Publicaties
Máxima Medisch Centrum onderzoek in andere tijdschriften Samenvatting Deze rubriek is samengesteld uit artikelen die aan de redactie zijn toegezonden door medewerkers van Máxima Medisch Centrum. Deze artikelen verschenen in andere tijdschriften dan Medisch Journaal. Onderstaand overzicht betreft artikelen verschenen in de eerste helft van 2007.
Schatting van de nierfunctie op grond van de creatinineklaring: bruikbaarheid van enkele formules en correctie bij obese patiënten
Apperloo JJ, Gerlag PG, Beerenhout CH, Vader HL Ned Tijdschr Geneeskd 2007; 151: 1016-1023. In deze studie werd nagegaan welke formule het best voldoet voor schatting van de glomerulaire filtratiesnelheid (GFR): die volgens Cockcroft-Gault of die van de ‘Modification of diet in renal disease’ (MDRD)-studie. Met behulp van de data van 467 patiënten uit de database van het laboratoriuminformatiesysteem van Máxima Medisch Centrum, Veldhoven, van wie lengte, gewicht en creatinineconcentratie bekend waren over een periode van 2 jaar, werden met het statistiekprogramma ‘Analyse it’ een Passing Bablok regressieanalyse uitgevoerd van de met de beide formules verkregen GFR-schattingen. Daarbij werd het gedrag van beide formules in verschillende gewichtscategorieën geanalyseerd. De MDRD- en de Cockcroft-Gault-uitkomsten gedroegen zich identiek in de verschillende gewichtscategorieën met een goede precisie, met name wanneer in de cockcroft-gault-formule een correctie werd toegepast bij BMI-waarden >25 kg/m2. Het feit dat de cockcroft-gault-klaringen in een groep obese patiënten zeer goede overeenkomsten lieten zien met klaringen die berekend waren conform de zogenoemde Salazar-Corcoran-formule, die speciaal ontwikkeld is in een obese populatie, bevestigde de validiteit van de toegepaste BMI-correctie. De auteurs concluderen dat de Cockcroft-Gault- en MDRDvergelijkingen leverden beide bruikbare schattingen van de GFR leverden en waren als zodanig aanzienlijk geschikter dan enkel de plasmacreatinineconcentratie voor screening op de nierfunctie. De beste non-invasieve methode om een indruk te krijgen van de GFR blijft echter een goed uitgevoerde meting van de creatinineklaring door middel van een plasmamonster en 24-uursurine. Zie medisch Journaal 2005; 34: 152-156. Extended thiopurine metabolite assessment during 6-thioguanine therapy for immunomodulation in Crohn’s disease
De Boer NK, Derijks LJ, Keizer-Garritsen JJ, Lambooy LH, Ruitenbeek W, Hooymans PM, van Bodegraven AA, de Jong DJ J Clin Pharmacol 2007; 47: 187-191. 6-Thioguanine (6-TG) heeft als voordeel boven de andere thiopurines dat het direct in één enzymatische stap wordt omgezet in de farmacologisch actieve thioguaninenucleotiden (6-TGN). In dit onderzoek hebben we het metabole karakteristieken van 6-TG onderzocht in patiënten met de ziekte van Crohn (CD), die behandeld werden met 20 mg 6-TG. 6-thioguaninemonofosfaat (6-TGMP), 6-thioguaninedifosfaat (6-TGDP) en 6-thioguanine-trifosdfaat (6-TGTP) werden gemeten in de erythrocyt (RBC) met high-performance liquid chromatografie (HPLC). Thiopurine S-methyltransferase (TPMT) activiteit en totale 6-TGN spiegels werden bepaald met gevalideerde methoden.
202
Er werd grote interindividuële variatie in metabolietspiegels waargenomen. De meest voorkomende metabolieten van 6-TG waren 6-TGTP (mediaan = 531 pmol/8 x 108 RBC) en 6-TGDP (mediaan = 199 pmol/8 x 108 RBC). Bij twee patiënten konden sporen van 6-TGMP (mediaan = 39 pmol/8 x 108 RBC) en 6-TG worden gedetecteerd. 6-TGN spiegels correleerden met 6-TGTP spiegels (r = 0,929, p = 0,003) en met de som van de afzonderlijke nucleotiden (r = 0,929, p = 0,003). Er werd geen correlatie aangetoond tussen TPMT activiteit (mediaan = 13 pmol/uur/107) en 6-TG metabolieten. Het één-staps-metabolisme van 6-TG leidt nog steeds tot grote interindividuële variatie in metabolietspiegels. ‘Therapeutic drug monitoring’ van totale 6-TGN spiegels volstaat in de klinische praktijk. The predictive value of medical history taking and Chlamydia IgG ELISA antibody testing (CAT) in the selection of subfertile women for diagnostic laparoscopy: a clinical prediction model approach
Coppus SF, Opmeer BC, Logan S, van der Veen F, Bhattacharya S, Mol BW Hum Reprod 2007; 22: 1353-1358. Momenteel worden zowel het afnemen van een anamnese als de Chlamydia antistof-titer (CAT) test gebruikt om subfertiele vrouwen te selecteren voor een diagnostische laparoscopie met tubatesten. De meeste literatuur heeft tot op heden de voorspellende waarde van CAT geïsoleerd van de klinische context onderzocht. In deze studie werden een 3-tal strategieën onderzocht, te weten anamnese alleen, CAT alleen, of een combinatie van beide. Data van 207 subfertiele vrouwen waren beschikbaar om met behulp van multivariabele logistische regressie-analyse de kans op tubapathologie in te schatten. CAT alleen toonde een sensitiviteit van 0,37 (95% BI 0,26-0,49) met een specificiteit van 0,88 (95% BI 0,82-0,93). Anamnese alleen toonde een oppervlakte onder de ROC curve van 0,65 (0,56-0,74), die steeg naar 0,70 (0,62-0,78) (p=0,065) als naast de anamnese ook CAT getest werd. In vrouwen met een positieve CAT daalde het risico op tubapathologie niet met een blanco anamnese. Van de 167 CAT negatieve vrouwen had toch nog 14% een hoge kans op tubapathologie op basis van de anamnese, met een hoge prevalentie tubapathologie in deze groep. De auteurs concludeerden op basis van deze studie dat een diagnostische laparoscopie gerechtvaardigd is bij CAT positieve vrouwen, terwijl bij CAT negatieve vrouwen de anamnese nauwkeurig nagegaan dient te worden. External validation of a prediction model for an ongoing pregnancy after intrauterine insemination
Custers IM, Steures P, van der Steeg JW, van Dessel TJ, Bernardus RE, Bourdrez P, Koks CA, Riedijk WJ, Burggraaff JM, van der Veen F, Mol BW Fertil Steril 2007; 88: 425-431. Doel van het onderzoek was om het onderscheidend vermogen van een recent door ons ontwikkeld predictiemodel te valideren. Het ging om de voorspelling van het optreden van
Medisch Journaal - jaargang 36 - nummer 4 - 2007
