POSTMODERN PATERNALISME; NIEUWE RICHTING VOOR WELZIJNSWERK?
Masteropleiding Sociale Interventie LESI
Arjan Verwoerd Maart 2010
Postmodern paternalisme; nieuwe richting voor welzijnswerk?
Maart 2010
Scriptie ter afronding Masteropleiding Sociale Interventie Arjan Verwoerd Begeleiders: Prof. Dr. Geert van der Laan Prof. Dr. Lambert Mulder Landelijk Expertisecentrum Sociale Interventies
2
Voorwoord ’t Is af! ’t Is klaar! Eindelijk kan ik dat kleine mannetje dat, zeker gedurende de ongeveer twee jaar dat ik dit verhaal heb laten rusten omdat ik er domweg niet aan toe kwam, op mijn schouder gewoond heeft en op de meest ongelegen momenten in mijn oor fluisterde dat ik nog iets moest afronden, opgelucht naar huis sturen. De verleiding is groot om, net als Uderzo en Goscinny deden op de omslag van het allereerste Asterix-album, op te sommen wat het allemaal gekost heeft. Hoeveel volle asbakken, koppen koffie, biertjes, glazen wijn, weggegooide pogingen, laptops. Ik weersta die verleiding en beperk me tot de verzuchting: “Het is af!” Dat is natuurlijk alleen maar gelukt dankzij de inspiratie die velen mij gaven, de hulp die velen mij gaven, het geduld dat velen met me hadden als ik er weer over begon te zeuren, de druk die sommigen me oplegden om het toch vooral af te maken, de gezelligheid die geboden werd waardoor ik er ook los van kon komen: Nick, Emilia, Jack, Sandra, Peter, Aloui, Peter, Nicole, Eus, Jolanda, Mariska, Liesbeth, Mirjam, Peter, Wim, Jan Kees, Hans, Nathalie, Sem, Wilma, Tonny, Pieter, Gwinny, Anja, Ingo, Crista, Wim, Lambert, Gerard, Coyan, Martin, Geert, Roelof, Douwe, Andries, Harry, Epi, Ingrid en de mensen die ik vergeet... Top ! En hoe voelt dat nou? ‘ Ja, toch wel goed. Jullie hadden gelijk: het geeft toch wel een voldaan gevoel…’ Arjan Maart 2010
3
Inhoudsopgave Inleiding Deel I: Waarom deze studie? Opzet van de studie 01. Aanleiding voor dit onderzoek. Mijn vragen 1.1. Een casus 1.2. De ontwikkeling van mijn vraag 1.3. Incidentie of prevalentie? 1.4. Doel van deze studie 1.5. De probleemstelling 1.6. Vraagstelling 02. Opzet van deze studie 2.1. Inleiding: een zoektocht 2.2. Uitgangspunten bij het onderzoek 2.3. Mijn leerbeweging 2.4. Mijn eigen werkervaring; tacid knowledge 2.5. Welzijn, welzijnswerk en de welzijnssector; centrale begrippen 2.5.1. Welzijn 2.5.2. Welzijnswerk of de welzijnssector Deel II: Conceptuele analyse: Een nadere verkenning van hedendaags modern paternalisme; duiding van de aan de probleemstelling ten grondslag liggende ontwikkelingen 03. De postmoderne conditie 3.1. Inleiding 3.2. Postmoderniteit 3.2.1. Moderniteit 3.2.2. Postmoderniteit 3.3. Burger in de postmoderne samenleving 3.4. Professional in de postmoderne samenleving 04. Actief burgerschap, fundament van een nieuw maakbaarheidideaal, inzet van nieuw – modern – paternalisme 05. Naar een participatiemaatschappij… 5.1. Inleiding 5.2. Burgerschap en eigen verantwoordelijkheid 5.3. Participatie 5.4. Civil society; informele netwerken 5.5. Toenemende keuzevrijheid of ….. vrijheid verplicht 5.6. Aandacht voor de sociaal kwetsbare burger. Maar welke? 5.7. De terugtredende overheid? 5.8. Nieuwe opdracht voor professionals in de welzijnssector 06. Of naar een repressieve nachtwakerstaat? 6.1. Spierballentaal ….. disciplinering vanwege de overheid 6.2. Beleid op basis van aannames en misschien zelfs wantrouwen 6.3. Disciplinering in en vanuit de spreekkamer 6.4. Verlagende drempels 6.5. Het beschavingsoffensief 6.6. Nieuwe opdracht voor professionals in de welzijnssector
06
09 09 17 20 21 21 22 23 23 23 24 25 26 26 27
31 31 31 31 33 34 35 37 39 39 40 42 44 45 48 51 52 58 58 59 60 61 62 62
4
07. Uitdaging in een hybride beleidsomgeving 08. Emanciperen en disciplineren; een historisch perspectief 8.1. Inleiding 8.2. Van armenzorg tot hedendaags welzijnswerk Deel III: Mijn voorstel: postmodern paternalistisch welzijnswerk 09. Postmodern paternalistisch welzijnswerk 9.1. Inleiding 9.2. De waarden die ten grondslag liggen aan mijn visie op welzijnswerk 9.2.1. Naar een nieuw kader 9.2.2. Democratie 9.2.3. Het góede doen 9.3. De mythe van voorspelbaarheid en maakbaarheid 9.4. Van bewerkstelligen naar bijdragen en condities scheppen 9.5. Bijdragen aan welzijn impliceert ook bijdragen aan reguleren; stimuleren en corrigeren 9.6. De noodzaak van expliciete legitimatie onder de postmoderne conditie 9.7. Aanknopingspunten voor legitimatie 9.8. Zintuig van beleidsmakers en –beslissers 9.9. Politiserend ondersteunen? 9.10. Normativiteit als aspect van professionaliteit 9.11. Samengevat: contouren van postmodern paternalistisch welzijnswerk 10. Enkele aspecten van mijn voorstel nader uitgewerkt 10.1. Inleiding 10.2. De welzijnssector in een postmodern paternalistische context: helder in positie, kwaliteiten en mogelijkheden 10.3. Strategisch manager in een postmodern paternalistische context: trouw aan de missie 10.4. Leidinggevende van proffesionals in een postmodern paternalistische context: coach 10.5. Professional in een postmodern paternalistische context: danser 11. Conclusie: een voorstel
63 64 64 64
67 67 67 67 69 70 72 74 77 83 86 91 92 94 95 97 97 97 99 101 102 104
Samenvatting
106
Summary
108
Literatuur
110
5
Inleiding Geert van der Laan schetst in zijn boek ‘Legitimatieproblemen in het maatschappelijk werk’ (id. 1990) onder andere hoe maatschappelijk werkers in 1985 diep verdeeld raakten over de vraag of zij nu vooral een disciplinerende of een emanciperende rol zouden moeten bekleden ten opzichte van burgers. Of hun ondersteuning en hulp vooral gericht zou moeten zijn op het helpen van burgers om zich te voegen naar en overeind te blijven in de samenleving en de positie die ze daarin bekleden, of dat deze vooral gericht zou moeten zijn op het vergroten van de eigen kracht om verandering in hun positie en situatie te brengen. Het besef dat professionals in de sociale sector voortdurend afwegingen maken waar het gaat om hun handelen, hun wel of niet ingrijpen, en dat ze met het maken van dergelijke keuzes een mate van professionele macht bezitten en benutten, maakte dat hij deze vraag verbond aan legitimatieproblematiek. Van der Laan bepleitte het aanvaarden van het feit dat disciplineren en emanciperen beide deel uitmaken van de handelingspraktijk van de professional en dat met name het gebruik van macht in deze praktijk vraagt om legitimatie. Hij vond in de theorie van het communicatief handelen van Habermas handvatten om een dergelijke legitimatie mogelijk te maken. Feitelijk was het boek van Van der Laan een politiek manifest: een pleidooi voor de erkenning van machtsuitoefening in het maatschappelijk werk ten dienste van burgers in de samenleving, en een pleidooi voor zorgvuldige legitimatie van dergelijk machtsgebruik. Het onderwerp dat Van der Laan aansneed heeft niet aan relevantie verloren, sterker nog, lijkt gegeven allerlei maatschappelijke en beleidsontwikkelingen actueler dan ooit. Uit een soort onvermogen om het sociaal domein in de samenleving te beheren en om de doelstellingen van sociaal beleid te realiseren, zo lijkt het, zien we overheden steeds vaker grijpen naar vormen van repressieve interventie. Interventies waarbij nauwelijks sprake is van vrijwillige medewerking van de betrokken burger(-s), eerder van deelname op straffe van sanctionering als de interventie op zich niet al een sanctionerend karakter heeft. Interventies die zich vooral richten op ‘het algemeen belang’. Interventies die afgezien van referentie aan dat algemeen belang niet of nauwelijks gelegitimeerd worden ten overstaan van de burgers op wie de interventie gericht is. Wat maakt dat een dergelijke tendens in overheidsbeleid leidt tot de vraag die Van der Laan al in 1990 stelde? Naar mijn idee worden professionals in de welzijnssector op minimaal twee manieren geconfronteerd met de consequenties van het beleid. Allereerst hebben zij dagelijks te maken met burgers – van jong tot oud - die geconfronteerd worden met het beleid. Met de wijze waarop burgers dergelijk overheidsoptreden - en daarvan afgeleid van allerlei instituties - ervaren en beoordelen, en met de uitwerking die dit optreden heeft op burgers. Met een voorbeeld uit een jongerenwerkpraktijk in Rotterdam hoop ik duidelijk te maken dat de uitwerking van het beleid de professionals voor ingewikkelde situaties en afwegingen stelt. Ten tweede is waarneembaar dat de overheid in toenemende mate een beroep doet op professionals in de welzijnssector en hun organisaties om bij te dragen aan de realisatie van een beleid dat zich richt op een verschuiving van verantwoordelijkheden in de samenleving (vgl. Hortulanus, 2004). Burgers krijgen meer, de overheid minder verantwoordelijkheden. . Daar waar burgers geen of te weinig blijk geven van inzet om deze verantwoordelijkheden waar te maken en te dragen zal de overheid (in samenwerking met door haar gefinancierde uitvoeringsorganisaties) dit signaleren en corrigerend optreden.
6
De overheid doet door middel van opdrachtverstrekking en subsidiebeleid een toenemend beroep op uitvoeringsorganisaties om de aan het beleid ten grondslag liggende waarden en normen over te dragen. Om mede toe te zien op gedrag van burgers met een dergelijke waardenoriëntatie als meetlat en om, daar waar nodig, bij te dragen aan corrigerend optreden. Naar mijn mening dringt de vraag zich in toenemende mate op of de welzijnssector burgers door middel van interventies en interventiestrategieën kan en zou moeten behoeden voor de repressieve tendensen die in overheidsoptreden waarneembaar zijn. Nadenken over de mogelijkheden van, de grenzen van en de voorwaarden waaronder disciplinerend, op nieuw paternalisme gestoeld optreden van professionals in de welzijnssector lijkt, gegeven deze ontwikkelingen, onvermijdelijk. Dat maakt dat hetgeen Van der Laan aan de orde stelde meer dan actueel is. Daarbij komt dat er zich, naast deze beheersings- en correctietendens, in overheidsbeleid een tweede tendens manifesteert: het streven naar een ‘participatiesamenleving’. Gebaseerd op neoliberale opvattingen, zo lijkt het, trekt de overheid zich terug ten gunste van privaat initiatief en private verantwoordelijkheid. Dit uit zich onder andere in andere opvattingen over de wijze waarop de overheid collectieve verantwoordelijkheden in het sociale domein vormgeeft. De Wet op de Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) die de Welzijnswet, de Wet Voorzieningen Gehandicapten en delen van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten vervangt, getuigt hiervan. Motto van deze wet is dat burgers in eerste instantie zelf verantwoordelijk zijn voor hun eigen welzijn en dat van anderen. Van professionals wordt verwacht dat ze deels terugtreden, een klimaat scheppen waarin burgers in de gelegenheid gesteld worden om deze verantwoordelijkheid waar te maken en dat ze een sociaal vangnet vormgeven dat lager lijkt te moeten gaan hangen dan voorheen. Professionals krijgen als gevolg van deze parallellopende beleidstendensen te maken met een ingewikkeld vraagstuk: enerzijds dienen zij terug te treden, meer aan burgers te laten, anderzijds dienen zij zich nadrukkelijk met burgers in te laten die zich onvoldoende schikken naar de – voor een belangrijk deel ongeschreven - gedragsregels die de beoogde samenleving met zich meebrengt. Dat maakt het het alleszins waard om de vragen die Van der Laan zich indertijd stelde en die leidden tot waardevolle kennis en inzichten, opnieuw, geactualiseerd, te stellen. Moet de welzijnssector de disciplinerende, paternalistische rol die haar in toenemende mate opgedrongen wordt spelen en misschien zelfs opeisen in de huidige samenleving? Welke eisen stelt dit aan de professionals, aan hun organisaties, leidinggevenden en managers? Het betreft hier zowel of- als hoe-vragen: - of en in welke mate moet de sector deze rol accepteren dan wel opeisen? - hoe kunnen professionals en hun organisaties/managers dit in hun werkpraktijk uitvoeren en legitimeren? De of-vraag is een politieke vraag. Die vraagt om een stellingname. Een stellingname van de sector, van de uitvoeringsorganisaties, van de professionals. Maar ook van mij als zoeker naar kennis die behulpzaam kan zijn bij de beantwoording van de geformuleerde vragen. In de studie waarvan ik in deze rapportage verslag doe, ben ik op zoek gegaan naar handvatten voor professionals en organisaties en naar opvattingen over hoe de sector zich zou moeten manifesteren om te komen tot een werkwijze die leidt tot een synthese van disciplineren en emanciperen, van corrigeren en stimuleren, die te legitimeren is. Ik noem die werkwijze, deze term ontleen ik aan Van der Laan (id. 1994), postmodern paternalistisch welzijnswerk. Van der Laan hanteerde deze term in reactie op de oproep van Kuypers en Van der Lans (id. 1994) om paternalisme te herintroduceren in de sociale sector. Hij hield in deze reactie een pleidooi voor legitimatie en verving het modern paternalisme van Kuypers en Van der Lans door postmodern paternalisme. 7
