen voor. Jackson somt de bewijzen op, waarbij hij niet nalaat te tonen waarom het hem te doen is: om de gelijkstelling van ziek en gezond. De psychisch zieke is een gezonde, die meer of minder treden van de trap der evolutie werd afgeschoven. Gezonde en zieke staan op dezelfde trap. De zieke toont niets ‘nieuws’, niets wat wij niet hebben. Daar ging het om: om een homogeniteit, een gelijkheid. De krankzinnige mag geen steen des aanstoots, geen waarschuwing, geen enigma zijn, hij is slechts een kreupele, een kreupele gezonde, wees gerust! Hij heeft ons niets te zeggen - daar ging het om. Jackson las Spencer. Het is Herbert Spencer, die ons verraadt, wat wij het kind met dit alles aandoen.
De vader van Herbert Spencer Spencer liet een autobiografie na, waarin een merkwaardige en, naar mij lijkt, bijzonder waardevolle aantekening over zijn jeugd voorkomt. De aantekening betreft de manier, waarop zijn vader met hem omging. Helaas vermeldt Spencer er niet bij hoe oud hij was, de notitie echter is te vinden in het hoofdstuk over de periode voor zijn 13e verjaardag. De inhoud doet vermoeden, dat hij nog zeer jong was, waarschijnlijk jonger dan acht of tien jaar. Ik geef hier de hele passus. ‘Ik moet nog een laatste eigenaardigheid van mijn jeugd vermelden’, schrijft Spencer, ‘bestaande in het effect van een weinig gewone denktucht. Het beginsel van mijn vader was: “help jezelf in alle dingen”, ik heb het al gezegd: niet alleen in praktische, maar ook in theoretische. Hij zei voortdurend: “Hoe zou dit veroorzaakt zijn?” of: “Weet jij de oorzaak daarvan?”
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
72 Het was zijn stellige overtuiging - die toen ook bij mij ontstond - dat men de dingen moet beschouwen als dingen-met-een-oorzaak; daardoor stond het begrip causaliteit mij veel scherper voor ogen dan dit bij mijn leeftijdgenoten het geval was; ik kreeg de gewoonte naar oorzaken te zoeken en kwam tot de overtuiging, dat de causaliteit alles beheerst - al kon ik dit pas later uitspreken. Het gevolg bestond vanzelfsprekend in een volstrekt ongeloof in wonderen. Ik kan mij ook niet herinneren, dat mijn vader ooit iets verklaarde uit het bovennatuurlijke. Ik heb redenen om aan te nemen, dat hij nog wel in wonderen geloofde, maar hij liet zich daarover niet uit. Zijn opmerkingen over de wereld om ons heen vertoonden geen sporen van een ander geloof dan 44 het geloof in de eenvoudige natuurwet’ . Moeten wij weer zeggen: daar ging het om? Was dit de drijfveer in de gesprekken, 45 die Spencer's vader voerde: dat God uit de dingen genomen werd?
God in ballingschap Ik meen van wel. God moest eruit. Hij ging eruit. God is afwezig, in 1900 stelt Léon Bloy dit vast met een door tranen gesmoorde stem. Het is de kreet, die de 19e eeuw besluit. ‘Van God geen nieuws’, roept Bloy. ‘Juist in de tijd, die alles, ook de geringste pietluttigheid vermeldt, is er geen mens, die ons wat nieuws van God weet te vertellen’. De kranten bewijzen het. Terwijl zij volgetast zitten met de meest overbodige (maar
44
45
Herbert Spencer, An Autobiography, vol. I, 1904, p. 89: ‘Something remains to be named, however. I refer to the benefit derived from an unusual mental discipline. My father's method, as already intimated, was that of self-help carried out in all directions. Beyond such self-help as I have already exemplified, there was always a prompting to intellectual self-help. A constant question with him was, - “I wonder what is the cause of so-and-so”; or again, putting it directly to me, - “Can you tell the cause of this?” Always the tendency in himself, and the tendency threngthened in me, was to regard everything as naturally caused; and I doubt not that while the notion of causation was thus rendered much more definite in me than in most of my age, there was established a habit of seeking for causes, as well as a tacit belief in the universality of causation. Along with this there went absence of all suggestion of the miraculous. I do not remember my father ever referring to anything as explicable by supernatural agency. I presume from other evidence that he must at that time have still accepted the current belief in miracles; but I never perceived any trace of it in his conversation. Certainly, his remarks about the surrounding world gave no sign of any other thought than that of uniform natural law’. Spencer noemt God niet, hij spreekt alleen van wonderen. Ik kom hierop terug.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
73 causale) nietigheden, heeft geen krant een rubriek, hoe klein ook, met de titel Nieuws van God. Het zou de zuiverste onzin zijn, want niemand kan onder dit hoofd één zinnig woord schrijven. Niemand weet iets van dit nieuws. Het bereikt ons niet. De bron van dit nieuws ligt zo ver, dat men er geen correspondent op af kan sturen. Het bijzondere van deze met recht bijzondere correspondent zou hierin bestaan, dat hij nooit één woord van zich liet horen. Want God is afwezig. Hij staat daar aan het begin van de voorvallen, doch dit is alleen een maatregel van veiligheid: dat hij daar staat betekent nog eens, dat hij afwezig is. Zeer waarschijnlijk kan hijzelf niet meer het verre effect van zijn uit grilligheid geboren inzet overzien. Van de weeromstuit spreken wij over hem met grote eerbied: met grote distantie. De grootste hoofdletters zijn niet groot genoeg om hem te beduiden. ‘God is afwezig in de steden, in de velden, in de bergen en op de vlakten. Hij is afwezig in de wet en in de wetenschap, in de politiek, in de opvoeding en in de zeden. Hij is zelfs afwezig in het leven der gelovigen, want zij, die nog zijn vrienden willen heten, hebben geen behoefte aan zijn aanwezigheid. God is afwezig als nooit 46 tevoren ... Afwezigheid is een der eigenschappen van God geworden’ .
L'absence de Dieu est devenu un des attributs de Dieu Bloy is er nog ellendig van, in onze dagen neemt ieder deze afwezigheid als een voldongen feit. Een gelovig man als Dietrich Bonhoeffer constateert op een ogenblik, waarin het hem niet mogelijk geweest zal zijn iets anders te schrijven dan wat zijn heiligste overtuiging uitmaakte, dat de westerse geschiedenis sinds Macchiavelli en Descartes beheerst is door de gedachte God in alles af te schaffen. Hij constateert dit met een gelatenheid, die Bloy vreemd is. Aan de vraag ‘Wo behält nun Gott noch Raum’ wil hij het angstig karakter ontnemen, men mist het navrante, dat de kreten van Bloy kenmerkt. Bloy kon
46
Léon Bloy, Le fils de Louis XVI, 1900. Vgl. Léon Bloy, Textes choisis (Le cri de France, Fribourg 1943), p. 195: ‘Il est remarquable qu'à une époque oû l'information méticuleuse est devenue la sorcière du monde, il ne se rencontre pas un individu pour donner aux hommes des nouvelles de leur Créateur. Celui-ci est absent des villes, des campagnes, des monts et des plaines. Il est absent des lois, des sciences, des arts, de la politique, de l'éducation et des moeurs. Il est absent même de la vie religieuse, en ce sens que ceux qui veulent encore être ses amis les plus intimes n'ont plus besoin de sa présence. Dieu est absent comme il ne le fut jamais ... Cette absence est devenue l'un des Attributs de Dieu’.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
74 nog terugzien naar de eeuw, die alles tot homogene continuïteit had teruggeschroefd. Hij is deelgenoot van deze eeuw. Bonhoeffer schrijft in het midden van de 20e eeuw. De jaren die hem van Bloy scheiden, maken hem immuun voor het alarmerend karakter van Gods dislocatie. Zo maakt hij van de nood een deugd: ‘Dit is ons geloof: dat wij leven moeten als mensen, die met het leven zonder God klaarkomen. De God, die met ons is, is de God, die ons verlaat. Voor en met God leven wij zonder 47 God’ . Het is een verloren zaak: wij zijn alleen en de dingen zijn alleen, de dingen voltrekken (als wij) de wet der (uit homogeniteit, dat is uit Gods afwezigheid geboren) continuïteit.
Spencer en de kinderen na hem In bovenstaand citaat uit het dagboek van Spencer is de opmerking, dat Spencer's vader blijk gaf van een weinig gewone denktucht, het meest opvallend. Weinig gewoon? wij doen niet anders als wij met kinderen omgaan. Als mijn kind mij vraagt: ‘Pappa, waarom zijn de bladeren rood?’ - het is dus herfst, ik maak met mijn kind een wandeling door het bos, het kind vraagt, waarom de bladeren rood zijn (waarom vraagt het dit?) - als het kind vraagt: ‘Waarom zijn de bladeren rood?’, dan zeg ik: ‘Omdat het koud wordt’ - en vergeet het kind daarmee een geheel onbegrijpelijk antwoord toe te werpen.
De rode herfstbladeren Want hoe zal mijn kind van acht jaar verband kunnen leggen tussen twee zo heterogene, zo volstrekt andere feitelijkheden
47
Dietrich Bonhoeffer, Widersland und Ergebung, Briefe und Aufzeichnungen aus der Haft, 1952, p. 240, 241: ‘Gott als moralische, politische, naturwissenschaftliche Arbeitshypothese ist abgeschafft, überwunden; ebenso aber als philosophische und religiöse Arbeitshypothese (Feuerbach). Es gehört zur intellektuellen Redlichkeit diese Arbeitshypothese fallen zu lassen bzw. sie so weitgehend wie irgend möglich auszuschalten. Ein erbaulicher Naturwissenschaftler, Mediziner etc. ist ein Zwitter. Wo behält nun Gott noch Raum? fragen ängstliche Gemüter und weil sie darauf keine Antwort wissen, verdammen sie die ganze Entwicklung, die sie in solche Notlage gebracht hat. ... Und wir können nicht redlich sein, ohne zu erkennen, dass wir in der Welt leben müssen - “etsi deus non daretur”. Und eben dies erkennen wir - vor Gott! Gott selbst zwingt uns zu dieser Erkenntnis. So führt uns unser Mündigwerden zu einer wahrhaftigen Erkenntnis unserer Lage vor Gott. Gott gibt uns zu wissen, dass wir leben müssen als solche, die mit dem Leben ohne Gott fertig werden. Der Gott, der mit uns ist, ist der Gott der uns verlässt (Markus 15, 34)! Der Gott, der uns in der Welt leben lässt ohne die Arbeitshypothese Gott, ist der Gott, vor dem wir dauernd stehen. Vor und mit Gott leben wir ohne Gott’.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
75 als koude en kleur? Het kind blijft dus aan zijn vraag kleven: ‘Maar waarom dan, vader?’ - ‘Nou’, zeg ik, ‘het is herfst, dan wordt het kouder, en dan worden de bladeren rood’. Omdat ik nu zelf ook wel bemerk, dat ik bijzonder weinig (in feite niets) duidelijk maak, voeg ik eraan toe: ‘De kou maakt het blad van binnen anders en dat wat dan anders is geworden, is toevallig rood’. Toevallig! Merk ik dan niet, dat ik het kind een noodzakelijke charme van de herfst ontneem? Toch heb ik gelijk: het chemisme van het blad kon evengoed in smaragdgroen of hemelsblauw resulteren. Van noodzakelijke charmes is mij niets (meer) bekend. Dat de lippen van een jong meisje rood zijn, is het gevolg van de aard van de huid op die plaats; ik begrijp ternauwernood, dat het meisje rode lippen moet hebben, wil het een meisje zijn. Zo is het mij ook sedert lang ontgaan, dat de bladeren in de herfst noodzakelijk rood zijn, noodzakelijk geel, noodzakelijk bruin en dat zij noodzakelijk afvallen, zweven door de koude lucht en zich leggen op het bed van de herfst. Neen, voor deze gedachte geef ik geen stuiver. Het kind is tevreden: de bladeren konden evengoed hemelsblauw of smetteloos wit zijn, de kou bewerkt nu eenmaal in het blad zulke veranderingen, dat het effect rood is. Evenwel, vanwaar de kou? Elke vader en elke moeder weet, dat mijn zoontje dan vraagt: ‘Vader, waarom is het koud in de herfst?’ Dat is een onaangename vraag. Want ik moet er zelf bij nadenken en als ik het weer weet, moet ik mijn kennis transformeren tot kinderlijk formaat. ‘Luister eens’, zeg ik. - Typische woorden, want het kind doet niet anders. Maar ik spreek ze uit om adem te halen: om het kind alvast te beduiden, dat het moeilijk wordt. De eerste drempel. Hoe is het mogelijk: zojuist nog liepen wij beiden tevreden door de bladeren te schoppen en naar de kleuren te kijken, mijn zoon en ik, en nu al maak ik hem deze genietbare, gemakkelijke herfst moeilijk. Maar kan ik anders? Ik zeg dus wat iedere vader en iedere moeder zegt: ‘Dat zit hem in de zon’. - ‘In de zon?’ denkt het kind, ‘hoe springt vader zo maar van de kou naar de zon?’ Maar ons volwassenen is geen sprong gemakkelijker. Ik laat het overigens niet bij deze mededeling, zij was alleen een aanloop en een gedachtenbepaling. ‘Het zit hem in de zon, mijn zoon, 's zomers staat de zon hoog aan de hemel, weet je wel, recht boven je hoofd bijna, en nu: zie, daar staat de zon, helemaal niet hoog’. - Dat was een listig antwoord: het is me gelukt.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
76 Maar het kind ‘ziet’ nog niets. Hoe moet het hoog met warm en laag met koud verbinden? Hoe moet het ruimtelijk maken wat met ruimte niets te maken heeft? Het gaat toch alleen om de kou? Weer een drempel. Zo zit dit gesprek vol drempels. Ik antwoord mijn kind niet, ik duw het van mij af. Niet grof, niet met beide handen, maar uiterst subtiel: met begrijpende woorden. Ieder, die ons ziet, zegt: die hebben het goed samen, zie die vader eens met zijn zoontje praten! Het is slechts schijn. Woorden tussen volwassenen en kind zijn, op enkele woorden na, nodige woorden, woorden die noodzakelijk werden. In het algemeen geldt, dat hoe meer de mensen met elkaar praten, des te slechter het gesteld is met hun verstandhouding. Onze tijd is loquax, zelden verstonden de mensen elkaar zo moeilijk. Is het goede huwelijk niet gekenmerkt door weinig woorden en door stilte? Gehuwden, die veel praten, slaan elkaar in de regel met woorden om de oren. Op deze wijze wordt het kind thans overvloedig geslagen (andere minder gevaarlijke slagen werden daarmee overbodig). Naar mijn vaste overtuiging praatte een vader vroeger aanmerkelijk minder met zijn kinderen. Het was niet nodig, zij verstonden elkaar. Nu is dit verstaan geschonden, niet ten laatste door de onmogelijke antwoorden, die wij het kind voorschotelen. Waarom zijn de bladeren rood, door de kou, wat een onzin. Waarom koud, door de stand van de zon, wat een onzin. Waarom staat de zon zo laag, door de plaats van de aarde op de aardbaan, wat een onzin. Waarom plaats op de aardbaan, door de beweging, wat een onzin. Waarom beweging, door beweging-als-maar-door, wat een onzin. Waarom beweging-als-maar-door, door God, wat een blasfemie. ‘Waarom zijn de bladeren rood, vader?’ - ‘Omdat het zo mooi is, kind. Zie je niet hoe mooi het is, al die kleuren, dat is de herfst’. Geen juister antwoord. Zo zijn de bladeren rood. Een antwoord, dat geen vragen oproept, dat het kind niet loodst in een eindeloze reeks van vragen, waarvan de antwoorden één voor één drempels zijn. Dat er ook een chemisme in de bladeren zit, hoort het kind later wel, het is dan al erg genoeg; laten wij het de wereld niet te snel onbewoonbaar maken.
Waarom sneeuwt het? ‘Vader, waarom sneeuwt het?’ - ‘Wel, 's zomers zijn er bladeren aan de bomen en hebben de planten bloemen, nu is
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
77 het buiten zo dor en zwart, dat er wel eens een witte deken over heen moet’. Maar niemand gelooft in dit antwoord. Wij geloven niet in een antwoord, dat de zin der voorvallen in de voorvallen, en de zin der dingen in de dingen legt. Voor ons ligt de zin noodzakelijkerwijze buiten de dingen en buiten de voorvallen, buiten het nu. Dit is onze eerste leefregel: zin heeft wat in het verleden ligt. Het gevolg ervan bestaat in een eindeloze regressus. Want elk verleden was eens heden en betrok zijn zin dus uit een ander, ouder verleden. Op deze baan der eindeloze regressus sturen wij het kind.
Het kind vraagt Het is bekend, dat onze kinderen eindeloos vragen. Soms lijkt het, dat zij de antwoorden, die wij formuleren, niet aanhoren. Voor ons antwoord gereed is, hebben zij een nieuwe vraag gesteld. Het kind vraagt om te vragen, formuleert de kinderpsychologie, het is de vraagleeftijd. Het kind belandt ‘vanzelf’ in deze periode, het wandelt er even ‘vanzelf’ weer uit. De vragen worden uit een in de aanleg gegeven noodzaak geboren. Zoals de tanden in een bepaalde periode van zijn leven uit de kaak groeien, zo groeien de vragen uit zijn hoofd. Ik geef toe, dat het alarmerend karakter van zijn vragen dan is weggenomen. Geen vader hoeft het benauwd te krijgen door het ‘eeuwige gezeur’ van zijn kind: in het boek staat, dat het zo hoort, elk kind doet dat. Het is te betwijfelen. Zou het kind in zijn ‘eindeloos gezeur’ belanden, wanneer wij het niet door onze antwoorden op het pad der eindeloosheid zetten? Wij zijn het, die het kind in een eindeloze regressus sturen. Zo wordt het kind van ons weggevoerd. Zo wordt het bovendien uit een heden weggeleid, spoedig gelooft het alleen in wat was. Elk antwoord, dat het van de volwassenen hoort, voert het verder terug op de lijn der vervlogen voorvallen. Het leert van ons, dat alleen het verleden zin bevat, het heden niet, de toekomst zo mogelijk nog minder. ‘Waarom loopt die bol uit?’ vraagt het kind, en wij bazelen van jaargetijden, stoffen, circulatie, kortom van verleden, terwijl één antwoord zinvol is: de plant wil bloeien. De zin van het uitlopen ligt in wat ieder zien kan (als hij wil): zie hoe de bol uitloopt en neem waar hoe hij beheerst is door één intentie. Neem de toekomst waar. Er is niets anders waar te nemen. Het heden is de zichtbare toekomst.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
78 Neem het heden waar, en toon het kind dit heden, toon het de intenties van het heden. Maar niemand durft dit nog (sinds Descartes, Leibniz, Lyell, Darwin, Spencer, Jackson en Freud).
Een lege toekomst Hoe willen wij nog verbaasd zijn als het kind niet weet, wat het worden wil? Na het eerst gedurende vele jaren te hebben teruggebogen naar het verleden en het gedurende die jaren de toekomst vrijwel geheel ontoegankelijk gemaakt te hebben, verlangen wij ineens, dat het kind zegt, wat het worden wil? Het kind weet het niet. Wij hebben het er wel naar gemaakt. Wel weet het kind (in principe) alles van chemismen in een herfstblad, alles van de wenteling van de aarde om de zon, van de corresponderende kou in de winter en de sneeuw, die deze kou ten gevolge kan hebben; het kind is in deze volwassen causale gedachtengangen zelfs bijzonder bedreven, tegelijk is hem echter de gedachte vergald, dat het heden de zin der dingen te zien geeft. Niemand kan verlangen, dat het heden de directieven voor een toekomst verschaft, wanneer het heden één en slechts één gedaante mag aannemen: de gedaante van laatste verleden.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
79
§ 4. De volwassenwording Harde passages in Rousseau's Émile Het is thans duidelijk, waarom Rousseau het kind van zich afduwt. De onderstelling, dat zijn nieuwe begrip voor het kinderlijke nu en dan gecontrarieerd wordt door oude misverstanden, moet wijken voor het inzicht, dat Rousseau's begrip fungeert als een noodbrug over een te wijd geworden kloof. Daardoor ontvangen die passages in de Émile, die van hardheid en terugwijzen getuigen, een andere en wel positieve zin. Laten wij ze nog eens opslaan. ‘Wat het kind dient te weten’, staat in het tweede hoofdstuk, ‘is, dat het zwak is en dat gij, volwassene, sterk zijt; voorts dat het op grond van dit verschil onder uw gezag staat: dat moet het kind weten, dat dient het te leren, dat moet het voelen’. Niemand kan zeggen, dat deze passus bijzonder ‘pedagogisch’ is. Wij weten echter, even weinig ‘pedagogisch’ te handelen, wanneer wij het kind op zijn vraag, waarom de herfstbladeren rood zijn, het antwoord der natuurwetenschappen in het oor gieten. Sterker dan Rousseau bedoeld zal hebben leren wij het kind met dit antwoord, dat het zwak is en dat wij (die weten) sterk zijn, doen wij het door dit antwoord voelen, dat het onder ons gezag (het gezag der kennis) staat en brengen wij het tot het inzicht, dat zijn staat een bij uitstek kinderlijke is. Rousseau evenwel bedoelt nog een ander ‘voelen’. Enkele regels vóór de zojuist geciteerde schrijft hij: ‘Maak gebruik van uw macht in de omgang met kinderen, tussen volwassenen geldt de rede: zo liggen de zaken’. Hier is geen sprake van ‘wie niet horen wil moet voelen’, maar van ‘voelen en vooral niet horen’. Dit voelen bedoelt Rousseau. Men ziet, sinds zijn tijd werden de volwassenen wel subtieler. De inzet echter bleef gelijk en deze is: blijf weg, kind, kom vooral niet te dicht in onze buurt, want dat is gevaarlijk, zo niet dodelijk.
Volwassenwording als blijk van afstand tussen jong en oud Van die tijd af hield het kind afstand. In de 18e eeuw nam het
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
80 proces der distantiëring van volwassene en kind een aanvang. In die tijd ontstond de psychische puberteit. Hierbij bleef het niet. In 1808 verschijnt voor het eerst (in een Duits woordenboek) het woord ‘vlegeljaren’, nadat het vier jaar daarvoor door Jean Paul in de titel van 48 een van zijn werken was geplaatst . Wij hebben recht te vermoeden, dat de vlegeljaren even daarvoor ontstonden. Muchow, die deze feiten vermeldt, kwam na onderzoek van hetero- en autobiografische aantekeningen tot de ontdekking, dat in geen der hem zo onder ogen gekomen levensgeschiedenissen met één woord 49 sprake is van de psychische verschijnselen van puberteit of vlegeljaren . Wij weten nu waarom: op de grens van jeugd en volwassenheid was niets te zien, wat tot dergelijke aantekeningen aanleiding kon geven. ‘De jeugd is een van de grote 50 uitvindingen van de 18e eeuw’ (Ariès ), waardoor de kreet van Victor Hugo: 51 ‘Columbus heeft slechts Amerika ontdekt, ik daarentegen het kind’ niet geheel onjuist was - hij vergiste zich alleen in het primeurschap. Het kind was er niet, het is er gekomen, het is gemaakt door ons, onze volwassenheid heeft zulk een gestalte aangenomen, dat het kind kinderlijk moet zijn - wil het ooit bij ons kunnen komen en dat het een complexe periode van psychische volwassenwording dient door te maken - willen wij volwassenen de indruk hebben, dat het bij ons is, dat het werkelijk aan onze gecompliceerde,. innerlijk tegenstrijdige, maar desondanks en zelfs ten dele door dit alles toch zo verrukkelijke volwassenheid kan deelnemen.
Toenemende afstand Het proces der toenemend moeilijke toegankelijkheid schreed inmiddels voort. Omstreeks 1900 werd de puberteit gekenmerkt door uitzonderlijke gecompliceerdheid en lange duur, waardoor het begrijpelijk is, dat juist in die tijd de eerste monografieën over de puberteit verschenen. In de laatste decenniën ten slotte zien wij, dat de volwassenwording steeds minder
48 49 50 51
Jean Paul Richter, Flegeljahre, eine Biographie, 1808. H.H. Muchow, Flegeljahre, Maire, Ravensburg 1950: ‘Von seelischen Pubertätserscheinungen oder von “Flegeljahren” ist in keinem der Lebensläufe die Rede’. Ph. Ariès, Le XIXe siècle et la révolution des moeurs familiales, in R. Prigent, Renouveau des idées sur la famille, 1954, p. 116. ‘Christophe Colomb n'a découvert que l'Amérique. J'ai découvert l'enfant, moi!’ Cit. door C. Salleron, La littérature au XIXe siècle et la famille, in Prigent, o.c., p. 67.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
81 vaak (in bepaalde kringen zelfs in het geheel niet meer) wordt afgesloten aan het einde der zo langdurig geworden puberteit, maar voortloopt tot diep in de daarop volgende tot voor kort alleszins volwassen jaren, waarmee een nieuw tijdvak aan de volwassenwording is toegevoegd: het tijdvak der adolescentie.
De laatste (tenminste meest recente) aanwinst der volwassenwording Adolescentie, periode, die begint wanneer het tijdvak der gedwongen en gewilde eenzaamheid is afgesloten. Het is moeilijk te zeggen, wanneer dit het geval is, niet alleen omdat hier grote individuele verschillen heersen, maar ook omdat de laatste jaren der puberteit gekenmerkt kunnen zijn door een bestrijding der eenzaamheid, waarvan het overwinnend karakter niet zelden zo uitgesproken is, dat men de opgroeiende in het volgende tijdperk waant, terwijl hij zich nog geheel confronteert met de eenzaamheid. In de adolescentie is de eenzaamheid overwonnen: de kloof, die het kind van de volwassenen scheidde en die in de puberteit tot zulke proporties groeide, dat zij zich kon voortzetten tot in letterlijk alle banden, is verdwenen. Het kind hoort erbij, het is niet meer kind, maar jonge man en jonge vrouw van twintig, tweeëntwintig jaar. Toch zijn zij geen van beiden werkelijk volwassen. Vasthoudend 52 aan de definitie van Langeveld , dat diegene volwassen mag heten, die in staat is ‘het meest noodzakelijke gezag over zichzelf en hetgeen hem toevertrouwd is te voeren’, zijn de jonge man en de jonge vrouw, die de twintig passeerden en zonder al te veel kleerscheuren uit de puberteit te voorschijn kwamen, niet volwassen. Want de jongeman heeft op die leeftijd dikwijls nog geen beroep - zeker niet wanneer hij behoort tot de klasse gekenmerkt door respectabele intelligentie. Het meisje evenmin. Beiden kunnen, in de regel, nog niet getrouwd zijn. De tijd van de beroepswisselingen en van de verbroken verlovingen is aangevangen. Wij volwassenen vinden dat uitstekend. Laat hij zijn ontslag maar nemen, zeggen wij van de jongeman, die zijn draai nog niet vond: hij heeft de leeftijd, waarop men in de wereld mag rondkijken. Wat de verlovingen betreft, troosten wij ons met de (juiste) gedachte, dat het beter is driemaal een streep te zetten onder een (zo goed begonnen) verloving dan éénmaal de misère van een scheiding te moeten meemaken.
52
M.J. Langeveld, Beknopte theoretische paedagogiek, Wolters, Groningen, 3e druk, 1949, p. 33. Ik citeer hier slechts de halve definitie.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
82 ‘Je bent gelukkig nog niet getrouwd’, hoort het bedroefde meisje, dat een reeds lang in voze staat verkerende verloving heeft moeten verbreken. Het is de tijd van trial and error, die op ongeveer vijfentwintigjarige leeftijd wordt besloten. Men dient dan tevreden te zijn. Want de jeugdigen, die de adolescentie later afsluiten, zijn niet meer zeldzaam. Voor niet weinigen al begint de volwassenheid op de leeftijd van dertig of zelfs vijfendertig jaar.
Een noodlottig proces Het is duidelijk, dat dit proces ons aller bestaan dreigt te ontwrichten. Naar mijn inzicht zijn de symptomen van deze ontwrichting gemakkelijk aan te wijzen. Tegelijk echter blijkt, dat de volwassenwordenden een oplossing forceren, die ons, volwassenen, wel in enige verlegenheid (zo niet opstand) brengt, doch die, zonder twijfel, de enig juiste richting aangeeft van een uitweg uit een schier hopeloze impasse. De bespreking daarvan wil ik een ogenblik uitstellen. Want het lijkt mij van belang, eerst met enkele concrete voorbeelden te tonen, hoezeer de relatie van jong en oud beheerst wordt door afstand - ook wanneer deze relatie een gunstige of zelfs zeer gunstige is. Voor ik daartoe overga, wil ik het contact van jong en oud in een eenvoudig beeld samenvatten.
Teruglopende volwassenen Zonder het te weten en zeker ook zonder het te willen houdt de volwassene door zijn bijzondere vorm van volwassenheid het kind zolang mogelijk in een kinderlijke of jeugdige, in ieder geval niet-verantwoordelijke, dat is onvolwassen staat. Wel geeft de volwassene het kind voortdurend een patroon, naar welk het zijn onvolwassenheid kan inrichten; elk patroon heeft daarbij stellig de betekenis van een uitnodiging om volwassen te worden, maar behelst tegelijk een verbod om werkelijk en algeheel volwassen te zijn. Terwijl het kind probeert bij de volwassene te komen, loopt de volwassene uitnodigend achteruit: telkens zet hij het kind een nieuwe levensfase (een nieuw patroon, een nieuw ‘probeersel’) voor, telkens ontdekt het kind de volwassene niet te kunnen bereiken. Niet zodra heeft het kind zich een nieuw patroon eigen gemaakt of de volwassene legt hem een volgend voor, dat weer nieuwe, onbekende, soms verbazingwekkende eisen stelt. Telkens schuift de volwassene een nieuwe levensfase tussen zich en het kind. Het kind bereikt de volwassene niet - tot het ogenblik, waarop de samenleving
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
83 haar fiat geeft: beroep en huwelijk eindelijk toestaat. Het kenmerkende van de omgang van kind en volwassene ligt in hun afstand. Omgang en gesprek zijn niet meer (zoals in de dagen van Montaigne en Locke) gekenmerkt door een zekere gelijkheid en door een vanzelfsprekende nabijheid, maar door ongelijkheid en de daaruit voortspruitende noodzakelijke afstand. Van deze afstand in de omgang van jong en oud enkele voorbeelden.
Het uur van mysterie In La psychanalyse du feu (1938) vertelt Bachelard, dat zijn vader bij feestelijke gelegenheden een ‘brûlot’ aanstak. ‘Als er 's winters een groot feest was, maakte men in mijn jeugd een bijzondere drank, de “brûlot”. Mijn vader goot in een grote schaal brandewijn, produkt van onze eigen wijngaard. In het midden legde hij klonten suiker, de grootste uit de suikerpot. Zodra de lucifer de top van de stapel suiker raakte, daalde de blauwe vlam met een klein geluid over de uitgegoten alcohol. Mijn moeder deed de lamp uit. Het uur van mysterie en van plechtige feestelijkheid was aangebroken. Op dat ogenblik begon men te “theoretiseren”: was de vlam te laat uitgebrand, dan was de “brûlot” te slap, doofde ze te vroeg, dan zou minder vuur geconcentreerd worden tot schade van de heilzame werking tegen de griep. De een vertelde van een “brûlot”, die brandde tot de laatste druppel, een ander wist van een brand in een stokerij, waarbij de tonnen rum “als kruitvaten uit elkaar sprongen”. Natuurlijk had niemand deze ontploffing bijgewoond, desondanks wilde men een objectieve en algemeen geldende betekenis vinden van dit verbazingwekkende voorval. - Eindelijk was de “brûlot” in mijn glas, warm en dik, waarlijk substantieel’. Op het eerste gezicht lijkt deze passus niet veel opvallends te bevatten. Wij hebben allen overeenkomstige herinneringen, die met eenzelfde geheimzinnig waas omgeven zijn. Wij weten nog, hoe de ouders ons uitnodigden vóór 5 december de bekende, enigszins vreesbeladen liedjes de schoorsteen in te zingen en hoe de huiskamer er uitzag, wanneer de kerstboom zijn licht verspreidde. Wij herinneren ons, dat het gezinsmaal een nieuwe waarde kreeg als vader op oudejaar de kaarsen aanstak en moeder een schaal oliebollen op tafel zette. Wij hebben onze dubieuze herinneringen aan het schemeruur in de herfst en aan de gezellige ongezelligheid van de lenteschoonmaak.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
84 Allemaal niets bijzonders, moet men zeggen, en deze opinie zal de reden wel zijn, waarom in de psychologie (op een hoge uitzondering na) over deze dingen niet gesproken wordt. - Pedagogisch lijkt ons het verhaal van Bachelard van nog minder belang. Want de vader zegt weinig, het bijzondere is juist, dat hij tijdens zijn handeling helemaal niets zegt. Hij houdt geen zedenpreek, hij stelt niets tot vermanend of opwekkend voorbeeld, hij waarschuwt niet - terwijl er toch vuur op tafel staat. Hij verbiedt zelfs niet. - Als er tijdens het branden van de alcohol en tijdens het drinken van de zozeer met images de l'intimité verzadigde drank een gesprek gevoerd wordt, kan men dit gesprek, zo lijkt het, toch moeilijk pedagogisch noemen: het is daartoe naar onze smaak te weinig op het kind afgestemd. Er worden geen opvoedende woorden geuit, het kind wordt zelfs niet toegesproken. De volwassenen overwegen onderling hoe lang de alcohol moet branden en vertellen half ernstige, maar door het kind ernstig genomen onkinderlijke verhalen.
Hoe participeert het kind? Toch zal men bezwaarlijk een voorbeeld kunnen vinden, dat zo typisch is voor de huidige omgang van jong en oud. Want wat gebeurt er? Het kind neemt deel aan de wereld der volwassenen: het zit mee aan tafel, het drinkt de ‘brûlot’ en het luistert. Het luistert zelfs met grote aandacht. De volwassenen weten dat, zij willen niets anders. Hoe zeer zij ook ‘uitsluitend’ met elkaar praten, zij vergeten het kind geen ogenblik, zij betrekken het nadrukkelijk, zij het ook geheel onopvallend, in hun verhaal; zonder ophouden richten zij zich tot het kind - al kijken zij het niet aan en stellen zij het geen enkele vraag. Iets moet het kind van het verhaal vatten - niet te veel: het verhaal is een extravagant verhaal, het is voor een goed deel onbegrijpelijk voor het kind en deze onbegrijpelijkheid dient te blijven, daar zorgen de volwassenen wel voor. Tegelijk echter zorgen zij ervoor, dat hun onbegrijpelijkheid onbegrijpelijkheid-voor-het-kind is. Het kind moet belangstellend blijven, het moet gefascineerd luisteren naar uiteindelijk ontoegankelijke voorvallen. De volwassenen leiden het kind naar onbegrijpelijkheid. Zo neemt het kind deel aan volwassenheid. Het speelt er geen actieve rol in, dat juist niet: het is de vader, die de ‘brûlot’ aansteekt, geen kind krijgt verlof deze plechtige, obligaat-volwassen daad te verrichten. Overweegt men daarna hoe lang de alcohol moet branden, dan zijn het de volwassenen, die vanuit
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
85 hun ervaring, dat is: vanuit hun volwassenheid, de meest subtiele verschillen bespreken, en het kind luistert. Misschien vraagt het, maar zijn vragen hebben niet de betekenis van een op gelijk niveau meespreken. Zijn vragen bedoelen alleen een aanraking van de merkwaardige, niet geheel begrijpelijke en daarmee ten slotte ontoegankelijke volwassen wereld. Als de ouderen de anekdote vertellen van de exploderende vaten rum, dan neemt het kennis van een wereld, die anders is dan de zijne, de wereld der volwassenen, waarin, als blijkt, de meest verbazende dingen plegen plaats te vinden. - In werkelijkheid gebeurt er zeer veel. Het kind maakt kennis met de levensvorm, die eens de zijne zijn zal. Het loopt de volwassenen tegemoet, het zit mee aan hun tafel, ziet de gebaren der volwassenheid en hoort de gesprekken der volwassenen. Het woont dit alles overigens niet toevallig bij: de ‘brûlot’ zou niet compleet zijn, zou zelfs zijn zin verliezen, als het kind ontbrak. Het genoegen van de brandende kaarsen op oudejaarsavond gaat zo niet geheel dan toch voor een groot deel teloor, als geen kind ervan geniet. Hoe gedisloqueerd en vals branden zij in de cafés en in de restaurants. Een kerstboom zonder kinderen heeft geen betekenis. De kerstboom in het huis van bejaarden heeft alleen zin voor zover zijn licht de gezichtjes oproept van weleer. Voor de ouden zijn zij er weer, de kinderen; verheugd en bedroefd ondergaan zij de charme van het ogenblik. Alles van de volwassenen - alles, wij dreigen het te vergeten - ontleent zijn aantrekkelijkheid en zijn betekenis aan het kind, dat, op welke wijze ook, tegenwoordig is. Alles. Puur volwassen voorvallen zijn ontwrichte voorvallen, zij zijn te veel.
Tout ce que l'on fait on le fait pour les enfants 53 Et ce sont les enfants qui font tout faire Het kind, dat aan de ‘brûlot’ deelneemt, evenals het kind, dat mee aanzit aan de laatste maaltijd van het jaar, of dat in de kring rond de kerstboom wordt opgenomen, het kind in deze en dergelijke participaties aan het volwassen leven is hiervan doordrongen: het is zijn uur. Maar dit uur wordt hem van minuut tot minuut ontnomen. De ouders zijn hem in dit uur distant, zij zijn hem misschien nooit zo distant als in dit uur, waarin zij zo naar hem toekomen, waarin zij hem namelijk zozeer volwassenheid, dat is toekomst, dat is verte tonen. ‘C'était l'heure du
53
Charles Péguy, Le porche du mystère de la deuxième vertu.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
86 mystère et de la fête un peu grave’, zegt Bachelard als hij zich dit uur herinnert. De volwassenen zijn ‘mysterieus’ als zij zich aan het kind presenteren. De volwassen wereld is een andere wereld, dàt beseft het kind als de ouders naar hem toekomen. - De ouders doen overigens geen moeite om het anders-zijn van hun wereld te verkleínen. Als zij hun verhalen vertellen, dikken zij aan en verzinnen er zo mogelijk nog wonderbaarlijker voorvallen bij. Geen volwassene hecht geloof aan de exploderende vaten rum, maar als hij het verhaal ervan aan zijn kinderen vertelt, moet hij oppassen niet zelf het slachtoffer van zijn overtuigingskracht te worden. Tijdens de maaltijden worden door de ouders de dolste verhalen verteld; de betekenis daarvan is niet, dat men de anekdotes aan het kind moet aanpassen, maar dat men, met deze verhalen, de eigen volwassenheid onderstreept. In het kinderlijke bestaan komen geen exploderende vaten rum voor, wel komen ze naar zijn ademloze vermoeden voor in het bestaan der volwassenen, waar immers alles, met name al het andere, blijkt voor te komen. Het kind heeft gelijk.
De krasse verhalen Het is de vraag, of men vroeger, bijvoorbeeld in de dagen van Montaigne, de kinderen zulke krasse verhalen voorlegde. De krasse verhalen bij uitstek, de sprookjes, waren er in die tijd nog niet. Sprookjes ontstonden, toen volwassene en kind uiteengingen. De grote belangstelling van de romantiek voor de sprookjes hangt samen met de juist in die tijd plaatsvindende grotere distantiëring van volwassene en onvolwassene. Sprookjes ontstaan alleen in een tijd, die de volwassenwording kent. Niet toevallig zijn de sprookjes wreed. Door wreed te zijn bewijzen zij het onbereikbare of zelfs afstotende karakter der volwassenheid, daartoe zijn zij bedoeld. - Men weet, dat de sprookjes van nu de wreedheid voor een goed deel missen. Wie thans de sprookjes van de vorige eeuw, bijvoorbeeld de sprookjes der gebroeders Grimm, aan zijn kinderen voorleest, kan er haast zeker van zijn, dat de kinderen in moeilijkheden geraken. De reden van deze verandering ligt voor de hand. Had het sprookje, niet ten laatste door zijn wreedheid, het vermogen het kind van een al te nabije volwassenheid ver te houden, thans is de afstand van volwassene en kind zo groot, dat dit middel faalt, het is te grof. De wreedheid, die eerst mild terugduwde, jaagt het kind thans in de angst. Als er oorlog is, heeft het zin het kind te waarschuwen voor
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
87 een al te nabij gevaar; is de waarschuwing even reëel als het gevaar, dan wordt het kind niet angstig. In tijden van vrede echter is het zinloos en onjuist de kinderen te waarschuwen voor de gevaren en de gruwelen van een oorlog: de oorlog is ver, in het vacuum van deze verte verwekt de waarschuwing angst. Juist zo staat het met het waarschuwend aspect der gruwelijke sprookjes. In het vacuum, dat jong van oud thans scheidt, zijn zij bronnen van angst en van onrust. Onze verhalen werden voorzichtiger. Zij moeten niet een kleine en ongelede volwassenwording bestendigen, maar een lange en fasenrijke. Zij dienen een verstandhouding-bij-behoud-van-distantie te waarborgen over een afstand van veel, zeer veel jaren, de afstand van tien, twintig, misschien wel vijfentwintig jaar, een periode, die ten tijde der Grimms (eerste helft 19e eeuw) nog niet veel langer geweest zal zijn dan toen Rousseau haar duur ‘assez court’ noemde. Eén element echter hebben onze verhalen met de oude gemeen, het element der onmogelijkheid. Of nu, gelijk in De mus en de hond der gebroeders Grimm, een vrouw op verzoek van haar man een vogeltje moet doodslaan, dat hij tussen zijn tanden geklemd houdt, waarbij zij het vogeltje mist en haar man met het houweel het hoofd klieft, of dat, 54 volgens Dorothy Kunhardt, de hond Pietepaf van het kleinste, werkelijk allerkleinste hondje tot het grootste beest van het circus groeit, één element is kenmerkend voor beide verhalen: het element van volstrekte wonderbaarlijkheid, of beter: van radicale onmogelijkheid, dat nu als toen deze ene betekenis heeft: het kind de toegang tot de begeerde volwassenheid te ontzeggen of, zo men wil, te bemoeilijken.
Vreemde volwassenheid Het tweede voorbeeld. André Gide vermeldt in zijn autobiografie Si le grain ne meurt (1928), dat hij als kind een enkele maal het voorrecht genoot met zijn vader een wandeling te maken. Zijn vader gaf hem dan raadseltjes op of zij vermaakten zich beiden met het zoeken van gelijkklinkende woorden met verschillende betekenis. Wij krijgen de indruk van een goede verstandhouding. Terwijl zij zo liepen, viel de avond, de straatlantaarns werden aangestoken - o mysteriën der gasverlichting! en Gide herinnert zich, dat het licht van de cafés hem nodigde door de kieren naar binnen te gluren, waar een vreemde, ge-
54
Pietepaf, het circushondje, Ned. bewerking door Annie M.G. Schmidt, De Bezige Bij, Amsterdam.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
88 heimzinnige wereld van volwassenen voor hem opdoemde. Op de terugweg kondigde de tamboer de sluiting aan van de Jardin du Luxembourg. Na zo'n wandeling, besluit Gide, sliep ik dronken van duister, van slaap en van vreemdheid in. Wij hebben neiging om over de laatste woorden heen te lezen: dronken van vreemdheid, ivre d'étrangeté. Het lijkt ons niets meer te zeggen dan wat wij allen als kind zeer goed hebben gekend. In vrijwel elke autobiografie, op de bladzijden, waar de auteur zich verplaatst in de jaren van zijn jeugd, vinden wij soortgelijke aantekeningen. Het heeft niettemin zin een ogenblik stil te staan bij deze vanzelfsprekende, echter uitsluitend moderne notitie: ivre d'étrangeté. Dronken van vreemdheid. Het kind is dronken van vreemdheid, wanneer het kennis maakt met de wereld der volwassenen. Voor deze ervaring was het gesprek met de vader (de raadseltjes, de homoniemen) allerminst overbodig. Zeker, het kind uit de vóórpuberteit kan zich alleen dronken drinken aan de vreemdheid der volwassen wereld, die hem buiten alle maten groot lijkt en die hem, bedrieglijkerwijze, zo buitengewoon toegankelijk voorkomt; het kind uit de puberteit kan de vreemdheid zelfs uitsluitend alleen exploreren (het gaat er bijna aan te gronde), maar het kleine kind, het kind onder de tien jaar, heeft de volwassenen nodig om deze vreemdheid, deze verte, dat is: deze volwassenheid te leren kennen of beter te leren vermoeden en af te peilen. Als de jonge Gide zijn vader op de wandeling was kwijtgeraakt en hij, verdwaald, alleen de weg naar huis had moeten vinden, zou hij niet meer begerig geweest zijn de vreemdheid van de stad in het duister (de stad der volwassenen) waar te nemen. Wij kunnen er zeker van zijn, dat hij niet meer door de kieren van de met rook en gelach gevulde roze ruimte had gekeken: hij zou uitsluitend het ouderlijk huis voor ogen hebben gehad en de vreemde volwassen wereld van zich hebben afgeduwd tijdens zijn hulpeloze en nerveuze zoeken, waardoor deze wereld hem, ten antwoord, zou hebben bestormd in pure vijandigheid. Hij zou niet dronken van vreemdheid, maar ontdaan van angst zijn ingeslapen. Om tot de beleving van vreemdheid te komen, dat is dus: om te weten wat volwassenheid is - en om te beseffen wat kind zijn betekent - heeft het kleine kind de vertrouwde volwassene nodig, de volwassene, die bij hem is, die naast hem loopt, die hem een arm biedt om aan te haken of een hand om vast te houden. De volwassene, die tot hem spreekt met woorden, die wel voortdurend stammen uit dezelfde vreemde volwassenheid,
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
89 maar waarvan de klank zo vertrouwd is, dat zij de wereld der volwassenen zonder angst - in ieder geval zonder een teveel aan angst - nabij brengen. Terwijl het kind door de reten van de luiken keek, zal zijn vader gezegd hebben: ‘ze drinken wat’, ‘ze dansen’, ‘het is hun vrije avond’, woorden, die één voor één stamden uit de ruimte, daar aan de andere zijde van het luik, maar die, uitgesproken door de vader, het verre genoegzaam nabij brachten om een waarneming mogelijk te maken. Deze woorden waren in staat het volstrekt paradoxale van nabij en ver, dat de hedendaagse omgang van volwassene en kind kenmerkt, te realiseren. De raadseltjes hadden de betekenis van een medium, waarin het kind met vrijheid om zich heen kon zien naar alle onbereikbare merkwaardigheden van een stad in de avond.
Het eigene van de kinderlijke wereld De volwassene denkt in het algemeen te snel, dat hij zich in het bestaan van het kind kan verplaatsen. In de regel is hij er zich niet van bewust, dat het kind van onze tijd in een geheel andere werkelijkheid leeft. Het leven heeft voor hem, de volwassene, een bepaalde gedaante aangenomen en hij is er eigenlijk van overtuigd, dat het kind het leven zo accepteert als het voor hem verschijnt. Is hij vader, dan bewoont zijn kind het huis, dat hem tot in de kleinste hoeken eigen werd en zonder nader overwegen onderstelt hij, dat het kind dit zelfde huis bewoont, dat hij trouwens, met het oog op het kind, nog extra bewoonbaar maakte: het kind heeft er zijn speelhoek, zijn schommel, en misschien zijn eigen kast. Hij wandelt met het kind door de straten van zijn stad en ook daarbij neemt hij aan, dat het kind dezelfde straten betreedt, dezelfde huizen ziet en hetzelfde verkeer waarneemt. De afstand, die volwassenheid van kinderjaren scheidt, maakt het hem moeilijk zich te herinneren hoe hijzelf als kind huis en stad beleefde. Zijn herinneringen zijn vaag en bovendien zo doorwoekerd met de interpretaties der volwassenheid, dat het typisch kinderlijke er schier uit verdween. De volwassene onderstelt een vloeiende overgang tussen zijn volwassen staat en zijn jeugd (al kan de geur van het oude boek hem onmiddellijk bewijzen, hoe anders het was vroeger, in dat vage vroeger, dat onverhoeds als een vreemde vertrouwde voor hem oprijst). Hij onderstelt dezelfde vloeiende overgang tussen hem en zijn kind. Als hij een zandbak graaft, neemt hij aan, dat de zandbak voor het kind een wel meer jeugdige, maar overi-
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
90 gens eigenlijk geheel identieke betekenis heeft. Neemt hij het kind mee naar een speeltuin, dan komt in de regel de gedachte niet bij hem op, dat een schommel en een glijbaan voor het kind wel eens geheel andere betekenis, ik wil zeggen: geheel andere gestalte, geheel andere dingmatigheid kunnen bezitten dan ze bezitten voor hem. Misschien is hij een ogenblik verbaasd, wanneer zijn kind niet van de schommel is weg te slaan, terwijl het pertinent weigert in een draaimolen plaats te nemen, of wanneer hij ziet, dat het kind voor geen van deze attributen des vermaaks oog heeft en eindeloos het hekje van de omheining open- en dichtdoet. Zijn verbazing zal hij bezweren met de overweging, dat het kind nu eenmaal zijn grillen heeft. Geen moment komt het in hem op, dat de zandbak er onvergelijkelijk anders uitziet (ik moet zeggen: onvergelijkelijk anders is) en dat de speeltuin naast een oord van zaligheden niet minder sterk een oord van angsten kan zijn. En dat zijn dan nog dingen, die voor het kind bedoeld werden. De gewaarwordingen, die het kind heeft wanneer het op straat is, met de ouders op bezoek gaat, geleid door de ouders bloemen legt op het graf van oma, met de vader in een cake-walk mag, of met het gezin tijdens een vakantietochtje door een veerboot over de rivier wordt gezet, zijn in een nog radicaler mate anders dan die der volwassenen.
Veroverde volwassenheid Het kind bewoont een andere ruimte in het huis, dat hij deelt met de ouders. In de aanvang is zijn ruimte klein. Eerst uitsluitend bij de moeder, die trouwens, zolang het kind kind is, centrum blijft van alle bewoonbaarheid. Wat later ontstaan de 55 eilanden van vertrouwdheid ook elders, verborgen plaatsen , die zozeer omringd zijn door het vreemde, dat zij er geheel en al door bepaald worden. De zolder, de ruimte onder de tafel, de hoek in de kamer en het kastje onder de gootsteen, zij worden alle ontdekt en bezet in het huis der volwassenen. Dan verkent het kind de onmiddellijke omgeving van het huis: de stoep, de portiek van de buren, de lantaarnpaal en de inham voor het getraliede vensterraam om de hoek. Buiten deze plaatsen blijft de wereld voorlopig vreemd, zo niet vijandig. De straat is beheerst door fietsen en auto's, door onbekendheid en gevaar, door de volwassenen. Pas de vlegel verwijdt de vertrouwde
55
Vgl. de voor de psychologie van het kind zo bijzonder waardevolle studie van Prof. Dr. M.J. Langeveld, De ‘verborgen’ plaats in het leven van het kind, in Persoon en Wereld, Bijleveld, Utrecht 1952, p. 11 e.v.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
91 ruimte tot de gehele wereld, maar deze wereld is desondanks zo op alle plaatsen afgebakend tegen de wereld der volwassenen, dat ze het veld van een duurzaam, riskant avontuur kan zijn. Zijn wereld staat in een onbeperkte confrontatie met die andere wereld, de wereld der volwassenen, de seconde réalité, waarvan Gide melding maakt als hij zich herinnert, dat hij eens, gewekt door onbekend rumoer in huis, de trap afsloop en zag, dat de ouders met vele anderen een nachtelijk feest vierden. - De puber doorziet de schijnoverwinning van de preadolescent, hij wijst de schijnvolwassenheid van de hand en plaatst zich daarmee voor het eerst op de 56 drempel van de seconde réalité . Dienovereenkomstig begint hij een nieuw gesprek met de volwassenen. De ouders, die vóór de puberteit onvertrouwde volwassenheid vertrouwd nabij brachten, worden, nu hij de onvertrouwdheid voor het eerst op haar bijkans dodelijke gevaren peilt, afgewezen: zij zijn te zeer personen van zijn kinderlijke jeugd en aangezien hij zich juist van die jeugd moet bevrijden, voert hij met de ouders bij voorkeur een polemisch gesprek. Hij wil en moet zich afzetten van de oever, die jeugd van volwassenheid scheidt, en vindt de gewenste weerstand in zijn ouders, die immers, zolang hij kind was, vanuit hun volwassenheid bij hem trachtten te zijn. Tegen deze oever slaat hij zijn vaarboom. Ongelukkig het kind, wiens ouders zoveel ‘begrip’ van de puberteit hebben, dat zij het geen of onvoldoende gelegenheid geven zich in hen af te zetten naar de verlangde volwassenheid! De klacht van de puber, dat de ouders, vooral de ouders, hem niet begrijpen, bewijst, dat de ouders hem op de juiste wijze - dat wil zeggen: als ouders en niet als quasi-pedagogen - te woord staan. Klaagt de puber, dat hij ‘bij niemand’ begrip vindt, dan bewijst hij met deze klacht, dat de volwassenen voor hem vooralsnog de betekenis hebben dergenen, die hem als kind en slechts als kind tegemoet komen. Zolang de volwassenen deze betekenis hebben, is het gewenst, dat hij de overtuiging heeft nergens begrip te ontmoeten.
Vreesachtige ouders De ouders hebben het niet gemakkelijk. De afstand, die hen van
56
Dit te snelle overzicht slaat vrijwel geheel op de jongen. Ook het meisje wijst aan het begin van de puberteit een schijnoverwinning van de hand. Haar schijnoverwinning echter lag in het communicatieve. Het poëziealbum, deze ruiker van persoonlijke relaties, suggereerde haar te behoren tot de volwassenen: de ooms, de tantes, de onderwijzeressen en de onderwijzers. De ontdekking van de (met de maat der volwassenheid gemeten) leegte van deze relaties is het begin van haar puberteit.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
92 de kinderen scheidt, nodigt hen uit met de kinderen subtiel, dat is met begrip, hetwelk niets anders betekent dan met vrees, om te gaan. Te duidelijk zijn de schadelijke gevolgen van een tekort aan begrip, om de ouders het recht op vrees voor hun kroost te ontzeggen. Maar tegelijk dienen deze zelfde ouders ervoor te waken, dat de afstand, die hen scheidt van hun kinderen, niet kleiner wordt. Te duidelijk immers werden ook de schadelijke gevolgen van een teveel aan begrip: het kind raakt in dat geval te vlot gevangen in een band, die het, misschien voorgoed, onmondig maakt. Het tegelijk aanwezig zijn van deze beide richtsnoeren: die van het begrip en die van het onbegrip, het tweeslachtig besef bij de ouders, dat hun kind opgroeit bij de gratie van hun begrip èn van hun onbegrip (of zo men wil: van hun moed èn van hun vrees), blijkt in elke omgang van ouders en kinderen. De meeste ouders weten niet hoe te handelen, zij zijn bang voor hun kinderen. Ervaring maar vooral lectuur maakten hun duidelijk, dat de meest voor de hand liggende wijze van optreden in de regel de verkeerde is. Elk werk van pedagogische allure behelst allerminst verwachte, bij nader toezien echter bijzonder verstandige adviezen. Als het kind uit de suikerpot snoept, zal de vader in elk boek kunnen lezen, dat de tik, die vanzelf uit zijn handen schiet, fout is, fout met reden omkleed - en hij zal het een volgende keer laten. Als de moeder bemerkt, dat haar dochtertje zich kostelijk vermaakt met de ontlasting, die ze in het potje vindt, zal zij zonder nadenken een ontevreden gezicht willen zetten (al was het alleen maar vanwege de vuile was), desondanks kan zij ervan verzekerd zijn in de bewuste lectuur een ernstige waarschuwing tegen juist deze handelwijze aan te treffen. Dàt had zij nu net niet moeten doen. Neemt zij de moeite, dan zal haar zonder twijfel duidelijk worden waarom niet, en eveneens waarom dan wel die andere houding juist is, de houding, die zij uit zichzelf nimmer had gevonden.
Is die handelwijze juist, welke het minst voor de hand ligt? Men verbaast er zich te weinig over, dat het pedagogische, evenals het psychologische - om maar te zwijgen van het psychotherapeutische - advies zo bijzonder vaak het niet verwachte advies is. De psychologie zegt in de regel, dat men anders moet doen, anders dan volgens dagelijks en ongecompliceerd inzicht aannemelijk lijkt. Het is niet onmogelijk, dat
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
93 men de minste pedagogische en psychologische fouten maakt, wanneer men alle spontane opwellingen het zwijgen oplegt en ze vervangt door hun tegendeel. Zijn wij dan zo overdadig onintelligent op dit punt? Zo ja, hoe deden onze voorouders het dan? Want zij hadden geen boekjes, die de redelijkheid van de ‘andere handelwijze’ omschreven. Of hadden zij geen boekjes nodig? Het lijkt mij niet te betwijfelen, dat dit laatste het geval was. Zij hadden geen voorlichting nodig. Zij wisten hoe te handelen, want zij handelden in een continuïteit, het kind stond onmiddellijk naast hen, het nam deel aan hun volwassen wereld, een tik op de vingers had niets suspects, zo min als een verdrietig en kwaad gezicht bij de aanblik van het kind met de handjes in de po. Deze en dergelijke houdingen en maatregelen van de zijde der volwassenen konden het kind niet schaden: het was immers al bij de volwassenen. Nu is dit voorbij. De band, die het kind aan de ouders bindt, is dubieus. Iets te vriendelijk en het kind is ‘gebonden’, vastgelegd in een moederbinding of vaderdito. Iets te onvriendelijk en het kind komt in een ander soort neurose. Iets te vriendelijk en te onvriendelijk tegelijk en het kind schiet in een Oedipuscomplex, positief of negatief. Het is een wonder, dat het kind door al deze klippen heen vaart. Het is bewonderenswaardig, dat de ouders, aan alle kanten bang gemaakt, desondanks een houding vinden, die hun kinderen niet zonder uitzondering bij de psychiater doet belanden.