Publicaties zwangerschap na behandeling met intra-uteriene inseminatie (IUI). In een prospectieve studie in zeven fertiliteitscentra in Nederland werden gegevens verzameld van paren behandeld met intra-uteriene inseminatie, waarbij de vrouwelijke partner een regulaire cyclus had. Het betrof zowel intra-uteriene inseminatie met als intra-uteriene inseminatie zonder ovariële hyperstimulatie. Primaire uitkomstmaat was doorgaande zwangerschap. Kwaliteit van de predictiemodellen werd uitgedrukt met kalibratie en onderscheidend vermogen. Kalibratie werd onderzocht door een vergelijking te maken tussen het aantal voorspelde zwangerschappen en het aantal waargenomen zwangerschappen. Het onderscheidend vermogen werd onderzocht met behulp van ‘receiver operating characteristic’ (ROC) analyse. Daarnaast werd voor gebruik in de dagelijkse praktijk een scoreformulier ontwikkeld. De auteurs includeerden 1.079 subfertiele paren die in totaal 4.244 IUI cyli ondergingen. Bij deze paren werden 278 doorgaande zwangerschappen gezien, hetgeen een percentage van 6,6% per cyclus impliceert. Externe validatie van het model toonde goede kalibratie. Het voorspelde percentage verschilde nooit meer dan 1,5% van het gemiddelde geobserveerde percentage. Opper vlakte onder de ROC curve was 0,56 (95% BI 0,53-0,59). De auteurs concluderen dat het predictiemodel goed in staat was om onderscheid te maken tussen paren met een goede zwangerschapskans bij IUI en paren met een slechte zwangerschapskans bij IUI. Dit model kan helpen in de beslissing tot het starten van IUI. Reviewing the structural features of autologous platelet-leukocyte gel and suggestions for use in surgery
Everts PA, Jakimowicz JJ, van Beek M, Schonberger JP, Devilee RJ, Overdevest EP, Knape JT, van Zundert A Eur Surg Res 2007; 39: 199-207. Met behulp van autologe bloedplaatjes-leukocyten-gel (PLG) kan de natuurlijke wondgenezing worden gesimuleerd. Op deze manier kan de gel gebruikt worden om wondheling en samengroei van bot te stimuleren. Ondanks het ruime gebruik van PLG is de structuur ervan en de omzetting nog niet goed bekend. Met behulp van elektronenmicroscopisch onderzoek kan de samenstelling, en dus de kwaliteit, van de gel gecontroleerd worden. Richtlijnen en toepassingsgebied worden besproken. Een man met een pijnlijk gezwel in het bovenbeen
Das HPW, Roumen RMH Ned Tijdschr Geneeskd 2007; 151: 1238. Een gezonde 33-jarige man presenteerde zich met een zwelling in zijn linker bovenbeen, zeven jaar nadat hij een fietsstuurverwonding had opgelopen aan zijn linker bovenbeen. MRI-onderzoek en chirurgische exploratie lieten zien dat het ging om een steriel textiloom, bestaande uit een ingekapseld fietslint. Excessive body weight is associated with additional loss of quality of life in children with asthma
Van Gent R, van der Ent CK, Rovers MM, Kimpen JL, van Essen-Zandvliet LE, de Meer G J Allergy Clin Immunol 2007; 119: 591-596. Astma en overgewicht komen vaak samen voor, maar het onderliggende mechanisme is onduidelijk. De auteurs onderzochten of astma gecombineerd met overgewicht een grotere invloed op de kwaliteit van leven van kinderen heeft, dan het afzonderlijke effect van astma of overgewicht. In een cross-sectionele studie deden 1758 school kinderen (leeftijd 7-10 jaar) mee: de vier studiegroepen bestonden uit kinderen met astma met of zonder overgewicht en gezonde controles met of zonder overgewicht. De diagnose astma was gedefinieerd als een door de dokter vastgestelde diagnose of door de centrale vragen van de International Study of Asthma and Allergies in Childhood vragenlijst gecombineerd met of een reversibele longfunctie of een positieve bronchiale hyper
Medisch Journaal - jaargang 36 - nummer 4 - 2007
reactiviteitstest. Overgewicht was gedefinieerd volgens de internationale afkapgrenzen voor kinderen met overgewicht, gestratificeerd voor geslacht. Kwaliteit van leven werd gemeten met de Pediatric Asthma Quality of Life Questionnaire (PAQLQ) voor kinderen. Kinderen met astma en overgewicht hadden de laagste kwaliteit van leven vergeleken met alle andere groepen van kinderen voor alle domeinen. Vergeleken met gezonde controles met normaal gewicht waren de kwaliteit van leven scores voor het gecombineerde domein respectievelijk 25% lager bij kinderen met astma en overgewicht, 14% lager bij kinderen met astma en normaal gewicht en 1% lager bij gezonde controles met overgewicht. Overgewicht is geassocieerd met een extra verlaging van de kwaliteit van leven van kinderen met astma. Artsen zouden zich moeten realiseren dat er een interactie is tussen astma en overgewicht en het effect op kwaliteit van leven en zouden extra aandacht moeten geven aan kinderen met beide aandoeningen. Zie Medisch Journaal 2007; 36: 132-138. A decade of breast cancer screening in The Netherlands: trends in the preoperative diagnosis of breast cancer
Duijm LE, Groenewoud JH, Roumen RM, de Koning HJ, Plaisier ML, Fracheboud J Breast Cancer Res Treat 2007;106: 113-119. In deze prospectieve, multi-institutionele follow-up studie worden de trends beschreven ten aanzien van de preoperatieve pathologische bevestiging van borstkanker bij vrouwen verwezen uit het borstkanker screeningsonderzoek in de periode tussen 1995 en 2005. Geïncludeerd werden alle vrouwen in de leeftijd van 50-75 jaar die hebben deelgenomen aan het Nederlands bevolkingsonderzoek op borstkanker in de regio zuid tussen 13 februari 1995 en 22 december 2004. Van de vrouwen met een positieve screeninguitslag werden de klinische gegevens, mammografieverslagen, biopsieresultaten en operatiebevindingen verzameld. Follow-up periode voor al deze doorverwezen vrouwen was ongeveer twee jaar. Van de 258.900 screeningmammografieën werden er 3064 (1,2%) positief beoordeeld. In 92% hiervan werd de verdere analyse verricht in vier regionale ziekenhuizen, dit leverde 1332 vrouwen op met borstkanker. In de periode 1995-2004 steeg het percentage preoperatieve percutane biopsie bij borstkanker patiënten van 42,4% naar 100%. De preoperatieve diagnosestelling van borstkanker door percutane biopsie steeg van 27,1% in 1995 naar 92,7% in 2004. Preoperatieve bevestiging van borstkanker door fijne naald aspiratie cytologie (FNAC) nam af van 91,3% naar 14,5%, terwijl preoperatieve bevestiging door echogeleide dikke naaldbiopsie of stereotactische dikke naaldbiopsie respectievelijk steeg van 8,7% naar 69,1% en van 0% naar 17,4%. Conlusie: de preoperatieve diagnose van borstkanker wordt thans verkregen bij ruim 90% van de borstkanker patiënten. De gestegen preoperatieve diagnosestelling in de periode 1995-2004 correleert met de introductie van stereotactische naaldbiopsie en de toename van echogeleide naaldbiopsie ten koste van de FNAC. Is three-dimensional ultrasonography of additional value in the assessment of adnexal masses?