Deel I Waarom deze studie? Opzet van de studie
8
01. Aanleiding voor dit onderzoek , mijn vragen 1.1.
Een casus
Onderstaande beschrijving is mijn weergave van de gang van zaken. Ik heb de beschrijving, alvorens hem op deze manier in deze these op te nemen, voorgelegd aan twee jongerenwerkers die het gehele traject hebben meegemaakt om te staven of mijn weergave overeen komt met hun herinnering. Nieuw profiel voor jongerenwerk Mede als gevolg van het feit dat Pim Fortuyn het groot ongenoegen dat onder de Rotterdamse bevolking leefde blootlegde en een stem gaf, is er veel veranderd in het lokaal overheidsbeleid van Rotterdam. Zo heeft veiligheidsbeleid absolute prioriteit gekregen omdat duidelijk werd dat veel Rotterdammers zich onveilig voelden in hun eigen omgeving, hun eigen wijk, hun eigen stad. Een gevoel dat werd bevestigd door een negatieve ontwikkeling van de veiligheidscijfers. Omdat uit onderzoek bleek dat luidruchtige jongeren in de buitenruimte die overlast bezorgen enorm bijdragen aan het gevoel van onveiligheid van veel burgers, werd bestrijding van dergelijke overlast één van de speerpunten. Dat vertaalde zich onder andere in aanvullende verwachtingen van en opdrachten aan het welzijnswerk en dan in het bijzonder van en aan het (ambulant) jongerenwerk. In januari 2004 meldt de voorzitter van de deelgemeente Feijenoord in zijn nieuwjaarsrede dat op last van het stadsbestuur een intensieve aanpak zal worden geïntroduceerd in de deelgemeente om overlast en vandalisme door jongeren in de wijken van het gebied aan te pakken. Een aanpak die verregaande consequenties zal hebben voor vooral het jongerenwerk, dat zich maar moet voorbereiden op ingrijpende veranderingen maar op wiens medewerking hij rekent. Het jongerenwerk liet zich tot dan toe kenmerken door het aanbieden van activiteiten op het gebied van ontmoeting, ontspanning en zinvolle vrijetijdsbesteding en door het geven van informatie en advies daar waar jongeren daarom vroegen. Binnen de activiteiten werd, mede door de aard van de activiteiten, aandacht besteed aan sport en bewegen, aan cultuur, aan creativiteit en, misschien voor alles, aan het bieden van ruimte met een sfeer waar jongeren zich prettig konden voelen. De meeste jongerenwerkers stonden pal voor hun doelgroep en identificeerden zich in hoge mate met de jongeren. Ze hadden het beste met ‘hun jongeren’ voor en daar waar ze dat konden hielpen ze hen: om uit moeilijkheden te komen, om werk te vinden, om een opleiding te gaan doen. In sommige wijken werd in dit kader een jongerenspreekuur georganiseerd in de vorm van een jongerenadviespunt (JIP). Er was een beperkte formatie ambulant jongerenwerk (2,5 FTE) die de hele deelgemeente (acht wijken) als werkgebied had. Voornaamste opdracht voor deze ambulant werkers was om contact te leggen met groepen jongeren in de buitenruimte, na te gaan waar eventuele wensen lagen om samen met de jongeren (ze moesten er zelf ook iets voor doen) te werken aan realisatie van die wensen, veelal in de vorm van activiteiten in de accommodaties waar het jongerenwerk activiteiten aanbood. Verder probeerden ook deze professionals jongeren daar waar dat nodig leek of bleek te helpen met informatie en advies en om te voorkomen dat jongeren anderen tot last zouden zijn. Om vooral dat laatste aspect bijzondere aandacht te kunnen geven en te verbeteren werd de Bekemethodiek, ook wel ‘het groepen pellen’ genoemd, gehanteerd. Een aanpak die bedoeld is om preciezer naar groepen jongeren te kijken, om scherp te krijgen welke groepsleden echt ontspoord waren, de zogenaamde harde kern, welke vooral risico liepen ook ‘af te glijden’ en welke slechts volgers waren. Op basis daarvan kon dan bekeken worden welke jongere van welke interventie de meeste baat zou hebben.
9
Ten behoeve van de afstemming was een stuurgroep geformeerd bestaande uit vertegenwoordigers van het ambulant jongerenwerk, het jongerenwerk (toen nog twee organisaties), de politie, de deelgemeente en de GGD. In het bijzonder excessen in gedrag van (groepen) jongeren werden daar besproken. Er was ook een samenwerkingsplatform van hulpverlenende organisaties teneinde jongeren die daar baat bij zouden kunnen hebben op een hulpverleningstraject te krijgen. Zo hadden de jongerenwerkers in elk geval een verwijsmogelijkheid voor jongeren die in de knoop zaten of ontspoord waren. De basisoriëntatie van de hele manier van werken was het bieden van perspectief aan (groepen) jongeren en het helpen van jongeren die ontspoord waren of dreigden te ontsporen. Eén van de projecten waar trajecten aan jongeren geboden werden heette en heet letterlijk ‘Nieuwe Perspectieven’. Zeker het jaar voorafgaand aan de gememoreerde nieuwjaarsrede kwam de samenwerking tussen lokale overheid en politie enerzijds en (ambulant) jongerenwerk anderzijds steeds meer onder druk te staan. Eerstgenoemden drongen steeds meer aan op werkwijzen die een perspectiefwisseling impliceerden: van hulp en perspectief voor jongeren naar bestrijden van overlast en bevorderen van de veiligheid. Er werd aangedrongen op het verregaand delen van informatie, ook informatie waarover jongerenwerkers beschikten over minder te billijken gedrag van jongeren compleet met namen en ‘rugnummers’ , de samenstelling van jongerennetwerken, et cetera. Omdat het netwerk tot dan toe bestond bij de gratie van het bundelen van krachten om jongeren vooruit te helpen, iets wat een ieder wilde, en het netwerk verder geen geformaliseerde basis kende, konden alle deelnemers vanuit hun eigen perspectief blijven opereren. Wel namen de onderlinge spanning en het aantal verhitte discussies zienderogen toe. De nieuwjaarsrede markeerde de perspectiefwisseling die zich feitelijk bij een aantal betrokkenen bij het werk en de gehanteerde aanpakken al aan het voltrekken was en kondigde de invoering van een geformaliseerde en institutionele inbedding van aanpakken vanuit het veranderde perspectief aan. Al snel opende de lokale overheid, de deelgemeente, het overleg met de welzijnsorganisatie die onder andere verantwoordelijk was en is voor het (ambulant) jongerenwerk in de deelgemeente. Inmiddels had een fusie plaatsgevonden waardoor ambulant en accommodatiegebonden jongerenwerk door één organisatie werd en wordt gerealiseerd. Al in het eerste overleg werden de gedachten gepresenteerd die als eisen konden worden opgevat omdat ook aangegeven werd dat de organisatie geacht werd haar medewerking te verlenen op straffe van subsidiekorting. Deze eisen laten zich als volgt samenvatten: • Het voorkomen en waar nodig bestrijden van overlast en vandalisme door jongeren als bijdrage aan het verbeteren van de veiligheid(-sindex) in en van de wijken is per direct hoogste prioriteit van het jongerenwerk; • (ambulant)Jongerenwerkers worden geacht alle informatie waarover ze beschikken die relevant is in relatie tot bovenstaande doelstelling te delen met deelgemeente en politie. Hiertoe dient een protocol – dat goedgekeurd wordt door de deelgemeente na advisering door de politie – te worden opgesteld en nageleefd; • In elke wijk moet een ambulant jongerenwerker (wij noemen hem jongerenmakelaar) worden ingezet. Deze wordt geacht contacten te leggen met groepen jongeren in de buitenruimte die anderen tot overlast zijn, deze groepen te analyseren (zie groepen pellen), informatie te delen met deelgemeente, politie, jongerenwerk en pleinwerk en daar waar dat binnen de mogelijkheden ligt (corrigerend) te interveniëren.
10
•
•
•
•
•
Voor jaar één krijgt de organisatie aanvullende middelen om de formatie jongerenmakelaars op sterkte te brengen daarna wordt de organisatie geacht dit zelf binnen reguliere budgetten te realiseren middels reallocatie van middelen. Daartoe dient o.a. de capaciteit ten behoeve van jongereninformatie te worden ingezet; deze functie dient te worden afgebouwd; In elke wijk wordt een jeugdoverleg gestart met daarin de jongerenmakelaar, een vertegenwoordiger van het jongerenwerk, een vertegenwoordiger van het pleinwerk, de buurtagent(-en) en een door de deelgemeente aan te stellen regisseur jeugdoverleggen. Taak is om door middel van het delen van informatie over overlastgevende groepen en hun leden (met naam en rugnummer) in beeld te brengen, daar waar dat gerekend kan worden tot de professionele mogelijkheden van de deelnemers interventies af te spreken en zo nodig via de regisseur te verwijzen naar een trajectenstructuur. Het eerdergenoemde hulpverleningsplatform wordt naar stedelijk voorschrift omgevormd tot ‘DOSA’(deelgemeentelijke organisatie sluitende aanpak) dat niet alleen ondersteunende maar ook repressieve trajecten kent en nauw samenwerkt met onder andere justitie. De regie van dit platform, eerst ondergebracht bij een medewerker van de uitvoeringsorganisatie van jongerenwerk, wordt ambtelijk ondergebracht; Voor de accommodaties waar activiteiten voor jongeren worden gerealiseerd dienen eenduidige huisregels te worden opgesteld en gehandhaafd. Deze regels dienen te worden goedgekeurd door politie en deelgemeente. Het geheel aan samenwerkingsafspraken en -regels wordt vastgelegd in een samenwerkingsdocument dat getekend wordt door het bevoegd gezag van uitvoeringsorganisatie jongerenwerk, politie en deelgemeente.
Uiteraard was deze oekaze van de deelgemeente (want zo werd het beleefd) aanleiding voor de vertegenwoordigers van de uitvoeringsorganisatie jongerenwerk, waartoe ook ik behoorde, aanleiding om intensief in gesprek te gaan met de jongerenwerkers en ambulant jongerenwerkers. Op strategisch niveau – waartoe ook ik behoor – was al vastgesteld dat de organisatie vanwege de financiële afhankelijkheid van de bepalende deelgemeente niet aan de opdracht zou kunnen ontkomen maar dat vooral de grenzen van het mogelijke moesten worden opgezocht om dat wat wij als management en betrokken jongerenwerkers belangrijk vonden, zo goed als mogelijk te waarborgen binnen het geheel aan te maken afspraken. Na een eerste reactie van verbijstering, verbazing en woede formuleerden de jongerenwerkers een groot aantal vragen, aarzelingen en kritiek, zowel jegens de voorstellen als jegens hun vertegenwoordigers in het overleg. De kern: • Ik heb ooit als jongerenwerker bij deze organisatie gesolliciteerd omdat ik jongeren vooruit wilde helpen en ben ook op zo’n functie aangenomen. Nu wordt van mij gevraagd een verlengstuk van de politie te worden. Dat was niet afgesproken. • Laten we zeggen dat we ook een rol hebben in het voorkomen van overlast en vandalisme. Als jongeren erachter komen dat ik samenwerk met de politie en informatie deel, hoe kan ik ze dan ik godsnaam nog vooruit helpen waar dat nodig is? Ze vertrouwen me niet meer en daarmee wordt de basis tot écht contact weggeslagen. Ze zullen hun zorgen niet meer met me delen waardoor ik ze ook niet meer kan helpen. Wie helpt ze dan? • Dit gaat allemaal veel tijd kosten en we moeten op termijn zelfs extra tijd vrijmaken. Kunnen en mogen we ook nog wel tijd besteden aan wat jongeren vragen, wat jongeren bezighoudt, wat jongeren leuk vinden? • Is dat jeugdoverleg alleen maar voor signalen over jongeren en overlast of kunnen we ook andere zorgen van of over jongeren inbrengen en gebeurt daar ook wat mee? • Best goed die huisregels, maar dan moeten we ze ook kunnen handhaven. Hoe? En wat als het uit de hand loopt?
11
Vele discussies en onderhandelingen verder werden het protocol over het delen van informatie en de huisregels vastgesteld en de overeenkomst waarvan beide eerdere stukken deel uitmaakten getekend. De invoering kon starten. Inzet van de uitvoeringorganisatie (en de betrokken jongerenwerkers) bij de onderhandelingen was geweest: • Ruimte om naast de opdracht in het kader van overlast en veiligheid ook te kunnen blijven werken in het belang van jongeren en hun perspectieven; • Huisregels die helder zijn, heldere grenzen stellen maar die ook getuigen van het feit dat welzijnsaccommodaties er zijn voor de burgers en hun activiteiten; • Heldere afspraken met de politie over de eigen mogelijkheden, beperkingen en bevoegdheden en, indien nodig, gegarandeerde opvolging door de politie bij de handhaving van de huisregels; • De mogelijkheid en ruimte om bij sanctionering in geval van overtreding van huisregels situationeel te mogen handelen in plaats van een voorgeschreven sanctioneringstelsel te moeten hanteren; • Afspraken over het prudent omgaan met gedeelde informatie en vooral met bronnen van informatie; • In jeugdoverleggen niet alleen een focus op overlast en veiligheid maar op de situatie van jongeren in het algemeen. Met name dat laatste punt werd niet ‘binnengehaald’. In formele zin zou het jeugdoverleg zich alleen focussen op (dreigende) overlast en veiligheid, de namens de deelgemeente aan de overleggen deelnemende regisseur zou daar op toezien. Organisatie en jongerenwerkers spraken af om, ondanks de formele overeenkomst, toch telkens weer wél aandacht te vragen voor de positie en situatie van jongeren in algemener zin, wél inzet te leveren en vragen voor jongeren die ondersteuning nodig hebben, die begeleiding nodig hebben, die in het nauw zitten. Meer fundamenteel werd afgesproken medewerking te verlenen aan uitvoering van de nieuwe opdracht zoals deze ons was opgedrongen maar zonder de oorspronkelijke oriëntatie te verlaten. De grote uitdaging om jongeren én te stimuleren in hun individuele ontwikkeling én te corrigeren ten behoeve van belangen van anderen, ten behoeve van afstemming om zo prettig en tevreden samen te leven, werd aangegaan. Realisatie van deze uitdaging bleek en blijkt niet eenvoudig: • Zowel jongerenwerkers als jongeren moesten wennen aan de nieuwe rol, de nieuwe taken van de jongerenwerkers, aan de dubbele oriëntatie; • Voor jongerenwerkers en buurtagenten was het erg wennen aan de nieuwe samenwerking, aan de versmelting van oriëntaties, van culturen. Jongerenwerkers waren, zeker in het begin, terughoudend met het delen van informatie, bang om het vertrouwen van jongeren te schaden. Sommige buurtagenten – gericht op daadkracht – gingen, zeker in het begin niet altijd even prudent om met informatie en bronnen van informatie, wat soms tot nare incidenten leidde. • De introductie en handhaving van de huisregels leidde tot verandering van sfeer in sommige accommodaties, jongeren kwamen in verzet, incidenten deden zich voor, uiteenlopend van discussie tot vernieling tot bedreiging van professionals. • Jongeren in de buitenruimte werden, zeker in hun beleving, in toenemende mate en vooral geconfronteerd met corrigerende interventies. Van de jongerenwerkers, van de buurtagenten. De jongeren gingen zich opgejaagd voelen en kwamen in verzet: ‘Willen jullie oorlog? Dan krijgen jullie oorlog!’. Intimidatie, provocatie en incidenten waren het gevolg.
12
•
•
In sommige buurten en wijken leidde introductie van de aanpak in eerste instantie tot meer overlast en incidenten van en met jongeren. Zowel in en rond de jongerenwerkaccommodaties als in de buitenruimte. Jongerenwerkers stonden voor de ingewikkelde opdracht een goede mix te vinden van stimulerend en corrigerend werken, van emanciperen en disciplineren.
