MEERKEUZEVRAGEN 1. KEUZES MAKEN 1. Iemand die in de Tweede Kamer zit is een politicus, omdat hij: A. lid is van een politieke partij. B. beslissingen en keuzes moet maken voor het hele land. C. in dienst is van de overheid. D. ambtenaar is. 2. De overheid bestuurt het Rijk, de provincies en: A. de ministers. B. de Eerste en Tweede Kamer. C. de gemeenten. D. het land. 3. Wat hoort het meest bij het begrip politiek? A. Algemeen belang. B. Normen en waarden. C. Veiligheid, gezondheidszorg en onderwijs. D. Financiële en economische problemen. 4.
I. Ambtenaren zijn in dienst van de overheid. II. Burgers betalen belasting, bedrijven niet. A. B. C. D.
5.
I is juist, II is onjuist. I is onjuist, II is juist. I en II zijn beide juist. I en II zijn beide onjuist.
I. Politici en ambtenaren noem je samen de overheid. II. Politici nemen besluiten over maatschappelijke kwesties. A. B. C. D.
I is juist, II is onjuist. I is onjuist, II is juist. I en II zijn beide juist. I en II zijn beide onjuist.
6. Hoeveel geld geeft de overheid per jaar uit? A. Ruim 1 miljard euro. B. Ruim 8 miljard euro. C. Ruim 100 miljard euro. D. Ruim 1.000 miljard euro.
7. Wat kan de overheid doen om meer geld te krijgen? A. De belastingen verlagen. B. De belastingen verlagen of geld lenen. C. De belastingen verhogen. D. De belastingen verhogen of geld lenen. 8. Wat valt onder de overheid? A. Een reisbureau. B. Een uitzendbureau. C. Een school. D. Een bank. 9. Wie werkt bij de overheid? A. Een uitgever van boeken. B. Een loodgieter. C. Een advocaat. D. Een rechter.
10. In de troonrede staan de plannen van de: A. minister-president en de leden van de Tweede Kamer. B. leden van de Tweede Kamer. C. koningin en de minister-president. D. ministers. 11.
I. Op Prinsjesdag leest de koningin de miljoenennota voor. II. In de troonrede staan de plannen voor dit jaar. A. B. C. D.
I is juist, II is onjuist. I is onjuist, II is juist. I en II zijn beide juist. I en II zijn beide onjuist.
12. Prinsjesdag vindt plaats in: A. Den Haag. B. Den Haag en Amsterdam. C. het hele land. D. Nederland en de Antillen.
13. Prinsjesdag vindt plaats op: A. de eerste vrijdag van april. B. de derde dinsdag van september. C. 11 november. D. de tweede donderdag van december. 14. Welke uitspraak is het meest volledig? In de miljoenennota staat: A. waar de regering geld aan wil besteden. B. hoe de regering aan geld wil komen. C. de inkomsten en uitgaven van de regering. D. hoe de economie er dit jaar voor staat.
2. WIE HEEFT MACHT? 1. Een docent stuurt je de klas uit. Is dit macht? A. Ja, want een leraar hoort bij de overheid. B. Ja, want hij dwingt je om iets te doen. C. Nee, want alleen de overheid heeft macht. D. Nee, want het is niet formeel, maar informeel. 2. Een vriend haalt je over om uit te gaan, terwijl je er eigenlijk geen zin hebt. Is dit macht? A. Ja, want hij heeft invloed op je. B. Ja, want hier is sprake van een formele machtsverhouding. C. Nee, want een vriend kan geen macht over je hebben. D. Nee, want het is niet formeel, maar informeel. 3. Formele macht: A. is gebaseerd op vriendschap. B. wil zeggen alle ongeschreven regels bij elkaar. C. is officieel vastgelegd in de wet of een reglement. D. noemen we ook wel invloed. 4. Informele macht: A. noemen we ook wel invloed. B. is de macht van de politie. C. is officieel vastgelegd in de wet. D. heeft alleen de koningin.
5. Voorbeelden van machtsmiddelen zijn: A. afkomst en geweld. B. kennis en geld. C. aantal en invloed. D. invloed en afkomst. 6. De mobiele eenheid treedt op tegen een grote groep vechtende voetbalsupporters. Er wordt dan gebruikgemaakt van het machtsmiddel: A. geld. B. aanzien. C. kennis. D. geweld. 7. Als een leraar strafwerk geeft, maakt hij gebruik van het machtsmiddel: A. beroep of functie. B. aanzien. C. kennis. D. overtuigingskracht. 8. Het hele personeel van een bedrijf gaat staken voor een hoger loon. Zij maken gebruik van het machtsmiddel: A. beroep. B. aanzien. C. geweld. D. aantal.