Geomini PM, Coppus SF, Kluivers KB, Bremer GL, Kruitwagen RF, Mol BW Gynecol Oncol 2007; 106: 153-159. Patiëntkarakteristieken, CA125-concentratie in serum en tweedimensionale (2D) echoscopie kunnen gebruikt worden om de kans op een maligniteit bij een patiënte met een ovariële massa te schatten. Driedimensionale (3D) echoscopie kan mogelijk een aanvullende waarde leveren. De auteurs onderzochten of toevoegen van 3D karakteristieken aan een diagnostisch model voorspellende waarden ten aanzien van de aan- danwel afwezigheid van een carcinoom kon verbeteren.
203
In een multicentrische prospectieve studie werden vrouwen die geopereerd zouden worden in verband met een vergroot adnex onderzocht met zowel 2D als 3D echoscopie in de week voorafgaand aan de chirurgie. Vervolgens werd met behulp van logistische regressie onderzocht in hoeverre een model bestaande uit de patiëntenkarakteristieken CA125-concentratie en 2D kenmerken aanwezigheid van een maligniteit kon voorspellen. Daarnaast werd een model gebouwd waar naast deze factoren ook gegevens verkregen met 3D echoscopie werden toegevoegd. Het onderscheidend vermogen van beide modellen werd onderzocht met ‘receiver-operator-characteristic’ (ROC) curve analyse. De auteurs includeerden 181 vrouwen met een vergroot ovarium waarvan 144 een benigne afwijking bleken te hebben en 37 een maligne afwijking. Het model met de 3D echo had een beter onderscheidend vermogen tussen goedaardige en kwaadaardige massa dan het 2D model (oppervlakte onder de ROC curve van 0,92 en 0,82 respectievelijk, p = 0,02). Kalibratie van beide modellen was goed. De auteurs concluderen dat in de beoordeling van ovariële massa het gebruik van 3D echoscopie leidt tot een verbetering van de voorspelling van een maligniteit in vergelijking met 2D echoscopie. Pancytopenia due to high 6-methylmercaptopurine levels in a 6-mercaptopurine treated patient with Crohn’s disease
Gilissen LP, Derijks LJ, Verhoeven HM, Bierau J, Hooymans PM, Hommes DW, Engels LG Dig Liver Dis 2007; 39: 182-186. Bij een 23-jarige vrouw met de ziekte van Crohn in het colon werd 100 mg 6-mercaptopurine (6-MP) (=1,7 mg/kg) toegevoegd aan farmacotherapie met mesalazine en prednisolon vanwege aanhoudende ziekteactiviteit. Eén maand later ontwikkelde ze koorts en pancytopenie. 6-Methylmercaptopurineribonucleotiden (6-MMPR) spiegels waren extreem hoog (57.000 pmol/8x108 RBC) en 6-thioguaninenucleotiden (6-TGN) spiegels waren subtherapeutisch. Genotypering wees uit dat deze patiënt wildtype genotype bezit voor zowel thiopurine S-methyltransferase (TPMT) als inosine trifosfaat pyrofosfatase (ITPase). Ook TPMT en ITPase activiteit waren normaal. De patiënt herstelde spontaan van haar pancytopenie na enkele weken, parallel met de afnemende 6-MMPR spiegels na staken van 6-MP. Epstein-Barrvirus, Cytomegalovirus and Herpesvirus infecties waren uitgesloten door middel van serologisch onderzoek. Dit is voor zover bekend het eerste case-report waarbij pancytopenie wordt veroorzaakt door extreem hoge 6-MMPR spiegels na 6-MP gebruik. Er werd geen relatie gevonden met het genotype en/of activiteit van belangrijke enzymen (TPMT en ITPase) in het thiopurinemetabolisme. Net als 6-TGN kunnen ook 6-MMPR pancytopenie veroorzaken. Access flow, venous saturation and digital pressures in hemodialysis
van Hoek F, Scheltinga MR, Luirink M, Raaymakers LC, van Pul C, Beerenhout CH. J Vasc Surg 2007; 45: 968-973. De aanwezigheid van een hemodialysefistel kan leiden tot twee ernstige complicaties, ischemie van de hand of cardiale overbelasting. Een chirurgisch aangebrachte vernauwing van de fistel (‘banding’) kan deze complicaties mogelijk verhelpen. Het doel van deze studie is om te bepalen in hoeverre peroperatief vastgestelde vingerdrukken en centraal veneuze saturatie kunnen helpen tijdens een bandingprocedure. Patiënten met tekenen van hand ischemie werden opgespoord met een speciaal voor dit doel ontwikkelde ‘enquête’. Peroperatief werd onder algehele narcose een katheter in de ipsilaterale vena subclavia geplaatst voor continue saturatiemeting. Na vrijlegging van de anastomose werd een 5 mm Mersilene bandje om het afvoerende veneuze deel van de fistel geposi
204
tioneerd en in stappen aangetrokken. Veneuze saturatie (%) en vingerdrukken (mmHg) werden continu gemeten. Tussen januari 2003 en april 2006 werd 16 keer een banding verricht vanwege hand ischemie (n=8) of cardiale overbelastinggroep (n=8). Stapsgewijze vernauwing van een fistel leidde tot een daling van de veneuze saturatie in de ischemiegroep van 88±1% (open fistel) naar 84±2% (compressie fistel) en in de cardiale overbelastinggroep van 93±2% naar 80±3% (beide p<0,05). Vingerdrukken stegen van 58±12 (open fistel) naar 81±13 mmHg (compressie fistel) (p<0,01) en van 79±13 naar 102±9 mmHg (p=0,02). Stapsgewijze vernauwing van een hemodialysefistel leidt tot een lineaire daling van veneuze saturatie en stijging van vinger drukken. Een combinatie van peroperatief gemeten veneuze saturatie en vingerdrukken kan mogelijk dragen aan een succesvolle banding van hemodialysefistels ter bestrijding van handischemie en cardiale overbelasting. Toxicity of 6-thioguanine: no hepatotoxicity in a series of IBD patients treated with long-term, low dose 6-thioguanine. Some evidence for dose or metabolite level dependent effects?