Nu, na een aantal jaren, vele ervaringen, vele incidenten, vele teleurstellingen, vele succesjes, vele discussies, vele aanvullende afspraken, aanvullende maatregelen verder, zien we dat de jongerenwerkers de dubbele oriëntatie, én gericht op het belang van de jongeren én gericht op samenleven in het algemeen, aanvaard hebben en steeds vanzelfsprekender vinden. Zien we dat jongerenwerkers er redelijk in slagen om disciplinerend en emanciperend, corrigerend en stimulerend, optreden te combineren in hun werkpraktijk. Zien we dat de verhoudingen tussen deelgemeente, politie en jongerenwerk veranderd zijn van één van wantrouwen in één van redelijke samenwerking waarbij inzicht groeit in elkaars mogelijkheden en beperkingen en waarin die mogelijkheden op de juiste momenten aangeroepen worden. Zien we dat de dubbele oriëntatie niet alleen door politie, deelgemeente en jongerenwerk onderschreven wordt maar in de meeste wijken door het geheel aan instellingen dat een rol heeft in het verbeteren van de sociale kwaliteit van de wijk. Daarmee is niet gezegd dat het nu allemaal goed gaat, dat de problemen zijn opgelost, dat de overlast tot het verleden behoort en dat er geen incidenten meer zijn met jongeren. De zoektocht naar methodieken voor jongerenwerk gaat voort, zowel op organisatieniveau als stedelijk. Ik heb deze casus hier opgevoerd omdat deze naar mijn idee goed illustreert met wat voor type opdrachten de welzijnssector in toenemende mate te maken krijgt: opdrachten waarbij van de professional verwacht wordt dat hij corrigeren en stimuleren, disciplineren en emanciperen combineert. De casus laat zien hoe zich in heel korte tijd een paradigmashift voltrok bij de overheid met betrekking tot het jongerenwerk. Van een oriëntatie op individueel welzijn en emanciperen naar een oriëntatie op samenleven, op afstemmen, op veiligheid, op disciplineren. Binnen korte tijd werd een traject van beleidsimplementatie ingezet dat er toe moest leiden dat een stelsel van voornamelijk disciplinerende interventiestrategieën opgetuigd en uitgevoerd werd. De rol van jongerenwerker werd volledig geherdefinieerd, uitvoeringsorganisaties werden op straffe van subsidiekorting gedwongen medewerking te verlenen aan de realisatie van de nieuwe interventiestrategieën. Zoals uit de casusbeschrijving mag blijken werd in eerste instantie volledig ingezet op disciplinering; de emanciperende inzet moest wijken voor een disciplinerende inzet. Activiteiten gericht op vrijetijdsbesteding mochten nog wel, maar dan toch vooral vanuit de idee dat de jongeren dan van de straat zouden zijn en dus geen anderen tot last konden zijn. Nauwe samenwerking en vooral informatiedeling tussen jongerenwerkers en teams van buurtagenten maakten deel uit van de nieuwe aanpak. Los van het feit dat de jongerenwerkers, daarin gesteund door hun organisatie, na aanvankelijk verzet besloten om enerzijds uitvoering te geven aan de nieuwe opdracht, maar anderzijds buiten de afspraak met de lokale overheid en financier om ook te blijven inzetten op steun, informatie en advies aan jongeren gericht op emancipatie, was een dergelijke samenwerking geen vanzelfsprekendheid. Tussen de jongerenwerkers met hun op emancipatie gerichte traditie en de buurtagenten met hun traditie van handhaving van de orde geschraagd op sanctiedreiging, was sprake van een cultuurkloof en van wantrouwen. Een kloof die uiteindelijk door veel en intensief communiceren, door het bespreekbaar maken van grove fouten wederzijds en de bereidheid om daarvan te leren, grotendeels overwonnen kon worden. Inmiddels stonden de jongerenwerkers wel voor de uitdaging die ook centraal staat in deze studie.
13
Hoe voldoen aan de disciplinerende opdracht van de financier en tegelijkertijd op basis van de eigen professionele en gezamenlijk met collega’s gedeelde moraal, mogelijkheden behouden tot emanciperen, tot het bieden van steun en aandacht, van informatie en advies, van hulp waar nodig. Natuurlijk was deze uitdaging onderwerp van uitgebreide discussies en gedachtewisselingen. Eén van de uitgangspunten die de jongerenwerkers als snel gezamenlijk formuleerden was dat ze volledig open wilden zijn tegen de jongeren over het feit dat ze nu intensief met de politie zouden gaan samenwerken en dat het tot hun taak behoorde om relevante informatie aan de politie door te geven. In een aantal situaties leidde deze strategie ertoe dat zeker jongeren die iets te verbergen hadden zich tegen de jongerenwerkers keerden wat uitmondde in vernielingen aan de jongerenwerkaccommodatie en tot fysieke bedreiging van jongerenwerkers. In één van de wijken leidde de situatie ertoe dat welzijnsorganisatie, politie en de lokale overheid besloten om de accommodatie gedurende een periode volledig te sluiten om onder nieuwe condities een geheel nieuwe start te kunnen maken. De toegang van de accommodatie werd veranderd zodat jongeren niet meer zo maar binnen konden lopen maar slechts op vertoon van een ledenpas. Een pas die verkregen kon worden na een gesprek met één van de werkers, na het ondertekenen van een verklaring dat de jongere zich zou schikken naar de geldende huisregels en na het verstrekken van de NAW-gegevens. Ook werden informatiebijeenkomsten voor ouders georganiseerd waar de aanpak werd toegelicht. In de wijk, waar inmiddels heel duidelijk geworden was welke jongeren tot de zogenaamde harde criminele - kern behoorden en welke niet, werd intussen door de politie een zero-tolerancebeleid gevoerd: jongeren die zich misdroegen werden onmiddellijk opgepakt en waar mogelijk strafrechtelijk vervolgd. De harde kernjongeren werden hinderlijk gevolgd door politiefunctionarissen om zo eventuele misdragingen te ontmoedigen. Binnen de accommodatie werd intussen programmering aangeboden waarbij aandacht was voor ontspanning en ontmoeting maar waar ook aandacht was voor informatie, advies en voorlichting zowel in groepsverband als individueel. Een en ander met instemming van de lokale overheid die met de professionals tot het inzicht gekomen was dat een louter disciplinerende aanpak naar jongeren onvoldoende hielp en zelfs contraproductief was omdat jongeren zich dan tegen het gezag en de voorzieningen keerden. Iets wat het risico op hinderlijk, overlastgevend of zelfs crimineel gedrag in zich draagt. De hele situatie rond deze accommodatie heeft geleerd dat het van belang is om emanciperen en disciplineren te combineren maar dat evenzeer nagedacht dient te worden over de grenzen van de mogelijkheden. Daar waar de openbare orde ernstig verstoord wordt, er sprake is van criminele activiteiten of waar de veiligheid van burgers of professionals in het geding is, dient een institutie met sanctionerend mandaat, in dit geval de politie, te interveniëren. Goede communicatie, goed samenspel en het delen van informatie zijn daarbij van evident belang, zo is gebleken. Het bovenstaande speelde zich af in en rond één accommodatie, en heeft zich, weliswaar in mindere mate, in en rond meerdere accommodaties afgespeeld. Deze beschrijving geeft weer hoe gaandeweg een louter disciplinerende interventiestrategie werd omgezet naar een strategie met zowel disciplinerende als emanciperende elementen. Dat geldt voor de gehele strategie, het geldt evenzeer voor de interventies van de individuele professional. Zo tracht hij te bewerkstelligen dat jongeren die de accommodatie bezoeken de geldende huisregels respecteren en naleven waarbij hij zo nodig sanctioneert, tracht hij jongeren te behoeden voor misstappen en wijst hij jongeren op hun rol waar het gaat om samenleven en waar het gaat om de verwachte afstemming van het eigen gedrag op dat van anderen. Dat doet hij in een context waarin voor alle betrokkenen helder is dat hij, samen met onder andere de politie, een rol heeft in het reguleren van het samenleven en in het voorkomen en bestrijden van hinderlijk, overlastgevend en crimineel gedrag. Tegelijkertijd probeert hij jongeren te stimuleren en begeleiden: in hun creatieve ontwikkeling, in hun sociale ontwikkeling, tot het behalen van startkwalificaties, tot het verwerven van een baan. 14
Ook voor de ambulant jongerenwerkers had de oriëntatiewisseling grote gevolgen. Voorheen spraken deze professionals jongeren in de buitenruimte vooral aan om na te gaan waar eventuele wensen en ambities lagen, zowel waar het ging om vrijetijdsbesteding als waar het gaat om ondersteuning bij de grotere en kleinere zorgen en problemen die ze ervoeren en bij het realiseren van maatschappelijke ambities. Nu werd van ze verwacht groepen aan te spreken om te voorkomen dat ze met hun aanwezigheid en gedrag anderen hinderen of tot (over-)last zijn. Er werd en wordt verwacht dat ze groepen aanspreken op hun gedrag, groepen observeren, pellen en informatie in relatie tot veiligheid, last, overlast en criminaliteit delen met de politie. Nog steeds wordt verwacht dat ze ook schakelen tussen de behoefte aan vrijetijdsbesteding en activiteiten onder de jongeren en de mogelijkheden die het jongerenwerk in dat kader kan bieden. De oriëntatie onder de opdracht was echter veranderd: van het bieden van kansen en mogelijkheden voor jongeren naar het voorkomen dat jongeren hun vertier op straat zoeken en daarmee anderen hinderen of tot over-)last zijn. In een bestuursakkoord tussen de gemeente Rotterdam en de deelgemeentebesturen, ‘Jongerenwerk in Rotterdam’ (gemeente Rotterdam, 2005), wordt de herziene functie van het jongerenwerk uitgewerkt. Men duidt deze functie met vier O’s: Ontmoeting, Ontwikkeling, Ontplooiing en Opvoeding. In de notitie wordt het als volgt geduid: ‘Enerzijds gaat het om de ontmoeting tussen jongeren onderling: jongeren krijgen de gelegenheid vertrouwd te raken met de verschillende rollen die ze kunnen vervullen in een groep maar ook biedt het de mogelijkheid om op een laagdrempelige, vrijblijvende wijze kennis te maken met jongeren van een andere afkomst, sekse, klasse, cultuur, et cetera. Anderzijds is de ontmoeting gericht op contacten aangaan met volwassenen, variërend van volwassen vrijwilligers tot de buurtbewoners. Ontwikkeling en ontplooiing lopen enigszins in elkaar over: met ontwikkeling wordt bedoeld het aanreiken van middelen waardoor de jongeren de gelegenheid krijgen aanwezige capaciteiten en interesses te ontwikkelen en met ontplooiing wordt bedoeld het bieden van ruimte aan jongeren om zelf dingen op te pakken en te experimenteren binnen bepaalde grenzen. Opvoeding staat voor aanspreken en grenzen stellen. Hierbij wordt de pedagogische rol van het jongerenwerk centraal gesteld.’ Dit akkoord verscheen een jaar nadat de grote shift in de deelgemeentelijke situaties had plaatsgevonden. De jongerenwerkers waren blij met de notitie omdat er weliswaar heel nadrukkelijk aandacht in gevraagd wordt voor de –O- van opvoeding, voor aanspreken en grenzen stellen, maar dat ook weer belang gehecht werd aan de andere O’s. Overigens vond Notten in dit akkoord aanleiding om in een interview te wijzen op een vijfde –O- die in de uitvoering wel verlangd werd maar niet in het akkoord benoemd werd. De –O- van opsporing (id. 2006). Hij doelde hierbij primair op de opsporing van extremisme, iets waarvan gebleken was dat de overheid jongerenwerkers ook daar een rol in wilde geven. Zelf heb ik de neiging om meer te duiden op opsporing als signalering van jongeren die in de ogen van de dominante publieke opinie ongewenst gedrag vertonen. In het kader van een voorstudie sprak ik met een ambulant jongerenwerker over de veranderingen in zijn opdracht en over zijn praktijk. Gevraagd naar de wijze waarop hij zijn opdracht als ambulant jongerenwerker (binnen de betreffende organisatie noemen we ze jongerenmakelaars) interpreteert, zegt hij:’Ik ben er als jongerenmakelaar om groepen jongeren te begeleiden bij het vinden van hun weg in de samenleving.... Die begeleiding houdt in dat ik een soort intermediaire positie inneem tussen de jongeren en de omgeving. Dat zijn de buurtbewoners die over jongeren klagen, de school waar de jongere op zit, instellingen waar de jongeren een beroep op doen, het zijn de hulpverleners die de jongeren bij zware problemen kunnen ondersteunen... De jongerenmakelaar is er voor de context met jongeren als doelgroep.... Het hart van de jongerenmakelaar ligt, vind ik, bij de context als geheel. Het gaat om het algemeen belang, het gaat om de ontwikkeling van de jongeren, het gaat ook om de leefbaarheid in de wijk.... De jongerenmakelaar neemt positie in tussen de jongeren en de buurtbewoners. Maar: ik moet wel zorgen dat de drang van de buurtbewoners niet ten koste gaat van de vrijheid die jongeren ook nodig hebben. 15
Maar op hetzelfde moment moet ik wel oppassen dat de buurtbewoners er ook vertrouwen in hebben dat ik niet een soort spreekbuis ben voor de jongeren maar dat ik echt ga voor de leefbaarheid, dus voor de wijk wil zorgen... Bij een probleem heb je eigenlijk twee opdrachten: je moet bewoners overhalen en meekrijgen dat ze erin geloven dat het probleem op te lossen is, natuurlijk met hun medewerking, en aan de andere kant: de jongeren moeten ook niet het gevoel krijgen dat je de wijkagent bent, dat je degene bent die ze elke keer op zaken komt aanspreken... Ik wil alleen maar makelen, dus als je wilt dat het probleem opgelost wordt, betekent dat dat je mee moet werken, dan ben ik niet het instrument dat je daarvoor gebruikt... Het is eigenlijk schommelen tussen de een en de ander...’ Uit bovenstaande blijkt dat de professional, de jongerenmakelaar in dit geval, positie kiest in de ruimte tussen de burger of groep burgers, in dit geval de jongeren, waarop hij zich richt, en de omgeving, de andere burgers en de instituties. Door vanuit deze positie naar beide kanten mee te bewegen maar tegelijkertijd beiden partijen te stimuleren tot bewegen, tracht hij een weg te vinden om in gezamenlijkheid oplossingen te vinden voor problematische situaties die zo goed als mogelijk recht doen aan belangen van beide kanten. Baart heeft deze benadering door professionals nader geanalyseerd en van een aanzet tot een theoretisch kader voorzien: ‘Aanzetten tot een theorie van de derde partij op basis van presentie.’(id. 2002). Een kader dat ik in hoofdstuk 9 verder uitwerk. Op de vraag hoe de professional kans ziet om enerzijds disciplinerend (corrigerend, opvoedend) op te treden maar tegelijkertijd voldoende vertrouwen van de jongeren te winnen om ze ook te kunnen helpen, steunen, om ook emanciperend op te treden, reageert de jongerenmakelaar als volgt: ‘De jongeren nemen niet zomaar iets van je aan. Ook al heb je in hun ogen een bepaalde positie en status bereikt, je moet wel consequent zijn in hetgeen je zegt.... Je houding tegenover jongeren: begin je gelijk te praten over het probleem of ben je er eerst om te vragen hoe het met de jongens gaat.... Ik richt me eerst op de relatie en op een gegeven moment komt alles gewoon ter sprake... Want kijk, de jongens komen bij jou meteen met hun verhaal, en dan ben jij als jongerenmakelaar iemand die iets met het verhaal moet. Het eerste, de gouden regel: beloof niets. Als je niets bereikt, betekent dat dat je geloofwaardigheid in één keer weg is. ... Een groep jongeren die onbekend is voor mij, het eerste wat ik altijd doe is duidelijk zijn in wie ik ben en waarvoor ik ben... Vooral jongeren hebben er baat bij dat ze weten wie als vreemdeling de groep binnentreedt. Anders blijven er maar vragen, en zullen verhalen hun eigen leven leiden. Ik begin niet met te zeggen dat ik er ook ben voor de leefbaarheid van iedereen, dat doe ik in een later stadium... en dat moet ook alleen maar verteld worden als dat nodig is... Als je er gelijk mee begint geef je jezelf een status. Zij moeten jou een status geven en niet andersom... Als ik ze aanspreek ga ik vooral op de inhoud in, waarom ik vind dat de jongens zich moeten gedragen... Vertrouwen dat is eigenlijk waar het hele verhaal om draait. Hoe win je dat? Hoe je je presenteert in het begin, de eerste keer en de tweede keer... Ik vind dat je er niet alleen bent om te voetballen en te lachen, maar je bent er met een soort mandaat, een bepaalde boodschap. En de jongens, geloof me, die stellen het op prijs als iemand iets te vertellen heeft. Misschien krijg je de indruk dat ze niet luisteren, geloof me, de jongens luisteren wel, alleen de groepsdruk bepaalt het gedrag op dat moment, maar de jongens nemen wel de boodschappen mee. Als ze in de nesten raken weten ze je te vinden en doen ze een beroep op je... Als ik door de wijk wandel komen jongens zelf naar me toe om te vertellen hoe het op school gaat. Ik vraag er niet naar, ze komen zelf. In het begin deed ik dat wel, op een gegeven moment komt het vanzelf. Ze komen uit zichzelf met vragen en zorgen... Daarom moet je niet de weg kiezen om iemand over te halen. Het gaat om inzichten. Dat is volgens mij de kern van de dialoog. Dat je met elkaar nagaat hoe ik denk en hoe jij denkt. We hoeven het niet eens te zijn, het gaat om uitwisselen van inzichten. Als jij maar weet dat er meer wegen zijn die naar Rome leiden...’