3. WIE BESLIST? 1. In een dictatuur: A. is de macht in handen van één persoon of een kleine groep mensen. B. worden geen verkiezingen gehouden. C. bestaan geen politieke partijen. D. zijn manipulatie en indoctrinatie verboden.
7. Bij een referendum: A. kiest het volk direct vertegenwoordigers in een parlement. B. stemt het volk over een bepaalde politieke kwestie. C. kiest het volk direct het staatshoofd. D. kiest het volk de minister-president.
2. De overheid dwingt burgers om iets te doen of juist niet te doen. Dit vindt: A. vooral plaats in dictaturen. B. vooral plaats in democratieën. C. plaats in dictaturen én democratieën. D. vooral plaats in landen waar wordt gemanipuleerd én geïndoctrineerd
8. Welke begrippen horen bij elkaar? A. Directe democratie en parlement. B. Directe democratie en volksvertegenwoordiging. C. Indirecte democratie en volksvertegenwoordiging. D. Indirecte democratie en referendum.
3. Wie hebben in een dictatuur vaak last van beperkingen? A. Bedrijven. B. De militairen. C. Banken. D. Media.
9. Bij een indirecte democratie: A. kiest de bevolking politici die voor hen besluiten nemen. B. stemt de bevolking zelf over elk besluit. C. regeert de koningin zonder parlement. D. zijn de kiezers verantwoordelijk voor een besluit.
4. Volksvertegenwoordigers worden gekozen door: A. het staatshoofd. B. burgers. C. het parlement. D. de regering. 5.
I. Een dictator treedt meestal hard op tegen politieke tegenstanders. II. De koningin is ons staatshoofd en hoeft zich daarom niet aan de Grondwet te houden. A. B. C. D.
I is juist, II is onjuist. I is onjuist, II is juist. I en II zijn beide juist. I en II zijn beide onjuist.
6. In de Nederlandse democratie: A. worden belangrijke besluiten genomen door middel van een referendum. B. kiest de bevolking vertegenwoordigers in politieke besturen. C. stemt de bevolking indirect over referenda. D. heeft het staatshoofd veel macht.
10. Burgers hebben de meeste politieke invloed in een: A. dictatuur. B. politiestaat. C. directe democratie. D. indirecte democratie. 11. De mensen die door de bevolking zijn gekozen om beslissingen te nemen, noemen we: A. democraten. B. ministers. C. staatssecretarissen. D. volksvertegenwoordigers. 12. In een democratie is er een taakverdeling tussen: A. zij die beslissen over wetsvoorstellen, de wetten uitvoeren en rechters. B. zij die de economie besturen, de wetten uitvoeren en rechters. C. zij die de economie uitvoeren, over wetsvoorstellen beslissen en rechters. D. zij die wetsvoorstellen maken en deze voorleggen aan het volk en aan rechters.
4. REGELS ZIJN REGELS 1.
I. Regels in een samenleving gaan over plichten en belangen. II. De belangrijkste regels voor de samenleving staan in de Grondwet. A. B. C. D.
I is juist, II is onjuist. I is onjuist, II is juist. I en II zijn beide juist. I en II zijn beide onjuist.
2. Spelregels in de sport zijn: A. ongeschreven regels. B. geschreven regels. C. informele regels. D. tegengestelde regels. 3. Bij een ontmoeting iemand de rechterhand schudden is een: A. ongeschreven regel. B. geschreven regel. C. formele regel. D. wettelijke regel. 4. In de Grondwet staat onder andere dat je: A. belasting moet betalen. B. mag stemmen als je zestien bent. C. bij verkiezingen moet stemmen. D. verkeer van rechts voorrang moet geven. 5.
I. In de Grondwet staat dat discriminatie verboden is. II. In de Grondwet staat dat er geen briefgeheim is. A. B. C. D.
I is juist, II is onjuist. I is onjuist, II is juist. I en II zijn beide juist. I en II zijn beide onjuist.
6. Eerst wordt er over een wetsvoorstel gestemd, daarna wordt de wet door iemand anders uitgevoerd. Welk begrip hoort hier het meeste bij? A. Democratie. B. Trias politica. C. Rechtsstaat. D. Grondwet.