Gilissen LP, Derijks LJ, Driessen A, Bos LP, Hooymans PM, Stockbrügger RW, Engels LG Dig Liver Dis 2007; 39: 156-159. 6-Thioguanine (6-TG) wordt bij inflammatoire darmziekten (IBD) succesvol ingezet sinds 2001. In 2003 werd echter door een Amerikaanse groep door middel van leverhistologisch onderzoek nodulaire regeneratieve hyperplasie (NRH) van de lever aangetoond bij patiënten die waren behandeld met 6-TG. Recentelijk kon ook NRH worden aangetoond met MRI in patiënten met normale leverhistologie. Het doel van deze studie was de aanwezigheid van NRH te onderzoeken in onze IBD-populatie die langdurig was behandeld met 6-TG. Hiertoe werden IBD-patiënten, die gedurende minimaal 24 maanden 6-TG gebruikten, gevraagd een leverbiopsie en een MRI-onderzoek te ondergaan. Van de veertien patiënten die 6-TG gedurende minimaal 24 maanden gebruikten, waren er 13 bereid tot deelname aan deze studie. Gemiddelde 6-TG therapieduur, dagdosis en 6-thioguaninenucleotiden (6-TGN) spiegels waren respectievelijk 36 maanden, 18,8 mg (0,28 mg/kg) en 705 pmol/8x10E8 RBC. Noch met leverhistologisch onderzoek, noch met MRI kon NRH worden aangetoond in onze patiëntpopulatie. 6-TG dosis en 6-TGN spiegels waren lager in onze populatie vergeleken met de patiëntpopulaties waarin NRH kon worden aangetoond; mogelijk is dus sprake van een dosis en/of spiegelgerelateerd fenomeen. Andere verklaringen voor onze bevinding zijn het feit dat NRH voorkomt bij IBD als zodanig en dat bij patiënten die immunosuppresiva zoals azathioprine (AZA) en 6-mercaptopurine (6-MP) gebruiken ook NRH op kan treden. Het gebruik van 6-TG bij IBD is omstreden vanwege de kans op NRH. De auteurs denken dat 6-TG nog steeds een optie is bij een geselecteerde IBD-patiëntengroep, die intolerant is voor AZA of 6-MP, mits laaggedoseerd en frequent metabolietspiegels worden gemeten en leverhistologisch onderzoek plaatsvindt. Quality of life and surgical outcome after total laparoscopic hysterectomy versus total abdominal hysterectomy for benign disease: a randomized, controlled trial
Kluivers KB, Hendriks JC, Mol BW, Bongers MY, Bremer GL, de Vet HC, Vierhout ME, Brölmann HA J Minim Invasive Gynecol 2007; 14: 145-152. Minimaal invasieve chirurgie probeert een zelfde klinische effectiviteit te bereiken als open chirurgische technieken, maar voor een beter herstel van de patiënten te zorgen. Alhoewel in veel onderzoeken de laparoscopische hysterectomie is vergeleken met hysterectomie via laparotomie is de kwaliteit van leven van de patiënten slechts in weinig studies onderzocht. Geen van deze studies onderzochten de totale laparoscopische hysterectomie.
Medisch Journaal - jaargang 36 - nummer 4 - 2007
Publicaties De auteurs verrichtten een gerandomiseerde trial in het MMC. Patiënten die gepland waren voor een hysterectomie voor een benigne aandoening en waarbij een vaginale hysterectomie niet mogelijk was werden gerandomiseerd voor een laparoscopische hysterectomie danwel een hysterectomie bij open benadering. Patiënten met een niet mobiele uterus en patiënten met een uterus met een grootte groter dan 18 weken zwangerschap werden niet geïncludeerd. Patiënten werden at random gealloceerd door behandeling met abdominale danwel laparoscopische hysterectomie. Patiënten vulden de Nederlandse versie van RAND 36 kwaliteit van leven lijst in op vijf momenten in de eerste 12 weken na chirurgie. Er waren 88 patiënten includeerbaar waarvan 59 toestemming gaven voor randomisatie. 27 patiënten werden laparoscopisch geopereerd tegen 32 laparotomisch. Er was een significant gunstig effect van laparoscopische hysterectomie op het onderdeel vitaliteit van de kwaliteit van leven lijsten. Daarnaast scoorden patiënten in de laparoscopische groep beter op alle andere schalen van de Rand 36 maar deze verschillen waren niet statistisch significant. Geconcludeerd wordt dat laparoscopische hysterectomie resulteert in een betere postoperatieve vitaliteit dan hysterectomie via open chirurgie. De auteurs stellen hierom dat vrouwen die vanwege een benigne aandoening een hysterectomie ondergaan de mogelijkheid moeten hebben om een laparoscopische variant te kiezen. Embolism of the popliteal artery after anterior cruciate ligament reconstruction: a case report and literature review
Janssen RP, Sala HA Knee Surg Sports Traumatol Arthrosc 2007 Jun 20; [Epub ahead of print] Arterieel vaatletsel na voorste kruisband (VKB) reconstructie van de knie is zeldzaam. De auteurs presenteren een casus van een 44-jaar oude man met een subtotale afsluiting van de arteria poplitea 17 dagen na VKB reconstructie. De therapie bestond uit embolectomie en intraveneuze antistolling. Hierna trad een volledig herstel van de perifere circulatie op, evenals herstel van het sensibiliteitsverlies van de voet. Dit is de eerste publicatie van een embolus in de arteria poplitea na VKB reconstructie, zonder dat een relatie bestaat met de fixatiemethode van de VKB graft. Een literatuuroverzicht van vasculaire complicaties na VKB reconstructies wordt beschreven. Fatal pulmonary embolism after anterior cruciate ligament reconstruction
Janssen RP, Sala HA Am J Sports Med 2007; 35: 1000-1002. De auteurs presenteren een casus van een fatale longembolie bij een 19-jarige vrouw elf dagen na een voorste kruisband reconstructie van de knie. De oorzaak lag in de combinatie van een waarschijnlijke Proteïne S deficiëntie, orale anticoagulantia gebruik en kniechirurgie. Een uitgebreide studie is verricht naar de huidige stand van zaken over tromboseprofylaxe na voorste kruisband chirurgie van de knie. Simultaneous traumatic pseudoaneurysm and thrombosis of the popliteal artery after anterior cruciate ligament reconstruction
Janssen RP, Sala HA en Prakken WJ Injury Extra 2007; 11: 397-399. Arteriële complicaties na voorste kruisband (VKB) reconstructies zijn zeldzaam. De auteurs presenteren een case report van een 50 jaar oude vrouw met een subtotale occlusie van de arteria poplitea, met sensibiliteitsstoornissen in de voet, 17 dagen na VKB reconstructie. Een volledig herstel van zowel arteriële bloedvoorziening als sensibiliteit van de voet vond plaats na embolectomie en antistollingtherapie. Dit is de eerste case report van een embolus van de arteria poplitea na VKB reconstructie
Medisch Journaal - jaargang 36 - nummer 4 - 2007
zonder relatie met de fixatie van de graft. Een literatuuroverzicht van vasculaire complicaties na VKB reconstructies wordt beschreven. Diagnose in beeld: Een meisje met ‘blauwe’ plekken op de buik