16
Deze professional lijkt zich een positie te hebben verworven waarbinnen hij jongeren kan helpen maar ook kan aanspreken op hun gedrag. Dat doet hij door zich niet in eerste instantie te melden als de zoveelste autoriteit die de jongeren tot ander gedrag wil dwingen maar vooral als iemand die geïnteresseerd is in hun verhaal en het verhaal van de individuele jongere, die hen dit verhaal niet ontneemt maar het respecteert en probeert om in te gaan op vragen. Vanuit het vertrouwen dat zo gewekt wordt verwerft hij een positie waarin ze ook zijn correcties aanvaarden. Daarbij valt mij op dat hij deze vooral brengt als een ander inzicht op de situatie en dat hij het dicht bij zichzelf houdt als professional: ‘waarom ik vind dat de jongens zich moeten gedragen’. De heel weerbarstige ontwikkeling van het jongerenwerk lijkt tot een nieuwe modus te leiden. Toch is een kritische kanttekening op zijn plaats. Deelnemen aan activiteiten, gebruikmaken van diensten in en vanuit accommodaties van jongerenwerk vraagt van jongeren om zich te onderwerpen aan een bepaald – weliswaar bezien vanuit allerlei perspectieven redelijk lijkend – regime van (huis-)regels en van inzicht verschaffen in de NAW-gegevens. De praktijk leert dat lang niet alle jongeren – en niet alleen jongeren die iets te verbergen hebben – zich wensen te onderwerpen aan een dergelijk regime. Ze maken daardoor geen gebruik van de mogelijkheden die geboden worden en zoeken hun vertier elders, bijvoorbeeld op straat. Dan kan risico’s in zich dragen. Zowel voor de jongeren zelf als voor het samenleven. Risico’s die kunnen leiden tot hinderlijk, overlastgevend of crimineel gedrag, risico’s op harde repressieve interventies, maar ook risico’s die samenhangen met het geen gebruikmaken van aan het werk gekoppelde diensten op het gebied van informatie, advies, voorlichting en hulpverlening. De ambulant jongerenwerkers proberen ook met deze jongeren een band op te bouwen, er voor ze te zijn en ze tegelijkertijd te behoeden voor misstappen door ze te wijzen op effecten van mogelijk gedrag. Omdat deze werkers in de beleving van veel van deze jongeren mede verantwoordelijk zijn voor het beschreven en door hen afgewezen regime, is het opbouwen van een band een enorme opgave. De gekozen aanpak kan tot een vorm van uitsluiting van de dienstverlening leiden van jongeren die de aanpak en de professional afwijzen. 1.2. De ontwikkeling van mijn vraag. Toen ik aan de masteropleiding Sociale Interventie begon was ik aan het denken over en werken aan het ontwerp van een interventiestrategie voor actieve, outreachende signalering. Mede door het bestuderen van het boek Legitimatieproblemen in het maatschappelijk werk van Van der Laan (id. 1985) kwam ik erachter dat ik eigenlijk fundamentele onderliggende vragen had. De contouren van de strategie omvatten onder andere de gedachte dat mensen, ook ongevraagd, benaderd zouden moeten kunnen worden om na te gaan hoe zij hun situatie ervaren om zo verborgen sociale problematiek op het spoor te komen en desgewenst met de burger aan te kunnen pakken. Vooral ongevraagde inmenging was voor mij onderwerp van doordenken en literatuur bestuderen: hoe doe je dat, hoe legitimeer je dat? Gaandeweg ontdekte ik dat deze vraag voor mij erg relevant werd: hoe zit het met de mogelijkheden, de grenzen, de toelaatbaarheid en de legitimatie van inmenging in het leven van burgers door professionals uit de sociale sector? Inmenging omwille van het welzijn van die burgers en omwille van verdraagzaam samenleven. Hoe zit het dan met de balans tussen individueel welzijn en verdraagzaam samenleven? Met de balans tussen emanciperen en disciplineren? In hoeverre moet de sector opdrachten die deze beide bestanddelen nadrukkelijk bevatten, en die misschien zelfs wel uitgesproken appelleren aan disciplinerende taken, accepteren? Bovenstaand praktijkvoorbeeld laat naar mijn idee de noodzaak zien om antwoorden te zoeken op dergelijke vragen in het belang van de betrokken professionals, hun organisaties en bovenal van burgers. Mijn ervaringen en waarnemingen onder andere als lid van de raad van bestuur van een brede welzijnsorganisatie in een deelgemeente in Rotterdam sterken mij in het besef dat het uiterst relevante en actuele vragen betreft. Zo stel ik vast dat het gemeentebeleid (Rotterdam) een steeds repressiever karakter krijgt. 17
Dat die gemeente, met in het spoor de deelgemeentes, gaandeweg een steeds groter beroep doet op uitvoeringsorganisaties in de welzijnssector, om bij te dragen aan de realisatie van dat beleid.
Dat zou de indruk kunnen wekken dat het een lokale, Rotterdamse, vraag betreft. Toch zie ik een bredere ontwikkeling. Deze beleidsontwikkeling lijkt onder andere een gevolg van het politieke optreden van Pim Fortuyn die het ongenoegen van veel burgers over de gerezen situatie in het sociale domein een stem gaf. Ook de hoge prijs die met afschuwelijke excessen als de vuurwerkramp en de nieuwjaarsramp in Volendam betaald werd voor het gedoogbeleid dat gaandeweg in Nederland was ontstaan, lijkt te hebben bijgedragen. Het gedoogbeleid wordt gaandeweg verlaten en er ontstaat steeds meer wetgeving die de overheid in staat stelt om sturend en corrigerend op te treden, ook in het sociale domein. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de zogenaamde ‘Rotterdam-wet’ die lokale overheden in staat stelt om middels een woningtoewijzingsbeleid het vestigingsbeleid van burgers te sturen door bepaalde burgers in bepaalde situaties uit te sluiten van vestiging in bepaalde wijken. Rotterdam heeft een reputatie hoog te houden waar het gaat om een voorlopersrol op het gebied van sociaal beleid en de lokale operationalisering van dergelijk beleid. Denk aan de inrichting van de stadsvernieuwingsprocessen in de zeventiger en tachtiger jaren, denk aan de sociale vernieuwing waarvan Rotterdam de bakermat is. Ook de huidige omslag naar een strenger, meer controlerend, meer beheersmatig en toenemend repressief sociaal beleid lijkt in Rotterdam geboren maar vindt navolging in zowel landelijk beleid als in beleid van steeds meer lokale overheden. Dit tilt het belang van mijn vraagstelling naar mijn oordeel boven de lokale situatie uit. Onder repressief beleid versta ik in dit verband een beleid dat erop gericht is om mensen die zich onvoldoende schikken naar algemene omgangsregels in de (lokale) samenleving ‘terug te duwen’ in gedrag dat wel passend is. Beleid dat zich baseert op de gedachte dat veel aan burgers zelf overgelaten wordt maar dat, indien zij onvoldoende blijk geven van inzet, zij hard zullen worden aangepakt zo nodig met arrangementen gericht op ‘heropvoeding’. Arrangementen waarbij niet of nauwelijks sprake is van vrijwillige medewerking, maar van deelname op straffe van sanctionering, en waarbij nauwelijks sprake is van legitimatie anders dan refereren aan ‘het algemeen belang’. Deze ontwikkeling zelf sterkt mij in de vraag in hoeverre en hoe welzijnswerk burgers kan en wil behoeden voor dergelijke repressieve arrangementen. In de opdrachten van welzijnsorganisaties zijn, in eerste instantie subtiel, elementen geslopen die moeten bijdragen aan dit beleid. Uiteenlopend van de overdracht van gewenste waarden en normen in het sociaal cultureel werk (bijvoorbeeld de arbeidsmoraal), tot het aanpakken van mogelijk, dreigend en feitelijk overlastgevend gedrag van jongeren in de buitenruimte, tot outreachende hulpverlening gericht op burgers waarvan anderen last zeggen te hebben. Feitelijk zie ik dat steeds vaker en steeds explicieter van professionals gevraagd wordt om hun positie als professional en de daaraan te verbinden en te ontlenen macht aan te wenden om bij te dragen aan het reguleren van de samenleving. Daarbij komt dat er bij die opdrachtverstrekkende overheid uitgesproken opvattingen bestaan over de wijze waarop de samenleving zou moeten worden ingericht, hoe burgers binnen die samenleving zouden moeten functioneren, en hoe de verantwoordelijkheden tussen overheid – staat -, en burgers verdeeld zouden moeten zijn. Veel professionals in de sociale sector voelen zich in eerste instantie vooral verbonden met de burgers waarmee ze in hun beroepspraktijk werken en met de belangen van deze burgers. Deze verbondenheid vertaalt zich onder andere in een afkeer van disciplinerende aspecten van het werk: aspecten die erop gericht zijn burgers met hun gedrag binnen bepaalde kaders te houden, te helpen of zelfs te duwen, kaders die gebaseerd zijn op de opvattingen van dominante instituties in de samenleving, de overheid voorop. 18
Ook onze jongerenwerkers - ik voerde zelf de gesprekken met hen over de nieuwe opdrachten hadden veel moeite met de van hen gevraagde c.q. hen opgedrongen nieuwe taken. Ooit heeft de sector, in navolging van een bredere maatschappelijke tendens, paternalisme en het daaraan verbonden disciplinerend werken vrij principieel afgewezen als reactie op de verstikkende ‘theemutsencultuur’ die tot dan toe, rustend op de zuilen, in Nederland heerste (vgl. Kunneman, 1996). Met het verstrijken van de tijd lijken de scherpe kantjes er wat vanaf te zijn geraakt. Men lijkt minder expliciet in het categorisch afwijzen van opvoedende en vormende taken. Toch heeft die ooit zo principiële afwijzing zijn sporen nagelaten. Nu nog voelen veel professionals weerstand als in opdrachten expliciet gevraagd wordt om disciplinerende inspanningen. Weerstand die deels verklaard wordt uit het feit dat ze dan hun vertrouwensband met burgers zouden verspelen wat hen zou belemmeren in hun emanciperende taken, deels uit het feit dat ze het voelen als afstand nemen van de burgers, als toenadering tot de dominante instituties; als verraad. Naar mijn stellige overtuiging hebben mensen als Foucault (id.,1971) en Achterhuis (id., 1975) terecht blootgelegd dat professionals binnen hun praktijk altijd gebruikmaken van macht, al hebben ze nog zulke goede bedoelingen. Nu we echter een overheid zien die, in mijn optiek als gevolg van gevoelde onmacht om het sociale, het publieke domein te beheren, in toenemende mate gebruik maakt van repressieve arrangementen en daarbij professionals uit de sociale sector wil betrekken, dringt de vraag hoe daarmee om te gaan zich opnieuw op. Ik vind de repressieve tendens in het beleid van de overheid en allerlei instituties zorgelijk. Los van het feit dat ik twijfel aan de duurzaamheid van de eventuele positieve effecten, heb ik moeite met eenzijdig strategisch optreden dat niet of nauwelijks gelegitimeerd is en dat uitsluitend gebaseerd is op bepaalde machtsverhoudingen. Het betreft mijns inziens interventies die geen enkel beroep doen op de moraal en redelijkheid van betrokken burgers, interventies die verandering beogen via het toepassen van sanctioneringsmacht (vgl. Kunneman, 2006 ). De vraag die ik mezelf dan ook stel is of professionals in de welzijnssector niet in staat zouden zijn om te komen tot een goede en te legitimeren balans tussen disciplineren en emanciperen, tussen inspanningen die uitgaan van de autonomie en het zelfbeschikkingsrecht van de individuele burger én van inspanningen die zich richten op het mogelijk maken van verdraagzaam samenleven. De sector en haar professionals doen daarmee aan een vorm van paternalisme. Aan overdracht, beheer en misschien zelfs opdringen van waarden- en normenstelsels vanuit een bepaalde maatschappijvisie, maar de vraag is of dat, mits het zorgvuldig, open, eerlijk en gelegitimeerd - dat wil zeggen in een hedendaagse variant - gebeurt, erg is. Feitelijk neem ik in de huidige samenleving twee tendensen waar in de ontwikkeling van overheidsbeleid, zeker sociaal beleid. Twee ontwikkelingen die zich min of meer parallel aan elkaar voltrekken. Enerzijds onderscheid ik de tendens naar een nachtwakersstaat, anderzijds tegelijkertijd een tendens naar een neoliberale participatiesamenleving. De eerder geschetste tendens naar paternalisme en repressief beleid illustreert naar mijn idee de ontwikkeling naar een nachtwakersstaat. Een staat waarin het publieke sociale domein in hoge mate aan de burgers gelaten wordt en waar de overheid (het publieke) zich slechts manifesteert wanneer kikkers uit de kruiwagen springen; daar waar mensen teveel afwijken van algemeen geaccepteerd gedrag en daarmee anderen hinderen, wordt streng corrigerend ingegrepen. Tegelijkertijd zien we, onder andere tot uitdrukking gebracht in de Wet op de Maatschappelijke Ondersteuning, een beleid dat zich richt op een samenleving waar burgers grote vrijheden genieten, zelf veel keuzes kunnen en moeten maken waar het gaat om hun welzijn en hun sociale zekerheden, zelf veel verantwoordelijkheid dragen om het zelf met andere burgers uit te zoeken. 19
