Meer welvaart door Europese economische integratie De huidige Europese Unie is het resultaat van een halve eeuw Europese integratie, waarbij perioden van krachtdadige vooruitgang werden afgewisseld met stagnatie. Na de negatieve uitslagen bij de referenda over de Europese Grondwet in Frankrijk en Nederland is momenteel een periode van bezinning over de toekomst en richting van verdere integratie in Europa noodzakelijk, zowel in Europa als in Nederland. Als bijdrage aan deze discussie geeft dit artikel een overzicht van de ambities voor gemeenschappelijke markt in Europa, zoals neergelegd in het Verdrag van Rome, en de resultaten tot nu toe. ‘Europa’ heeft via vergaande economische integratie een belangrijke bijdrage geleverd aan de naoorlogse welvaartstijging. Tegelijkertijd is de economische integratie van Europa nog lang niet volledig en belemmeren nationale barrières nog steeds het grensoverschrijdende economische verkeer. Nieuwe maatregelen kunnen het economische potentieel van Europa verder vergroten, maar daarvoor is wel politieke steun noodzakelijk. Marien Ferdinandusse 1
1
Inleiding
Na de Tweede Wereldoorlog groeide een sterk geloof in Europese samenwerking als middel om toekomstige oorlogen in Europa te voorkomen. In 1957 sloten Duitsland, Frankrijk, Italië en de Benelux landen het Verdrag van Rome, waarin zij zich bereid verklaarden tot vergaande economische integratie in de vorm van een gemeenschappelijke markt, met vrij verkeer van goederen, diensten, kapitaal en arbeid (de Europese Economische Gemeenschap, EEG). Net als in de eerder opgerichte Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS), was de EEG gebaseerd op communautaire besluitvorming, dat wil zeggen dat de deelnemende landen hun beslissingbevoegdheid (deels) overdroegen aan supranationale instellingen als de Europese Commissie. De invoering van dit besluitvormingsmechanisme weerspiegelde het ideaal om via concrete samenwerking op economisch gebied te komen tot verdere politieke integratie. Het proces van Europese integratie is sindsdien in wisselend tempo voortgeschreden. Na een snelle reductie van onderlinge handelstarieven in het kader van de vorming van de douane-unie in de jaren ‘60, volgde een periode van euro-pessimisme, economische instabiliteit door de olieschokken en een herstel van het nationale primaat in de Europese besluitvorming2. Pas in 1
2
Een iets gewijzigde versie van dit artikel is eerder verschenen in het DNB Kwartaalbericht september 2005 p. 7180. Drs. M.C. Ferdinandusse is werkzaam bij de divisie Economisch beleid en onderzoek van de Nederlandsche Bank. (e-mail:
[email protected]). Als gevolg van de zogenoemde ‘lege stoel’ politiek van Frankrijk onder leiding van De Gaulle, werd in die gevallen waarin het Verdrag van Rome meerderheidsbesluitvorming in de Raad van Ministers voorschreef toch op basis van unanimiteit gestemd. Deze afspraak ondermijnde het supranationale karakter van de EEG en betekende de facto een opschorting van het proces van economische integratie.
2
1986 werd het Europese project weer vlotgetrokken door het interne markt programma, dat was gericht op kapitaalliberalisatie en de opheffing van zogenoemde ‘non-tarifaire’ handelsbelemmeringen. Daarna volgden nog twee belangrijke mijlpalen, namelijk de vorming van de Europese Monetaire Unie in 1999 en de uitbreiding van de EU met 10 landen in 2004. Om de uitgebreide EU bestuurbaar te houden, is een Europese Grondwet opgesteld. Het afwijzen van deze Grondwet door de Franse en Nederlandse bevolking heeft de vraag opgeroepen of, en in welke richting, Europa zich verder zou moeten ontwikkelen. Als bijdrage aan dit debat beschouwt dit artikel de voortgang en de resultaten van de Europese economische integratie. Hierbij fungeren de oorspronkelijke ambities uit het Verdrag van Rome, te weten een vrij verkeer van goederen en diensten, kapitaal en arbeid, als leidraad. Het accent van de analyse ligt op Europa als geheel. Waar nuttig wordt Europa vergeleken met de economie van de Verenigde Staten, die qua omvang en monetaire eenwording vergelijkbaar is met die van de EU.
2
Europese economische integratie: eerst en vooral vrij verkeer van goederen.