Gevreesde kindervragen De beide citaten, die van Bachelard en die van Gide, zijn voorbeelden van een juiste omgang met de kinderen: de ouders probeerden de afstand, die de voorwaarde der eenmaal te bereiken volwassenheid uitmaakt, niet te verkleinen. Hoe moeilijk het de ouders ook gemaakt wordt, velen van hen geven blijk van eenzelfde verstandig handelen: zij laten de afstand bestaan. Niet zelden echter nemen dezelfde ouders een volkomen andere koers, wanneer het kind vragen stelt, die elke vader en elke moeder met zorg tegemoet ziet: de vragen over geboorte en seksualiteit en de vragen over leven en dood. Wat de eerste categorie betreft, menen veel ouders, dat het kind deze vragen eigenlijk niet moest stellen; zij hebben geen ongelijk. Nu de afstand tussen volwassene en kind zo groot is geworden, dat het kind volledig vreemd blijft aan wat werkelijk volwassen is, heeft het kind geen recht een vraag te stellen, die deze afstand ineens overvliegt.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
94
De vraag naar de geboorte De vraag naar de oorsprong der kinderen is nog het meest onschuldig. Het antwoord, dat het kindje in de buik van de moeder groeit, hoort het kind willig aan: dit antwoord opent de volwassenheid niet. Dat denkt de volwassene wel; hij ziet, wanneer hij het kind dit juiste antwoord geeft, de opgezette buik en de striemen in de lendenen. Hij hoort de kraamvrouw steunen en roepen, hij ruikt het pasgeboren kind en zegt van al deze dingen: dat niet! dat mag mijn kind niet weten. De volwassene heeft gelijk. Het kind mag dit niet weten. Wanneer wij de volwassenheid onzichtbaar hebben gemaakt, is het niet juist het kind ineens krasse volwassenheid voor ogen te zetten. Het kind verlangt dat ook niet. Het neemt - hoe kan het anders - genoegen met een volledig kinderlijke interpretatie van de mededeling. Het is de vraag of het kind wel ‘interpreteert’. De mededeling is er een om over te mijmeren, een om te bewaren, een om later nog eens aan te denken. Dat is voldoende. Zo niet, hoe is het dan te begrijpen, dat het kind niet verder vraagt? Want de mededeling, dat het nieuwe kindje in de buik van de moeder groeit, voert bij de geringste interpretatie tot de vraag: hoe komt het er dan uit? Voor ons volwassenen - die interpreteren, die weten wat ‘buik’ is, buik met ingewanden, buik met baarmoeder, buik met openingen - voor ons volwassenen ligt geen vraag meer voor de hand. Het kind komt er niet op, tenzij het antwoord (dat het kindje in de buik van de moeder groeit) zo ostentatief beladen is met volwassenheid - bijvoorbeeld wanneer vader een plaat van een doorgesneden zwangere vrouw toont - dat het in die zin, in de zin der volwassenheid verder vraagt. Vraagt het kind verder (bewijs van onjuiste voorlichting), dan neemt het kind genoegen met het antwoord: het kind komt net als een plasje naar buiten. Onbegrijpelijk antwoord. Echter niet op kinderlijk niveau. Het kind kent immers geen fysiologie. Dat vergeten sommige ouders - en sommige psychologen. Alleen bij opgedrongen fysiologieachtig inzicht vraagt het kind dan: hoe kan het kindje nu uit zo'n klein gaatje komen? Tweede, aanmerkelijk ernstiger bewijs van een verkeerde voorlichting: het kind moet op zo'n vraag gebracht worden. Het wenst dat niet, wanneer het de simpele, niets bedoelende, argeloze vraag stelt: waar komen de kinderen vandaan? Heeft de volwassene het kind verleid tot deze laatste gevaarlijke vraag, dan zit hij in een impasse. Hoe zal hij het kind ooit duidelijk maken, dat een volgroeid kind uit een zo kleine ope-
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
95 ning komt? Het meisje moet haar lichaam wel gaan wantrouwen als zij zich dit afvraagt. De jongen krijgt op zeer jeugdige leeftijd de indruk, dat de vrouw hoogst wonderlijk in elkaar zit, daar in de onderbuik. Misschien denken beiden, dat het kind er langwerpig uitgeperst wordt, als tandpasta. Geen volwassene kan het duidelijk maken. Ook niet wanneer hij een uiteraard ingewikkeld verhaal van verwijding en vernauwing vertelt, een verhaal, dat het moeilijk zal kunnen stellen zonder illustratie. Men weet, hoe bepaalde boeken aan deze wens tegemoet komen. Wat is het antwoord als het kind vraagt: vader, hoe komt de muziek uit de radio? Wel, zegt de vader, de antenne vangt het op uit de lucht en de radio maakt er muziek van. O, zegt het kind, en de vader verdiept zich weer in de krant. Als het kind dan vraagt: maar hoe, vader?, dan zegt dezelfde vader, die zo ijverig was bij de vraag naar de geboorte: zeur niet, ik lees de krant! Gezond antwoord. Het kind kan het immers niet begrijpen. Hoeveel moeite de vader zich ook geeft, het zal hem niet lukken; een radio is dusdanig volwassen van inborst, dat het een kind niet duidelijk te maken valt hoe hij werkt. Welnu, geen volwassene kan het kind duidelijk maken, hoe een kind ter wereld komt. Dat zou de volwassene alleen kunnen, wanneer hij zijn kind toestond een bevalling bij te wonen. Het verlof hiertoe geeft hij echter (terecht) niet. Het is hem op een of andere wijze toch wel duidelijk, dat hij, waar hij volwassenheid onzichtbaar heeft gemaakt, inconsequent en bijgevolg gevaarlijk handelt door het kind ineens, pardoes voor uiterste volwassenheid te plaatsen. Het kind mag niet de verlossing van een koe zien (het boerenkind wel, maar dat vraagt ook niet naar de oorsprong van de kinderen), en zeker niet de bevalling van zijn moeder. Dan echter ook deze consequentie: geen verhalen over de geboorte. De eenvoudige mededeling is voldoende: het kind vraagt niet meer - tenzij de ouders het door met causaliteit beladen woorden op ‘meer’ brengen.
De vraag naar de seksualiteit Krijgt tante ook een kindje? vraagt het jongetje, dat pas een nieuw zusje heeft gekregen. Nee, zegt de moeder, tante krijgt geen kindjes meer. Waarom niet? vraagt hij verder. Omdat, zegt zij na enig aarzelen (wat het kind bespeurt), omdat oom niet meer leeft. Wat gek, zegt het kind, niet bevroedend in welke vreemde gedachtengangen het zijn moeder brengt. Want de
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
96 moeder, gewaarschuwd door de lectuur over de seksuele voorlichting, weet, dat het er nu op aankomt. Het kind vraagt naar de geslachtsgemeenschap, denkt zij terwijl niets minder waar is. Voortbouwend op haar onjuiste onderstelling vraagt zij zich af: hoe zal ik het hem zeggen, hoe, hoe - hoe stond het toch in dat boekje? In het boekje stond het er zo keurig. Dat komt, omdat de auteur van het boekje er dagenlang over kon nadenken en de vrucht van zijn denken ten slotte zelfs als drukproef door zijn handen liet gaan. De moeder valt het gevijlde antwoord niet in. Het is haar moeilijk kwalijk te nemen. Maar zij neemt het zich kwalijk. Zij zegt: dat vertel ik je later wel - en herinnert zich onmiddellijk, dat het boekje juist dit antwoord het meest gevaarlijke en het meest verachtelijke noemde. Wat gek, zegt het kind. Welnee, zegt de moeder: een kindje moet toch een vader en een moeder hebben? Zou dit haar antwoord zijn, wanneer zij nimmer een boekje geraadpleegd had? Ik denk van wel. Geen antwoord ligt meer voor de hand. Het kind begrijpt het onmiddellijk: weet het niet zelf, dat vader zowel als moeder nodig is? Moeder smeert de boterhammen en vader timmert een slee in elkaar, is dat niet duidelijk? Het kind vraagt niets meer dan deze duidelijkheid. Niemand geeft ons het recht te geloven, dat het kind meer vraagt, wanneer het zegt: wat gek! De boekjes menen van wel. Met tot gevolg, dat moeders en vaders een gedrag ontwikkelen, dat het kind in verbazing moet brengen. Want terwijl het vragende naar volwassen zaken zonder uitzondering met een kluitje in het riet wordt gestuurd (hoogstens met enkele causale sprongen in een nevelig verleden wordt geduwd), blijken de ouders bij deze aangelegenheid ineens in een heilige ijver te schieten. Zij vertellen, en vertellen, en wat zij zeggen wordt steeds gekker. Kijk eens, zeggen zij, jij hebt een plasje en je zusje niet. Dat kan het kind niet ontkennen, al zal het zich afvragen, wat het ermee te maken heeft. Je zusje heeft op die plek een gaatje. Dat weet de jongen al wel, het is hem niet vreemd, dat zijn zusje ook urineert. Voordat een kindje komt, zegt de volwassene, gaat het plasje van de vader in het gaatje van de moeder. Beste volwassene, dit is eenvoudig onwaar. Dit zijn woorden, die voor volwassenen zin hebben, vanwege een uitgebreide entourage van ervaringen en overwegingen; voor het kind, dat de ervaringen mist en tot overwegingen niet rijp is, zijn deze woorden misleidend. Wat moeten ze voor hem betekenen? Niemand kan de dwaalwegen versperren, waartoe deze woorden de toegang openen.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
t.o. 96
S. Steinberg De vraag naar de geboorte Bij bladzijde 94
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
97 En als het plasje in het gaatje is, legt de vader met zijn plasje een eitje in de moeder. Behalve de voor het kind nadelige samenvoeging van seksualiteit en excretie behelst deze mededeling een ernstige onjuistheid. Welke man heeft op deze wijze geslachtsgemeenschap met zijn vrouw? Is geslachtsgemeenschap niet essentieel anders dan dit placiede verhaal van eitjes-leggen aangeeft? Hoe anders is een kind ten enen male niet duidelijk te maken. De werkelijke inhoud van de geslachtsgemeenschap, dat ook voor ons volwassenen nauwelijks noembare, dat aan alle aparte, op zichzelf zinledige geslachtelijke feiten en gebeurtenissen zin verleent, ontgaat het kind radicaal. Het ontgaat hem pas recht, wanneer men een poging onderneemt het duidelijk te maken. Elk woord voert het kind van een werkelijk verstaan af. Tot dit verstaan is het kind onbekwaam, wel ligt dit verstaan in het verlengde van de eenvoudige, juiste en volledige mededeling, dat een kind een vader en een moeder nodig heeft. Meer mag men het kind niet zeggen.
De seksuele voorlichting geschiede niet eerder dan in de vóórpuberteit Is het kind elf, twaalf, dertien jaar, dat wil zeggen: is het op een leeftijd gekomen, waarin het seksuele als een eigenschap van de eigen contacten zichtbaar wordt, 57 dan zal, wanneer het kind daarom vraagt , een gesprek als zojuist aangegeven niet te vermijden zijn. Het ziet er dan echter anders, met name volwassener uit. Woorden als plasje, gaatje en eitjes-leggen zal men niet meer hoeven te gebruiken. De jongen zal vermoeden waarom het gaat, hij zal interpreteren, hij zal volwassenheid naar zich toe halen, ook al duurt het nog jaren, voor deze volwassenheid geheel bij hem kan zijn. Het meisje eveneens, het zal het onnoembare zelf zin en inhoud geven, wanneer haar moeder haar dàt meedeelt, wat op zichzelf zinloos is en inhoud mist. Voor het jongere kind zijn deze mededelingen dwaas en
57
Vraagt het kind niet (vraagt het op geen wijze), dan late men de voorlichting achterwege. Het is mogelijk, dat het kind de beantwoording van zijn vragen niet aan de ouders toevertrouwt, het zal dan een ander zoeken, het kind heeft tot de keuze van wie, een scherp onderscheidingsvermogen, dat de ouders dienen te respecteren. Echter, het is ook zeer goed mogelijk, dat het kind geen instructie wenst, omdat het daaraan geen behoefte gevoelt. Men late het kind dan onwetend. Het is niet bezwaarlijk als een meisje in staat van onwetendheid het hof gemaakt wordt, noch dat een jongeman verliefd is, terwijl hem zelfs de preliminairen der geslachtelijke voorlichting onbekend zijn.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
98 misleidend. Zij trachten de afstand te vernietigen, die dezelfde volwassenen bij voortduring verwerkelijken, en die zij zelfs bij elke gelegenheid groter maken. Dat kan niet, men kan niet met de ene hand geven, wat met de andere genomen wordt. De seksuele voorlichting dient trouw te blijven aan de seksualiteit die het kind thuis ziet, dat schimmetje geslachtelijkheid, dat blijkt in de gewone, dagelijkse, vriendelijke omgang van vader en moeder, in hun eensgezindheid, in de verdeling der taken en in de schaarse omhelzingen, die zij hun kinderen tonen. - Waarom krijgt tante geen kindje? Omdat het kindje ook een vader nodig heeft. Zo is het. Het kind ziet het zelf.
De afwezige dood Naast de seksualiteit is de dood incommunicabel geworden. Vroeger, met name in de middeleeuwen, was de dood toegankelijk en daardoor mededeelbaar. De dood was aanwezig. De zieken zaten langs de kant van de weg en hielden door hun luide aanwezigheid iedere passant het memento mori voor. Epidemieën woedden over Europa en lieten niemand twijfelen aan de realiteit van een onverwacht en abrupt einde. De zieke stierf in zijn eigen huis, hij was in het stervensuur niet zelden bij kennis en nam afscheid van allen, die hem dierbaar waren; hij vergat de kinderen niet. De kinderen zagen de dood, zij verstonden zijn tekenen. Zij kenden de doodsklokken en liepen mee als het lijk naar de groeve gedragen werd. De groeve lag midden in de stad of het dorp, voor iedereen zichtbaar, niemand trachtte de gapende kuil te bedekken. Hoe steels begraaft men thans. Enkele nauwelijks opvallende limousines, een glimp van de met doek en bloemen gecamoufleerde kist, ten slotte het kerkhof, niet toevallig getransformeerd in een tuin van groen en bloemen. De dood is onzichtbaar. Als een dief sluipt hij over de zalen der ziekenhuizen; heeft hij zijn prooi gevonden, dan wordt hem verzocht deze in het geheim te verteren, op een apart kamertje, in afzondering, niemand mag het zien, zeker het kind niet. Zelfs de stervende is het niet vergund de eigen dood te begroeten, de arts troost hem tot het einde met een herstel, waarin zelfs de meubelen van zijn kamer niet geloven, hij geeft de stervende in extremis morfine, opdat hij niets zie. Bij al deze trieste moderniteiten gaat het slechts om dit ene: de dood mag zich niet tonen. Zo obscuur is de dood, dat zijn verschijnen obscener is dan het naakt van een schaamteloze beweging.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
99 De poort, die de dood van het leven scheidt, is dichtgeworpen, alleen op de drempel is nog wat schijnsel van het licht daarachter. La mort est une grande porte noire 58 sous laquelle passent des rayons . Men hoeft niet te betwijfelen, dat het licht vroeger naar de mensen toestroomde. Werd de deur niet opengehouden door de dode verwanten en vooral door de vele, vele dode kinderen?
De dode kinderen ‘Antoine Arnaud werd in 1560 geboren’. - Dat is dus in de tijd van Montaigne. - ‘In 1585 trouwde hij de dochter van een bestuursfunctionaris te Parijs. Zij was twaalf of dertien jaar toen zij met hem in het huwelijk trad. De eerste twee huwelijksjaren bleven kinderloos’. - Dat spreekt. De jonge mevrouw Arnaud zal nog niet gemenstrueerd hebben. Wie verontwaardigd is, zal zich te weinig verplaatsen in de geestestoestand van de vrouw in die dagen en in de aard van het huwelijk destijds. Vrouw-zijn, man-zijn en het huwelijk zijn metabletische grootheden. Niemand geeft ons het recht te geloven, dat mevrouw Arnaud er ellendig aan toe was. Dat was ze zeer waarschijnlijk niet. Zeker, een meisje van twaalf of dertien jaar, dat thans met een volwassen man in het huwelijk treedt, zal waarschijnlijk de eerste nacht in wanhoop naar haar ouders vluchten. ‘Toen mevrouw Arnaud vijftien jaar was, werd haar eerste kind geboren, het bleef vijf dagen leven. Daarna kreeg zij elk jaar een kind: Robert, Catherine, Jacqueline, Anne, Jeanne, een levenloos dochtertje, Antoine die drie jaar oud werd, Simon die niet lang leefde, Henry, een zoontje dat jeugdig stierf, Marie, Madelaine die na enkele jaren stierf en Simon. In 1603 had mevrouw Arnaud veertien kinderen gehad over de periode van vijftien jaar, acht bleven er leven. Zij was toen dertig jaar oud. Daarna kwamen de kinderen met langere tussenpozen. Eerst een tweeling die jeugdig stierf, toen nog drie kinderen van welke er één in leven bleef. Het laatste 59 kind bracht haar eigen dood. Zij was toen negenendertig jaar’ . In vierentwintig jaar had zij negentien kinderen gehad, van wie er tien jeugdig stierven. Men ziet: de poort van de dood werd voor elk kind opengehouden door zijn broertjes en zusjes - en door zijn moeder. Bereikte het kind de volwassenheid, trouwde het, dan waren
58 59
J. Green, Journal V, p. 263. Vgl. Ph. Ariès, Le XIXe siècle et la révolution des moeurs familiales, in Renouveau des idées sur la famille, P.U.F., 1954, p. 113 e.v.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
100 het de eigen kinderen, die ervoor zorgden, dat de deur niet dichtviel. De dood was alom present, en zichtbaar. Wie wenst deze tijden terug? Wie wil, dat pest en cholera uit hun schuilhoeken te voorschijn komen en de ommetochten van weleer hervatten? Wie zoekt de affiniteit van het kind tot de dood te herstellen? Wie verlangt, dat moeders hun pasgeborenen nasnellen door de poort, die geen terug toestaat?
Het geluk Deze vragen krenken. Wie? Geen mens. Wie wil, dat dood en vergankelijkheid nog radicaler uit ons bestaan worden weggenomen? Dat willen wij allen. Toch kan geen van ons zeggen waarom. Niemand weet, waarom het menselijk leven een gezond en een lang leven dient te zijn. Wij denken het te weten, zeker, het komt zelfs niet in ons op dit weten te betwijfelen; niet zodra echter laten wij de twijfel tot ons toe, of wij zien, dat dit weten elke grond mist. Eenmaal sterft men het ziet er niet naar uit, dat de dood zich uit deze laatste linie laat verjagen - wat is dan van meer belang, dat men terug kan zien op een lang en gezond (een ‘fit’) leven of op een enkel moment van geluk, een ogenblik van uiterste, misschien wel navrante, maar daarom niet minder verrukkelijke zinrijkheid? Wij wensen beide: een lang leven en een leven rijk aan geluk; het is echter de vraag, of aandacht en zorg voor het eerste het laatste onverdeeld ten goede komen. Misschien eerder niet. Zo niet, een compensatie is onmogelijk: hoe zou men zorg en aandacht moeten besteden aan ‘geluk’? Wij moesten het dan eens opzoeken, het geluk, terwijl het onverhoeds verschijnt. Wij zouden het voor alles moeten kennen, het geluk, wij zouden moeten kunnen zeggen: dat is het geluk, zo ziet het er uit, en daarin bestaan zijn kenmerken - terwijl het geluk als het verschijnt zo nieuw is, zo anders is dan al het geluk daarvoor, dat wij het, moesten wij het maken, nooit die vorm hadden durven geven. Neen, aandacht kunnen wij alleen besteden aan het bijkomstige, want dat is te kennen, het is op te zoeken en na te jagen. Aandacht voor het lichaam, dat gaat, aandacht voor het geluk van dit lichaam, dat gaat niet, dat is eenvoudig onmogelijk. Zelfs de aandacht voor het lichaam mist gemakkelijk haar doel. Het lichaam, dat zich vormt in het verlengde van die aandacht, is snel niet meer het lichaam, dat wij zijn. De arts, die de borst beklopt, de buik betast en de knieschijf slaat, raakt het lichaam niet, dat de aandacht vroeg van
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
101 zijn bezitter. Hij raakt er slechts de voorwaarden van, een instrument, waarover de bezitter beschikt. Vóór de arts onderzoekt, heeft de bezitter zijn lichaam verlaten, hij heeft zijn incarnatie opgeheven, daarom kan hij het lichaam aanbieden als object van onderzoek, als ‘borst met eventuele cavernes’, ‘buik met eventueel abces’, en ‘knie met eventueel afwezige reflex’. De hulp, die de arts biedt, betreft dit lichaam, het ontzielde, gedesincarneerde lichaam, het instrument. Een voorwaarde, zij het ook een van de belangrijkste voorwaarden van het lichaam, dat de bezitter dagelijks is. - Zo staat het met bijkans alle hulp en met bijkans alle aandacht. De aandacht voor behuizing, voor voeding, voor hygiëne betreft zonder uitzondering bijkomstigheden, attributen van geluk, nodige, misschien wel onontbeerlijke attributen, desondanks attributen, meer niet. Niemand kan de zorg formuleren, die aan het leven toekomt, dat deze attributen gebruikt - tot geluk of tot ongeluk. Misschien is deze zorg nog wel te formuleren, het valt echter te betwijfelen of zij tot ons doordringt, de formule van een zorg, die door een zo grote ongeïnteresseerdheid in het attribuut gekenmerkt is, dat zij het vertrouwen allerwegen verloor. Geluk is een vreemd bezit. Wie het zoekt, vindt het niet, maar wie het niet zoekt, die heeft het. Wie dichtbij is, heeft geen toegang, wie dwaalt, loopt vrij naar binnen. Wie het (eenmaal gevonden) geluk wil genieten, ontdekt een leegte, de argeloze houdt het vast. Onze trouw beantwoordt het geluk met ontrouw, het komt de meest flagrante ontrouw tegemoet. Zoeken wij het te versterken, dan verkruimelt het onder onze handen; dezelfde handen blijken te klein, wanneer zij het slechts willen omvatten. Wie het geluk wil zuiveren, wie er alles uit wil wegnemen wat niet geluk is, wat eerder ongeluk heet, houdt het geluk niet vast; vóór de eerste smet is weggenomen, heeft het geluk zich uit de voeten gemaakt. Het laatste geeft te denken. Geluk bestaat bij de gratie van een zekere dosis ongeluk. Geluk, dat is de kroon op een leven, dat verdriet en moeite kende. Geven ons de meest geliefde ogenblikken de indruk van ongereptheid - dat doen zij - bij nader toezien ontdekken wij, dat de ongereptheid het vernis is, waarvan de samenstelling stamt uit andere, minder of zelfs niet gelukkige tijden. Zo is het voorwerp, waarin het kostelijk ogenblik zich bewaart, ons niet ten laatste zo dierbaar, omdat het de ontkenning van dit ogenblik bevat, het vergaan ervan, het einde. De dingen zijn ons kostelijk, omdat zij te gronde gaan.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
102
Vergankelijkheid: index van waarde De haarlok, die de moeder bewaart, kan het geringste zuchtje wind verstrooien juist daardoor is haar dit laatste van haar kind dierbaar. Alle belangrijke ogenblikken zijn opgeslagen in door en door vergankelijke nietswaardigheden. De jeugd in het tikken van de klok op de slaapkamer van de grootouders, en wat is er vergankelijker dan dit tikken? De huwelijksreis in de druppels, die langs het coupévenster gleden, die elkaar inhaalden en ineens het pad van de vorige verlieten: dat trof en werd bewaard. De verbroken liefde zal tot het laatste ogenblik opgeslagen liggen in de as, die 's morgens op het vloerkleed lag - maar de as is weg, misschien zelfs is de kamer weg en het huis of de stad. Het kind weet al, dat het kleine de aandacht verdient, wanneer het de snippers en de gruizels der volwassenen met duim en vinger van de vloer pakt en ze ons geeft - wij weten er alleen niets mee aan te vangen, wij lachen er wat om en vegen de snippers van de broek, vaag vermoedend met dit gebaar het bestel der dingen in opspraak te brengen. Maar kunnen wij anders? Wij hebben de ogen gericht op het grote, dat wat de schijn van onvergankelijkheid bezit. Toch raakt dit grote ons niet, het imponeert alleen en tracht ons te misleiden. Wat raakt, dat is het kleine, 60 61 het futiele, het intens vergankelijke . De mens is een wezen van bagatellen ; wat door zijn vingers glijdt, dat is hem waardevol en blijft hem bij. Wat vergankelijk is, blijkt alles te omvatten. De dingen zijn ons waardevol, zij zijn onze dingen, dingen van ons bestaan, omdat zij in een snel en radicaal verval begrepen zijn. Zij behoeven onze nabijheid - en zijn ons nabij. De mensen, die enkelen, die korter of langer met ons zijn, hoe zouden wij van ze kunnen houden, wanneer ze niet ouder werden en stierven? Het licht van de dood maakt ze dierbaar. Kunnen wij dit onze kinderen nog duidelijk maken? De deur, die dood van leven scheidt, duwden wij zacht, maar met beslistheid dicht. Straks verdwijnt het schijnsel op de drempel. De
60 61
‘La sensibilité de l'homme aux petites choses et l'insensibilité pour les grandes choses, marque d'un étrange renversement’. Pascal, Pensées, fr. 198. Hamann schrijft aan Jacobi (1786): ‘Vive la bagatelle. Die machen Sie zum Gegenstand, zum wichtigen Gegenstand Ihres Forschens’. Er is geen zinrijker zinspreuk voor de psycholoog. Zal hij de juiste antwoorden op zijn vragen willen vinden, dan moet hij zoeken in het kleine, het kleinste, het allergeringste. Want daarin (in niets anders) voltrekt zich ons bestaan.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
103 kinderen zullen nog gaan denken, dat de dood de wanklank van het leven is.
Speelplaats en spiegelei Nu al zijn de tekenen duidelijk, die bewijzen, dat dit laatste gaat gebeuren. Het kind wordt weggevoerd van alles, wat volwassen is. De seksualiteit is reeds lang een ineffabele grootheid in het gesprek tussen jong en oud, straks ook de dood. Het kind leeft in een aparte wereld. Hieraan zijn in het voorgaande voldoende woorden gewijd. Maar misschien waren deze woorden nog te voorzichtig - en te theoretisch - om de apartheid van die wereld met de gewenste scherpte uit te beelden. Wie de apartheid der kinderlijke wereld wenst te zien, wie met eigen ogen wil aanschouwen, hoe het kind uit onze wereld wordt losgehaakt en in een eigen ruimte (liefdevol) wordt neergezet, doet goed de speelplaatsen van zijn stad te bekijken. Wel dient hij het oog tot het zien van bepaalde eigenaardigheden in te stellen. Of liever: hij dient het oog de bril af te zetten, die maakt, dat alle onverbiddelijkheden liefdedaden lijken. Wat hij ziet, toont de afbeelding van een speelplaats, die in dit boek is opgenomen. Een afgeperkte, met hekken en palissaden afgeperkte ruimte, een eiland te midden der volwassen wereld, een eiland van relatieve veiligheid in een dodelijke volwassenheid, een eiland van (noodzakelijke) ballingschap. Waagt het kind zich op straat - want het moet naar school, het komt bovendien van school terug -, dan dient het zich te wapenen tegen de multipele gevaren, die het dan ontmoet. De volwassenen geven het kind een stopsein in handen, het kind wacht op de stoep tot het groepje soortgenoten groot genoeg is. Dan steekt het zijn ‘spiegelei’ omhoog, het verkeer stopt en het groepje ballingen spoedt zich naar de overkant. Nauwelijks heeft het laatste kind de laatste hiel van het asfalt gelicht of de wachtenden geven gas en overijlen elkaar. Een groepje ballingen? Ons is de gedachte aangenamer goed te zijn voor de kinderen, zo goed, dat wij hun de attributen der volwassenheid ter bescherming lenen. Zie, daar gaan ze, de kinderen; iedereen stopt, de zakenman (wiens tijd geld is), de grote tanker (waarvan het oponthoud in harde munt valt uit te drukken). Alles stopt voor het kind. Wat zijn wij goed. Zonder twijfel, echter alleen in deze vorm: dat wij genoodzaakt werden goed te zijn door het vele, schier onoverkomelijke kwaad, dat wij deden. Onze goedheid is de kleinste compensatie voor een groot onrecht.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
104
Begrip als kleinste compensatie Zo werd ons begrip noodzakelijk, noodzakelijk door verlies aan (anders geaard, vanzelfsprekend) begrip. De psychologie van het kind - dat is: het omschreven begrip - is de kleinste compensatie voor het verlorengaan der oude vanzelfsprekendheden in de omgang van jong en oud. In de dagen van Montaigne had niemand behoefte aan een psychologie van het kind: het kind had vroegtijdig en ongehinderd toegang tot de wereld der volwassenen, er was geen kloof, die een wetenschappelijke brug van verstandhouding nodig maakte. Speeltuinen waren er niet, het kind speelde op straat, tussen de volwassenen, het hoorde erbij. Toen Ellen Key in 1901 uitriep, dat de eeuw van het kind was aangebroken, hadden alle kinderen kunnen juichen, dat er eindelijk iemand was, die zag in welke trieste staat het kind 62 en de opgroeiende door de complicering der volwassenheid waren terechtgekomen , maar zij hadden evengoed in tranen kunnen uitbarsten over het feit, dat dit nodig was. Als het kind de belangstelling der volwassenen trekt, is er iets aan de hand met dit kind - en met die volwassenen. Het kind en de volwassenwordende waren nooit zo veilig als toen er geen psychologie van de jeugd bestond. Deze psychologie is de consequentie van een noodtoestand.
62
Vgl. b.v. Stephan Zweig, Die Welt von Gestern, Fischer, Stockholm 1944; met name hoofdstuk 3: Die Schule im vorigen Jahrhundert. Er zouden meer werken te noemen zijn, die met elkaar een schrijnend beeld geven van de toestand van het kind in de vorige eeuw, dat, als men weet, niet zelden van het 5e of 6e jaar af in de fabriek werkte, 16 à 17 uur per dag staande, ‘rhagitiques et déformés, mourant à la peine dans les bagnes industriels en plein essor’ (Jean Maitron, Les thèses révolutionnaires sur l'évolulion de la famille du milieu du XIXe siècle à nos jours, in Renouveau des idées sur la famille, P.U.F., 1954, p. 143). Het zou hier te ver voeren daarop met de gewenste uitvoerigheid in te gaan. Ik zie ervan af, en kan evenmin stilstaan bij de zo belangrijke rol, die de machine had in de distantiëring van kind en volwassene.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
105
§ 5. De geforceerde uitweg Leermoeilijkheden op de lagere school Onze kinderen zijn laat met alles. Zij passen niet meer in de instituten, die wij voor hen oprichtten en in stand hielden. Met name past het kind niet meer in de school; het is er te kinderlijk voor. In de regel echter zeggen wij, dat de school niet deugt, zelfs nooit geheel gedeugd heeft: de school is een oudbakken instelling; in de vorm, waarin zij thans fungeert, is zij een bewijs van misverstand tussen volwassene en kind. De school heeft een vernieuwing nodig, niet een vernieuwing in bijkomstigheden of in onderdelen, maar een vernieuwing van het geheel; men moet het onderwijs in zijn geheel op de helling zetten en het resultaat van de revisie zal - wil het een juist resultaat zijn - in niets anders bestaan dan in een algehele onderwijsvernieuwing, die, als de jongste ernstige pogingen in die richting bewijzen, zo radicaal is, dat de wat oudere leerkrachten het nieuwe met bevreemding gadeslaan en er zich niet in thuis voelen, ook wanneer zij niet twijfelen aan de noodzaak ervan en de veranderingen als juist erkennen. Want het is iedereen, die met kind en onderwijs te maken heeft, duidelijk, dat er wat gebeuren moet. Voor steeds meer kinderen vormen de eerste klassen van de lagere school een ernstige of onoverkomelijke hindernis. Steeds meer kinderen blijven gedurende een goed deel van de jaren, dat zij de lagere school bezoeken, vreemd aan het onderwijs, dat er gegeven wordt, vreemd zelfs aan het geheel, dat school heet. In de scholen waart het spook rond der alexie, lid van de spokenfamilie, waartoe ook het infantiel autisme behoort. Het kan niet, dat is duidelijk. Na de vorige bladzijden is het niet meer duister, waarom het niet kan: het kind is meer infantiel dan het ooit was, het is om die reden niet bij machte het onderwijs zoals het aan de vorige generaties werd gegeven te volgen. Toch is dit onderwijs in de laatste eeuw, en vooral in de laatste vijftig jaren, al heel wat tegemoet gekomen aan de verandering van het kind. Vergeleken bij vroeger is het onderwijs van nu gekenmerkt door
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
106 duidelijke infantilisatie. Men kan er zeker van zijn, dat elke onderwijsvernieuwing blijk geeft van een steeds grotere infantilisatie van het onderwijs. Vergelijken wij de boekjes van twintig, dertig jaar geleden met die van nu, dan zijn de eerste voorbeelden van stoere volwassenheid, het kind moest de behandelde stof maar begrijpen - en het kind begreep. Men krijgt niet de indruk, dat de auteurs zich om het laatste zoveel zorg maakten (zeker niet, wanneer men ziet naar nog oudere schoolboekjes), even weinig zorg maakten de onderwijzers zich over het al dan niet ‘rijp’ zijn van het kind; zij namen zonder nader overdenken aan, dat het kind redelijk geformuleerde doch alleszins volwassen kennis kon verteren. Waarom zouden zij zich daarover het hoofd breken; het kind begreep wat het hoorde en las. Die tijd is voorbij. Het kind begrijpt dikwijls niet, wat het hoort, het begrijpt niet, wat het leest, met als gevolg, dat de leerkrachten zich het hoofd nu wèl breken over de aard van hun onderwijs. Het effect van hun nadenken bestaat in de eerste plaats in een grote inschikkelijkheid: met de juffrouw en de meneer van school valt te praten - dat was vroeger maar zelden het geval. Inschikkelijk werden ook de boekjes. Het is duidelijk, dat de auteurs zochten naar de meest aangename en de meest begrijpelijke wijze, waarop kennis kan worden aangeboden. Het kind ‘wordt uitgenodigd’ het betoog te volgen, het ‘moet’ niet meer. Men verzoekt het kind een en ander in zich op te nemen, na eerst dit ‘een en ander’ in de aardigste verpakking vlak voor het kind te hebben neergelegd.
Leermoeilijkheden op de middelbare school Op de middelbare school staat het niet anders. Ook daar blijkt het kind ‘te jong voor zijn leeftijd’. Om de kinderen op school te houden, infantiliseert ook daar het onderwijs. Ter illustratie van deze infantilisatie zijn in dit boek twee paginae afgedrukt, beide uit een Duitse grammatica, beide bedoeld voor de eerste klas van de middelbare school, beide handelende over dezelfde stof, met dit verschil echter, dat de ene bladzijde stamt uit een leerboekje van het jaar 1905 (C. Altena, Hochdeutsche Sprachlehre für niederländische Schulen, Wolters, Groningen) en de andere uit een leerboekje van 1953 (H. Kessler, Wer? was? wie?, Ned. bewerking door J.H. Drewes, W. Herpers en G. van Rossum, J.M. Meulenhoff, Amsterdam). Het verschil behoeft geen commentaar.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
107 De klacht van de leraar, dat de boeken, die men gewoon was de leerlingen voor te leggen - eventueel met de aanbeveling ze te lezen voor het examen - telkens vervangen moeten worden door werken van eenvoudiger allooi, is zo vaak geuit, dat het mij niet nodig lijkt enkele lijstjes titels ter vergelijking naast elkaar te leggen. Blader ik in mijn oude schoolboeken, dan wordt het mij duidelijk, dat in de toch werkelijk niet lange periode, welke ligt tussen de jaren, waarin ik ze moest bestuderen, en nu, belangrijke verschuivingen hebben plaatsgevonden. Met verbazing stel ik vast, dat mijn klas met begrip en met bewondering las: Suis-je chez dona Sol? fiancée au vieux duc De Pastrana, son oncle, un bon seigneur, caduc, Vénérable et jaloux? Dites! La belle adore Un cavalier sans barbe et sans moustache encore Et reçoit tous les soirs, malgré les envieux, Le jeune amant sans barbe à la barbe du vieux. Suis-je bien informé?
Wij waren toen zestien, hoogstens zeventien jaar. En dat was dan nog Victor Hugo. Lazen wij niet Goethe, Shakespeare, Corneille en Shaw? Ik kan mij werkelijk niet herinneren niet, op een of andere wijze, goed begrepen te hebben waarom het ging. De hele klas begreep waarom het ging, de aanhef van Faust werd met spanning beluisterd, sommigen droegen stukken uit de klassieke teksten voor met een bezieling, die moeilijk alleen aan de bezieling van lerares of leraar kon zijn ontleend. Het staat mij goed bij, dat er een meningsverschil ontstond over de artistieke waarde van Das Lied von der Glocke, dat tot in de studeerkamer van de betreffende lerares werd voortgezet. Het ziet er naar uit, dat deze teksten één voor één van de middelbare school worden weggenomen. Leest men op sommige middelbare scholen niet thans reeds de Albums du père Castor? Un petit coq au jardin ouvre le maïs, pique les grains.
Straks waagt een vermetele H.B.S.-er het op zijn examenlijst Nederlands het boek van Annie Schmidt: Ik ben lekker stout te
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
108 plaatsen. Uit psychologisch oogpunt heeft hij dan een belangrijke daad verricht. Hij heeft de apartheid van een wereld, waarin ook het stout-zijn - het tegen-de-volwassenen-zijn - een onaantastbaar privilege is geworden, tot in dat examen laten doordringen, dat de bedoeling had de laatste hindernis te zijn voor het bereiken van een algehele, door niets verzwakte, door geen voorwaarde verkleinde volwassenheid.
Leermoeilijkheden bij het hoger onderwijs Als het middelbaar onderwijs infantiliseert, zal de universiteit zijn halfvolwassen taken moeten overnemen - waarop zij niet berekend is. De moeilijkheden, die daarvan het gevolg zijn, tonen zich duidelijk. Tot voor kort was het hoger onderwijs zuiver of bijna zuiver monologiserend verbaal. De hoogleraar doceerde, de student hoorde en noteerde, zonder hulp werkte hij de notities uit. Nu klaagt de student, dat onderwijs in deze vorm aan hem voorbijgaat. Het college moet een gesprek zijn, de student moet vragen kunnen stellen, hij moet de docent voorstellen kunnen doen - de docent moet de katheder af. De student is klaarblijkelijk zozeer van hem verwijderd geraakt, dat de docent zijn spreekgestoelte (dat in de loop der jaren toch al veel aan majesteit had ingeboet) moet verlaten; de docent dient zich tussen de studenten te bewegen, wil hij de hoop koesteren een student tegen te komen, die hem aanhoort en die hem begrijpt. Elke hoogleraar, die deze dwingende uitnodiging verstaat en zijn katheder verlaat, komt tot de bijna stereotiepe ontdekking, dat de student minder weet dan hij voor mogelijk hield. Het meest elementaire (naar zijn inzicht) ontbreekt. De student heeft weinig gelezen. De auteurs, van wie de hoogleraar (en zijn leeftijdgenoten) hele passages uit het hoofd kan voordragen, blijken alleen bij name bekend. Maar wat wil men. De student las deze auteurs niet op de middelbare school, hoe kon hij zich dan voorzien van de nobele teksten? De hoogleraar ziet zich genoodzaakt de student eerst te laten lezen wat vorige generaties op de middelbare school lazen en wat nog vroegere generaties vanaf de kinderstoel genoten. Dat kan de hoogleraar niet, hij heeft er geen tijd voor. Hij houdt bovendien - terecht - vast aan de plicht, omschreven in de wet, alleszins volwassen wetenschap aan te bieden. Hij voorziet zich bijgevolg van assistenten, die ‘het vuile werk’ doen, waaronder verstaan dient te worden: werkcolleges, practica, groepsbesprekingen en spreekuren. Het
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
109 Rijk komt daaraan mild tegemoet: met een onbekrompenheid, die verrassend zou zijn, wanneer men niet wist hoe noodzakelijk zij was, verschaft het de gelden. Vroeg of laat echter zal de hoogleraar ontdekken, dat de werkelijk docerende arbeid bij zijn assistenten berust. Wat hij in de aanvang badinerend het vuile werk noemde, blijkt het werk te zijn waarom het gaat; de assistenten zijn de eigenlijke docenten, de hoogleraar is een ornament, een naam, een relict, een man van wellicht verbazingwekkende geleerdheid, maar juist vanwege deze geleerdheid een afwezig man, alleen bereikbaar voor zijn assistenten, die tegelijk de enigen zijn, die hem zonder hiaat kunnen volgen. Zover zal het niet komen. Want vrijwel elke hoogleraar ziet, dat het vuile werk die naam niet verdient. De hoogleraar geeft zelf werkcolleges, hij organiseert groepsbesprekingen, houdt lange spreekuren en nodigt uit tot gesprekken. Hij is, als blijkt, steeds meer geneigd de monoloog prijs te geven voor de dialoog, de eloquentie voor begrip en het uitstallen van geleerdheid voor een samenwerking, die hem het richtsnoer geeft voor het onderwijs, dat zelfs de woorden duidelijk maakt van de taal, waarin hij de student toespreekt. Blijft de student dan nog vreemd aan de stof, die hem ter ore komt, dan is er een ambtenaar studentenbelangen, die zijn verzuchtingen gaarne hoort en die met alle ten dienste staande middelen omziet naar een verbetering of een herstel der studieuze contacten. Misschien kan hij straks verwijzen naar een instituut, waar de student van een deraillement bekomt en het juiste spoor hervindt.
Leermoeilijkheden in de maatschappij De student, die geslaagd is voor zijn laatste examen (dat steeds minder zal hebben van de plechtigheid van weleer), komt tot de ontdekking, geenszins klaar te zijn voor de maatschappij. Er viel niets anders te verwachten. Verkinderlijkt het hoger onderwijs, dan zal de sprong van het in wezen kinderlijke naar het volwassene na dit onderwijs moeten komen. Thans reeds zijn er verscheidene beroepen, waarin van de pas aangestelde gedurende de eerste jaren niets verwacht wordt; men laat de nieuweling kennis maken, men verplaatst hem een enkele keer in het bedrijf om te zien of het wellicht op de andere plaats beter gaat, en vergeeft hem zijn waardeloosheid - terwijl het diploma het zichtbare certificaat is van een door niets belemmerde bevoegdheid. Is hij eindelijk ingewerkt, dan nog is zijn onmondigheid niet geheel ten einde. Want terwijl hij zich inwerkte, verander-
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
110 de het werk, waartoe het inwerken nodig was. Is hij klaar, dan is zijn werk geëvolueerd naar andere, nieuwere vormen. Het werk is geantiqueerd als hij het heeft bereikt. De opleiding duurt voort, zij staat in dienst van een nimmer aflatende 63 eis ener occupational flexibility . Wat echter betekent deze fraaie betiteling anders dan dat de volwassenheid nimmer bereikt wordt? Flexibiliteit, het woord wil niets anders zeggen dan dat de werker het werk niet overziet en beheerst, het houdt in, dat de werker het werk op zich af moet laten komen, dat hij de knepen en streken der steeds weer nieuwe vormen dient af te wachten en dat hij, wanneer de knepen en de streken enigermate duidelijk geworden zijn, behoedzaam positie kiest en zich veilig stelt. Occupational flexibility is de eigenschap dergene, die niet de eerste is in de verhouding arbeider-arbeid, maar de tweede. Het werk (deze anonieme en 64 autonome grootheid ) dringt de werker in een nooit aflatende onmondigheid.
Persisterende onvolwassenheid Wie onmondig is, heet onvolwassen. Onvolwassenheid doorwoekert alle levensfasen. Met een vanzelfsprekendheid, die beklemmend is, verdedigen deskundigen, dat de opvoeding een aangelegenheid is, die aan het gehele leven, het leven van wieg tot graf toekomt. ‘The process of education must be regarded as continuous throughout 65 life’ . Zonder aarzeling spreekt men van ‘adult education’, vergetend, dat deze term een contradictie behelst. Want opvoeding is uitsluitend mogelijk in de band van opvoeder en opvoedeling, een band, die even onvermijdelijk gekenmerkt is door 66 gezag . Wie onder dit gezag staat, is onvolwassen. Hoe men het ook keert of wendt, het op zichzelf juiste, in ieder geval nodige desideratum van een adult education maakt van allen kinderen.
63
64
65 66
‘At every stage of its discussion the Conference was powerfully influenced by a realization of the ever-increasing need for occupational flexibility - the readiness and ability to engage in new types of work as the old become obsolete’. Education in a technological society, Unesco, 1952, p. 43. Zo worden de huidige vormen van arbeid beschreven, die ‘by their very nature, tend to create new forms of narrow specialization’. De woorden by their very nature typeren het verband arbeider-arbeid. O.c., p. 43. O.c., p. 42. Vgl. M.J. Langeveld, Beknopte theoretische paedagogiek, Wolters, Groningen 1949, p. 43: ‘Gezag is... de onvermijdelijk noodzakelijke voorwaarde der opvoeding: de conditio sine qua non’.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
111 Infantiliseert de volwassene, dan zullen ook de meest vanzelf sprekende, ik mag wel zeggen meest natuurlijke houdingen en handelingen onderricht moeten worden. ‘Het huwelijk moet men zien als een geschoold beroep’: ‘Marriage also needs to be seen as a skilled occupation, for which the preparation should not stop short at a course in domestic economy’. De vrouw zowel als de man dienen te leren hoe met elkaar om te gaan ‘so that man and wife can be a team’. Evenmin mag de vrouw verstoken blijven van een leergang, die haar de behoeften van haar jonge kind leert kennen en de wijze, waarop een goede moeder aan deze behoeften tegemoet komt: ‘there is need for a practical introduction of the intellectual, emotional, and spiritual needs of the early years and of the ways in which the mother - natural or adopted 67 - can help to meet them’ . Zo is er straks geen handeling, die niet geleerd werd, zelfs het zogen van een kind wordt het effect van een moeilijke kunstgreep.
Het desideratum der aangepastheid De eigenschap, waarmee de huidige volwassenheid haar onvolwassen aard bewijst, is haar aangepastheid. In de lectuur over de psychologie der volwassenheid kan men lezen, dat aanpassing haar voornaamste attribuut, haar criterium is. Wie aangepast is, mag zich volwassen noemen. Men vergete echter niet, dat de zo getypeerde volwassenheid een moderne volwassenheid is. Ware volwassenheid, ik bedoel daarmee: volwassenheid, nog niet door een ‘adult education’ verkleind tot semi-volwassenheid, is eerder gekenmerkt door onaangepastheid. Onaangepastheid in de zin van zelfstandigheid. De volwassene dicteert zijn werk; de codes van dit werk maken zijn bestaan niet klein. De volwassene handelt, dat is: hij geeft blijk van een vrijheid, die, indien nodig, recht geeft, het volle onbeperkte recht geeft alleen te handelen, alle verantwoordelijkheid alleen te dragen. Wie thans als ‘volwassene’ handelt, handelt in een team. Men bepleit het team als een vooruitgang - zoals alle verlies wordt geprezen als vooruitgang - het team zou samenwerking, eensgezindheid en integratie stichten; het kenmerkende echter van alle arbeid in teamverband ligt in de eerste plaats in het ontbreken van volle verantwoordelijkheid bij elk der
67
De citaten zijn ontleend aan Education in a technolagical society, Unesco, 1952, p. 50 en 51.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
112 deelnemers. Niemand is verantwoordelijk. Niemand is de geheel volwassene. In de relatie arbeider-arbeid is de eerste tweede geworden. De arbeid aan de lopende band is daarvan het zuiverste voorbeeld. Het werk komt op de werker af. Niet alleen het werk: alles wat taak is of wat tot ‘taak’ veranderd kan worden: het huwelijk, het vaderschap, het moederschap, de kentering omstreeks veertig, het climacterium, de ouderdom, grootvader zijn, grootmoeder zijn, sterven. Alles komt op ons af in een gedaante, die wij niet (meer) kennen en die wij ook nooit geheel zullen leren kennen, niet alleen omdat deze gedaante veranderlijk is en daardoor nooit overzichtelijk wordt, maar vooral omdat de taak ons door haar naar-ons-toeschuivend karakter tot tweede maakt - en de tweede kan niet kennen, kan niet weten en kan niet handelen. Handelen, weten en kennen onderstellen, dat men eerste is. De taak schuift naar ons toe, zij dringt in ons door, vernietigt wat niet ‘past’ en polijst wat ‘past’. Zij maakt ons tot verlengstukken van de taak. Elke wijze van doen wordt gecodificeerd, niemand durft zich te onttrekken aan het gedrag, dat de code behelst. Wie ziek wordt, lijdt aan de ziekte van het leerboek; wat daarbuiten gaat, is persoonlijk en bijgevolg onecht. Wie van zijn sterven een daad maakt, beweegt zich buiten het pad, dat naar het einde van alle medische hulp leidt, een overtreding, die met morfine gestraft zal worden. Kan een auto honderd twintig km per uur rijden, dan rijden wij honderd twintig km per uur; het apparaat beveelt ons de greep aan het stuur, de spanning in de benen en de ‘inhalende’ blik. Blijkt een nieuwe wijze van registreren of ordenen zinvol, dan registreren wij in die zin of ordenen in die zin, aard en tempo van ons handelen ontlenende aan de makelij van de nieuwe vinding. De tweede eigenschap der huidige volwassenheid (aan de eerste zeer verwant) is haar conformisme.
Wat conform behoort te zijn, kan getest worden De taak schuift naar ons toe. Tussen de eindmorenes van de onverzettelijke, in zijn loop eigenmachtige gletsjer, daar waar het ijs smelt en het smeltwater een niet al te harde, niettemin koude kennismaking toelaat, bevindt zich de psychologische test, de psychotechniek, het middel, dat voor alles de bedoeling heeft te doen aanpassen. Wel wordt haar bestaan begroet als een alleszins humane reserve, die de instituten van arbeid, met
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
113 hun vanzelfsprekende gecompliceerdheid, ter wille van de nieuwaankomenden aan hen kenbaar maken. Toch betekent de test: ‘nog niet en straks wel’, of: ‘zo niet, maar enigszins anders wel’ of: ‘niet hier maar daar, ginds, daar wel’. In al deze beslissingen ligt de tendens besloten de onderzochte conform te maken aan een bepaalde soort, als norm fungerende arbeid, hem aan die arbeid te doen aanpassen. Ik betwijfel niet, dat de werkzoekende daarmee een onschatbare dienst bewezen kan worden. Behoedt het onderzoek hem niet voor misstappen, spaart het hem niet tijd, wijst het hem niet de weg? Door het onderzoek leert men hem kennen, zodat duidelijk wordt welke richting hij wel en welke hij liever niet moet inslaan (aldus de verwachting). Evenwel, de onderstelling, waarvan het onderzoek stilzwijgend uitgaat, is bedenkelijk. Het onderzoek onderstelt, dat de onderzochte gekend kan worden op zo'n wijze, dat hij te beschrijven is als een voorwerp. Hij is zo en zo - besluit het onderzoek - bijgevolg is hij wel of niet geschikt voor die arbeid. Dat klinkt aannemelijk. Het klinkt echter uitsluitend daarom aannemelijk, omdat wij langzamerhand in de voorwerpelijkheid van onze aard (in de mogelijkheid van het oordeel: hij is zo en zo) zijn gaan geloven. Dit geloof ontstond op goede gronden. Het bestaan legde ons een zekere voorwerpelijkheid op. Wij werden (min of meer) voorwerpelijk. Wat doet een test, onderzoekt zij een ‘objectief gegeven’, dat in het onderzoek gelijk blijft aan wat het daarvoor was - zoals de maan ogenschijnlijk niet verandert als men haar met een kijker bespiedt - of is de test in de eerste plaats een concreet blijk van de taak of het conglomeraat van taken achter haar, waarvan het tegemoetsnellend karakter bestaat in gelijk maken, gelijk maken aan de taak? Waren wij een objectief gegeven, dan mocht van ons verwacht worden, dat wij ons in alle omstandigheden volgens hetzelfde (het eigen) patroon gedroegen. Wie hier prikkelbaar is, moest het dan ook elders zijn. De geconstateerde manuele vaardigheid zou dan in elke concrete handeling blijken, evenals het manuele onvermogen nimmer zou verkeren in het tegendeel. Wie zichzelf de vraag voorlegt, of het leven, dat achter hem ligt, de gelijkheid van gedrag en bijgevolg de identiteit der eigen eigenschappen in verschillende omstandigheden bevestigt, moet tot de ontdekking komen, dat dit geenszins het geval is. Vandaar, dat twee mensen over dezelfde persoon (die zij beiden goed kennen) een zo verschillend oordeel kunnen vellen. Met de een is deze anders dan met de
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
114 ander. Zo is men in Limburg anders dan in Groningen, in Amsterdam anders dan in Venetië. In fabriek A anders dan in fabriek B. Wat wil men dan nog testen? Maar deze laatste opmerking is niet rechtvaardig. Het onderzoek ten behoeve van het al dan niet toelaten tot een bepaalde functie bedoelt de onderzochte niet te leren kennen, het probeert de onderzochte alleen gelijk te maken aan de arbeid van de functie, waarnaar de onderzochte solliciteerde. Lukt het, dan kan hij aangenomen worden. Lukt dat niet, dan is hij waardeloos. Het onderzoek - zo kan ik mij eveneens uitdrukken - probeert die gegadigden uit te sluiten, die in fabriek A anders reageren dan in fabriek B. Zulke gegadigden zijn te onberekenbaar. Het onderzoek zoekt mensen, die aan zichzelf gelijk blijven, zo mogelijk in alle omstandigheden - mensen, die testbaar zijn. De test probeert iemand testbaar te maken - dat is haar eerste handeling. Blijkt de onderzochte testbaar, dan kan de test inderdaad uitmaken, of de onderzochte geschikt is voor deze arbeid of voor die. In de praktijk lopen beide handelingen door elkaar. Blijkt iemand (voor bepaalde arbeid) ongeschikt, dan is het zeer goed mogelijk, dat alleen zijn niet-testbaarheid werd aangetoond - misschien is hij bijzonder geschikt. Men kan zich afvragen, of de bij uitstek geschikten niet dikwijls tot de niet-testbaren behoren. Ik betwijfel het, of Rilke testbaar was, toch was hij tot bepaalde arbeid extreem geschikt. Wij zijn niet testbaar - wij worden testbaar gemaakt (Freyer). Testbaar gemaakt door het tot eerste persoon verheven conglomeraat van taken, waarvan de test zelf een wezenlijk element is. De test is het meest vooruitgeschoven element van de stroom, die op ons afkomt. Tenminste, zo lijkt het. In werkelijkheid liggen de meestvooruitgeschoven elementen veel verder naar voren. De onderzochte liet deze reeds ver achter zich wanneer hij zich meldt voor het onderzoek. Voor hij met de test kennis maakt, heeft hij onderwijs genoten, hij heeft met zijn ouders gesproken, die hem de toekomst ontoegankelijk maakten, die hem geloof schonken in het genetisch karakter van zijn bestaan, die zijn bestaan maakten tot een geworden bestaan. Wat werd is meetbaar. Vóór hij het psychotechnisch bureau binnentrad, ging hij door andere ruimten, die hem meetbaar, testbaar maakten. ‘Er selbst ist 68 unterdes am Eingang abgegeben als Pass’ .
68
H. Freyer, Theorie des gegenwärtigen Zeitalters, Deutsche Verlagsanstalt, Stuttgart 1955, p. 140. In bovenstaande regelen ontleende ik veel aan dit werk. Vgl. p. 139: ‘Wir erinnern uns sodann der Verwandlung, die die menschliche Arbeit dadurch erfährt, dass sie unter das System der Maschinen, der Fliessbänder und des bürokratischen Apparates subsumiert wird. Nicht nur die Arbeit des Menschen, sondern er selbst vertällt dieser Subsumption: auch der Rhythmus, in dem seine Glieder schwingen, auch die Antriebe, die in ihm wirken, auch die Massstäbe, an denen er sich selbst misst, und die Befriedigungen, die er empfindet. Er wird testbar’.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
115
Wanneer begint de (relatieve) volwassenheid? Besluit een arts chirurg te worden, dan kan hij rekenen op een specialisatie, die vijf jaar duurt. Was hij achttien jaar toen hij de middelbare school verliet, en vijfentwintig toen hij zijn arts-diploma haalde, dan zal hij dertig zijn op het ogenblik, dat hij kan zeggen zijn opleiding voltooid te hebben. Hij kan dan beginnen te werken als geheel zelfstandig man. Tenzij hij (wat de regel is) twee jaren moet doorbrengen in militaire dienst. Hij is dan tweeëndertig. Tenzij hij (wat gewenst is) enkele jaren in het buitenland werkt. Hij is dan vierendertig. Tenzij hij op dat ogenblik nog een superspecialisme kiest; in dat geval kan van hem verwacht worden nog enkele jaren in opleiding te gaan, waardoor hij met zijn totale vorming klaarkomt als hij de vijfendertig is gepasseerd. Is hij dan volwassen? Deze vraag is nauwelijks reëel te noemen. Toch kan zijn volwassenheid betwijfeld worden, hij kan de verantwoording voor zichzelf en de hem toevertrouwden nog niet (voor de honderd procent) dragen. Want hij dient nog een praktijk over te nemen en een auto te kopen, waarmee hij zich diep in de schulden steekt; in de regel leent hij het geld van zijn vader. Voelt hij zich dan vrij ten opzichte van zijn vader? Is hij zijn vader niet een zekere verantwoording schuldig? Het lijkt mij niet te betwijfelen. Deze verantwoording echter houdt hem in een bepaald geaarde, stellig lichte doch daarom niet minder echte onvolwassenheid. - Nog nooit is de opwekkende, als troost bedoelde vaststelling, dat het leven begint met veertig jaar, zo waar geweest. Niet voor allen, zeker niet. Het voorbeeld is zonder twijfel extreem. Er zijn nog steeds beroepen, die een tamelijk snelle volwassenheid toestaan. Zoals in Nederland nog steeds streken voorkomen, waar de volwassenheid zo zichtbaar en uitnodigend is, dat het kind de kinderjaren snel verlaat.