7. Een rechtsstaat is een land waar: A. rechters de belangrijkste beslissingen nemen. B. de gekozen volksvertegenwoordigers niet de eindbeslissing mogen nemen over wetsvoorstellen. C. de rechten van de burgers staan omschreven in wetten. D. politieke partijen geen macht hebben. 8. Het doel van de rechtsstaat en de trias politica is om: A. de overheid geen macht te geven. B. het volk alle macht te geven. C. bestuurders niet te veel macht te geven. D. de plichten van burgers vast te leggen. 9. Wat is een kenmerk van een rechtsstaat? A. Regels die geen zin hebben, worden aangepast of afgeschaft. B. Een regel die die je niet zinvol vindt, hoef je niet op te volgen. C. Burgers mogen zelf een wetsvoorstel indienen. D. De Grondwet wordt jaarlijks aangepast aan wat de bevolking kiest. 10. Volgens de trias politica worden de wetten uitgevoerd door: A. de ministers. B. het parlement. C. de Eerste Kamer. D. de Tweede Kamer. 11. Volgens de trias politica beslist of beslissen over alle wetsvoorstellen uiteindelijk: A. de ministers. B. de Eerste en Tweede Kamer. C. de koningin. D. de rechters. 12.
I. In de Grondwet staan ook plichten. II. In een rechtsstaat hebben burgers rechten die vastgelegd zijn in wetten. A. B. C. D.
I is juist, II is onjuist. I is onjuist, II is juist. I en II zijn beide juist. I en II zijn beide onjuist.
5. NEDERLAND KIEST! 1. Welke instantie of personen wordt of worden rechtstreeks gekozen? A. Ministers. B. Provinciale Staten. C. Eerste Kamer. D. Staatssecretarissen. 2. Passief kiesrecht betekent dat: A. je niet gaat stemmen bij verkiezingen. B. je te jong bent om te mogen stemmen. C. je bij verkiezingen mag gaan stemmen. D. mensen bij verkiezingen op jou kunnen stemmen.
8.
A. B. C. D. 9.
3. Een Nederlander van 22 jaar heeft: A. alleen actief kiesrecht. B. alleen passief kiesrecht. C. actief en passief kiesrecht. D. actief óf passief kiesrecht. 4. Actief kiesrecht betekent dat iemand: A. zich verkiesbaar stelt bij verkiezingen. B. een politieke partij mag oprichten. C. op de kandidatenlijst van een partij is geplaatst. D. bij verkiezingen mag stemmen. 5. Buitenlanders met een verblijfsvergunning die langere tijd in Nederland wonen hebben alleen kiesrecht bij: A. gemeenteraadsverkiezingen. B. Tweede Kamerverkiezingen. C. Eerste Kamerverkiezingen. D. Provinciale Statenverkiezingen. 6. Hoeveel jaar moeten buitenlanders in Nederland wonen om kiesrecht te hebben? A. vier jaar. B. vijf jaar. C. zes jaar. D. zeven jaar. 7. Degene die door een partij als eerste op de kandidatenlijst is gezet, noemen we de: A. premier. B. lijsttrekker. C. fractievoorzitter. D. partijvoorzitter.
I. Een jongere van zestien jaar mag nog geen politieke partij oprichten. II. Als je wilt stemmen bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer, dan moet je Nederlander zijn. I is juist, II is onjuist. I is onjuist, II is juist. I en II zijn beide juist. I en II zijn beide onjuist.
I. Een lijsttrekker is het ‘bekende gezicht’ van de partij. II. De verkiezingen voor het Europese parlement worden om de vier jaar gehouden. A. B. C. D.
I is juist, II is onjuist. I is onjuist, II is juist. I en II zijn beide juist. I en II zijn beide onjuist.
10. Wie beslist of beslissen welke personen op verkiezingslijsten worden gezet? A. De leden van de Provinciale Staten. B. De leden van de Tweede Kamer. C. De politieke partijen. D. De regering.
11. Zwevende kiezers zijn mensen die: A. niet iedere keer op dezelfde partij stemmen. B. alleen passief kiesrecht hebben. C. in het buitenland wonen en hun stem per brief uitbrengen. D. principieel niet stemmen. 12.
I. Lijstrekkers proberen met name stemmen te winnen van zwevende kiezers. II. Veel mensen bekijken de debatten op tv tussen de lijsttrekkers. A. B. C. D.