Een essentieel onderdeel van de gemeenschappelijke markt zoals vastgelegd in het Verdrag van Rome was de stapsgewijze vorming van een douane-unie, dat wil zeggen dat in beginsel in 1968 alle onderlinge handelstarieven zouden zijn afgeschaft en een gemeenschappelijk handelstarief voor niet-lidstaten zou gaan gelden. Het verminderen van de Europese handelsbarrières was overigens al eerder in gang gezet, aangezien de Verenigde Staten kort na de Tweede Wereldoorlog economische samenwerking als voorwaarde stelden voor het ontvangen van Marshallhulp. Dit proces van handelsliberalisatie in Europa heeft duidelijk zijn vruchten afgeworpen. Uit grafiek 1 blijkt dat de EEG-landen zich na 1946 bijzonder snel herstelden van de economische schade die de Tweede Wereldoorlog had aangericht. Dit snelle herstel kan deels worden verklaard door de wederopbouw, maar de afwezigheid van een soortgelijke duurzame groeiversnelling na de eerste Wereldoorlog wijst op het belang van de Europese economische integratie. De handelsliberalisatie zorgde voor een sterke toename van de onderlinge handel van de EEG-landen: van 1958 tot 1968 verdubbelden hun onderlinge importen (als percentage van het bruto binnenlands product), terwijl de import uit landen buiten de EEG (als percentage van het bbp) ongeveer gelijk bleef. De sterke groei van de handel bood de EEG-landen de mogelijkheid hun productie uit te breiden in exportsectoren met een hoge productiviteit. Tussen 1950 en 1973 groeiden de export, de arbeidsproductiviteit van de industrie als geheel en de machinevoorraad van Duitsland, Frankrijk en Nederland sneller dan in het Verenigd Koninkrijk (zie tabel 1). De naoorlogse inkomensgroei van de EEG was niet alleen aanmerkelijk hoger dan hun trendgroei van 1870 tot de eerste wereldoorlog en het interbellum, maar ook hoger dan die in het Verenigd Koninkrijk, Zweden en Zwitserland. Deze drie landen hadden (veel) minder economische schade geleden in de oorlog en traden pas later of niet tot de EU toe.
3
De voltooiing van de douane-unie betekende niet dat het verkeer van goederen geheel vrij was geworden. Zogenoemde ‘non-tarifaire’ belemmeringen, in de vorm van nationale veiligheidsnormen, technische standaarden en andere regels, verhinderden een volledig vrije handel tussen de Europese landen. Wanneer bijvoorbeeld Nederland een hoog accijnstarief heft op wijn en Frankrijk op bier, wordt ook zonder importtarieven of -quota de handel tussen beide landen ontmoedigd. Om non-tarifaire belemmeringen op te heffen werd in 1986 het internemarktprogramma opgezet, waarvan wederzijdse erkenning van nationale regels en het verminderen van douaneformaliteiten essentiële elementen vormden. Daarnaast werd de procedure voor het vervangen van verschillende nationale regels door één Europese regel veranderd van unanimiteit naar meerderheidsbesluitvorming. Andere maatregelen betroffen het beperken van staatssteun aan bedrijven, het openstellen van overheidsopdrachten voor buitenlandse bedrijven, de harmonisatie van de BTW-structuur en de liberalisering van verschillende markten, zoals de luchtvaart en telefonie.
De interne markt heeft gezorgd voor meer marktintegratie en concurrentie in Europa. Ten eerste kreeg de onderlinge handel van de EU-landen een nieuwe impuls: deze steeg van 53,8% van de totale handel van EU-landen in 1985 tot 60,2% in 1992, toen het interne-marktprogramma officieel werd beëindigd.3 De opkomst van low-budget vliegmaatschappijen en de dalende kosten van telefoonverkeer zijn duidelijke tekenen van de toegenomen concurrentie in Europa. Het algemene beeld van grotere concurrentie door toegenomen economische integratie vindt zijn weerslag in de afname van prijsverschillen binnen de EU-15 sinds de jaren ’60 tot een niveau dat vergelijkbaar is met verschillen tussen regio’s in de Verenigde Staten. Hierbij werd de grootste voortgang gemaakt tijdens de vorming van de douane-unie en de uitvoering van het interne-marktprogramma.4 Niettemin is de openstelling en integratie van de Europese markt, ondanks nieuwe initiatieven na 1992, nog niet voltooid. Voor industriële producten zijn de meeste handelsbelemmeringen weliswaar opgeheven, maar andere sectoren zijn nog onderworpen aan restricties. Grafiek 2A geeft een samengestelde indicator weer voor de overheidsregulering van verschillende niet-industriële productmarkten in de EU, Nederland en de VS. Het effect van het interne-marktprogramma en de vervolginitiatieven is zichtbaar in de toegenomen liberalisatie na 1986, maar tegelijk is duidelijk dat deze markten in Europa nog steeds meer zijn gereguleerd dan in de Verenigde Staten.
3
4
Volgens berekeningen van de Europese Commissie heeft het interne marktprogramma tot 2002 gezorgd voor ongeveer 2,5 miljoen extra banen en ±1,5 procentpunt bbp extra economische groei in de EU, ten opzichte van een gemodelleerde situatie zonder de implementatie van het interne-marktprogamma. Zie het artikel ‘Prijsverschillen binnen de E(M)U gehalveerd in afgelopen 40 jaar’, in de juni 2005 uitgave van het DNB Kwartaalbericht.
4
3
Ook vrij verkeer van diensten?