De Kort E, van Gent R Ned Tijdschr Geneeskd 2007; 151: 966. Een 12-jaar oud meisje werd gezien met reticulaire huidafwijkingen op haar buik. De afwijking werd veroorzaakt door het frequente gebruik van warme kruiken voor haar chronische buikpijn. Deze aandoening heet erythema ab igne. Chronic sequelae of common elective inguinal hernia repair
Loos MJA, Roumen RMH, Scheltinga MRM Hernia 2007; 11: 169-173. Uit recente studies blijkt dat veel patiënten jaren na electieve liesbreukchirurgie nog chronische pijn kunnen ervaren in de liesregio. Het doel van deze studie is het onderzoeken van de prevalentie van chronische pijnklachten en functionele beperkingen in een patiëntenpopulatie van een perifere opleidingskliniek. Alle volwassen patiënten met een electief liesbreukherstel tussen januari 2000 tot en met augustus 2005 ontvingen een enquête betreffende pijnfrequentie/ -intensiteit en functionele beperkingen. Tevens werd gevraagd naar de aanwezigheid van gevoelsvermindering in het geopereerde liesgebied. Van de 2164 vragenlijsten werden er 1766 geretourneerd (respons 81,6%). Na een mediane follow-up duur van bijna 3 jaar gaf 40,2% van de patiënten chronische pijn aan. Deze pijn werd door 1,9% van de respondenten als ernstig gegradeerd. Een kwart van de patiënten had een doof gevoel in de lies, hetgeen significant correleerde met chronische pijn. Jonge leeftijd (<65 jaar) en een gecorrigeerde recidief liesbreuk bleken eveneens een risicofactoren te zijn voor het persisteren van pijn. Ongeveer 1,2% van de patiënten voelde zich ernstig beperkt in zijn dagelijkse activiteiten als gevolg van ernstige pijnklachten. Chronische pijn in verschillende intensiteit komt frequent voor na alle vormen van liesbreukchirurgie met soms invaliderende gevolgen. Zie Medisch Journaal 2007; 36: 44-48. An algorithm for the automatic detection of seizures in neonatal amplitude-integrated EEG
Lommen CML, Pasman JW, van Kranen VHJM, Andriessen P, Cluitmans PJM, van Rooij LGM, Bambang Oetomo S Acta Paediatr 2007; 96: 674-680. Convulsies zijn de duidelijkste klinische uitingen van neurologische disfunctie bij pasgeborenen. Convulsies bij pasgeborenen kunnen worden veroorzaakt door hypoxisch ischemische encefalopathie, intracraniële bloedingen, cerebrale infarcten, cerebral infections en metabole oorzaken. Aanhoudende convulsies kunnen aanleiding zijn tot gestoorde ventilatie, stijging van de bloeddruk en gestoorde hersenontwikkeling. Bij pasgeborenen zijn klinische convulsies eenvoudig te herkennen wanneer het gaat om ritmische tonisch-klonische trekkingen van de ledematen. In tegenstelling tot andere patiëntengroepen manifesteren convulsies zich bij de neonaat vaak ook op subtiele wijze. Men ziet o.a. smakbewegingen in het gelaat, roei of fietsbewegingen van de extremiteiten een apnoe of in het geheel geen verschijnselen. In het laatste geval spreekt men van ‘silent convulsions’. Het EEG wordt sinds lange tijd gebruikt om de hersenfunctie te onderzoeken en wordt beschouwd als de goudstandaard om convulsies aan te tonen. Praktische overwegingen maken het EEG minder geschikt voor langdurige bewaking van de hersenfunctie. Voorts is het EEG vanwege zijn complexiteit een signaal dat moeilijk te interpreteren is door
205
ongetrainde clinici. Om aan deze bezwaren tegemoet te komen is de Cerebrale Function Monitor (CFM) voor de pasgeborene ontwikkeld. De techniek van dit apparaat berust op de meting van een een-kanaals bipariëtaal EEG. Dit signaal wordt bewerkt door filtering, normalisatie en compressie in tijd zodat een relatief eenvoudig signaal verkregen wordt. Toch blijkt dat het in de praktijk lastig is om een convulsie met de CFM te herkennen. Dit was de aanleiding om een algoritme voor de automatische detectie van convulsies te ontwikkelen. De eerste stap was om artefacten te herkennen. Daarna werd arbitrair de convulsie gedefinieerd als een plotselinge stijging van de ondergrens van het bandvormige CFM signaal boven het lopende gemiddelde van dit signaal. Het algoritme werd eerst ‘getraind’ door signalen van vijf patiënten aan te bieden en vervolgens werden acht andere signalen aangeboden als eigenlijke test van het algoritme. Alle signalen werden geannoteerd door twee onafhankelijke klinische elektroneurofysiologen (KNF) uit verschillende centra. Na opdelen van de acht testsignalen in segmenten van één minuut en classificatie in ‘convulsie’ of ‘geen convulsie’ was er een hoge ’intraclass’ correlatie coëfficiënt tussen het algoritme en waarneming van de beide KNF (respectievelijk 0,95 en 0,85 met KNF 1 en KNF 2) Het algoritme vertoonde in vijf signalen een sensitiviteit van ≥90% zien met één vals positieve uitslag van één per uur. In de drie andere signalen werd een veel lagere sensitiviteit gevonden waarbij bij twee van de drie signalen tevens een lage ‘interobserver agreement’ werd gevonden tussen KNF 1 en KNF 2. Deze studie toont aan dat het mogelijk is om convulsies automatisch te detecteren met een algoritme. Uncommon breast tumors in perspective: incidence, treatment and survival in the Netherlands
Louwman MW, Vriezen M, van Beek MW, NoltheniusPuylaert MC, van der Sangen MJ, Roumen RM, Kiemeney LA, Coebergh JW Int J Cancer 2007; 121: 127-135. Omdat de incidentie van mammacarcinoom in toenemende mate stijgt, worden er ook in absolute zin vaker ongewone borsttumoren vastgesteld. Het betreft hier tumoren anders dan invasief ductaal, lobulair of gemengde ductaal-lobulaire typen. Met behulp van de documentatie van de IKZ regio zijn allerlei prognostische factoren van de volgende type tumoren nader in kaart gebracht: tubulair, medullair, mucineus, papillair, cribriform, neuro-endocrien, Signet ring cell carcinoom, Paget’s disease, en phylloides tumoren. De auteurs concluderen dat het histologische type een essentiële determinant is ten aanzien van de prognose quo ad vitam bij ongeveer 10% van de nieuw gediagnostiseerde mammacarcinomen. Met name patiënten met mucineuze, tubulaire, medullaire en phylloides tumoren hebben een dusdanig goede prognose, dat wellicht minder agressieve behandelingsstrategieën dienen te worden overwogen. Ionic dialysance and the assessment of Kt/V: the influence of different estimates of V on method agreement