I is juist, II is onjuist. I is onjuist, II is juist. I en II zijn beide juist. I en II zijn beide onjuist.
6. LINKS EN RECHTS 1. Linkse partijen: A. vinden dat rijke mensen evenveel belasting moeten betalen als arme mensen. B. willen het verschil tussen arm en rijk vergroten. C. vinden dat de regering moet opkomen voor zwakkeren in de samenleving. D. hechten veel waarde aan het geloof. 2. Rechtse partijen: A. zijn voor een actieve overheid. B. zijn voor bescherming van de zwakkeren. C. vinden dat de overheid zo min mogelijk moet doen. D. willen de inkomensverschillen verkleinen. 3. De VVD is een voorbeeld van een: A. rechtse partij. B. linkse partij. C. middenpartij. D. actieorganisatie. 4. De PvdA is een voorbeeld van een: A. rechtse partij. B. linkse partij. C. middenpartij. D. actieorganisatie. 5. Een linkse politieke partij wil waar mogelijk: A. vrijheid. B. regeren volgens de Bijbel. C. dictatuur. D. gelijkheid. 6. Een rechtse politieke partij wil waar mogelijk: A. vrijheid. B. gelijkheid. C. regeren volgens de Bijbel. D. een sterke overheid. 7. “Te grote verschillen in inkomen moet je vermijden.” Deze uitspraak hoort het meeste bij: A. links. B. rechts. C. midden. D. zowel links als rechts.
8. “Een werknemer die veel meer presteert dan een ander moet ook veel meer kunnen verdienen.” Deze uitspraak hoort het meeste bij: A. links. B. rechts. C. midden. D. zowel links als rechts. 9. “De overheid moet de zwakkeren in onze samenleving beschermen.” Deze uitspraak hoort het meeste bij: A. links. B. rechts. C. midden. D. zowel links als rechts. 10. “De overheid moet het bedrijfsleven zo veel mogelijk economische vrijheid geven.” Deze uitspraak hoort het meeste bij: A. links. B. rechts. C. midden. D. zowel links als rechts. 11. Een links kabinet zou kunnen bestaan uit: A. PvdA, CDA en GroenLinks. B. VVD, D66 en SP. C. GroenLinks, SP en PvdA. D. SP, ChristenUnie en D66. 12. Wat is de juiste volgorde van links naar rechts van de volgende partijen? A. PvdA, D66, CDA, VVD. B. VVD, LPF, D66, GroenLinks. C. GroenLinks, SGP, PvdA, CDA. D. SP, VVD, D66, PvdA. 13.
I. Eerlijke verdeling van inkomen en macht is een typische gedachte van politiek rechts. II. Opkomen voor mensen die het minder goed hebben in de samenleving is een typische gedachte van politiek rechts. A. B. C. D.
I is juist, II is onjuist. I is onjuist, II is juist. I en II zijn beide juist. I en II zijn beide onjuist.
14. Linkse politieke partijen benadrukken in hun standpunten dat: A. de overheid een zwakke positie heeft. B. burgers veel vrijheid moeten hebben. C. mensen gelijke kansen moeten hebben. D. bedrijven meer met elkaar moeten kunnen concurreren. 15. De laatste jaren schuiven politieke partijen steeds meer: A. naar rechts. B. naar links. C. uit elkaar. D. naar elkaar toe. 16. Een voorbeeld van een linkse partij is: A. het CDA. B. de PvdA. C. D66. D. de VVD. 17. Een voorbeeld van een rechtse partij is: A. het CDA. B. de PvdA. C. D66. D. de VVD.
18. De gezondheidszorg moet gratis zijn. Dit is een standpunt van: A. de SGP. B. de SP. C. de PvdA. D. de VVD. 19. Het sterkst voor belastingverlaging is: A. de SP. B. de PvdA. C. het CDA. D. de VVD. 20. “Euthanasie moet onder alle omstandigheden strafbaar blijven.” Deze uitspraak hoort het meeste bij: A. de VVD. B. de ChristenUnie. C. de PvdA. D. GroenLinks. 21. “Christelijke normen en waarden moeten de politiek bepalen.” Dit is een uitspraak die het meeste hoort bij: A. de VVD. B. GroenLinks. C. D66. D. het CDA.