In Europa zijn diensten meer gereguleerd dan in de VS. Daarbij wordt de handel in diensten in Europa beperkt door bijvoorbeeld verschillen in nationale vergunningen, technische regelgeving en nationale monopolies. Dit uit zich onder andere in een productiviteitsgroei die in de Europese dienstensector achterblijft bij die in de Verenigde Staten. Dit verschil is vooral groot in dienstensectoren waarin relatief veel gebruik wordt gemaakt van informatietechnologie, waarbij het tempo van organisatorische veranderingen hoog ligt. Uit grafiek 3 blijkt dat eind jaren ’90 de productiviteit in deze zogenoemde ICT-intensieve dienstensectoren in de Verenigde Staten aanmerkelijk sneller groeide dan in de EU, wat suggereert dat ook in de Europese dienstensector nog veel efficiëntiewinst te behalen valt. In 2004 heeft de Europese Commissie een dienstenrichtlijn voorgesteld om het potentieel van de commerciële dienstenmarkt in Europa, die ongeveer 70% van de werkgelegenheid in de EU omvat, beter te benutten.5 Het verkleinen van nationale belemmeringen zal niet alleen de grensoverschrijdende handel in diensten bevorderen, maar ook de concurrentie in de dienstensector.
De Europese Commissie stelde voor om discriminerende nationaliteitsbepalingen te schrappen, en landen te verplichten één loket in te stellen waar buitenlandse dienstenfirma’s terecht kunnen voor alle regelgeving bij de vestiging van dochterondernemingen. Behalve het faciliteren van vrije vestiging van dienstverlenende bedrijven moet de handel in diensten ook makkelijker worden door invoering van het ‘land van oorsprong’ principe. Dit betekent dat een bedrijf dat aan de wettelijke vereisten van zijn eigen land voldoet, diensten mag aanbieden in de andere EU-landen. Hierdoor hoeven bedrijven niet langer kosten te maken om zich in elk EU-land afzonderlijk als aanbieder te kwalificeren, waardoor ze schaalvoordelen beter kunnen benutten. Overigens moeten bedrijven zich wél houden aan de arbeidswetten en gezondheids- en veiligheidsnormen van het land waar ze hun diensten aanbieden.6 Aangezien de handel in diensten in Europa nog in de kinderschoenen staat (diensten maken 10% uit van de totale handel tussen EU-landen, maar meer dan de helft van de economie), kan het voorstel van de Europese Commissie een groot effect op de Europese economie hebben. Volgens berekeningen van het Centraal Plan Bureau zou de Europese handel in diensten, en grensoverschrijdende investeringen in de dienstensector, met 15 tot 35% toenemen door de voorgestelde richtlijn. Ondanks deze algemene voordelen hebben belangengroepen, die bezorgd zijn over negatieve 5
6
Van deze dienstenrichtlijn, ook wel ‘Bolkestein-richtlijn’ genoemd naar de verantwoordelijke vorige Nederlandse Europese commissaris, zou de financiële dienstverlening, telecom en het grootste deel van de transportsector worden uitgesloten. Voor deze sectoren lopen andere intiatieven om te komen tot een geïntegreerde Europese markt. De dienstenrichtlijn heeft geen betrekking op de inkomstenbelasting en sociale zekerheidscontributies, waarop respectievelijk bilaterale verdragen en een Europese verordening van toepassing zijn. Bij tijdelijke arbeid in andere EU-landen vallen werknemers onder het belasting- en sociale zekerheidsstelsel van hun eigen land, bij langdurige arbeid onder dat van het land waar ze werken.
5
(aanpassings)effecten, zich sterk verzet tegen het voorstel van de Commissie. Onder de invloed van deze druk heeft het Europese parlement, dat dit najaar over het voorstel stemt, het voorstel afgezwakt, vooral ten aanzien van het ‘land van oorsprong’ principe. Dit betreft echter maar een deel van het voorstel. Ook de afgezwakte versie van de dienstenrichtlijn biedt nog steeds voordelen, afhankelijk van de uitvoering door de lidstaten.
4
Handelseffect van de euro
Met de invoering van de euro in 1999 is elk wisselkoersrisico binnen het Eurogebied verdwenen, waardoor stabiliteit voor exporteurs binnen het eurogebied is geschapen. Deze wisselkoersstabiliteit heeft een positief effect op de handel binnen het eurogebied, al is het door het relatief korte bestaan van de EMU moeilijk om dit effect te kwantificeren. Grafiek 4 laat zien dat de handel binnen het eurogebied sterker is gestegen dan de handel tussen het eurogebied en drie ‘oude’ EU-lidstaten buiten het eurogebied, maar minder sterk dan de handel met alle landen buiten het eurogebied. Hierbij moet worden bedacht dat Europa in deze periode is getroffen door verschillende schokken en de openstelling van China en de nieuwe lidstaten hebben gezorgd voor een sterke toename van de handel. Met behulp van zogenoemde gravitatiemodellen kunnen handelsstromen op een andere manier worden geanalyseerd. De gedachte achter deze modellen is dat handel tussen landen afhankelijk is van hun onderlinge afstand en (economische) grootte, net als de zwaartekracht tussen hemellichamen: vandaar de naam. Aan deze modellen kunnen andere factoren worden toegevoegd die van invloed zijn op handelsstromen, zoals een vrijhandelsverdrag, een gemeenschappelijke taal of de volatiliteit van de wisselkoers, om het relatieve belang van deze factoren te bepalen.7 Studies die op basis van deze methode de handel tussen landen in het eurogebied vergelijken met andere EU-landen of geïndustrialiseerde landen schatten de handelstoename door de euro tot nu toe op 5 tot 10%. De onzekerheidsmarge wordt veroorzaakt door het relatief korte bestaan van de euro en enkele methodologische moeilijkheden, zoals het maken van onderscheid tussen de effecten van het interne-marktprogramma en de invoering van de euro. De algemene conclusie van deze studies is dat de invoering van de euro een duidelijk positief effect heeft gehad op handel binnen het eurogebied, en dat dit effect in de toekomst naar verwachting zal toenemen.