Stad en land Wij stedelingen weten met deze jeugdige volwassenen geen raad. Wat moeten wij beginnen met de boerenjongen, die stug en stijf voor ons staat te zwijgen, en met het boerenmeisje, dat
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
116 onze vragen met enkele nauw verstaanbare woorden beantwoordt? Zij maken de indruk hoogst onvolwassen te zijn. Maar dezelfde boerenjongen weet wat hij doen moet, als zijn vader hem vraagt het paard in de stal te brengen of de tractor voor te rijden. En het meisje, dat zo kleinmoedig voor ons stond, aarzelt niet in haar handelen, wanneer haar moeder in het kraambed ligt. Beiden zijn aanmerkelijk meer volwassen (meer in staat verantwoording voor zich en anderen te dragen) dan de stadsjongen, wiens gevatheid volwassenheid suggereert, doch die niet weet wat hij zou moeten doen als zijn vader hem zei: doe jij vandaag het werk eens, want ik voel me niet goed. Zo lijkt ons het gehaaide, vrouwelijk behendige en daardoor bijzonder rijp lijkende stadsmeisje volwassen; toch weet zij niet, hoe zij een kind op de arm moet dragen en vergist zij zich met het zout in de aardappelen. Hun slimheid, leepheid, rapheid, gehaaidheid, ‘mannelijkheid’ en ‘vrouwelijkheid’ zijn niets dan degenkruisingen: zo gevaarlijk is de grootsteedse volwassenheid, dat het kind er zich vroeg en geraffineerd (met de wapenen der volwassenheid zelf) tegen dient te wapenen. De slimheid en gehaaidheid waarborgen de laatste mogelijkheid van een contact met de volwassenen, en daarmee de mogelijkheid van een eens plaatsvindende assimilatie. Op het platteland is de volwassenwording nog een eenvoudige, niet zelden afwezige taak.
Europa en Samoa Het is begrijpelijk, dat de volwassenwording ontbreekt op Samoa, waar ‘geen kind wordt toegestaan een periode van zijn leven in onverantwoordelijkheid door te brengen. Vanaf hun vierde, vijfde jaar vervullen de kinderen daar bepaalde taken, taken weliswaar berekend op hun lichaamskracht en inzicht, desondanks taken, die 69 betekenis hebben in het geheel der Samoaanse samenleving’ . Als de kinderen ginds van hun vierde of vijfde jaar af deelnemen aan de samenleving der volwassenen, is er geen enkele reden die ze noodzaakt een volwassenwording door te maken. Er is niets wat hen van de volwassenen scheidt, bijgevolg is er
69
‘Not are they permitted a period of lack of responsibility such as our children are allowed. From the time they are four or five years old they perform definite tasks, graded to their strength and intelligence, but still tasks which have a meaning in the structure of the whole society’. Margaret Mead, Coming of Age in Samoa, Mentor Book, p. 149.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
117 geen brug nodig om bij de volwassenen te komen. Geen brug, dan ook niemand 70 die van de brug kan afvallen: op Samoa zijn neurosen onbekend . Geen brug, dan ook geen acrobatuur op de leuning: op Samoa geen grote liefdes, geen ‘verliefdheden’. Terwijl hier, in West-Europa, de brug - sinds de dagen van Rousseau geslagen - in lengte toenam en nog steeds in lengte toeneemt. Met tot gevolg, dat de kansen eraf te vallen groot zijn en steeds groter worden. Zo vlot geraakt men op deze schier eindeloze en op verscheiden plaatsen gevaarlijk geimproviseerde brug uit de stroom dergenen, die zich voorwaarts spoeden, dat het haast te riskant wordt zich met één dierbare een ogenblik stilstand te gunnen, zich een ‘stand’ te gunnen op de leuning, fraai voor wie er oog voor heeft, verrukkelijk voor de beide verstilden daar op de leuning, maar zo verwant aan het lot van hen die vielen, dat de stand steeds korter duurt: na enkele ogenblikken herneemt men de moeizame tocht, wanneer men tenminste niet meegesleurd werd naar de diepten der dubieuze innerlijkheid. - Men vergeve mij de zonderlinge beeldspraak. Ik wilde niets anders zeggen, dan dat de neurosen in onze streken allerminst onbekend zijn en dat de verliefdheid een bij uitstek westerse staat van leven is - die alleen in de laatste jaren aan diepte en duur inboet. Zeg ik het echter zo, dan ontbreekt ten onrechte het Kafka-achtig perspectief, waarin zich de gebeurlijkheden voltrekken.
Een eindeloos proces? 71
Waar moet dat naar toe? Deze vraag valt uiteen in twee . Eén van deze wordt in een apart hoofdstuk besproken: in het hoofdstuk over de neurosen. De vraag, die hier om een antwoord vraagt, is deze: gaat dit proces ongestoord verder? Wordt de maatschappij, de samenleving der volwassenen in de toekomst nog ingewikkelder en nog meer polyvalent? Dit lijkt niet te betwijfelen. Zal de samenleving der volwassenen als gevolg daarvan de opgroeiende nog meer hindernissen in de weg leggen? Het zal niet anders kunnen. Wanneer wordt hij dan volwassen? Wanneer kan hij zijn beroep met (relatieve)
70 71
‘... the lack of neuroses among the Samoans, the great number of neuroses among ourselves’. O.c. p. 136. Eigenlijk in drie. De vraag naar de lotgevallen der verliefdheid laat ik thans liever achterwege. Zij voert ons in een zo omvangrijk stuk cultuurgeschiedenis, dat de beantwoording dit boek zou misvormen.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
118 zelfstandigheid uitoefenen? Valt niet te vrezen, dat de volwassenheid voor bepaalde groepen zozeer uitgesteld zal worden, dat het meisje (de vrouw) nauwelijks jaren gelaten worden om vóór het climacterium nog enkele kinderen te krijgen?
De geforceerde uitweg De bewijzen zijn er, dat het zover niet komt. In onze dagen zien wij, dat de opgroeienden zelf een oplossing forceren. De opgroeiende eigent zich volwassenheid toe op een ogenblik, dat de volwassen samenleving nog niet geneigd is deze toe te staan. Vóór de maatschappij de jeugdigen erkent als volwassenen, trouwen zij. Het uiteindelijk dodelijk proces der geprotraheerde onmondigheid strandt op de seksualiteit. Ogenschijnlijk heeft dit een biologische grond.
Een biologische noodzaak? Ik wil bij deze vraag een ogenblik stilstaan. Want het antwoord is van betekenis. Luidt het antwoord bevestigend, dan is de opzet van dit boek onjuist. Ik had dan, in overeenstemming met de gebruikelijke wijze van doen bij een antropologisch betoog, met de biologie moeten beginnen - terwijl ik in volle bewustheid van mijn keuze begon met het psychologisch-culturele of, zo nen wil, met het psychologisch-sociologische aspect van ons bestaan. De biologische seksualiteit begint haar volwassenheid op een nauwelijks te beïnvloeden tijdstip, dat bij alle volkeren der aarde in dezelfde leeftijdsfase ligt. De psychisch-seksuele volwassenheid begint later. Er bestaat een grote variabiliteit in de periode gelegen tussen de beide vormen van volwassenheid. Er zijn volkeren, bij wie deze periode klein, haast afwezig is, in de westerse cultuur is deze groot. Liggen de ogenblikken van biologische en psychische volwassenheid dicht bijeen, dan mag men verwachten, dat de opgroeiende zich schikt in het uitstel. Wachten kunnen is een goede menselijke eigenschap. Wordt de afstand tussen de twee tijdstippen groter, dan nemen de kansen toe, dat de wachtenden omzien naar vormen van seksualiteit, die de periode kunnen opvullen. De verliefdheid is daar een voorbeeld van. De zelfbevrediging eveneens. In de zelfbevrediging houdt de wachtende de toegang tot het andere geslacht open, maar het andere geslacht is er niet bij, is alleen geimagineerd, er is geen contact en juist dit ontbreken moest be-
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
119 werkstelligd worden. Wordt de afstand groter, dan komt het ogenblik, dat alle noodoplossingen falen. De wachtenden sluiten dan verhoudingen, quasi-huwelijken, zonder kinderen, en in de regel wat het huwelijkskarakter van de band betreft geheime genootschappen. Ten slotte is de afstand tussen het moment van biologische volwassenheid en (door de samenleving toegestane) psychische volwassenheid zo groot, dat de jeugdigen niet geneigd zijn de zo lange periode aan te vullen met een compromis. Zij trouwen en brengen met hun daad een in zichzelf noodzakelijk proces ten einde. Wel verzet de samenleving zich, haar protest is echter onrechtvaardig; verzet zij zich niet tegen het harde, ethisch neutrale feit der biologie? Tegen deze redenering is het volgende in te brengen. Zij gaat uit van de onderstelling, dat de psychisch-seksuele volwassenheid zich onmiddellijk of vrijwel onmiddellijk na de biologisch-seksuele zou melden, wanneer de samenleving daartegen maar geen bezwaren maakte. Dat met andere woorden elk uitstel in dezen het effect is van een door de samenleving opgelegde frustratie. Een eerlijke kennismaking met de jeugdigen, die in deze onderstelde frustratie leven, en met hun onderlinge manifestaties doet de juistheid van de onderstelling ernstig betwijfelen. Van een druk op hun bestaan en een daaruit noodzakelijkerwijze voortkomende bedruktheid van leven hoeft niets te blijken, en blijkt ook in de regel niets. De jeugdigen, die in de aan hun leeftijd correlate onthouding leven, geven blijk van een vrijheid en blijheid, die in contradictie staat met de beknelling, welke de biologische theorie uit haar postulaten doet voortkomen. De jeugdige (ook de jeugdige man) kan in complete aseksualiteit zijn derde decennium aanvangen zonder dat deze aseksualiteit op welke wijze ook indruk geeft het resultaat te zijn van een op de enkeling uitgeoefende druk. Bereikt de jeugdige geen enkel seksueel appèl, dan ontstaat zijn seksualiteit niet, misschien ontstaat hoogstens een onbekende onrust, en zelfs dit is te betwijfelen. Bewijzen kan men hier moeilijk leveren. Men zou een kind moeten doen opgroeien in een milieu, waar geen seksueel appèl - ook niet het geringste - voorkomt; het zou behalve ongeoorloofd ook onmogelijk zijn. Want de westerse samenleving is zo doordrenkt van een nimmer aflatend, bovendien in duizend vormen vermomd seksueel appèl, dat de geïsoleerde juist wat de seksualiteit betreft waarschijnlijk slecht geïsoleerd zou zijn. Men dient zich tevreden te stellen met de ervaringen in de omgang met jongeren en met de autobiografische aantekeningen. Noch de ervaringen, noch
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
120 deze aantekeningen billijken de frustratie-leer, die trouwens al voldoende gelogenstraft wordt door het bestaan dergenen, die in geestelijk celibaat leven. Wie (terecht) in celibaat leeft, heeft het seksuele appèl laten overstemmen door een ander appèl, hij (zij) heeft het leven zo'n vorm gegeven - of in zo'n vorm ontvangen - dat het mogelijk is ongehuwd te zijn zonder de onrust, die ons, gehuwden, onvermijdelijk lijkt, wanneer wij ons voorstellen in algehele onthouding te moeten leven.
Een sociologische oorzaak Niet om redenen van biologische aard wordt de opgroeiende uitgenodigd de periode van aseksuele volwassenheid te beëindigen. De redenen liggen in een sociologisch vlak. De westerse samenleving is, vooral in de laatste tientallen jaren, dusdanig gegenitaliseerd, dat het nauwelijks één opgroeiende zal worden toegestaan in aseksualiteit biologisch-seksueel volwassen te zijn tot laten wij zeggen vijf jaar na het begin der biologisch-seksuele volwassenheid - en dat is dan nog een bijzonder korte periode. Wanneer in onze streken de jeugdige biologisch-seksueel volwassen is, bereikt hem een veelvoudig en veelvuldig seksueel appèl, dat zijn geslachtelijkheid niet zelden gewelddadig opwekt en krachtig stimuleert; tegelijk echter bereikt hem het verzoek van deze geslachtelijkheid weinig of niets te tonen en er in ieder geval niet de voor de hand liggende consequentie van een geslachtelijk contact uit te trekken. Uit het samengaan van de twee zo diametraal tegenover elkaar staande stimulantia ontstaan de typisch westerse seksuele moeilijkheden; het is eveneens daaruit, dat de geforceerde oplossing voortkomt. Van de opgroeiende wordt in onze streken verwacht, dat hij zich voorbereidt op een alleszins lichamelijke, uiterst genitale seksualiteit, tegelijk wordt hij geduwd in een radicale seksuele onmondigheid. De opgroeiende antwoordt hierop correlaat: hij (zij) bereidt zich voor op genitale seksualiteit (dat is: de genitaliteit van hemzelf en van het andere geslacht wordt voldoende of zelfs overdadig duidelijk) èn hij (zij) houdt zich ver van concrete geslachtelijkheid (dat is: de begeerlijke, lokkende genitaliteit van de ander is een ten enen male ontzegde en verboden genitaliteit). In praxis betekent dit: hij is verliefd òf hij bevredigt zichzelf. Zo men weet zijn beide onverenigbaar, niet zozeer omdat zij met elkaar strijden - dat doen zij ook - maar vooral omdat zij wezenlijk gelijk zijn. De verliefde heeft
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
121 contact met het andere geslacht - maar zijn verliefdheid verbiedt hem vrijwel elk woord, elke aanraking, wat is dit anders dan: elk contact met de geliefde. De zelfbevrediging impliceert de omgang met de genitaal-andere, maar de ander is er niet bij aanwezig. - Zelfbevrediging en verliefdheid zijn adequate antwoorden op het tegenstrijdige appèl, dat de jeugdige bereikt. De verliefde is niet gefrustreerd, ook de seksueel eenzame is dat niet, zij kunnen niet anders, zij antwoorden feilloos op het verzoek, dat de samenleving tot hen richt.
De frustratie Maar het is duidelijk, dat uit dit verzoek en dat antwoord gemakkelijk frustraties kunnen ontstaan. Het kan bijvoorbeeld te lang duren. Zo begon het de studenten uit vorige generaties te lang te duren. Daar echter de samenleving het huwelijk van de student ten enen male afkeurde, bleef hem slechts de oplossing van het bezoek aan de prostituée, een oplossing, die wonderwel paste bij de radicaal onvolwassen en overdreven volwassen staat van de student in die dagen. Nietwaar, de student vloekte en dronk - en gedroeg zich met dit al als een kind. Men vergaf hem alles.
Het huidige antwoord op de frustratie Dit is nu wel veranderd. De student vloekt nauwelijks opvallend en hij drinkt weinig. Hij gedraagt zich ook niet meer zo onbehouwen, dat doet hij alleen nog wat binnenshuis en tijdens de ontgroening. Zelfs in die ogenblikken gaat het hem minder goed af dan vroeger. Hij wantrouwt de echtheid van zijn ‘studentikoze’ bestaan. In de ogen van de nihilist - dat is niet zelden degene, die het geloof in het studentikoze geheel verloor - leest hij een kritiek, die hij onmogelijk van zich kan afschudden. Zijn studentikoze optreden is ‘dik-doen’, de inhoud is er niet meer. Naar de prostituée verkiest hij niet meer te gaan. Dit laatste heeft nog een bijzondere reden. In de tijd, toen de student zich met gretigheid nestelde in de staat der studentikoze onbehouwenheid, bevond zich zijn toekomstige levenspartner in de veilige schoot van het gezin. De vaders (die zelf student geweest waren, hebben zij zich dit herinnerd?) waren er borg voor, dat hun dochters geen seksueel, en stellig geen genitaal appèl bereikte. Het werd hun gemakkelijk gemaakt. De kranten en de tijdschriften zagen er toen nog onschuldig uit:
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
122 geen nylons tot aan de grens van het duizelingwekkende, alleen het metalen geraamte van een crinoline. De dochteren waren als de kranten. Dat is steeds zo geweest en zal ook wel steeds zo blijven. De kranten veranderden inmiddels, en daarmee veranderden de dochteren. De nylons, die de kranten tonen, hebben zij aan. De student weet dat. Hij ziet, wanneer hij in de krant neust, zijn kansen, kiest het meisje uit de groep, die zijn aanstaande bevat en heeft met haar een verhouding. Vóór hem het appèl der prostitutie bereiken kan, loopt hij gearmd met, wie weet, zijn aanstaande. Het quasi-huwelijk, dat hij met haar heeft (want zij voorkomen kinderen), is het antwoord op een nieuw appèl. Dit appèl ziet er als volgt uit. 1. Het huwelijk is een seksuele, niet ten laatste zelfs een genitale aangelegenheid. 2. Hier zijn onze dochters. Zie hoe ze gekleed zijn, bemerk dat zij de in het huwelijk zo wezenlijke genitaliteit onverkort bezitten. 3. Kies er een, zij wensen gekozen te worden. 4. Maar trouw niet. Trouw niet. Terwijl de drie eerste adviezen de dochters in de armen van de jongemannen jagen, is het huwelijk een uitgestelde zaak. Moet daaruit niet de ‘verhouding’ voortkomen? De ‘affair’, het ‘petting to climax’? Het geheime huwelijk zonder kinderen?
Het einde der compromissen, de gehuwde adolescent Deze oplossing (die van het geheime huwelijk) kan niemand lang volhouden. Het ontbreken van kinderen maakt de band monotoon, er gebeurt te weinig, want wat er gebeurt is, naast het kameraadschappelijke, het seksuele, dat na enkele maanden, of ten hoogste na enkele jaren, zijn vaste vormen en normen heeft gevonden, en dat zich, niet ten laatste ook omdat er geen kinderen zijn, niet vernieuwt en dat daardoor afstompt. Te meer omdat dit seksuele, ter vermijding van kinderen, zo dikwijls incompleet is. Het is niet gemakkelijk jarenlang genoegen te nemen met een fragmentaire en tot niets voerende geslachtsgemeenschap en desondanks fris en aantrekkelijk voor de ander te blijven. Wie zo in het voorlopige blijft hangen, springt bovendien gemakkelijk over naar andere relaties, die even voorlopig zijn. Men verlaat elkaar om bij een ander het spel voort te zetten. Dit spel duurt snel te lang. Het duurt thans
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
123 voor velen te lang. Wie verwacht van een toekomstig chirurg, dat hij dit spel tot zijn vijfendertigste volhoudt? Laten wij aannemen, dat hij zijn vrouw vindt als hij drieëntwintig is. Twaalf jaar lang een verhouding? Ik zwijg nu maar over het meisje, dat van haar eenentwintigste tot haar drieëndertigste moet wachten. Dus trouwt men, en maakt op deze wijze een einde aan een in zichzelf noodlottige ontwikkeling. De volwassenwordenden doorbreken het proces der alsmaar verlengde volwassenwording, zij eigenen zich volwassenheid toe en stichten een nieuwe 72 levensstaat, straks wellicht levensfase: die van de gehuwde adolescent . De jeugdigen wijzen het compromis van de hand, zij willen getrouwd zijn, zij wensen een ruimte, waarin zij erkend kunnen wonen. Zo nodig nemen zij met één kamer genoegen, als zij er maar in mogen wonen, en er een kind in mogen krijgen. Mogen! dat is nog een woord van de volwassenen, die dit alles met lede ogen aanschouwen. Zij vinden het een onmogelijke toestand, deze volwassenen, als zij 73 zien hoe hun kinderen bijeen hokken en een ‘vie de bohème’ voeren, een leven leven, dat vloekt met het degelijke leven thuis, waar alles zijn plaats heeft, waar niemand hoeft te twijfelen of hij in de woonkamer dan wel in het slaapvertrek staat, en op geen aanrecht een boek, noch op een boek een pakje margarine rust. Zij staan versteld, deze ouders, als er dan ook nog een kind moet komen in deze baaierd, zelfs een tweede, en begrijpen niet, dat het stel bij al deze ongeregeldheden het humeur niet verliest. ‘Toen ik trouwde’, zegt de vader, ‘verdiende ik genoeg om een huis te huren en te meubileren, ik kon vrouw en kinderen verzorgen’. Die tijd is, voor velen, voorbij. Hij heeft het er zelf naar gemaakt, deze vader, met alle andere vaders en met de moeders heeft hij ervoor gezorgd, dat de samenleving een dusdanig onvriendelijk, afstotend, ontoegankelijk en gevaarlijk karakter kreeg, dat de jeugdigen in de knoop geraakten. Nu hebben de jeugdigen er genoeg van. Zij leggen botje bij botje en bewonen, getrouwd, één studentenkamer. De ouders kunnen moeilijk protest aantekenen. Trouwens, de ouders protesteren steeds minder. Zij voelen wel, dat er eerder iets goeds dan iets kwaads gebeurt. Sommigen weten het goed en zeggen het duidelijk. Dat zijn de
72 73
‘C'est un type nouveau: l'adolescent-marié’. Vgl. Philippe Ariès, Familles du demi-siècle, in Renouveau des idées sur la famille, p. 164. L.c.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
124 schaarsen, die pleiten voor studieloon en voor studentenhuizen, mèt bungalows voor de gehuwden. De (nog) schaarsen, die zien, dat het werkstudentschap niet alleen tegemoet komt aan geldnood, maar dikwijls bovendien het verlangde certificaat van mondigheid behelst. Zij, die beseffen, dat de staat van student grondig veranderd is, die inzien, dat niet toevallig zoveel studenten nihilisten zijn en dat niet toevallig zoveel studentenverenigingen ‘democratisch’ (als het heet) werden. Kortom, al degenen (want misschien zijn het er toch veel meer dan ik in een teleurgesteld moment durf aan te nemen), die oog hebben voor de nieuwe levensfase - thans nog gereserveerd voor een bepaalde sociale klasse - de levensfase der gehuwde adolescenten, durende ruim genomen van twintig tot vijfendertig jaar, de levensfase, welke de fase van produktiviteit, die daarop volgt, draagt en die door dit dragen van zo eminent belang is, dat het alle zin heeft te kijken, nauwlettend te kijken naar wat zij doen, de adolescenten, en dat het alle zin heeft nu, als het moet, de gelden beschikbaar te stellen voor de middelen, die zij in hun opzet nodig hebben. Wij hoeven niet te zorgen voor de opzet, dat doen zijzelf; zijn zij niet bezig volwassenheid te veroveren?
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
125
Hoofdstuk III Neurosen of sociosen? § 1. De zin der symptomen De ontdekking van 1882 Neurosenleer en psychotherapie zijn op een tijdstip, dat met uitzonderlijke 1 nauwkeurigheid is aan te wijzen, uit het niet ontstaan. Beide wetenschappen zijn geboren in de zomer van 1882. Het verhaal is goed bekend. In de twee jaren tussen 1880 en 1882 trachtte de Weense huisarts Josef Breuer inzicht te verkrijgen in een ziektebeeld, dat de oudheid reeds kende, doch waarvan de symptomen zo grillig en zo veranderlijk waren, en waarvan de lichamelijke basis ook bij nauwkeurig onderzoek zo volledig afwezig bleek, dat niemand wist wat deze ziekte inhield, noch wat haar symptomen betekenden. De jonge vrouw, die Breuer regelmatig bezocht - zij was eenentwintig jaar - leed aan deze ziekte. Zij had een verlamde rechterarm, een stoornis in het gezichtsvermogen, een hinderlijke hoest en nog vele andere symptomen, symptomen echter, die zonder uitzondering door dit merkwaardige en in die dagen geheel onverklaarbare gekenmerkt waren, dat zij niet berustten op een stoornis van lichamelijke aard. De arm was, zelfs in de toestand van complete verlamming, neurologisch gezond, de oogarts vond geen afwijkingen aan de niettemin defecte ogen en de keelarts constateerde niets in de keel, terwijl de hoest niet ophield een lichamelijke stoornis te suggereren. Ten slotte vertoonde zij nog een stoornis van bijzondere aard, hierin bestaande, dat zij nu en dan zonder duidelijke aanleiding in een soort bewusteloosheid wegzakte. Geheel bewusteloos was zij dan
1
Men mag wel zeggen ‘uit het niet’. De schaarse inzichten van vóór 1882 zijn op zichzelf niet belangrijk; de kennis vergaard in een eeuwenoude ziels-zorgelijke praxis is van wezenlijk andere aard. De ontdekkingen van Pierre Janet geschiedden na 1882.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
126 niet, zij beantwoordde gestelde vragen en was zelfs in staat een gesprek te voeren. Dat zij daarbij met een zekere waakzaamheid te werk ging, werd bewezen door het feit, dat zij zich ervan vergewiste met Breuer te spreken en met niemand anders. Zij betastte zijn handen tot zij wist, dat hij aan haar zijde zat. Zeer veel functies van het wakende leven waren uitgevallen, eigenlijk alle met deze ene uitzondering, dat zij contact had met haar arts en aangezien deze toestand van uiterst partiële waakzaamheid bij de hypnose goed bekend was, betitelde Breuer haar laatste symptoom met de naam spontane hypnose. Door de gesprekken, die Breuer met zijn patiënte voerde, verkreeg hij toenemend inzicht in de aard van de stoornissen, die (het kan niet genoeg de nadruk krijgen) nog nooit door iemand begrepen waren. Zijn inzicht bleef echter fragmentair en vaag - tot de patiënte in de zomer van 1882 plotseling klaagde over een geheel nieuw symptoom en zich na enkele weken even plotseling van dit symptoom ontdeed. Het symptoom bestond hierin, dat zij niet meer kon drinken. Zelfs toen zij op den duur geplaagd werd door sterke dorst, lukte het haar niet een slok te nemen uit het glas, dat Breuer haar bood. Zij bracht het glas aan de lippen, doch geraakte op het ogenblik, dat zij het vocht zou raken, in een toestand, die sterk herinnerde aan de toestand van spontane hypnose en zette daarna het glas met duidelijke afschuw op de tafel terug. Lichamelijke stoornissen waren weer niet aanwezig. De verklaring van dit wonderlijke gedrag kwam enkele weken later. Toen Breuer weer eens met haar sprak terwijl zij in de toestand van spontane hypnose verkeerde, vertelde zij onverwachts, met alle tekenen van intense walging, dat zij een hond had zien drinken uit het glas van een dame, die daarna, onwetend van het gebeurde, het glas had leeggedronken. Nauwelijks had de patiënte dit verteld, of zij verlangde - nog steeds in de toestand van spontane hypnose - te drinken. Breuer gaf haar een glas water, dat zij aannam; zij bracht het glas aan de mond - en ontwaakte drinkende. Het symptoom was van dat ogenblik af verdwenen en kwam niet meer terug. Breuer's befaamde notitie luidde: ‘Nachdem sie ihrem steckengebliebenen Ärger noch energisch Ausdruck gegeben, verlangte sie zu trinken und erwachte aus der Hypnose mit dem Glas an den Lippen. Die Störung war damit für immer 2 verschwunden’ .
2
Breuer en Freud, Studien über Hysterie, 3e druk, p. 27. De eerste druk is van 1895.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
127 In deze ene zin, die de geboortedatum van psychotherapie en neurosenleer aangeeft, ligt een omvattende theorie van het ontstaan en de genezing van neurotische stoornissen besloten. Meer nog, deze ene, zo onschuldig, in ieder geval zo eenvoudig lijkende zin bevat een mensbeschouwing, die thans de heersende is. Laten wij zien hoe een en ander zich ontwikkelde en wat in deze ontwikkeling in feite gebeurde.
De eerste publikatie In 1893 - dat is dus elf jaar na de grote ontdekking - publiceerden Breuer en zijn assistent Sigmund Freud een voorlopige mededeling over de resultaten van hun 3 onderzoek . Puntsgewijs komt deze mededeling hierop neer. 1e. Elke hysterie is het gevolg van een kwetsende beleving (een ‘trauma’). Een beleving dus van de aard, die Breuer's patiënte naar voren bracht: zien, dat een hond uit het glas van een dame drinkt en dat de laatste even daarna drinkt uit hetzelfde glas. Een onoverkomelijke beleving. 2e. De beleving (waarvan de hysterie het gevolg is) was zo onoverkomelijk, dat zij in het totaal van het leven niet kon meedoen, zij kon niet verwerkt worden. Als gevolg daarvan kwam deze beleving terecht in een toestand van niet-participatie: zij werd onbewust, beter gezegd: zij werd naar een onbewuste staat gedrongen, de beleving werd uit het bewuste weggedrongen. 3e. Evenwel, wat zo terzijde is geschoven houdt niet op te bestaan. Het bestaat zelfs intens: kleeft er niet veel affect aan? Juist omdat er zoveel affect mee gemoeid was, juist omdat de beleving eertijds zo intens bestond, juist daarom pastte zij niet in het geheel en werd zij terzijde geschoven. Het verdrongene roert zich - maar het meldt zich niet. Hierin steekt een contradictie. Niemand koestert een roerige herinnering of hij moet er vroeg of laat aan herinnerd worden. Echter, juist dat mag niet, men zou ziek worden van het affect, dat zich dan meldt. Bijgevolg meldt de roerige herinnering zich anders, zo anders, dat zij niet herkend wordt. Zij meldt zich als symptoom. Nietwaar: liever niet drinken dan in het drinken herinnerd worden, en in de herinnering affectief te zieltogen. Liever het symptoom dan het affect.
3
Breuer en Freud, Über den psychischen Mechanismus hysterischer Phänomene, in Neurol. Zentralblatt, 1893. Voorts in Ges. Werke I, p. 81 e.v.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
128 4e. Het symptoom verdwijnt ‘sogleich und ohne Wiederkehr’, indien het gelukt het affect te doen afvloeien. Nu, dit ‘sogleich und ohne Wiederkehr’ hebben de onderzoekers spoedig moeten terugnemen. Zo eenvoudig bleek het achteraf niet, symptomen te genezen. Desondanks, geheel teruggenomen werden deze woorden nooit, eenvoudig, omdat zij waarheid bevatten. Veel symptomen verdwenen inderdaad (op den duur en voor zekere tijd), wanneer het lukte de herinnering terug te roepen en het daarbij passende affect te doen afstromen.
Breuer's aanwezigheid Men vraagt zich onmiddellijk af: wanneer het alleen ging om het doen afstromen van affect, waarom kon de patiënte zich dan niet zelf helpen? Waarom kreeg zij niet een paar flinke huil- en walgingsbuien? Waarom had zij iemand nodig? Niet ‘iemand’, maar Breuer, waarom had zij Breuer nodig? Want het is duidelijk, dat Breuer's aanwezigheid een conditio sine qua non was: de patiënte betastte eerst zijn handen tot zij wist, dat hij het was - en dan vertelde zij. ‘Immer aber sprach sie erst, nachdem sie sich durch sorgfältige Betastung meiner Hände von meiner Identität überzeugt 4 hatte’, schrijft Breuer : men ziet, dat het indruk maakte. Niettemin wist Breuer met deze observatie niet veel te beginnen. Freud evenmin. Vooral Freud niet, zijn hele oeuvre is te lezen als een duel met deze ene, later duizendvoudig herhaalde observatie: dat de patiënt iemand, niet zo maar iemand, maar deze bijzondere nodig heeft. In het zinnetje van Breuer ligt een andere neurosenleer en eveneens een andere leer der psychotherapie besloten. Maar het is beter niet vooruit te lopen op wat straks uitvoeriger aan de orde komt.
De leer en de behandeling In bovenstaande vier punten is de neurosenleer en de leer der psychotherapie voorlopig vastgelegd: elke neurose - want spoedig bleek, dat niet alleen de hysterie aan het schema beantwoordde - elke neurose is een traumatische neurose; dat was de neurosenleer. En de therapie: zoek het trauma op, doe het trauma herinneren en laat het affect maximaal afstromen.
4
O.c., p. 23.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
t.o. 128
De speeltuin Bij bladzijde 103
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
129
Symptomen hebben zin Tot goed begrip der dingen, die dan gaan gebeuren, is het gewenst de historische bespreking te onderbreken en een ogenblik stil te staan bij het feit, dat dit eenvoudige, onmiskenbaar psychiatrische, dat is dus medische schema zeer spoedig tot een - als bleek - bijzonder levenskrachtige, bijzonder omvattende en door bijzonder velen aanvaarde leer van het gezonde menselijke bestaan voerde. Het is goed te letten op de drie eerste vaststellingen en nauwkeurig te onderzoeken, wat deze in feite behelzen. Zij zien er onschuldig uit, de stellingen van Breuer: elke neurose is een traumatische neurose, het trauma is onbewust, het symptoom is van dit laatste het effect. Met de laatste stelling werd de sluier van het geheim, dat de symptomen gedurende eeuwen in zich bewaarden, afgerukt. De patiënt, die, met gezonde benen, wegens verlamde benen niet kan lopen, kan daarom niet lopen, omdat zijn benen volgegoten zijn met het affect, dat adequate uitweg werd ontzegd. Hij is met deze benen bijvoorbeeld gewandeld naar het oord des onheils, de plaats, waar hij een buitengewoon ongunstig bericht moest aanhoren. Het bericht liet hij in het onbewuste zinken, de wandeling ook; voortaan zijn zijn benen, juist omdat hij van de wandeling niet meer weet, ‘benen van de wandeling’, zij weigeren daarom hun dienst, het affect zit erin en de patiënt kan op affect niet lopen. De kans bovendien, dat hij nog wat kan horen, is klein, want met die oren hoorde hij de Jobstijding, elk horen zou hem aan het horen daarvan herinneren; hij tracht dit te voorkomen, bijgevolg is hij doof - al kan de otoloog van deze doofheid niets vinden. En zo verder. Alle symptomen hebben inhoud. Wat raadselachtig was blijkt zin te hebben.
Alles heeft zin Deze vaststelling: de symptomen hebben zin, voert gemakkelijk tot de these: alles heeft zin. Wel springt men daarbij van het strikt psychiatrische naar het algemeen menselijke; echter wie kan daartegen bezwaar aantekenen nu bekend is, dat er nauwelijks een grens bestaat, die normaal scheidt van neurotisch? Er is trouwens nog een andere reden, waarom de formulering ‘alles heeft zin’ met zoveel gretigheid werd aanvaard. Alles heeft zin. Als vroeger iemand, in het gesprek met zijn vrouw, met zijn been op en neer zat te wippen en een toe-
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
130 schouwer had gevraagd, wat de zin kon zijn van het op en neer gaan van het rechter over het linker geslagen been, dan zou geen sterveling deze vraag ernstig genomen hebben. Dat wippen gebeurde ‘zo maar’. Daar denken wij nu anders over. Weinig fantasie is nodig om te vermoeden, dat de man-met-het-wippende-been iets tegen zijn vrouw heeft: hij schopt haar de kamer uit, al verkleint hij zijn schoppen tot bescheiden en voor nietingewijden (zijn die er nog?) onschuldige afmetingen. - Als iemand er genoegen in vindt om op zijn pijp te sabbelen, lang nadat het vuur eruit is, is het thans ook de leek duidelijk, dat hij de moederborst niet geheel verliet, hij zuigt aan de tepel, of liever: daar zoog hij vroeger te weinig aan en het zit hem nog dwars, de gefrustreerde verlangens liet hij (als te onaangenaam) verzinken, ze komen naar buiten als hij de steel bekluift, er speeksel in laat lopen en het sap terugzuigt. Vroeger werd de vraag naar de zin van dit kluiven en zuigen eenvoudig niet gesteld. Het betrof iemands ‘eigenaardigheid’, niets meer. - Was vroeger iemand visueel ingesteld, dan vroeg niemand waarom, nu is het duidelijk, dat hij wat anders zoekt te zien in alles, waarover zijn oog zo gierig rondwaart - bijvoorbeeld zijn moeder, die hem in zijn jeugd nooit naakt voor ogen kwam. Zo zouden tientallen voorbeelden te noemen zijn van banale, op zichzelf zo ‘toevallig’ lijkende, tot voor kort ‘onschuldig’ schijnende neigingen, handelingen en gewoonten, die bij nader toezien alle blijken zin te hebben - dat is: schuldig te zijn. Men vindt deze voorbeelden in elk modern leerboek over psychologie. Alles heeft zin; wie wat vergeet, bedoelt er iets mee, wie zich verschrijft, drukt met het verschrevene zijn geheimste gedachten uit, komt men te vroeg op een afspraak, dan is het ergens om, en komt men te laat, dan heeft ook dit te laat komen inhoud.
De zin ligt zonder uitzonderingen in het verleden Dat in alle voorbeelden de zin in het verleden ligt, is van bijzondere betekenis. De man schopt zijn vrouw eruit op grond van vroegere voorvallen en van eveneens vroegere gedachten over deze voorvallen, de pijproker zuigt aan zijn pijp op grond van de kleine, zo fataal uitgevallen schermutseling met de borst van zijn moeder, die vroeger plaatsvond. De visualiteit van de eidetisch begaafde stamt uit de frustratie van een vroeger zien.
Bedreigde argeloosheid Wie voelt zich bij dit alles gerust? Het leven zit vol van triviali-
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
131 teiten - die dus steeds betekenis (en welk een betekenis!) hebben. De betekenis ontgaat ons, het lijkt haast een wet, dat juist een ander ontdekt, wat onze ‘zin’, wat de zin van onze voorvallen is. Wat hij ontdekt, is slechts bij uitzondering eervol. Hij heeft overigens altijd gelijk. Ontkennen helpt niet, want de zin is essentieel onbekend (voor mij): is hij niet onbewust? Neen, gerust kunnen wij ons daarbij onmogelijk voelen. En toch - dit is mijn stellige overtuiging - toch aanvaarden wij de formule ‘alles heeft zin’ daarom zo gretig, omdat zij als nauwelijks één andere formule rust verschaft.
De seringen van Dorian Gray De tak seringen viel uit zijn hand op het grind. Een bij zoemde over de bloemtrossen, streek erop neer en scharrelde klauterend over de fijne bloempjes. Dorian keek er gefascineerd naar, met die vreemde belangstelling in onbeduidende dingen, die wij hebben, wanneer dingen van bijzonder belang ons beducht maken, wanneer wij getroffen worden door een ontroering, waarvan de nieuwheid ons belet passende woorden te vinden, of wanneer een ontstellende gedachte beslag op ons legt en ons doet bezwijken. (Oscar Wilde, The picture of Dorian Gray) Deze woorden zijn van 1891, dat is dus twee jaren vóór de publikatie der beide Weense artsen. Wij mogen aannemen, dat zij de gedachte uitdrukken van een man, die nimmer hoorde, dat de betekenis aller dingen in het verleden te zoeken zou zijn. De mening overigens van een man, gevoelig genoeg om de taal der trivialiteiten te vernemen en te verstaan. Ik weet niet, wat de belangstelling van Dorian Gray voor de seringen en de over deze seringen klauterende bij wel inhoudt, wanneer men trouw blijft aan het postulaat ‘alles heeft zin’, trouw dus aan de opinie, dat alleen verleden voorvallen en met name in het verleden afgesneden voorvallen de dragers zijn der gebeurtenissen. Moet ik mij voorstellen, dat deze belangstelling hetzelfde inhoudt als die van Jonathan Swift, die zich daarom zo verlustigde in de wezentjes van Lilliput en hun door alles heen kriebelende bewegingen, omdat daarin werd tegemoet gekomen aan zijn eens gefrustreerde - exhibitiezucht, en hij er tegelijk door in staat gesteld werd een al te pijnlijke herinnering aan de eigen geboorte te verzachten? De lezer, die zich
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
132 daarover nader wenst te instrueren, zij verwezen naar het artikel van Ferenczi 5 getiteld Gulliver-Phantasien Wat ons hier bezighoudt, is de opmerking van Oscar Wilde. Het moet belangrijk zijn te weten, wat zij destijds inhielden, de triviale dingen, toen ze nog niet de zin hadden van na 1893.
De triviale dingen Ter vermijding van de gedachte, dat ik de lezer op een dwaalspoor wil leiden, lijkt het mij nodig te zeggen, dat het voorbeeld van Dorian Gray van hetzelfde kaliber is als de voorbeelden, die ik daarvoor noteerde. Zoals Dorian Gray naar de seringen kijkt, zo beweegt de man zijn rechterbeen op en neer. Men verplaatse zich in het gesprek, dat beiden voeren. De vrouw zegt enkele ongemakkelijke dingen, de man (die haar woorden wellicht opriep) denkt na, hij wipt met zijn been op en neer en lokaliseert in dit wippen zijn denken. Zo kijkt Dorian Gray in het belangrijke ogenblik naar de bij: hij lokaliseert zich in de bij, in die bij wordt het belang van het ogenblik concreet; later, als hij terugdenkt aan het ogenblik, zal hij zeggen: nog zie ik de seringen en de bij die erop rondliep, het was dàt ogenblik. Zo zegt de man later: nog zie ik mijn been op en neer gaan, met de punt van mijn schoen trachtte ik voortdurend de punt van het tafelkleed te raken - en zegt hij het niet, dan zegt zijn vrouw het wel: op dat ogenblik, toen ik dat gezegd had, begon je met je been te wippen, ik moest ernaar blijven kijken, ik zie het nog voor mij als ik aan die vreselijke tijd terugdenk. Bemerkt men wel, dat het kleine voorval zelf belangrijk is? Het wippende been wordt beladen met betekenis (welke is nog niet duidelijk); het lijkt niet waarschijnlijk, dat het been wipt om wat was. (Om wat lang geleden was: dan behelst dit been de trieste historie van een huwelijk, resulterend in gemitigeerde schoppen; of kort geleden: dan ligt de zin van het wippen in de onvriendelijke opmerkingen, die de vrouw zojuist maakte.) Het is zo gemakkelijk dit te onderstellen, het verleden herbergt duizend voorvallen, men kan er steeds wel enkele uitzoeken, die de taak van oorzaak willen dragen. Het verleden zuigt ons zo gretig van het heden weg. Toch is het heden in ons voorbeeld van belang; zo niet, waarom kijkt de man dan met zoveel interesse naar zijn voet, waarom meet hij de afstand tot de punt van het tafelkleed, alsof daarvan de toekomst van zijn
5
S. Ferenczi, Gulliver-Phantasien; voordracht New York 1926, in Bausteine zur Psychoanalyse, Band III, p. 307 e.v.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
133 huwelijk afhangt? Zo niet, waarom heeft zij de neiging om te denken: ‘Als hij het tafelkleed raakt, is het uit, uit; hij raakt het niet, weer niet, Goddank, hij raakt het tafelkleed niet’. Het wippende been houdt zelf iets in, in onverkorte actualiteit, nu, hoezeer het wellicht tegelijk verbonden is aan een verleden, hoezeer het wellicht ook verleden concreet maakt en oproept. Met de pijp staat het niet anders. Ik lees, ik rook, de pijp gaat uit, ik lees verder daar word ik door een zin gegrepen, ik zie op en staar in de verte, ik herhaal de zin, ik proef de betekenis van de woorden, die ik las, tegelijk lurk ik aan mijn pijp, ik laat er speeksel in lopen en zuig het weer terug, telkens een kleine hoeveelheid, zoals ik een klein begrip giet in de weerbarstige woorden, en het er weer uitzuig, feller, bijtender, dichter bij de bedoeling van de auteur. Wat gebeurt er? Het lijkt wel, of ik de betekenis van de woorden, die ik las, uit de pijp moet halen. Zo keek Dorian Gray naar de bij, gefascineerd, nieuwsgierig, beangst - terwijl toch elke beweging, die de bij maakt, goed moet zijn. De bij heeft geen weet van Dorian Gray. De bij scharrelt haar eigen wetmatigheden uit.
Bij en sering: een gesloten eenheid De bij scharrelt haar eigen wetmatigheden uit. Dat valt niet te betwijfelen. De bij en de sering (en de zon, en de schaduw van Dorian Gray) vormen een in zichzelf besloten eenheid, binnen welke bepaalde wetten heersen. De etholoog kan u daarvan alles vertellen, hij kan u zonder twijfel duidelijk maken, dat de bij zich beweegt op de wijze zoals zij zich beweegt door een bundel van invloeden, die alle stammen uit de gesloten eenheid bij-en-sering, gesloten op zijn minst in deze zin, dat de toeschouwer er als toeschouwer geheel en al buiten staat. Echter, is de laatste vaststelling niet een tautologie? Wanneer ik zeg, dat het systeem bij-en-sering gesloten is, en ik zeg daarna, dat de toeschouwer, in dit geval Dorian Gray, er geheel buiten staat, zeg ik dan niet hetzelfde? In bovenstaande bewoording valt dat niet op. Het valt wel op wanneer ik zeg: de voorvallen van de bij en de sering zijn geheel te verklaren uit de wetten, die het systeem bij-en-sering bevat, dus staat de toeschouwer er als toeschouwer (niet als schaduw) buiten. Zo bewijst men veel. Bijvoorbeeld bewijst men op deze wijze, dat Achilles de schildpad nooit inhaalt. Eerst omschrijft men de tijd in dier voege, dat elk inhalen onmogelijk wordt, daarna constateert men, dat inhalen niet mogelijk is. Het bewijs is sluitend des-
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
134 ondanks haalt Achilles de schildpad in. Het bewijs bestond in een tautologie. Veel bewijzen wij niet, wanneer wij zeggen: het systeem bij-en-sering is gesloten, dus Dorian Gray staat erbuiten. Dat laatste konden wij al weten bij de vaststelling: bij-en-sering vormen een gesloten systeem. Wij hebben bijgevolg wel enig recht de laatste vaststelling te wantrouwen. Wat doen wij eigenlijk, wanneer wij zeggen: bij en sering vormen een gesloten eenheid? Stellen wij ons een val - eenzelfde als die bij Achilles en de schildpad? Maar natuurlijk stellen wij ons een val. Even dwaas als de conclusie: ‘Achilles kan de schildpad niet inhalen’ is deze: ‘Dorian Gray staat er geheel buiten’. Zoals niemand eraan twijfelt, dat Achilles de schildpad (met enkele schreden zelfs, en zonder de moeite, die de limiet onderstelt) inhaalt, zo diende niemand eraan te twijfelen, dat Dorian Gray in het geheel, waarbinnen zijn gefascineerdheid ontstaat, betrokken is. Bij Achilles zeggen we: zie maar eens hoe hij de schildpad inhaalt. Bij Dorian Gray behoren wij te zeggen: maar zie dan toch!
Bij en sering: een open eenheid Wat wij zien, is dit. Dorian Gray heeft zojuist een cavalcade van eloquente, hartstochtelijke woorden aangehoord. Verbijsterd laat hij de tak uit zijn hand vallen. Hij ziet, dat een bij over de nog bewegende trossen vliegt, erop neerstrijkt en in de paarse bloesems nerveus haar weg zoekt. Het bindt hem, wat hij ziet. De weg, die de bij zoekt, concretiseert zijn zoeken, elke beweging, die hij ziet, is zijn beweging, elk vallen zou zijn vallen zijn. Straks vliegt de bij weg en de vlucht kan het zichtbare teken zijn van een eigen falen. Wie kan hier twijfelen aan het betrokken-zijn van Dorian Gray in wat hij ziet? Is zijn gefascineerdheid er niet het bewijs van? Bij, seringen en Dorian Gray zijn één geheel (we hoeven er maar naar te kijken) - een geheel overigens, waarin de wetten der ethologie absent blijken. Want waren zij present, deze wetten, dan hoefde Dorian Gray niet met zoveel spanning naar de bij te zien, met een dwingende, vleiende, vragende, smekende spanning: dat alles was overbodig. Zo ziet hij, wij allen zien zo in gelijke omstandigheden. Door zo te zien bewijzen wij een andere wetmatigheid: die van het geheel, waarin wij betrokken zijn. Nemen wij ons uit dit geheel terug - zeker, dan gelden opeens weer de wetten der ethologie (der biologie, der geologie, der astronomie, der fysica en der chemie). Ons terugnemen is de voorwaarde van deze wetten.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
135
De natuurwet Eerst neemt men zich uit de dingen terug, men deshumaniseert de dingen - en vindt het niet-humane, de natuurwet, die men echter, door zich terug te nemen, mogelijk maakte. In de regel blijft het laatste onuitgesproken, en daarom lijkt het onbetwijfelbaar, dat de natuurwet geldt - terwijl zij alleen geldt in een kunstmatige werkelijkheid, een werkelijkheid, die tot natuurfeit gemaakt werd. Vandaar, dat zij kloppen, de natuurwetten, zij behelzen tautologieën.
Engelen ten goede en ten kwade Als Dorian Gray zonderling geboeid het doen van de bij bespiedt, zijn deze wetten afwezig. Er zijn zelfs in het geheel geen wetten op dat ogenblik, het ogenblik wordt juist door dit ene gekenmerkt, dat elke wet ontbreekt. Niets is bepaald, alles is in suspensie: het moment is ongewis, de bij echter scharrelt in dit ongewisse en voltrekt de tijd - waarbij Dorian Gray zijn adem inhoudt, vergeefs, want de bij scharrelt verder. De eloquente, hartstochtelijke woorden hebben een gat in de tijd geslagen (houdt hij zijn adem niet in?, zelfs de fysiologie staat ten dienste: hij wordt niet benauwd), de bij bewijst dit gat en vult het, haar bedrijvige zoeken bewijst Dorian Gray een netwerk, dat dit gat bedekt, aan de bij hervindt hij een eigen structuur. Dit is de betekenis van het nietswaardige voorval: het voorval bewaart het geheim van het ogenblik - en niet de frustratie van het verleden. In de werkelijkheid is een gat geslagen - en onmiddellijk vertoont zich in dit gat het kleine voorval, wat zal het herbergen? Niemand weet het. Dit weten berust niet bij ons: kijken wij niet met spanning naar het kleine voorval? Het weten berust bij dit voorval. De kleine dingen beslissen voor ons - zij behelzen een geheim - wanneer wij het er maar uit willen zien - zij zijn onze engelen, ten goede of ten kwade. Dans chaque petite chose il y 6 a un ange .
Verdreven engelen Zie, dat gebeurde, toen de kleine voorvallen een zin - een verleden - gegeven werd: de engelen moesten eruit. Zij gingen eruit. Nu ik weet, dat mijn zuigen aan de pijp voortkomt uit een gefrustreerd contact met de tepel, hoef ik het bittere vocht niet
6
G. Bernanos, Journal d'un curé de campagne, p. 255.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
136 meer te onderzoeken op begrip; in plaats van begrip te peuren, ontdek ik een tepelcomplex. Denk niet, dat deze ontdekking mij ongerust maakt, dat gebeurde alleen in de aanvang, omstreeks 1900; nu wij allen weten min of meer aan dit complex te lijden, is de schande weggenomen. Als Dorian Gray geweten had, dat zijn belangstelling voor de bij op de seringen terug te voeren is tot een gefrustreerde zucht naar kriebelend exhibitionisme, dan was zijn belangstelling gedoofd, het gat, door de hartstochtelijke woorden in de werkelijkheid geslagen, had zich gesloten. Hij had gerust kunnen zijn. Zoals wij allen thans gerust zijn in een lacuneloze, engel-gekuiste wereld, nergens vindt het geheim nog gelegenheid zich te tonen. Alles heeft zin.
Zin verlenen is rust verschaffen De ontdekking, dat het symptoom van de zieke zin bevat, werd daarom zo snel tot peiler van een algemene, door velen gretig aanvaarde mensbeschouwing, omdat zij rust verschaft. Dat doet deze ontdekking in de wijde betekenis van: alles heeft zin, dat deed zij ook in de nog zo psychiatrische betekenis van: de symptomen hebben zin. Symptomen, die zin hebben, verontrusten niet. De neuroticus, die met zijn verlamde benen bewijst vastgekluisterd te zijn aan een vroeger voorval, verontrust ons niet: zijn benen hebben ons niets te zeggen, zij fungeren uitsluitend in het gesloten systeem van de neuroticus-en-zijn-verleden.
Onbewuste zin In de psychiatrie, later ook in de algemene mensbeschouwing, had de vaststelling: ‘de verschijnselen hebben zin, de zin ligt in het verleden’ nog een bijzondere en ver reikende betekenis. Het verleden bleek spoedig een oud verleden, zo niet een bijzonder oud verleden te zijn; in ieder geval zo oud was dit verleden, dat van zijn bezitter niet verwacht kon worden, dat hij het kende. Voor deze bezitter was de zin der verschijnselen onbekend of onbewust. Het woordje ‘of’ is misleidend, het suggereert een vanzelfsprekende gelijkheid, terwijl deze hier ontbreekt. Als wij eerst - terecht - vaststellen, dat de ander (de toeschouwer, bijvoorbeeld de psychotherapeut) de zin kent, en de ziekte niet, dan volgt daaruit alleen, dat de zin berust bij de ander en afwezig is bij de zieke. Het onbewuste van de neuroticus is te vinden bij de
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
137 ander: dat zou een juiste vaststelling zijn. Het onbewuste is een categorie van de ander (de betiteling ‘het onbewuste’ is dan eigenlijk niet meer te handhaven). Maar juist dit inzicht diende vermeden te worden. De zin moest juist bij de zieke liggen, alleen dan houdt het symptoom op voor ons verontrustend te zijn. Echter, hoe is dat mogelijk: de zin berust bij de patiënt èn bij de patiënt is de zin niet te vinden. De contradictie, daarin aanwezig, bleef de onderzoeker tot op deze dag met onverminderde kracht tarten. De neuroticus kan de, voor ons niet zelden overduidelijke, zin der symptomen niet vinden, ook niet wanneer men hem met reden omkleed aanwijst welke die zin is en waar hij zich bevindt in het verleden. Hij weet het niet. Desondanks zal hij hem hebben, die zin, is het niet op de gebruikelijke wijze, dan maar in de vorm van een niet-hebben, dat is: onbewust. De ontdekking: ‘alle symptomen hebben zin’ blijkt onverbiddelijk te voeren naar een tweede niet minder belangrijke ontdekking: de ontdekking, dat de zieke naast bewuste redenen van zijn ziekte ook en vooral onbewuste bezit. De ontdekking: ‘alle symptomen hebben zin’ voert naar de onderscheiding bewust en onbewust.
Geen seksualiteit? In de Vorläufige Mitteilung van 1893 vindt men geen aantekening over de seksualiteit 7 van de patiënten . Te meer opvallend is dit, omdat men weet hoezeer juist de seksualiteit in de leer der neurosen op de voorgrond kwam. Al in 1896, dat is dus drie jaren na de eerste publikatie, schrijft Freud, dat men bij elke patiënt, sterker nog bij elk symptoom van elke patiënt onvermijdelijk in het gebied der seksuele ervaringen belandt. ‘Von welchem Fall und von welchem Symptom immer man seinen Ausgang genommen hat, endlich gelangt man unfehlbar auf das Gebiet des 8 sexuellen Erlebens’ . Belevingen overigens van niet bijzonder aangename aard: de patiënten vertelden als kind door volwassenen seksueel benaderd te zijn, zij herinnerden zich zonder uitzondering scènes van een ‘sexuelle Verführung durch einen Erwachsenen’.
Het seksuele trauma De leer der neurotische stoornissen is met deze ontdekking af-
7 8
Dan alleen dit: ‘Das sexuelle Moment war erstaunlich unentwickelt’ O.c., p. 15. Zur Aetiologie der Hysterie (1896), in Ges. Werke I, p. 434.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
138 gerond. Zij luidt als volgt. In de jeugd - niet zelden zelfs op bijzonder jeugdige leeftijd - ervoer de latere neuroticus een seksueel contact. Dit contact kon, om begrijpelijke redenen, niet verwerkt worden. Het gleed bijgevolg in het onbewuste en bleef daar, omdat het niet verwerkt was noch verwerkt kon worden, liggen. Dit liggen was geen rusten. Het contact spookte in het onbewuste innerlijk van de patiënt. Ten slotte vond het spook een vermomming, het verscheen als symptoom. Overeenkomstig dit schema luidt het therapeutisch advies: ontmasker het spook, laat de ontmaskerde (de herinnering) met affect de aftocht blazen en de patiënt is genezen.