Dit lijkt deels ingegeven door financiële motieven, deels ook uit ideologische: een bepaald mens- en maatschappijbeeld, een bepaald beeld van burgerschap en van geloof in de eigen kracht van burgers, een geloof in een (de?) civil society. Burgers moeten veel verantwoordelijkheid nemen en moeten hiertoe worden gestimuleerd, toegerust en waar nodig ondersteund omdat dat goed voor ze is; stimulerend paternalisme. Vooral geïnitieerd door de invoering van de WMO beraden veel welzijnsorganisaties zich op hun rol, taken en positie. Er wordt ze gevraagd meer teruggetreden aanwezig te zijn, meer stimulerend, minder hoedend, minder initiërend. Er wordt ze gevraagd zich op een andere manier te gaan verhouden tot burgers en hun informele netwerken. Op een manier die de vorming van dergelijke netwerken stimuleert, die de eigen kracht van dergelijke netwerken respecteert en met rust laat, die gepaste ondersteuning biedt wanneer daarom gevraagd wordt en/of wanneer mensen echt in de knel komen. Mij valt op dat deze laatste ontwikkeling het vertoog in de sociale sector domineert; dat allerlei organisaties zich momenteel, al dan niet in bredere verbanden, beraden op de inhoudelijke en organisatorische koers onder deze ontwikkeling. De rol die de sector zou kunnen en/of moeten spelen in relatie tot het beheer van het publieke sociale domein, het overdragen van de geschreven en ongeschreven regels van samenleven en het waar nodig corrigeren van het gedrag van burgers, maakt mijns inziens onvoldoende deel uit van dit vertoog. Met andere woorden: hoe de sector positie kiest ten opzichte van de, meer repressieve, paternalistische ontwikkelingen binnen de samenleving lijkt binnen de sector als onderwerp van gesprek en studie minder prioriteit te krijgen. Dat terwijl ik zeer regelmatig professionals tegenkom die met de gevolgen van deze ontwikkelingen voor hun werkpraktijk worstelen. Het lijkt hen dan vooral te gaan om de vraag hoe ze de toenemende vraag naar disciplinering in hun werkpraktijken kunnen inpassen en hoe ze met hun weerstand daartegen kunnen omgaan. Het lijkt een geleidelijk proces waarbij de disciplinerende rol gaandeweg ‘gewoner’ wordt gevonden en geaccepteerd wordt. De twee ontwikkelingsrichtingen kunnen naar mijn idee niet los van elkaar gezien worden. Omdat ze zich tegelijkertijd voltrekken, maar ook omdat ze beide eisen stellen aan de sector en aan de professionals. Eisen die, wanneer daaraan gevolg gegeven wordt, elkaar beïnvloeden. Dat brengt de professional in een lastige positie: hij moet zijn rol en positie ten opzichte van burgers zo inrichten dat hij ze enerzijds – terughoudend – tot steun is maar dat hij tegelijkertijd zijn rol kan spelen in de overdracht van normen en waarden en wanneer deze veronachtzaamd (dreigen te) worden. Het lijkt een pijnlijke spagaat tussen emanciperen en disciplineren, tussen stimuleren en corrigeren. Pogingen om de centrale vraag - of en hoe deze dichotomie te overstijgen is - te beantwoorden door het professionele handelen goed te overdenken en door na te gaan welke kennis beschikbaar is of verder blootgelegd kan worden om dit te ondersteunen, krijgen naar mijn idee te weinig aandacht en prioriteit. 1.3. Incidentie of prevalentie Wanneer we ons afvragen of de aanleiding voor deze studie gelegen is in actuele ontwikkelingen (incidentie) of meer structureel is ingebed in het werk (prevalentie), is het antwoord tweeledig. Zonder dat hier al uit te werken is inmiddels door velen duidelijk gemaakt dat vragen naar machtsgebruik en legitimatie daarvan inherent zijn aan welzijnswerk. De vraag of macht een rol speelt in het werk en of de professional met zijn inspanning bijdraagt aan disciplinering hoeft, zeker sinds het project van Foucault, niet langer ter discussie te staan. Tegelijkertijd blijken professionals nog vaak weerstand te voelen op het moment dat ze hiermee geconfronteerd worden. Ondanks dat, ik heb het eerder vermeld, Van der Laan er in 1990 een zeer rijk boek aan wijdde, lijken veel professionals er nog steeds moeilijk ‘aan te willen’ dat ze met hun inspanningen bijdragen aan de reproductie en bewaking van waarden en normen in de samenleving. In die zin is er sprake van prevalentie. 20
Tegelijkertijd kunnen we spreken van incidentie. De gestelde vragen lijken prangender en actueler te worden omdat de min of meer subtiele disciplinering steeds meer plaats maakt voor expliciete disciplinering. Ik zie een repressieve tendens in de samenleving waarbij professionals in de welzijnssector actief betrokken worden en raken. Dat stelt zowel uitvoeringsorganisaties als professionals voortdurend voor de vraag naar hun rol, betekenis en functie in de samenleving en ten opzichte van burgers en voor de vraag of en hoe ze hun professioneel handelen kunnen legitimeren. 1.4. Doel van deze studie Doel van mijn studie is om op basis van een theoretische verkenning tot uitspraken te komen die mogelijkheden en aangrijpingspunten schetsen voor professionals, hun leidinggevenden en hun strategisch managers om disciplineren en emanciperen in hun handelingspraktijken op een hedendaagse, dat wil zeggen te legitimeren, wijze te verenigen. Om wat ik ontleen aan een theoretische verkenning te vertalen naar de praktijksituatie teneinde: • te stimuleren tot reflectie en overdenking bij professionals en hun leidinggevenden over de wijze waarop ze in hun werkpraktijken omgaan en om kunnen gaan met het gegeven dat in toenemende mate van hen gevraagd wordt om actief mee te werken aan disciplinerende en zelfs repressieve arrangementen van de overheid. Arrangementen die tot doel hebben een type burgerschap dat de overheid als ideaalmodel lijkt te hebben gedefinieerd te bewerkstelligen in de samenleving. • te stimuleren tot debat over hoe organisaties voor welzijnswerk positie kunnen kiezen waar het gaat om hun rol bij het reguleren van de samenleving binnen door de overheden gestelde kaders. Uitspraken over een ontwikkelingsrichting die ik postmodern paternalisme noem. Deze doelstelling brengt me tot de titel van deze studie en van mijn agendapunt: ‘Postmodern paternalisme, nieuwe richting voor welzijnswerk?’ 1.5. De probleemstelling De overheid grijpt in toenemende mate naar eenzijdige repressieve arrangementen om een door haar als wenselijk beschouwde vorm van burgerschap in de samenleving te bewerkstelligen en om de samenleving te reguleren. Ook professionals, hun leidinggevenden en strategisch managers in de welzijnssector krijgen in toenemende mate te maken met opdrachten waarbij ze geacht worden om corrigeren en stimuleren, disciplineren en emanciperen te combineren in hun interventiestrategieën en praktijken. Met name het toenemende beroep op disciplinering lijkt geleidelijk te gaan waardoor expliciete overdenking van de wenselijkheid hiervan en de inrichting van de handelingspraktijken en interventies op een voor alle betrokkenen aanvaardbare wijze onvoldoende expliciet aandacht lijken te krijgen. Zijn er in de literatuur en theorie aangrijpingspunten te vinden om te komen tot uitspraken over een handelingsconcept dat emanciperen en disciplineren verbindt op een te legitimeren wijze en is het als gevolg daarvan mogelijk om uitspraken te doen over de wenselijkheid van disciplinering door de welzijnssector? Uitspraken die verdere overdenking, het debat en verder onderzoek stimuleren?
21
1.6. Vraagstelling Ik heb me bij het selecteren, bestuderen en overdenken van literatuur laten leiden door de volgende centrale vraagstelling: Hoe kunnen professionals in de sociale sector tegelijkertijd emanciperend en disciplinerend, stimulerend en corrigerend werken en hoe kunnen ze keuzes die ze in dat kader maken legitimeren ten opzichte van de burger(-s) die het betreft, zichzelf, hun organisatie, de overheid/opdrachtgever en de publieke opinie? Kan de welzijnssector met haar inzet een alternatief vormen voor het toenemend repressief beleid van de overheid, een en ander ten bate van de welzijnsbeleving van burgers? Deze centrale vraagstelling is uitgewerkt in een aantal deelvragen: • Welke relevante ontwikkelingen zie ik in de samenleving mede waar het gaat om sociaal beleid? • Wat betekent dat voor professionals en hun organisaties? • Welke kennis kan ik verzamelen en interpreteren met betrekking tot legitimatie van machtshantering in professionele praktijken? • Zijn er aan de aldus verzamelde kennis aangrijpingspunten te ontlenen voor professionals en hun organisaties, voor een handelingsoriëntatie? • Moet de sector een standpunt innemen en wat zou ze van de overheid moeten vragen? • Zijn er aan de aldus verzamelde kennis aanknopingspunten te ontlenen voor de ontwikkeling van opvattingen ter voeding van het geambieerde debat en voor de handelingspraktijk van professionals en hun leidinggevenden?
22
2.Opzet van deze studie 2.1.
Inleiding: een zoektocht
Bovenal is dit onderzoek voor mij een fase, met een kop en een staart, in een zoektocht die nog lang niet en misschien wel nooit af is. Een zoektocht van mij en een zoektocht van vele anderen, onder andere velen waarvan ik tijdens deze studie kennis en inzichten zal verzamelen en interpreteren als bijdrage aan de beantwoording van mijn vragen. 2.2. Uitgangspunten bij het onderzoek Bij deze studie heb ik me gebaseerd op een aantal uitgangspunten, een aantal pijlers. Dit betreft onder andere uitgangspunten van ontologische, antropologische en epistemologische aard. Ontologische uitgangspunten (zijnsleer): In navolging van Habermas (vgl. Kunneman/Habermas, 1983) onderscheid ik drie werkelijkheidsdomeinen: • Het objectieve domein van dingen en gebeurtenissen; • Het sociaal domein waar het gaat om de normen en waarden die er in een samenleving op nagehouden worden; • Het subjectieve domein van intenties, emoties en behoeften. Verder sluit ik me aan bij Tromp (id. 2004) die stelt: ‘De werkelijkheid kan niet onafhankelijk van het menselijk denken worden gekend. Aangezien de toegang tot de werkelijkheid altijd bemiddeld is door het menselijk denkvermogen, wordt directe kennistoegang onmogelijk geacht. Dit geldt net zo goed voor het sociale en subjectieve domein als voor het objectieve domein.’ Hoe de mens komt tot beoordelen, hoe dat menselijk denken de werkelijkheid bemiddelt en de mens aanzet tot handelen is, mede in het licht van deze studie en in samenhang met antropologische uitgangspunten en inzichten, een interessant vraagstuk dat ik gedurende het onderzoek verder zal verkennen. Antropologisch uitgangspunt (mensbeeld): De mens wordt gezien als een toerekeningsvatbaar subject dat rekenschap kan afleggen voor het eigen handelen, als een sociale actor. ‘...wordt het individu niet opgevat als een geatomiseerd, op zichzelf staande entiteit, maar als een subject dat in continue interactie met andere subjecten tot ontwikkeling komt. Dit mensbeeld past niet in een simpel stimulusrespons model, maar vergt een model van door taal bemiddelde sociale interactie.’ (Tromp, 2004). Epistemologisch uitgangspunt (kentheorie): Via het communicatieve handelen kan de geldigheid van aanspraken met betrekking tot de objectieve, sociale en innerlijke werkelijkheid worden vastgelegd. In het onderzoek zal ik verder verkennen met welke complicerende factoren we te maken krijgen waar het gaat om het gelijkwaardig communicatief handelen teneinde te komen tot consensus over geldigheidsaanspraken. Op basis van bovenstaande uitgangspunten kom ik tot een constructivistische kennisopvatting: actoren zijn geen objecten maar spreken voor zichzelf; ze zijn rationeel handelende subjecten die objectieve, normatieve en subjectieve geldigheidsaanspraken doen en die hierover op basis van argumenten kunnen discussiëren.