Waarschijnlijk wordt de toename van de handel binnen het eurogebied niet alleen veroorzaakt door lagere transactiekosten. Aanwijzingen hiervoor zijn dat de transactiekosten in Europa al 7
Een bekende uitkomst van een gravitatiemodel is dat in 1988 Canadese provincies ongeveer 20 keer meer met elkaar handelden dan met Amerikaanse staten, ondanks een gemeenschappelijke taal en de relatieve nabijheid van grote steden. Inspanningen om markten te integreren door het wegnemen van handelsbarrières kunnen dit ‘grenseffect’ sterk verminderen – het Amerikaans-Canadese vrijhandelsverdrag in 1989 zorgde in de jaren daarna voor een halvering, ongeveer gelijk aan het geschatte grenseffect in de EU vóór de voltooiing van het interne marktprogramma – maar duidelijk is dat nationale grenzen een grote handelsbarrière vormen.
6
relatief laag waren en dat het effect van de euro aanmerkelijk groter is dan het in gravitatiemodellen gemeten effect van lagere wisselkoersvolatiliteit. Een mogelijke andere verklaring voor de toename van handelsstromen binnen het eurogebied is sterkere concurrentie door meer prijstransparantie. Bijvoorbeeld internethandel kan prijsstransparantie stimuleren, al blijkt uit onderzoek dat ook in internetwinkels prijsverschillen bestaan tussen landen in het eurogebied. Een derde manier waarop een gemeenschappelijke munt de handel kan bevorderen, is door het duurzaam opheffen van wisselkoersonzekerheid, wat een groter effect kan hebben dan alleen de kosten die met het afdekken van wisselkoersrisico’s zijn gemoeid. Kleine bedrijven kunnen hun wisselkoersrisico’s meestal minder goed afdekken dan grote bedrijven, terwijl de vaste kosten van het opbouwen van een handelsrelatie voor hen naar verhouding groter zijn. Het verdwijnen van wisselkoersrisico door de invoering van de euro kan het ook voor kleinere bedrijven aantrekkelijk maken om zich op de internationale markt te begeven, waardoor meer bedrijven gaan exporteren. Aanwijzingen voor deze verklaring zijn te vinden in de weinige studies die met een gravitatiemodel het euro-effect onderzoeken en een geografische of sectorale onderverdeling maken. Opvallend is namelijk dat het handelseffect van de invoering van de euro groter is in landen die al langer een hoge mate van wisselkoersstabiliteit kenden, zoals Nederland, dan in landen waar de wisselkoersvolatiliteit het meest gedaald is, zoals Portugal en Griekenland. Daarbij is het euro-effect groter in sectoren met veel gespecialiseerde aanbieders, zoals machines en consumptiegoederen, dan in sectoren met meer homogene producten, zoals chemicaliën en grondstoffen. Beide waarnemingen komen overeen met een toename van de handel die niet primair wordt gedreven door lagere transactiekosten of een grote verandering van de productiestructuur, maar door een toename van het aantal exporterende bedrijven.
5
Vrijheid van kapitaalverkeer: vanaf de jaren tachtig
Volgens het Verdrag van Rome zouden alle restricties op het kapitaalverkeer tussen de deelnemende landen worden opgeheven, maar hieraan was geen tijdspad verbonden en uitzonderingen werden toegestaan. Pas in de jaren ’80, toen enkele EU-landen overgingen tot unilaterale kapitaalliberalisatie, werd ernst gemaakt van deze bepaling. In 1988 werden als onderdeel van het interne markt programma alle overgebleven restricties op kapitaalverkeer tussen de EU-ingezetenen opgeheven. Zo werd in 1989 bepaald dat banken, die in Europa traditioneel de belangrijkste bron van bedrijfsfinanciering zijn, zonder speciale toestemming in andere EU-landen kantoren konden openen of hun diensten aanbieden. Met komst van de euro nam de vraag naar grensoverschrijdende financiële diensten toe, door het verdwijnen van wisselkoersrisico’s, en werden de inefficiënties van een gefragmenteerd financieel systeem duidelijker zichtbaar. In 1999 volgde daarom het Financial Services Action Plan met verdergaande maatregelen om de Europese financiële markten te integreren, die onder andere
7
verzekeringen en bankproducten voor consumenten betroffen. Grafiek 2B laat zien dat de regulering van de financiële sector in Europa sinds halverwege de jaren ’70 is teruggebracht tot een niveau dat vergelijkbaar is met dat in de Verenigde Staten.