7. POLITIEKE STROMINGEN 1. Nederland is een land van het politieke midden, omdat: A. er geen partijen zijn met echt linkse of rechtse standpunten. B. de meeste partijen christen-democratisch zijn. C. partijen altijd iets moeten toegeven als ze afspraken met elkaar maken. D. er geen echte linkse of rechtse kiezers zijn. 2. Welke politieke stroming vindt het belangrijk dat de overheid zo weinig mogelijk regeltjes aan de burgers en het bedrijfsleven oplegt? A. De christen-democratie. B. De sociaal-democratie. C. Het liberalisme. D. Geen van deze politieke stromingen.
3. Welke begrippen zijn kenmerkend voor de sociaal-democraten? A. Gelijkheid en vrijheid. B. Gelijkheid en gelijkwaardigheid. C. Vrijheid en gelijkwaardigheid. D. Vrijheid en naastenliefde. 4. Liberale partijen benadrukken dat: A. mensen gelijke kansen moeten krijgen. B. burgers meer vrijheid moeten krijgen. C. de overheid een sterke positie moet hebben. D. het gezin weer de hoeksteen van de samenleving moet worden. 5.
I. Het liberalisme is een rechtse politieke stroming. II. De sociaal-democratie is een linkse politieke stroming. A. I is juist, II is onjuist.
B. I is onjuist, II is juist. C. I en II zijn beide juist. D. I en II zijn beide onjuist. 6. Welke politieke stroming vindt het belangrijk dat de overheid de verschillen tussen arm en rijk moet verkleinen? A. Het liberalisme. B. De sociaal-democratie. C. De christen-democratie. D. Het politieke midden. 7. Als bedrijven mogen kopen en verkopen wat ze willen, hoort dat typisch bij: A. de liberalen. B. de sociaal-democraten. C. de christen-democraten. D. het politieke midden.
A. B. C. D.
het CDA. de PvdA. GroenLinks. de VVD.
9. Een voorbeeld van een christendemocratische partij is: A. het CDA. B. de PvdA. C. D66. D. de VVD. 10. Een voorbeeld van een sociaaldemocratische partij is: A. het CDA. B. de PvdA. C. D66. D. de VVD.
8. Een voorbeeld van een liberale partij is:
8. WIE BESTUURT NEDERLAND? 1. Een belangrijke taak van de koningin is: A. het controleren van de Tweede Kamer. B. het voorlezen van de troonrede. C. het kiezen van de volksvertegenwoordigers. D. het maken van wetsontwerpen. 2. De regering bestaat uit: A. de koningin en de ministers. B. de ministers en de staatssecretarissen. C. de Eerste en de Tweede Kamer. D. de koningin en de Staten-Generaal. 3. Het kabinet bestaat uit: A. de koningin en de ministers. B. de ministers en de staatssecretarissen. C. de Eerste en de Tweede Kamer. D. de koningin en de Staten-Generaal. 4. Het parlement bestaat uit: A. de koningin en de ministers. B. de ministers en de staatssecretarissen. C. de Eerste en de Tweede Kamer. D. de koningin en de Staten-Generaal. 5. Een nieuwe regering zet, als zij begint te regeren, afspraken in: A. een verkiezingsprogramma. B. de miljoenennota. C. de troonrede. D. een regeerakkoord.
6. Welk politiek bestuursorgaan wordt door de bevolking gekozen? A. De Eerste Kamer. B. Het kabinet. C. De Tweede Kamer. D. De regering. 7. Ministers en staatssecretarissen vormen samen: A. het parlement. B. het kabinet. C. de Eerste Kamer. D. de Tweede Kamer. 8. Het dagelijks bestuur van ons land wordt gevormd door: A. de Tweede Kamer. B. de koningin. C. de regering. D. de staatssecretarissen. 9. Een staatssecretaris is: A. een soort onderminister. B. een minister met een eigen departement. C. lid van de Tweede Kamer. D. de privésecretaris van de koningin.
10. Kunnen voorstellen uit de miljoenennota meteen worden uitgevoerd? A. Ja, want de miljoenennota is tot stand gekomen met medewerking van de regeringspartijen. B. Ja, want het kabinet is akkoord gegaan met de inhoud van de miljoenennota. C. Nee, want belangrijke maatschappelijke organisaties moeten eerst advies uitbrengen over de miljoenennota. D. Nee, want de Tweede Kamer moet de voorstellen uit de miljoenennota eerst goedkeuren. 11.