Vier vragen Wij zullen aanstonds zien, dat deze sluitende theorie spoedig daarop getroffen werd door een catastrofe, waarvan zij zich niet meer zou herstellen. Inmiddels echter zijn zoveel merkwaardigheden op elkaar gestapeld, dat het goed is deze eerst te ontwarren en op hun gehalte te onderzoeken. De volgende vragen moeten gesteld worden. 1e. Waarom ontstaat de ontdekking der neurosenleer in 1882 en niet eerder? Zeker, de analytische leer was ‘die gemeinsame Entdeckung einer genialen Kranken 9 und eines verständnisvollen Arztes’ , dat zij echter uitsluitend vrucht zou zijn van het toevallig samenkomen van een zeldzaam geniale zieke en een even zeldzaam begrijpend arts, is zeer te betwijfelen. Vooral wanneer men bedenkt, dat de ontdekking na enkele tientallen jaren, dat is dus met bijzondere snelheid, door niet alleen vrijwel alle deskundigen, maar ook door vrijwel alle ontwikkelde leken werd geassimileerd. Een wijsheid van eeuwen zou (bijna geheel) kunnen voorbijgaan aan een inzicht, dat zeer spoedig voor zeer velen vanzelfsprekend werd, aan een inzicht dus, dat uiterst eenvoudig en uiterst voor de hand liggend genoemd moet worden? De vraag: waarom aan het einde der 19e eeuw en niet eerder is allerminst overbodig. De beantwoording zal wel tegelijk duidelijk maken, waarom de ontdekking niet later kwam, bijvoorbeeld niet omstreeks 1925. 2e. Hoe komt het, dat de ontdekking van 1882 onmiddellijk resulteerde in de ontdekking der twee wijzen, waarop voorvallen bij het subject plaatsvinden: de bewuste en onbewuste wijze? Met andere woorden: waarom is de ontdekking van 1882
9
S. Ferenczi, Relaxationsprinzip und Neokatharsis (1929), in Bausteine zur Psychoanalyse III, p. 469.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
139 de ontdekking van het onbewuste - eerst alleen bij de patiënt (men denke aan de hypnoïd-theorie van Breuer), toen al snel bij iedereen (de opvatting van Freud)? Het antwoord op deze vraag werd reeds voorbereid: deze ontdekking verschaft ons rust. Wanneer alles, wat ons aangaat, in een steeds verder naar het verleden teruggaand gelid geplaatst wordt, houdt het actuele op enigerlei verontrustend karakter te bezitten. Het gevaar was er, het is er bijgevolg niet meer. Het kreeg zijn plaats, en zweeft niet meer om ons heen. Demonen en goede geesten werden momenten van het verleden; zij stolden en werden mijlpalen. Maar daarmee is niet alles gezegd. De patiënt werd de tweedeling bewust-onbewust niet opgedrongen, hij kwam eraan tegemoet. De eerste patiënt wandelde er zelfs mee de kamer van Breuer in (voor zover zij wandelen kon). Zij gleed uit haar gewone doen in een ander bestaan, dat terecht onbewust en op het eerste gezicht zeker niet méér-geruststellend genoemd mocht worden. De patiënten bewezen het onbewuste, zij gingen eruit herinneren, zij wisten van opzienbarende voorvallen te vertellen, die tot het ogenblik van de behandeling ontoegankelijk geweest waren. Daarna bewezen gezonden met dezelfde ongedwongenheid op gelijke wijze gesplitst te zijn. Zij handelden en droomden in het schema bewust-onbewust. Zij vergisten zich, verspraken zich, verschreven zich en vergaten afspraken. Zij herinnerden zich 's morgens een verhulde symboliek. Hun bestaan was wandelen en slaapwandelen tegelijk. Terwijl dit nooit zo geweest was tenminste: de historie zwijgt erover. Dit laatste echter zal niemand een bewijs willen noemen. Men zegt: het was er wel, dit onbewuste, maar niemand zag het. 10 Onmiddellijk rijst dan de vraag: waarom niemand het zag, dit onbewuste, terwijl toen de eerste het gezien had iedereen het zag, iedereen het zo overduidelijk zag, dat het bewuste bij de omvang van het (zojuist ontdekte) onbewuste in het niet scheen te verzinken. 3e. Waarom wordt in de eerste publikatie - die toch vrucht was van vele jaren onderzoek en van nog meer jaren overpeinzing - geen woord gerept over de seksualiteit? Een vraag, die nauw samenhangt met de volgende: 4e. Waarom is snel daarna alles seksualiteit? Neurosen, zegt Freud, zijn stoornissen, die uitsluitend voortkomen uit seksuele
10
‘Niemand’ is niet helemaal juist; het spreekt, dat de ontdekking van '82 niet voor de honderd procent nieuw was. De voorgangers van Breuer echter zijn vrijwel te verwaarlozen.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
140 11
12
moeilijkheden . ‘Bei normaler vita sexualis ist eine Neurose unmöglich’ , luidt de stelling in haar omgekeerde, even absolute vorm. Als Freud aan het einde van zijn leven een pessimistische blik laat glijden over de mogelijkheden der analytische therapie, herhaalt hij deze opinie. Het motief, dat de neurotische vrouw in de behandeling bracht, schrijft hij, is uiteindelijk, dat zij geen penis heeft, en er een wil 13 hebben . Hoe kan zij dan beter worden? Hoe kan overigens de man beter worden, want wel heeft hij een penis, maar hij moet de zijne, wil hij beter worden, verliezen: dient hij de genezing niet te accepteren van een man (de therapeut) en is deze 14 knieval niet ten leste een castratie? . Om de seksualiteit draait alles bij de neurose, zo luidt de leer. De vraag: ‘waarom is snel daarna alles seksualiteit’ heeft betrekking op ons allen. Want niet alleen de neurotici, ook de niet-neurotici waren, als bleek, verregaand bepaald door de seksualiteit. Zozeer, dat men de nieuwe leer het epitheton panseksualisme schonk, een lof, die de analytische school met zo grote heftigheid van de hand wees, dat zij zich wel eens had kunnen afvragen, wat achter deze heftigheid verscholen zat. In ieder geval zat er een glimlach achter verscholen, de glimlach van: zeker, normale, maak je geen illusies, ook jouw geëleveerde, spirituele bestaan is gegrondvest op het wel of niet hebben van een onbeschadigde penis.
Nog een vijfde vraag Voor ik wil trachten de vier gestelde vragen te beantwoorden, moet ik de aandacht vragen voor een vijfde, uiterst eenvoudige vraag, waarvan het antwoord ons regelrecht in de beantwoording van de vier andere brengt. Het is deze: de ontdekking
11 12
13 14
In 1905 spreekt Freud van ‘die Neurosen, welche sich nur auf Störungen des Sexuallebens zurückführen lassen’. Drei Abhandlungen zur Sexualtheorie, in Ges. Werke V, p. 117. Meine Ansichten über die Rolle der Sexualilät in der Aetiologie der Neurosen (1905), in Ges. Werke V, p. 153. Met deze woorden vatte Freud zijn standpunt samen van de jaren 1895 tot 1905. Die endliche und die unendliche Analyse (1937), in Ges. Werke XVI, p. 99. ‘Zu keiner Zeit der analytischen Arbeit leidet man mehr unter dem bedrückenden Gefühl erfolglos wiederholter Anstrengung, unter dem Verdacht, dass man “Fischpredigten” abhält, als wenn man die Frauen bewegen will ihren Peniswunsch als undurchsetzbar aufzugeben, und wenn man die Männer überzeugen möchte, dass eine passive Einstellung zum Mann nicht immer die Bedeutung einer Kastration hat und in vielen Lebensbeziehungen unerlässlich ist’. Die endliche und die unendliche Analyse, p. 98.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
141 vond plaats in 1882, de eerste publikatie geschiedde in 1893, dat is elf jaar later. Waarom wachtte men zo lang? Dat het wachten grondige motieven had, blijkt misschien ook uit het feit, dat de eerste publikatie een voorlopige heette.
Het antwoord op de vijfde vraag Freud zelf heeft deze vraag beantwoord. Hij wachtte er echter mee tot 1925, het jaar, waarin Breuer stierf. Want de reden van het uitstel van elf jaren lag bij Breuer: hij verzette zich tegen de publikatie. Zijn redenen lijken ons nu naïef: de patiënte werd op hem verliefd en vertelde in Wenen, dat zij van hem zwanger was. Geen psychotherapeut van onze dagen zou zich door zulke verhalen van de wijs laten brengen. Destijds was de therapeut gevoeliger. Men ziet: wij worden weer gebracht tot de vraag: wat was er dan met de seksualiteit? Waarom was Breuer zo ontdaan, toen dit gebied werd aangeraakt? Waarom was iedereen ontsteld, beledigd, woedend, toen Freud ditzelfde gebied voor iedereen aanraakte? Men herinnert zich, dat de gehele beschaafde wereld zich op Freud stortte om hem te verpletteren, om de mond te snoeren, die zo overmatig uitriep wat ten koste van alles verzwegen diende te worden. Breuer wist wel, dat de publikatie van 1893 misleidend was. De patiënte was verliefd, het kan hem moeilijk zijn ontgaan. Zij vertelde zwanger te zijn, dat had hij dienen te vermelden in een oprechte wetenschappelijke verhandeling. Hij wist zelfs, dat elke neurose kampt met het seksuele. ‘Het zijn steeds geheimen van de slaapkamer’, had hij Freud in het oor gefluisterd, toen deze hem vroeg naar zijn mening over de oorzaak der neurosen. Later wist hij er zich niets meer van te herinneren: gebruik makend van de eigen vinding, liet hij ervaring en mededeling in het onbewuste glijden. Freud hield de mededeling vast - had hij niet een andere 15 neurose? - en legde er een tweede bij, die van Charcot: ‘C'est toujours la chose génitale, toujours, toujours’, noterende, dat Charcot voor deze genitale zaak 16 opvallend weinig belangstelling had . Er was iets aan de hand met de seksualiteit in die dagen. Het geslachtelijke mocht niet verschijnen, het diende verzwegen te worden, het voerde een bestaan in het duister, de seksualiteit
15 16
Voor de neurose van Freud zie Aus den Anfängen der Psychoanalyse, Briefe an Wilhelm Fliess, Abhandlungen und Notizen aus den Jahren 1887-1902, Imago. Vgl. Freud, Selbstdarstellung, 1925, in Ges. Werke XIV, p. 33 e.v.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
142
was op dood spoor gereden: dat blijkt uit de elf jaar tussen 1882 en 1893, het blijkt uit de schrik en de weerzin van Breuer, spoedig gevolgd door zijn ongeïnteresseerdheid, het blijkt uit het ontbreken van elk spoor geslachtelijkheid in de eerste publikatie, het blijkt ten slotte uit de algemene en heftige verontwaardiging, toen Freud de seksualiteit voor het voetlicht bracht. Dat mocht klaarblijkelijk niet, de seksualiteit was een verhulde, een omwikkelde seksualiteit; niemand kon toestaan, dat de wikkels werden afgenomen. Iedereen vreesde, dat er dan onherroepelijk kwaad zou gebeuren. Voor dat kwaad zocht men het kind, de vrouw, ten slotte ook zichzelf te behoeden.
De beantwoording der gestelde vragen De vaststelling: ‘de seksualiteit was op dood spoor gereden’ behelst het antwoord op bijna alle gestelde vragen. Onmiddellijk vloeit eruit voort, dat in de eerste publikatie geen opmerking van erotische of seksuele aard mocht voorkomen. Maar ook wat spoedig daarna gebeurde, de ontdekking namelijk, dat alle patiënten met seksuele moeilijkheden zaten, waardoor de seksualiteit in elke publikatie aanwezig en zelfs overvloedig aanwezig werd, vindt haar - zij het voorlopige - verklaring in het 19e-eeuwse deraillement van de seksualiteit. Het gaat daarbij niet om een kleinigheid: de seksualiteit is een integrerende kwaliteit van het menselijk bestaan, dat heeft ons de analytische psychologie onomstotelijk bewezen; het geslachtelijke betreft overigens een contact, dat als geen ander de inzet van de gehele persoonlijkheid eist. Nietwaar, bij de vriendschap zijn niet al onze faculteiten in circulatie, aan het seksueel-lichamelijke bijvoorbeeld komt in de vriendschap slechts een geringe rol toe. Maar in de geslachtelijke relatie blijft - wanneer deze tenminste beantwoordt aan algemeen erkende desiderata geen der faculteiten terzijde. Het geslachtelijk contact is een compleet contact, het vult de dagen en de jaren, het stelt tegelijk de hoogste eisen. Is het niet begrijpelijk, dat de neurotisch-zieke, hij dus (of zij), die met het leven geen raad weet, die de relaties van het leven verstrikte tot een Gordiaanse knoop, juist in de seksualiteit is vastgelopen? Het ligt voor de hand, dat hij, wat deze faculteit betreft, in moeilijkheden geraakte. Te betwijfelen valt echter, of de neurotici van destijds zo zonder uitzondering en met een zo algehele overgave in seksuele moeilijkheden beland waren, wanneer de seksualiteit niet
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
143 een gederailleerde grootheid was geweest. Voor iedereen, voor de gehele westerse samenleving. Straks wil ik daarvan het bewijs geven, nu lijkt het mij van betekenis erop te wijzen, dat de samenleving, die het deraillement der seksualiteit toestaat, zich in groot gevaar bevindt. Hoe kan het kind seksueel volwassen worden, wanneer de seksualiteit radicaal verzwegen en, zo zij zich toch toont, vehement verboden wordt? Hoe kan men zich als jeugdigvolwassene met het andere geslacht verstaan als dit andere geslacht een ‘absente’ seksualiteit bezit en men zelf ook, per maatschappelijke definitie, sekseloos is? Voorts: hoe kan men getrouwd zijn, dat is dus ook: kinderen verwekken, wanneer men tegelijk, niet alleen voor de maatschappij, maar ook voor elkaar halsstarrig dient vol te houden, dat het geslachtelijke er in zekere zin niet is? De neuroticus moest, indien ergens, dan zeker op dit vlak stranden. Iedereen was er min of meer op gestrand. Dat bleek. Nadat Freud tot zijn verbazing vastgesteld had, dat alle neurotici met seksuele moeilijkheden streden, moest hij tot zijn nog grotere verbazing vaststellen, dat niet alleen zij, niet alleen de neurotici, maar iedereen, elke man en elke vrouw op seksueel gebied, (op dezelfde wijze) was vastgelopen. Een verbazing vermengd met enige wrevel: de theorie was zo gaaf, toen de gestoorde seksualiteit het privilege van de neuroticus uitmaakte. Iedereen bezat een gestoorde seksualiteit. De vraag, waarom de geboortedatum van neurosenleer en -therapie samenviel met de ontdekking van het onbewuste, kan nu beantwoord worden. Het onbewuste, dat betekende in die dagen nog: het seksuele. Welnu, dit seksuele was op dood spoor gereden, het was terzijde gerangeerd en deed niet meer mee, het was onbewust (geworden). De neuroticus was verstrikt geraakt in het leven, hij verstrikte zich, om bovenvermelde redenen, bovenal in het seksuele, elke bestudering van de neuroticus moest daarom resulteren in een kennismaking met het seksuele, en aangezien dit seksuele het terzijde gestelde was, betekende deze kennismaking de ontdekking van het onbewuste.
De laatste vraag Er blijft nu nog één vraag: waarom valt deze ontdekking in het jaar 1882, aan het einde dus van de 19e eeuw? Anders geformuleerd: wat is er gebeurd met de seksualiteit in de 19e eeuw (of
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
144 nog vroeger)? Ik wil de beantwoording van deze naar mij lijkt centrale vraag der neurosenleer een ogenblik uitstellen. Het lijkt mij op dit moment gewenst het historische betoog, dat ik zojuist onderbrak, verder voort te zetten.
Een verbijsterende ontdekking Omstreeks 1900 ligt de leer der neurotische stoornissen vast. Zij luidt in het kort als volgt. Als kind is de latere neuroticus het slachtoffer van seksuele toenadering door volwassen opvoeders. De psychische kwetsuren daardoor aangebracht maakten het kind veiligheidshalve onbewust. Op den duur voert dit tot spanningen. De kwetsuren bleven liggen; als het kind volwassen wordt, beginnen zij te schrijnen. Het symptoom is daarvan het gevolg. Men ziet, dat alles steunt op het seksuele trauma. Hoe begrijpelijk is het, dat Freud in verlegenheid kwam toen bleek, dat de seksuele traumata, waarvan de patiënten zo emotievol berichtten, in dezelfde ernst en in dezelfde mate bij alle (hem bekende) niet-neurotici voorkwamen. Ongeveer in dezelfde tijd doet hij een andere ontdekking, die hem, meer nog dan de eerste, aan de juistheid van zijn leer doet twijfelen. Hij is dan radeloos. Zijn woorden op dat ogenblik worden zo zelden gememoreerd - en zijn van een zo grote betekenis - dat ik ze hier wil aanhalen. Zij tonen trouwens een merkwaardigheid, die onze aandacht op dit moment zeker en in niet geringe mate verdient. Als Freud in 1925 zijn blik laat glijden langs de vele bewogen gebeurtenissen van zijn leven, staat hij stil bij het jaar 1900. Hij schrijft dan: ‘Toen ik tot het inzicht kwam, dat deze seksuele toenaderingen nooit waren voorgevallen, dat zij slechts fantasieën waren, die mijn patiënten verzonnen, of die ik ze wellicht zelf opgedrongen had, 17 was ik een tijdlang radeloos’ . De psychische traumata, die de patiënten zich (met de uiterste hulp van de psychotherapeut) wisten te herinneren, en waarvan de herinnering de symptomen deed verdwijnen, waren nooit voorgevallen. Men kan er werkelijk niet genoeg over verbaasd zijn. Als dan ook de gezonden dezelfde seksuele traumata weten op te biechten, en ook van deze berichten blijkt zonder
17
‘Als ich dann doch anerkennen musste, diese Verführungsszenen seien niemals vorgefallen, seien nur Phantasien, die meine Patienten erdichtet, die ich ihnen vielleicht selbst aufgedrängt hatte, war ich eine Zeitlang ratlos’. Selbstdarstellung, 1925, in Ges. Werke XIV, p. 59, 60.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
145 uitzondering en met een niet te miskennen duidelijkheid, dat zij nimmer geschiedden - dan moet er toch wel iets zeer bijzonders gaande zijn. Gezonde en zieke klagen over absente zaken, de zieke is er zelfs ziek van. Hij lijdt aan het afwezige. Wat is er aan de hand? Wat er aan de hand is, wordt snel duidelijk, wanneer men de laatste vaststelling letterlijk neemt. De zieke lijdt aan het afwezige. Stellig, lijdt hij niet aan de afwezig gemaakte seksualiteit? Om de aanwezigheid van deze afwezigheid mee te delen, moest hij wel met verzinsels komen. ‘Mijn vader betastte mijn genitaliën’: dat was de enige wijze, waarop het volwassen geworden meisje kon zeggen, dat haar vader een volledig sekseloos wezen was. Dat laatste kon zij niet zeggen. Wat op geen wijze is, kan niet uitgedrukt worden. Zij deelde de absentie mede in de vorm van een verzonnen, dat is absente presentie. - Dat was echter niet het antwoord, dat Freud formuleerde.
De verboden oplossing Zijn juiste overwegingen op dat ogenblik zouden de volgende geweest zijn. Als alle patiënten en bovendien alle gezonden voorvallen, en wel ernstige of zeer ernstige voorvallen, uit hun verleden vertellen, die nooit hebben plaatsgevonden, dan is er wat met dat verleden. Het verleden is spraakzaam geworden, beter gezegd: het kletst, dit verleden, het kletst er maar wat op los. Van elk feit in het heden geeft het verleden een geschiedenis, een geschiedenis, die er nooit was, die klaarblijkelijk in alle snelheid gemaakt moest worden; het verleden knutselt geschiedenis, het dicht opzienbarende voorvallen en onuitwisbare belevingen. Dat zou het verleden zeker niet doen, wanneer het er niet toe genoodzaakt werd. Echter, is dit niet het geval? Wordt het verleden niet in feite genoodzaakt te praten, altijd te praten, wanneer de regel: alles heeft zin geen uitzondering mag hebben? Er was kennelijk alle reden deze regel in zijn absoluutheid waar te maken: de 19e-eeuwer was bang, hij redde zich met de ‘zinvolheid’, dat is met de ‘verleden tijd’ van alle dingen. Het verleden was nog niet gereed tot deze taak, het was er hoogstens toe in aanbouw, desondanks moest het ‘zin’ produceren, het moest ‘zin’ afscheiden; verbaast men zich er nog over, dat het verleden aan het einde van de 19e eeuw ging dichten? Op den duur leerde het verleden zijn taak. In onze dagen produceert het geen in der haast samengeraapte verdichtselen
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
146 meer. De verdichtsels zitten nu beter in elkaar, zo goed, dat het ternauwernood lukt ze te ontmaskeren. Het lukt zelfs in het geheel niet meer. De moderne verdichtsels als ‘tekort aan moederlijke warmte’, ‘affectieve desintegratie van het gezin’ etc. zijn waar geworden. Want het verleden, dat zijn taak leerde, leerde deze niet voor de grap, maar uit bittere noodzaak. Uit de noodzaak, die opgesloten ligt in het onafwijsbare zinnetje ‘alles heeft zin’. Alles is verleden, dat is: niets is nu. Niets, men make zich geen illusies. Als het heden daarmee radicaal onbewoonbaar is gemaakt, met een verwijskaart naar het verleden, moet het verleden de taak overnemen, die sinds mensenheugenis aan het heden was toevertrouwd. Het verleden nam de taak over. Nu zijn wij allen verleden tijd. Misschien was het omstreeks 1900 nog niet te laat geweest om deze ontwikkeling (ter elfder ure) te stoppen. Freud had kunnen zeggen: de patiënten zijn kennelijk niet ziek aan het verleden, zij zijn ziek aan het heden - want het heden port het verleden tot onoirbaarheden - misschien willen hun verhalen ons wel van het heden, deze zere plek bij uitstek, wegvoeren. Adler heeft dit als eerste gezien. De neuroticus, 18 schreef hij in 1912, lijdt niet aan zijn verleden, maar hij maakt het . Jung was de tweede, die het opmerkte. Zoeken wij in het verleden, zo schrijft hij in 1913, dan lopen wij in de val, die de zieke ons stelt, de patiënt wil ons van het pijnlijke heden zo ver als maar mogelijk is wegvoeren. In het nu ligt het ziekmakende conflict, in 19 het nu vooral , maar het was onder meer deze opmerking, die hem van het analytisch firmament deed verdwijnen. Het heden mocht niet belangrijk worden. Juist omdat het heden zo belangrijk was, waren de patiënten ziek. Om dezelfde reden waren ook de gezonden in hun gezondheid aangetast. Het verleden bood - na enige aarzeling - onderdak.
De gevonden oplossing Zo wordt Freud's uitweg uit de impasse van 1900 begrijpelijk. Niet in het nu legde hij de oorzaak der stoornissen, maar verder terug in het verleden. Wie uit principe zijn toevlucht neemt tot
18 19
‘Der Neurotiker leidet nicht an Reminiszenzen, sondern er macht sie’. Über den nervösen Charakter, 1912, 3e druk, p. 56. ‘... dann gehorchen wir zunächst dem Drange unserer Patienten, uns von der kritischen Gegenwart möglichst weit wegzulocken. Denn hauptsächlich in der Gegenwart liegt der pathogene Konflikt’. Versuch einer Darstellung der Psychoanalytischen Theorie, 1913, p. 76.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
147 het verleden, zal genoodzaakt worden steeds verder in dit verleden terug te schrijden. Want verleden was ooit heden en heeft uit dien hoofde deel aan de gevaren, die het heden kenmerken. Pas wanneer het verleden zich verliest in oertijden, dat wil zeggen pas wanneer het heden-karakter aan het verleden radicaal is ontnomen (pas wanneer het verleden volledig fictief en daarmee volledig irreëel is gemaakt), pas dan houdt de regressus op. Vandaar dat Freud, wanneer hij het pathogene conflict uit de eerste kinderjaren wegneemt en omziet naar een periode, die het beter kan herbergen, niet denkt aan de tijd tussen ovulatie en partus.
Postovulair en prenataal? Er zijn psychotherapeuten, die deze periode wel aansprakelijk stelden. Men hoeft zich maar even in deze periode te verplaatsen om te bespeuren hoe groot de kansen op ontsporing in juist deze spanne tijds zijn. Eerst wordt het toekomstige subject als eicel - als halve enkeling dus - uit de veilige en gezellige eicel gestoten. Het komt in de vrije en vanwege buitenbaarmoederlijke zwangerschappen gevaarlijke buikholte. Dan grijpt een diepzeepoliepachtige vangarm de pas onthechte beet en voert hem naar een uiterst kleine opening, waardoor hij dient te verdwijnen. Daarna de tocht door de eileider, een benauwd kanaal, extra benauwd omdat de halve pelgrim nimmer weet of de heerschaar van spermatozoën in aantocht is. Zo niet, dan wacht hem een smadelijke dood. Zo wel, een ontstellende gebeurtenis. Want één van de tallozen krijgt toegang, al kost hem dat zijn staart: castratie nummer één - de andere blijven scheldend buiten, en terwijl de twee halve subjecten liefdevol versmelten, werpen de buitenstaanders schuld op schuld.
De oerscène Deze postovulair-prenatale theorie is niet van Freud, maar van enkele zijner volgelingen. Al heeft zijn aan het verleden verpande leer deze en dergelijke theorieën mogelijk gemaakt, hij zou haar niet aanvaard hebben. Niet omdat zij onjuist is. Wat is onjuist in dit verband? De patiënten van de therapeut, die in deze theorie gelooft, komen zijn geloof ruimschoots tegemoet. Zij dromen van vulkanische uitbarstingen, diepzeepoliepen, moeizame tochten over kille meren en door nauwe kanalen; zij dromen over een botsing (met zichzelf) in schuldbeladen atmos-
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
148 feer. Neen, wat betreft de juistheid van deze theorie had Freud het pathogene moment met een gerust hart in deze periode kunnen neerleggen. De theorie was hem te actueel geweest. Zijn regressus voerde verder terug. Dat maakte, dat hij ook de leer van Rank, waarin de neurotische euvelen teruggevoerd worden tot het trauma der geboorte, niet kon aanvaarden. Freud legde het psychotraumatische moment ver vóór de conceptie, vóór de generaties zelfs, die aan de conceptie voorafgingen, waardoor het verband met het heden radicaal verloren ging. In de oertijd hebben, naar zijn mening, de volwassen zoons zich gekeerd tegen hun vaders, die de vrouwen al te exclusief in bezit hielden. Er zijn toen afschuwelijke dingén gebeurd. Vaders werden vermoord en opgegeten, andere vaders wisten dit te voorkomen en ontnamen hun zonen het geslachtsorgaan. De meisjes, die deze taferelen gadesloegen, meenden in de verwarring van het ogenblik reeds gecastreerd te zijn, vroeger, als gevolg van een soortgelijke niet herinnerde agressie. Sindsdien zijn de vaders vol argwaan, de zonen vol vrees en de dochters vol schaamte en afgunst. Zo komen de kinderen ter wereld: verstrikt in een erfénis van haat en liefde jegens de ouders. Men moet er zich over verbazen, dat niet iedereen neurotisch is. In 1912 is deze theorie van de Totemmahlzeit klaar. Freud heeft haar niet meer verlaten, ook niet, toen een nader etnologisch onderzoek duidelijk maakte, dat het hier ging om een onhoudbare fantasie. ‘De betreffende publikaties zijn mij goed 20 bekend’, schrijft Freud in 1937 , ‘maar zij overtuigen mij niet. De totemmaaltijd heeft mij goede diensten bewezen en degenen, die hem verwerpen, heb ik nimmer ontmoet’. Een hooghartig antwoord, dat echter begrijpelijk wordt, wanneer men bedenkt, wat Freud bewoog tot zijn aan Robertson Smith ontleende theorie. De leer van de abusievelijk zo genoemde overdracht en de breuk met de als nauwelijks één ander trouwe Ferenczi bewezen, dat Freud het actuele ten koste van alles meed. Hij mocht er geen betekenis aan hechten.
20
‘Ich habe zu entgegnen, dass mir diese angeblichen Fortschritte wohl bekannt sind. Aber ich bin weder von der Richtigkeit der Neuerungen noch von den Irrtümern Robertson Smiths überzeugt worden... Die Arbeiten des genialen Robertson Smiths haben mir wertvolle Berührungen mit dem psychologischen Material der Analyse, Anknüpfungen für dessen Verwertung gegeben. Mit seinen Gegnern traf ich nie zusammen’. Der Mann Moses, in Ges. Werke XVI, p. 240.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
149
De gevolgen van de oerscène De patiënten zijn ziek aan de totemmaaltijd, de gezonden zijn aan deze ziekte ternauwernood ontsnapt. De jeugd van elk kind is er het bewijs van. Nauwelijks heeft de zuigeling zijn eerste tandje, of het zet dit in de borst van de moeder: vanaf de aanvang zijn de volwassenen zijn vijanden. Spoedig daarop knoeit het kind met de ontlasting, de ouders daarmee treiterend, de vader daarmee bovendien waarschuwend: is de ontlasting niet een pseudo-penis? - des vaders onbewuste ontgaat dit gebaar van het kind niet. Is het kind een jongetje, dan grijpt het even later naar het geslachtsorgaan en de vader slingert zijn verbod, het mes is bij wijze van spreken al onderweg. De vader hoeft daarbij geen woord te zeggen, zijn aanwezigheid is voldoende: heeft het kind geen levendige - zij het onbewuste herinneringen aan de tijd, toen de vaders vlotter waren in hun agressie? Het meisje heeft niets om mee te spelen, zij zou het wel willen, maar ontdekt een absentie. Echter, juist omdat zij een ontbreken bespeurt, ontwaakt in haar - onbewust - de herinnering aan de oerscène, waarvan zij toeschouwster was. Zoals zij zich toen vergiste, zo vergist zij zich thans: zij gelooft de penis gehad te hebben en deze te hebben moeten afstaan aan de vader. Vanaf dat ogenblik is haar leven één lange hopeloze poging om de verminking ongedaan te maken of te herstellen. Eerst hervindt zij de penis in de ontlasting, die zij, haar plicht kennend, aan de vader schenkt. Later krijgt zij een kind en ook deze penis geeft zij aan de man. De arme, vruchteloos vecht zij tegen haar anatomie. Hoe gemakkelijk strandt het kind in dit proces. De eerste levensjaren staan vol strikken en klemmen. Menig kind blijft erin hangen. Vooral de meisjes hebben het moeilijk. Er zijn meer vrouwen neurotisch dan mannen - tenminste zo was het in de dagen van Freud.
De tweede neurosenleer De neurosenleer heeft in deze nieuwe opzet een andere gedaante gekregen. Eerst begon de ziektegeschiedenis in het psychotrauma, het letsel toegebracht door de volwassenen. Nu, in de nieuwe leer, komt het kind ter wereld met een schier hopeloos programma. Het bezit een constitutioneel defecte seksualiteit. De totemmaaltijd corrumpeerde zijn relaties. Het kind komt onvermijdelijk in moeilijkheden, ook wanneer elk spoor van psychotrauma ontbreekt. De barricaden, die het
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
150 nemen moet, zijn hoog en talrijk. De voornaamste heten: orale fase, anale fase, phallische fase, Oedipus-complex en castratiecomplex (bij het meisje is de volgorde der twee laatste hindernissen omgekeerd). Neurotisch is hij, die er niet in slaagde deze barricaden te nemen. De neuroticus bleef hangen in de orale fase, in dat geval is hij oraal-agressief, hij heeft een grote mond, eet graag en veel en is verzot op roken. Of hij bleef steken in de anale fase, in dat geval is hij gierig en behoudend, men treft hem niet zelden op de w.c. Anderen stranden in het Oedipuscomplex, zij komen dan nimmer met hun ouders klaar, trouwen niet, of belanden, zo ze wel trouwen, in wonderlijke copieën van hun jeugd. Dan is er nog een neurose, waaraan (naast enkele mannen) alle vrouwen lijden: die van het castratiecomplex, zich uitend in een persisterende wrok tegen alles wat man heet en een verlammende zelfverachting. Herkent de neuroticus zich niet in een van deze vormen, dan is het goed te bedenken, dat een omkering der eigenschappen in hun tegendeel en een verschuiving ervan naar nevenliggende tot de meest gebruikelijke camouflages behoren, die het onbewuste pleegt aan te brengen. Men ziet: het psychotrauma is verdwenen, het geschiedde te laat en was daarmee 21 te nabij. Nu ligt de oorzaak der neurosen in een radicaal verleden, veilig, onbenaderbaar. De neuroticus repeteert dit verleden, zijn ziekte is een ongelukkige variatie op een oud thema. Ook de gezonde - indien men daarvan nog kan spreken - repeteert dit verleden: de neuroticus verschilt alleen daarin van de niet-neuroticus, dat hij bleef hangen in wat wij (min of meer) overwonnen; het zijn dezelfde door de oertijd ontworpen barricaden, die de zin uitmaken van zijn en van ons bestaan.
21
Het is misschien niet overbodig te vermelden, dat dit nu, het nu van de tweede neurosenleer, ligt tussen 1905 en 1920. Voor een kleinere groep therapeuten duurde dit nu tot 1945. Voor een bijzonder kleine groep duurt dit nu ook thans nog voort.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
151
§ 2. De Victoriaanse vrouw Le deuxième sexe In de leer van Freud is het veiliger man te zijn dan vrouw. Want terwijl de vrouw geboren wordt als vrouw, is de rol haar onmiddellijk na de geboorte toebedeeld een mannelijke: zuigt zij niet aan de borst, dat is: heeft zij niet een geslachtelijke relatie met een vrouw? Zij ligt erbij in bed en heeft met haar een lichamelijk contact, waarin de factor lust niet ontbreekt. Niettemin blijft zij vrouw, niemand kan haar anatomie loochenen. Zijzelf echter ontdekt deze anatomie pas als het te laat is, als zij gewoon is geraakt aan de alleszins mannelijke (immers actieve) omgang met de moeder. Dat betekent: als man ontdekt zij geen man te zijn. - Hoeveel gemakkelijker heeft het de jongen. De ontdekking van zijn genitaal is de bevestiging van zijn ervaringen, hij is een man, een complete. Het meisje ontdekt een absentie, zij is de gecastreerde, een verminkte man. In elke menstruatie stroomt het bloed van de oerscène tenminste, dat meent zij (onbewust) - hoe kan zij ooit vergeten de gecastreerde te zijn? Aan dit besef ontkomt zij nimmer. Evenmin ontkomt zij aan de hopeloze pogingen de castratie ongedaan te maken. Zij wil en zal de staat van deuxième sexe opheffen. De poging, die de schijn van succes nog het meest hoog houdt, is het huwelijk. Zij heeft dan de penis, zelfs op twee wijzen, door het kind en door de geslachtsgemeenschap. Het bezit is slechts schijn. Het kind dient zij - door vage reminiscenties aan de oertijd gedwongen - aan haar man te schenken; zij doet het. De penis, haar in de geslachtsgemeenschap toevertrouwd, staat zij telkens weer af. Wat haar het meest kwelt is, dat de lust, die de penis waarborgt, haar vrijwel geheel ontgaat. Het corresponderende orgaan is te klein, het bergt te weinig lustvangers. Zij heeft eigenlijk niets, de vrouw, minder dan niets: daar waar de man met overtuigend bezit kan pralen, bestaat bij haar een holte.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
152
De kleine waarheid In deze vorm - zij het ook dikwijls verzacht en vergoelijkt - wordt de vrouw in talloze publikaties beschreven. De recensies zijn eensluidend vriendelijk. Protesteert een recensent een enkele maal, dan zijn zijn woorden mild en voorzichtig. Want niemand wil het odium van onverantwoorde ouderwetsheid op zich laden - terwijl iedereen beseft, dat deze leer antiek is van de eerste tot de laatste letter. Dit besef komt niet of nauwelijks tot woorden, het legt het af tegen de overtuiging, dat de leer op een of andere wijze waar moet zijn. De man heeft een penis, de vrouw niet - wie kan dit loochenen? De bezitter is er beter aan toe dan wie niet heeft - durft iemand deze eenvoudige regel te ontkennen? Het besef, dat de leer niet juist is, bezwijkt op de anatomie. De anatomie heeft het laatste woord, men kan het verschil tussen man en vrouw met de centimeter nameten. De getallen overtuigen. Wie kan zich verzetten tegen getallen? Zij geven de laatste waarheid. De waarheid van de getallen: een kleine (de kleinste) waarheid. Het is waar, dat de vrouw in geslachtelijk opzicht de mindere is; zij is daarin echter uitsluitend dan de mindere, wanneer één en slechts één maatstaf geldig is voor alle dingen: de maatstaf der meetbaarheid, de grootte, de uitgebreidheid. Als wij slechts één maat erkennen en deze maat is de maat van de grootte, kan niemand ontkennen, dat de vrouw getekend is door het ontbreken, zij is het geslacht van het niet. Echter: alleen dan. De erkenning van een andere maat, van een maat, die bijkans vergeten lijkt, de maat desondanks, die langer dan driehonderd jaar haar diensten bewees, de erkenning van deze maat maakt van de zojuist gememoreerde leer de vreemdste, die ooit over het verschil van man en vrouw werd uitgesproken.
De andere waarheid Hoor hoe François Villon het niets van de vrouw bezingt, deze absentie, ce sadinet Assis sur grosses fermes cuisses 22 Dedans son petit jardinet .
22
François Villon (geb. 1431), Les regrets de la belle Heanmière.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
153 Dat was vóór Descartes. Maar zelfs Voltaire dicht nog op deze wijze - terwijl hij toch tijdgenoot was van Diderot en in diens Bijoux indiscrets een alleszins, zelfs met name zo genoemde, geometrische seksuologie had leren kennen. De andere waarheid zal hem nog beter bekend zijn geweest. De behoefte om de geslachten dimensioneel te vergelijken was klein. Het was zelfs mogelijk de man geslachtelijk te misprijzen. Volgens Erasmus is geen lichaamsdeel zo dwaas, zo snaaks en zo lachwekkend als het mannelijk geslachtsorgaan. De 19e eeuw dacht er anders over. Zij drong ons een oordeel op, dat thans, in het midden van de 20e eeuw, alle inhoud verloren heeft. Wij kunnen de overtuiging niet van ons afschudden, dat de man heeft en de vrouw niet. Terwijl dit voorbij is. Het was zo. Aan het einde van de vorige eeuw en omstreeks de eeuwwisseling was de man de bezitter. In die tijd was de vrouw de niet-bezittende. Zij had niet wat de man wel had en kon niets tegenover het bezit van de man stellen. Is dit zo? - Hoe was zij eigenlijk, de vrouw van de vorige eeuw?
‘De’ vrouw van een bepaald tijdvak Op de vraag hoe ‘de’ vrouw van de vorige eeuw was is geen antwoord te geven. Want ‘de’ vrouw van de 19e eeuw was er niet, evenmin als thans ‘de’ vrouw van de 20e eeuw aan te wijzen zou zijn. In de eerste plaats is de vrouw niet van eeuw tot eeuw verschillend, maar van jaar op jaar (op zijn minst), de mode is er het bewijs van. De mode is niet een verzinsel, dat enkele extravaganten in Parijs ieder jaar over de vrouw werpen. De grootvorsten der mode zijn kenners van het vrouwelijke, met de zekerheid van de meester raden zij welke kleding de vrouw nodig zal hebben, hoe laag de rok en hoe diep het decolleté moet zijn. Vandaar dat zij kunnen falen: de vrouw voltrekt haar eigen baan. - Er is nog een tweede reden, die de betiteling: ‘de’ vrouw van de 19e eeuw dubieus maakt. Blijkt de vrouw in een bepaalde periode gekenmerkt te zijn door een bepaalde wijze van kleden, dan geldt dit ‘kenmerkende’ stellig niet voor alle vrouwen van hetzelfde tijdvak. Misschien geldt het uitsluitend voor een kleine klasse. Desondanks kan deze kleine klasse, als de geschiedenis bewijst, typerend zijn voor het tijdperk, richtinggevend zelfs voor vrijwel allen, die tot dit tijdperk behoren. Zo kan een bepaalde mode, gedragen door slechts weinigen, richtinggevend zijn voor alle vrouwen, ook
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
154 voor hen, die terzijde staan. Onmiddellijk na de tweede wereldoorlog waren het enkelen, die zich tooiden met de New Look, niettemin begrepen deze enkelen wat nodig was voor allen. Spoedig daarop zagen alle vrouwen, dat de schijnbaar oude stijl nieuw was, gloednieuw en zeer begerenswaardig. De enkelen, die begonnen, typeerden de nieuwe periode. - Dit alles overwegende heeft het dus toch wel zin te spreken van ‘de’ vrouw van de 19e eeuw. Hoe zag zij er uit?
De Victoriaanse vrouw Zij zag er uit als de vrouw op het schilderij van William Holman Hunt, waarvan de lezer in het begin van dit boek een gekleurde reproduktie vindt. Het doek, geschilderd in 1853, is van een der pre-raphaëlitische schilders. Hoe graag zou ik de lezer willen uitnodigen niet één maar tientallen tekeningen en schilderstukken van de pre-raphaëlieten te bekijken, pas dan zou de vrouw van de 19e eeuw zich tonen, de vrouw, die niet alleen in Engeland leefde (al was zij daar royaal aanwezig), maar ook in Frankrijk, in Duitsland, in Oostenrijk (was zij daar wat later?) en ten onzent. De vrouw, die een ons wel wat vreemde, desondanks grootse glorie van vroeger eeuwen nog geheel bezit, doch die tegelijk bewijst, dat deze glorie taant, de vrouw, die reeds een andere tijd bewijst - de tijd, waarin zij ten opzichte van de man een negatie zal blijken. Zij is deze negatie reeds.
The awakening conscience Het tafereel laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Het jeugdige tweetal heeft samen gemusiceerd, het ziet ernaar uit, dat hij haar accompagneerde. Zij zong in alle onschuld, dat is zeker, want als hij haar naar zich toetrekt, maakt zich een (als men ziet) ongeveinsd nieuw gevoel van haar meester. Dit is het moment, dat de schilder uitbeeldt. Men lette op het verschil tussen de expressie van hem en van haar. Hij weet, wat hij doet, de kenner; zie zijn gebaar, de vingers trillen niet, zie zijn lustige ogen, zij verheugen zich al op wat zeker komt, zie hem daar liggen in zijn stoel: één begerige zekerheid. Voor hem geen geheimen, geen dubiositeiten - terwijl voor haar: zij is verbijsterd, zij is op dit ogenblik kennelijk niet berekend; zij weet niet, want zij wist niets; zij verheugt zich op niets, want wat komt bestormt haar weerloos; zij bereidde zich niet voor. Zij begeert niet, want wat zij zou
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
155 moeten begeren is vreemd aan het bestaan dat zij voerde: het meisjesachtige, kinderlijke, onwetende bestaan. Zij begint te weten (op dat ogenblik), zij begint zich tegelijkertijd schuldig te voelen. De titel van het doek luidt: The awakening conscience, ‘Het ontwakende geweten’. Het ‘ontwakende bewustzijn’ zouden wij erin lezen, denkende aan het onbewuste, waaruit dit bewustzijn ontwaakt. Evenwel, ziet zij er zo wetend, zo bewust uit op dit ogenblik? Haar ziende, verwachten wij niet eerder, dat zij aanstonds in zwijm zal vallen, de ontwakende? Is dit niet merkwaardig: terwijl de vrouw ontwaakt, ontstaat haar flauwte. Haar ‘spontane hypnose’, haar onbewust-zijn.
Die sprüden Damen Is het onbewuste dan de weerslag van een ontwaken? Van een haperend ontwaken, zeker, van het ontwaken, dat op de grens der beoogde helderheid strandt. Desniettemin van een ontwaken: van een beweging naar helderheid. Zou de ontdekking van het onbewuste in feite de ontdekking van het bewuste, van ‘meer helderheid’, van klaarheid, van openheid, van licht zijn geweest? Voor de laat-19e-eeuwer zeker niet. Hij ontdekte het duister, het onbewuste. Hij zag het trouwens voor zijn eigen ogen ontstaan; nooit viel de vrouw zo vlot in zwijm. Zij kon het zich trouwens permitteren, de Victorian Lady, want zij viel op pluche - zie de tapijten op het schilderij - zij viel niet zelden in de armen van de galante man, minnaar of onverlaat, dat kon zij niet weten; wat zij wist was: zacht, en dus viel zij. Nu zou zij op beton vallen, de arme, zij valt dus niet meer - evenmin als 23 destijds de dienstmaagd van de Victorian Lady viel , het had haar het hoofd gekost (op de tegels van de keuken) of de betrekking (vanwege de gebroken schalen). De jonge vrouw op het doek heeft de handen verbijsterd in elkaar geklemd. Daarmee is de gelijkenis met ‘die sprüden Damen meiner Praxis für die alle Naturalia 24 turpia sind’ compleet.
23
24
‘The Victorian Lady could dramatize certain emotions in a way that today would be considered silly, if not hysterical. Yet the working girl who was her contemporary was not as likely the faint as was the lady; there would probably not have been anyone to catch the working girl’. H. Gerth and C. Wright Mills, Character and the social Structure, London 1954, p. 12, 13. Freud, Studien über Hysterie, 1895, 3e druk, p. 114.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
156
De schoot der laat-19e-eeuwse dame Niet toevallig liggen de vertwijfelde handen op haar schoot: de schoot is aangeraakt. Toen de jongeman zich van de piano naar haar wendde en haar naar zich toe trok, raakte hij haar schoot - al schoot zijn hand nog niet uit. Hij raakte een schoot die er niet was. Men zie de kleding van deze jonge vrouw: één immense bedekking van het lichaam, met om de heupen een doek, vooral daar. Haar schoot was verborgen, omwikkeld; haar seksualiteit was afwezig - had Freud zo ongelijk, toen hij zei, dat de man de bezitter was en de vrouw de arme? De seksualiteit was verhuld, hoeveel rokken droegen de vrouwen in die dagen? Kan men zich voorstellen, dat er onder zoveel rokken een gezonde atmosfeer heerste? Bestond een respiratie onder de crinoline? Was er wel iets - of smolt er alles in ongeluchte hitte? Wat kon er onder de tienvoudige bedekking anders zijn dan een absentie? Hoogstens een zacht 25 weekdier, zegt Simone de Beauvoir, deze late 19e-eeuwse . 26 ‘Das Weib ist enie Kapsel über eine Leere’ . Men kan er niet aan twijfelen. Te meer niet, omdat deze mededeling uit niet-suspecte bron komt: zij is van een vrouw, zij is bovendien van een vrouw uit die tijd, zij is ten slotte van een vrouw, die van Breuer en Freud niets gelezen had, want haar woorden stammen van 1894, één jaar na de eerste publikatie der beide artsen, waarbij men mag aantekenen, dat deze publikatie verscheen in een vakblad, dat deze vrouw, Laura Marholm, stellig niet in handen heeft gehad. Trouwens, zelfs wanneer zij het artikel had gelezen, zou zij de wijsheid, die in haar woorden besloten ligt, niet daaraan hebben kunnen ontlenen. Pas later zou Freud soortgelijke woorden uitspreken.
De stolp over een leegte De vrouw was een stolp over een leegte, dat maakt het doek van William Holman Hunt wel bijzonder duidelijk. Van de hals tot de voeten, tot schier over de voeten heen zelfs, omhult haar één doek - wat eronder zit is leegte. Niet voor de man. De prostituées, die hij (men mag het aannemen) met beproefde regelmaat bezocht, onthulden hem alle geheimen ervan. Maar voor haar: zij heeft van haar lichaam geen notie, zij is niet meer
25 26
Simone de Beauvoir, Le deuxième sexe II, p. 148. Laura Marholm, Das Buch der Frauen, Langen, Leipzig 1896 (1e druk 1894), p. 4.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
157 dan het kleine, onschuldige, starende hoofdje op de stolp, straks valt zij eruit, uit dat hoofdje, en in de stolp. Dat is haar flauwte: zij valt in de stolp, in de leegte, in een niets - waartoe al deze voorlopige woorden? Zij valt in het onbewuste. Hoe waar klinken Freud's woorden als hij zegt: ‘Het bewustzijn (het hoofdje) is een oppervlaktefenomeen’ (van de immense zee daaronder), ‘het bewustzijn’ (het hoofdje) is ‘ein gelegentlicher Akt’: een voorvalletje nu en dan. Nietwaar: een woordje, een kuchje, een glimlachje en een lonkje. Vluchtige, onschuldige zaken, rimpels op een compacte, massieve, doch verborgen en daardoor absente oerzee. ‘La femme est 27 ce qui échappe’ : zij kon niet anders, zij wilde wel blijven, blijven in de onschuld daarboven; haar onschuld echter was te klein, zij werd er eenvoudig uit weggeduwd, en ‘ontsnapte’, naar beneden, in de richting van het tapijt (of van de galante armen): naar het ‘Es’. ‘Sie (de vrouwen, ik citeer nu Laura Marholm, anno 1894), sie waren alle krank an einer inneren Spaltung ... an einer Spaltung zwischen ihrer Verstandesrichtung und der dunklen Basis ihrer Weibnatur’. Men hoeft er werkelijk Freud niet op na te slaan.
Het vullen van de stolp In het laatste jaar van de vorige eeuw voltooit ten onzent Gerard van Eckeren een boek, dat hij siert met de voor die tijd stellig aantrekkelijke titel Ontwijding. De tegenwoordige lezer vermoedt in de aanvang niet, dat de titel slaat op het alleszins eerzame huwelijk van Eva, de hoofdpersoon. Als zij op huw-
27
De definitie (een fraaier 19e-eeuwse definitie van de vrouw zal men bezwaarlijk vinden) is van Amiel: Journal intime (Ed. Scherer) II, p. 40 (26 décembre 1868). De complete notitie, die de scheiding van bewust en onbewust duidelijk in zich vervat houdt, luidt als volgt: ‘Si l'homme se trompe toujours plus ou moins sur la femme, c'est qu'il oublie qu'elle et lui ne parlent pas tout à fait la même langue et que les mots n'ont pas pour eux le même poids et la même signification, surtout dans les questions de sentiment. Que ce soit sous la forme de la pudeur, de la précaution ou de l'artifice, une femme ne dit jamais toute sa pensée, et ce qu'elle en sait n'est encore qu'une partie de ce qui en est. La complète franchise semble lui être impossible et la complète connaissance d'elle-même paraît lui être interdite. Si elle est sphinx c'est qu'elle est énigme, c'est qu'elle est ambigue aussi pour elle-même. Elle n'a nul besoin d'être perfide, car elle est le mystère. La femme est ce qui échappe, c'est l'irrationnel, l'indéterminable, l'illogique, la contradiction. Il faut avec elle beaucoup de bonté et pas mal de prudence, car elle peut causer des maux infinis sans le savoir. Capable de tous les dévouements et de toutes les trahisons, “monstre incompréhensible” à la seconde puissance, elle fait les délices de l'homme et son effroi’.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
158 bare leeftijd is gekomen, kan de auteur met een eerlijkheid, die Freud ons - het zij met erkentelijkheid gezegd - afhandig maakte, van haar zeggen, dat zij ‘een heel rein, heel onschuldig meisje is, opgegroeid in volstrekte onwetendheid van de wereld. Haar vader’ (die in die dagen nog niets van Oedipale aangelegenheden wist) ‘heeft haar opgevoed, haar de lessen geleerd, die hij voor haar opvoeding voldoende achtte. Zij heeft aanschouwd het zich bevruchten van planten en bloemen, het paren der dieren. En bij dit alles heeft zij zich nooit iets gedacht’. Jawel, ‘zij heeft er zich niets bij gedacht’ - o sancta simplicitas. Maar zij heeft er hele nachten mee vol gedroomd! Zij heeft er duizenden Fehlleistungen mee in elkaar gezet. Voor u is dit zo, waarde lezer, voor u is haar stolp gevuld. Voor haar was de stolp leeg - ik wilde, dat men dit besefte - zij droomde niet, zij maakte geen Fehlleistungen, het enige wat zij deed was bij tijd en wijle in de lege stolp vallen. Haar vallen was een steeds herhaalde, steeds vruchteloos blijvende poging de stolp te vullen. Zo stonden de hystericae van de vorige eeuw in een boog op het bed, rustend op hiel en achterhoofd, op het culminatiepunt bevond zich de - absente - geslachtelijkheid. Alsof zij ostentatief wilden tonen wat er niet was, wat er nodig moest zijn. Zie (dat drukten zij uit), zie hoe wij niets hebben, niets, terwijl men zoveel van ons verlangt. Thans komt de arc de cercle niet meer voor. Onbegrepen eindigde dit symptoom zijn bestaan. Vruchteloos viel zij - tot zij tegelijk in de leegte en op de bank van de psychiater viel. Toen verscheen de eerste inhoud. Het duurde niet lang, of de stolp was vol, boordevol zelfs, vol van de vreemdste ingrediënten, Freud en de zijnen hebben er lange prijslijsten van samengesteld. De wonderlijkste dingen - die thans geen psychiater meer ziet - tenzij hij het geloof der eerste therapeuten niet wenst prijs te geven.
Een hopeloos-fataal verlangen Als deze Eva op een van haar mijmerende zwerftochten door de bossen een schilder ontmoet, die bij de aanblik van de hinde het penseel neerlegt en zint op een andere bezigheid, ontstaat bij haar een verbijstering, gelijk aan die welke op het doek van Hunt is uitgebeeld. ‘Toen’, schrijft Van Eckeren, ‘was plotseling, helder en wreed, als een noodlottige consequentie, het bewustzijn in haar ontwaakt, dat haar neersloeg, als verlamd, waar al de eenvoud van haar kind- en bloesemleven nu fletse
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
159 onnatuur bij leek, haar niet beschuttend tegen 't hopeloosfataal verlangen harer ontwaakte Vrouwelijkheid: te vinden niet alleen den Kúnstenaar, maar bovenal den 28 Man, den sterkere, dien zij als Vróuw zou kunnen aanhangen’ . Men ziet het: ook zij ontwaakt tot een bewustzijn, dat haar neerslaat (in de stolp), dat haar verlamt (als de patiënte van Breuer), het bewustzijn, dat haar confronteert met een leegte, met de taak, waarop zij niet berekend is, de taak vrouw te zijn. ‘Weib, nicht bloss Dame, sondern so unheimisch, beleidigend, unpassend Weib - das Weibchen das durch die Wälder rennt mit dem klagenden Ruf nach dem 29 Gatten’ (Laura Marholm ). - Kom, kom, zal men zeggen, zo hoeft het nu ook weer niet. Zo hoeft het thans niet, toen was het niet te vermijden: zo vrouw te zijn is de keerzijde van de onwetendheid. Of een lege stolp, òf een volle. Men kan het naslaan bij Breuer en Freud: eerst was de seksualiteit afwezig, en toen, ineens, was de vrouw één warnet van geslachtelijkheid.
Un terrible passage ‘Een hopeloos-fataal verlangen’, zegt Van Eckeren. Hunt beeldt het uit: de jonge vrouw wringt de handen van vertwijfeling. Wat moet dat worden, als zij gaat trouwen, deze jonge vrouw? Zij heeft er zelf geen weet van. Haar schimmige verliefdheid garandeert de continuering van haar onschuld. Daartoe is zij verliefd. De man koestert andere gedachten. Haar vader eveneens. Daarom zegt hij wanneer zij (Eva) hem vertelt van de ontmoeting in het bos: ‘Ik had je dit willen besparen, mijn lief, lief kind, door je afgezonderd te houden van de menschen, door je geluk te doen vinden in de Natuur, die opperste uiting van Gods goedheid hier op aarde. Ik had het geluk voor je gewild, mijn kind, het loutere geluk, zonder smart. Maar ik zie nu, dat ik dwaas was. De Smart weet ieder mensch-kind wel te vinden; geen, die zich aan haar grijpenden klauw zal kunnen onttrekken’. De smart. Als Eva trouwt en de gelukkige schilder haar in het nachtelijk uur naar zich toetrekt, is hij verbaasd over haar geringe toeschietelijkheid. Als hij dan toch een geslachtelijk con-
28 29
O.c., p. 110, 111. De niet te miskennen couleur local mag de zekerheid, dat deze woorden ook buiten Duitsland verstaan werden, niet verkleinen. Ten onzent raakte Anna de Savornin Lohman door deze tekst in een bijzonder Hollandse roes (Vrouwenliefde in de Literatuur).
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
160 tact wenst, weert zij hem af ‘met wilde bijna waanzinnige staring harer wijd-angstig 30 opengesperde ogen’ . De fundamenten van een consult bij de psychiater zijn gelegd. Zo keken de vrouwen wel vaker in die dagen. Zij hadden er alle reden toe, verkeerden zij niet in een staat van permanente verschrikking? Als de Balzac het meisje wil voorbereiden tot het huwelijk, zegt hij met ernstige deelneming: ‘Chère 31 fille, tu vas faire un terrible passage’ . De huwelijksnacht was voor velen een lamentabele geschiedenis. Voor de man, omdat hij niet begreep, waarom zijn vrouw zo preuts en zo afwerend was in een kennelijk plezierige zaak. Voor de vrouw, omdat zij de agressieve seksualiteit van haar man niet kon rijmen met zijn galante gedrag en de voorzichtige geur van zijn gepommadeerde knevel. Van de huwelijksreis teruggekeerd begonnen niet weinig vrouwen te kwijnen. De geraadpleegde huisartsen begrepen veel - maar zeiden niets. Zij adviseerden een kuur in een badplaats, waar het, dat kon iedereen weten, niet ging om water en het daarin aanwezige zout, maar om de talrijke manspersonen van dubieus allooi, die als wespen om de kurende vrouwen zwermden en ze immuun maakten voor de mannelijke blik, voor de mannelijke woorden, ten slotte ook voor alleszins mannelijke daden. Verkwikt kwamen zij terug. De stolp was vol.
De verandering Inmiddels is er veel veranderd. Met de oude badplaatsen is het sinds de eeuwwisseling slecht gegaan. Elke publikatie van Freud deed de clientèle afnemen. Wij kunnen hem daarvoor niet genoeg dankbaar zijn. De vrouw van de 19e eeuw stierf uit. De man trouwens ook. Een nieuw geslacht ontstond. Aan het trouwlustige meisje van nu hoeft men niet meer te zeggen, dat haar een terrible passage wacht. Zij lacht u in het gezicht uit. Want niet alleen ligt deze passage reeds lang achter haar, de passage had bovendien niets verschrikkelijks. Integendeel. De jonge vrouw van nu is niet meer de uit de kluiten gewassen onschuld, haar seksualiteit is niet meer ‘bezit van anderen’,
30 31
O.c., p. 219. H. de Balzac, Mémoires de deux jeunes mariées. Erger nog, de Balzac legt deze woorden in de mond van de moeder van de aanstaande bruid. De moeders van die dagen protesteerden niet, zij wisten uit eigen ervaring, dat de waarschuwing juist was.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
t.o 160
Klaar-over! Bij bladzijde 103
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
161 32
‘mannelijke kennis’ , zij weet vrouw te zijn, zij kent de gevoelens van haar geslacht, en zoals de man (nog steeds, zij het op andere wijze) weet van haar, zo weet zij van hem; hoezeer de man ook anders is, het andere is haar niet onbekend. De eerste geslachtsgemeenschap is niet meer een samentreffen van complete kennis en algehele onwetendheid. In het verlengde van een kennis, die bij beiden berust, ligt een eveneens voor beiden gelijkwaardig en ongecompliceerd orgasme. Een grote verandering en een gunstige. Misschien is er in de zo korte periode der laatste vijftig jaren geen verandering aan te wijzen, die groter was en meer waardering verdient. Zeker niet een van meer belang. Want de geslachtelijke relatie is meer dan geslachtsgemeenschap, meer ook dan het huwelijk. In het geslachtelijk samenzijn brengt de een zijn bezit naar de ander, niet alleen zijn geslachtelijk bezit, maar alles wat hij heeft. Zijn jeugd, zijn relatie tot de ouders, zijn toekomstverwachtingen, zijn eer en zijn blaam, zijn geloof en zijn ongeloof. Pas wanneer man en vrouw hun onvervreemdbaar eigen bezit bij elkaar hebben gelegd, wordt duidelijk waarin zij beiden rijk en arm zijn. De vrouw van vóór 1900 bracht een geslachtelijk onvermogen naar de man, dat was haar ‘bezit’ (op dit punt); juist uit wat de man op hetzelfde vlak naar haar bracht, bleek de armoede, waaraan beiden leden, een armoede, die zich dan ook niet meer beperkte tot het geslachtelijke alleen, maar zich meester maakte van het nevenliggende en ten slotte alles infiltreerde.
Het belang van de verandering De vrouw, die zich 's nachts schikt in een niet geheel aanvaarde, misschien wel verafschuwde geslachtsgemeenschap, begint de dag anders dan zij, die bij het ontwaken terugdenkt aan een lichamelijk geluk, dat haar nog gevangen houdt. Zo is er een ander ontwaken bij de man, die gehumeurd terug moet zien naar een nachtelijk verzet dan bij hem, die zijn vrouw kan plagen om haar toeschietelijkheid. Zij verschijnen anders aan het ontbijt, man en vrouw, bidden anders (indien zij bidden), spreken anders tot de kinderen en gaan anders aan hun werk. In alle relaties van het leven kan men iets achterhouden.