K. Moret, Ch.H. Beerenhout, A.W.L. van den Wall Bake, P.G. Gerlag, F.M. van der Sande, K. M. Leunissen, J.P. Kooman Nephrology Dialysis Transplantation 2007; 22: 2276-2282. Hemodialysebehandelingen dienen structureel geëvalueerd te worden op effectiviteit. Dit, omdat onderdialyse kan leiden tot verhoogde morbiditeit en mortaliteit. In de loop der jaren zijn verschillende formules ontwikkeld om deze effectiviteit (Kt/V) te meten. De meest gebruikte formule is die van Daugirdas, waarbij bloedmonsters voor en na de dialysebehandeling afgenomen en bepaald moeten worden. De Europese dialyserichtlijnen adviseren dit minstens een keer per maand te doen. Een nadeel hiervan is het kostenaspect, maar vooral structureel bloedverlies bij de dialysepatiënt die een hormoon (erytro poëtine) mist om een bloedtekort weer zelf aan te vullen. Sinds
206
kort bestaat op verschillende dialysemachines de mogelijkheid deze Kt/V online te meten (KIDt/V), zonder dat er bloed bij de patiënt afgenomen hoeft te worden. De correlatie tussen deze methode en die met behulp van de bloedmonsters is tijdens een aantal studies onderzocht en blijkt zeer significant te zijn, maar spreken elkaar tegen in de zin van over- en onderschatting van de beide methoden. De factor die hier waarschijnlijk een grote rol in speelt is de berekening van het ureum distributievolume (V) die in KIDt/V ingevoerd moet worden. Het eerste doel van deze studie was het onderzoeken van de correlatie tussen Kt/V en KIDt/V met behulp van verschillende berekeningen van V. Daarnaast wilden we bekijken hoe groot de variëteit was in inter- en intradialytische Kt/V. Bij 66 hemodialysepatiënten werd de correlatie tussen Kt/V en KIDt/V bepaald met verschillende berekeningen van V. Hiernaast werden bij deze patiënten 6 opeenvolgende dialysebehandelingen gevolgd om de variatie in inter- en intradialytische effectiviteit te beoordelen. Uit de resultaten van deze studie kunnen de auteurs concluderen dat er een goede correlatie is tussen Kt/V en KIDt/V, zodat KIDt/V een bruikbaar instrument blijkt om de effectiviteit van de dialysebehandeling te monitoren. Deze correlatie varieert van r=0,81 tot r=0,93 bij p<0,01 afhankelijk van welke formule voor V gehanteerd wordt. Er is grote variëteit tussen de dialysesessies in KIDt/V, voornamelijk veroorzaakt door verschillen in bloedflow. Tijdens de dialysesessies neemt de dialyse effectiviteit af, waarschijnlijk door het langzaam dichtslibben van de kunstnier. Less aggressive treatment and worse overall survival in cancer patients with diabetes: a large population-based analysis
van de Poll-Franse LV, Houterman S, Janssen-Heijnen ML, Dercksen MW, Coebergh, JW, Haak HR Int J Cancer 2007; 120: 1986-1992. Patiënten die naast kanker van de slokdarm, dikke darm, borst of eierstok ook diabetes hebben, worden minder agressief behandeld dan mensen zonder diabetes. De overlevingskansen van kankerpatiënten met diabetes is ook lager vergeleken met kankerpatiënten zonder diabetes. Dat blijkt uit een onderzoek van het Integraal Kankercentrum Zuid (IKZ) in samenwerking met alle tien ziekenhuizen in de regio. Voor dit onderzoek werden de gegevens van bijna 60.000 kankerpatiënten, gediagnosticeerd in de periode 1995-2002, nader onderzocht. Follow-up gegevens waren bekend tot 1 januari 2005. Ten tijde van de kankerdiagnose bleek negen procent van de patiënten ook diabetes te hebben. Diabetes kwam het meest frequent voor bij mensen met kanker van alvleesklier (19%) of baarmoeder (14%). Patiënten met diabetes en kanker van de dikkedarm (colon), borst of eierstok werden vaker gediagnosticeerd met een slechter stadium en zij werden ook minder agressief behandeld. Kankerpatiënten met diabetes bleken na correctie voor andere factoren die van invloed kunnen zijn (zoals leeftijd, geslacht, stadium en behandeling) een verhoogde sterftekans te hebben, oplopend tot een 40% hogere kans om te overlijden. Het aantal mensen met kanker en diabetes zal naar verwachting de komende jaren sterk toenemen; het aantal mensen dat beide ziekten heeft dus ook. Daardoor zullen steeds meer artsen geconfronteerd worden met patiënten die mogelijk een specifiek, multidisciplinair behandelplan nodig hebben. Deze werkwijze is van groot belang om de behandeling en overleving van deze groeiende groep patiënten te verbeteren. Does urodynamic investigation improve outcome in patients undergoing prolapse surgery?
Roovers JPWR, van Laar JOEH, Loffeld C, Bremer GL, Mol BW and Bongers MY Neurourol Urodyn 2007; 26: 170-175. Bij vrijwel alle prolapspatiënten wordt voorafgaand aan prolapschirurgie urodynamisch onderzoek (UDO) verricht, zonder dat hiervoor wetenschappelijk bewijs bestaat. Als UDO waar-
Medisch Journaal - jaargang 36 - nummer 4 - 2007
Publicaties devol is, zouden patiënten met normale en abnormale bevindingen verschillende behandelresultaten hebben. In Máxima Medisch Centrum wordt prolapschirurgie nooit gecombineerd met incontinentiechirurgie. Vandaar dat het mogelijk was te bestuderen of incontinentie na een operatie kan worden voorspeld door preoperatief UDO. We hebben een retrospectieve studie verricht bij patiënten die vaginale prolapschirurgie hebben ondergaan (voorwandplastiek, en/of achterwandplastiek en/of vaginale uterusextirpatie) tussen 2002 en 2004. Alle patiënten ondergingen preoperatief UDO (vullingcystometrie, urethradrukprofiel en flowcystometrie). Data betreffende medische voorgeschiedenis, bevindingen bij gynaecologisch onderzoek, bevindingen bij UDO en de aanwezigheid van stress- en/of urge-incontinentie postoperatief werden verzameld doormiddel van statusonderzoek. We hebben 76 patiënten bestudeerd waarvan 5 (7%) patiënten stress-incontinentie en 5 (7%) patiënten urge-incontinentie hadden na de operatie. Bevindingen bij UDO konden de aanwezigheid van urge- en stress-incontinentie niet voorspellen. Likelihood ratios (LR) van de aanwezigheid van urge- en stress-incontinentie preoperatief voor de aanwezigheid van urge- en stress-incontinentie postoperatief waren respectievelijk 4,5 en 1,2. Van alle bevindingen bij UDO, was alleen negatieve transmissie tijdens hoesten geassocieerd met de aanwezigheid van stress-incontinentie (LR = 1,5). Concluderend, de prevalentie van incontinentie na prolapschirurgie was laag en geen van de onderzochte UDO parameters was geassocieerd met de aanwezigheid van urine-incontinentie postoperatief. Explanatory factors for varition in the use of breast conserving surgery and radiotherapy in the Netherlands, 1990-2001