23
Overigens claim ik als onderzoeker wel het laatste woord in deze studie: in de rapportage geef ik als onderzoeker uiteindelijk – zo valide en betrouwbaar mogelijk – betekenis aan mijn bevindingen waarbij ik me rekenschap probeer te geven van het gegeven dat elke waarneming vertrekt vanuit een gezichtspunt. En verder... Naast de geformuleerde ontologische, antropologische, en epistemologische uitgangspunten, liggen ook de volgende uitgangspunten ten grondslag aan de studie: • Onderzoek moet bijdragen aan de ontwikkeling van welzijnswerk in de samenleving in het besef dat dit werk én bijdraagt aan de, mijns inziens, collectieve verantwoordelijkheid om elke burger kwaliteit van leven te gunnen in de samenleving én aan het in stand houden van een op democratische leest geschoeide samenleving. • Via onderzoek verworven kennis draagt, mét handelings-, ervarings- en taciete kennis, bij aan de professionaliteit van professionals in het welzijnswerk. 2.3. Mijn leerbeweging Ik heb bij deze studie mijn ervaringskennis gekoppeld aan een door mij geconstateerd praktijkprobleem en aan theoretische kennis. Deze keuze is gebaseerd op twee samenhangende beweegredenen. Ik gaf al eerder aan dat mijn probleemstelling zich al tijdens de eerste masterclass van de opleiding aftekende. Toen al ontdekte ik wat een rijkdom aan materiaal er voor handen is dat mij enerzijds kon helpen om de vragen die mij bezighielden aan te scherpen en taal te geven, anderzijds kon helpen om zoekrichtingen te bepalen op zoek naar antwoorden, aangrijpingspunten, nieuwe, meer verfijnde, vragen. Dit besef nam naar mate de opleiding vorderde en de classes elkaar opvolgden alleen maar toe. Ik zal dit verderop nader toelichten. Mijn tweede beweegreden om te kiezen voor een theoretische verkenning vloeide rechtstreeks voort uit de eerste: de keuze voor een grondige theoretische verkenning betekende het inzetten van dermate veel tijd en energie dat een combinatie met veldonderzoek buiten de bandbreedte van mijn mogelijkheden in relatie tot deze studie ligt. Er is sprake van inzet van beperkte empirie omdat ik zowel bij de selectie als bij de interpretatie van het bestudeerde materiaal gebruik gemaakt heb van mijn eigen ervaringskennis, mijn tacid knowledge. Gegeven mijn ervaring, inmiddels 29 jaar in de welzijnssector in Rotterdam, acht ik toetsing van wat ik vond in de literatuur en theorie aan de aldus opgebouwde kennis legitimeerbaar. In de volgende paragraaf zal ik een beeld geven van deze ervaring en de waarnemingen die ik in mijn werkpraktijk deed en doe, om dit argument kracht bij te zetten. Ik realiseer me ten volle de beperkingen die deze studieopzet impliceert voor de waarde van mijn uitspraken. Zo is er sprake van selectieve interpretatie, zowel waar het gaat om het selecteren van materiaal uit de grote body of knowledge als bij het overdenken en eventueel verbinden van bestudeerd materiaal. Ook de beperkte inzet van empirie beperkt de geldigheid van mijn uitspraken. Uitspraken die overigens met grote terughoudendheid geformuleerd worden en met pleidooi voor verder onderzoek, en dan met name empirisch onderzoek. Gegeven de doelstelling van mijn studie, het leveren van een concept teneinde het debat en verder onderzoek op het gebied van de door mij geformuleerde probleem- en vraagstelling te stimuleren, denk ik met deze studie toch een kennisbelang te kunnen dienen. Zoals gezegd heeft het materiaal dat is aangedragen in de masterclasses van de opleiding, zowel in de vorm van (gast-)colleges als in de vorm van aangereikte literatuur, een belangrijke rol gespeeld in mijn studie. 24
Elke class leek weer een element te leveren dat kon bijdragen aan beantwoording van mijn leervragen en aan nieuwe zoekroutes. Denkend over dit alles heb ik gaandeweg allerlei aspecten die zo werden aangereikt kunnen integreren in een studie die mij uiteindelijk tot heel voorzichtige uitspraken over kenmerken van een mogelijk nieuwe route voor welzijnswerk. Zo gaven de classes van Van der Laan en Baart taal aan wat ik al lang onderkende als mijn drijfveren in mijn werk. De betekenis en uitwerking die Van der Laan geeft aan democratie en zijn pleidooi voor legitimatie hebben mij geholpen democratie als kernwaarde te onderkennen en om de weerzin die het onrecht dat velen aangedaan wordt door nauwelijks of niet-gelegitimeerd gebruik van macht scherper voor ogen te krijgen. De presentietheorie van Baart en het gedachtegoed van Van Heyst dat hij aanreikte gaf mij taal voor de betekenisvolle aanwezigheid en aandacht en voor een tweede belangrijke kernwaarde: het goede doen. Ook waar het gaat om mijn vraagstelling heb ik in de classes de basis gevonden voor mijn zoektochten en uiteindelijke uitspraken. Het voorstel van Donkers over zelfregulatie verbreedde mijn inzicht in afstemmingsvraagstukken die zowel voor welzijn als samenleven zo belangrijk zijn. De class van Van der Laan hielp mij, naast aanscherping van het begrip legitimatie en aangrijpingspunten voor onderzoek naar aangrijpingspunten die daarbij behulpzaam kunnen zijn, om de rol van leidinggevenden en strategisch managers in een veranderende omgeving verder te onderzoeken. Hortulanus gaf mij scherper zicht op de relatie tussen opdrachtgever en opdrachtnemer en conceptuele aanknopingspunten voor verbetering van die relatie. De kennis die Kunneman aanbood hielp mij moderniteit en postmoderniteit goed te onderscheiden en de betekenis daarvan voor burgers, professionals en hun leidinggevenden in mijn studie te betrekken. Ook het belang van het narratieve, de inzichten met betrekking tot de (on-) voorspelbaarheid van gedrag en de (on-) maakbaarheid van de samenleving boden belangrijke aanknopingspunten voor mijn selectie- en interpretatieproces. Van Houten hielp me verder door zijn stelling dat burgerschap in toenemende mate een connotatie gekregen heeft die refereert aan plichten terwijl het burgerschapsbegrip voortkomt uit bewegingen die zich vooral richtten op rechten van ingezetenen. Omdat veel van het materiaal dat ik bestudeerde wel verankerd is in empirie en ik het bovendien toetste, interpreteerde en aan elkaar verbond op basis van mijn eigen tacid knowledge durf ik ondanks de beperkingen op basis van deze studie enkele uitspraken aan met als doel uit te dagen tot verdere overdenking en onderzoek, 2.4. Mijn eigen werkervaring; tacid knowledge Omdat ik 28 jaar werkzaam ben in het welzijnswerk in Rotterdam en binnen die sector diverse functies bekleed heb, durf ik de stelling aan dat ik over substantiële ervaringskennis beschik. Kennis die mij in staat stelt om het bestudeerde af te zetten tegen deze ervaringen en – met alle voorzichtigheid – te wegen op basis van deze ervaring en daarmee en daarbinnen opgebouwde kennis. Een brede ervaring omdat ik zowel als professional gewerkt heb en binnen die praktijk met allerlei doelgroepen gewerkt heb, als als leidinggevende, als in een strategische positie. De ervaring is in zekere zin ook weer beperkt omdat deze opgebouwd is binnen een omgeving: de gemeente Rotterdam. Er is, doordat de ervaring in zijn geheel een Rotterdamse is, sprake van een beperking, tegelijkertijd zijn de welzijnssector en het sociaal beleid in Rotterdam in deze jaren wel heel dynamisch geweest. De sociale vernieuwing is in Rotterdam geboren, maar ook de nieuwe beleidsstijl waarbij repressie de ruimte kreeg en veiligheid boven privacy gesteld werd, ontstond in Rotterdam.
25
In de loop der jaren heb ik de intocht van de verzakelijking, het bedrijfsmatige in de sector gezien en ervaren, heb ik de toenemende repressie gezien en ervaren in diverse rollen, heb ik gezien hoe de evidence based methodes oprukten in de praktijk en in de subsidievoorwaarden, hoe elementen van de verzorgingsstaat werden afgebroken, hoe de professional van groepsbegeleider en aanbieder tot facilitator werd. Deze ervaring en de daarmee en daarbinnen opgebouwde kennis, expliciete kennis en impliciete, taciete kennis, heb ik willen benutten tijdens deze studie en het proces om tot uitspraken te komen die verder debat en studie mogelijk maken en stimuleren. 2.5. Welzijn, welzijnswerk en de welzijnssector; centrale begrippen Omdat deze studie zich richt op het handelen van, de functie van, en de positionering van professionals in de welzijnssector en de sector als geheel, werk ik in deze paragraaf uit waar ik op doel wanneer ik de begrippen welzijn en welzijnswerk of welzijnssector gebruik. 2.5.1. Welzijn Het begrip welzijn is lang en veel gebruikt. Waarbij overigens door elkaar heen gedoeld werd op twee connotaties: een situatie en toestand die iemand beleeft en positief waardeert of die iemand nastreeft, én een duiding van de sector van organisaties en instellingen die zich bezighielden met ondersteunings- en ontwikkelingsdiensten gericht op het onderhouden en bevorderen van een dergelijke existentie van burgers. Ik doel in deze paragraaf op de eerste connotatie, de tweede behandel ik in de volgende paragraaf en duid ik liever met de term welzijnswerk waaronder ook ‘de welzijnssector’ begrepen kan worden. Welzijn wordt wel geduid als kwaliteit van leven. Zelf benoem ik het liever als ‘prettig leven en prettig samenleven’. Kwaliteit van leven duidt naar mijn idee iets te veel op iets absoluuts terwijl de term ‘prettig’ de subjectiviteit, de beleving van de betrokkene(-n) naar mijn gevoel meer omsluit. Prettig is weliswaar een erg alledaagse term, de term heeft voor mij een connotatie die weergeeft waar ik op doel. Er is geen sprake van zorgeloosheid of ontbreken van problemen maar bij de algehele waardering van de situatie en toestand hebben eventuele zorgen of problemen niet de overhand, is sprake van een overwegend positieve waardering. Door prettig leven én prettig samenleven als dimensies te benoemen wordt naar mijn idee meer recht gedaan aan het feit dat de mens een sociale actor is die interacteert met andere sociale actoren. Bovendien voegt het een intersubjectieve betekenis toe aan de duiding: vind ik het samenleven prettig (de subjectieve dimensie)?; vinden wij het samenleven prettig (de intersubjectieve dimensie)? Hortulanus, Liem en Sprinkhuizen stellen, mede op basis van het feit dat verschillende auteurs terecht verschillende begrippen tot elementen van welzijn rekenen (rechtvaardigheid, autonomie, geluk, werk, wonen, et cetera), dat welzijn verbonden is met ‘het volle leven’. Zij sluiten zich mede daarom aan bij de definitie van Stalpers (geciteerd in Schuyt, 1991): ‘Welzijn is de fundamentele instemming met het bestaan, ...., de uiteindelijke bevestiging van alles wat we meemaken of meegemaakt hebben’. Deze definitie, zo stellen zij verder, maakt dat welzijn niet onafhankelijk is van alles wat er in het leven voorvalt, en niet los staat van alles wat er aan voorwaarden in de sociale en maatschappelijke omgeving aanwezig is (Hortulanus, Liem en Sprinkhuizen, 1997). Dit houdt in dat niet alleen de mens als sociale actor, interacterend met andere sociale actoren, maar ook de omgeving waarin die mens existeert bepalend zijn voor de ervaring van welzijn; alles wat we meemaken en meegemaakt hebben bepaalt de welzijnsbeleving. Hortulanus c.s. onderscheiden twee componenten: ‘In de eerste plaats wordt de stand van zaken in het leven afgewogen naar een aantal door het individu gehanteerde maatstaven: heb ik bereikt wat ik wilde, zit mijn leven zo in elkaar als ik het me had voorgesteld, ben ik tevreden met mijn leven. Dit is de evaluatieve component. Daarnaast kan het individu zich in de situatie waarin hij zich bevindt in meer of mindere mate gelukkig voelen. Dit is de affectieve component. Welzijn is een uiteindelijk ‘ja’ op de vraag of men gelukkig en tevreden is. 26
Het moge duidelijk zijn dat dit welzijn sterk verbonden is met het individu, met zijn sociaal, economisch en cultureel kapitaal en in feite met de gedurende zijn leven opgebouwde persoonlijkheidsstructuur.’ Zij interpreteren welzijn dus – daar waar ik ook zocht naar het intersubjectieve element - vooral als een subjectieve individuele betekenisgeving waarbij allerlei factoren een rol spelen. Zij zien het samenleven en de waardering daarvan als een dimensie van de uiteindelijke subjectieve betekenis, als een dergelijke factor. Er wordt vastgesteld dat bij de uiteindelijke afweging (ben ik gelukkig en tevreden?) talloze elementen een rol spelen, waarbij voor elk individu een unieke configuratie ontstaat. Hortulanus c.s. onderscheiden allerlei aspecten van welzijn; duidelijk te begrenzen situaties, toestanden of voorwaarden die op de een of andere manier meespelen bij het gevoel van welzijn. Aspecten die zich laten rangschikken in domeinen van welzijn: samenhangende gehelen van een aantal aspecten van welzijn. Er worden zeven domeinen van welzijn onderscheiden die in drie schillen zijn ondergebracht. Het dichtst bij de mate van welzijn – en voor het individu met meest bepalend - is de schil die zuiver tot de persoon behorende domeinen omvat: zingeving en sociaal psychologische weerbaarheid. In de tweede schil zijn de domeinen te vinden die op het grensvlak tussen het individu en zijn sociale en maatschappelijke omgeving liggen: sociale contacten, persoonlijke interesses en gezondheid. De derde schil omvat de domeinen die voornamelijk verbonden zijn met maatschappelijk-structurele factoren: maatschappelijke positie en sociaal leefklimaat. De schrijvers wijzen op het feit dat in het welzijnsbeleid vaak overwegend aandacht geschonken wordt aan de maatschappelijk-structurele voorwaarden terwijl uit hun onderzoek onder burgers gebleken is dat alle domeinen van betekenis zijn en dat positieve waardering van maatschappelijkstructurele voorwaarden onlosmakelijk verbonden is met een positieve waardering van de andere domeinen van welzijn. Zelf vereenvoudig ik deze uitgewerkte benadering van het begrip welzijn tot een drietal met elkaar samenhangende en interferende aspecten: de individuele beleving van de fysieke, de psychische en de sociale gesteldheid. Ik breng deze vereenvoudiging aan, zonder de verfijnde uitwerking los te willen laten als onderlegger, omdat deze mij helpt om het begrip welzijnswerk nader te conceptualiseren. 2.5.2. Welzijnswerk of de welzijnssector ‘-Werk’ in het begrip welzijnswerk staat voor handelen, daar waar we het hebben over een professionele dienstensector, voor professioneel handelen. We kunnen de werkelijkheid al iets meer recht doen wanneer we het hebben over handelen vanuit, verbonden met en uit naam van professionele organisaties. Dat sluit een enorme betrokkenheid en inzet van heel veel burgers bij de realisatie van dat werk niet uit. En dat is ook de werkelijkheid: bij de realisatie van het werk waarop hier gedoeld wordt is sprake van een grote inzet van mensen die niet op de loonlijst van de professionele organisaties staan maar desondanks een substantiële bijdrage leveren aan de realisatie van ‘het werk’, van de aan het werk en door de organisatie(-s) gestelde doelen. Daarbij komt dat dit accent het mogelijk maakt om het welzijnswerk te onderscheiden van allerlei verbanden, waaronder zelforganisaties, van burgers die zich inzetten voor welzijn. Een onderscheid dat ik van belang vind omdat dat het mogelijk maakt de positie van het welzijnswerk ten opzichte van dergelijke burgerinitiatieven en –organisaties te beschrijven en de rol en functie die het welzijnswerk naar mijn oordeel naar deze initiatieven en organisaties heeft, te duiden. Wanneer we de conceptualisering van het begrip welzijn, zoals uitgewerkt door Hortulanus c.s., consistent zouden benutten als basis om het begrip welzijnswerk te conceptualiseren, zouden we onze hand ruim overspelen. 27
We zouden het geheel aan organisaties dat over het algemeen tot het welzijnswerk gerekend wordt een rol, positie en betekenis toedichten die de werkelijkheid geweld aan doet. Juist omdat in dit concept welzijn het gehele leven omvat, is een nadere specificatie nodig. Zelfs wanneer we vertrekken vanuit mijn vereenvoudigde definitie vinden we onvoldoende aanknopingspunten. Deze definitie zou kunnen verleiden tot een concept waarbij het geheel aan inspanningen die zich richten op onderhoud en verbetering van de beleving van sociale gesteldheid van (groepen) burgers tot welzijnswerk gerekend zou worden. Allereerst leert de werkelijkheid dat de inspanningen van velen leiden tot (al dan niet doelbewuste) ingrepen in het sociale domein en daarmee van invloed zijn op de beleving van sociale gesteldheid. Verder kunnen we vaststellen dat de definitie wijst op het feit dat sociale, psychische en lichamelijke gesteldheid in samenhang bezien moeten worden en bovendien interfereren. Dat maakt dat de inspanningen van velen, die we niet in eerste instantie identificeren als element van welzijnswerk, bijdragen aan welzijn van (groepen) burgers. Daarbij komt dat velen die we wel tot deze sector rekenen zich wel bezighouden met aspecten die van doen hebben met de lichamelijke en psychische gesteldheid. Zeker wanneer we binnen de handelingspraktijken zowel preventieve, signalerende en vraagverhelderende als probleemreducerende, curatieve interventies onderscheiden. Ik pleit daarvoor omdat dat naar mijn mening recht doet aan die handelingspraktijken. Een onderscheid tussen inspanningen die zich in aanzet bewust richten op ingrepen in het sociale domein teneinde welzijnsbeleving van (groepen) burgers te onderhouden dan wel positief te beïnvloeden aan de ene kant, en inspanningen die een dergelijk effect als afgeleid, als neveneffect hebben aan de andere, kan verder helpen om betekenis aan het begrip welzijnswerk te geven. Welzijnswerk wordt dan tot het werk dat verricht wordt vanuit professionele organisaties dat zich in aanzet doelbewust richt op onderhouden en waar mogelijk en indien gewenst door betrokkenen versterken van de sociale, psychische en lichamelijke gesteldheid. Het welzijnswerk staat dan voor het geheel aan inspanningen met deze primaire oogmerken en het geheel aan organisaties dat inspanningen met deze oogmerken als kernactiviteit kent. Bovenstaande aanzet geeft al een redelijk beeld van de interventiebreedte die in welzijnswerk wordt gerealiseerd. Hij zegt echter nog niets over interventiediepte terwijl die het mede mogelijk maakt om het welzijnswerk te onderscheiden binnen het brede veld van organisaties en instellingen dat inspanningen levert op het gebied van sociale, psychische en lichamelijke gesteldheid van burgers. Met andere woorden over de vraag waar de inspanningen van wat geduid wordt als organisaties binnen de welzijnssector eindigen en die van anderen beginnen. Kenmerk van wat we neigen als welzijnsorganisaties te duiden is dat ze zich in de directe woonomgeving van burgers manifesteren; in de wijken en buurten. Daarmee zijn de medewerkers van dergelijke organisaties, ongeacht de functiegroep waartoe ze behoren, frontliniewerkers op het gebied van welzijn, aandacht en zorg. In de hedendaagse ketenbenadering zou je kunnen stellen dat medewerkers van welzijnsorganisaties veelal opereren aan de voorkant van allerlei ketens op het gebied van welzijn en zorg. Om de interventiediepte te bepalen kan welzijnswerk worden afgezet tegen bijvoorbeeld zorg. Daargelaten dat het begrip zorg in Nederland een heel brede connotatie kent, onderscheidt zorg zich van welzijn. Bij zorg, waar het gaat om care en cure, is sprake van interventies door gespecialiseerde professionals. Professionals in de welzijnssector laten zich duiden als generalisten aan de voorkant, die mensen in veel gevallen met een beperkte interventiediepte ondersteunen bij het realiseren van waarden.