Het gecombineerde resultaat van de Europese inspanningen om regelgeving te harmoniseren, nationale barrières weg te nemen en de komst van de euro is duidelijk zichtbaar in de integratie van de Europese geld- en obligatiemarkten. Niet alleen is de rente op kortlopende leningen door het gemeenschappelijke monetaire beleid in het eurogebied geconvergeerd, maar ook de rente op overheidsobligaties van de verschillende lidstaten (zie grafiek 5). Door het wegvallen van wisselkoersrisico en het vertrouwen van markten in het op prijsstabiliteit gerichte monetaire beleid van de ECB daalde vooral de rente op obligaties van landen met een geschiedenis van devaluaties. Daarnaast harmoniseerden Europese overheden hun obligatie-emissies, bijvoorbeeld met betrekking tot uitgiftedata, omvang etc. Hierdoor werden obligaties beter vergelijkbaar en de Europese obligatiemarkt meer liquide. De markt voor bedrijfsobligaties veranderde nog sterker. Vóór de euro waren Europese bedrijven bijna geheel aangewezen op binnenlandse kapitaalverstrekkers, en dan vooral op banken. Met de komst van de euro gingen beleggingsmaatschappijen en institutionele beleggers, zoals pensioenfondsen en verzekeraars, als gevolg van lagere transactiekosten meer in andere Europese landen beleggen. Hierdoor groeide de Europese markt voor bedrijfsobligaties sterk en kregen meer bedrijven toegang tot directe financiering uit andere landen. De bereikte integratie op belangrijke onderdelen van de kapitaalmarkt betekent nog geen volledige financiële integratie in Europa. Net als bij goederen en diensten, beperken ook bij financiële producten non-tarifaire barrières het grensoverschrijdende verkeer. Nationale verschillen tussen rentes op leningen aan consumenten en bedrijven illustreren dat de Europese bancaire markt nog niet volledig is geïntegreerd, net als de moeilijkheden bij pogingen van banken uit andere EU-landen om Italiaanse banken over te nemen. Bij aandelen- en derivatenmarkten is het beeld gemengd. Hoewel institutionele beleggers zijn overgegaan tot grotere internationale diversificatie, lijkt de grensoverschrijdende notering van aandelen niet te zijn toegenomen. Een aantal aandelenmarkten is gefuseerd, maar clearing en settlement structuren zijn nog grotendeels gefragmenteerd langs nationale lijnen, waardoor grensoverschrijdende transacties worden belemmerd. Een voorbeeld van de nog bestaande barrières voor grensoverschrijdend financieel verkeer en de manier waarop Europese regelgeving kan bijdragen aan verdere Europese integratie betreft kleine grensoverschrijdende betalingen. In 2000 kostte een overboeking naar een bank in een ander EU-land ongeveer 10 keer meer dan naar een binnenlandse bank. Een Europese Verordening bepaalde in 2001 dat grensoverschrijdende betalingen (tot een bepaald maximum) tegen nationale tarieven moeten
8
plaatsvinden, waardoor voor Nederlandse rekeninghouders opnames uit geldautomaten in andere EU-landen tegenwoordig kosteloos zijn. In reactie op dit initiatief van de Europese Commissie zijn de banken bezig met de vorming van één Europese betaalruimte, die moet zorgen dat binnen een paar jaar Europese consumenten net zo makkelijk, goedkoop en veilig in andere EU-landen kunnen pinnen, geld overschrijven en gebruik maken van automatische incasso’s als in hun eigen land8.
6
Vrij verkeer van arbeid
Het Verdrag van Rome gaf werknemers het recht werk te zoeken in de hele EEG en verbood discriminatie met betrekking tot nationaliteit bij het aannemen en ontslaan van werknemers, en bij het vaststellen van salaris en arbeidsvoorwaarden. Europeanen kunnen hierdoor vrij kiezen waar ze in de EU willen wonen en werken. De bepalingen hebben echter niet gezorgd voor het ontstaan van één geïntegreerde Europese arbeidsmarkt, omdat relatief weinig Europeanen gebruik maken van deze mogelijkheden. De grensoverschrijdende jaarlijkse arbeidsmobiliteit binnen Europa is al jaren niet hoger dan 0,2% van de bevolking, en in de meeste Europese landen is de meerderheid van de immigranten afkomstig uit landen van buiten de EU. Cultuuren taalverschillen spelen hierbij een belangrijke rol, maar ook institutionele belemmeringen zoals de erkenning van diploma’s en de overdracht van sociale zekerheid en pensioenaanspraken. De Europese pogingen om nationale belemmeringen op het vrije verkeer van personen te verminderen, zijn aanmerkelijk minder ambitieus dan bij het verkeer van goederen of diensten. In de jaren tachtig werden bij de uitbreiding met de zuidelijke lidstaten lange overgangsperiodes toegestaan, waarin de oude lidstaten strikte voorwaarden konden stellen aan immigratie uit de nieuwe lidstaten. Hoewel deze restricties inmiddels zijn opgeheven, kwamen in de jaren zestig en zeventig meer Zuid-Europeanen naar Noord-Europa dan tegenwoordig. Hierbij speelt mee dat door de inkomensstijging in de nieuwe EU-lidstaten emigratie minder aantrekkelijk werd, en dat de inmiddels gestegen werkloosheid in heel Europa migratie risicovoller heeft gemaakt. Ook bij de meest recente uitbreiding hebben alle oude lidstaten restricties gesteld aan immigratie uit de nieuwe lidstaten, op het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Zweden na.