Siesling S, Van de Poll-Fransse LV, Jobsen JJ, Repelaer van Driel OJ, Voogd AC Breast 2007 Jun 27; [Epub ahead of print] Het gebruik van borstsparende chirurgie gevolgd door radio therapie bij mammacarcinomen kleiner dan 5 cm doorsnede in de jaren 1990 – 2001 in Nederland werd onderzocht. Gegevens van alle vrouwen met een mammacarcinoom <5 cm (T1 en T2 tumoren) werden verkregen uit de Nederlandse kankerregistratie. Trends werden vastgesteld en verklaringen werden gezocht met behulp van multivariate regressie analyse. In de jaren 1990 – 2001 werden 52.937 pT1 en 36.285 pT2 tumoren gediagnosticeerd. De borstsparende chirurgie met of zonder radiotherapie werd significant minder vaak toegepast bij vrouwen >80 jaar. Multivariate regressie analyse toonde aan dat bij hogere leeftijd (>70 jaar), positieve lymfklieren, tumorgrootte >2 cm en een middelgroot ziekenhuis als behandelplaats de kans op borstsparende therapie afnam. Voor borstsparende chirurgie met radiotherapie deden dezelfde factoren alsmede negatieve okselklierstatus de kans op sparende behandeling dalen. Tussen verschillende regio’s in Nederland werden grote verschillen gezien. Kankerregistratie is nuttig om de behandeling conform richtlijnen te monitoren. Met training en multidisciplinaire organisatie van behandeling kan het gebruik van borstsparende chirurgie met radiotherapie mogelijk nog verder toenemen. Predictive value and clinical impact of Basal folliclestimulating hormone in subfertile, ovulatory women
van der Steeg JW, Steures P, Eijkemans MJ, Habbema JD, Hompes PG, Broekmans FJ, Bouckaert PX, Bossuyt PM, van der Veen F, Mol BW J Clin Endocrinol Metab 2007; 92: 2163-2168. Basaal follikel stimulerend hormoon (het FSH) is een marker voor ovariële reserve. Doel van deze studie was het onderzoeken of het basaal FSH voorspellende waarde had voor het optreden van spontane, doorgaande zwangerschappen bij subfertiele vrouwen met een ovulatoire cyclus. Het betrof een prospectieve cohort studie in 19 ziekenhuizen in Nederland. De auteurs includeerden subfertiele vrouwen met een ovulatoire cyclus waarbij dubbelzijdige tubapathologie en een ernstige semenafwijking waren uitgesloten. De paren werden gevolgd
Medisch Journaal - jaargang 36 - nummer 4 - 2007
totdat behandeling begonnen werd. Primaire uitkomstmaat was tijd tot een doorgaande zwangerschap die zonder behandeling was opgetreden. De auteurs includeerden 3.519 paren waarbij bij 562 (16%) binnen een jaar een spontane, doorgaande zwangerschap optrad. Een basaal FSH niveau van 8 U/l of hoger was geassocieerd met een verminderde kans op een spontane, doorgaande zwangerschap (hazard ratio 0,93 per U/l, 95% BI 0,87-0,98). In een multivariate analyse bleken leeftijd van de vrouw, cycluslengte en FSH concentratie negatieve voorspellers van het optreden van een doorgaande zwangerschap. Toevoegen van FSH aan een predictiemodel, waarin leeftijd, duur van de subfertiliteit, eerdere zwangerschappen, verwijzing door huisarts danwel gynaecoloog en semenanalyse opgenomen waren, veranderde de kans op een spontane zwangerschap van meer dan 30% naar minder dan 30% in 97 van de 3219 paren (3%). De auteurs concludeerden dat bij ovulatoire vrouwen een basaal FSH niveau van 8 U/l. hoger geassocieerd is met een verminderde vruchtbaarheid onafhankelijk van de leeftijd van de vrouw en cyclusanalyse. Omdat het aantal vrouwen waarin door toedoen van de FSH behandeling de prognose van goed naar minder goed of andersom veranderde, is het nut van FSH bepaling bij het onderzoek van subfertiele paren omstreden. Effectiveness of intrauterine insemination in subfertile couples with an isolated cervical factor: a randomized clinical trial
Steures P, van der Steeg JW, Hompes PG, Bossuyt PM, Habbema JD, Eijkemans MJ, Schols WA, Burggraaff JM, van der Veen F, Mol BW Fertil Steril 2007 May 4; [Epub ahead of print]. Doel van deze studie was het bepalen van de aanvullende waarde van behandeling met intra-uteriene inseminatie in de natuurlijke cyclus ten opzichte van een afwachtend beleid bij subfertiele paren met een geïsoleerde cervixfactor. De auteurs verrichtten daarom een multicentrisch landelijk onderzoek bij paren met onvervulde kinderwens en een geïsoleerde cervixfactor. Deze paren werden at random gealloceerd voor danwel behandeling met intra-uteriene inseminatie (IUI) voor zes maanden danwel een afwachtend beleid voor zes maanden. In beide groepen werden 50 patiënten geïncludeerd. In de groep behandeld met IUI werden 26 vrouwen zwanger ten opzichte van 16 in de groep zonder IUI. Van deze zwangerschappen was maar 22 (43%) respectievelijk 13 (27%) doorgaand (relatief risico 1,6, 95% BI 0,91 tot 2,8). Dit onderzoek suggereert een gunstig effect van behandeling met IUI bij paren met een geïsoleerde cervixfactor. The additional value of ovarian hyperstimulation in intrauterine insemination for couples with an abnormal postcoital test and a poor prognosis: a randomized clinical trial
Steures P, van der Steeg JW, Hompes PG, Bossuyt PM, Habbema JD, Eijkemans MJ, Koks CA, Boudrez P, van der Veen F, Mol BW Fertil Steril 2007 Jun 8; [Epub ahead of print]. Doel van het onderzoek was om de effectiviteit van gecontroleerde ovariële hyperstimulatie (COH) bij behandeling met intra-uteriene inseminatie (IUI) bij subfertiele paren met een abnormale post-coïtumtest en een slechte prognose te onderzoeken. Hiertoe werd een multicentrisch gerandomiseerde trial opgezet in 24 ziekenhuizen in Nederland. De auteurs includeerden subfertiele paren die een goed ‘getimede’ maar negatieve postcoïtumtest hadden en daarnaast additionele factoren die fertiliteitsprognose ongunstig beïnvloedden. De paren werden at random gealloceerd voor behandeling met 3 cycli IUI met COH danwel 3 cycli IUI zonder COH. Belangrijkste uitkomstmaat was doorgaande zwangerschap. Er werden 132 paren behandeld in de IUI met COH groep en 133 in de IUI zonder COH groep. Er waren 33 zwangerschappen in de groep behandeld met IUI met COH (25%), waarvan 28 doorgaand. Er waren in de groep behandeld met IUI zonder
207
COH 28 zwangerschappen (21%), waarvan 23 doorgaand. Het relatief risico op een doorgaande zwangerschap was 1,2 (95% betrouwbaarheidsinterval 0,75 tot 2,0). Er waren twee meerling zwangerschappen in de IUI met COH groep tegen één meerling zwangerschap in de IUI zonder COH groep. De auteurs concluderen dat bij paren met een afwijkende postcoïtumtest en een slechte prognose toevoegen van ovariële hyperstimulatie aan IUI niet leidde tot een verhoogd zwangerschapspercentage. Prognostic capacity of transvaginal hydrolaparoscopy to predict spontaneous pregnancy