28
Daar waar diepere, meer gespecialiseerde interventies gewenst lijken, zal de welzijnsprofessional de betrokken burger op basis van een gezamenlijk geformuleerde definitie toeleiden naar de juiste professional die de gewenste diepte kan brengen en over de daartoe noodzakelijke specifieke deskundigheid beschikt. Wanneer ik in deze rapportage de term welzijnswerk hanteer doel ik op: “het geheel aan inspanningen van professionals en daaraan verbonden (vrijwillige) medewerkers in, vanuit en uit naam van professionele organisaties die tot hun primaire kerntaak rekenen: • de ondersteuning van de ontwikkeling van burgers naar volwaardig en waardig burgerschap; • de ondersteuning van burgers bij het realiseren van doelen en waarden ter consolidatie en/of verbetering van hun welzijn. Inspanningen waarvoor bovendien geldt: • dat de context gevormd wordt door de burger in zijn directe omgeving; • dat ze zich veelal afspelen aan de voorkant van ketens van uitvoeringsorganisaties en professionals op het gebied van welzijn, zorg en wonen.” De termen welzijn en welzijnswerk zijn ‘uit’, ‘not done’ en roepen, zeker bij beleidsmakers en – beslissers negatieve connotaties op. Ze associëren kennelijk met een tijdperk waarvan men afscheid wil nemen, dat als ‘oudbakken en achterhaald’ wordt afgedaan. Een tijdperk waarin accountability, planning en control, doelmatige en doeltreffende bedrijfsvoering en ‘afrekenbaarheid’ minder dominant waren in de interactie tussen uitvoeringsorganisaties en opdrachtgevers (waaronder subsidiërende overheden). Los van het feit dat ik de toenemende dominantie van bovenstaande fenomenen betreur en aanvecht denk ik dat welzijn, zoals hierboven geconceptualiseerd, een dominante, in veel gevallen de centrale, waarde is in het leven van burgers. Ik heb geen bezwaar tegen de fenomenen in zich maar tegen de dominantie die andere minstens zo belangrijke aspecten van dergelijke interactie dreigt weg te drukken. Ik denk dat een voorziening als welzijnswerk zoals hierboven geduid voor veel burgers van grote betekenis is. Ik zal daarom in deze notitie de termen welzijn en welzijnswerk consequent hanteren en daarmee doelen op bovenstaande beschrijvingen.
29
Deel II Conceptuele analyse: een nadere verkenning van hedendaags modern paternalisme; duiding van de aan de probleemstelling ten grondslag liggende ontwikkelingen.
30
3. De postmoderne conditie 3.1. Inleiding Om na te kunnen gaan hoe de welzijnssector kan reageren op dominante beleidsopvattingen en – ontwikkelingen is het zinvol om te beginnen met een duiding van de samenleving waarbinnen deze ontwikkelingen zich voltrekken. Wat een en ander betekent voor de verdere ontwikkeling van praktijken van professionals in die sector, voor hun leidinggevenden en voor hun organisaties. Dat helpt om daarbij een positie in te kunnen nemen, een voorstel te kunnen doen. Een dergelijke duiding kan vanuit vele invalshoeken opgebouwd worden. Ik heb ervoor gekozen om moraliteit als perspectief te kiezen. Dat wil zeggen dat ik vooral naga welke invloed belangrijke ontwikkelingen in de samenleving hebben (gehad) op de moraliteit, op de normatieve omgeving, waarbinnen de in de volgende hoofdstukken te schetsen dominante beleidsopvattingen en – ontwikkelingen vorm krijgen. Daarmee wil ik andere invloeden zeker niet bagatelliseren. Denk aan de zich ontwikkelende technologie, de daardoor mogelijk geworden toename van bijna grenzeloze en razendsnelle (massa-)communicatie, de globalisering, de individualisering, de aanhoudende dominantie van economische doelrationaliteit. Naar mijn idee zijn dergelijke ontwikkelingen echter allemaal van invloed op de moraliteit en normatieve opvattingen terwijl die ontwikkelingen tegelijkertijd mede gestuurd worden en betekenis toegedicht krijgen onder invloed van de veranderende moraliteit. Het is dus een kwestie van perspectiefkeuze. Ik kies voor een moraliteitsperspectief omdat deze mij helpt om ontwikkelingen in de samenleving die aanzetten tot beleid te duiden en te begrijpen. Omdat het me helpt om te zoeken naar handelingsconcepten voor professionals in de welzijnssector en naar een voorstel tot positiekeuze van de sector in de huidige en zich ontwikkelende samenleving. Ik duid de huidige samenleving als postmodern en kom daarmee tot de titel van dit hoofdstuk. De samenleving, en daarmee ook beleid en professionele praktijken binnen die samenleving, ontwikkelen zich onder een postmoderne conditie. 3.2. Postmoderniteit 3.2.1. Moderniteit Het begrip postmodern impliceert ‘voorbij modern’. Wanneer we het hebben over de huidige stand van de samenleving hebben sommigen het ook wel over de laatmoderne samenleving, daarmee duidend op het feit dat we nog niet geheel voorbij de moderne samenleving zijn. Dat allerlei elementen van de moderne samenleving ook vandaag nog te onderkennen zijn, van invloed zijn, maar dat wel sprake is van een ontwikkeling. Ik kies vooralsnog voor het begrip postmoderniteit omdat er naar mijn idee toch wel heel substantiële veranderingen hebben plaatsgevonden die van invloed zijn op vele aspecten van de samenleving. Veranderingen die diep ingrijpen in het leven van, en in de geboden morele ankers aan burgers, aan professionals en aan beleidsmakers en -beslissers. Dat rechtvaardigt naar mijn idee het onderkennen van een nieuwe fase. Om postmoderniteit te duiden helpt het om eerst moderniteit te duiden. Nu is postmoderniteit, zoals Kunneman het verwoordt in zijn boek ‘Van theemutsencultuur naar walkman-ego’ (id.,1996) een overbezet begrip. Een begrip dat in allerlei contexten toegepast wordt en vele connotaties kent. Ik hanteer het begrip vooral in relatie tot de nieuwe constellatie die ontstaan is waar het gaat om morele ankers die onze samenleving biedt aan burgers, en in relatie tot wetenschapsfilosofische en wetenschappelijke inzichten met betrekking tot het vooruitgangsdenken. Ik maak deze keuze omdat deze relevante inzichten biedt voor dit onderzoek. Wanneer ik het heb over de samenleving heb ik het over de samenleving die wel geduid wordt als de westerse samenleving waarbij ik inzoom op de Nederlandse. De Nederlandse samenleving werd tot ongeveer de zestiger jaren van de vorige eeuw gekenmerkt door verzuiling. Het samenleven en veel voor burgers bepalende instituties werden gereguleerd door religie en ideologie. 31
Een aantal religies en ideologieën reguleerden de samenleving doordat het leven van burgers zich voor een belangrijk deel afspeelde binnen kaders die op ideologische en/of levensbeschouwelijke basis gestoeld waren, de zuilen. Elke zuil was politiek vertegenwoordigd, kende eigen scholen, eigen media, eigen verenigingsleven, eigen vakbonden, et cetera. Mensen werden gesocialiseerd binnen de eigen zuil; er was geen ontkomen aan. Het sociale leven speelde zich ook af binnen aan de ideologie of religie verbonden instituties. Intensieve en/of intieme contacten tussen burgers die aan verschillende zuilen ‘ verbonden’ waren was lange tijd nauwelijks mogelijk: ‘twee geloven op één kussen, daar slaapt de duivel tussen’. Deel uitmaken van een dergelijke volgens zuilen georganiseerde gemeenschap betekende ook opgroeien en ontwikkelen binnen bepaalde morele en normatieve kaders die door de religie of ideologie geboden werden. Een bepaald begrip van goed en slecht, van het goede en het kwade, van de verhouding van het zelf tot de ander, van grenzen op vele terreinen was als vanzelfsprekend en reguleerde de gemeenschap. Zowel de eigen gemeenschap als de samenleving als geheel omdat ook de verschillen duidelijk waren. Dat leidde tot een zekere stabiliteit. Elke zuil had zijn eigen ideaalrichting of maakbaarheidopvatting die richting gaf aan het handelen, aan het stellen van grenzen en aan mogelijkheden, zowel van het individu als van de gemeenschap, als van verbanden van burgers binnen de gemeenschap. Een dergelijke ideaalrichting wordt, zeker sinds de kritiek op dit stelsel toenam, wel geduid als ‘een groot verhaal’. Binnen de verzuilde gemeenschappen was sprake van een hoge mate van disciplinerende routines: ieder werd via een verfijnd stelsel van meer en minder subtiele interventies ‘bij de les gehouden’. Elke zuil had ook zijn missionarissen die mensen ‘hielpen’ om allerlei dagelijkse situaties te interpreteren volgens de richtlijnen van de zuil om vervolgens tot verwacht gedrag te komen. De dominee, de pastoor, de politiek leider en de schoolmeester speelden daarbij een belangrijke rol. Ontsnappen aan de zuil was nauwelijks mogelijk onder druk van sancties. Sancties gericht op de ontsnapper, sancties gericht op de directe omgeving van de ontsnapper: als een jongere uit de gemeenschap stapte werden de ouders daar op aangekeken. Iets wat ze lang bleef achtervolgen. Bood deze structuur veel duidelijkheid en zekerheid aan burgers, in de loop van de jaren vijftig groeide het besef dat het ook wel een zeer verstikkende structuur was, een structuur en cultuur waarbinnen nauwelijks ruimte was voor het individu. Kunneman spreekt niet voor niets van de theemutsencultuur: het lag over je heen, maakte warm, misschien te, maar je kon er niet onderuit, de grenzen lagen vast. Het voert te ver voor deze studie om zowel de ontwikkeling als de aanleiding verder te analyseren maar in de zestiger jaren ontstond er een brede tegenbeweging. Een beweging die inzette op het zelfbeschikkingsrecht, de autonomie van de burger, op het aanvechten van vanzelfsprekend gezag. Een periode van democratisering van individuele rechten (Tonkens, 2004). Een tegenbeweging die er onder ander toe leidde dat de zogenaamde grote verhalen aan betekenis verloren en niet langer een dominante handelingscoördinerende en regulerende werking hadden; één van de kenmerken van wat geduid wordt als de postmoderne samenleving. Kunneman schetst in ‘Voorbij het dikke-ik’ (id., 2005) hoe het moderniseringsproces van de westerse samenleving zich vanaf de zestiende eeuw langs drie nauw met elkaar samenhangende assen voltrokken heeft. Een culturele as, een politieke as en een economische as. Bij de culturele as draait het om het begrip rationaliteit, veranderingen op het niveau van het dominerend wereldbeeld. Een verandering die zichtbaar wordt wanneer we het hebben over legitimatie van kennisclaims. In de loop van de zeventiende eeuw ontstaat een nieuwe culturele ruimte waarbinnen kennisclaims niet meer primair verwijzen naar een transcendente oorsprong zoals God of Natuur. Gaandeweg ontstond een situatie waarbinnen de omvattende claims van dominerende wereldbeelden tussen haakjes gezet konden worden en intersubjectieve overeenstemming over waarnemingen en redeneringen van individuen de basis vormde voor de validering van kennisclaims. Geleerden kunnen de natuur inspecteren als een op zichzelf staand mechaniek dat beantwoordt aan ijzeren wetmatigheden en in zijn samenstellende delen uiteengelegd en weer geassembleerd kan worden. 32
Dat maakte dat de mens in toenemende mate gezien wordt als explorator en veroveraar die de natuur dwingt steeds meer van haar geheimen prijs te geven en aldus de mens te dienen. Volgens Toulmin (id, 1990) kon deze ruimte ontstaan uit wanhoop: de wereld werd geteisterd door allerlei rampen die men niet kon verklaren waardoor toenemende behoefte aan het verwerven van grip op de werkelijkheid ontstond. Parallel aan deze culturele ontwikkeling tekende zich een democratiseringsontwikkeling af. Er ontstond geleidelijk een nieuwe kritische maatstaf voor de legitieme uitoefening van politieke macht. Zo stelde John Locke voor om het eigen lichaam van individuen en de producten van hun arbeid als persoonlijk eigendom op te vatten. Dat leidde er volgens Kunneman toe dat individuen dit onvervreemdbare recht vervolgens in hun eigen belang en onder strikte voorwaarden konden overdragen aan een soeverein. Een soeverein die de taak krijgt om wetten te formuleren en te handhaven waarbinnen alle individuen hun leven naar eigen goeddunken kunnen inrichten. De rechtvaardigheid van de wetten verwijst daarmee niet langer naar een transcendente bron of bestemming, maar berust uiteindelijk op de vrijwillige instemming van alle burgers met wat de wetten inhouden. Onder de culturele en politieke ontwikkelingen kon ook de economische as zich almaar verder ontwikkelen onder het motto vermarkting. De beschikbaarheid van juridisch vrije arbeidskrachten die zelfstandig overeenkomsten konden sluiten inzake de inzet van hun arbeidskracht en het daarmee te verwerven inkomen maakte het, binnen wettelijke kaders, mogelijk voor ondernemers om de productieprocessen steeds verder te rationaliseren als route naar winstmaximalisatie. Kunneman (id., 2005) schetst het voorlopig resultaat van het moderniseringsproces als volgt: ‘Aan het eind van de twintigste eeuw zijn de parlementaire democratie, de vrije markteconomie en de permanente technologische innovatie tot een symbiotische eenheid versmolten die alle andere maatschappijvormen in de schaduw stelt en tot voorbeeld strekt. Niemand ter wereld kan zich meer onttrekken aan de dynamiek van voortgaande modernisering en het daarmee verbonden beeld van het moderne individu als een autonoom wezen dat op basis van economische prestaties via steeds grotere consumptieve mogelijkheden in vrijheid gestalte geeft aan zijn persoonlijke levensproject.’ 3.2.2. Postmoderniteit Zo kon een samenleving ontstaan waarin de grote verhalen hun handelingscoördinerende betekenis verloren hebben en waarin niet langer sprake is van regulatie door een beperkt aantal kaders van moraliteit. Een samenleving waarin het zelfbeschikkingsrecht van de burger een zeer belangrijk goed is. Een samenleving die geregeerd wordt door vooruitgangsdenken, waar met name economische groei als hét panacee voor alle actuele problemen geldt, maar waarin tegelijkertijd een besef groeit dat er mogelijk grenzen aan de groei en aan de vooruitgang zijn, dat ongebreidelde groei ook tot grote schade leidt, bijvoorbeeld in ecologisch opzicht. Kunneman formuleert het als volgt: ‘Gaan we er echt op vooruit door nog vrijer, nog dikker te worden? Verandert er wel iets ten goede, wanneer iedereen op onze aardbol die kans wordt gegund? Of is er in het moderniseringsproces ook iets op de achtergrond geraakt of verloren gegaan waartoe we opnieuw, zij het langs andere wegen en in andere vormen, toegang zouden moeten krijgen? Is het assenstelsel van de moderniteit dus incompleet?’ Voorts schetst hij hoe drie dominante ‘groepen van reacties’ te onderscheiden zijn: het gesloten modernisme met als credo ‘ er is eigenlijk niets aan de hand’, het sombere postmodernisme met als credo ‘het loopt mis, maar er valt niets aan te doen’ en tenslotte een breed scala aan eigentijdse zoektochten naar mogelijkheden tot transformatie van de moderniteit. Het gesloten modernisme probeert de problemen vooral op te lossen door de modernisering langs alle drie de assen te versterken: meer vrije markt, meer wetenschap en techniek en meer individuele vrijheid. Met de vraag of en in hoeverre dergelijke processen juist aanleiding zijn voor problemen, wenst men zich niet bezig te houden.