De arbeidsmobiliteit in Europa is niet alleen laag tussen landen, maar ook binnen veel landen, in vergelijking met de arbeidsmobiliteit tussen regio’s in de Verenigde Staten. Hoewel de cijfers wegens hun onvolledige onderlinge vergelijkbaarheid met voorzichtigheid moeten worden 8
Voor meer informatie over Europese betaalruimte zie bijvoorbeeld het artikel: 'Actuele ontwikkelingen in het betalings- en effectenverkeer' in de september uitgave van het DNB Kwartaalbericht (p. 31 e.v.) alsmede de vierde ECB voortgangsrapportage met betrekking tot SEPA in “Naar een Gemeenschappelijk eurobetalingsgebied – vierde voortgangsrapportage, februari 2006” http://www.ecb.int/paym/pol/sepa/html/index.en.html
9
geïnterpreteerd, hebben landen met een lage arbeidsmobiliteit doorgaans een hogere gemiddelde werkloosheid (grafiek 6) en grotere regionale werkloosheidverschillen. De lage Europese arbeidsmobiliteit en hoge werkloosheid kunnen voor een belangrijk deel op het conto worden geschreven van rigiditeiten op de arbeidsmarkten en een onvoldoende activerende sociale zekerheid. In de meeste Europese landen is de liberalisatie van arbeidsmarkten moeilijk gebleken doordat arbeidsmarkthervormingen op korte termijn met aanzienlijke overgangskosten gepaard kunnen gaan. Ingevoerde hervormingen zijn vaak marginaal, en zijn soms tegengesteld of worden later teruggedraaid. Grafiek 2C laat zien dat de EU-15 een aanmerkelijk meer gereguleerde arbeidsmarkt heeft dan de VS, en dat dit verschil vanaf 1975 tot eind jaren negentig iets is toegenomen. De Nederlandse arbeidsmarkt is in deze periode enigszins geliberaliseerd en dichterbij het EU-gemiddelde gekomen.
Europese initiatieven spelen een ondergeschikte rol bij de hervorming van de arbeidsmarkten, in tegenstelling tot bij de productmarkten. De Lissabon-strategie, de hervormingsagenda die de EU-landen in 2000 hebben afgesproken, bevat de doelstelling om de arbeidsparticipatie te verhogen en de werkloosheid te verlagen, maar de verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij nationale overheden. Grafiek 7 laat zien dat de arbeidsparticipatie in personen sinds 1971 in Europa gemiddeld ongeveer gelijk is gebleven door een toename van het aantal werkende vrouwen, maar dat vooral de participatie van ouderen en jongeren is gedaald sinds begin jaren zeventig en veel lager is dan in de Verenigde Staten. Daarbij is in dezelfde periode het aantal gewerkte uren per persoon sterk gedaald in Europa – en overigens nog meer in Nederland – waardoor het verschil in inactiviteit feitelijk nog veel groter is. De Europese ambities zijn dus nastrevenswaardig, maar in 2005 werd bij de tussentijdse evaluatie van de Lissabon-strategie geconstateerd dat de uitvoering tot nu toe te wensen over laat. Recent zijn in een aantal landen, waaronder Nederland en Duitsland, stappen gezet om de arbeidsmarkt flexibeler te maken, maar dit is lang niet in alle Europese landen het geval. Een flexibele arbeidsmarkt en lage werkloosheid zijn vooral in het belang van het land zelf, ook met oog op de vergrijzing, maar hebben ook een Europese dimensie. Sinds de invoering van de euro kunnen landen immers geen nationaal monetair beleid meer voeren, waardoor de noodzaak van andere economische aanpassingsmechanismen, zoals een flexibele arbeidsmarkt, is toegenomen. Daarbij kan grotere concurrentie op de productmarkten, mede door de euro, de noodzaak voor meer liberalisering van de arbeidsmarkten vergroten. Bedrijven die meer concurrentie ondervinden, hebben immers meer last van hoge arbeidskosten dan afgeschermde bedrijven.
10
7
Conclusie
Het Verdrag van Rome stond aan de basis van de Europese integratie, door de oprichting van de EEG die is uitgegroeid tot de huidige Europese Unie van 25 landen. De zes oprichters van de EEG streefden naar vrij onderling verkeer van goederen, diensten, kapitaal en personen, overigens zonder deze principes in alle gevallen direct in de praktijk te brengen. Sinds 1957 is het vrij verkeer van goederen grotendeels gerealiseerd, met een groot positief welvaartseffect. Na een langzame start zijn de restricties op grensoverschrijdend kapitaalverkeer afgeschaft. De toenemende integratie van financiële markten zal een positief effect hebben op de Europese economie. Vrij verkeer van personen is mogelijk, maar wordt in de praktijk nauwelijks benut. Voor een volledig vrij economisch verkeer binnen Europa is steun voor verdere maatregelen noodzakelijk, zoals de dienstenrichtlijn, maar ook nationaal beleid, vooral arbeidsmarkthervormingen.