32
Alleen hieruit is het schandaal te begrijpen, dat ontstond, toen de eerste vrouw zich liet inschrijven als medisch studente. Voor de vrouw, met name voor de niet gehuwde vrouw, was de anatomie esoterische kennis: kennis van de man en van de man alleen.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
162 In de vriendschap bijvoorbeeld communiceren bepaalde sectoren niet; men zou de vriendschap kunnen definiëren als die relatie, waarin de een de ander zijn bezit laat - en toch gaarne met hem omgaat. In het werk houdt men nog meer achter, vooral in het moderne ‘geestelijk gedraineerde’ (en ‘lichamelijk gedraineerde’) werk functioneert slechts een deel van ons persoonlijk bestaan. Maar in de geslachtelijke relatie kan (evenals in het geloof) niets achtergehouden worden, in alle opzichten legt men zijn omhullingen af, man en vrouw tonen zich zoals zij zijn, zonder voorbehoud. De geslachtelijke relatie is daarmee de toets van vele zaken, misschien wel van alle. Wil men weten hoe een bepaald volk in een bepaalde tijd leeft, dan zijn de grondtrekken van zijn bestaan al duidelijk wanneer bekend wordt hoe de geslachten bij dat volk en in die tijd tot elkaar stonden. Zo weten wij veel van het leven in de vorige eeuw wanneer wij het doek van Hunt aanschouwen, bladeren in tijdschriften van die tijd en het toen geschreven proza lezen. Zo goed als wij bijzonder veel van onze tijd kunnen begrijpen, wanneer wij zien hoe man en vrouw met elkaar omgaan en uit hun omgang aflezen hoe zij elkaar geslachtelijk bejegenen. De vergelijking laat slechts één conclusie toe: er is bijzonder veel gewonnen, het leven is meer leefbaar geworden. Dat onze tijd geen euvelen zou hebben, is daarmee niet gezegd. Zij zijn er, zij zijn zelfs niet gering in aantal, noch van weinig gewicht, zij zijn echter zonder twijfel minder gevaarlijk en minder neerdrukkend dan die van vijftig jaar geleden.
Een andere therapeutische atmosfeer (de derde neurosenleer) Met dit al echter geraakten de neurosenleer en de psychotherapie in een lelijke impasse. Want een theorie, die voortkomt uit een temporele malaise, draagt daarvan alle kenmerken en is bijgevolg obsoleet vanaf het ogenblik, dat deze malaise ophoudt te bestaan. Dat bleek. De therapieën lopen nu anders dan in de dagen van Breuer en Freud. Niet omdat de therapeutische methode veranderde. De analytische methode, die nog steeds en terecht de centrale methode der psychotherapie is, werd sinds 1899 niet wezenlijk veranderd. De verandering ligt bij de personen, die zich van deze methode bedienen, bij de patiënten en de therapeuten. De therapeut is inmiddels van zijn voetstuk afgekomen, hij werd een gewoon mens. Hij is niet meer de man, die alles weet,
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
163 die alles doorgrondt en alles voorziet, maar een feilbare sterveling. De patiënt is niet meer de radicaal onwetende, een bang ogenblik tussen duister verleden en onbekende toekomst; hij weet thans niet weinig van wat de therapeut doet en denkt. Wel vergist hij zich daarbij niet zelden, maar hij vergist zich dan in een voor hem principieel toegankelijk gebied. Vroeger was dit bepaald anders. De therapeut wist - en zei niets; de patiënt wist niets - en zei alles. Het laatste werd tenminste van hem verwacht en daar zat hem nu juist de moeilijkheid. Hij (meer nog zij) kwam schuchter binnen, er moesten vervelende dingen gezegd worden - die de therapeut overigens al binnen zijn weten had liggen. Het gesprek liep zonderling: de patiënt gaf het geheim niet prijs, hij liet er een glimp van zien en schermde met de rest, hij koketteerde ermee en was niettemin geschokt en ongelukkig. Het therapeutische gesprek was een duel, dat met verbazende subtiliteit gespeeld werd als de patiënt zich neerlegde op de analytische sofa, de befaamde chaise longue, en de therapeut het zich gemakkelijk maakte in de fauteuil aan het hoofdeinde, met zicht op de patiënt, op al diens doen en laten, terwijl de patiënt naar het plafond staarde. Rookte Freud niet in gemoede de ene sigaar na de andere, terwijl de patiënt zich in duizend bochten wrong? Openlijk gaf hij zijn collegae de raad tijdens de bewogen behandelingen hard en gevoelloos te blijven; de goede therapeut is naar zijn 33 overtuiging gekenmerkt door ‘Gefühlskälte’ . In dit tafereel is veel veranderd. Al zijn de huidige therapeuten nog steeds en met goed recht beducht voor een al te vlot meeleven van hun zijde, hun sympathie voor een radicale gevoelsstijfheid is niet groot. Wel ligt de patiënt nog op de bank zonder dat hij zoveel uitzicht heeft op de therapeut, maar de therapeut verplaatste zijn stoel, hij wendde zich enigszins van de patiënt af, hij houdt de patiënt niet meer met zijn ogen vast, hij staat hem zonder meer toe van de bank op te staan - als hij dat wenst - en door de kamer te lopen, waarbij de patiënt op zijn beurt een door niets belemmerde blik op de therapeut is vergund. Hij kan zich vergewissen van de situatie en legt zich
33
Ratschläge für den Arzt bei der psychoanalytischen Behandlung, 1912, in Ges. Werke VIII, p. 381. Enkele regels daarvoor schrijft Freud: ‘Ich kann den Kollegen nicht dringend genug empfehlen, sich während der psychoanalytischen Behandlung den Chirurgen zum Vorbild zu nehmen, der alle seine Affekte und selbst sein menschliches Mitleid beiseite drängt und seinen geistigen Kräften ein einziges Ziel setzt: die Operation so kunstgerecht als möglich zu vollziehen’.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
164 na de inspectie weer op de bank neer met de zekerheid, dat hij een vrij mens is, 34 even vrij als de therapeut. De patiënt van onze dagen bezoekt de therapeut, omdat hij het wenst - en niet alleen omdat hij gedwongen is te gaan. Hij wil, dat er een gesprek gevoerd wordt over zijn moeilijkheden. Het gesprek heeft niet zelden een ‘overleggend’ karakter, de therapeut luistert, vraagt een en ander, komt tot een zeker inzicht, legt dit inzicht voor aan de patiënt en bespreekt de therapie, hij houdt met de patiënt voeling, de patiënt is erbij en oordeelt mee. Begint de behandeling, dan is zij in veel gevallen voor beiden een ‘open’ zaak. De patiënt weet wat hij onderneemt (al vergist hij zich in de details), de therapeut zorgt ervoor, dat de patiënt niet te zeer in het duister tast over zijn bedoelingen. Daarmee is ‘het pikante’, dat de psychotherapie zo overmatig kenmerkte, voor een goed deel of zelfs geheel verdwenen. De moderne therapeut valt, wanneer hij de werken van Freud, van Stekel, van Ferenczi en van zoveel anderen leest, van de ene adembenemende geschiedenis (en daarmee van de ene verbazing) in de andere. Wie kan zonder interesse blijven, wanneer een publikatie begint met de woorden: ‘Een bloeiende (“üppige” staat er in het Duits), een bloeiende vrouw van drieentwintig jaar raadpleegde mij, nadat zij een jaar lang getrouwd was met een man van veertig, die haar met grote tederheid bejegende, van wie zij echter nooit met de overgave passende bij haar geslacht had kunnen houden’. Men moet verder lezen. Zo moest de therapeut destijds verder horen, want wat hij hoorde was boeiend als een roman van Arthur Schnitzler.
Het pikante verhaal Voor een deel waren deze verhalen wel waar: er was een immense misère, die zich, als boven uiteengezet, vooral in het geslachtelijk contact concretiseerde. Voor een deel waren zij niet waar. Freud zelf kwam al vóór 1900 tot de ontdekking, dat de pikante feiten dubieuze feiten waren - zo niet: ontbrekende feiten. Het is thans duidelijk waarom. De patiënten moesten, wilden zij van hun klachten bevrijd worden, de misère vertellen, waarin zij zich bevonden. Maar juist dat konden zij niet. De woorden ontbraken. Zij zochten naar middelen, en aangezien de adequate middelen zich niet meldden, drukten zij zich uit in
34
Vgl. voor deze veranderingen: C.P. Oberndorf, A history of Psychoanalysis in America, New York 1953.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
165 woorden, die wel naast de werkelijke misère belandden, doch die er tenminste aan verwant waren. Die bovendien verstaan werden, want zij kwamen tegemoet aan de verwachting van de therapeut, dat de oorzaak der moeilijkheden in het verleden te vinden was. De 19e-eeuwse therapeut geloofde alleen in het verleden. Dus vertelde de patiënt het verleden. De therapeut had bovendien alleen oog voor een bepaald geaard verleden, als rechtgeaard positivist geloofde hij alleen aan circumscripte voorvallen, aan gebeurtenissen, die voor iedereen waarneembaar geweest zouden zijn wanneer men er maar bij geweest was. Hij geloofde in feiten - en kreeg daarom verzinsels. - Elk ‘feit’ in de psychologie is een verzinsel. De ware feiten in de psychologie vallen buiten de officiële empirie. Zij vallen binnen een empirie van een andere orde, de empirie van alle dag, de onveranderde, door geen reflexie gereduceerde, door geen distantie verkilde empirie, de empirie die door deze hinderlijke eigenschap gekenmerkt is, dat zij niet of nauwelijks te herhalen valt. Wat ons dagelijks het meest vertrouwd is, wat de stof uitmaakt waarvan ons leven van uur tot uur is opgebouwd, ligt wetenschappelijk het verst. De wetenschap (ik heb hier vooral het oog op de antropologische wetenschappen) begint bij het verkeerde einde: bij het geraamte. De anatomie gold in een nog jong verleden als het antropologische vak bij uitstek. Eerst de botten, dan de spieren, dan de klieren en ten slotte de klier, die gedachten afscheidt. Zo begon de toekomstige medicus: eerst botjes, dan spiertjes en pas wanneer de anatomie en de fysiologie doorworsteld waren, was de student klaar voor het menselijk bestaan zoals het bestaat, waarover hij tussen haakjes nauwelijks één woord hoorde. Toch is het in dit bestaan, dat alle ziekte ziekte is, en dat aan gezondheid enige betekenis toekomt. - Neen, men kan Freud moeilijk kwalijk nemen, dat hij alleen de feiten verstond, neen, werkelijk niet. Wat de verhalen betreft, die de patiënten vertellen, is er wel veel veranderd. Alleen wanneer de therapeut met een halsstarrig anachronisme pikante verhalen (is: feiten) verwacht, zal de patiënt hem zulke verhalen vertellen, hij zal ze maken en er dan zelf in geloven: heeft hij ze niet gemaakt van echte misère? De stof, waarvan hij zijn verhalen maakt, is authentiek genoeg. Steeds meer therapeuten echter werd het geloof in de feiten vergald. Enerzijds werden daardoor de feiten subtieler - wat betekent, dat de therapeuten desondanks vasthielden aan hun causaliteitsbeginsel - anderzijds verlieten steeds meer patiën-
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
166 ten de feiten van het verleden om zich te begeven naar de arena, waar zich de moeilijkheden, die hen naar de behandeling voeren, bevinden: het heden. En dit betekent, dat therapeut en patiënt dichter bij elkaar kwamen. Want een gesprek, dat zich beweegt in een heden, is mogelijk in een (min of meer) symmetrisch contact; als de gesprekspartners naast elkaar staan, kunnen zij spreken over het actuele. Dit actuele blijkt dan niets buitenissigs te bevatten. In een niet-extravagant contact passen geen extravagante voorvallen. Niet zodra echter wordt het contact tussen therapeut en patiënt weer buitenissig of de ‘feiten’ (de pikante verhalen) zullen weer verschijnen. De kans daarop is niet groot.
Verbluffend inzicht en prompte genezing Met de pikante verhalen verdwenen eveneens het verbluffend therapeutisch inzicht en de prompte genezing. Hoezeer deze samengaan, wil ik tonen aan een casuïstische mededeling van Wilhelm Stekel. 35 ‘Ik ontving eens een dame’, schrijft hij in zijn Nervöse Angstzustände ‘die leed aan aanvallen van beven, waarbij zij in een toestand van verlaagd bewustzijn geraakte. De eerste aanval begon, toen zij op kerstavond een gebed uitsprak. Onmiddellijk nadat de patiënte mij dit verteld had, vroeg ik haar of zij mij wilde toestaan te raden bij welke gebedswoorden haar aanval was gekomen. Verbaasd gaf zij mij daartoe het recht, waarop ik zei: “Het was bij de woorden: vergeef ons onze schulden”. Zo was het. Als kind van veertien jaar had zij moeten ervaren, dat een pianoleraar haar op de meest schaamteloze wijze had benaderd. Zij stond hem alles toe - behalve de geslachtsgemeenschap. Zij was zeer gelovig en nam zich haar zwakte ernstig kwalijk’. - Stekel maakte haar het verband tussen een en ander duidelijk en adviseerde haar alles te biechten. Dat deed zij en vanaf dat ogenblik was zij beter. ‘Die Patientin beichtete und die rätselhaften Anfälle, gegen die ein dreimonatlicher Aufenthalt in einer renommierten Wasserheilanstalt fruchtlos war, waren nach einer Beichtstunde verschwunden’. Deze behandelingsgeschiedenis is niet weinig leerzaam. Gedwongen door symptomen, waaronder de befaamde bewust-
35
Nervöse Angstzustände und ihre Behandlung, 1920, 3e druk 1923, p. 16, 17.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
167 zijnsdaling, komt de patiënte radicaal onwetend van de aard van haar moeilijkheden bij de therapeut. Onmiddellijk ziet hij waar de schoen wringt, hij twijfelt niet aan zijn inzicht, hij vraagt te mogen raden: het spelletje kan beginnen. Schuld, zegt de therapeut, dat is: verleden. De patiënte verstaat de wenk - en vertelt uit het verleden. Zij haalt er een voorval uit en vertelt het. Niet zonder moeite mogen wij aannemen: voor een vrouw was het in die dagen niet gemakkelijk het verhaal van zulke voorvallen over de lippen te brengen. Stekel zal er wel een beetje aan getrokken hebben. Als het verhaal er uit is, duidt Stekel het en wijst de therapie aan. De patiënte is beter. De snelheid doet denken aan de snelheid van de film in die dagen: een jongejuffrouw loopt met snelle kleine pasjes door het park, ineens verschijnt een man met baard en pandjesjas, de juffrouw krijgt schrikogen en gilt, de man loopt haastig weg, de juffrouw valt in zwijm en wordt gevonden door een nobel mens, die haar opbeurt en op zijn armen draagt, zij slaat de ogen op, waaruit de schrik verdwijnt, bedankt hem en loopt met snelle pasjes weg. Dit alles zonder geluid. Men kan er zeker van zijn, dat deze jongejuffrouw later aan haar therapeut vertelt, dat de man met baard en pandjesjas haar onbeschaamd bejegende. Desgevraagd treedt zij in hemeltergende bijzonderheden. Dat de patiënte van Stekel op de duiding reageert met een genezing, is onvermijdelijk: àls de stoornis berust op de verdringing van een voorval, dàn ook genezing door de opheffing van de verdringing. Beter gezegd: als het de therapeut lukt de misè van de patiënt voor de patiënt te concretiseren in de verdringing van een vroeger voorval, dan is de patiënt vanuit zijn eigen geloof eenvoudig verplicht te genezen door opheffing van de verdringing. Het laatste is de consequentie van het eerste. Zij genazen daarom ook, de patiënten, met een snelheid, die de tegenwoordige therapeut in verbazing, soms ook in een niet gerechtvaardigde verslagenheid brengt.
De prompte genezing duurde kort De meeste patiënten (zo niet alle), die op deze wijze genazen, werden na enige tijd toch weer ziek. Zij hadden hun misère te klein gemaakt en bovendien te onwaarachtig. De therapeut stelde de patiënt gerust en nodigde tot nieuwe confessies. Hij wees opnieuw naar het verleden. En de patiënt trad verder terug, hij vond een vroeger voorval, ernstiger (had hij de seksuele aan-
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
168 vallen niet jeugdiger te ervaren?), zijn verhaal bevatte nog meer affect, de therapeut zag dit als winst en duidde met bezieling - weer was de patiënt beter. Maar weer kwam hij terug. Zo ging het door. De therapeut wees steeds weer verder terug in het verleden - de patiënt regrediëerde steeds meer. De regressie werd zijn symptoom - terwijl zij maaksel was van de therapeut, een artefact opgeroepen door zijn vingerwijzingen. Zo regrediëerden alle patiënten naar vroeger, steeds vroeger. De phallische fase, de anale fase en de orale fase waren slechts pleisterplaatsen, de patiënten werden er één voor één uit verdreven. In gesloten colonne marcheerden zij ten slotte naar de oertijd. Daar mochten zij blijven, om het vlees van hun stamvader.
Het gevaarlijke heden De patiënten bleven er niet zitten. Zij kwamen terug, eerst schuchter, zij hadden eigenlijk zelf zo weinig lust terug te komen, het was te gevaarlijk, maar zij wilden er ook niet blijven, het was te dwaas. Het was te onecht, zij waren ziek aan andere zaken. Zij leden aan een gevaarlijker ziekte dan die der reminiscenties van een onvoltooid verleden. Zij leden aan het nu, de neurotici waren en zijn ziek door de moeilijkheden van het heden. Zij bewijzen een heden, dat verregaand ongezellig is geworden - niet alleen voor hen, ook voor ons. Dit laatste, dat het heden ook voor ons ongezellig en onveilig is, maakte, dat de therapeut in het verleden zocht. Ook hemzelf was het heden te gevaarlijk.
Actualiteit en terughoudendheid Het pikante verhaal, het verrassend inzicht en het prompte herstel, dit alles verdween of is bezig te verdwijnen. Maar de neurosen bleven, zij werden zelfs veelvuldiger dan ooit. Zij werden bovendien taaier, de behandelingen lopen moeizamer dan omstreeks de eeuwwisseling. De therapeuten beschikken over minder inzicht, zij werden veel voorzichtiger en terughoudender. Zij voelen steeds minder voor ‘duidingen’, de zaken zijn te gecompliceerd, menen zij, en zij varen op het kompas van de patiënt. Er werden zelfs psychotherapeutische methoden uitgevonden, waarin de therapeut niets duidt, hij houdt de patiënt alleen een spiegel voor. Hij herhaalt wat de patiënt zegt, dat is alles. Natuurlijk herhaalt hij niet letterlijk en klakkeloos: zijn herhalingen bedoelen de patiënt los te woelen van het hopeloze
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
169 standpunt, niettemin is zijn handelwijze gekenmerkt door twee eigenschappen, die de ganse psychotherapie zijn gaan beheersen: terughoudendheid en actualiteit. Terughoudend is de therapeut, omdat de patiënt het zelf moet doen, elke ‘hulp’ maakt hem onmondig en voert hem bijgevolg van de genezing weg. Actueel is de therapeut, omdat hij niet meer gelooft in de verleden tijd, hij gelooft in het nu, de moeilijkheden liggen in het heden, laat hem zijn weg zoeken, de patiënt, het is zijn heden (het verleden van de patiënt is steeds verleden gekend door een ander, verleden ‘van een ander’), in dit heden bevindt zich ook de therapeut; dat hij er is en door zijn herhalen loswoelt, is voldoende, meer moet er vooral niet gebeuren, de patiënt vindt - wil hij werkelijk beter worden - zelf de weg. Terughoudendheid en actualiteit, men ziet, dat deze twee kenmerken van de hedendaagse psychotherapie onverbrekelijk samenhangen.
Het vredesverdrag tussen ‘Über-Ich’ en ‘Es’ De patiënten praten niet meer over perverse dienstmeisjes, noch over zwoele tantes en wellustige oompjes, evenmin over erbarmelijke huwelijksnachten - tenzij de therapeut er nog in gelooft. De patiënt heeft het niet meer over de in zijn innerlijk woedende veldslag tussen de vijandige kampen Über-Ich en Es. Freud zelf en de zijnen hebben deze strijd wezenloos gemaakt en tot een roemloos einde gebracht. Geen van beide overwon, zij werden beide zwakker, vredelievender, minder geneigd tot de strijd. Het Über-Ich gaf, overtuigd door de analytische lectuur, de bezwaren tegen het geslachtelijke op en stuurde de censoren naar huis. Het Es is ook veranderd, het werd minder gewelddadig, humaner. De verandering in de relatie van Über-Ich en Es is te vergelijken met de verandering in de relatie van bruid en bruidegom. De bruid van vroeger was even rigoureus als het Über-Ich van haar tijd: van het Es wilde zij niets weten, zij kon er bovendien niets van weten. De bruidegom leek meer op het Es, even zelfgenoegzaam en even lustbelust was hij - al gedroeg hij zich galant zolang het nodig was. Zijn galante gedrag was het gedrag van een gecensureerd Es. Nu verlangt de bruid naar het geslachtelijk contact, dat zij tot haar vreugde al min of meer kent. De bruidegom steunt haar verlangen op een wijze, die aan haar verlangen adequaat blijft, hij heeft niets meer van een wellusteling, hij zoekt in zijn vrouw de geslachtelijke partner, en niet alleen het geslacht. Bruid en bruidegom zijn gelijk gestemd, hun huwelijk is geen duel. Zo is ook de
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
170 strijd tussen Über-Ich en Es gestaakt, bij gebrek aan strijdstof. De patiënten praten niet meer over deze strijd - tenzij de therapeut erin gelooft.
De inhoud van het therapeutische gesprek Waarover hebben zij het dan wel? Over de meest gewone dingen, de voorvallen van elke dag. Voorvallen vanzelfsprekend, die blijk geven van de misère waarin zij leven, een misère, die wel een lang en ontmoedigend verleden heeft, een misère niettemin, die actueel blijft en zich duidelijk maakt in de meest dagelijkse en de meest gewone gebeurtenissen. De patiënten praten over hun werk, en over de contacten met anderen. Vooral over hun contacten praten zij, zij vertellen hoe zij met anderen omgaan en hoe zij in die omgang vastlopen. Het onmiddellijke gevolg van deze verandering bestaat hierin, dat de geschiedenis van een behandeling niet meer mededeelbaar is. Hoe moet men een geschiedenis vertellen, die bestaat in een schier eindeloos relaas van door en door gewone voorvallen? Dat kan alleen, wanneer de verteller een buitengewoon goed verteller is - of wanneer hij er toch nog in slaagt de geschiedenis van gewone voorvallen te verschuiven naar die van extravagante. In de vak-litteratuur beeldt zich deze verandering uit door het steeds schaarser worden van complete casuïstische mededelingen en door het publiceren van gespreksfragmenten. In zulke fragmenten steekt dan in de regel feitelijk niets bijzonders: het gaat, als blijkt, om een banale inhoud; het bijzondere van de fragmenten bestaat hierin, dat zij het deraillement in het contact duidelijk maken. Alleen omdat het deraillement helder zichtbaar wordt, is het betreffende fragment zinrijk en belangwekkend. Om dezelfde reden is het hele verhaal van de patiënt belangwekkend. Er is echter nog een tweede reden, waarom het verhaal van de patiënt belangwekkend is. Het deraillement, dat de zieke toont, is de therapeut niet vreemd: in het verhaal van de zieke wordt een bestaan openbaar, dat de therapeut deelt. Was ik niet bang misverstaan te worden, dan zou ik zeggen: ook de therapeut loopt bij tijd en wijle naast de rails. Ik zeg het, omdat ik weet, dat iedereen, die het leven bewust leeft, zich nu en dan naast de rails bevindt. Ik kan beter zeggen: niemand weet, waar zich de ware rails bevinden, niemand kan zeggen of hijzelf op het goede spoor staat. Er is eigenlijk in het geheel geen ‘juist
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
171 spoor’ te ontdekken, noch in het bestaan, dat men zelf voert, noch in dat van een ander. De patiënt toont een euvel, waaraan in zekere zin iedereen lijdt. De moeilijke gesprekken, waarvan hij vertelt, en de moeilijke gesprekken, die hij met de therapeut voert, zijn de gesprekken, die de therapeut zelf kent. De morele ambivalentie, die de patiënt in zijn verhalen duidelijk maakt, is de ambivalentie, waarin hijzelf tot anderen staat. Wat de patiënt in zijn kamer brengt, is geen strikt eigen, strikt individueel-pathologische moeilijkheid - zoals dat in de dagen van Breuer en Freud het geval was. De patiënt brengt ‘het moeizame sociale leven’ in zijn kamer.
De zieke samenleving Alsof niet hij, maar de samenleving ziek is. De therapeut vergist zich daarin niet: wel is de patiënt ziek, zijn ziekte echter is een bijzonder in het oog springend blijk van een ziekte, waaraan wij allen lijden, een ziekte niet van individuele maar van sociale aard. De samenleving is ziek, dat is primair; pas in de tweede plaats zijn er ook neurotische patiënten. Dat zijn zij, die deze ziekte niet verdroegen, de gedecompenseerden. Het verschil tussen de neurotici en de anderen bestaat hierin, dat de neurotici bezweken, terwijl de anderen zich staande hielden.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
172
§ 3. Het onbewuste als bewijs van een andere samenleving Anomie Niet toevallig is de naam van de ziekte, waaraan de samenleving lijdt, bijna even 36 oud als de neurosenleer. In 1897 schrijft Durkheim in een studie over de zelfmoord, dat de samenleving in een toestand van ‘norm-loosheid’ is geraakt, zij lijdt aan anomie. Als gevolg daarvan ‘reguleert’ de samenleving de enkeling onvoldoende, zij bindt hem niet; de groepen, waartoe hij behoort, vallen uiteen. In onze tijd is deze stoornis, de anomie, aanmerkelijk beter bekend. De tekorten van onze samenleving werden vooral duidelijk door de studie van het bestaan van volkeren, wier levensstijl sterk van de onze verschilt, en wier bestaan onder meer door dit merkwaardige feit gekenmerkt is, dat daarin neurotische stoornissen geheel of bijna geheel ontbreken. Een onderzoek, verricht in opdracht van de Unesco, maakte duidelijk, dat een 37 gezonde samenleving gekenmerkt is door deze vier eigenschappen : 1. Alle aspecten van het leven horen bijeen. Dat wil zeggen: in een gezonde samenleving bestaat geen hiaat tussen werk en ontspanning, ernst en spel, werk en geloof, geloof en lust, leven en dood, jeugd en volwassenheid. Alles is samengebonden in één coherent geheel, nergens scheuren. Niets staat apart. 2. Iedereen behoort ‘automatisch’ tot de gemeenschap van allen. Niemand staat alleen, niemand krijgt daartoe de gelegenheid, ook niet in een bepaalde fase van zijn leven. Men hoort er vanzelfsprekend bij, zonder dwang. 3. Alle veranderingen in de samenleving zijn langzame ver-
36 37
Émile Durkheim, Le suicide, Paris 1897. ‘First, all aspects of life are closely integrated - work, for instance, is not something separate and distinct. Secondly, social “belonging” is automatic. Thirdly, change is slow, and continuity is sustained by attitudes, customs and institutions. And lastly, the important social groupings are small’. J.F. Scott en R.P. Lynton, The community factor in modern technology, Unesco, 1952, p. 15.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
173 anderingen. Zo langzaam, dat ze niet opvallen, niemand bespeurt ze als het ware. Zo stabiel is het leven, dat de voorouders ‘vanzelfsprekend’ hetzelfde leven leefden en dat de kinderen en kindskinderen even vanzelfsprekend in hetzelfde bestaan zullen terechtkomen. 4. Alle belangrijke groepen, waartoe de enkeling behoort, zijn klein. Is aan deze vier kenmerken niet voldaan, dan ontstaat wat de auteurs noemen social sickness, zich uitend in het zich niet gelukkig voelen van de leden der gemeenschap en in het optreden van circumscripte stoornissen als psychische moeilijkheden van allerlei aard (waaronder blijvende), suicide, echtscheiding, 38 misdadigheid en psychosomatische ziekten . Het is bekend, dat de negers in Afrika vrijwel nooit lijden aan hypertensie, de negers in Amerika, die van hetzelfde bloed 39 zijn, wel . De morbiditeit van angineuze klachten verschilt van levensstijl tot 40 levensstijl en is met name bij Chinezen en negers gering . Men weet thans, dat angina pectoris aanmerkelijk vaker voorkomt in gemeenschappen met een vliegend 41 levenstempo en met een nimmer aflatende levensdruk . En zo verder. Het verband tussen de aard van de samenleving en het vóórkomen van neurotische en psychosomatische stoornissen kan niet geloochend worden. Overziet men bovengenoemde vier kenmerken van een gezonde samenleving, dan is het duidelijk, dat de westerse aan geen ervan voldoet.
De ongebondenheid der huidige westerse samenleving In vergelijking met de alle aspecten des levens samenbindende aard van een gezonde samenleving kan men zeggen, dat onze samenleving gekenmerkt is door een diepgaande desintegratie. Werk en ontspanning zijn in ons bestaan gescheiden, hetzelfde geldt voor werk en geloof, werk en seksualiteit, geloof en seksualiteit, leven en dood, jong en oud, etc. Eigenlijk staat elk aspect apart, los van de rest, elk aspect kan uit het geheel
38 39 40 41
O.c., p. 30. M. Boss, Körperliches Kranksein als Folge seelischer Gleichgewichtsstörungen, Bern 1940, p. 54. F. Dunbar, Emotions and bodily changes, New York 1954, p. 344. ‘... angina pectoris has evidently increased in frequency, and is incountered more in communities where the strain of life is great and a hurried existence the habit than in leisurely parts of the world’. P.D. White, Heart Disease, New York 1931, p. 609. Geciteerd door F. Dunbar, o.c., p. 345.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
174 worden weggenomen zonder dat daarmee het geheel verandert - wanneer men tenminste nog van een ‘geheel’ mag spreken.
Geen gemeenschap Ook in het tweede punt verschillen wij van een gezonde samenleving. Niemand van ons behoort automatisch tot de gemeenschap. Eerder staat iedereen erbuiten. Er is nauwelijks sprake van een echte gemeenschap in onze streken. Zo weinig is daarvan sprake, dat bij vrijwel iedereen de twijfel aan de echtheid van een gemeenschapsverband kan worden opgeroepen, eenvoudig door hem ernaar te vragen. Voel je je Nederlander? De vraag is voldoende om eraan te twijfelen. Voel je je tot een bepaalde klasse te behoren? Waarom? Voel je je kind van deze tijd? en niet méér verwant aan vroeger tijden? Ik weet het niet. Voel je je Drentenaar, Fries, Hollander? Bij nader overwegen houdt het provincialisme weinig in. - Elk verband is een los verband, misschien nog gedekt door een vlag en een leuze, maar innerlijk leeg en krachteloos. Neen, ‘vanzelfsprekend’ horen wij als het erop aankomt bij niets. Waar wij misschien nog met zekere vanzelfsprekendheid bij elkaar zouden kunnen horen, ontstonden impedimenten, die elk ‘bijeen’ onmogelijk maakten. In de werkruimte, waar tot voor kort door allen gezongen liederen klonken, heerst nu 42 veelal het lawaai der machines , dat het lied smoort en een eenvoudige verbale verstandhouding onmogelijk maakt. In anders geaarde bedrijven verzorgen enkele arbeiders een geheel gebouw, soms zijn er minder arbeiders dan het gebouw verdiepingen telt, in dat geval bevindt zich de arbeider in vrijwel complete eenzaamheid. Is er wel contact in de fabrieksruimte, dan duurt dit meestal tot aan het einde van de dagtaak, daarna grijpt iedereen zijn fiets, zijn brommer, scooter of auto en de communiteit spat uiteen. De arbeiders van één fabriek wonen verspreid over een ruimte, die tientallen vierkante kilometers kan omvatten. Voorts is daar, waar de arbeider woont, in de regel nog geen gemeenschap te vinden. In sommige landen verhuist hij te dikwijls en over te verre afstanden om een vertrouwdheid met 43 de naaste omgeving te doen ontstaan . Onze contacten zijn voor
42 43
J.F. Scott en R.P. Lynton, o.c., p. 18. ‘Frequent changes of address are typical of industrial society. J.S. Plant, reporting a study of changes of address in a fairly typical and relatively “stable” county in New Yersey, states that 68 per cent of the families moved at least once in the five-year period 1922-1927’. O.c., p. 29.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
175 het grootste deel vluchtige contacten, wij schudden duizenden mensen de hand en leren er nauwelijks één kennen. Wij weten van de meesten niet wie zij zijn en wat zij doen; het enige wat wij van hen weten is, dat zij allen verschillen: dat zij allen hun strikt eigen bestaan hebben - dit maakt ons gedrag voorzichtig, gereserveerd, terughoudend. Want de geringste onvoorzichtigheid kan op gevoeligheden van de ander stoten. Een uiterste gereserveerdheid waarborgt een zekere veiligheid. Maar dit betekent niets anders dan dat wij ‘potentieel gederailleerden’ zijn. Wij lijden allen aan een paratactische distorsie (H.S. Sullivan), dat is: wij zitten gevangen in een vlechtwerk van vage en daardoor tegelijk vervangbare èn gevaarlijke contacten, elke daad brengt onbekende verschuivingen met zich, bij A ontmoeten wij - in onherkenbare, gemaskerde gedaante - de daad terug, die wij in een vermetel (of bang) ogenblik aan B verrichtten. Elke daad komt tienvoudig terug.
Geen stabiliteit Ten derde: de snelheid van de verandering in levensgewoonten. Deze is ten onzent zo groot, en de veranderingen betreffen niet zelden zulke belangrijke levensgebieden, dat de innerlijke ontreddering, die daarvan het gevolg is, niet kan uitblijven. ‘... wij sterven dagelijks voor elkaar. Wat wij weten van andere mensen is slechts onze herinnering aan de momenten van samenzijn. En zij veranderden sindsdien. De schijn dat zij en wij nog dezelfde zijn is een nuttige en gerieflijke maatschappelijke overeenkomst die wij soms verplicht zijn te verbreken. Wij zijn ook verplicht 44 bij elke ontmoeting te beseffen dat wij een vreemde ontmoeten’
Het is waar, vrijwel iedereen is ons een vreemde, het is goed zich dat te realiseren. Ook de weinigen, die wij dikwijls zien, zo vaak misschien, dat wij aan de frequentie het recht ontlenen hen onze vrienden te noemen, worden steeds weer opnieuw vreemden voor ons: het leven verandert, zij veranderen met het leven, ieder op zijn manier, allen anders dan wijzelf, want het leven is polyform, en de dingen zijn polyvalent. Hoe het leven
44
T.S. Eliot, The cocktailparty, vert M. Nijhoff, p. 60.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
176 ons zal aanpakken, valt niet te zeggen, waar het ons zal treffen, het is onbekend, alleen de effecten van de verandering worden duidelijk. Maar het is dan te laat, het proces der veranderingen is niet te achterhalen, noch bij de ander noch bij onszelf, hij weet niet ‘wat er is’, en ik weet het evenmin, wij voelen alleen: het is anders, er is iets veranderd, en wij stellen ons in op het andere zonder het vroegere mee te nemen. Wat betekent dit anders dan dat het niemand kwalijk te nemen is als hij een enkele keer in de ‘complexen’ blijft steken en een therapeut opzoekt?
De kleine groepen Ten slotte: de kleine groepen. Daarbij denkt men in de eerste plaats aan het gezin. Pas in de allerlaatste tijd begint het gezin zich te herstellen van een ernstig kwaad, dat bekend werd onder de naam functieverlies. Het contact tussen de mensen is nooit een ‘blind’ contact, een contact ‘zo maar’, een contact ‘van persoon tot persoon’. Van persoon tot persoon is er niets. Twee mensen hebben uitsluitend contact wanneer zij iets gemeen hebben, met de klemtoon op iets. Iets in gedachte of iets in concreto. Twee vrienden zijn vrienden op grond van gemeenschappelijke belangstelling in iets, op grond van een gemeenschappelijke liefhebberij of op grond van een gemeenschappelijk bezit. Groepen zijn uitsluitend groepen bij de gratie van een gemeenschappelijk belang, een inhoud, een bezit, een zich bezighouden met iets, met mensen of met materie. Ontneemt men de groep elk ideëel en materieel bezit, dan valt zij uiteen. 45 Aan het gezin werd vrijwel elk bezit ontnomen . De opvoeding van de kinderen berust sinds lang niet meer (alleen) bij de ouders. Vanaf zes à zeven jaar, in de toekomst misschien vanaf vier of vijf jaar, gaan de kinderen naar school. Als zij de school voorgoed verlaten, zijn zij in de oorspronkelijke zin van het woord niet meer opvoedbaar. Zieken worden in de regel niet meer thuis verpleegd, ook de chronisch-zieken worden toenemend uit het gezin weggenomen, de ouden van dagen verdwijnen naar aparte tehuizen - meer dan vroeger. Het laatste wordt zowel door de jongeren als de ouderen als noodzakelijk gevoeld; het leven verandert zo snel en zo grondig, dat men
45
Vgl. R. Prigent, Renouveau des idées sur la famille, Paris 1954. Zie vooral: J.P. Kruijt, Het gezin sedert de middeleeuwen, in Sociologisch Bulletin, 3, 1950.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
177 van de oudere niet mag verwachten, dat hij zich blijft voegen in het gezin van zijn kinderen. De kleding wordt steeds minder thuis gemaakt. Voedsel voor de winter wordt er niet opgeslagen. Geneesmiddelen worden er niet meer bereid. Zelfs de ontspanning wordt buitenshuis gezocht. De gezinnen, waar men nog feest kan vieren, zijn schaars. De gewoonte om bij familiebijeenkomsten samen te zingen al dan niet begeleid door de trekharmonika, de viool of de fluit, die een der familieleden of een buur kan bespelen - is gestorven in het niet aflatende lawaai van een kakelend of jengelend instrument, dat zich sedert kort ook nog siert met een alle activiteit dodende blikvanger.
Het achterhuis Bij de ‘kleine groepen’ denkt men ook, niet zonder heimwee, aan de gesprekken op de stoep van het achterhuis. Naar de voorkant konden de huizen de schijn van een onderlinge separatie geven, naar de achterzijde echter bewezen zij een gemeenzaamheid, die de geschillen niet onmogelijk maakte, maar ze bleef overkoepelen. De buurgeschillen trouwens bewezen eerder een verstandhouding dan een afstand. In onze tijd komt men aan buurgeschillen niet meer toe, men kent elkaar te weinig en is te zeer bevreesd elkaar nader te leren kennen om een openlijke strijd te ontketenen. Vroeger wel, de woorden kaatsten tegen de gevels, iedereen luisterde attent en met behagen, men sprak er een dag of wat over, dan was het vergeten. Of het geschil versteende en werd opgenomen in de los-vaste structuur van de achterhuizen met hun tuinen, hun kippenhokken en konijnenschuurtjes, hun poezen en hun tamme kraaien. 's Zomers, op zaterdagavond en op zondag, zat iedereen buiten, op de stoep, met de leuning van de stoel tegen de huismuur en de kousevoeten op de spijlen te praten, te vertellen en te zingen. Als het duister werd, begonnen de verhalen te overwegen. De kinderen werden stil en luisterden tot zij naar bed gejaagd werden, waar zij de stemmen buiten nog lang konden horen. De groep was er, concreet, echt. Wie ziek was, kon rekenen op hulp, op soep, op een ei of wat fruit. Toen ontstond de zegswijze dat een goede buur beter is dan een verre vriend, wat nu niet meer waar is. Want de goede buur is een vreemde nevenwoner geworden (ondanks gelegenheidsbezoek), men groet hem, wisselt nauwelijks een woord en zingt zeker nooit een lied met hem. Terwijl de verre vriend een auto heeft en er zo is. Maar ook zo is hij weer in zijn auto gestapt, die vriend, want hij heeft het
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
178 druk. Hij was overigens ook wel wat vervreemd, want men zag hem in jaren niet. Wie ziek is, kan beter naar het ziekenhuis gaan.
De groep van de straatzijde Ook de voorkant van de huizen, de ‘straat’, vormde een groep. Een andere: zelfs met een lid van de groep der achterzijde had men aan de voorkant een andere omgang. Men keek er anders, men gedroeg er zich anders. De straat behoorde tot het dorp of de stad, men was er in het openbaar en werd bovendien bekeken. De ramen met hun blauwe horren waren perfecte one-way-screens, de spionnen waren evenveel oogkassen. Niemand kon daartegen bezwaren aantekenen, want iedereen deed mee. Men nam eenvoudig de consequentie door zich anders te gedragen daar aan de voorkant, men behoorde er tot een andere groep.
Andere kleine groepen Tot zoveel groepen behoorde men niet. Misschien was er nog de groep van de smederij of de timmerwinkel, misschien nog een aparte groep van de kerk. Alle groepen waren streng gecodificeerd, lieten niemand in twijfel en gaven geen moeilijkheden. Zij waren bovendien sterk verwant, steunden uiteindelijk op hetzelfde levenspatroon. Was er 's nachts brand, dan liep de stadsomroeper door de straten en zijn roep gold iedereen, maakte allen aan elkaar gelijk - omdat zij gelijk waren. Iedereen kwam uit bed, groot en klein, men kleedde zich aan en trad in het duister, waar men op elkaar wachtte. Als de buren er ook waren, gaf men elkaar de arm en als ‘stuk straat’ wandelde men naar de plaats van het vuur, de richting volgend, die het lichtje op de toren aangaf. Daar was dan ten slotte iedereen, de straten, de wijken, de hele stad, één homogeniteit; op de maat van de brandspuit zongen de pompers het lied dat iedereen kende, zonder schaamte of vrees, men was immers ‘bij zichzelf’. Alle groepen, van de kleinste tot de (toch nog kleine) grootste, waren gemaakt van dezelfde grondstof.
Het einde der kleine groepen Dit alles is verdwenen. De kleine groepen hielden in de vorm, waarin zij bestonden, alle op te bestaan. Behalve het gezin,
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
179 46
maar men weet hoe moeilijk deze groep zich handhaafde . In de laatste tijd is er stellig een herstel van het gezinsverband, ten dele door het verloren gaan der vanzelfsprekende banden buitenshuis. Ten dele ook, omdat in de laatste tijd in het algemeen een restauratie van het gezamenlijke plaatsvindt.
Grotere groeperingen De grotere groeperingen namen in aantal toe. Vrijwel iedereen abonneerde zich op een blad, in de regel een blad met bepaalde politieke of godsdienstige strekking, als abonnee is men daarmee lid van de grote en onoverzichtelijke groep der abonnees van dat blad. Zo is men lid van een vakverbond, lid van een sportvereniging, lid van een oudervereniging. Kenmerkend voor deze groepen is, dat het lid de overige leden niet of slechts zeer ten dele kent. De groep voert daardoor een eigen leven, het lid bespeurt van dit leven bijzonder weinig, hij merkt, dat zich bepaalde veranderingen voltrekken, omdat hij het effect ervan door de brievenbus krijgt. De oorzaak van de veranderingen ontgaat hem veelal, misschien berust zij voor een goed deel bij hem of bij de enkele bekenden dicht om hem heen, misschien ook ligt de oorzaak bij groepsleden, die hij nooit zag of van wie hij nimmer hoorde. Niemand (behalve misschien de enkele topfiguur) overziet de gebeurtenissen, niemand weet hoe het staat; in plaats van met vrijheid en zekerheid, ten aanzien van ieder die het wenst te zien, de groep te bepalen - zoals dat het geval was in de gesprekken op de stoep van het achterhuis - wordt de enkeling door de groep bepaald, de groep is gekenmerkt door anonieme eigenmachtigheid, zij treedt de enkeling als, ‘onpersoonlijke persoon’ tegemoet, vangt hem en legt hem de codes van het ogenblik voor. Morgen zijn er weer nieuwe codes, zij zullen wel goed zijn, want wie weet wat zij uiteindelijk inhouden? De groep eist een aparte, dat is: slechts voor die groep geldende, overigens beweeglijke aanpassing, elke groep maakt van de enkeling een bepaald geaarde enkeling - en toch telkens weer een andere. Bedenkt men nu, dat de meesten onzer lid zijn van niet één maar vele groepen en groeperingen, dan is het duidelijk, dat hieruit moeilijkheden kunnen voortkomen. Is de relatie van groep en enkeling van dien aard, dat niet de enkeling de groep, maar de groep de enkeling (hoe vaag ook) bepaalt, dan is de enkeling innerlijk verdeeld: hij bestaat uit evenveel enkelingen als er groepen
46
Vgl. E. Agier, Désintégration familiale chez les ouvriers, Neuchâtel 1950.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
180 zijn, waartoe hij behoort. Van dit laatste bemerkt hij weinig; de invloed, die van de groep uitgaat, is in de regel vaag en moeilijk aanwijsbaar. Bovendien bevindt de enkeling zich niet dikwijls in twee of meer groepen tegelijk. Zijn leven heeft wat van de caleidoscoop: in elk contact verspringt de eigen structuur, de sprong is echter zo klein, dat hij er niets of weinig van bespeurt. Wat er met hem gaande is, bemerkt hij, wanneer hij zich een enkele keer wel tegelijk in twee of nog meer groepen bevindt. Want de ander ontmoet hij niet alleen in het gecodificeerde verband van één groep, ook buiten de groep ontmoet hij hem: op straat, in de bioscoop, in het vakantieoord of op visite bij anderen - en dan ontstaan de moeilijkheden. Wie zijn vakantie aan zee geniet, denkt wel zichzelf onveranderd te hebben meegenomen, maar hij vergist zich: hoe weinig hij dat zelf meenam, dat hij was, hoezeer hij het strand-zelf werd, dat hij niet was - dat bemerkt hij, wanneer plotseling iemand voor hem staat, die behoort tot een van de grote, vaag blijvende, desondanks nauw gecodificeerde groepen thuis. Men glimlacht pijnlijk, weet zich zo snel ‘geen vorm’ te geven en voelt zich niet bijster behaaglijk. Zo'n ontmoeting is ‘onmogelijk’, het kan eigenlijk niet, dat de ander daar staat, maar hij staat er. Nu is dit nog een relatief eenvoudig en zeker niet gevaarlijk voorval. Hetzelfde echter, maar dan aanmerkelijk meer gecompliceerd en wel degelijk gevaarlijk, gebeurt wanneer de student van eenvoudigen huize in de stad van zijn studie en in gezelschap van zijn studiegenoten plotseling voor zijn oom uit de provincie staat, die opperman is. Ook dat ‘kan’ niet, desondanks: het gebeurt (het gebeurde vroeger niet of nauwelijks). Of deze student ontmoet even plotseling zijn vader (laten wij aannemen: slager van beroep), het is niet uitgesloten, dat dan ernstige gevaren dreigen. De beide ‘zelven’ (van de student), die dan botsen, mogen geen van beide verdwijnen. De vader impliceert het verleden, bovendien ‘het vertrouwde verleden’, niemand kan leven zonder verleden en zeker leeft niemand straffeloos zonder vertrouwd verleden. Elimineert de student de vader, dan elimineert hij een hele reeks jaren van zijn eigen leven en daarmee het zelf, dat op deze reeks steunt. Elimineert de student de stad van zijn studie en alles, wat daaraan verwant is, dan elimineert hij zijn toekomst. Hij kan dan met zijn vader naar huis gaan, maar zal thuis niet goed weten wat te doen. In beide gevallen leeft hij voortaan als gemutileerde - wanneer het hem tenminste nog lukt te leven. Blijft hij - wat stellig het
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
181 beste is - aan beide ‘zelven’ trouw, dan zal hij ze tot een zeker samenleven moeten brengen; het is echter de vraag, of de burgeroorlog tussen beide tot een goed einde komt.
Leven in meervoud Zo zijn wij allen niet onszelf, er is eigenlijk geen sprake meer van een zelf: wij zijn legio, evenveel zelven realiseren zich in elk onzer als er groepen zijn, waartoe wij 47 behoren . De neurose bestaat in een conflict tussen de verschillende sociale ‘ego's’ (Sorokin). De neuroticus toont een stoornis, waaraan eigenlijk iedereen is gaan lijden, maar waaraan alleen hij manifest ziek is: de stoornis niet zichzelf te kunnen zijn, dat wil zeggen: niet aan zichzelf identiek te zijn in verschillende contacten en in verschillende situaties. De gezonde (maar vooral de neuroticus) is in elke situatie en in elk contact op twee wijzen aanwezig: hij is er manifest èn hij is er verborgen, hij voert als het ware 48 een dubbel leven, hij is Dr. Jekyll en Mr. Hyde , waarbij dan nog aangetekend moet worden, dat Mr. Hyde in meervoud aanwezig is: evenveel verborgen zelven zijn er als er groepen zijn, waartoe hij behoort, min één, want in die ene groep is hij op dat ogenblik, bijgevolg mag hij zich met het daarin passende zelf tonen; de andere vormen van zijn bestaan zijn terzijde geschoven, zij zwijgen - zij fluisteren: hun invloed is allerminst opgeheven. Dr. Jekyll is aanwezig, Mr. Hyde is in meervoud afwezig, zijn afwezigheid spookt in de ruimte, waarin Dr. Jekyll zich zo vrijelijk meent te bewegen.
Dr. Jekyll en Mr. Hyde Zelfs al wisten wij niet, dat R.L. Stevenson zijn beroemde shortstory schreef precies in de jaren, dat Breuer en Freud het zonderlinge gedrag van hun patiënten gadesloegen en uit wat zij zagen de grondslagen legden voor de leer van het onbewuste, dan zouden ons titel en thema al uitnodigen een verband te leggen 49 tussen deze novelle en de leer van Freud. Wat deed
47 48 49
P.M. Sorokin, Society, Culture and Personality, New York 1947, p. 345: ‘Pluralism of “selves” in the individual as a reflexion of the pluralism of groups’. Ook Sorokin (o.c.) gebruikt dit beeld. Het manuscript was persklaar in 1885, de eerste druk verscheen in 1886 (Prideaux' Bibliography of the works of Robert Stevenson). Voor Stevenson's interesse in het ‘dubbele leven’ zie: Alfred Michel, R.L. Stevenson, sein Verhältnis zum Bösen, diss. Zürich 1949, p. 146 e.v.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
182 Freud anders dan de neuroticus, later ook de gezonde, te beschrijven als een gespletene, gespleten voornamelijk in twee delen, waarvan een deel bewust, dat is voor iedereen zichtbaar, en het andere deel onbewust, dat is onzichtbaar, was? Stevenson, Laura Marholm, Hunt - maken zij niet allen, ieder op eigen wijze, duidelijk wat Freud in psychiatrisch verband uiteenzette? De ontdekking van Freud is de ontdekking van velen - dan echter dient deze ontdekking ook anders geinterpreteerd te worden. Op deze wijze. Aan het einde der vorige eeuw raakt de samenleving in een staat van anomie (Durkheim). De samenleving bindt de enkeling minder - en op den duur steeds minder - in vaste stabiele verbanden. De enkeling begint de kleine groepen te verlaten, mede in verband daarmee ontstaan de grotere, vage, maar meer autonome en daardoor toch meer dwingende groeperingen. Terwijl de kleine, onderling nauw verwante groepen de enkeling een solidariteit met zichzelf waarborgden, dringt de grote groep de enkeling een zelf op, dat uitsluitend mag functioneren in deze ene groep. Als gevolg daarvan communiceert telkens een deel van de persoonlijkheid, telkens weer een ander deel, steeds blijft een heel areaal van ‘zelven’ buiten communicatie. Wat Breuer en Freud zagen, was de eerste manifestatie van een bijzonder omvattend gebeuren, de manifestatie namelijk van het effect van een desintegratie der totale samenleving op het leven van de enkeling. Zij zagen de manifestatie vanzelfsprekend op dat terrein, waar de onderlinge exclusiviteit van twee groepscodes het duidelijkst aanwezig was: op het terrein van de seksualiteit. In de grotere groep (in het conglomeraat van groepen), behorende tot het publieke, gezellige leven, was de seksualiteit ten enen male afwezig, in het leven der gehuwden was deze seksualiteit aanwezig, zij was er bovendien niet zelden aanwezig in een vorm, die radicaal streed met de afwezigheid overal elders.
De ontdekking van Breuer en Freud Dit zagen Breuer en Freud uiteindelijk: het verloren gaan van een levensvorm, zich realiserend in het loslaten van de enkeling. De enkeling was op drift, nu eens in deze groep, dan in die; de groepen konden zozeer uiteenliggen, dat de enkeling zichzelf bij tijd en wijle niet herkende. Zozeer kon hij op drift raken, dat hij zichzelf verloor. Hij - het is nu beter te spreken van zij - zij raakte dan ‘te ver van huis’, leefde niet het leven dat bekend was, dat bij haar hoorde, maar leefde het leven van
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
183 anderen of van één ander, hierdoor gekenmerkt dat deze ander (of een meervoud daarvan) in de haar onbekende groep thuis was, haar eigen leven schoot er dan bij in; gebeurde het laatste, dan viel zij bewusteloos ter aarde. De vrouw van de vorige eeuw viel, wanneer zij in zwijm geraakte, dwars door een al te gedisloqueerde groep heen in het niet. Zij wilde wel blijven, daaraan lag het niet dat zij viel, maar zij kon niet blijven, de atmosfeer van de groep was te ijl, de groep kon niet binden, bijgevolg viel zij. Had zij dan geen houvast aan de andere ‘zelven’ die zij was, die zelven namelijk, die behoorden bij minder ijle groepen, bijvoorbeeld aan het zelf van de groep ‘ouderlijk huis’, of het zelf uit de groep ‘schouwburg’, of dat van de groep ‘kerk’? Dat had zij niet. Zoals de eenvoudige student uit de provincie in de stad van zijn studie niet denkt aan het ouderlijk huis, eenvoudig omdat hij er niet aan kan denken zolang hij in de stad van zijn studie en met zijn medestudenten is - zo dacht de jongedame uit de vorige eeuw in haar draaierige ogenblikken niet aan het ouderlijk huis, niet aan de schouwburg-society en niet aan de kerk, eenvoudig omdat zij juist daaraan niet kon denken. De student heeft dan nog een uitweg: hij kan aan zijn ouders denken voor zover hij erin slaagt hen aan de universiteit te assimileren, hij kan ‘menen’, dat zijn vader past in het gezelschap om hem heen, en dat zijn moeder niet-verontrustend op zijn kamer zit terwijl hij zijn studiegenoten trakteert, hij kan zijn ouders fantaserend vervalsen - staan zij ineens voor hem, dan spat de fantasmagorie uiteen - maar de jongedame van de vorige eeuw had die uitweg niet: de ouders waren algeheel en zonder remedie vreemd aan het seksuele, daar hadden zij het zelf naar gemaakt, hun optreden in sexualibus legde juist de grondslag voor de benardheid van het draaierige ogenblik, de vriendinnen van de schouwburg waren allen even pre-raphaëlitisch, om van de kerk maar te zwijgen. Zij stond dus te draaien zonder hulp, niets was er wat haar in dit ogenblik tot houvast kon dienen, alle groepen, waartoe zij gewoonlijk behoorde, waren absent, bijgevolg waren alle ‘zelven’ passend bij deze groepen afwezig, niets was er dan de uiterst ijle groep, gepersonifieerd in de man, die haar onverhoeds - en hoe - het hof maakte. In een on gemeubileerde kamer stond zij, zelfs het behang op de muren ontbrak, erger nog: er was geen lucht om te ademen. Zij hijgde in deze ijle, ongeanimeerde ruimte, zij werd eraan gelijk: ijl, ongeanimeerd, dat is absent. Zij viel.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
184
Onbewustheid Op het ogenblik, dat zij valt, dus in de kleine spanne tijds liggend tussen zijn dubbelzinnig woord, zijn gewaagde gebaar of dubieuze blik en de val op het zachte tapijt, is zij (de jonge vrouw van Hunt) niets dan het greintje seksualiteit, dat haar doet vallen, niets dan ijle atmosfeer, enkele moleculen geslachtelijke adem. Er is niets meer. De ouders zijn absent, misschien dat haar ogen vertwijfeld zoeken naar een voorwerp, dat de ouders oproept; zij kan het al geen naam meer geven vandaar, dat zij wild om zich heen ziet als zij valt, niets vindt, waaraan haar oog zich kan hechten. De vriendinnen zijn er niet; als zij draait, wankelen de vriendinnen ook, valt zij, dan trekt zij in haar val alle dames van haar omgeving mee - en de kerk is zo volledig (door zijn gebaar) over de horizon geschoven, dat zij vergeefs zal zoeken naar de woorden, die haar wellicht een uur tevoren nog alle zekerheid gaven. Ouders, vriendinnen en de personen van haar kerk, zij zijn er niet in de korte spanne tijds, zij zijn afwezig, onbewust. Als zij bijkomt, liggen de verhoudingen wel anders. Zij weet dan niets meer van het gebeurde, zegt zij, misschien herkent zij de man niet, die haar de val aandeed, de onbekende daar, die zich zoveel moeite geeft om haar met eau de la reine bij te brengen. Dàn is de seksualiteit (het greintje, het snuifje, het waasje seksualiteit) onbewust, bewust is dan juist al datgene wat de onbekende voor de val met één gebaar over de horizon duwde: de ouders, de vriendinnen en de functionarissen van haar kerk. Wil men van verdringing spreken, dan werden de ouders (etc.) verdrongen toen hij haar op schoot trok - en de seksualiteit, toen hij haar met eau de la reine bijbracht.