van Tetering EA, Bongers MY, Wiegerinck MA, Mol BW, Koks CA Hum Reprod. 2007; 22: 1091-1094. In 1998 werd de transvaginale hydrolaparoscopie geïntroduceerd als een nieuwe methode om in poliklinische setting de status van de tubae te onderzoeken bij subfertiele vrouwen. Momenteel zijn er geen studies die de bevindingen bij transvaginale hydrolaparoscopie relateren aan de fertiliteitsuitkomst. De auteurs includeerden in een prospectieve cohort studie consecutieve patiënten die een transvaginale hydrolaparoscopie ondergingen voor subfertiliteit tussen 2000 en 2004. De followup eindigde op het moment dat er een doorgaande zwangerschap optrad of dat patiënte behandeld werd met tubachirurgie danwel IVF. De auteurs construeerden Kaplan Meier curves voor het optreden van intra-uteriene zwangerschap (spontaan of na behandeling met intra-uteriene inseminatie) voor de groep patiënten met een normale transvaginale hydrolaparoscopie, voor patiënten met een eenzijdige afwijking bij vaginale hydrolaparoscopie en patiënten met een tweezijdige afwijking bij transvaginale hydrolaparoscopie. Het verschil tussen de groepen werd uitgedrukt door middel van fertility rate ratios. Patiënten scoorden pijnervaring en acceptabiliteit van de test op een visueel analoge schaal (VAS). De auteurs includeerden 272 vrouwen. Bij 261 van deze vrouwen (96%) was de procedure succesvol. Bij 2% van de procedures trad een complicatie op. Bij 203 patiënten (78%) konden tubae en ovaria gevisualiseerd worden en was er sprake van tubadoorgankelijkheid. Eenzijdige tubapathologie werd gevonden bij 10% van de vrouwen, terwijl tweezijdige tuba pathologie aanwezig was bij 4% van de vrouwen. Adhesies en ook endometriose werden gezien bij 8% van de vrouwen. De fertility rate ratios voor eenzijdige tubapathologie, tweezijdige tubapathologie en adhesies/endometriose waren respectievelijk 0,59, 0 en 0,80. De VAS scores toonden aan dat de pijn beperkt was en de procedure acceptabel was voor de patiënten. De auteurs concluderen dat de transvaginale hydrolaparoscopie een goed uitvoerbare techniek is die de diagnostische laparoscopie onder narcose kan vervangen. Routine Chlamydia antibody testing is of limited use in subfertile women with anovulation
van Tetering EA, Bourdrez P, Koks CA, Delemarre FM, Ruis HJ, van Dessel HJ, Mol BW Reprod Biomed Online. 2007; 14: 322-327. Chlamydia antistoftiter (CAT) is een test die toegepast wordt om subfertiele vrouwen met een verhoogd risico op tubapathologie vroegtijdig te identificeren. Tot nu toe is de waarde van de routinebepaling van de CAT geëvalueerd in studies waarbij vrouwen met een regulaire cyclus werden ingesloten. De auteurs onderzochten of de Chlamydia antistoftiter ook nuttig was bij vrouwen met een irregulaire cyclus of zelfs anovulatie. De auteurs includeerden 711 vrouwen in een multicentrische cohort studie. Alle vrouwen ondergingen een CAT bepaling. De status van de tubae was geverifieerd in 190 van deze vrouwen door middel van een hysterosalpingografie of laparoscopie. Tweezijdige tubapathologie werd gevonden bij 5% van deze vrouwen terwijl eenzijdige tubapathologie aanwezig was bij 10% van de vrouwen. Van alle vrouwen in het onderzoek had-
208
den 33 (4,6%) een abnormale Chlamydia antistoftiter waarvan 21 verdere evaluatie van de tubae ondergingen. Tubapathologie was gevonden bij 2 van deze 21 patiënten (10%). Sensitiviteit en specificiteit van CAT waren respectievelijk 20% en 89%. Na correctie voor ‘verificatie bias’ nam de specificiteit toe tot 96% met daling van de sensitiviteit naar 9%. De auteurs concludeerden dat bij subfertiele paren waarbij de vrouw geen regulaire cyclus heeft het bepalen van de Chlamydia antistoftiter niet zinvol is. De auteurs stellen voor om invasief onderzoek met tubatesten bij deze vrouwen uit te stellen totdat behandeling met Clomifeencitraat niet geresulteerd heeft in een doorgaande zwangerschap. Neonatal anemia and hydrops fetalis after maternal mycophenolate mofetil use
Tjeertes IFA, Bastiaans DET, van Ganzewinkel CLJM, Zegers SHJ J Perinat 2007; 27: 62-64. Mycofenolaat mofetil (MMF, Cellcept) is een immuunsuppressief medicijn, veelal gebruikt na orgaantransplantaties. Teratogene effecten zijn beschreven, echter zelden in de literatuur terug te vinden. De auteurs presenteren een pasgeborene met ernstige anemie en een afwijkend rechter oor, geboren na een zwangerschap waarin moeder MMF heeft ingenomen. Vier jaar geleden heeft de aanstaande moeder een niertransplantatie ondergaan bij terminale nierinsufficiëntie na vesico-ureterale reflux. Om afstoting van het transplantaat te voorkomen, gebruikt zij prednisolon en MMF. Na drie spontane abortussen en één voldragen zwangerschap (nu een tienjarig gezond meisje), blijkt moeder onverwacht zwanger zonder gynaecologische controles tot de zwangerschapstermijn van 20 weken. Vanwege psychotische klachten gebruikt moeder olanzapine en nitrazepam, en tijdens een acute opname in de zwangerschap diazepam en haloperidol. In de laatste maand zijn darbepoëtine en methyldopa toegediend vanwege respectievelijk anemie en hypertensie. Structurele foetale echografie laat gedurende de zwangerschap geen afwijkingen zien. Na een spoedkeizersnede vanwege foetale nood bij 35 weken zwangerschapsduur wordt een jongen geboren met een normaal geboortegewicht en goede start. Opvallende bevinding bij lichamelijk onderzoek is een forse bleekheid, een twee centimeter palpabele lever en afwijkende rechter oorschelp. Ook is er sprake van tachypnoe, dyspnoe en ascites in zowel thorax als abdomen. Het hemoglobinegehalte bedraagt 3,0 mmol/l (neonatale normaalwaarde 11,7 +/- 1,2 mmol/l) met een niet toegenomen reticulocytenaantal. Uitgebreid aanvullend onderzoek sluit infectieuze, cardiale, metabole en hematologische oorzaak van de anemie en hydrops foetalis uit, en deze zijn ook bij de co-medicatie niet beschreven in de literatuur. Op MRI blijkt het rechter binnenoor volledig afwezig te zijn. De patiënt herstelt, na een eenmalige transfusie van erytrocyten, voorspoedig en volledig. Conclusie: na uitsluiting van virale infecties, metabole oorzaken en gevolgen van co-medicatie, concluderen de auteurs dat beenmergsuppressie door MMF de oorzaak is van de ernstige perinatale anemie en tekenen van hydrops foetalis. Ook de aanlegstoornis van de rechter gehoorgang lijkt het gevolg van de MMF. Gezien de lage frequentie van teratogene effecten van MMF is staken van de medicatie tijdens een zwangerschap echter niet aan te raden, gezien de grotere risico’s op transplantaatrejectie. Green teeth
Tjon A Ten WE, Houwen RHJ Arch Dis Child 2007; 92: 250. Beschreven wordt een patiënt die bij dentitie groene tanden had. Ook de permanente tanden waren groen verkleurd. Kort na de geboorte was er sprake van hyperbilirubinemie. Serum bilirubine normaliseerde op de leeftijd van 13 maanden. Met behulp van de literatuur worden mogelijke pathofysiologische oorzaken besproken.
Medisch Journaal - jaargang 36 - nummer 4 - 2007