I. De koningin zit in de regering. II. Staatssecretarissen zitten in de regering. A. I is juist, II is onjuist. B. I is onjuist, II is juist. C. I en II zijn beide juist.
D. I en II zijn beide onjuist. 12.
I. De leden van de Tweede Kamer moeten het regeerakkoord ondertekenen. II. De koningin moet onder elke wet haar handtekening zetten. A. B. C. D.
13.
I is juist, II is onjuist. I is onjuist, II is juist. I en II zijn beide juist. I en II zijn beide onjuist.
I. De Tweede Kamer is het dagelijks bestuur van ons land. II. De koningin mag in het openbaar niets zeggen over politieke kwesties. A. B. C. D.
I is juist, II is onjuist. I is onjuist, II is juist. I en II zijn beide juist. I en II zijn beide onjuist.
9. DE TWEEDE KAMER 1. Het parlement bestaat uit: A. de regering en het kabinet. B. de Eerste Kamer en de koningin. C. de Eerste en de Tweede Kamer. D. de Tweede Kamer en de koningin. 2. Taken van het parlement zijn: A. stemmen over wetsvoorstellen en ministers controleren. B. de Provinciale Staten en gemeenteraden kiezen. C. wetten uitvoeren en de troonrede opstellen. D. de troonrede opstellen en ons land regeren. 3. In de Eerste Kamer zitten: A. 75 leden. B. 100 leden. C. 150 leden. D. 175 leden. 4. Hoeveel leden heeft de Tweede Kamer? A. 75. B. 100. C. 150. D. 175. 5.
I. Eerst stemt de Tweede Kamer over een wetsvoorstel en daarna de Eerste Kamer. II. De leden van de Tweede Kamer voeren de wetten uit. A. B. C. D.
6.
I is juist, II is onjuist. I is onjuist, II is juist. I en II zijn beide juist. I en II zijn beide onjuist.
I. Een amendement is een schriftelijke uitspraak van de Tweede Kamer over het beleid van een minister. II. Bij het vragenrecht roept de Kamer de minister ter verantwoording in een spoeddebat. A. B. C. D.
I is juist, II is onjuist. I is onjuist, II is juist. I en II zijn beide juist. I en II zijn beide onjuist.
7. Een voorbeeld van een pressiegroep is: A. Stop kernenergie nu! B. GroenLinks. C. de NS. D. een belangenvereniging van winkeliers. 8. Politieke partijen: A. zijn pressiegroepen. B. vertegenwoordigen de belangen van een kleine groep mensen. C. komen op voor het algemeen belang. D. maken deel uit van de regering. 9. Het recht van interpellatie houdt in dat de Tweede Kamer: A. een motie van wantrouwen tegen een minister mag indienen. B. het recht heeft een minister ter verantwoording te roepen. C. een motie van afkeuring mag indienen. D. een wetsvoorstel van een minister mag tegenhouden. 10. Pressiegroepen: A. proberen de overheid te beïnvloeden bij hun beslissingen. B. zijn politieke partijen. C. komen op voor het algemeen belang. D. maken wetsvoorstellen. 11. De Tweede Kamer mag wetsvoorstellen doen. Dit is vastgelegd in het recht: A. van interpellatie. B. van motie. C. van initiatief. D. van medezeggenschap. 12.
I. In een motie geeft de Tweede Kamer haar mening over iets. II. Tweede Kamerleden mogen wel stemmen over een wetsvoorstel, maar ze mogen geen wetsvoorstel wijzigen. A. B. C. D.
I is juist, II is onjuist. I is onjuist, II is juist. I en II zijn beide juist. I en II zijn beide onjuist.
13.
I. Coalitiepartijen stemmen vaak tegen de plannen van de regering. II. De minister-president is lid van een van de oppositiepartijen. A. B. C. D.
I is juist, II is onjuist. I is onjuist, II is juist. I en II zijn beide juist. I en II zijn beide onjuist.