Verdringing Maar het is duidelijk, dat het woord verdringing de voorvallen niet dekt: het suggereert de onverkorte en persisterende aanwezigheid van alle attributen des levens bij de enkeling, in dit geval bij de vallende dame. Volgens de leer der verdringing heeft zij in elk ogenblik alles bij zich: de seksualiteit, de ouders, de vriendinnen en de kerk; van deze attributen echter is de seksualiteit occult aanwezig, ‘verdrongen’, en wat de jongeman doet als hij haar op zijn schoot trekt, is de verdringing bestrijden, de verdringer aanvallen, de censor die van geen wijken weten wil, omdat hij gehoorzaamt aan het despotisch opper-ik. De censor - aldus de leer der verdringing - verweert zich, het
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
185 verdrongene echter, dat al zo lang wachtte op een gunstig ogenblik, komt door de daad van de man en door de benauwdheid van de censor, die daarvan het gevolg is, in oproer. In het innerlijk van de angstig om zich heen ziende dame woedt een strijd tussen Es en Über-Ich; zo hevig is deze strijd, dat zij het niet meer uithoudt en bewusteloos ter aarde valt. Terwijl zij ter aarde ligt, herstelt zich het Über-Ich, het stuurt nieuwe censoren met verse instructies naar de bedreigde grens. Voor alle veiligheid duwt het opper-ik de jongste beleving ook maar over de grens van het bewuste heen en zet op die plaats een nieuwe, bijzonder waakzame censor. Bij het ontwaken zegt de jongedame dan: ‘Wat is er gebeurd? Wat kijken jullie allemaal? - Wie is dat?’, bij de laatste woorden wijzende op de jongeman met het flesje in de hand, de man nota bene, die haar zojuist in het ongerief bracht. De nieuwe censor zorgt ervoor, dat de herinnering aan hem, en zeker de herinnering aan zijn daad buiten bereik blijft. Dit alles volgens de leer van de verdringing. Het eerste, wat in dit schema moeilijkheden geeft, is, dat het onbewuste, wanneer het - als de verdringingsleer veronderstelt - bij haar is, dan toch bij haar te vinden moet zijn, zo nodig over het lijk van de censor heen. Of is dit inderdaad het geval? Want als de grensbewaker in een lange behandeling murw werd gemaakt en het opper-ik in deze behandeling aan flarden is gescheurd, dan blijkt het onbewuste wel degelijk bij haar te vinden. ‘Ik herinner mij ineens’, zegt de patiënte, en dan komt het verhaal. De censor is verdwenen, het onbewuste geeft zijn geheimen prijs. Toch blijft het vreemd, dat uiterst belangrijke kennis bij iemand berusten kan, terwijl het niet mogelijk is deze kennis bij hem of bij haar te vinden. Er is echter een ander en ernstiger bezwaar tegen de leer van de verdringing.
Ook alleszins toegankelijke inhouden worden verdrongen Wat de leer van de verdringing niet kan verklaren is, dat de ouders, de vriendinnen, kortom alle personen en alle inhouden van het dagelijkse, gewone, niet suspecte, door en door toegankelijke leven absent zijn in de korte tijd liggende tussen het gebaar van de man en haar val. Handhaaft men de leer van de verdringing, dan dient men aan te nemen, dat ook het onbewuste zijn censoren heeft, bewakers namelijk van de ‘dagelijkse wereld’. Het is niet in te zien, waarom het onbewuste in de dagelijkse wereld te bewaken geheimen vermoedt.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
186 Het bezwaar komt hierop neer. De leer van de verdringing maakt duidelijk hoe het komt, dat een bepaalde sector innerlijk leven niet participeert: deze sector is suspect, hij mag niet participeren; gebeurt dit toch, dan komt de betreffende in gevaar, in de gevaren voornamelijk van een in zijn innerlijk woedende burgeroorlog. Het blijkt echter, dat niet alleen suspecte sectoren ‘verdrongen’ worden, maar evenzeer en misschien wel vaker niet-suspecte. Elke verdringing vraagt om een verdringer, een verdringende instantie. Het is niet duidelijk welke instantie van de enkeling bezwaren koestert tegen niet-suspecte sectoren. De leer der verdringing kan voorts niet duidelijk maken, waarom de patiënte bewusteloos ter aarde valt. Zeker, men kan wijzen op de innerlijke troebelen, veroorzaakt door het duel tussen Es en Über-Ich. Maar wie bewijst, dat het bewuste daarbij de vlag moet strijken? Waarom blijft zij niet staan, de dame, waarom zegt zij niet (staande): ‘Het kookt in mij, ik voel mij verscheurd, de grenzen van mijn innerlijk worden overtreden?’ Als zij wat zeggen kon, zou zij eerder stamelen: ‘Wat is het leeg in mij, wat is er weinig lucht, wat is er weinig om mij heen, wat is er in mij en om mij niets’. Juist omdat er zo algeheel niets is, zwijgt zij, zij zegt niets, omdat er inderdaad niets te zeggen valt. En juist omdat er - op het greintje geslachtelijkheid na - zo algeheel niets is, valt zij.
Het variabele onbewuste Wat de leer van de verdringing ten slotte niet kan duidelijk maken is, dat de omvang van het onbewuste afhankelijk is van degene, met wie de patiënt een gesprek voert. Het geheim van de grote therapeut bestaat hierin, dat hij (door zijn optreden, door zijn manier van doen, door de intonatie van zijn stem, door het bijzondere contact, dat hij legt) de patiënt zozeer een brug is tot in vergetelheid geraakte of zelfs nooit betreden nieuwe gebieden, dat de patiënt vertelt van voorvallen, die in het contact met anderen niet herinnerd konden worden en zich begeeft in gebieden, die tevoren nooit betreden werden. Hoe moet men dit verklaren wanneer men aanneemt, dat de patiënt de dupe is van een ongezonde innerlijke constellatie? Is de begaafde therapeut een dusdanige kenner van de grens, dat hij de waren van het Es veilig naar de andere kant smokkelt? Of heeft hij toegang tot het opper-ik, waar in de regel geen aan het Es verwante sterveling wordt toegelaten? Wanneer men bedenkt, dat
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
187 (volgens de leer) het opper-ik de slimste camouflages van het Es doorziet, lijkt dit niet erg waarschijnlijk. De begaafde therapeut doet overigens niet zo slim. Hij is integendeel een man, die nogal rechtuit praat. Het gesprek tussen hem en de patiënt maakt duidelijk, dat het onbewuste niet zozeer een aangelegenheid van de enkeling (in dit geval de patiënte) is, maar van twee. Het onbewuste is een communicatief fenomeen. Ik wil dit nader duidelijk maken.
Het onbewuste als het nieuwe Voor ik echter deze stelling met enkele voorbeelden nader duidelijk maak, wil ik een ogenblik stilstaan bij een opmerking hierboven, die ten onrechte op de achtergrond bleef. Deze: dat de patiënt in het contact met de therapeut zo dikwijls nieuwe, nooit betreden gebieden exploreert. De leer der verdringing kent alleen oude gebieden, die welke reeds sinds jaren bij de patiënt aanwezig zijn, doch die door het stof van deze jaren bijkans onherroepelijk bedekt werden. Door dit ‘stof der jaren’ te onderstellen, kan echter het nieuwe in het oude ondergebracht worden: het lijkt mij verre van onmogelijk, dat dit onderstelde stof van het nieuwe het oude maakt. De leer van de verdringing - het is goed zich dit te herinneren - is nauw verwant aan de stelling: ‘alles heeft zin’, dat is: ‘alles is verleden - en niets is nieuw’. In deze leer kan de gedachte, dat het ‘onbewuste’ zo dikwijls het nieuwe is, niet ontstaan. Toch is deze gedachte trouw aan de gang van zaken, die elke therapie kenmerkt. Elke patiënt, die door een therapie geholpen wordt, betreedt gebieden, die ontoegankelijk waren, gebieden echter, die vóór de behandeling bij de patiënt niet bestonden, en die daarom met alle rech nieuw genoemd mogen worden.
Het onbewuste: index van communicatie De jongeman van Hunt, die het meisje onverhoeds het hof maakte, wist. Hij wist van zijn kijken en hij wist van zijn gebaar. Zijn kijken en gebaren echter brachten haar juist in een ijle atmosfeer, dat is: in een nauwelijks weten, even daarna zelfs in een leegte, in een niet weten. Wat hij wist, wist zij niet. Vandaar, dat zij later, naar het voorval gevraagd, kon zeggen: ik weet het niet. En dat zij op den duur, toen de therapeut de atmosfeer een grotere dichtheid had gegeven, kon zeggen: ik weet het weer. Beide keren sprak zij de waarheid, de algehele,
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
188 onverkorte waarheid. Zij sprak zelfs waarheid, toen zij aan het einde van de behandeling het zinnetje zei, dat naar de juiste opvatting van Freud het succes van 50 de behandeling bezegelt: ik heb het steeds geweten . Want zij wist het, haar weten echter berustte niet bij haar, maar bij de man, bij de haar het hof makende man, en daarmee bij alle hofmakers. Deze anderen waren ver (daar hadden de ouders, de ooms en tantes, de kerkfunctionarissen en zoveel anderen voor gezorgd), dus was haar weten ver, onbenaderbaar zelfs. Maar toen de ander (nu is de ander de therapeut) nader kwam, nader juist in de lijn, waarop de minnaar ver moest blijven, kwam met hem (de therapeut) haar weten nader: zij begon te weten. In het kielzog van de therapeut echter bevonden zich de hofmakende jongelieden. Nietwaar, de therapeut bracht geslachtelijkheid nader, beter nog: volwassenheid, hij voerde de patiënte naar een nieuwe groep, tot deze groep behoorden ook de hofmakers. Slaagde de therapeut er ten slotte in geheel ‘bij haar’ te zijn, dan betekende dat, dat de hofmakers bij haar gekomen waren, onder wie die ene, die haar op zijn schoot getrokken had. Het gebeurde was dan bij haar. ‘Ik heb het steeds geweten’, zei zij op dit ogenblik. Stellig, eerst echter lag dit weten in het oneindige, aan het einde van de behandeling lag het naast haar, op de bank. Er lag nog meer. Met het gebeurde kwam het weten van degene, die haar het gebeuren aandeed, nader. Ook van dit weten zei zij: ik heb het steeds geweten. Zij loog niet. Het onbewuste is de index van nabijheid of verte in het contact met anderen. Ik wil deze definitie, die mij voor het begrip der neurotische stoornissen en algemener voor het begrip van het menselijk bestaan van bijzondere betekenis lijkt, met enkele voorbeelden verduidelijken.
Een voorbeeld In een huwelijk zijn enkele onplezierige woorden gevallen. Laten wij aannemen, dat de man 's morgens als hij zijn broek aantrekt ontdekt, dat de knoop, die hij de avond ervoor signaleerde als ontbrekend, nog schittert door afwezigheid. Hij mop-
50
‘Nachdem es gelungen ist, das verdrängte Ereignis realer oder psychischer Natur gegen alle Widerstände zur Annahme durchzusetzen, es gewissermassen zu rehabilitieren, sagt der Patiënt: Jetzt habe ich die Emplindung, ich habe es immer gewusst. Damit ist die analytische Aufgabe gelöst’. S. Freud, Über lausse reconnaissance (‘déja raconté’), 1914, in Ges. Werke X, p. 123.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
189 pert en zijn vrouw, die immers genoeg aan het hoofd heeft, waarin een man nooit inzicht krijgt, bijt een paar verwijten terug. Hij denkt: wat is ze onvriendelijk, ze schreeuwt net als haar zuster. Met deze gedachte kauwt hij zijn ontbijt en stapt hij in de tram naar zijn werk. Toevallig (als het heet) zit hij juist tegenover een jonge kokette vrouw, die met een soevereine nonchalance bewijst hoogst gevoelig te zijn voor de inspecterende, even later gedurfde blik van de man aan de overkant. Hij stapt eerder uit dan zij. Behalve de gedachte: ‘net als haar zuster’ koestert hij nu nog een tweede: ‘dan zo een!’ Zijn humeur is vergald. Maar het werk maakt veel goed. Als hij om vijf uur naar huis gaat, peinst hij niet meer over de voorvallen van de ochtend, hij zint op een verrassing, die hij zijn vrouw zou kunnen meebrengen. Ik koop een bloempje, denkt hij, en als hij een koopman ziet met een mand mimosa's, staat zijn besluit vast. Hij koopt mimosa en zegt als hij thuiskomt tegen zijn vrouw: ‘Toen ik die man zag staan, dacht ik: mimosa! die koop ik voor jou’. Nu is deze vrouw een heel verstandige vrouw. Zij denkt: het gesprek van vanochtend zat hem dwars, wat heeft hij inmiddels wel door zijn hoofd laten gaan, want, laat eens kijken, in drie jaar kreeg ik geen bloemen van hem. Zij heeft gelijk, deze vrouw, tenminste in onze ogen (van buitenstaanders). Behalve verstandig is deze vrouw ook moedig. Zij kijkt hem aan en zegt: ‘Vond je het vervelend vanochtend?’ Wat er dan gebeurt, is geheel afhankelijk van de aard van hun huwelijk. Hebben zij het goed samen, dan is de kans groot, dat de man wat lacht en zegt: ‘Ik heb er de vrouwen eens op aangekeken of ze allemaal zo onvriendelijk zijn’. ‘Viel het nogal mee?’ vraagt zij, want achter die opmerking steekt niets kwaads. ‘Nee’, zegt hij, ‘ik zag wel een aardige, maar kon me toch niet goed voorstellen, dat ze graag met de naald zou omgaan’. Zij zullen dan beiden lachen, elkaar nog wat plagen en alles bezweren met een vriendelijkheid. Maar als zij het niet zo goed hebben samen, loopt het gesprek wel anders. Haar vraag is dan niet moedig, maar dom. Dat blijkt. Hij zegt: ‘Nee’. Maar juist, omdat hij er niets aan toevoegt, wekt hij meer argwaan dan alle tere bolletjes mimosa te zamen. Dit ontgaat zijn vrouw niet. Zij zegt bijgevolg: ‘Waarom breng je dan die bloemen mee?’ Daarmee vernietigt zij de aanloop tot herstel van de huwelijksrelatie, geconcretiseerd in de mimosa. ‘Nou’, zegt hij, ‘mag ik dan ook al geen bloemen meer meebrengen?’ Hij praat er omheen, zeggen wij (buitenstaan-
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
190 ders), want hij weet toch heel goed, dat zij gelijk heeft. Zij weet het in ieder geval. Want ze oppert: ‘Je moest je geweten zeker sussen, heb je weer naar die meiden gekeken?’ Nu is dit wel een lelijke opmerking, maar ze is niet onjuist (in onze ogen). De man echter zegt: ‘Je liegt’. En hij voegt eraan toe: ‘Wanneer het je dan niet aanstaat, zul je er ook geen last van hebben’, en hij rukt de mimosa uit het vaasje en smijt ze het raam uit. Wie loog er nu? Wij zeggen: de man. De vrouw zegt hetzelfde: hij. Maar de man zegt: zij, ik heb die bloemen meegebracht, omdat ik verlang naar wat vriendelijkheid. Als wij dan zeggen: en vanochtend, en in de tram, dan is de kans groot, dat hij zegt: wat een onzin, vanochtend ging het om een kleinigheid, en in de tram keek ik alleen, als elke man, naar een aardig gezicht, met mijn huwelijk heeft dat niets te maken. Elke psychiater weet, dat het niet lukken zal de man aan het verstand te brengen, dat er wèl een verband bestaat. Dit verband is er voor hem niet. Met deze reden: de afstand, die hem van zijn vrouw scheidt, maakt dat haar inzicht niet zijn inzicht kan worden (dat is juist de inhoud van hun huwelijksmoeilijkheden). Verzoenen zich beiden met elkaar, ja, dan kan haar inzicht zijn inzicht worden (dat is juist de inhoud van hun verzoening). Het is niet onmogelijk, dat de vrouw, die - dat willen wij aannemen - zo verstandig was niet verder te vragen, later, wanneer het huwelijk hersteld is, op een geschikt ogenblik, niet zonder vermaak zegt: ‘Weet je nog wel van die mimosa's?’ en dat hij antwoordt: ‘Ik was die dag haast aan een scheiding toe’.
Het tweede voorbeeld Een melkslijter redde in de oorlog het leven van tientallen. Joden bracht hij met levensgevaar van de ene hoek van Nederland naar de andere, politieke gevangenen hielp hij ontsnappen en hij verschafte menig geallieerd vlieger onderdak in zijn huis. Aan de melk dacht hij niet. Ten eerste omdat er al spoedig geen melk meer was, ten tweede - dat was van wezenlijker belang - omdat zijn hoofd er niet naar stond. Toen kwam de vrede. Er was weer melk - en er waren geen financiën. Dus ging de melkslijter weer langs de huizen, maar het zinde hem niet. Want zijn hoofd stond nog naar een ander bestaan, het bestaan, dat belangrijk was, riskant en waardevol, het bestaan, dat hem in contact bracht met belangrijke personen, met ministers zelfs.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
191 Hij voelt zich een gedeclasseerde in eigen klasse. Dat wordt hem duidelijk als hij de belangrijke personen van weleer ontmoet. Zij kennen hem niet meer. Nu is dat niet waar. De belangrijke personen van weleer kennen hem heel goed en groeten hem zelfs met nadruk, maar de gemeenzaamheid is weg - en dat constateert de melkslijter. Hij is een melkslijter, dat is duidelijk. Voorts bemerkt hij, dat de mensen, die hij zijn laatste snee brood gaf, bijzonder rijke heren geworden zijn, die met overgrote auto's naar dure vakanties snellen. Nee, de smaak in het leven is hem grondig vergald. Hij kan wat hij ziet niet verteren en aangezien onverteerde zaken het lichaam slecht, of helemaal niet, of bijzonder snel plegen te verlaten, ontwikkelt zich bij hem een dusdanige indigestie, dat zijn dikke darm vol zweren zit. Hij heeft een colitis ulcerosa, verliest nogal wat bloed en ziet er uit als een spook. Zo komt de man bij de huisarts, die hem doorstuurt naar de internist, die hem doorstuurt naar de röntgenoloog, die hem terugstuurt naar de internist. De internist geeft medicamenten - die niet helpen. Dat spreekt, want de darm, die de internist bedoelt, is niet ziek, het gaat om een andere darm, die in de leerboeken 51 der inwendige geneeskunde (nog steeds) ontbreekt . Wel had de ziekte van die andere darm een ziekte van de interne darm in haar verlengde, en in zoverre ziet de internist wel naar de ziekte van de patiënt, maar de zieke interne darm is slechts blijk, teken, waarschuwing, en in zoverre ziet de internist de ziekte van de patiënt niet. Hij ziet ernaar zoals de vuilnisman kijkt naar de huisverwarming: hij ziet de as, het effect van stoken, niet het stoken zelf, niet de warmte, niet het zitten om de haard, dat alles niet. De internist wordt het ten slotte moe en zegt: je moet maar eens naar de psychiater. Met een klassiek onbehagen geeft de melkslijter aan deze raad gevolg. Voor de psychiater is het na een gesprek of drie vier hoogstens duidelijk, waar de schoen wringt. Hij zegt echter niet in welke (actuele) moeilijkheden de patiënt zit, want de patiënt zal zijn - juiste - inzicht niet aanvaarden. Waarom niet? Vanwege de censoren? Het is niet duidelijk welke censoren tegen de bewustwording van deze toch zo begrijpelijke, onschuldige, ten dele zelfs nobele aangelegenheden zouden moeten optreden - noch op last van wie. Veel seksueels zit er ook al niet in, ik mag het wel opmerken. Of heeft
51
Ook in de leerboeken der psychosomatiek. Vandaar de heilloze spraakverwarring in deze zo belangrijke wetenschap.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
192 een in hem wonende over-ethische instantie de patiënt duidelijk gemaakt, dat het ten enen male ongeoorloofd is de terugkeer naar de eigen klasse te zien als een declassering, en de rijke heren te verwijten, dat zij rijk zijn? Dan zouden er toch censoren zijn. Maar de patiënt vertelt zelf, dat het hem moeite kostte weer aan het werk te gaan: ‘Het viel me niet makkelijk, dokter, om weer achter de kar te lopen’. Hij zegt, dat het hem pijn deed te constateren, dat de rijke heren zo gedistantieerd deden. En de dames: ‘Op dezelfde stoel, waarop ze in de oorlog mijn pap lepelden, wilden ze met hun bontmantels niet meer gaan zitten’. Van censoren geen spoor. Niettemin: de patiënt geeft deze feiten anders toe dan de psychiater graag zou willen horen. Hij behandelt ze en bagatelle, terwijl de psychiater ze van zo eminente betekenis acht. De patiënt doet overigens alsof de ergernissen voorbij zijn. ‘Toen’, zegt hij, ‘toen kostte het me moeite, maar ik ben er overheen’. De psychiater begrijpt dit uitwijken naar het verleden maar al te goed, de patiënt zit er nog middenin. Hij kan het hem alleen niet zeggen: de patiënt weert elk inzicht in die richting af. Waarom? Klemmender nog wordt deze vraag, wanneer het met de patiënt niet goed gaat, wanneer hij zieker wordt, wanneer men ten slotte voor zijn leven vreest. Niets is in de ogen van de psychiater - zo duidelijk als de reden van zijn ziekte, en toch verkiest de patiënt de ziekte boven het inzicht, deze (zo lijkt het) simpele voorwaarde van zijn genezing. Ten slotte gaat hij dood. Hij heeft het verband nooit gezien - terwijl voor iedereen niets zo duidelijk is. Hij sterft omdat hij niet weet - niet weet datgene, wat voor iedereen uiterst toegankelijke kennis, meest toegankelijk inzicht is. Hoe is dat mogelijk? Dat is mogelijk omdat de patiënt, toen de oorlog voorbij was, in de lucht bleef hangen. Hij was sinds lang geen melkslijter meer, om precies te zijn: sinds twee jaren, twee lange jaren echter, lang en intens genoeg om hem te beletten opnieuw melkslijter te worden. Hij behoorde evenmin, dat werd hem op duizend wijzen duidelijk, tot de klasse dergenen, die hij in de oorlog als gelijkwaardige gediend had. Hij was gedeclasseerd, ‘woonde’ nergens, behoorde tot geen groep en had daardoor met niemand werkelijk contact. Daarom begreep hij het inzicht van de psychiater niet. Het inzicht dat iedereen bezat: zijn vrouw, zijn kinderen, zijn broers en zusters, zijn vrienden en bekenden, de klanten in zijn winkel: van alle kanten werd hem dit inzicht in de oren geroepen, maar hij hoorde niets, want hij
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
193 was er niet. Wat anderen wisten, kon hij juist omdat ‘de anderen’ het wisten niet weten. Hij nam primair niet deel aan hen, als gevolg daarvan kon hij niet deelnemen aan hun kennis. Hij was blind voor ostentatieve verbanden, want hij stond buiten elk verband. De kennis van de anderen was (noodzakelijkerwijze) zijn onkennis, zijn niet-weten, zijn onbewuste. Het onbewuste was het bewijs van zijn dislocatie.
Eerst herstel van contact, dan inzicht De psychotherapeut probeert daarom niet zijn inzicht op te dringen. Hij onderzoekt wel in hoeverre de patiënt het inzicht deelachtig kan worden. Blijkt het hem, dat de patiënt voor ostentatieve verbanden blind is, dan trekt hij zich schielijk terug. Wordt het hem duidelijk, dat de blindheid voor ostentatieve verbanden in niet geringe mate aanwezig is, dan zal hij, mits aan andere voorwaarden voldaan is, de patiënt misschien een grote behandeling adviseren. Bijvoorbeeld een analytische. De patiënt begint dan te vertellen; alles wat hij zegt is goed. De therapeut laat hem begaan en dringt hem vooral geen inzichten op. Want dit is de therapeut duidelijk: de patiënt staat naast alles en allen, hij kan niet zien wat anderen zien. Hij laat daarom zijn eigen inzicht rusten, dat wil zeggen: hij respecteert het onbewuste van de patiënt, dat is: hij respecteert zijn isolement. Pas op den duur zal de patiënt dit isolement kunnen opgeven, in dat geval heeft de behandeling succes, als nevensucces is het inzicht bij de patiënt gekomen. Nodig is het laatste niet. Zoals de oorsprong van de ziekte lag in de vereenzaming na de oorlog, zo ligt het herstel in de beëindiging van de vereenzaming. Niet zelden herstellen patiënten zonder dat hun iets duidelijk wordt van de verbanden, die anderen zagen. Hun herstel is een terugkeer, het inzicht kan gemist worden. Bij de meeste patiënten echter ontstaat het inzicht wel, het meldt zich meest spontaan. Mèt het vinden van de verstandhouding groeit het inzicht in de gebeurtenissen. Het inzicht blijft secundair.
Bovarysme Zo duidelijk was het ontmaskerend effect van Madame Bovary, dat dit boek niet ten onrechte is vergeleken met de Don Quichote van Cervantes. Het werk boeit ook nu nog, op vrijwel elke bladzijde blijkt, dat de auteur een psycholoog van nature en een schrijver van eruditie is. Desondanks bevreemdt het, dat het werk zozeer furore wekte. Wat had Flaubert aangeraakt?
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
194 Welke eigenschap van Emma Bovary had hij duidelijk gemaakt en zo aan de kaak gesteld, dat iedereen het zich kon aantrekken? Zonder twijfel die eigenschap, die door de Gaultier's betiteling bovarysme tot een begrip is geworden: ‘de neiging om twee levens te leven, en zo op te gaan in het verbeelde leven, dat het gewone dreigt te atrofiëren’; met deze omschrijving definieert André Gide het bovarysme, wanneer hij daaraan in een van zijn kritisch-litteraire 52 opstellen een korte beschouwing wijdt . Wat Flaubert aan de kaak stelde, was het euvel van een verschoven leven, dat de rechten van het gewone bestaan had overgenomen. Emma Bovary verkoos een voze verbeelding boven de teleurstellende realiteit - die desondanks haar realiteit bleef - en ging aan haar voorkeur te gronde. Madame Bovary werd daarom de belangrijkste roman van de vorige eeuw, omdat de kwaal van Emma Bovary de kwaal van vrijwel iedereen was. Met deze kwaal maakten Breuer en Freud kennis, toen zij hun eerste patiënten onderzochten.
Een noodzakelijk pluralisme Madame Bovary verscheen in 1857; de kwaal, die Breuer en Freud zagen, moet toen al bijzonder verbreid geweest zijn. Wanneer is zij ontstaan? Een moeilijke vraag. Aan het einde van de romantiek? Het is niet onmogelijk. Heeft de Franse Revolutie de orde van de samenleving wellicht zo verstoord, dat sindsdien iedereen lijdt aan een gemis aan levenseenheid? De leuze ‘vrijheid’, hoe zoet zij ook in de oren klinkt - en hoe noodzakelijk zij ook was aan het einde van de 18e eeuw - is als nauwelijks één leuze in staat bestaansstructuren op te blazen. Mist de samenleving een vaste orde, dan is het iedereen vergund een richting te kiezen, die hem aanstaat, waarmee de mogelijkheid van een partiële dislocatie is gegeven. Ontstond Emma Bovary, ontstond de eerste neuroticus op deze wijze? Hier ligt het onderwerp van een belangrijk historisch-psychologisch onderzoek. Zeker lijkt mij, dat het innerlijk dualisme eigen is aan de 19e eeuw, en dat dit dualisme zich op ten slotte gelijke wijze toonde in Madame Bovary, in de vrouw op het doek van Hunt, in Laura Marholm, in Eva, in Anna O. en in de patiënten van Freud. In de 20e eeuw wordt dit dualisme wat het in beginsel was:
52
‘Cette tendance qu'ont certains à doubler leur vie d'une vie imaginaire, à cesser d'être qui l'on est, pour devenir qui l'on croît être, qui l'on veut être’. A. Gide, Distoïevsky, 1923, p. 136, 137.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
195 een pluralisme. Evenveel zelven heeft de enkeling als er groepen zijn, tot welke hij behoort (Sorokin). Dit pluralisme hoeft zijn bestaansrecht niet te bewijzen: de groepen zijn er, zij ontstonden niet zonder reden. In werkelijkheid of als mogelijkheid zijn zij bovendien groepen voor ieder van ons. Wij moeten functioneren in onderling ongelijke, elk voor zich autonome groepen, bijgevolg moeten wij innerlijk verdeeld zijn. Het innerlijk pluralisme is noodzakelijk - haast had ik gezegd: is een noodzakelijk kwaad. Het is geen kwaad. Dat was het zonder twijfel in de aanvankelijke, dualistische vorm, die Flaubert zag en die Breuer zag. Emma Bovary pleegde zelfmoord, een andere uitweg was er niet; Anna O. (de patiënte van Breuer) was verlamd, half blind en verloor het bewustzijn. Met recht wenst Freud het dualisme 53 waaraan zij leden op te heffen: Wo Es war soll Ich werden , luidt zijn beroemde eis. De volstrekte separatie van seksualiteit en aseksualiteit voerde tot onhoudbare toestanden. Ziet men echter naar het pluralisme, dat zich in het aanvankelijk dualisme aankondigt, dan is zijn wens gevaarlijk: als de samenleving de enkeling tegenstrijdige adviezen geeft, als de samenleving de enkeling verschillende levensvormen tegelijk aanbiedt, maakt men zich schuldig aan een tekort aan werkelijkheidszin door slechts één advies te horen en slechts één patroon te willen aanvaarden. De therapeut, die de patiënt terugneemt uit alle groepen behalve één en hem in de laatste vastschroeft, bewijst de patiënt geen dienst - al verdwijnen door zijn toedoen ook alle symptomen. Hij maakt het de patiënt en ten slotte ook zichzelf te gemakkelijk. Hij doet als de oogarts, die zijn patiënt een bril geeft voor dichtbij, plus de raad zich nooit meer buitenshuis te begeven - in plaats van hem twee brillen voor te schrijven, een voor dichtbij en een voor ver. Het helpt wel, wat de oogarts zegt, maar ten koste van veel. Zo helpt het ook als de psychotherapeut op zijn manier zegt: ‘Blijf, met die bril, binnenshuis’, de patiënt is zijn klachten kwijt - maar leeft niet meer.
Rilke en het pluralisme Rilke heeft dit scherp gezien. Als hij zich in verbinding stelt met een psychotherapeut en het hem duidelijk wordt wat de behandeling verlangt en beoogt, trekt hij zich terug met de gedenk-
53
Neue Folge der Vorlesungen zur Einführung in die Psychoanalyse, 1933, in Ges. Werke XV, p. 86.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
196 waardige woorden dat, wanneer de duivels uit hem dienen te verdwijnen, hij bevreesd 54 is, dat ook zijn engelen verschrikt zullen worden . Zonder duivels geen engelen, in ieder geval geen ongeschonden engelen, wil hij zeggen: maak mij niet uniform, want de eenvormigheid spaart het gebied niet, dat zij omvat, maar doodt het. In de nacht van 3 november 1899 (dus even voor het verschijnen van de Traumdeutung) schrijft hij in zijn dagboek slechts die innerlijke tegenstellingen te vrezen, die tot verzoening geneigd zijn: hoe smal immers moet het leven daar zijn, waar de 55 tegenstellingen eraan kunnen denken zich met elkaar te verstaan . Deze moderne gedachte voert tot een even modern pedagogisch advies. De opvoeder, schrijft Rilke, moet erop bedacht zijn van de schare hem toevertrouwden veel en verschillende mensen te maken; het is beter wanneer hij abusievelijk één kind tot twee onderling strijdende mensen opvoedt, dan dat hij uit sleur van allen 56 één maakt . Liever uit één kind twee, liever nog uit één kind vele volwassenen dan één; zo niet, het zal de volwassenheid moeilijk tot zijn bezit maken. Want volwassenheid betekent (thans): leven in meervoud. Het is eenvoudig ongeoorloofd het kind de innerlijke tegenstrijdigheid te ontzeggen. De 20-eeuwer leeft daarmee stellig moeilijker dan (bijvoorbeeld) de 18e-eeuwer, hij leeft echter ook intenser, ‘bewuster’ en vollediger. Hij heeft een luciditeit, die vroeger slechts enkelen toekwam.
Waarom in 1882? Inmiddels is het antwoord op de vraag, waarom het onbewuste aan het einde van de 19e eeuw ontdekt werd (en niet eerder),
54
55
56
‘So viel, wie ich mich kenne, scheint mir sicher, dass, wenn man mir meine Teufel austriebe, auch meinen Engeln ein kleiner, ein ganz kleiner (sagen wir) Schrecken geschehe, - und, fühlen Sie, gerade darauf darf ich es auf keinen Preis ankommen lassen’. Brief 74 uit Briefe aus den Jahren 1907 bis 1914. ‘Ich fürchte in mir nur diejenigen Widersprüche, die Neigung haben zur Versöhnlichkeit. Das muss eine sehr schmale Stelle meines Lebens sein, wenn sie überhaupt daran denken dürfen, sich die Hände zu reichen, von Rand zu Rand. Meine Widersprüche sollen nur selten und in Gerüchten voneinander hören’. Briefe und Tagebücher der Frühzeit, Insel 1932, p. 203. ‘Ein Erzieher muss darauf ausgehen, aus der Schar der ihm anvertrauten Kinder viele und verschiedene Menschen zu machen; es ist besser wenn er in den Fehler verfällt, einen in zwei Menschen, die miteinander streiten, zu zerspalten, als wenn er die landläufige Arbeit fortsetzt, alle seine Schüler zu einer Art Mensch zu erziehen’. O.c., p. 243.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
197 uitgesproken. Het antwoord luidt: in de 19e eeuw ging de uniformiteit van leven teloor. De enkeling geraakte op drift, hij dreef tegelijk naar verschillende kanten, hij ‘pluraliseerde’. Het onbewuste was het bewijs van zijn pluraliteit. Tegelijk is daarmee duidelijk, waarom vóór Janet, Breuer en Freud niemand de neurotici beschreef, noch ze behandelde. Zij waren er niet, zij ontstonden in de 19e eeuw.
De hysterie Toch was de hysterie al bekend in de oudheid. De hysterie is er steeds geweest. Het is echter wel de vraag, of de hysterie ten allen tijde een stoornis was, en vooral of zij steeds de betekenis had van een neurotische stoornis. Dat de hysterie voorkwam, betekent alleen, dat ook vroeger mensen gedisloqueerd konden raken. De huidige dislocatie bij uitstek is de neurose. Maar vroeger? Het is bekend, dat hysterische symptomen vroeger niet zelden voorkwamen bij extreem-gelovigen. De extreemgelovige echter is gekenmerkt door een bijzonder contact: de omgang met God. Hij behoort in de eerste plaats, misschien wel uitsluitend, tot deze ‘groep’, en staat, omdat de meeste tijdgenoten in de eerste plaats (misschien wel uitsluitend) behoorden tot de groep, die zij met elkaar vormden, geheel of ten dele buiten zijn tijdgenoten. Vandaar, dat hij de tekenen kon dragen, die de 19e eeuw vrijwel uitsluitend voor de neurotici reserveerde. Wat voor de hysterische neuroticus symptoom was, teken dus van pathologische dislocatie, was voor de gelovige teken van een extreem geloofsleven, er stak niets ziekelijks in. De symptomen van Theresia van Avila geven ons niet het recht haar een neurotica of hysterica te noemen. De stigmata van Franciscus van Assisi bewijzen niets van een pathologie. Daarnaast zullen, ten allen tijde, mensen zijn voorgekomen, die door hun originaliteit anders waren dan anderen. Zij stonden buiten het geheel en bewezen hun dislocatie door symptomen. Deze symptomen waren dan niet het teken van een defect, maar het bewijs van een bezit. Nog is dit zo, neurotische symptomen zijn niet steeds symptomen van een neurose. Neurotische symptomen bewijzen alleen een ‘bijzondere verstandhouding’, een ‘anders-zijn’, een dislocatie. Meest zijn de gedisloqueerden achterblijvers en terzijdegeschovenen, soms echter zijn zij ‘bijzonderen’: bijzonder bekwamen, bijzonder getalenteerden; anderen. Voorlopers, spionnen in de toekomst. Was Augustinus een neuroticus? Pascal? Kierkegaard, Rilke,
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
198 Kafka? Of waren zij in de eerste plaats bijzonderen, bijzonder gezonden? Was hun gezondheid zo bijzonder, dat zij er haast aan te gronde gingen?
Neurotiserende factoren Neurotisch is hij, wiens manifestaties en prestaties duurzaam onder het optimum liggen zonder dat daarvoor lichamelijke of psychotische stoornissen aansprakelijk gesteld kunnen worden. - Dat is een definitie bij uitsluiting. Er is stellig een meer positieve omschrijving te vinden: Niemand is neurotisch tenzij de samenleving hem neurotisch maakt. De neurose is de individuele weerslag van het samenstel tegenstrijdige en complicerende vorderingen, welke uit de samenleving voortkomen. De neurose is het ziekelijk effect van in de samenleving gelegen neurotiserende factoren. De eerste psychotherapeut, die zich ernstig rekenschap gaf van de maatschappelijke veroorzaking der neurotische stoornissen, was Karen Horney. In 57 haar werk The neurotic personality of our time bespreekt zij deze drie belangrijke factoren: 1. De moderne samenleving is gekenmerkt door een blijvende competitie, die van iedereen iedereens vijand maakt. Tegelijk stelt de samenleving de eis beminnelijk en voorkomend te zijn. 2. De moderne samenleving is gekenmerkt door het aanwakkeren van alle behoeften en het stichten van steeds nieuwe. Tegelijk is de mogelijkheid deze behoeften te bevredigen, beperkt. 3. De moderne samenleving is gekenmerkt door een voortdurende en emfatische onderstreping der individuele vrijheid en door de onvrijheid van iedereen. De samenleving houdt ons aan alle kanten gevangen - en roept ons tegelijk in het oor, dat wij doen kunnen wat wij willen. 58 Er zijn zonder twijfel meer neurotiserende factoren. In mijn Leidse oratie besprak ik een viertal, dat de rij zeker niet volledig maakt. Neurotiserend werken bovendien: 59 geestelijk gedraineerde arbeid, lichamelijk gedraineerde arbeid, de ver-
57 58 59
Het werk is van 1937 en maakte, vooral in Amerika, diepe indruk. Onder de titel De neurotische persoonlijkheid in onze tijd verscheen het in 1951 in het Nederlands. Over neurotiserende factoren, Nijkerk 1955. Gaarne verwijs ik naar A.M. Kuylaars' Werk en Leven van de industriële loonarbeider als object van een sociale ondernemingspolitiek, Leiden 1951, p. 123 e.v. Vgl. verder het omvattende en instructieve werk van G. Friedmann, Problèmes humains du machinisme industriel, Paris 1946.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
199 vreemding van het eigen lichaam en het psychisch conformisme. Op deze factoren wil ik hier niet nader ingaan. De belangrijkste neurotiserende factor (het eerst genoemd door Sorokin) ligt in de pluraliteit der grote groepen. De meeste neurotici raadplegen de psychotherapeut, omdat zij het slachtoffer werden van deze factor. Zij raakten verward in de strategie der verschillende groepen, hielden de pluraliteit van het zelf niet meer in de hand en strandden in het romp-bestaan, dat overbleef. Het was een bijzondere en temporele vorm van deze laatste factor, die de eerste patiënte bij Breuer bracht.
Neurosen zijn sociosen Alle neurotiserende factoren zijn van communicatieve of - beter - sociologische aard. Geen factor betreft de enkeling, de enkeling wordt uitsluitend neurotisch door het neurotiserende appèl, dat een complexe samenleving tot hem richt. Daardoor is de betiteling ‘neurose’ niet meer juist. De naam is afgeleid van het Griekse woord neuron, dat in dit verband zenuw betekent. De oude, individualistisch ingestelde en mede daardoor aan de anatomie gekluisterde geneeskunde liet geen ruimte voor een andere dan een anatomisch-fysiologische verklaring der stoornissen en daar de neurotische stoornissen van onmiskenbaar ‘nerveuze’ aard leken, nam zij aan, dat deze stoornissen op afwijkingen van de nerveuze substantie berustten. Het bijzondere van deze afwijkingen bestond hierin, dat zij verliepen zonder de kenmerken van een anatomische aandoening, waardoor men genoodzaakt werd te onderstellen, dat de stoornissen geen materiële maar functionele afwijkingen der nerveuze substantie inhielden. Het laatste drukte men uit door de uitgang -ose. De neurose was geen -itis: geen ontsteking of iets van dien aard, maar een -ose: een niet-anatomische, zelfs fysiologisch niet te doorgronden functionele stoornis. Freud en zijn medewerkers bewezen, dat deze opvatting onhoudbaar is. Zij toonden aan, dat de neurotische stoornis een psychologische stoornis was - al hielden zij vast aan een uiteindelijke verankering in de anatomie. De neuroticus is niet ziek vanwege ziek-makende instanties bij hemzelf, instanties dus, die in de eigen subjectiviteit besloten liggen, maar door instanties buiten hem. Wel neemt hij zijn maatregelen tegen deze instanties, wel kan hij door deze maatregelen nog zieker worden dan hij al is - en in zoverre is hij dan ziek door een instantie ‘bij hem’ - de ziekteverwek-
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
200
kende factor ligt buiten hem. De samenleving sticht zijn ziekte. Het zou daarom meer zin hebben in plaats van neurosen van communicosen of, beter, van sociosen te spreken: niet-anatomische, niet-fysiologische stoornissen van communicatieve of sociogene aard. Het woord neurose echter heeft de zwenking van een anatomisch-fysiologische naar een psychologische oriëntering doorstaan; niets belet ons te onderstellen, dat het dan ook de zwenking van een individueel-psychologische naar een sociologische oriëntering zal kunnen verduren.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
201
Hoofdstuk IV Het wonder De afwezigheid van het wonder Bij de bespreking van de handelwijze van Spencer's vader beloofde ik terug te komen op het wonder, dat hij zo radicaal uit de voorvallen wegstootte. Waar is het wonder gebleven? Niet zodra heb ik deze vraag gesteld, of ik bevind mij in ernstige verlegenheid. Want op de vraag, waar het wonder gebleven is, krijg ik geen antwoord, mijn vraag sterft weg en ontmoet geen obstakel, zelfs geen echo keert terug. Ik maak met mijn woorden een leegte. Het moet Spencer's vader toch goed gelukt zijn. Aan de vraag, die ik eigenlijk wilde stellen: wat houdt het wonder in? - kom ik niet toe. Eerst moet ik weten, waarom de vraag naar de plaats van het wonder - ik bedoel niets anders dan de vraag naar de plaats van God - een onmogelijke vraag is geworden. Waar is God? Wat een vraag.
De afwezigheid van God Het moet Descartes toch goed gelukt zijn, toen hij God aan het begin van de gebeurtenissen neerzette en zei: zo hoort het. Er zal veel kracht gescholen hebben in de oratie, waarin hij iedereen - en dus ook God - bewees, dat daar de ware plaats was, daar, aan het begin der dingen. God is er gebleven. Het is de vraag. God is misschien zelfs nooit gaan staan op de plek, die Descartes reserveerde. Toen Descartes God wegnam uit de lijn, die vroeger met nu verbindt, en hem voerde naar het punt, waar de lijn een aanvang neemt, zette hij niet God op dat punt, maar een vraagteken. Descartes merkte het verschil niet op. Thans is dit verschil verdwenen. Wat is God? Een vraagteken. Vraag en antwoord blijken zeer goed bij elkaar te passen. Zou ik dan beter kunnen vragen: waar is het vraagteken?
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
202 Onmiddellijk hoor ik een antwoord: het vraagteken bevindt zich in de aanvang. Maar ik hoor meer antwoorden. Een storm van antwoorden breekt los. Het blijkt, dat het vraagteken overal is. Is God dan overal? Onmiddellijk gaat de storm liggen. Erg plezierig voel ik mij bij dit alles niet. Met mijn vragen raakte ik kennelijk gevaarlijk materiaal. Ik moet vrezen het effect van mijn vragen niet te overzien, misschien zelfs niet in de hand te hebben.
Geboden voorzichtigheid Het is de lezer duidelijk, dat ik in dit boek op veranderingen wil wijzen. Op goede veranderingen; gelukkig zijn die er in overvloed. Maar ook op kwade en verdrietige. Ik deed mijn best om door deze veranderingen heen te kijken en te zien naar een oude gedaante, die ten onrechte bedolven raakte. Zo zag het er uit, wilde ik zeggen, en dat hebben wij ervan gemaakt, was het nodig? Niet zelden was het nodig, in dat geval viel er niet te treuren. Dikwijls ook was het niet nodig; de lezer herinnert zich, dat ik hem dan uitnodigde het kwade of verdrietige karakter weg te nemen. Soms ontstonden de woorden voor deze uitnodiging gemakkelijk, soms kostte het moeite. Zo was het moeilijk de oude en betere gedaante van de seringen, die Dorian Gray's aandacht trokken, onder de veranderingen weg te halen. Maar het lukte - ik hoop, dat de lezer het met me eens is. Veel gemakkelijker was het de oude gedaante van de omgang van jong en oud voor de dag te brengen; het kostte weinig moeite te tonen, dat wij in die omgang goede, maar oneindig veel meer kwade veranderingen hebben aangebracht. Het kostte zo weinig moeite dit te tonen, dat ik daarmee ben begonnen. Maar God, ik zou niet goed weten hoe ik met hem moest beginnen. Om hem ging het. De kwade en de verdrietige veranderingen blijken, als men ze nader beschouwt, voor het grootste deel te bestaan in verwijderingen. Toekomst en verleden werden onzichtbaar, het heden snelt ons in overijling voorbij. Het kind staat ver van ons af, de volwassenen hebben weinig waar contact. De vrouw migreerde naar een staat van bewusteloosheid. Foucault maakte het Panthéon tot distant bouwsel. En zo verder. In al deze verwijderingen gaat het om één enkele verwijdering: die van God. Het hoeft ons niet te verbazen, dat hij door een laag stof bedekt is, zo dik, dat iedereen, die hem wenst te vinden, zeker kan zijn te suffoqueren voor hij aankomt. Hoeveel Godzoekers zijn er
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
203 niet, die na een eerlijke aanvang zo in de benauwdheid geraakten, dat zij het doelwit verloren en niets werden dan één lange verstikkingsdood? Ik voel daar weinig voor en vraag de lezer verlof mij te gedragen als een modern mens, die van God niet weet, zich niettemin verbaast over het wonder, en zoekt naar een verduidelijking. Wel hoop ik zinnig genoeg te zijn om niet te snel te schermen met uitroepen als: ouderwetse vooroordelen, fabelen, metaforen en zo meer - ik hoop bovendien psycholoog genoeg te zijn om niet te belanden in het fuiknet der projectieleer. Ik wil eens over het wonder praten, en het van verschillende kanten bekijken. Een frontaanval waag ik niet, ik zou toch maar in ademnood komen.
De willige dingen De gedaante, waarin de dingen ons verschijnen, is bijzonder variabel. Niet alleen hebben de dingen de neiging tegemoet te komen aan onze wisselende stemmingen, bovendien kunnen wij ze beïnvloeden, wij zijn, tot op zekere hoogte, in staat de dingen te veranderen uitsluitend door ze met een andere intentie gade te slaan. Ik kan mij in mijn kamer neerzetten en de meubels, de gordijnen, de verzamelde voorwerpen van mijn bestaan zo ongunstig aanzien, dat zij het karakter van pure vijandigheid ontvangen. Zij worden dan mijn vijanden en het duurt niet lang, of ik vraag mij af hoe het ooit mogelijk geweest is, dat ik mij in die kamer en met die voorwerpen gelukkig voelde. Verander ik echter de intentie van mijn waarneming, zet ik mij er bijvoorbeeld toe met het oog gunstige kwaliteiten aan de dingen te ontlokken, dan blijkt in de regel spoedig, dat de dingen, die mij zojuist nog aangrijnsden, beginnen te glimlachen en mij misschien wel de zonnigste aspecten 1 van hun bestaan gaan toevertrouwen . Deze moedwillige verandering van het uiterlijk der dingen is zeker niet altijd mogelijk. Er bestaat een stemming, die alles drenkt in sombere naargeestigheid, de bloemen hebben minder kleur, het licht van de zon is niet veel meer dan een onnodige extrapolatie van een gloeilamp en het lukt mij niet daarin veel verandering aan te brengen. Dit is dan een kwade dag, het kwade ervan ligt in de eerste plaats besloten in het onveranderbaar-onvriendelijke aspect van de dingen. Ook zijn er dagen,
1
Vgl. Julien Green, Journal III, p. 96: ‘Un homme peut transformer sa chambre en paradis ou en enfer, sans bouger, simplement par les pensées qu'il y loge’.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
204 waarop alles met een persisterend nieuw licht overgoten blijkt. De zon is briljant, de kleuren van de bloemen zijn onverwacht diep en het kleinste voorwerp staat mij zijn strikt eigen dosis geluk af zonder daardoor, al was het in het geringste, armer te worden. Ook daaraan kan ik misschien niets veranderen. Maar meestal wachten de dingen op onze intentie, zij zijn willig, wij hebben de vrijheid van ze te maken wat wij wensen - al maken wij van deze vrijheid weinig gebruik. - Hier voor mij ligt een stompje potlood, dat mijn zoontje vergat mee te nemen. Aan de ene kant is een onbeholpen punt gesneden, de andere kant heeft hij stuk gekloven. Aan mij de keuze, wat ik van dit stukje potlood maak. Ik kan het zien als een blijk van slordigheid: waarom laat hij alles liggen waar het valt, waarom liet hij het potlood juist op mijn opengeslagen boek vallen, zodat het natte eind een vlek op de bladzijde maakt. Het is echter evengoed mogelijk het stompje te zien als het attribuut van een jeugd, die maar al te snel voorbij zal zijn; ik stel mij voor hoe hij onhandig, met de tong tussen de tanden, een punt sleep en zie hem sabbelen op het potlood. Dat er een vlek op het boek is gekomen, raakt mij dan niet, ik zie deze vlek nauwelijks en zie ik de vlek wel, dan is het niet denkbeeldig, dat ik er met mijn potlood een cirkel om trek en erbij noteer: ‘Hier lag een stukgebeten, vochtig en vies stukje potlood van mijn zoontje’ - met een datum, waardoor ik mijzelf een aardige herinnering bezorg wanneer ik jaren later het boek weer open en de inmiddels wellicht vergeten notitie opnieuw lees. - Maar misschien zie ik totaal andere dingen. De rij kleine deuken toont mij, dat het kind een melkgebit heeft, wat ik wel wist; ik zie het alleen nu duidelijk voor mij en kan de regelmatigheid van de indruk onderzoeken, ik vraag mij af, wanneer de eerste tand zal loslaten en beland in reflexies over de tandarts. Of wel de kleur van het opengebeten hout trekt mijn aandacht. Ik ga erop in, bezie de vezels nauwkeurig en terwijl ik het stukje potlood dicht bij mijn ogen houdt, dringt de typische geur van het potloodhout tot mij door. Onmiddellijk ben ik in mijn eigen jeugd, heb ik een vage maar intense herinnering aan een broeihete schoolklas met geopende vensters, waardoor het gezang van enkele klassen verder moe naar binnen golft. Dit alles is niet nodig, ik kan de waarneming van mijn jeugd weigeren, evengoed als ik de tandarts, die in dit voorwerp verscholen zit, terug kan sturen, of de dierbare aandoening van een hulpeloos besneden en bekloven stukje hout kan weigeren. Ik kan kwaad willen worden en dadelijk vertoont het potlood zich in de gedaante
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
205 van corpus delicti. Ik neem dan niet een schijngestalte waar, maar een compacte realiteit: het stukje potlood is een vies eindje hout, het besmeurt mijn smetteloze boek en het stinkt.
De eerste poging De variabiliteit van het waargenomene typeert ons bestaan. Dit is de zin van het paradijsverhaal: dat de mens vrijheid ontving in elk ding duizend dingen te zien. De appelboom is niet alleen een appelboom: een diffuus gegeven, dat één per slot nameloze betekenis toekomt, maar oneindig veel gegevens; onder meer is hij een boom om inzicht te krijgen. De sprong van de diffuse, nameloze waarneming naar de waarneming van duizend harde realiteiten is een gevaarlijke sprong. Want door zo te zien kan men van zijn wereld een hel èn een hemel maken, of juister: de sprong van het diffuse naar het veelvoudig-concrete maakt van de wereld tegelijk een (mogelijke) hel en een (mogelijke) hemel, de sprong naar de gedifferentieerde waarneming is de sprong naar licht en duister, naar geluk en ongeluk, naar geloof en ongeloof; een bevordering en een degradatie, een gelijk worden aan God en 2 een oneindige verwijdering van hem. Beide tegelijk. God zelf heeft het zo gezegd . ‘Zie’, zei hij, ‘de mens is geworden als ik ben, hij kent goed en kwaad’. En onmiddellijk daarop, in één adem: ‘Ik stoot hem uit zijn gelijkheid aan mij weg’. Snel. Van Adam en Eva vóór de ‘val tot bevordering’ wordt niet gezegd, dat zij geloofden of niet geloofden, zij waren aan geen van beide toe; nauwelijks echter is de mens (deze tot God bevorderde) uit het paradijs verdreven of hij ontsteekt het eerste offervuur. Geloof onderstelt een breuk met God, men kan uitsluitend hopen op Gods nabijheid en zijn gehele leven daarop instellen als men uitgaat van zijn verte. Nu zit ik al tamelijk in het stof. Het is mij te gevaarlijk om verder te gaan. Een andere kant dus.
De tweede poging Wie zijn vakantie doorbrengt in de natuur en zich op zekere dag voorneemt paddestoelen te zoeken, zal, zonder dat hij dit expliciet hoeft te weten, zijn waarneming afstellen op padde-
2
‘En de Here God zeide: Zie, de mens is geworden als Onzer een door de kennis van goed en kwaad’. Ik heb over deze tekst nog nooit een preek gehoord.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
206 stoelen en dit betekent niets anders dan dat hij de natuur om hem heen verzoekt in de eerste plaats paddestoelen te tonen. Is hij tegelijk een enthousiast entomoloog, dan zal hij op die dag desondanks weinig insekten zien, in ieder geval aanmerkelijk minder dan wanneer hij, met net en fles gewapend, op insekten uit is. Zoekt hij hout voor de haard, dan heeft hij geen oog voor insekt of paddestoel, maar ontdekt takken, die hij daarvoor geen enkele keer had opgemerkt. Overkomt het hem ten slotte, dat zijn zoontje uit een boom valt en zijn been breekt, dan zal hij, op weg naar de dokter, takken, insekten en paddestoelen in het niet laten verdwijnen en alleen de oneffenheden van de bosgrond zien, die een bepaalde handigheid onderstellen, wil hij er zich per fiets snel over voortbewegen. Nooit leven wij met een ‘complete’ wereld, de wereld zoals deze bijvoorbeeld op een foto wordt 3 afgebeeld; wij leven steeds met een ijl netwerk daarvan, het meeste verdwijnt door de mazen. Telkens is dit net anders over de werkelijkheid geworpen, telkens vertoont zich de werkelijkheid in een andere gedaante. Zelfs wanneer wij ons betrekken op één zelfde net, dan nog blijft een onafzienbare rij van onderling verschillende mogelijkheden. De bomenkenner, de houthandelaar, de achtervolgde dief en de klimlustige vlegel, zij hebben, zo lijkt het, allen in het bos hetzelfde net geworpen, het net getiteld bomen (en niet paddestoelen, insekten, sprokkelhout, bloemen, kleuren, kobolden, spoken, mysteriën, angsten, enz., enz.), 4 in feite wierpen zij onderling sterk verschillende netten . Een bepaalde boom van het bos, die allen zien, moge fotografisch dezelfde boom zijn, in de ogen van het viertal is hij telkens een andere boom, een boom met andere eigenschappen. Het kan zijn, dat de een deze boom onachtzaam voorbijloopt, terwijl de ander niet moe wordt ernaar te kijken. Het is niet zo wonderlijk, dat op de transformatie van de eenvormige doch tamelijk 5 nameloze appel tot ‘begeerlijk inzicht’ de Babylonische spraakverwarring volgde. Niemand heeft hetzelfde inzicht (dat is de transformatie) en aangezien woorden luid geworden inzicht zijn, ligt het misverstand voor de deur -
3 4 5
Dat de ‘ijlheid’ van de waarneming haar rijkdom niet uitsluit, ja, deze pas mogelijk maakt, hoeft geen nader betoog. Er is geen armer waarneming dan die van het fototoestel. Het voorbeeld is ontleend aan J. von Uexkuell en G. Kriszal, Streifzüge durch die Umwelten von Tieren und Menschen, Berlin 1934, p. 91 e.v. Het is duidelijk, dat de Bijbel niet van ‘appel’ spreekt. Wat geen naam heeft kan niet appel heten.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
207 om precies te zijn voor de deur, die het paradijs van onze wereld scheidt. De waterbouwkundige en het verliefde meisje kunnen beiden met onverkorte belangstelling hun blik over water laten glijden, zij moeten echter met elkaar zeker geen gesprek gaan voeren over wat zij zien - tenzij de waterbouwkundige zich verandert in een verliefde, wat niets anders betekent dan dat hij zijn in Delft gebreide net verwisselt met een ander, waarvan men niet zo gemakkelijk zou kunnen zeggen, waar het wel gebreid werd. Wil men met iemand zijn, dan is het nodig, dat men met hem ziet en met hem hoort. De gelovige wil met God zijn. Hij zoekt Gods zicht en luistert naar Gods woorden. In de beeldspraak van zojuist betekent dit, dat hij het net tracht te ontwaren, dat God wierp (en werpt). Een bijzonder net. Misschien in het geheel geen net, maar datgene, waarover alle netten geworpen worden. Wie zal het zeggen. Een net bij de gratie waarvan de werkelijkheid bestaat. Of misschien juist die werkelijkheid zelf, niets dan gratie, de werkelijkheid die voorkomt, dat alle andere werkelijkheden in puin vallen. Het stof omringt mij nu helemaal, ik moet haastig zien weg te komen. Nog één vraag, ik kan haar nu nog stellen. Als de gelovige Gods net ontwaart, ziet hij dan het wonder? Is dit het wonder: Gods net? Het wordt tijd, dat ik weer in de frisse lucht kom. Want deze vragen hebben geen zin. Een andere richting.
De derde poging ‘Tante’, riep het kind in zijn logeerkamertje, ‘tante, zeg eens wat, ik ben bang, het is zo donker’. De tante zei: ‘Waarom moet ik wat zeggen, je ziet me immers niet?’ 6 Maar het kind riep: ‘Dat geeft niet, als iemand praat, wordt het licht’ . Het kind was bang in het donker, het begeerde licht. Het kreeg licht - licht zonder vuur, licht door een woord. Maar dat is een wonder. Dit geeft moed. Zonder de richting van God in te slaan - en als gevolg daarvan in verstikkingsgevaar te komen - valt ons het wonder in de schoot. Misschien ligt in deze richting meer.