De vier vrijheden waren geen doel op zich, maar een middel om economische en politieke samenwerking in Europa te bereiken, zoals vastgelegd in Artikel 2 van het Verdrag van Rome: ‘De Gemeenschap heeft, door het instellen van een gemeenschappelijke markt en door het geleidelijk nader tot elkaar brengen van het economische beleid van de lidstaten, tot taak […] een grotere stabiliteit, een toenemende verbetering van de levensstandaard en nauwere betrekkingen tussen de in de Gemeenschap verenigde staten’. Voor het bereiken van deze ambities was een drieslag nodig van macro-economische stabiliteit, micro-economische flexibiliteit en politieke legitimiteit, waarbij werd gedacht dat de eerste twee elementen als voorlopers van de laatste zouden dienen. Na een halve eeuw economische integratie heeft Europa een hoog niveau van macro-economische stabiliteit bereikt, mede door de euro, maar de twee andere elementen zijn nog niet volledig verwezenlijkt. Europees beleid heeft veel bijgedragen aan beter werkende markten en meer concurrentie in Europa, maar nog steeds belemmeren regels en starre structuren op bepaalde markten de economische groei. De huidige politieke stabiliteit in Europa wordt inmiddels als vanzelfsprekend aanvaard – verwijzingen naar de politieke idealen achter de economische integratie vonden in de Nederlandse referendumcampagne geen weerklank – zonder dat steun voor ‘Europa’ vanzelfsprekend is geworden. De vraag hoe deze steun kan worden herwonnen, ligt buiten het bestek van dit artikel. Dat geldt niet voor de constatering dat de economische integratie van Europa een grote bijdrage heeft geleverd aan de stijging van ons welvaartsniveau, en dat ook in de toekomst kan doen.
11
Grafiek 1: bbp per capita Dollars; logaritmische schaal.
20000
Trend 18701914 4000 3000 2000
Bron: Oeso. Toelichting: bbp in 1990 Gheary-Khamis dollars, d.w.z. gecorrigeerd voor verschillen in koopkracht tussen landen.
Tabel 1
Goederenexport Percentage bbp 1950
Frankrijk Duitsland Nederland VK VS
7,7 6,2 12,5 11,4 3,0
1973 15,4 23,8 41,7 14,0 5,0
Bron: Maddison 1997, Van Ark 1993.
Productiviteit Industrie Per gewerkt uur, VS=100
1992 22,9 32,6 55,3 21,4 8,2
1950
1973
1989
32 39 40 40 100
62 76 80 52 100
76 79 85 61 100
Machinevoorraad Percentage bbp 1950 21 39 27 31 64
1973 50 62 61 52 65
1992 74 70 78 65 86
12
Grafiek 2: Hervormingsontwikkelingen in Europa en de Verenigde Staten Samengestelde indicatoren van overheidsregulering in 20 industriële landen van 1975-2000: 0 (maximale regulering in dataset) - 1 (minimale regulering).
A. Productmarkten
B. Financiële sector
C. Arbeidsmarkt
1,0
1,0
1,0
0,8
0,8
0,8
0,6
0,6
0,6
0,4
0,4
0,4
0,2
0,2
0,2
0,0
0,0
0,0 75
80
85
90
95
00
75
80
85
90
95
00
75 75
80 80
85 85
9090
Verenigde Staten
Verenigde Staten
Verenigde Staten Verenigde Staten
EU-15 (excl. Lux.)
EU-15 (excl. Lux., GR)
EU-15 (excl. Lux.) EU-15 (excl. Lux., SE, GR)
Nederland
Nederland
Nederland Nederland
9595
00 00
Bron: IMF. A: Indicator gebaseerd op Nicoletti & Scarpetta 2003, betreft toetredingsbarrières, publiek eigendom, marktstructuur, verticale integratie en prijsmaatregelen in niet-industriële sector, waaronder gas, electriciteit, post, telecommunicatie, en transport. B: Indicator omvat kredietrestricties, rentemaatregelen en restricties op internationale financiële transacties. C: Indicator omvat ontslagbescherming, reserveringsloon en uitkeringsduur.
Grafiek 3: Productiviteit en werkgelegenheid diensten Gemiddelde jaarlijkse groei (1995-2002)
Productiviteit per gewerkt uur 6
Commerciële diensten
VS
ICT intensieve diensten 4 VS
NL 2 EU-15
NL EU-15
0 0
1
2
3
Werkgelegenheid (gewerkte uren) Bron: Groningen Growth and Development Centre, 60-Industry database, februari 2005. Indeling ICT-intensieve diensten gebaseerd op Van Ark e.a. (2003).
13
Grafiek 4: Handel eurogebied Index volume import en export, (1995 jan=100) 170 160 150 140 130 120 met Zwe, Dk en VK
110
binnen eurogebied
100
met landen buiten eurogebied
90 jan-95 jan-96 jan-97 jan-98 jan-99 jan-00 jan-01 jan-02 jan-03 jan-04 jan-05 Bron: Eurostat.
Grafiek 5 Kapitaalmarktrente Procenten 30 25 20 15 10 5 0 1980
1985
Nederland EU-12
1990
1995
2000
2005
Verenigde Staten
Toelichting: het vlak geeft de minimale en de maximale kapitaalmarktrente in de EU-12 weer.