10. POLITIEK IN DE BUURT 1. De bevolking kiest in de gemeente: A. alleen de burgemeester. B. alleen de gemeenteraadsleden. C. de gemeenteraad en de commissaris van politie. D. alleen de wethouders. 2. De burgemeester is in de gemeente de baas van: A. de politie en de brandweer. B. de politie en de scholen. C. de scholen en de brandweer. D. het openbaar vervoer en de politie. 3. De afkorting B&W betekent: A. Burgerlijk Wetboek. B. Burgemeester en Wethouders. C. Burgemeester en Waterschappen. D. Bestuur en Wethouders. 4. De gemeenteraad lijkt het meest op: A. de Eerste Kamer. B. de ministersvergadering. C. het kabinet. D. de Tweede Kamer. 5. Het dagelijks bestuur van de gemeente bestaat uit: A. alleen de burgemeester. B. de gemeenteraadsleden. C. het college van B&W. D. alleen de wethouders. 6. Wie is de voorzitter van de gemeenteraad? A. De burgemeester. B. De gemeentesecretaris. C. De gemeentecommissaris. D. De wethouder van de grootste partij.
7. De gemeenteraad: I. stemt over de belangrijke beslissingen. II. controleert het college van B&W. A. B. C. D. 8.
I is juist, II is onjuist. I is onjuist, II is juist. I en II zijn beide juist. I en II zijn beide onjuist.
I. Het werk van een lid van de gemeenteraad is een volledige dagtaak. II. Wethouders zijn geen lid van een politieke partij. A. B. C. D.
I is juist, II is onjuist. I is onjuist, II is juist. I en II zijn beide juist. I en II zijn beide onjuist.
9. B&W worden ook wel genoemd: A. de 'Tweede Kamer van de gemeente'. B. het 'parlement van de gemeente'. C. de 'ministers van de gemeente'. D. het 'staatshoofd van de gemeente'. 10. Is het werk van een wethouder een hele dagtaak? A. Alleen in grote steden zoals Amsterdam en Den Haag. B. Ja, in alle gemeenten. C. Nee, een wethouder moet er ook een gewone baan naast hebben. D. Nee, want hij hoeft maar een of twee keer per maand te vergaderen.
11. POLITIEK VER WEG
1. Het belangrijkste doel van de Europese Unie is samenwerking: A. op het terrein van veiligheid en energie. B. op militair gebied. C. voor een gemeenschappelijk landbouwbeleid. D. voor een gemeenschappelijke handelsmarkt. 2. De EU is opgericht in: A. 1917. B. 1947. C. 1967. D. 1997. 3.
I. Door de concurrentie van bedrijven uit andere EU-landen kunnen bedrijven in ons land failliet gaan. II. Door de EU kan onze regering niet alles meer zelf beslissen. A. B. C. D.
I is juist, II is onjuist. I is onjuist, II is juist. I en II zijn beide juist. I en II zijn beide onjuist.
4. Wie vormt het dagelijks bestuur van de Europese Unie? A. De Raad van Ministers. B. De Europese Commissie. C. Het Europees Parlement. D. De Europese Raad. 5. Militairen met blauwe helmen worden gestuurd door: A. de VN. B. de VS. C. de EU. D. de NAVO. 6. Een organisatie van de VN is: A. de EU. B. Artsen zonder Grenzen. C. de UNHCR. D. de Raad van Ministers. 7. De VN probeert haar doel onder andere te bereiken door: A. militairen te sturen naar landen met een dictatuur. B. de productie van wapens te verbieden. C. wapens te geven aan onderdrukte mensen in oorlogssituaties. D. militairen te sturen naar landen waar oorlog is.
8.De VN is opgericht in: A. 1900. B. 1930. C. 1945. D. 1975.
9.De Universele Verklaring van de Rechten van de Mens is opgesteld door: A. Amnesty International. B. de Europese Unie. C. de Verenigde Naties. D. het Europese Gerechtshof. 10.
I. Politiek gezien hebben de VN weinig macht. II. Alle VN-landen vergaderen van september tot december met elkaar in New York. A. B. C. D.
11.
I. De EU is vooral een militaire organisatie. II. De Franse president is tegelijkertijd ook voorzitter van de EU. A. B. C. D.
12.
I is juist, II is onjuist. I is onjuist, II is juist. I en II zijn beide juist. I en II zijn beide onjuist.
I is juist, II is onjuist. I is onjuist, II is juist. I en II zijn beide juist. I en II zijn beide onjuist.
I. Nederland is wel lid van de EU, maar niet van de VN. II. Unicef is een VN-organisatie. A. B. C. D.
I is juist, II is onjuist. I is onjuist, II is juist. I en II zijn beide juist. I en II zijn beide onjuist.
13. Het hoofddoel van de VN is om: A. armoede in de wereld te bestrijden. B. oorlogen in de toekomst te voorkomen. C. de wereldeconomie te verbeteren. D. natuurrampen te voorkomen.