Een juiste richting? Ik kom dan onmiddellijk bij een autobiografische aantekening
6
Deze anekdote is ontleend aan de Drei Abhandlungen van Freud, die dit gesprek aanhoorde. Freud's commentaar is hier van geen belang (Ges. Werke V, p. 126).
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
208 7
van André Gide . Het voorval, dat hij vertelt, is zo zinrijk, dat ik het reeds in enkele andere publikaties heb gebruikt. Het is inderdaad een bijzondere anekdote. Toen Gide eens als kind met het kindermeisje bloemen plukte en hij, bemerkend alleen te zijn, riep waar zij was, kwam zij juist uit de schaduw van een es in de volle zon. Zo licht en zomers had hij haar nog nooit gezien, en daar het hem leek, dat zij hem toelachte, vroeg hij naar de reden van haar blijheid. Ze zei: ‘Om niets, maar wat is het een prachtig weer’. - Op dat ogenblik, schrijft Gide, stroomde het dal vol met liefde en met geluk. Gide verstond zich goed met het kindermeisje, dat is zeker. De verandering van het dal was er het bewijs van. Ik bedoel dit letterlijk: het dal veranderde. Het stroomde (zichtbaar) vol met heerlijkheden. De bloemen werden kleurrijker, de schaduwen dieper, het licht intenser en de zomer zomerser. Dit alles door enkele woorden. Dat is weer een wonder. Niet zozeer omdat de dingen zonder causa (ik wil niet zeggen: zonder reden) veranderden - daarom ook - de verandering, die Gide zag, betrof echter vooral daarom een wonder, omdat zich in de dingen een groter nabijheid van de ander (in dit geval van het kindermeisje) werkelijk maakte.
Te humaan? Ik verwacht niet anders, of velen zullen dit onaanvaardbaar achten. De waarneming van Gide is zo volledig humaan, zo ‘diesseitig’, dat daaraan bezwaarlijk de betiteling wonder gegeven kan worden. Het wonder, nietwaar, is juist niet humaan, het is de doorbraak van het niet-menselijke, zelfs bij uitstek onmenselijke, in een menselijke wereld, het is ‘jenseitig’ van aard, in het wonder schuift God de menselijke wereld 8 terzijde, hij verplettert plaatselijk de menselijke wereld, die volgens essentieel andere wetten en in essentieel andere zingevingen verloopt als zijn sacrale, ‘bovennatuurlijke’, goddelijke wereld. Het is niet onmogelijk, dat men zich met deze redenering veilig stelt voor het wonder: men lokaliseert het elders: onder het stof of (wat hetzelfde is) in de bovennatuur, buiten ons gewone bestaan, men hoeft er dan niet meer mee te rekenen. Dit laatste is een feit: wonderen worden niet meer waargenomen,
7 8
Si le grain ne meurt, p. 58. ‘A miracle is a violation of the law of nature’. David Hume, Essays II, p. 10.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
*2
Bij bladzijde 106
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
*3
Bij bladzijde 106
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
209 zij gebeuren niet meer, zij behoren, zeggen wij, tot een infantiele, naïeve, goedgelovige tijd, toen de listen en de lagen der natuur nog niet zo bekend waren, en de lacunes der menselijke kennis om een vulling riepen. Voor de moderne mens zijn deze lacunes er niet meer, bijgevolg vraagt hij niet meer om een vulling. Hij heeft geen behoefte aan het wonder, de gaafheid van zijn natuurbeeld verdraagt zich niet met het geloof in niet-natuurlijke of on-natuurlijke voorvallen. ‘Men kan’, 9 zegt Bultmann , ‘zich onmogelijk bedienen van elektrisch licht en van radio, men kan bij ziekte onmogelijk de hulp inroepen van moderne medische middelen en tegelijkertijd geloven in de wonderen van het Nieuwe Testament’. Dit zegt een modern theoloog en hij is zonder twijfel de tolk van al die talrijken, die het juist - zo niet rustig - vinden, dat het wonder, deze steen des aanstoots, uit ons bestaan is weggenomen. Wij leven in een zindelijke wereld: men draait aan een knop en het geluid, dat dan voor de dag komt, vindt in de encyclopedie op armlengte van de behaaglijke fauteuil zijn hygiënische uitleg. Alles heeft zo zijn uitleg. Wat een uitleg derft, bestaat niet. De verandering van water in wijn op de bruiloft van Kana hoeft ons niet meer in verontrusting te brengen; het is niet nodig, dat dit verhaal ons gevangen houdt, het verhaal stamt uit primitieve tijden; er zou van dit wonder weinig overblijven, wanneer de bruiloft van Kana op filmstrook en geluidband was opgenomen. Echter, ook van het licht, dat het kind zag, blijft dan niets meer over. En van Gide's waarneming eveneens: niets. Men kan er volledig zeker van zijn, dat een film genomen voor en na de woorden van het kindermeisje beelden te zien zou geven, die zich in niets van elkaar onderscheiden. Toch nam Gide een verandering waar, die hem het hele leven bijbleef. Wie zegt, dat wonderen nooit gefotografeerd werden, moet er onmiddellijk aan toevoegen, dat de foto niet of zelden vastlegt wat wij zien op de belangrijkste ogenblikken van ons leven. Wij zagen de schoolklas, toen wij er voor het eerst kwamen - maar de foto van dit ogenblik staat daarbuiten. Wij zagen als kind de zee, geen foto kan dit ogenblik weergeven. Eens waren wij voor het eerst in de verzengende hitte van Zuid-Frankrijk, nooit, of slechts bij hoge uitzondering, zal een foto het trillende - naar wijn smakende - landschap kunnen terugroepen.
9
R. Bultmann, N.T. und Mythologie, in Offenbarung und Heilsgeschichte, 1941: ‘Man kann nicht elektrisches Licht und Radio-Apparat benützen, in Krankheitsfällen moderne medizinische und klinische Mittel in Anspruch nehmen und gleichzeitig die Geister- und Wunderwelt des N.T. glauben’.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
210
Het wonder: een humane gebeurtenis Wie zegt, dat het wonder een niet-humane, maar extra-humane, ‘sacrale’ aangelegenheid is, heeft het wonder op zo grote afstand geplaatst, dat hij zich geen zorgen hoeft te maken over een ontijdige terugkeer, die hem overigens als ongeoorloofd voorkomt. Hij heeft het wonder tot attribuut van God gemaakt - terwijl het een attribuut van de mensen is. God gelooft niet. Geloven is onze zaak; wij geloven, in ons geloof wordt de wereld schepping, in ons geloof wordt God aanwezig - op de enige plaats, waar met enig recht van aan- en afwezigheid gesproken kan worden: in de wereld der substantiële dingen, in onze wereld. Geven de dingen van zijn aanwezigheid blijk, dan geschiedt een wonder. De dingen zullen dat nooit lukraak doen. Men kan toch niet aannemen, dat God in een gril op de aarde stapt, daar enkele onwetmatigheden verricht en dan weer even onberekenbaar, onverhoeds en zonder reden vertrekt naar een eigen domein (wat niets anders betekenen kan dan: naar een stellig nog niet geëxploreerde uithoek van het heelal). Gods aan- en afwezigheid is niet te vergelijken met de aan- en afwezigheid van een komeet die, komende uit onbestemde oneindigheid, een ogenblik zichtbaar wordt en dan weer wegsnelt naar oneindigheid. Als God zichtbaar wordt, heeft dat zin. Zijn zichtbaarheid is de zin van het nabijkomen van mens tot mens. Een ander nabijkomen is er niet. Treedt God ons tegemoet, dan komt hij niet als een transparante geest in het dodenrijk van onze even doorzichtige, bleke, spirituele ideeën. Hij staat voor ons als een kennis, een vriend, een echtgenoot of een kind. Zeker, als het kindermeisje van een jonge Gide.
Wonderen van nabijheid en van verte Er zijn ook slechte kindermeisjes. Onvriendelijke, harteloze, zelfzuchtige vrouwspersonen. Was Gide met een van dezen gaan wandelen, dan zou bij overigens identieke omstandigheden het dal in tegenovergestelde zin veranderd zijn. Haar woorden hadden het dal zichtbaar doen volstromen met kinderlijk leed en verlatenheid. De dingen zouden Gods afwezigheid hebben getoond. Een negatief wonder, de ontkenning van het wonder, maar daarom niet minder wonderlijk. Is niet van oudsher bekend, dat ook valse (vals uitziende) wonderen voorkomen? Gods wonderen alleen zijn befaamd om de openbaarmaking van de nabijheid van mens tot mens. Brood en wijn
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
211 werden vermenigvuldigd; het betekent, dat Christus aanwezig was en dat zijn aanwezigheid de aanwezigen samenvoegde. In hun (overvloedige) samenzijn werd alles overvloedig, men hield zelfs over.
Het extramundiane feit Men ziet: deze richting voerde tot het gewenste doel. Zonder in al te veel moeilijkheden te geraken, zijn wij bij God aangekomen. Nog is het niet geheel helder om ons heen: de laatste zinnen waren lichtelijk nevelig. Het zal geraden zijn behoedzaam verder te gaan. Laten wij het wonder nu direct in ogenschouw nemen. In de meeste geschriften wordt het wonder begrepen als een feit of een gebeuren, dat los staat van de eventuele waarnemer. Het is een feit, dat als alle feiten 10 waarneembaar is. ‘Le miracle est un fait et comme tel est l'object de l'expérience’ . Een feit echter, dat in dit opzicht wezenlijk verschilt van andere feiten, dat het niet behoort tot het rijk der dagelijkse, bij voorkeur natuurlijk genoemde dingen, maar thuishoort in het daarvan essentieel verschillende rijk van het bovennatuurlijke. Een goddelijke interventie zou tussen de natuurlijke gegevens een gegeven van andere aard schuiven. Het wonder is ‘un fait surnaturel, et sous cet aspect il se relie au 11 monde invisible et présuppose une intervention divine’ . Een dergelijke definitie nodigt tot ongebreidelde dagdromen. Op zekere ochtend open ik de deur van mijn studeerkamer, stap binnen en zie alle dingen in hun bekende staat. Als ik mij naar mijn bureau begeef, bespeur ik echter, dat daarachter niemand anders zit dan Job, Job uit het Oude Testament, in de meest armoedige plunje, die men zich kan voorstellen, en met een lichaam, dat mijn medische belangstelling zou wekken, was het niet, dat ik aan de grond genageld sta en tot niet veel meer in staat ben dan grenzeloze verbazing. De verbazing zal ik, zo neem ik aan, trachten te verjagen door de overweging, dat iemand een (vooralsnog niet te begrijpen) grap heeft uitgehaald. Maar juist op het ogenblik, dat ik met deze gedachtengang de natuurlijke orde der dingen heb hersteld en tot overeenkomstige maatregelen kan overgaan, gaat Job met stoel en al de lucht in en blijft halverwege het plafond hangen. Mijn voorgenomen maatregelen smelten weg. Ik ben getuige van een
10 11
Cardinal Lépicier, Le miracle, Paris 1936, p. 2. L.c.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
212 mirakel. De laatste twijfel wordt weggevaagd als Job dan dwars door het gesloten venster naar buiten waait, het hemelruim met goedmoedige vaart doorklieft en verdwijnt in een ijlings geopende, stralende wolkenpoort - terwijl mijn stoel met krakend geweld op zijn rechtmatige plaats terugvalt. Dit is een enigszins blasfemische dagdroom. Maar is het niet even blasfemisch te menen, dat een beeld zich voor devote zielen verwaardigt de stenen lippen tot een glimlach te verbreden? Elk mirakel is een blasfemie, omdat het de schepping, die als menselijk tehuis één magistraal wonder uitbeeldt, eigenmachtig, eigenzinnig, eigengereid en daardoor beledigend doorkruist.
Wonder en mirakel Het verschil tussen wonder en mirakel werd door C.S. Lewis op een even eenvoudige als scherpe wijze aangegeven. In zijn boek over de wonderen schrijft hij het volgende. ‘Wie Grimm's Sprookjes of Ovidius' Metamorphosen leest, maakt kennis met een wereld van wonderlijke voorvallen. Dieren veranderen in mensen, mensen in dieren en planten, bomen praten, schepen worden godinnen en door een toverformule verschijnen gedekte tafels in de meest afgelegen oorden. Nu zijn er wel mensen, die van zulke verhalen niet houden. Maar de meesten lezen ze met genoegen. Het geringste vermoeden echter, dat deze verhalen op waarheid berusten, zou het genoegen veranderen in een nachtmerrie. Wanneer zulke dingen als daar beschreven werkelijk gebeurden, zouden zij ons, vermoed ik, doen geloven, dat de natuur bezig was onherstelbaar ziek te worden, ziek door een vreemde macht. Wonderen hebben een gezonde aard, het verschil tussen wonderen en deze mythologische mirakelen ligt hierin, dat de wonderen ons een macht tonen, die niet vreemd is aan onze wereld. Wanneer de natuur beheerst wordt door de God van 12 deze natuur, dan mogen wij wonderen verwachten’ . Er is, zo zou men deze enigszins vrije vertaling van Lewis' woorden kunnen aanvullen, een continuïteit tussen het wonder en de ons omringende werkelijkheid, er bestaat echter een discontinuïteit tussen de werkelijkheid en het mirakel. Het mirakel is ‘tegen de natuur’, een feit contra naturam, luidt de befaamde definitie.
12
C.S. Lewis, Miracles, London 1947, p. 158.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
213
Contra naturam Het verschil tussen wonder en mirakel berust ten leste op een verschil tussen twee opvattingen van de ‘natuur’. Verstaat men onder ‘natuur’ de werkelijkheid der natuurwetenschappen, de werkelijkheid dus, die door een zeer bepaalde, niet gewone, aangeleerde, alleszins kunstmatige instelling uit die andere, meer complete, algehele, dagelijkse werkelijkheid, uit de werkelijkheid die wij zijn, is losgepeld, dan, ja dan heeft men zich reeds zozeer verwijderd van de habituele aard der dingen, dat zij Gods aanwezigheid niet meer kunnen tonen. Wie Gide's dal opvat als een geologische kloof in een geografisch landschap, waarin atmosferische invloeden en een botanische vegetatie, zal van de verandering, die de woorden bewerkstelligden, niets waarnemen. Hij heeft God zo ver uit de werkelijkheid weggeduwd, dat het God eenvoudig onmogelijk wordt daarin nog te verschijnen. Hij kan er dan alleen nog in verschijnen als fysisch-fysiologisch feit, naast al die andere fysische en fysiologische feiten, bijvoorbeeld als een kind: het kind Jezus, dat tussen eik en esdoorn speelt en even biologisch te benaderen valt als de flankerende bomen. Het is niet nodig in de mogelijkheid daarvan te geloven. Daarin te geloven is eerder ongeloof. Want ten eerste heeft men de werkelijkheid, die vóór alles de verwerkelijking is van de dialoog, die God met de mensen voert, teruggebracht tot een samenstel van natuurwetenschappelijke gegevenheden - en dat betekent, dat men God in deze werkelijkheid heeft gedood; ten tweede vraagt men God dan toch nog in de hem vervreemde werkelijkheid terug te willen keren, als natuurfeit tussen de overige natuurfeiten - en dat betekent ten tweeden male, dat God sterft. De opvatting, dat het wonder contra naturam is, betekent niet alleen, dat het wonder (als mirakel) de natuur niteenrijt, deze opvatting houdt eveneens in, dat het zo in de gapende wonde verschijnende mirakel voor de dag komt als natuurlijk, fysisch en chemisch feit. Het geloof in het mirakel is het geloof in de natuurwetenschappen. Ik wil daarvan een illustratie geven.
Het bedorven feit In het reeds eerder geciteerde werk van Lépicier wordt melding gemaakt van het wonder, dat de Messias over de oppervlakte van het water liep als was het vaste begaanbare aarde. De auteur zet hierbij een noot, waarin hij opmerkt, dat bij dit wonder aan twee interpretaties gedacht kan worden. Ofwel Christus
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
214 gebood het water een andere aggregatietoestand aan te nemen, waardoor het, als quasi-ijs, zijn lichaam vermocht te dragen, ofwel hij bewerkte een andere staat van 13 zijn lichaam, een staat zonder gewicht, waardoor het niet meer kon zinken . Een andere mogelijkheid is er niet. Dat wil zeggen: het wonder wordt aan het natuurlijke adequaat gemaakt. Het wonder (dat is dus hier: het mirakel) is een feit als andere feiten, alleen met dit verschil, dat het een abnormaal feit is. Het is een bedorven feit. Want wat moet men denken van ijs, dat geen ijs is, en van een lichaam, dat geen gewicht bezit?
De geloofwaardigheid van het wonder Wie zo gelooft in de wandeling over het water, gelooft er eerder niet in. Hij gelooft in een bedorven natuur. Het geloof in Christus' wandeling over het water ontspruit aan het geloof, waarin deze wandeling plaatsvond. Mattheüs schrijft daarover voldoende. De discipelen waren in nood, hun schip was in een gevaarlijke storm, het leek of ze zouden vergaan. Zij slaagden er niet in tegen de landwind opvarend de kust te bereiken. Nu was deze kust geen neutrale kust, maar de kust van hun vaderland, de kust bovendien van het land, waar hun bijzondere meester verbleef. In hun moeilijkheden waren zij bij hem. Dat was hun geloof: zij waren bij hem. In dit geloof gebeurt dan het wonder. Zozeer waren zij bij hem - zo sterk was hun geloof in hem - dat Christus dan ook bij hen komt. Men leze daarin niets bovennatuurlijks. Waar het om gaat, weet iedereen. Als ik op deze wijze bij u ben, waarde lezer, komt u hier. Dat is het geheim van alle denken - en van alle verlangen - het roept de ander en het andere tot nabijheid. U kunt natuurlijk in uw stoel blijven zitten, dat raakt mij niet, ik denk aan u en u komt. - Op het ogenblik dat Christus bij hen komt en zij zijn gestalte steeds duidelijker ontwaren, gaan zij met nieuwe hoop naar hem toe. Petrus verlaat zelfs het schip. Hoe zo, vragen wij op dit ogenblik, stapte hij dan over de verschansing? En men komt in de overwegingen van Lépicier. De vraag is niet geheel eerlijk. Het gaat er niet om, of Petrus wel of niet over de verschansing stapte. Het gaat erom of hij het schip verliet. Dat deed hij. Er steekt niets bovennatuurlijks in. Want als ik bij u ben, lezer, ik zei zoëven, dat u dan naar
13
‘On peut entendre de deux façons le fait que Jésus-Christ marche sur les eaux: soit qu'il ait accordé aux eaux la salidarité, soit qu'il ait mis en acte le don d'agilité’. O.c., p. 498.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
215 mij toesnelt; het is echter onmogelijk om te zeggen, waar u en ik elkaar vinden. Bij mij? of bij u? Het laatste is evenzeer waar - en even onwaar - als het eerste: denk ik aan u, dan denk ik aan u waar u bent; ook als ik u niet ken, dan nog ben ik in het ogenblik, dat ik aan u denk, te vinden op de (mij onbekende) plaats, waar u (onbekende) zich thans bevindt. Toch blijf ik - in een andere zin - op mijn plaats en schrijf zelfs door. Het is duidelijk, dat alle geografie (in zekere zin) sterft als iemand zegt: ‘Ik ben morgenavond bij je’, en de aangesprokene bevindt zich in de trein, die aanstonds vertrekt naar Zwitserland. Toch liegt hij niet. Dat beseft degene, die deze woorden hoort - die ze misschien wel in zich opzuigt. Hij beseft het nog sterker de volgende dag, 's avonds op het uur waarvan hij weet, dat de ander aan hem denkt, hij wordt er stil van. Wat denkt men, dat hij de pen zou nemen en schrijven: ‘Je zei wel, dat je vanavond hier zou zijn, maar ik zie je niet. Ik kon bovendien weten, dat je er niet zou zijn, want ik wist, dat je de trein niet zou nemen’? Neen. Een dergelijke brief zou een motie van wantrouwen behelzen ten aanzien van de genegenheid, die zich uit in de onbetwijfelbare belofte: ik ben morgenavond bij je. - Zo is het een motie van wantrouwen in het geloof van Petrus, wanneer men vraagt: heeft hij zijn benen over de verschansing gezet? Petrus was bij Christus. Toen Christus in het geweld der golven bij hem gekomen was, ging hij naar hem toe. Niet zodra echter gelooft Petrus meer in het geweld der baren dan in de nabijheid van Christus, of hij dreigt te verdrinken. Christus redt hem, door een nog grotere nabijheid. Hij steekt hem de hand toe en zegt: Waarom twijfel je? - ‘Morgenavond’, zegt de scheidende op het perron, ‘morgenavond zal ik jouw hand in mijn hand nemen’. Het is zo geloofwaardig, dit geloof.
Contra miraculum Maar ik moet toegeven, dat de combinatie geloof en geloofwaardigheid een slechte faam geniet. Wat niet- en anti-menselijk is, dàt is geloof: nietwaar, juist omdat in bovenstaande regels het wonder gehecht wordt aan het dagelijkse bestaan (gelijk dit in de middeleeuwen nog het geval was), juist daarom zullen zulke regels niet overtuigen. Het wonder behoort tot de bovennatuur - en niet tot de natuur van ons natuurlijke, dat is dagelijkse bestaan. Wat echter is de natuur van ons natuurlijke bestaan, wanneer zij niet de (zo genoemde) bovennatuur
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
216 behelst? Wat was ons leven als het geen deel had aan dat andere leven, dat in de betiteling ‘bovennatuur’ van ons vervreemd dreigt te raken? Ons leven is misschien in de eerste plaats dat andere leven. Zoals de natuur (de natuur, die men op de wandeling ziet) in de eerste plaats die andere natuur is. Die ‘andere natuur’ heet, naar de letter, terecht ‘wat geboren werd’: een feit van de schepping, feit van een wereld, die staat of valt met Gods aandacht. In het geloof wordt deze aandacht duidelijk, de wereld krijgt de haar toekomende gestalte, de dingen ‘vormen’ zich, in deze wereld geschiedt het wonder. Eerst het geloof in de wereld als schepping, dan de waarneming van het wonder. Het wonder is niet contra naturam, de natuur van het contra naturam is contra miraculum.
Het wonder: habituele aard der dingen In deze zin kan men over het wonder niet ‘natuurlijk’ genoeg denken. Als de Joden kort na hun uittocht voor de barrière van de Rode Zee verschijnen, waait ‘een sterke oostenwind gedurende de hele nacht’, en deze wind ‘doet de zee wijken en maakt 14 haar droog’ . Een volledig natuurlijk gebeuren, dat echter de betekenis ontvangt van een wonder door het geloof van Mozes en de zijnen. Dit geloof doet hem zeggen: ‘de kinderen Israëls gingen op het droge midden door de zee, en de wateren waren 15 hun als een muur ter rechter- en ter linkerhand’ - maar een foto zou daar weinig van gemaakt hebben. Evenmin kan men over het wonder menselijk genoeg denken. Als Jezus in 16 Nazareth komt, is hij ‘niet bij machte daar een enkel wonder te verrichten’ . Jezus is dan niet verbaasd over het tekort in zijn macht of over de natuur in Nazareth, die, als een modern landschap, geen opening laat voor zijn bovennatuurlijke ingrijpen, 17 maar hij ‘verwondert zich over hun ongeloof’ . Ons geloof is de voorwaarde van het wonder. Zonder ons geloof kan (klaarblijkelijk) geen wonder plaatsvinden, in ons geloof is het wonder aanwezig, het wonder is de habituele staat der dingen. Men hoeft aan het gewone aspect der dingen niets te veranderen om onder voortduring wonderen te ervaren. Heeft echter ons ongeloof dit aspect verjaagd en de dingen gedenatu-
14 15 16 17
Exodus 14:21. Exodus 14:22. Marcus 6:5. Marcus 6:6
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
217 reerd tot ‘natuurlijke’ feitelijkheden, dan is er van het wonder niets meer te bespeuren. 18 ‘Het wonder geschiedt in de mate, waarin ons geloofsleven ermee gemoeid is’ . Geloven wij in de nabijheid van God - dit is: geloven wij in de nabijheid der mensen - dan is het wonder aanwezig; willen wij het wonder echter apart nemen, het lichten uit het landschap, waarin het thuishoort, het losmaken van een geloof, dat zijn voorwaarde uitmaakt, het voor ons zetten als een feit met de bedoeling zo een antwoord te vinden op de vraag der vragen: ‘waar is God?’, dan verjagen wij zijn aanwezigheid, wij verdampen de glorie der dingen en in onze handen bevindt zich ongevormde stof, materie vóór de schepping. God is nabij voor de gelovige, het ongeloof tast naar zijn afwezigheid.
Storende eerlijkheid Ik kan het hoofdstuk besluiten. Het wonder is gered: het hoefde niet te verdwijnen, het moest alleen een storende gedaante verliezen. Misschien denkt de lezer er anders over, ik ben wel tevreden. Het was zelfs mogelijk het betoog te sluiten met een niet weinig stoffige opmerking, zonder dat daarvoor zoveel stof opwaaide. Zelfs 19 de eschatologie (dit Cartesianisme met negatief voorteken ) hoefde er niet bijgehaald te worden. Het gaf mij ten slotte voldoening, dat enkele bekende passages uit de Bijbel hun plaats kregen, zonder dat er zoveel aan getrokken moest worden. De mededeling van Marcus werd het sluitstuk van het zojuist besloten relaas. Eigenlijk is het vreemd, dat de evangelist op dat ogenblik zo eerlijk is. Hij zegt, dat Jezus, die God is, het niet kon, terwijl hij de almacht bezit. Is het ‘kunnen’ dat Marcus bedoelt, dan niet te vergelijken met de macht van een hypnotiseur, die een hele zaal mensen doet rillen van de kou, terwijl het er meer dan warm is? De hypnotiseur is daartoe alleen in staat, omdat de mensen in hem geloven. Waarom maakt Marcus deze vergelijking zo gemakkelijk? Hij kon ervan verzekerd zijn, dat het ongeloof er zich meester van zou maken. Hoe meer ik daaraan denk, des te meer bevreemdt het mij, dat de evangelist geen andere woorden gebruikt. Hij had toch gemakkelijk kunnen
18 19
‘(Le miracle) n'est que dans la mesure où notre vie spirituelle y est intéressée’. G. Marcel, Journal métaphysique, Paris 1927, p. 79. Deze woorden zijn niet geheel rechtvaardig. Ik wil er alleen mee uitdrukken, dat de eschatologie in de theologie, en met name in de leer der wonderen, zo dikwijls de functie heeft van een omgekeerd Cartesianisme.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
218 schrijven: Jezus wilde wel wonderen doen, maar de mensen daar waren het niet waard. Of (meer theologisch): in Nazareth toonde zich de tweede natuur van Jezus, hij was er mens en niet God. Of kortweg: hij verrichtte daar geen wonderen. Wat ter wereld heeft Marcus bewogen toen hij schreef: hij kon het niet, want ze geloofden niet in hem.
Er gebeurde niets Alleen zijn eerlijkheid kan hem ertoe bewogen hebben te schrijven wat hij schreef. Marcus was een eerlijk man. Een bijzonder eerlijk man, hij heeft zelfs geen gebruik willen maken van een pia fraus, die zeer voor de hand lag. Hij was eerlijk - en kwam door zijn eerlijkheid niet in de knel: terwijl wij staren naar een van de meest verbazingwekkende teksten van de Bijbel, schrijft hij verder alsof er niets gebeurd is. Er is niets gebeurd, dat is de enige verklaring van de gemoedelijkheid in Marcus' mededeling. Zijn woorden, die ons ongeloof steunen, die zelfs zeer gemakkelijk ongeloof wekken, moeten in zijn tijd ongevaarlijk geweest zijn. Niemand viel over deze tekst - ik geloof niet, dat een andere uitleg mogelijk is. De realiteit van het wonder was voor iedereen (voor gelovige en voor ongelovige) zozeer buiten discussie, dat niemand de tekst verkeerd kon uitleggen. Het is, alsof in onze dagen iemand zou zeggen: ‘Ik was vorig jaar in Spanje en snakte naar wat drinken, ik vroeg iedereen om water, maar geen mens begreep mij, ik kon mij niet verstaanbaar maken. Ten slotte heb ik mijn reisgenoten maar weer opgezocht’. Niemand wordt door dit verhaal gebracht in de twijfel aan de werkelijkheid van het woord als middel van verstandhouding. Voor de dorstende was het middel ondeugdelijk, omdat hij Nederlands sprak, en de Spanjaarden geen Nederlands verstonden. Hij zei veel, hij sprak zijn wens duidelijk genoeg uit, maar er gebeurde niets. De Spanjaarden zullen hem vreemd hebben aangekeken. Zo (ongeveer) keken de Nazareners. Zij verstonden Jezus niet (dat was hun ongeloof), daarom gebeurde er niets. De realiteit van het wonder blijft daarbij onaangetast. Welke realiteit? Wat is de realiteit van het wonder? - Zojuist dacht ik het te weten, nu is het mij meer dan ooit duister. De realiteit van het licht in de logeerkamer? De realiteit van de zon en de kleuren in het dal der bloemenplukkers? Als het om deze realiteit ging, had Marcus zijn verhaal wel anders ge-
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
219 schreven. Wat er nu staat, is dan nog te gevaarlijk. Eigenlijk is zijn verhaal, als het om deze realiteit ging, geheel onjuist. Er had dan moeten staan: Jezus verrichtte wel wonderen en wij zagen die wonderen wel, maar zij zagen ze niet, zij hadden geen geloof. Er staat: hij kon geen wonderen doen: er gebeurde niets. - Zijn dan de wonderen toch mirakelen? Feiten naast feiten? Wonderlijke feiten? - Zo worden de wonderen in de Evangeliën verteld. Als de bruiloftsgangers in Kana wijn tekort komen, laat Jezus de kruiken met water vullen. De feestleider weet van het experiment niets af (het is Jezus' eerste wonder, ik ben er nog niet aan toe, zegt hij tegen Maria). Hij proeft en zegt: ‘Die wijn hadden wij niet tot het laatste moeten bewaren, want die is de beste’. - Het verhaal berust op een feitelijkheid - of het is verzonnen. Het lijkt mij niet nodig meer voorbeelden te noemen. Metaforen doen de Bijbel geweld aan. Er komt ons een andere geest tegemoet.
Het metabletische karakter van het wonder Zo anders, dat ik van het eerste deel van dit hoofdstuk geen woord wil terugnemen. De wonderen van onze tijd zijn subtiele wonderen. Klaarblijkelijk wordt God niet toegestaan zich anders te vertonen dan in het verschijnende karakter van de dingen. Niet in de dingen zelf. Het is ook wel duidelijk waarom. De dingen (de substraten der dingen) hebben zozeer geleden door de maatregelen van vele eeuwen, dat de schade niet meer te herstellen is. Ook niet door God. Juist niet door hem, want de aangebrachte schade is zijn afwezigheid. God kan zich alleen nog tegen de substraten aanleggen, hij kan doen alsof, en ons in dit doen een verleden in berinnering brengen, dat glorierijker was, werkelijker. Een verleden van faire werkelijkheid. Van een werkelijkheid, die God gemakkelijk verdroeg. Hij liep in en uit. Men wenste hem goedemorgen en als er brood te weinig was, dan maakte hij er wat bij. Niemand zei dat het niet kon, want de wetten van dit onvermogen waren nog niet uitgevonden. - Gelooft gij erin, waarde lezer? Ik niet (ik wilde wel). U niet (u wilde wel). Ons geloof is van een ander karakter. Wij geloven in elkaar - en zeggen, dat daarbuiten geen geloof bestaat. Wij geloven in wat wij zien - en zeggen, dat daarbuiten niets is. Als wij eerlijk zijn, staat ons niets anders te doen. Iets anders te doen is zelfs ongeoorloofd. Wie nu in wonderen
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
220 gelooft, wonderen in de geest van de Evangeliën, moet slapeloze nachten hebben over het schrijnende onrecht vlak naast zich. Iedereen kent er de voorbeelden van. - Een onschuldig man wordt in een concentratiekamp gebracht. Door een licht vergrijp wekt hij de woede van een der bewakers. Deze hangt hem met de handen aan een boomtak en snijdt hem de huid in repen. Het wordt warm, de vliegen lopen op het bebloede lichaam en besmetten het. Na enkele dagen is de man niets dan etterende pijn. Hij leeft. Er gebeurt niets. De man is gelovig, hij bidt om verlossing. Er gebeurt niets. Geen spoor van enig wonder. En dan te bedenken, dat de feestvierenden in Kana door een wonder meer wijn kregen. Ik weet, dat elke theoloog mij nu in de rede valt en wijst op het teken-karakter van het wonder: het wonder betekent de vervulling, het herinnert aan de uiteindelijke zegepraal. Maar wie durft daarmee te volstaan bij de aanblik van de stervende? Had er dan niet één wonder minder kunnen zijn in de Bijbel - en één meer hier, daar waar de man hangt? Wat een teken trouwens. Men moet het zich voorstellen, dat de man, die zojuist nog kromp van de uiterste ellende, gaaf op de grond staat. Wat een teken. Nu in een wonder geloven - dat is een godslastering. Want God kan het niet meer. Hij kan de arme drommel niet helpen. Wil men soms zeggen, dat hij het wel kan, maar niet wil? Dat bedoelde ik, toen ik sprak van een godslastering. Hij kan het niet. Wij hebben het hem onmogelijk gemaakt. Hij heeft als het ware afscheid genomen en gezegd: als ik er dan niet meer bijhoor, moeten jullie het zelf maar doen - ik blijf erbuiten. Vandaar, dat ons ‘doen’ zo lukt. Vandaar, dat wonderen niet meer voorkomen. Zij kwamen voor.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
221
Hoofdstuk V Het subject en zijn landschap Projectie Ik begon het vorige hoofdstuk met de verzekering geen gebruik te willen maken van de projectietheorie. Ik heb het mij daardoor moeilijk gemaakt. De theorie der projectie lost het raadsel van het wonder met enkele zinnen op. Met deze zinnen: Wie wonderen ziet, meent iets te zien, in werkelijkheid ziet hij niets. Hij ziet alleen een innerlijk, dat is: een in zijn ziel zich afspelend gebeuren, een gebeuren echter, dat hij voor zich stelt, dat hij uit zich werpt, pro-jecteert, dat hij kennelijk met zoveel succes uit zijn innerlijk naar de buitenwereld jaagt, dat het hem niet meer lukt het zo gestichte buiten te ontmaskeren als binnen. Hij is de dupe van een zinsbegoocheling. De reden van deze begoocheling is niet ver te zoeken. Wie wonderen ziet, heeft een tekort, hem ontbreekt iets, hij zoekt het ontbrekende aan te vullen, verzint een aanvulling en werpt zijn verzinsel met kracht naar buiten. Want wat buiten is, is werkelijk, het overtuigt. Binnen zijn slechts fantasieën, verlicht door het schijnsel der onwerkelijkheid. Het binnen overtuigt niet. - De feestgangers van Kana waren ontevreden over de geringe hoeveelheid wijn, zij fantaseerden er enkele kruiken bij, wierpen de fantasmata naar buiten en dronken meer - zij genoten niettemin ‘in werkelijkheid’ geen druppel extra. De biddende wordt door dezelfde dwaling gekenmerkt. Want wie bidt, bidt omdat zijn subjectiviteit smacht naar woorden van troost - en niemand geeft hem deze troost, waardoor hij een trooster verzint en zijn verzinsel naar buiten werpt. Of het schort hem aan moed, terwijl niemand hem moed inspreekt, dus vindt hijzelf de woorden en legt ze in de mond van een verzonnen machtige. Hij maakt deze machtige en doet hem spreken: Zo gaat het de verliefde. De eigenschappen van de beminde
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
222 zijn ‘in werkelijkheid’ beknotte wensen en hun compensaties, ongeriefelijkheden van zijn innerlijk, stofnesten in zijn opper-ik, die hij uit zich duwt, de lucht in, en door de lucht naar de ander, die er bijkans onder bezwijkt.
Metafysische kunststukjes Hoe doet hij dat, de verliefde? Hoe lukt het hem de subjectieve knopen los te snijden uit het draadwerk van zijn innerlijk, ze uit dit innerlijk uit te lichten, ze door het metafysisch gordijn, dat zijn innerlijk hermetisch omhult, heen te smokkelen, ze in de vrije buitenlucht te brengen, ze op de ander te werpen, ze aan die ander vast te hechten, ze zo in die ander vast te ankeren, dat de ander erdoor verandert, zozeer verandert, dat de projecteur de veranderingen neemt voor de werkelijkheid en de werkelijkheid verliest? Hoe brengt hij deze één voor één metafysische kunststukjes voor elkaar? Daarover zwijgt de projectieleer. De projectieleer suggereert begrip, terwijl begrip nergens zozeer afwezig is als in haar verbanden. Niemand begrijpt deze verbanden - die niettemin door iedereen gebruikt worden. Waarom? - Wat maakt, dat wij het onbegrip, dat deze leer behelst, niet zien, en het begrip, dat zij niet behelst, hoog houden? Wat maakt deze leer nodig? Want anders kan het niet: de projectieleer moet een noodzakelijke leer zijn, zo niet, iedereen zou vallen over haar klaarblijkelijke onjuistheid. Dit hoofdstuk beoogt de lezer een antwoord te geven op de vraag, waarom de projectieleer een noodzakelijke leer is.
De melodie der herinnering In het hoofdstuk over de herinnering van zijn in 1953 verschenen dagboekfragmenten beschrijft Jean Cocteau wat hem overkwam toen hij als volwassene de straat inliep, waar zich een goed deel van zijn jeugd had afgespeeld. Hij was er wel vaker in de buurt geweest, maar een vage, ons allen bekende schroomvalligheid had hem ervan weerhouden verder te lopen en het huis van vroeger te aanschouwen. Toen echter ging hij er wel heen, hij stapte de poort van de flat binnen en bevond zich na enkele tellen op de binnenplaats. Hij zag, dat de bomen hoog opgegroeid waren en trachtte vast te stellen wat er allemaal meer veranderd was, toen een argwanende stem hem vroeg naar de reden van zijn aanwezigheid. Zijn eerlijke antwoord wist de conciërge niet te overtuigen en na enkele ogen-
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
223 blikken bevond hij zich weer op straat. Cocteau, die de charme van het teruggeroepen verleden niet zo spoedig wilde verjagen, stelde zich toen voor, hoe hij als kind door die straat en over deze stoep liep. Hij herinnerde zich, dat hij vlak langs de huizen ging en zijn hand langs de muur deed glijden. Wie van ons deed dat niet. De hekjes waren een aparte attractie: regelmatig wipte de hand of de vinger van de ene spijl naar de andere. De portieken gaven de heerlijke noodzaak trapjes op te klimmen, de vinger streek dan langs het paneel van de deur, haast waren wij opgenomen in het onbekende daarachter, waarvan de geur het portaal beheerste. Geen inham, geen deur en geen hekje werd overgeslagen. Wij zouden het niet gedurfd hebben één ervan te vergeten, overtuigd als wij waren, dat het stille verwijt of de stomme klacht van die ene vergetene, die onze vinger niet streelde, op ons zou neerdalen. De verplichtingen maakten ons vermetel. Soms waren de portalen diep - zo diep zagen wij ze later nooit weer - een enkele keer zelfs moesten wij ons wagen in lange, donkere gangen, die onverwachte en in onze ogen zeker niet ongevaarlijke incidenten voorspelden. Maar het moest, de deur aan het einde was onverbiddelijk. - Het kind kent het medeleven met de vergeten dingen. Raakt het alle bomen langs de weg, dan is het hem niet mogelijk die ene alleenstaande boom ver bezijden verstoken te laten van zijn welwillende beroering. Ons is dit medeleven vrijwel ontnomen. Wij geloven niet meer in het leven van de dingen, bijgevolg zijn wij doof voor hun smeekbeden. De gewoonte, om met de hand of de vinger de oneffenheden van de huizen te beroeren, ging verloren. Wij doen het niet meer. Cocteau deed het wel. Denkende aan het verleden streek hij met de hand langs de muur. Over het resultaat was hij echter niet tevreden. Hij verwachtte andere dingen. Het werd hem duidelijk, waarom deze niet kwamen: als kind was hij kleiner, zijn hand beroerde reliëfs, die hem als volwassene ontgingen, eenvoudig omdat hij een andere lijn trok. Hij besloot daarom de proef te herhalen, maar dan gebukt. In Parijs kan men zoiets doen. Hij bukte zich dus, sloot de ogen en liet de hand glijden op de hoogte, die natuurlijk was toen hij als kind naar school ging. Onmiddellijk daarop kwam het vaag verwachte: ‘Zoals de naald de melodie opneemt uit de grammofoonplaat, zo verkreeg ik met mijn hand de melodie van het verleden. Ik hervond alles: mijn cape, het leer van mijn schooltas, de naam van mijn vriendje en die van mijn onderwijzers, bepaalde zinnen, die ik destijds zei, de klank van de stem van mijn grootvader, de geur
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
224 van zijn baard, de reuk van de jurken van mijn zusters en van de japon van mijn 1 moeder’ .
De muur of de hersenen? Cocteau's aantekening verleidt ons, verplicht ons misschien wel tot de vraag: waar zetelt het herinnerde? Een vriendelijke ontvangst vindt deze vraag niet. Want wij wenden eraan het psychische niet te lokaliseren. Er is een tijd geweest, die de moed daartoe wel opbracht; in de vorige eeuw bijvoorbeeld meende men, dat het psychische zetelde in de hersenen - in de hersenschors, in het hersenvocht, in de hersenbloedvaten of in de hersenstam, al naar de belangstelling der hersenanatomen. Maar nooit vond iemand iets, wat met enig recht psychisch kon heten. Men vond cellen, vezels, bloed en hersenvocht. Sindsdien gaf men de moed op, zich troostende met de verzekering, dat het psychische onruimtelijk is en bijgevolg geen lokalisatie behoeft. Deze verzekering echter was alleen een pleister op de wonde. Want wij leven ruimtelijk, er is geen psychische, ja zelfs geen spirituele aangelegenheid te vinden, die zich niet ruimtelijk, dat is in een ruimte voltrekt. In welke ruimte? Nu, dat is de vraag, die ons op dit ogenblik bezighoudt: waar liggen de herinneringen, die Cocteau terugvond? Eerst waren zij er niet - Cocteau zocht er vergeefs naar - toen waren zij er wel, waar kwamen zij vandaan en waar waren zij voor het ogenblik van hun verschijnen? Alleszins legale vragen. Vragen, waarop toch maar één antwoord mogelijk lijkt: de herinneringen, die Cocteau terugvond, lagen in zijn hersenen - hij kon er alleen niet bij komen. Toen hij ze terugvond, had hij toegang - de vinger en de muur gaven hem een duwtje, dat was alles. Herinneren is: teruggaan naar in ons bewaarde sporen van de indrukken destijds. Het actuele dringt door de poorten van ons lichaam en bereikt de hersenen, daar wordt het opgeslagen. Het herinnerde bevindt zich in ons, in ons innerlijk
1
‘L'expérience n'ayant pas donné grand-chose, je m'avisai qu'à cette époque ma taille était petite et que ma main, traînant actuellement plus haut, ne rencontrait pas les mêmes reliefs. Je recommençai le manège. Grâce à une simple différence de niveau et, par un phénoméne analogue à celui du frottement de l'aiguille sur les aspérités d'un disque de gramophone, j'obtins la musique du souvenir. Je retrouvai tout: ma pèlerine, le cuir de mon cartable, le nom du camarade qui m'accompagnait, ceux de nos maîtres, certaines phrases que j'avais dites, le timbre de voix de mon grand-père, l'odeur de sa barbe, des étoffes de ma soeur et de maman’. Jean Cocteau, Journal d'un inconnu, Paris 1953, p, 165.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
225 - wat kan dit anders betekenen dan: in onze hersenen. De bewijzen liggen voor het grijpen: zijn door een ziekte, bijvoorbeeld door een hersendegeneratie in de ouderdom, of door een hersenletsel, bepaalde delen van de hersenen beschadigd, dan wordt herinneren moeilijk of zelfs onmogelijk gemaakt. Hele jaren herinnering kunnen zo verdwijnen. Zonder hersenen geen herinnering, deze vaststelling is zonder twijfel juist, even juist als het befaamde oordeel, dat zonder fosfor geen gedachten mogelijk zijn. Echter, fosfor is niet de gedachte zelf, alleen een voorwaarde daarvan. Wel een noodzakelijke voorwaarde, maar een even bijkomstige. Zonder stembanden geen spreken. Desondanks zijn stembanden niet het spreken zelf. Spreken is mogelijk op grond van een verstandhouding. Een verbale verstandhouding maakt gebruik van long en stembanden. Zo maakt de herinnering gebruik van lichamelijk vastgelegde herinneringssporen, op dezelfde wijze als gedachten gebruik maken van fosfor, en de avondwandeling gebruik maakt van beenspieren. Wanneer wij ons iets trachten te herinneren, zegt Jean Paul, dan voelen wij ‘hoe we de 2 hersenen tot meewerken aansporen’ . Help toch, roept de zich herinnerende tot zijn hersenen: help me toch, ik zou het wel alleen willen, ik zou het haast alleen kunnen, geef me een korrel bewaarde indruk - en ik maak er een herinnering van. De cerebraal beschadigde roept dit tevergeefs, hij kan zich wel herinneren, echter zijn hersenen doen niet mee, zij weigeren hun (geringe, maar onmisbare) dienst. Zo kan de verlamde lopen: hij ‘kan’ het, maar de benen laten hem in de steek. - Zo leeft de dode, hij kan wel leven, het lichaam alleen doet niet mee. Hij wacht tot een lichaam opnieuw ten dienste staat. Cocteau schrijft niet: toen ik met mijn vinger langs de muur trok, werd de herinnering in mijn innerlijk wakker - dat zou hij misschien gezegd hebben, wanneer hij zich psychologisch had willen uitdrukken - hij schrijft niet: toen ik langs de muur streek, had ik toegang tot de engrammen in mijn hersenen - dat zou hij geschreven hebben uit voorliefde voor een verouderde neurologie - hij schrijft: zoals de naald de melodie van de plaat oppikt, zo verkreeg ik mijn herinnering. Zo pikte mijn vinger de melodie van mijn jeugd op. Uit de muur. De vraag naar de lokalisatie van het herinnerde ontvangt daarmee dit
2
‘Wir fühlen, um uns einer Sache zu erinnern, wie wir das Gehirn anstrengen zum Mitarbeiten’. Jean Paul, Vorläufige Gedanken, in Werke, Hempel, Berlin, Band LX, p. 168.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
226 antwoord: het herinnerde bevindt zich in de muur - al moeten engrammen hun hulp verlenen.
Een poëtische uitdrukking? Wij moeten echter redelijk zijn. Behoort de opmerking van Cocteau niet tot de vele ongereflecteerde, snelle, min of meer poëtische en daardoor niet bepaald wetenschappelijke opmerkingen, die misschien wel imponeren door hun originaliteit, maar daarom nog niet standhouden voor nader onderzoek? Dat de herinneringen ‘in de muur’ liggen, wat is dat meer dan een manier van zeggen? Want een muur, men dient het toe te geven, bevat even weinig herinnering als - als bijvoorbeeld hersenen. Nietwaar, een muur is van steen, herinneringen zijn van een andere materie. Van welke materie - dat blijft een raadsel. Niet van de materie der hersenen, nog minder echter van de materie, die de metselaar in handen heeft. - Laat Cocteau zijn wandeling eens herhalen, maar dan kritischer, met gespannen aandacht op wat de muur - let wel, de muur van de metselaar - te zeggen heeft.
De toets Laten wij aannemen, dat Cocteau, door de ernst van de laatste woorden verleid, zijn gebukte wandeling herhaalt. Hij wordt vergezeld door één onzer, die het geloof in de aanwezigheid van de herinneringen in de muur niet deelt. Het is zeker, dat Cocteau zich na enkele passen opricht en (enigszins bedrogen) zegt van de aanvankelijke perceptie niets meer te bespeuren. Wat hij voelt, is een muur, een kozijn en een kelderraam, steen, hout, ijzer en niets anders. Geen herinnering van welke aard pikt hij uit de muur. Hij haalt er wat stof af. Zijn metgezel - dat is op een schaarse uitzondering na ieder van ons - is hierover zeker voldaan. Wat de eerste keer gebeurde, zal hij Cocteau doceren, was in feite identiek met wat zojuist plaatsvond. Ook toen nam de vinger niets op dan tactiele indrukken van volstrekt neutrale aard. Zij werden echter gevoerd naar een gesensibiliseerd apparaat. Nietwaar, Cocteau was enkele ogenblikken daarvoor door een argwanende conciërge uit het domein van zijn jeugd gejaagd. Hij was nog onder de charme der terugkerende herinneringen (de charme van aangedane engrammen). Zijn hersenen verkeerden in een bepaalde prikkelingstoestand. Hij wenste de aangename sensatie daarvan te
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
227 continueren. Zo liep hij langs de huizen, hij raakte de huizen ‘in verwachting’. Toen waren de tactiele indrukken ook in staat het verwachte te realiseren. Associatief wekte de waarneming, die de vinger opdeed, de herleving van in zijn hoofd opgeslagen herinneringsbeelden.
De muur van één en de muur van allen Cocteau zal dit alles zonder veel weerwoord aanhoren. Ik vertrouw, dat hij de psychologie, die in het betoog van zijn metgezel blijkt, een merkwaardige wetenschap zal vinden. Een onvriendelijke wetenschap. Want maakt deze psychologie hem niet een dierbare illusie armer? Een illusie: zo moet hij zijn eerste indrukken nu wel noemen; vóór de toets had hij liever gesproken van werkelijkheid, harde felle werkelijkheid: vlogen de indrukken hem niet aan? Hoe het zij, niemand verwacht, dat Cocteau het experiment nog eens herhaalt, de toets bewees hem voorgoed, dat zijn vinger geen melodie, maar roet en kalk opneemt. De muur is bedorven. De muur is eerder gered. De muur, die Cocteau, na de wandeling met zijn kritische metgezel, aanraakt, is de muur van ons allen. Wij allen halen roet en kalk van de muur. Is dat geen winst? Hadden de opmerkingen van de kritische metgezel uiteindelijk deze bedoeling: Cocteau uit zijn subjectivismen te halen, hem zijn subjectivismen te ontzeggen? Het is niet toegestaan alleen die muur te bezitten, dat wilde de metgezel zeggen: die muur is ons aller bezit. Dat wilde hij zeggen, niets anders, want wat hij verder zei, was niet juist.
Ongeoorloofde waarheid Ik vermoed, dat Cocteau het laatste na enkele dagen ontdekt zou hebben. Terugdenkend aan het voorgevallene, zou hij zich afgevraagd hebben, of de ander hem een illusie dan wel een echte en onvervalste werkelijkheid afhandig maakte. Was het slechts een illusie - zo zou hij kunnen denken -, haalde ik met mijn vinger (behalve kalk) projecties van de muur, dan moet het mogelijk zijn de herinnering in een even goede, ja zelfs betere vorm bij mijzelf te vinden - en dit lukt niet: ik slaag er niet in langs introspectieve weg de herinnering te ontdekken, die mij ginds overrompelde, die mij daar, op de stoep, door haar intensieve werkelijkheid overviel. Wat ik introspectief ontdek, heeft met die werkelijkheid hoogstens enige gelijkenis; ten opzichte van het voorgevallene ginds zijn de introspectief
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
228 gevonden herinneringen levenloos, dor, zij zijn de geraamten van mijn herinneringen, niets meer. Tegen deze redenering is niets in te brengen. Daarom: Cocteau had gelijk toen hij schreef, dat zijn vinger, als de naald op de plaat, de herinneringen uit de muur haalde. Het was alleen ongeoorloofd. Hij had (als modern mens) de herinneringen moeten verplaatsen naar het in zijn lichamelijke gestalte verborgen innerlijk. Hij had, dienovereenkomstig, moeten schrijven: ‘Toen ik de koude, voor iedereen gelijke, met niets menselijks iets uitstaande muur aanraakte, brachten tactiele indrukken, opgenomen door de sensibele organen van mijn vingertoppen en vervoerd door het nerveuze systeem, dat deze organen met de hersenen verbindt, de engrammata der hersenen in een toestand van prikkeling, waardoor de met deze engrammata gegeven belevingsinhouden wederom bewust werden - daarna bedroog ik mijzelf en iedereen, die mijn dagboekfragmenten las, want terwijl ik mij had moeten houden aan het innerlijk in mij, voerde ik de pas gevonden herinneringen uit mij weg en legde ze neer in de muur’. Tegen deze schuldbekentenis zou niemand protest aantekenen. Want met deze woorden had Cocteau niemand een muur afgenomen. Hij zou de muur gelaten hebben voor wat hij (in onze tijd) dient te zijn: een muur van steen en cement, een rijtje chemische formules, ons aller bezit. Het menselijke zit in ons, het zit nergens anders, de wereld is door niets menselijks verontreinigd - zij lijkt daarmee verontreinigd, de projectietheorie maakt de verontreinigingen tot wat zij zijn: mis-plaatste sentimenten. Werd de projectietheorie uitgevonden om een voor iedereen geldende identiteit van de wereld te waarborgen, juister wellicht: om een toenemende subjectiviteit van de wereld paal en perk te stellen? Heeft zij tot taak de dingen uit een individualisme te redden - en ze in handen van iedereen te leggen? - Weer worden wij gevoerd naar de vraag, die dit boek beheerst: wat is er dan gebeurd? Is een gemeenschappelijkheid in het karakter der dingen verloren gegaan? Zijn de dingen op ‘drift’ geraakt, zijn zij zo van ‘ons-allen’ afgedreven, dat een kunstgreep noodzakelijk werd om ze voor ‘ons-allen’ te behouden? Ik wil de weg tot beantwoording van deze vragen vrijmaken door de bespreking van een eenvoudige ziektegeschiedenis.
Een eenvoudige ziektegeschiedenis De patiënt om wie het gaat nam als kind niet deel aan de vermaken van zijn leeftijdgenoten. Hij klom niet met hen in de
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
229 bomen, hij zwom niet met hen in de rivieren, hij trapte niet scholletje en hij maakte het de volwassenen niet lastig. Hij vond het laatste zelfs onbehoorlijk en werd in deze opinie gesteund door zijn ouders, die hem eerbied voor de volwassenen bijbrachten en hem leerden, dat scholletje trappen, boompje klimmen en zwemmen gevaarlijke bezigheden zijn, veel gevaarlijker dan bijvoorbeeld vioolspelen, dat zij om deze reden dan ook zeer in het bijzonder bij hem aanbevalen. Hij speelde goed, de jongen, maar dat was minder verbazingwekkend dan sommige bezoekers wel dachten, want hij besteedde er al zijn vrije tijd aan. Hij had een eeltplek aan de kin van al zijn spelen, verdere eeltplekken had hij niet, zijn handpalmen waren glad en rozig als die van een zieke en zijn knieën toonden geen littekens. Toen hij volwassen werd, viel het verschil met de andere jongens hemzelf op. De anderen waren handig en wisten de weg. Dat maakte hem triest, maar zijn verdriet verdreef hij met het geluid van zijn viool en na korte tijd bespeurde hij van zijn ongeluk niets meer. Hij speelde en zag niet naar anderen. Toen hij een beroep moest kiezen, wisten zijn ouders al lang wat hij wilde, zij wilden het met hem. Hij zou naar het conservatorium, het verschiet van een groot violist lag voor hem open. Vóór hij toegang kreeg, moest hij echter zijn spel aan een expert doen horen. Dat was niets, zeiden de ouders, en de jongeman beaamde het. Niettemin zag hij er tegen op en toen de dag van de toets was aangebroken, was hij onpasselijk van de nervositeit Hij at niets en dronk niets en maakte een overdadig gebruik van de w.c. In de trein voelde hij zich ellendig, en bij de expert was hij zo uit zijn doen, dat deze hem eerst wat liet bekomen. Toen speelde hij, eerst krampachtig, daarna beter; hij hervatte moed en speelde ten slotte zoals hij thuis speelde, ernstig en vaardig. De expert luisterde en keek, hij keek steeds meer en begreep veel, meer dan de speler vermoedde. Toen de jongen de viool in de kist legde, zei de expert het spel niet onverdienstelijk te vinden. Je hebt hard gestudeerd, zei hij, je spel getuigt van veel vlijt - maar het bewijst geen echt talent. Blijf spelen, voegde hij eraan toe, maar als ik je een goede raad mag geven: kom niet op het conservatorium. Wat de expert verder gezegd had, wist de jongen zich later niet te herinneren. Hij wist evenmin hoe hij er weggegaan was, noch hoe hij de weg naar het station terugvond. Hij kwam wat verdwaasd thuis aan. Zijn moeder zei: wat heb je, want hij was bleek en liet zich uitgeput in een stoel vallen. Wat heb je? -
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
230 Hij voelde zich ziek. Op de vraag van zijn moeder of hij op de tocht gezeten had in de trein, antwoordde hij niet. Toen zij vroeg wat de expert gezegd had, gaf hij over. Je bent ziek, zei ze, je moet naar bed. En ze maakte een kruik, ze gaf hem een extra deken en nam de temperatuur op - maar er was geen verhoging. De dag daarop was hij niet beter, eerder zieker, hij at niets en kon zelfs niet lopen. Het leek of zijn benen verlamd waren. Dat dachten wij al, zei de buurman, die hem toevallig thuis had zien komen, hij liep als een kreupele. Toen werd de huisarts geroepen. Wat scheelt eraan? vroeg deze. De jongen vertelde, dat het hem niet goed ging. Sinds wanneer? vroeg de huisarts. Sinds gisteren. Is er dan wat gebeurd, heb je iets gegeten of gedronken? Er was niets gebeurd. Zo, zei de huisarts, trek je pyjama maar eens uit. Maar het onderzoek leverde niets op. De huisarts schreef een recept en zei tegen de moeder de volgende dag weer te komen kijken - want de verlamde benen intrigeerden hem. Is er iets bijzonders gebeurd? vroeg hij aan de moeder. Nee, zei deze, hij heeft alleen moeten spelen voor het conservatorium, misschien heeft hij kou gevat in de trein. Heeft hij het gehaald? vroeg de huisarts. Nee, zei de moeder, hij was eigenlijk al ziek voor hij wegging, hij ging wel zes keer naar de w.c. Laat de ontlasting eens brengen, zei de huisarts, en de urine. De ontlasting was normaal en de urine ook. De huisarts vond niets, maar de benen bleven zwak en de jongeman voelde zich onwel. Na een week belde de huisarts de neuroloog op en zei hem: ik kom er niet uit, op de 15e 's morgens heeft hij diarree gehad, 's avonds kwam hij strompelend uit de trein en sindsdien is hij beiderzijds paretisch. De reflexen lijken mij normaal. Temperatuur en bezinking zonder bijzonderheden. Wil jij eens kijken? - De neuroloog ging kijken, hoorde het verhaal aan, onderzocht de patiënt zorgvuldig - maar vond geen stoornis. Wanneer is het begonnen? vroeg hij nog eens. De 15e, zei de zieke, 's morgens; hij herinnert zich nu ook (nu de moeder hem er enkele keren over sprak), dat hij vele malen naar de w.c. ging. Waarom moest je op reis? vroeg de specialist. Ik moest me laten testen, zei de patiënt, voor het conservatorium, maar het ging niet goed, want ik was ziek (zo sprak zijn moeder met hem en hij erkende, dat zij gelijk had). - De jongen kan amper op zijn benen staan. Aangezien de neuroloog weinig kan beginnen en het symptoom ernstig is, adviseert hij een opneming. Tijdens de opneming wordt duidelijk, dat de patiënt lichame-
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
231 lijk gezond is. Met de benen gaat het iets beter, maar de patiënt kan nog niet lopen. Voorts meldt de zaalverpleegster, dat de moeder haar zoon als een baby behandelt en dat de zoon dit neemt. Deze factoren samenvattende, vermoedt de neuroloog een ander verband. Hij vraagt de psychiater in consult, meldt hem het resultaat van het onderzoek en spreekt als zijn vermoeden uit, dat de patiënt die dag, de 15e, de teleurstelling van zijn leven moest boeken. De psychiater begroet de patiënt op een wijze, die hem onmiddellijk van alle artsen doet onderscheiden. De patiënt kijkt ervan op, maar went er snel aan en antwoordt vlot, tot de psychiater vraagt: wat is er eigenlijk gebeurd, bij de expert? Niets, zegt de patiënt, maar zijn gezicht wordt strak. Ik hoorde, zegt de psychiater, dat je niet bent aangenomen. Dat kan de patiënt niet ontkennen, maar hij was ziek. Hoe was het met je toen je van de expert naar de trein liep? Ellendig, zegt de patiënt, het leek net of de huizen op me neervielen. De mensen waren vreemd, alles was vreemd en akelig - ik weet niet hoe ik in de trein ben gekomen. En hoe kwam je thuis? Ik weet het niet, zegt de zieke, ik weet het niet meer, alles was vreemd. Maar, overweegt de psychiater, was het dan geen teleurstelling voor je, toen je hoorde, dat je niet aangenomen werd? Jawel, zegt de patiënt, maar ik was ziek - ik kan het toch nog eens proberen (zo sprak zijn moeder). Wanneer ga je het weer proberen? vraagt de psychiater. Dat weet de jongen niet; zolang hij ziek is, hoeft hij er niet aan te denken. Als de psychiater hem vraagt, of hij er weer naar verlangt viool te spelen, ontdekt de patiënt met verbazing, dat de viool hem niet interesseert, hij moet zelfs niet aan de viool denken, hij wordt er misselijk van.