14
Grafiek 6: Interne mobiliteit versus gemiddelde werkloosheid Procenten bevolking respectievelijk beroepsbevolking
Werkloosheid 16
Slow Pol Spa
12
Grie Ita
Fra Dui
Hon
8
Tsje
VK
Oost
VS
Nld
4
0 0
1
2
3
4
Interne mobiliteit Toelichting: Cijfers voor interne mobiliteit betreffen 2003 met uitzondering van Nederland (1999) , Italië (2002) en voor gemiddelde werkloosheid 1995-2004. Bron: OESO (Employment Outlook 2005 en World Economic Outlook no. 77).
Grafiek 7: Arbeidsparticipatie en gewerkte uren Procenten respectievelijk aantal gewerkte uren
1971
2003
Aantal gewerkte uren per werkzaam persoon 1971
Totaal 90
EU-15
Totaal 90
Verenigde Staten
2003
EU-15 Verenigde Staten
2000
Nederland
Nederland 60
60
30
30
1500
Mannen
Vrouwen
Mannen
Vrouwen 1000
0
0
500
Jongeren (15-24)
Ouderen (55-64)
Jongeren (15-24)
Ouderen (55-64)
0 EU
Bron: OECD (www.oecd.org/scripts/cde/members/lfsindicatorsauthenticate.asp en productivity database). Toelichting: Werkgelegenheid in procenten bevolking. Totaal, mannen en vrouwen leeftijdscategorie 15-64. Aantal gewerkte uren voor de EU is een eigen berekening gebaseerd op elf landen (EU-15 exclusief Oostenrijk, Griekenland, Luxemburg en Portugal).
Verenigde Staten
Nederland
15
Literatuur •
Van Ark, B. (1993), International comparisons of output and productivity. Measuring productivity performance for ten countries from 1950 to 1990, Groningen Growth and
Development Centre. •
Van Ark, B., R. Inklaar & R. McGuckin (2003), ICT and productivity in Europe and the United States. Where do the differences come from?, CESifo Economic Studies, Vol. 49, 3, pp. 295-318.
•
Badinger, H. (2005), Growth effects of economic integration: evidence from the EU member states, Review of World Economics, Vol. 141, pp. 50-78.
•
Baldwin, R., F. Skudelny & D. Taglioni (2005), Trade effects of the euro: evidence from sectoral data, ECB Working Paper 446.
•
Baldwin, R (2005), The euro’s trade effects, paper for ECB conference ‘What effects is EMU having on the Euro Area and its member countries?’ in June 2005
•
Baye, M., J. Morgan & P. Scholten (2004), Price dispersion in the small and in the large: evidence from an internet price comparison site, The Journal of Iindustrial Economics, Vol. 52, 4, pp. 463-496.
•
Brülhart, M & R. Elliott (1998), Adjustment to the European single market: inferences from intra-industry trade patterns, Jounal of Economic Studies, Vol. 25, 3, pp. 225-247.
•
Centraal Plan Bureau (2004), The free movement of services within the EU, Document 69.
•
Duval, R. & J. Elmeskov, The effects of EMU on structural reforms in labour and product markets, paper for ECB conference ‘What effects is EMU having on the Euro Area and its
member countries?’ in June 2005. •
Eichengreen, B. (1994), Institutional prerequisites for economic growth: Europe after World War II, European Economic Review, Vol. 38, pp. 883-890.
•
Europese Commissie (2004), EMU after five years, special report.
•
Europese Commissie (2004), Extended impact assessment of proposal for a directive on services in the internal market, Commission Staff Working Paper.
•
Helliwell, J & L. Schembri (2005), Borders, common currencies, trade, and welfare: what can we learn from the evidence?, Bank of Canada Review, Spring, pp. 19-33.
•
IMF (2004), World Economic Outlook, pp. 103-146.
•
Maier, P. (2005), A ‘global village’ without borders? International price differentials at eBay, DNB Working Paper 44.
•
Mongelli, F.P. & J.L.Vega (2006), What effect is EMU having on the euro area and its member countries? An overview, ECB Working Paper 599.
•
Nickell, S., L. Nunziata & W. Ochel (2005), Unemployment in the OECD since the 1960s. What do we know?, The Economic Journal, 115, pp. 1-27.
16
•
Nicoletti, G. & S. Scarpetta, 2003, Regulation, productivity and growth: OECD evidence, Economic Policy, Vol. 18, 36, pp. 19-72.
•
Pagano, M. & Von Thadden, L. (2004), The European bond markets under EMU, Oxford Economic Review, Vol. 20, 4, pp. 531-554.
•
Rose, A. & T. Stanley (nog te verschijnen), A meta-analysis of the effect of common currencies on international trade, Journal of Economic Surveys, http://faculty.haas.berkeley.edu/arose/MetaR.pdf.
•
Swank, J., M. Varkevisser, H. van Dalen, S. van der Geest & B. Kuijpers (2003), Economische integratie in Europa. Een inventariserende literatuurstudie, OCFEB Research
Memorandum 0304.