Een gewoon verhaal Ter vermijding van misverstand wil ik mijzelf in de rede vallen en met nadruk verklaren, dat het verhaal tot hier een bijzonder gewoon verhaal is. Iedere zenuwarts kent in zijn praktijk wel enkele ziektegeschiedenissen, die in grote trekken met de hier opgetekende overeenkomen. - Het lijkt mij bovendien niet ondienstig te zeggen, dat de huisarts, de neuroloog en de psychiater hun werk consciëntieus verrichtten. De lezer kent het verhaal, dat schuilgaat in de gesprekken, de huisarts kent dit verhaal niet, hij tast in het duister, hij wordt zelfs (zo lijkt het) moedwillig op een dwaalspoor geleid.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
232 Verreweg de meeste patiënten komen met een ondoorzichtig verhaal. Was hun verhaal doorzichtig, ‘juist’, dan hoefden zij waarschijnlijk geen psychotherapeut te raadplegen. Hun ‘juiste’ verhaal zou bewijzen, dat zij ‘tot de psychotherapeut’ behoorden, wat uiteindelijk betekent, dat zij ‘bij iedereen’ zouden behoren; hun ziekte bestaat juist hierin, dat zij alleen staan. Zij zijn zelfs vervreemd van zichzelf (van dàt zelf, dat tot de anderen behoort: het dagelijkse zelf). Zij verkeren in een constant zelfbedrog. Bij de patiënt, wiens moeilijkheden hier besproken worden, is dit zelfbedrog zo duidelijk, dat elke niet-deskundige het onmiddellijk zou willen ontmaskeren. Hij zou zeggen:
Een zakelijke toespraak ‘Luister eens. Lichamelijk is er niets, het moet dus psychisch zijn’. Aan deze logica ontkomt niemand, ook de zieke niet. Al voelt hij zich lichamelijk ellendig, al kan hij zelfs niet op zijn benen staan vanwege verlamde spieren, hij moet geloof hechten aan het resultaat van een consciëntieus onderzoek. Daar hij bovendien niet vermag te twijfelen aan de algemeen erkende dichotomie van 's mensen bestaan, moet hij de stoornis leggen in ‘het psychische’ - al bevroedt hij nauwelijks wat dit inhoudt. Dat de patiënt niettemin heimelijk in het ziekzijn van zijn lichaam blijft geloven komt, omdat de arts (en met hem alle ingelichte leken) beschikt over een lichaamsbegrip, dat het dagelijks leven niet kent. ‘Het moet psychisch zijn. Je ouders hebben je verwend en je hebt je dat laten welgevallen. Je bent een onmogelijk mens. Ze hebben je de viool in het hoofd gepraat en jij hebt in je viool je hebben en houden gelegd. Je had beter kunnen ravotten met de anderen. Heb je een vriend? Neen. Heb je een meisje? Neen. Je was getrouwd met je viool. Maar je had geen talent: dat was wat de expert tegen je zei. Hij zei: er deugt niet zoveel van - eigenlijk was dat het eerste verstandige woord, dat je in jaren hoorde. Zonder viool, maar ook zonder illusie kwam je thuis. Nu lig je met een minderwaardigheidscomplex in bed’. Het is alles waar. Maar de patiënt zegt: nee. O nee, zegt hij, dat is het niet. Ik begrijp het wel, maar dat is het niet. Hij zwijgt verder. De ander ook, want hij heeft zijn kruit verschoten. Hij denkt: hoe is het mogelijk. Misschien zegt hij het wel: hoe is het mogelijk, dat je dat niet ziet. Maar de patiënt blijft in de
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
233 mist. De ander zegt: ik kom nog eens terug - de patiënt zegt niets. Als zijn moeder komt en vraagt of hij prettig heeft gepraat, zegt hij: ik vind het een vervelende man, ik wil niet meer met hem praten. Wat zei hij dan? vraagt de moeder. Hij zei, dat ik me aanstelde. - De moeder is verbaasd over zoveel onbegrip.
Het begrip van de neuroticus en het begrip van de niet-neuroticus Zij weet niet, dat de psychiater dit onbegrip deelt. Want de psychiater is voorzichtig, hij spreekt zijn oordeel niet uit. De patiënt zou zijn uitleg toch niet aanvaarden, hij zou hem een onhartelijk man vinden en het contact met hem verbreken. Hij zou, wanneer de psychiater hem in het ziekenhuis bezocht, het ziekenhuis verlaten en tot in lengte van dagen aan ieder, die het horen wilde, zeggen: ze hebben me daar niet begrepen. Wat iedereen zonneklaar is, blijft de patiënt verborgen. In hoofdstuk III is aan deze discrepantie voldoende aandacht geschonken. De patiënt behoort niet tot deze ‘iedereen’, vandaar dat hij het inzicht van ‘iedereen’ niet deelt. Hij moet ‘neen’ zeggen tegen dit inzicht. Hij kan pas ‘ja’ zeggen wanneer hij tot ‘iedereen’ gaat behoren. Dit ziet de psychiater, dienovereenkomstig bestaat zijn taak in het opheffen van het isolement, waarin de patiënt verkeert. Het gebeurde bij de expert laat hij voorlopig rusten, daar is geen eer aan te behalen. Nu echter interesseert ons een andere zijde van het zo wonderlijke en zo algemeen voorkomende misverstand tussen de neuroticus en de niet-neuroticus. De patiënt zegt: ik heb verlamde benen. De ander zegt: je benen zijn intact. De patiënt zegt: de huizen leken op me neer te vallen, de stad zag er zo akelig uit en de mensen waren vreemd. De ander zegt: de huizen stonden kaarsrecht, de stad was normaal en aan de mensen viel niets bijzonders te bespeuren; daar zat de stoornis niet, de stoornis zat in slechts één domein: in je innerlijk, in je subjectiviteit, in ‘het psychische’, de rest was en is een vergissing, letterlijk gezegd een mis-plaatsing. De patiënt is echter even rotsvast overtuigd van de realiteit der stoornissen in die andere domeinen. Hij kan niet lopen, een sterker bewijs van de juistheid van zijn inzicht kan hij moeilijk vinden. De indruk, die de stad op hem maakte, imponeert hem nòg; wel geeft hij toe, dat het vreemd is een indruk te bezitten, die niemand deelt; niettemin is hij ervan overtuigd door deze zelfde indruk haast ver-
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
234 pletterd te worden zodra hij zich weer op straat begeeft. Geen redenering kan de kracht van de indruk op dat ogenblik ongedaan maken. De huizen hellen voorover, de straat is akelig en de mensen zijn vreemd. Wie pleinangst heeft, deinst terug voor het ontzettend aspect van de open ruimte - terwijl de gezonde er niets van bespeurt. Voor de neuroticus is de realiteit der stoornissen in de andere domeinen onafwijsbaar. Wat betekent dit misverstand tussen gezond en ziek?
De woorden van de expert De expert zei: je hebt geen talent. Met deze woorden voltrok zich een belangrijke verandering. De patiënt werd bleek, hij stond wankel op de voeten, er was mist voor zijn ogen en een leegte (een rommelige leegte) in zijn innerlijk. Hij strompelde de trap af, keek op straat met ontzetting naar de gevels, liep door een ellendige stad naar een ellendige trein en van de ellendige trein liep hij ellendig naar het ouderlijk huis. Daar kroop hij in een redelijk bed. - Hoe konden de woorden van de expert deze verandering bewerken? Dat kan pas duidelijk worden wanneer wij weten, wat het bezoek aan de expert inhield. Wat dit bezoek inhield, kan op zijn beurt pas duidelijk worden, wanneer wij weten wat het vioolspel betekende. Wat betekende het vioolspel, toen de patiënt nog niet bij de expert was geweest? Wat bracht hem ertoe alle energie in dit spel te gieten - terwijl hij geen talent bezat? Het antwoord ligt voor de hand: hij compenseerde een tekort. Hij speelde niet viool omdat de viool hem trok, maar hij speelde viool omdat de tekorten hem duwden. Vooral toen hij volwassen werd en zich kon vergelijken met de leeftijdgenoten, werd hem (op welke wijze ook) duidelijk, dat hij iets bijzonders moest presteren, wilde hij een vergelijking met dezen kunnen doorstaan, dat is wilde hij bij hen horen. De viool was een bewijs van lidmaatschap. Een gevaarlijk bewijs en een vals bewijs - maar een bewijs. Als hij bij een familiefeestje in contact kwam met de neefjes en nichtjes, en bij elk van hen de eigen tekorten ervoer, kon hij zich in stilte steeds beroepen op de viool: hij had ook wat: hij hoorde erbij. Hieraan maakte de expert een einde. Hij zei (met verzachtende woorden): je hebt geen talent. Daarmee verscheurde hij het bewijs van lidmaatschap. De patiënt viel uit het geheel, waartoe alle anderen behoorden en was alleen. Hij viel uit hun wereld. Onmiddellijk meldde zich een andere wereld, een ellen-
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
235 dige want uiterst eenzame. Een eigen wereld: hij zag, dat de huizen een vreemd uiterlijk hadden, hij meende, dat zij op hem zouden neerstorten. De wereld viel - op hem - in puin. De straten waren onwerkelijk, de mensen vreemd (vervreemd van hem). Zo ellendig was deze strikt eigen wereld, dat hij er niet in kon rondlopen, zijn benen begaven het. Toen hem gevraagd werd: wat scheelt eraan? zei hij: mijn benen willen niet, het is alles zo akelig om mij heen - had hij geen gelijk? - Het was waar wat hij zei.
Een noodzakelijke correctie Over zijn innerlijk repte hij niet. Daarin is de patiënt aan ons gelijk. Vraagt men ons hoe het gaat, dan zeggen wij: goed, ik voel me goed; willen wij dit voelen nader aangeven, dan zeggen wij: ik ben gezond, het werk vlot, ik heb goede vrienden, bewoon een goed huis, en zo verder: wij noemen een exterieur. Niemand praat over zijn innerlijk. De patiënt evenmin. Ik voel mij slecht, zegt hij, de straat grijnst mij aan, de mensen zijn mij vreemd en mijn benen zijn verlamd. Van onszelf echter aanvaarden wij de benoeming van het exterieur, van de patiënt niet, van hem aanvaarden wij uitsluitend de benoeming van een interieur. Wil hij nader aangeven hoe slecht hij zich wel voelt, dan dient hij te praten over een minderwaardigheidscomplex (in hem), over een streven naar macht (in hem), of over een in zijn innerlijk woedende strijd tussen verschillende (innerlijke) instanties. Dat horen wij met voldoening aan. Begint de patiënt over zijn zieke benen en over de straat en de gevels, dan verlaten wij hem wrevelig: het is niet waar wat hij zegt. Want waar kwamen wij terecht wanneer wij een willekeurige enkeling het recht gaven een strikt eigen wereld te bezitten? Een wereld, waarin de dingen er anders uitzien, een wereld, waarin de dingen een andere substantialiteit bezitten? Straks zijn er meer, die dit recht voor zich opeisen. De dingen moeten stabiel blijven, zij zijn de voorwaarde van onze verstandhouding, meer nog: zij zijn onze verstandhouding zelf. Dat zij de verstandhouding met God niet meer bewijzen, is tot daar aan toe. - Of vergis ik mij? Eigenlijk bewijzen de dingen dan ook niet meer de verstandhouding tussen de mensen; zij bewijzen een minimale verstandhouding (verstandhouding op minimaal-humaan niveau), tegelijk echter de meest maximale die mogelijk is: zij bewijzen de verstandhouding der uiterste zakelijkheid -
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
236 maar die moet dan ook behouden blijven. Niemand mag ons deze ontnemen. Ook de zieke niet. Nam hij ons deze af, ons gezamenlijk bestaan viel ineen.
Minimale verstandhouding Wat bewaard moet worden, is de verstandhouding, die ligt in de woorden van de metselaar tot zijn opperman: ‘Geef me die steen eens aan’. De steen van de metselaar is de steen van de opperman. Hun steen is onze steen. Deze steen mag niet verloren gaan. Een armere verstandhouding kan men zich bezwaarlijk denken. Rijker bijvoorbeeld is de verstandhouding tussen twee reizigers, die de rotsen van een hooggebergte met verbazing gadeslaan, en over deze verbazing, dat is: over deze steen met elkaar praten. Maar nog eens: het is niet erg, dat deze verstandhouding verloren gaat. Zij is te gevaarlijk, zij geeft te gemakkelijk blijk van een tekort aan verstandhouding. Hoe gemakkelijk kan men zich een derde voorstellen, die het gesprek aanhoort en er niets van begrijpt. Zozeer zijn wij uiteengereten en in vele vage, grote, autonome groepen ondergebracht, dat, wanneer wij deze rijkere vormen van verstandhouding willen handhaven, wij allen in een heilloze spraakverwarring zouden terechtkomen. Wij geloven alleen - uit zelfbehoud - in één steen, de armste, de gemakkelijkste, de minst gevaarlijke; de rest heet - uit zelfbehoud - projectie. Wij zijn gedwongen te geloven in de steen, die nog net toestaat, dat wij ons één voelen. De steen, die tot dit één-voelen zelfs is uitgevonden. Als het zo staat, is het duidelijk, dat de patiënt geen eigen steen (eigen straat, eigen huizen, eigen stad, eigen trein, eigen natuur) wordt toegestaan. Hij projecteert, zeggen wij daarom, wat hij ziet is persoonlijke onreinheid, de steen is niet verontreinigd - het lijkt maar zo. Dat de patiënt door de steen die hij ziet in bed gedreven wordt - het betekent: dat het werkelijkheidsaspect hem eenvoudig terzijde schuift - mag op ons geen indruk maken. Wij glimlachen en zeggen: je projecteert. Wat je ziet, ligt in jezelf. Maar er is niets in mij, zegt de patiënt, ik weet van niets. - Natuurlijk niet: zijn weten ligt in de steen, in de huizen van de stad en in de trein die hem terugbracht. Al dit weten echter vegen wij te zamen en brengen het bij hem: het moet bij je zijn, zeggen wij (anders wankelt onze eigen wereld). Maar er is niets, protesteert de zieke nog zwak. Nu worden
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
237 wij ernstig en zeggen met onverbiddelijk gezag: dan is het onbewust. - Hij zal het hebben.
Het lichaam en de minimale verstandhouding Niettemin heeft de zieke gelijk. Als Cocteau kan hij wijzen op het onoverkomelijke karakter van het waargenomene. Zijn twijfel (de twijfel waartoe wij hem noodzaken) breekt op de werkelijkheid van zijn ervaring. Zo groot is deze werkelijkheid, dat hij erdoor naar bed gedreven wordt. Op den duur echter ontstaat zijn twijfel niet meer. De ernst van de deskundigen en van alle omstanders doet hem op den duur ook geloven te lijden aan een innerlijk - en niet aan de kwaal, waarin zijn lijden van de aanvang af bestond, de kwaal van te wonen in een individuele, uiterst eenzame wereld. Het langst nog houdt hij vast aan de stoornis van zijn lichaam, blijkbaar is het werkelijkheidskarakter daarvan het moeilijkst te ontzenuwen. Dat de huizen ‘eigenlijk’ onveranderd bleven, wil de patiënt nog wel geloven (al wankelt dit geloof telkens als hij buitenshuis komt), maar dat zijn benen ‘eigenlijk’ gezond zijn, niet. Hij kan er niet op staan, hij voelt hun zwakte, is dat niet voldoende? Het lichaam is het laatste toevluchtsoord der ziekte, waaraan de patiënt lijdt, een ziekte, die ons allen in de greep had, doch waaraan wij ontkwamen door rigoureuze verschraling der verstandhouding. Een steen is een steen, dat gaat nog. Een been is een been, dat gaat niet - maar hoe lang zal dit nog duren?
Het begin van het vermageringsproces der menselijke verstandhouding De verzakelijking der verstandhouding of, zo men wil: de verarming der dingen tot uniforme substantialiteit, èn het samenvegen van al datgene, wat niet gelijk is aan deze substantialiteit tot ‘het innerlijk’, is één gebeuren. Het innerlijk werd noodzakelijk, toen de contacten devalueerden. Wanneer vond dit plaats? Wie zich tevreden stelt met een bijzonder vage tijdsbepaling, kan gewezen worden op het verschil tussen de Confessiones van Augustinus en de Confessions van Rousseau. Gusdorf heeft in zijn boek La découverte de soi op dit verschil, in overeenkomstig verband, de aandacht gevestigd. Terwijl Augustinus, in de overtuiging dat het binnendringen in zichzelf een aspect is van de omgang met God, wil spreken over God en niet over
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
238 zichzelf, zoekt Rousseau het ‘zelf’ van de enkeling, het ‘zelf’, dat om zichzelf belangrijk is. De auteur van de Confessiones kent dit ‘zelf’ niet, hij kent het ‘zelf’ niet van dit zelfgenoegzame individualisme, terwijl de auteur van de Confessions al in de aanhef te kennen geeft, dat het hem gaat om niets dan de beschrijving van de enkeling, die hij is, ‘Moi seul’, Rousseau, ‘Wanneer de trompet van het laatste oordeel schalt, kom ik, met dit boek in de hand, voor de rechterstoel, en met luide stem zal ik zeggen: hierin staat wat ik deed, wat ik dacht en wat ik was - ik heb niets 3 verzwegen’ . Deze vermetele woorden zijn Augustinus vreemd. Op zijn beurt weet Rousseau niets van de vermetelheden, die later tijden aan de zijne toevoegden. Leefde hij nu, dan zou Rousseau het niet bij deze woorden hebben kunnen laten. Hij had - wilde hij als eerlijk mens voor de rechterstoel Gods verschijnen - moeten verder gaan met: ‘En in de map, die mijn andere hand omklemt, vindt gij, o Heer, het resultaat van een nauwkeurig psychologisch onderzoek’. Misschien zelfs had hij met ootmoedige stembuiging daaraan toegevoegd: ‘Na mij komt de psychiater, bij wie ik een leeranalyse onderging: hij zal de lacunes in het verslag van mijn denken en handelen zonder twijfel alle kunnen vullen’. Want tussen de inzet van Rousseau en deze, latere, toevoegingen bestaat geen wezenlijk verschil.
Luther Zou het mogelijk zijn de geboortedatum van het innerlijk met groter nauwkeurigheid aan te geven? Ik wil daartoe een poging ondernemen. Ik wil mijn gedachten laten glijden over enkele belangrijke gebeurtenissen tussen 400 en 1770 en daarbij, vermoedenderwijze, enkele verbanden aanwijzen. Tot deze voorlopig-verkennende speurtocht word ik bovendien uitgenodigd door de lectuur van Dilthey, die in zijn 4 studie Auffassung und Analyse des Menschen im 15. und 16. Jahrhundert wijst op de betekenis van Luther in de verpersoonlijking en onzichtbaarwording van het geloofsleven. In zijn geschrift Von der Freiheit eines Christenmenschen
3
4
‘Que la trompette du jugement dernier sonne quand elle voudra, je viendrai, ce livre à la main, me présenter devant le souverain juge. Je dirai hautement: Voilà ce que j'ai fait, ce que j'ai pensé, ce que je fus. J'ai dit le bien et le mal avec la même franchise. Je n'ai rien tu de mauvais, rien ajouté de bon...’ J.-J. Rousseau, Les Confessions. Livre premier. In Archiv für Geschichte der Philosophie, Band V, 1892, p. 337 e.v.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
239 (1520) maakt Luther een onderscheiding, die van bijzondere betekenis werd. Hij onderscheidt de innerlijke mens (‘den inwendig geistigen Menschen’) van de uiterlijke en lichamelijke. Hij heeft deze onderscheiding nodig, want hij wenst zich af te zetten van een verkeerd geloofsleven om zich te begeven naar een geloofsleven, dat (in zijn ogen) zuiver is. Hij kiest partij voor de ‘innerlijke’ mens, want de uiterlijke en lichamelijke is verwant aan alle uiterlijkheid en lichamelijkheid en daardoor suspect. Het uiterlijk leerde hij kennen als schijn en bedrog. ‘Het helpt de ziel niet of het lichaam heilige klederen draagt, gelijk priesters en geestelijken doen, evenmin helpt het haar of zij in kerken of op heilige plaatsen verschijnt, noch of zij met heilige dingen omgaat’ - dat alles is niets, ook een kwade kan dit alles doen, ‘ein Gleisner und Heuchler’. Daarom: het schaadt de mens niet als hij onheilige klederen draagt, in onheilige oorden komt en met onheilige dingen verkeert, dat alles is van geen betekenis. Betekenis heeft het innerlijk, de ziel, want de ziel heeft geloof, de ziel hoort het Woord en weet het te bewaren: ‘Die Seele kann allis Dings entbehren ohn des Wortis Gottis, und ohn das Wort Gottis ist ihr mit keinem Ding beholfen. Wo sie aber das Wort hat, so darf sie auch keines andern Dings mehr, sondern sie hat in dem Wort Gnügde, Speis, Freud, Fried, Licht, Kunst, Gerechtigkeit, Wahrheit, 5 Weisheit, Freiheit und allis Gut überschwenglich’ . Al het uiterlijke kan de mens missen, het enige uiterlijke, dat hij niet missen kan, is Gods Woord.
Lessing en Schleiermacher Maar zo blijft het niet. Tweehonderdvijftig jaar later betwijfelt Lessing de noodzakelijkheid van ook dit laatste restje exterieur. In zijn Axiomata drijft hij, in een humoristische vergelijking, de vraag op de spits of een mens geloof kan hebben 6 zonder Gods Woord te kennen; hij antwoordt ten slotte bevestigend . De evidentie des geloofs, dat is ten slotte het geloof zelf, berust op innerlijke ervaring. Deze gedachte, die Lessing nog met voorzichtigheid uit, brengt Schleiermacher tot volle ontwikkeling. In zijn Dialektik schrijft hij, dat God ons niet onmiddellijk gegeven is en dat wij slechts in zoverre begrip van God hebben,
5 6
Von der Freiheit eines Christenmenschen, in Martin Luthers reformatorische Schriften, Deutsche Bibliothek, p. 94. Axiomata, wenn es deren in dergleichen Dingen gibt, in Lessing's Werke, Ausg. Gosche, Band VII, p. 375 e.v.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
240 voor zover wijzelf God zijn, dat is ‘God in ons hebben’: ‘Wir haben nur in sofern 7 einen Begriff von ihm, als wir Gott sind, d.h. ihn in uns haben’ . - Dat het geloof geen doen is, leerde Luther reeds: het doen is hem te zeer verontreinigd met de dingen, waaraan het doen gedaan wordt, de voorwerpen, de klederen, de kaarsen, de relikwieën. Maar Luther hield vast aan het geloof dat weten was, weten van iets (een blind weten is er niet), weten van een exterioriteit: het Woord. Schleiermacher laat ook dit weten vallen: ‘Die Frömmigkeit ist weder ein Wissen, noch ein Tun, 8 sondern eine Bestimmtheit des Gefühls, oder des unmittelbaren Selbstbewusstseins’ , schrijft hij in de geloofsleer. Vooral de omschrijving ‘eine Bestimmtheit des unmittelbaren Selbstbewusstseins’ is kenmerkend: het gaat Schleiermacher om een onmiddellijk gegeven kwaliteit, de tussenkomst van iets uiterlijks is niet nodig. Geloof is een aangelegenheid van ‘binnen’, een ‘binnenkamersfeer’, een volstrekt innerlijke hoedanigheid. Al staan tegenover deze merkwaardige teksten vele andere van Schleiermacher, in deze woorden is de verinnerlijking van het geloof voltooid. In ieder geval heeft de 19e eeuw de verinnerlijking van het geloof steeds meer ernstig genomen. Dat zij in het begin van onze eeuw absoluut dreigde te worden, 9 bewezen de godsdienstpsychologen .
Het noodzakelijke innerlijk Luther werd uit de dingen gedreven omdat de dingen hem bijzonder suspect geworden waren. Hij wist hoe verkeerd ze gebruikt konden worden, hij wist hoezeer ze in staat waren een gevaarlijke religiositeit in zich op te zuigen. In Rome had hij er verbaasd naar staan kijken: dat betekenden dus de heilige gewaden, de heilige oorden en de heilige voorwerpen. Zijn schrik is identiek aan de onze, wanneer wij zien, wat de neuroticus van de dingen maakt. Zijn antwoord is daarom ook gelijk. Wij zeggen: de wereld is substraat, harde materie en niets meer; alles wat er verder van gezegd wordt is menselijk maaksel, projectie. En Luther: de gewaden, de kaarsen en de relikwieën zijn stof, materie en niets meer; alles wat er verder van gezegd
7 8 9
Dialektik, Ausg. Halpern, p. 224. Der christliche Glaube, § 3. Het zou hier te ver voeren daarop nader in te gaan en te wijzen op de frappante parallellen tussen de uitspraken der godsdienstpsychologen, der psychologen en der belletristen. Ik besprak deze parallellen in mijn Kroniek der Psychologie, Boekencentrum, p. 33 e.v.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
241 wordt is menselijk maaksel, ijdelheid. Het woord projectie kende hij niet. ‘Alles wat er verder van gezegd wordt’ bestempelen wij als projectie, omdat wij de dingen als blijken van verstandhouding niet willen noch kunnen missen. Bevreesd voor een nieuwe spraakverwarring schroeven wij de dingen terug tot hun uiterste armoede. Wordt Luther bewogen tot een (soortgelijke) devaluatie der uiteindelijkheid, omdat ook hij - op dezelfde wijze als wij - verlies van verstandhouding vreest? Voert Luther het menselijke uit de dingen weg naar een inderhaast aangelegd reservaat, getiteld ‘innerlijk’, omdat zijn tijdgenoten zich uit een omvattend geheel losmaakten en op drift dreigden te geraken? Men herinnert zich hoe weinig hij voelde voor een scheuring. ‘Gaat niet uit elkaar’, dat betekende ten slotte zijn aversie van kaarsen en gewaden. ‘Laat de voorwerpen arm worden - als wij maar bijeen blijven’, dat 10 wilde hij zeggen. Het was al te laat .
Glimlachend innerlijk In het jaar, dat Luther zijn traktaat over de vrijheid aan de openbaarheid toevertrouwde, stierf Da Vinci. Hij liet een doek na, dat de wending van buiten naar binnen zichtbaar uitbeeldt. Da Vinci's Mona Lisa en Luther's geschrift zijn in wezen identiek. Men weet, dat de tijdgenoten nieuwsgierig toestroomden om de glimlachende vrouw te zien. De stroom duurde voort tot in onze dagen. Waarom glimlacht zij? Wat maakt haar glimlach zo mededeelzaam - en zo verzwijgend? Wat vertrouwt zij ons toe en onthoudt zij ons in één? Niemand ontkomt aan deze vragen als hij voor het bekende schilderij staat. Haar glimlach verzegelt een innerlijk. De tijdgenoten stroom-
10
Luther was niet de eerste. Het spreekt vanzelf, dat de drang het innerlijk te stichten en te vullen ten koste van het uiterlijk aanwezig was bij al diegenen, die het verkeerde gebruik van ‘buiten’ met zorg aanschouwden. Savonarola is één van dezen. In zijn Psalm over de Godsliefde wijst hij de dingen af, zij bergen God niet, God is te vinden in de eigen ziel. Men denke overigens aan Thomas à Kempis:
Zalig de ogen Die voor de uitwendige dingen gesloten Maar tot de inwendige aandachtig zijn. (Navolging van Christus, Derde boek, eerste hoofdstuk.) Zulke woorden schrijft alleen hij, die de zuigende kracht der dingen zag - misschien wel aan den lijve ervoer. De Evangeliën geven tot deze woorden geen stof. Ook Luther's betoog lijkt mij niet bijster evangelisch.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
242 den toe, omdat zij een nieuwe wijze van leven konden aanschouwen, zij zagen het gezicht van latere geslachten. Het innerlijk zagen zij - zij kenden het niet - het geheime innerlijk, de binnenwereld, waarin alles wat de wereld biedt zou worden opgesloten. Over dit innerlijk waakt een glimlach. Mona Lisa bergt het bekende, en zij verbergt het. Voortaan is het bekende het verborgene, het onbekende. Op den duur zal alles in haar komen liggen, tegelijk bekend en onbekend. Zij is de eerste, die ‘al het menselijke in zichzelf vervat houdt’ (Rilke). Zij is (hoe kan het anders) tegelijk de eerste, die een vervreemding van het landschap bewerkt. Het landschap achter haar werd terecht beroemd: het is het eerste landschap, dat als landschap, ter wille van het landschap, geschilderd werd. Landschap puur, niet alleen decor van menselijk wedervaren. Natuur, natuur op een wijze als de middeleeuwen geen natuur kenden: een in zichzelf gesloten, zichzelf verzorgend ‘autarkisch’ exterieur, exterieur, waaruit het menselijke in beginsel geheel is weggenomen. De dingen-in-hun-afscheid, waardoor ontroerend als het afscheid van de trouwste. Het is het vreemdste landschap, dat het oog ooit aanschouwde. ‘Dit landschap’, zegt Rilke als hij wil uitdrukken wat de bergen, de bomen, de wateren en de bruggen achter de glimlachende behelzen, als hij wil zeggen wat al dit horizonloze in zich vervat, ‘dit landschap is niet de verbeelding van een impressie, niet het oordeel van een mens over de dingen in ruste; het is natuur die wordt, wereld die ontstaat, de mensen vreemd als het oerwoud van een onbewoond eiland. Het was nodig het landschap zo te zien, ver en vreemd, afgelegen, liefdeloos, als iets, wat zich in zichzelf voltrekt, wilde het ooit middel en aanleiding voor een zelfstandige kunst worden: want het moest ver zijn en geheel anders dan wij - om een verlossende gelijkenis te kunnen worden van ons lot. Bijna vijandig moest het zijn in verheven onverschilligheid, wilde het met zijn dingen ons bestaan een nieuwe 11 zin kunnen geven’ .
Een uitdijend innerlijk Het innerlijk heeft thans een belangwekkende geschiedenis achter zich. Rousseau vergiste zich wel, toen hij zijn zelfbekentenissen begon met de woorden: ‘Ik ga iets ondernemen,
11
R.M. Rilke, Von der Landschaft, in Ausgewählte Werke, Insel 1938, Band II, p. 218. Ned. vert.: Het landschap, Den Haag 1944, p. 13.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
243 12
wat voor mij niemand deed en na mij niemand zal herhalen’ . - Wat het eerste betreft, had hij gelijk: zijn bekentenissen zijn in die vorm, in de vorm namelijk van een beschrijving der solitaire innerlijkheid, een novum. Maar wat de tweede opmerking betreft, heeft de geschiedenis hem niet weinig in het ongelijk gesteld. In vergelijking tot het innerlijk, dat na hem ontstond, is zijn innerlijk klein en arm. James 13 Joyce heeft ongeveer evenveel papier nodig om de interne lotgevallen van een deel van één etmaal uit te schrijven als Rousseau gebruikt voor het relaas van een half leven. Het innerlijk, dat bij Rousseau nog een eenvoudige, matig gevulde, ‘luchtige’ ruimte was, werd voller en voller. Het kreeg bovendien inwoning; eerst eisten de ouders (die het buiten niet meer uithielden) logies, ten slotte het ganse voorgeslacht. Als gevolg daarvan werd de ruimte verdeeld, schotten werden opgetrokken en op de plaats, waar vroeger vrije doorkijk was toegestaan, verschenen gordijnen. Het innerlijk werd een gecompliceerd flatgebouw. De psychologen van onze eeuw, verkenners als zij waren der inwendige vertrekken, kwamen niet klaar met de beschrijving van al datgene wat hun verbaasde oog aanschouwde. Het duurde niet lang of zij overtroffen Joyce rijkelijk. Hun werk werd zelfs principieel eindeloos. Want de exploratie van één afdeling bleek de nevenliggende in beroering te brengen; verplaatste men het onderzoek naar de nevenliggende, dan eiste de eerste weer alle aandacht: er viel iets of er klonk een dreigement, steeds gebeurde er wat. Het innerlijk was een spookhuis. Maar kon het anders? Het innerlijk bevatte alles. Alle exterioriteit werd erin geduwd. De totale geschiedenis der mensheid moest geschiedenis van de enkeling worden. Alles wat tot allen behoorde, wat collectief was en zetelde in de wereld die allen bewoonden, moest de enkeling bevatten. Niemand kon verwachten, dat het in dit innerlijk rustig toeging.
Het landschap Haast ongemerkt (want iedereen lette op het innerlijk) veranderde het landschap. Het vervreemdde - en werd daardoor zichtbaar. In april 1335 bestijgt Petrarca de Mont Ventoux bij
12
13
‘Je forme une entreprise qui n'eut jamais d'exemple, et dont l'exécution n'aura point d'imitateur. Je veux montrer à mes semblables un homme dans toute la vérité de la nature; et cet homme, ce sera moi’. Les confessions. Livre premier. J. Joyce, Ulysses, 1918.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
244 Avignon; over wat hij ziet, is hij verbaasd en verrukt: hij ziet het landschap achter Mona Lisa, het ‘eerste landschap’. Maar hij verontschuldigt zich, bevreesd als hij is Gods straf verdiend te hebben: hij ziet de gewaden van Luther, de juwelen van Savonarola. Vierhonderd jaar later legt Rousseau de grondslagen voor de grote verandering. De eerste aantekeningen over wat sindsdien ‘natuurgevoel’ heet bevinden zich in zijn Bekentenissen van 1728. Dat het hierbij niet gaat om een toevalligheid, is thans duidelijk. In de Nouvelle Héloise (1761) wordt de ontroering van de waarneming der natuur volledig uitgebeeld. Als een epidemie verbreidt zich de nieuwe sensatie door Europa. Men wenst te zien wat Rousseau zag - om dezelfde vervoering te ervaren. 14 Men bezoekt Zwitserland en beklimt de Alpen. Vóór Rousseau gebeurde dit niet . De Alpen werden het gebied van toerisme, zij waren een hindernis: een wandeling door de bergen had weinig aanlokkelijks; wat men zag, was niets bijzonders. Nog in 1750 trekt Hénault (dichter en vriend van Voltaire) zonder enig enthousiasme over Jura en Alpen, noterende: ‘Toujours un ruisseau à cöté de soi et des rochers 15 sur la tête qui font appétit de se noyer ou de se précipiter’ . Zulke woorden zouden hem thans als dichter diskwalificeren, zij zouden hem bovendien als mens compromitteren. De vervreemding der dingen, die de romantiek in vervoering bracht, behoort niettemin voor een belangrijk deel tot het verleden. Van degenen, die op de vrijwel traditioneel geworden tocht naar het zuiden turen naar de sneeuw der toppen of naar het azuur van de transparante verte, geraken niet weinigen in een vervoering, die plichtmatig werd. Zij imiteren Rousseau nog, zij veinzen een emotie die verdween. Het is hun eenvoudig niet toegestaan bij de aanblik der noviteiten te zuchten en, voor iedereen hoorbaar, de vraag te uiten of dit nu werkelijk de moeite loont. Toch zou deze vraag rechtvaardig zijn, het is voldoende
14
15
‘Rousseau is het, die met buitengewone intensiteit en zeggingskracht de emotie der bergen geschapen heeft. Gewis bestond zij vóór hem, althans in haar elementen; maar deze bestanddelen heeft hij in een nieuwe gestalte versmolten en aan ons allen het nieuwe gevoel opgedrongen als een bijzonder timbre, samengesteld uit vooraf bekende tonen, doch bepaald door een nieuwe grondklank’. E. de Bruyne, Het aesthetisch beleven, Antwerpen 1942, p. 147. Vgl. D. Mornet, Le sentiment de la Nature en France de J.-J. Rousseau à Bernadin de Saint Pierre, Paris 1907, p. 55. Vgl. verder: R. Hennig, Die Entwicklung des Naturgefühls und das Wesen der Inspiration, Leipzig 1912 en A.G. Blonk, Vergilius en het landschap, diss. Groningen 1947.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
245 de bezwete en verbrande schare te zien, die uit trein of autobus stromend zich gelaten stort op het aangeprezene dat het landschap biedt, om te weten, dat voor velen, voor zeer velen de moeite het genot overtreft. Voor weinigen is het landschap (nog) verrukkelijk. Voor niemand vrijwel is de verrukking, die de aanblik van het landschap vergezelt, zo groot, zo overweldigend, dat tranen van getroffenheid naar de ogen dringen. Want de dingen dwaalden verder van ons af. Zij openbaren thans meer de verte dan de met deze verte gegeven ontroering. Petrarca is verrukt - zijn verrukking ontstaat door het zien van een verarming (zo niet, hij zou niets gezien hebben). Rousseau is diep ontroerd - zijn ontroering is die van een moeder, welke haar kind voor het eerst uit huis ziet weggaan. Rousseau en Petrarca konden ons nog doen geloven, dat hun ontdekking die van een winst is: van een kostelijk goed, dat de ouderen om onverklaarbare redenen nooit gezien hadden. Dat hun ontdekking die van een verlies was, bleek eerst in de 20e eeuw.
Het totale innerlijk en het totaal vervreemde uiterlijk De moderne psychologie werd mogelijk door interiorisatie van alle menselijke realiteiten. De interiorisatie stichtte een nieuw domein: ‘het innerlijk’, de psychologie is er de wetenschap van. Van deze psychologie is Freud de onbetwiste grootmeester. In 1915 (het jaartal is van belang) houdt Freud, in een weinig geacht artikel, het volgende betoog. ‘Wij nemen aan’, schrijft hij, ‘dat de mens een bepaalde hoeveelheid liefde, genaamd libido, bezit, die aanvankelijk, binnen de grenzen van het eigen ik blijvend, op het eigen ik gericht is. Later in de ontwikkeling, eigenlijk al van zeer vroeg af, maakt deze liefde zich van het ik los, zij richt zich op de dingen buiten, die wij daardoor, in zekere zin, in ons ik inlijven. Gaan de dingen verloren of worden zij vernietigd, dan komt de liefde, de libido, die wij in hen ankerden, weer vrij. Deze liefde kan zich dan richten op dingen, die op de plaats van de eerste komen, zij kan echter evengoed in het ik terugkeren. Het laatste is, zo blijkt het, pijnlijk. Waarom dit pijnlijk is, waarom het loslaten van de dingen leed veroorzaakt, dat begrijpen wij niet, wij kunnen het pijnlijke ervan vooralsnog uit niets afleiden. Wat wij zien is, dat de libido zich aan de dingen vastklemt en dat de libido de dingen ook dan niet begeert op te geven, wanneer
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
246 goede surrogaten gereed liggen. Dat is het verdriet, de droefheid over het vergaan 16 van ding en mens’ . Deze woorden laten aan duidelijkheid niets te wensen over. Fons et origo van 's mensen bestaan is de libido: drijfkracht der zuivere innerlijkheid. Niets zou natuurlijker zijn dan dat deze drijfkracht bleef bij de bron, waaruit zij ontstond, bij het ik, het subject. Echter, zo gebeurt niet, De drijfkracht maakt zich ten dele van het ik los en beweegt zich naar de dingen buiten. De dingen zijn secundair in het menselijk bestaan, zij blijven aan dit bestaan vreemd en zijn uiteindelijk van geen belang. Gaan de dingen verloren, dan kan de libido-bezetting overgaan naar andere dingen, of, wanneer dit niet mogelijk is, terugkeren naar de matrix die haar voortbracht. Gebeurt het laatste, dan keert de libido terug naar huis, men verwacht voldoening over deze thuiskomst. Tegen elke verwachting in echter is er geen voldoening, er is juist leed, rouw en verdriet. Vanwaar dit leed, deze rouw en dit verdriet? Het is een raadsel. ‘Dem Psychologen ist die Trauer ein grosses Rätsel’. Het is een pijnlijke opmerking. Verdriet om wat verloren ging - het moet niet zeldzaam geweest zijn in het Wenen van 1915. De psycholoog heeft geen begrip voor dit verdriet? Uiteindelijk ligt het raadsel van het verdriet in de wending van de libido naar buiten. Wat beweegt de libido het innerlijk te verlaten? In 1914 stelt Freud zich de vraag de kernvraag van zijn psychologie, de kernvraag van de psychologie der 20e eeuw. Zijn antwoord besluit het proces der interiorisatie. Het luidt: de libido verlaat het innerlijk, wanneer het innerlijk te vol geworden is. Om te voorkomen, dat het scheurt, moet het ik zich richten op de dingen: ... ‘endlich muss man beginnen zu lieben um 17 nicht krank zu werden’ .
16
17
‘Wir stellen uns vor, dass wir ein gewisses Mass von Liebesfähigkeit, genannt Libido, besitzen, welches sich in den Anfängen der Entwicklung dem eigenen Ich zugewendet hatte. Später, aber eigentlich von sehr frühe an, wendet es sich vom Ich ab und den Objekten zu, die wir solcherart gewissermassen in unser Ich hineinnehmen. Werden die Objekte zerstört oder gehen sie uns verloren, so wird unsere Liebesfähigkeit (Libido) wieder frei. Sie kann sich andere Objekte zum Ersatz nehmen oder zeitweise zum Ich zurückkehren. Warum aber diese Ablösung der Libido von ihren Objekten ein so schmerzhafter Vorgang sein sollte, das verstehen wir nicht und können es derzeit aus keiner Annahme ableiten. Wir sehen nur, dass sich die Libido an ihre Objekte klammert und die verlorenen auch dann nicht aufgeben will, wenn der Ersatz bereit liegt. Das also ist die Trauer’. S. Freud, Vergänglichkeit, 1915, in Ges. Werke X, p. 360. Het hele citaat luidt: ‘Von hier aus mag man es selbst wagen, an die Frage heranzutreten, woher denn überhaupt die Nötigung für das Seelenleben rührt, über die Grenzen des Narzissmus hinauszugehen und die Libido auf Objekte zu setzen. Die aus unserem Gedankengang abfolgende Antwort würde wiederum sagen, diese Nötigung trete ein, wenn die Ichbesetzung mit Libido ein gewisses Mass überschritten habe. Ein starker Egoismus schützt vor Erkrankung, aber endlich muss man beginnen zu lieben, um nicht krank zu werden, und muss erkranken, wenn man infolge von Versagung nicht lieben kann’. S. Freud, Zur Einführung des Narzissmus, 1914, in Ges. Werke X, p. 151, 152.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
247 Dat was het dus. De dingen zijn uitsluitend van belang in uiterste noodzaak. De mensen eveneens, het verdriet over hun dood is het zuchten van een te gespannen wand, het kreunen van een te vol innerlijk. *** ‘The alarming thing is’, he said, ‘that this time it isn't only the changeable things that are changing, but the unchangeable as well. Anyhow, that's the danger - even for me. Not only dress and manners and bank-balances and the social order, but the sea and the sky and - Westminster Abbey’. ‘Westminster Abbey?’ the girl repeated. ‘That and Gray's country churchyard’, he answered. ‘The sea, the sky, ... not only the sky and the sea are in question. The song of birds, firelight and sunlight, the woods, the turn of the seasons, the earth itself and the smell of it, the whole natural magic going on behind out little journey from the cradle to the grave - well’, he said, ‘you have to choose. What are they? Are they still what they have always been: the perspective of our mortality and, for some of us, an emblem or at least an analogy of our immortality? Or have they become, as it were, infected bij our impermanence? Are they little more than a stage-setting to our personal and social drama? It's a question of relationship and of our view of that relationship. Are we related to them at all, as mankind has always supposed? Is the earth that we touch a part of ourselves, or has it become just a thing we walk on, like a pavement? Are we becoming, in our consciousness, separated from the stars - as indifferent to them as we are to the electric chandeliers in the lounge of an hotel? Are we being driven, 18 or driving ourselves, into exile from the unity of nature? It is a simple question’ . *** Het antwoord op deze ‘eenvoudige vraag’ is minder eenvoudig. Wat ik daarvan in het laatste hoofdstuk mededeelde, is niet vol-
18
Charles Morgan, The constant things, in Reflexions in a Mirror, Second Series, London 1946, p. 66 e.v.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
248 ledig. Niet alleen omdat mijn historische verkenning snel was en daardoor alleen op incidenten wees, maar vooral omdat het antwoord van onze tijd, het antwoord dus van het midden der 20e eeuw, ontbreekt. Dit antwoord is belangrijk, het luidt het herstel in van een heilloze separatie. Ik neem mij voor dit antwoord in een aparte publikatie, wellicht in een tweede deel van deze Metabletica, uiteen te zetten. Het zal dan tegelijk mogelijk zijn andere hedendaagse aspecten, onder meer van die onderwerpen, welke in de vorige hoofdstukken besproken werden, nader naar voren te brengen.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
249
Epiloog 1
L'homme arrive novice à chaque âge de la vie , deze gedachte is in de psychologie niet populair. Uitgaande van het postulaat der onveranderlijkheid, legt de psycholoog de lotgevallen van het leven bij voorkeur in een ver verleden, waardoor hij het leven kan beschrijven als ‘ontwikkeling’, als een ontplooiing van eens gegeven mogelijkheden. De continuïteit die zo ontstaat is de continuïteit van het terugzien. Terugziende op het leven, lijkt het leven vloeiend, geleidelijk, het nieuwe is absent. Maar het leven zelf rekent met wat komt, het ziet vooruit en is in letterlijke zin nieuwsgierig. Met het historisch verleden staat het niet anders. Terugziende is de geschiedenis van een volk of van de mensheid continu, het ene tijdvak vloeit uit het andere voort, de historische personen voltrokken alleen wat zich met noodzaak aan hen kenbaar maakte. Op het ogenblik echter, dat geschiedenis ontstaat, is alles ongewis. Niets is noodzakelijk. De historische personen handelen, zij worden niet gedreven. De loop der dingen ligt in handen van enkele vermetelen. Geschiedenis is geschiedenis 2 van groten , van grote beslissers - zij zijn tegelijk de grote verantwoordelijken. In dit boek werd meermalen teruggezien; het verleden moest dan verschijnen in de gedaante van continuïteit, want terugzien betekent: continu maken. Verplaatst men zich echter in het verleden, dat is: maakt men het verleden tot heden, tracht men de betekenis van de woorden of de daden te bespeuren toen zij nog niet geëgaliseerd waren door de gebeurtenissen die volgden, dan blijkt een ander karakter. Men houdt zijn adem in en constateert met voldoening, of met ontzetting, dat de beslissingen zo uitvielen, en niet anders.
1 2
Chamfort († 1794). ‘Universal History, the history of what man has accomplished in this world, is at the bottom the History of the Great Men who have worked here’. Thomas Carlyle, On heroes, hero-worship and the heroic in history (1840), Lecture I.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
250 Zo wilde ik, dat de lezer zich met mij in de kamer bij Ulm bevond, met spanning de gebeurtenissen in die kamer volgde en de uitslag ervan betreurde. Het was niet nodig, dat Descartes de dingen de betekenis gaf van uitgebreidheid, waardoor hij alles gelijk maakte en de continuïteit der voorvallen stichtte. Zo wilde ik, dat de lezer met mij in de spreekkamer van Breuer stond en met spanning het démasqué der hypocrisie volgde. Het had ook anders kunnen lopen. Zo wilde ik, dat de lezer zijn hart vasthield, toen hij bemerkte, dat Freud, in de verslagenheid van het ogenblik, van het heden dat de zieken ziek maakte, wegzwenkte naar het verleden - waardoor zij aan dit verleden gingen lijden en ons aller bestaan aan dit lijden verwant maakten. Het was niet nodig geweest. Ik wilde, dat de lezer zag, dat de historische psychologie als leer der veranderingen geen plaats laat voor historisme. Het lijkt nu en dan zo, de historische psycholoog moet nu en dan terugzien; de continuïteit echter, die van dit terugzien het gevolg is, verbreekt hij door zich in het historische ogenblik te verplaatsen met adequate emotie. Descartes was opgewonden, toen hij het verschiet van een nieuwe wetenschap zag, Breuer had niets van koele wetenschappelijkheid toen zijn patiënte het glas leegdronk, Freud was, naar eigen woorden, radeloos. Wetenschappelijke ontdekkingen zijn emotionele ontdekkingen. Zo geeft dan ook de emotie de juiste maatstaf voor het wetenschappelijk oordeel. De redelijke emotie.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
251
Verantwoording Voor zover ik kan nagaan, ontstond bij mij het denkbeeld van een leer der veranderingen toen ik in Frankrijk een psychiatrie leerde kennen, die wezenlijk afweek van de psychiatrie, welke ik in Nederland had opgenomen. Het aanvankelijk vermoeden, dat de Franse psychiater tal van moderne theoretische overwegingen niet of nauwelijks kende, moest ik opgeven toen bleek, dat hij deze wel degelijk kende, doch ze alleen niet in zijn psychiatrie (die de oudste is) had kunnen doen opgaan. Het werd mij duidelijk, dat de Franse psychiatrie nauw samenhangt met de Franse wijze van leven en denken. Het lag toen voor de hand, dat ik de psychiatrie, en de psychologie, die ik mee naar Frankrijk had genomen, met andere ogen bekeek. Ik begon te vermoeden, dat een antropologische wetenschap nauw samenhangt met de aard van het volk, dat deze wetenschap ontwikkelt, samenhangt eveneens met de ‘vóór-wetenschappelijke’ instelling van de aparte onderzoeker. Van dit laatste inzicht, en van het inzicht, dat de vóór-wetenschappelijke instelling van de onderzoeker het onderwerp van zijn onderzoek kan beinvloeden of zelfs fundamenteel kan veranderen, gaf ik blijk in mijn Utrechtse oratie: Psychologie en theologische anthropologie. De ontvangst van deze oratie maakte mij duidelijk, dat het van betekenis was verder te gaan. Een belangrijke prikkel daartoe verschafte mij Dr. H.M.M. Fortmann, die mij in 1953 uitnodigde een artikel over de pedagogische omgang te schrijven voor zijn maandblad Dux. De onderstelling, dat niet alleen de plaats maar ook de tijd bepaalt, werd ruimschoots bevestigd; uit de oudere pedagogische lectuur bleek duidelijk, dat de omgang van jong en oud in vroeger dagen anders was. De lezer vindt in dit boek enkele passages, die aan het artikel in Dux zijn ontleend. Het doet mij goed Dr. Fortmann op deze plaats te danken voor zijn uitnodiging en voor de gesprekken, die daarop volgden. Ten slotte verschaften mij de werkzaamheden in Leiden de
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
252 gelegenheid nader kennis te nemen van de niet-medische, conflict-psychologische problematiek. De voorbereidende werkzaamheden voor mijn oratie aldaar (Over neurotiserende factoren) en de reacties daarop nodigden mij uit de verzamelde gezichtspunten in één boek samen te brengen. Ook van deze oratie zijn enkele passages overgenomen. Het zou te ver voeren ieder te danken, die op enigerlei wijze tot de totstandkoming van dit boek heeft bijgedragen. Ik wil volstaan met te zeggen, dat ik diegenen, die mij wilden aanhoren en die mij bij het zoeken der bronnen terzijde stonden, zeer erkentelijk ben. Met bijzondere dank herinner ik mij op dit ogenblik de niet-psychologen en niet-psychiaters, die mij door hun mondeling of schriftelijk woord opwekten niet te versagen.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
253
Index van namen Adler, A., 146. Agier, E., 179. Altena, C., 106. Amiel, H.F., 157. Ariès, Ph., 80, 99, 123. Aristoteles, 30. d'Aubigné, T.A., 31. Augustinus, 197, 237. Bachelard, G., 83. Balzac, H. de, 160. Beauvoir, S. de, 156. Bergson, H., 38. Bernanos, G., 135. Blonk, A.G., 244. Bloy, L., 72. Boccaccio, 25. Bonhoeffer, D., 73. Boss, M., 173. Bouman, P.J., 40. Bréhier, É., 60. Breuer, J., 125 sq., 197, 250. Bruyne, E. de, 244. Buber, M., 17. Bultmann, R., 209. Campe, J.H., 34. Carlyle, T., 41, 249. Cervantes, 193. Chamfort, 249. Cocteau, J., 222 sq. Compayr, G., 30. Darwin, Ch., 56. Descartes, R., 59 sq., 153, 250. Diderot, 153. Dilthey, W., 238. Dunbar, F., 173. Durkheim, É., 172, 182. Eckeren, G. van, 157 sq. Elias, N., 36. Eliot, T.S., 175. Erasmus, 36, 153. Fechner, G.T., 64. Ferenczi, S., 132, 138, 148, 164. Flaubert, G., 193 sq. Fortmann, H.M.M., 251.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
Foucault, 65, 202. Franciscus van Assisi, 197. Freud, S., 69, 127 sq., 155 sq., 163, 188, 245 sq., 250. Freyer, H., 114. Friedmann, G., 198. Gaultier, J. de, 194. Gerth, H., 155. Gide, A., 59, 87, 91, 194, 208. Green, J., 68, 99, 203. Grimm, J. en W., 86. Groningen, B.A. van, 22. Gusdorf, G., 237. Hamann, 102. Heijboer-Barbas, M.E., 23. Hennig, R., 244. Horney, K., 198. Hugo, Victor, 80. Hume, D., 208. Hunt, W.H., 154, 182. Jackson, J. Hughlings, 70. Jacobi, 102. Janet, Pierre, 125, 197. Joule, 69. Joyce, J., 243. Jung, C.G., 146. Jung (Stilling), J.H., 33.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
254 Kafka, F., 198. Kessler, H., 106. Key, Ellen, 104. Kierkegaard, S., 197. Kouwer, B.J., 19. Kruijt, J.P., 176. Kunhardt, D., 87. Kuylaars, A.M., 198. Langeveld, M.J., 81, 90, 110. Leibniz, 58. Lépicier, 211 sq. Lessing, G.E., 239. Lewis, C.S., 212. Locke, J., 26, 83. Luther, M., 238 sq. Lyell, Ch., 56 sq. Lynton, R.P., 172. Maitron, J., 104. Marcel, G., 217. Marholm, L., 156 sq., 182. Mayer, R., 69. Mead, M., 45 sq., 116. Mendousse, P., 30. Michel, A., 181. Montaigne, 24 sq., 83, 86. Morgan, Ch., 247. Muchow, H.H., 80. Musset, A. de, 44. Oberndorf, C.P., 164. Pascal, B., 32, 63, 102, 197. Paul (Richter), J., 80, 225. Péguy, Ch., 85. Périer-Pascal, Mme, 32. Petrarca, 243. Plant, J.S., 174. Power, E., 41, 44. Prigent, R., 80, 176. Rank, O., 148. Rilke, R.M., 195 sq., 242. Robertson Smith, 148. Rousseau, J.-J., 26 sq., 79, 237 sq., 244. Salleron, C., 80. Savonarola, 241. Savornin Lohman, A. de, 159. Schleiermacher, F., 239.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen
Schmidt, A., 107. Schnitzler, A., 164. Scott, J.F., 172. Sorokin, P.M., 181, 195, 199. Spencer, H., 71, 201. Stanley Hall, G., 15. Stekel, W., 164, 166. Stevenson, R.L., 181. Sullivan, H.S., 175. Theresia van Avila, 197. Thomas á Kempis, 241. Verdenius, W.J., 22. Villon, François, 152. Vinci, Leonardo da, 241. Vletter, A. de, 33. Voltaire, 153. White, P.D., 173. Wilde, O., 59, 131 sq. Wright Mills, C., 155. Wundt, W., 15. Zweig, S., 104.
J.H. van den Berg, Metabletica of leer der veranderingen