33
De sombere postmodernisten wijten de problemen juist volledig aan het moderniseringsproces. In plaats van democratie zou ons dat steeds verfijndere vormen van individualiserende machtsuitoefening hebben gebracht; in plaats van rationaliteit een onderwerping aan een technischinstrumentele orde; in plaats van welvaart en welzijn een gedwongen consumentisme. Deze somberen weigeren om na het moderne debacle nog te speculeren over de mogelijkheid van een ander vooruitgangsperspectief. Tussen deze twee uitersten – het gesloten modernisme en het sombere postmodernisme – identificeert Kunneman een derde groep: een groep die eigentijdse zoektochten verricht gericht op een transformatie van de moderniteit. Een groep waartoe hij ook zichzelf rekent. Binnen dit geheel aan zoektochten onderscheidt hij vier richtingen. Allereerst zijn er de pogingen om de modernisering geheel of gedeeltelijk ongedaan te maken en terug te keren naar een traditioneel religieus wereldbeeld, naar de bijbehorende vormen van gemeenschapsdenken en naar patriarchale maatschappelijke verhoudingen. Bij de tweede richting gaat het om pleidooien voor een herstel van traditionele waarden onder verwijzing naar een religieuze traditie als bron van bindend moreel gezag, met behoud van vermarkting en technologische innovatie. De derde richting, de kritisch modernisten waartoe onder andere Habermas gerekend mag worden, is zich pijnlijk bewust van de problemen die de modernisering met zich heeft meegebracht. Kenmerkend is echter dat zij die problemen hopen op te lossen met de hulpbronnen van de moderniteit zelf. Zij bepleiten een versterking van de democratisering en een verbreding van het moderne begrip van rationaliteit als tegenwicht tegen eenzijdige processen van vermarkting en de daarmee verbonden inperking van rationaliteit tot instrumentele en bureaucratische vormen ervan. Kunneman, die zichzelf rekent tot de vierde door hem onderscheiden richting, bekritiseert deze kritisch modernisten omdat ze proberen de verhouding tussen de drie ontwikkelingsassen van moderniteit te veranderen en weigeren te aanvaarden dat het assenstelsel mogelijk incompleet is. Dat ze zich op geen enkele wijze rekenschap geven van de terugkeer van religies en religiositeit in het centrum van de belangstelling en in het hart van maatschappelijke conflicten rond moderniteit en modernisering. Deze vierde richting zoekt naar mogelijkheden om nieuwe verbindingen tussen premoderne en moderne wereldbeelden tot stand te brengen. Er is kortom op alle fronten discussie over het vooruitgangsdenken, over de mogelijke grenzen van moderniteit en modernisering en over rationaliteit en moraliteit. Daarmee is het moderniseringsproject in een volgende fase gekomen: de postmoderniteit. Snel gaat het echter niet: de twijfels nemen toe, discussies worden gevoerd, desondanks zien we dat in Nederland het gesloten modernisme het beleid nog domineert. Economische groei lijkt nog steeds de dominante doelstelling van beleid vanuit de overtuiging dat hiermee andere maatschappelijke problemen zullen worden opgelost. Ik durf te beweren dat dat voor het gehele partijpolitieke spectrum in Nederland geldt en dat de politieke partijen zich slechts van elkaar onderscheiden door de mate waarin ze dit beleid soms met een sociaal, soms met een ecologievriendelijk, soms gecombineerd sausje overgieten. Tijdens de verkiezingscampagne voor de Tweede Kamer in 2006 durfde alleen Groen Links verdere economische groei ter discussie te stellen ten behoeve van ecologisch behoud. Iets waarmee zij zich vervolgens ook buiten elke mogelijke coalitie plaatste. 3.3. Burger in de postmoderne samenleving De samenleving is veranderd. Zelfbeschikking is een groot goed en onder het huidige beleid zien we dat van de burger steeds meer eigen verantwoordelijkheid gevraagd wordt. Dat geldt voor allerlei meer en minder triviale zaken, het geldt – met het wegvallen van vanzelfsprekende normen en waardenkaders – ook voor de ontwikkeling van moraliteit. Giddens (id., 1991) heeft het in dit verband over het eigen moralistisch project. Is de zelfbeschikking een groot goed, die eigen verantwoordelijkheid doet ook een ander appèl op burgers waar het gaat om prettig en tevreden samenleven. Gaandeweg zien we de overheid schuiven: was de autonomie lang het hoogste goed, in toenemende mate wordt een beroep gedaan op burgers om ook weer meer verantwoordelijkheid te nemen voor de publieke zaak. 34
Daarmee klinkt gaandeweg weer een roep om een gezamenlijke moraal, een gedeeld normen- en waardenkader. Een kader dat echter niet langer geborgd is of kan zijn in de transcendente grote verhalen van weleer. Stadsetiquette, pleinregels, roep om fatsoen, roep om respect, we zien deze tendens in verschillende varianten in alle politieke programma’s, in allerlei hoeken van de samenleving opduiken. De burger lijkt zich in toenemende mate te moeten bewegen in een krachtenveld van eigen verantwoordelijkheid en autonomie enerzijds en nieuwe bemoeizucht van de overheid om het samenleven te verbeteren, nieuw paternalisme anderzijds. Dat alles zonder een helder gezamenlijk normen- en waardenkader. Feitelijk kun je, daar waar de burger zijn eigen moralistisch project leeft, spreken van een multi-morele samenleving, Van Houten spreekt van pluriforme moraliteit (id., 2004). Een samenleving waarbinnen nieuwe vormen van verbinding gevonden zouden moeten worden. Voorwaar geen eenvoudige opgave. Zeker ook omdat we de aard van sociale netwerken hebben zien veranderen. Veranderen omdat de vertrouwde socialisatiekaders binnen de zuilen zijn weggevallen, veranderen omdat de mobiliteit enorm is toegenomen en bijvoorbeeld de buurt zeker niet in alle gevallen nog geldt als het voor de hand liggende socialisatiekader waar iedereen iedereen kent, op elkaar let en elkaar samen vormt. Er is sprake van, zoals Van Houten het noemt, een fluïde samenleving: mensen gaan in toenemende mate tijdelijke sociale contacten aan op basis van tijdelijke gezamenlijke belangen (id., 1999). Duyvendak en Hurenkamp spreken in dit verband van lichte gemeenschappen, gemeenschappen waarbinnen respect voor en niet onderdrukking van interne differentiatie hedendaags collectief optreden mogelijk maken (id., 2004). Ook in die zin is de burger in toenemende mate op zichzelf en zijn competenties om contacten aan te gaan en te onderhouden aangewezen. Steeds minder lijkt vanzelfsprekend, steeds meer moet ‘bevochten’ worden. Centrale vraag is of iedereen beschikt over de mogelijkheden om te bevechten en of het verleggen van collectieve naar individuele verantwoordelijkheid niet zal leiden tot steeds meer uitsluiting en steeds meer afvallers. 3.4. Professional in de postmoderne samenleving In een samenleving zonder een beperkt aantal redelijk eenduidige normen- en waardenkaders, zonder grote verbindende verhalen, zonder bindende idealen over de inrichting van de samenleving, zijn ook het gezag en de positie van professionals niet vanzelfsprekend. Ook die dienen bevochten te worden. Dat geldt zeker voor professionals die zich bewegen op het vlak van beheer van het sociale domein en op vorming van burgers. Hun optreden is niet vanzelfsprekend, hun beweringen worden niet zomaar voor waar aangenomen. Via de media, maar ook uit onze directe omgeving, zijn vrijwel dagelijks signalen op te pikken over hoe politieagenten, leraren, welzijnswerkers, et cetera, dagelijks strijd voeren om hun professionele rol vorm te geven. Over hoe ze zoeken naar realisatie van aan hun professie verbonden doelen zonder dat uitsluitend via (dreiging met) sanctionering af te dwingen. Van Houten schetst hoe de opbouw van de verzorgingsstaat en de ontzuiling en deconfessionalisering geleid hebben tot professionalisering en een technisch-instrumentele benadering van welzijnswerk. Welzijnswerk was lang het domein van aan de zuilen verbonden vrijwilligers die zich op basis van gemeenschappelijke idealen en onder de bezielende leiding van gezagsdragers binnen de zuil – geestelijken, partijleiders, et cetera – inspanden voor de kwetsbaren in de samenleving. Welzijnswerk en verzorgingsarrangementen waren aanvankelijk ontstaan door lokale initiatieven van verzuilde, levensbeschouwelijke instanties die bestuurd werden door geestelijken. Onder invloed van het besef dat de staat een verantwoordelijkheid heeft – de opbouw van de verzorgingsstaat – gaat de staat rond de jaren zestig steeds meer van dergelijke instanties financieren. Dat maakt dat het aantal beroepskrachten explosief groeit, iets wat ook mogelijk werd door de uitstroom van het aantal gediplomeerden uit het expanderende hoger beroepsonderwijs. Deze beroepskrachten namen als eerste het werk van de vrijwilligers over. Vervolgens keerden ze zich tegen de instellingsbesturen – het ging nu om beroepsmatig werken en wat dat betreft waren geestelijken leken. 35
De levensbeschouwelijke deskundigen werden aldus tot ‘leek’ verklaard, waarbij een en ander werd versneld door allerlei fusiebewegingen van voorheen verzuilde instellingen. De ontzuilingbeweging leidde er toe dat het feit dat er binnen één gemeente en hervormd, en katholieke, en gereformeerd jeugdwerk was, niet langer aanvaard werd. De gefuseerde instellingen kregen deskundigenbesturen en de geestelijke voorlieden moesten het veld ruimen (vgl. Van Houten, 1999). ‘De deconfessionalisering gaat derhalve gepaard met professionalisering, waarbij veel belang wordt gehecht aan methodisch werken...Voor levensbeschouwelijke, normatieve sturing is geen ruimte meer; problemen moeten professioneel worden aangepakt... Traditionele waarden zijn buiten werking gesteld om plaats te maken voor een eigentijdse, meer professionele manier van werken...Waar het om gaat, is dat de kwaliteit van zorgarrangementen niet meer wordt ingevuld met normatieve, levensbeschouwelijke, gefundeerde waarden, maar met methodische richtlijnen en professionele vaardigheden. Sociale en individuele problemen worden benaderd als technische vraagstukken, die op instrumentele wijze tot een oplossing moeten worden gebracht (Van Houten, 1999).’ Deze ontwikkelingen leidden dus tot technisch-instrumenteel professionalisme. De hang naar zelfbeschikking en autonomie, naar afwerpen van de ‘theemutsen’, leidde gaandeweg ook tot het besef dat machtsgebruik door professionals ten overstaan van burgers teneinde door hun gekozen of omarmde doelstellingen te realiseren niet gepast was. Vormen van paternalisme werden afgezworen. Een besef dat in eerste instantie als een splijtzwam werkte binnen de sociale sector, die de sector verdeelde in voor- en tegenstanders van paternalisme en disciplinering. Dit leidde tot hevige en emotionele debatten (vgl. Achterhuis - 1979, Tonkens - 2003, Van der Laan - 1990) en is van grote betekenis geweest voor de sector. Bemoeien werd taboe, empowerment, emancipatie en politiserend werken vormden de opdracht. Het politiserend werken is in de loop der jaren, met de toenemende vervlakking en verzakelijking weer afgezworen, grote huivering voor vormen van bemoeien, paternalisme en disciplineren is tot op de dag van vandaag waarneembaar. Tegelijkertijd zien we binnen de samenleving de vraag naar disciplineren, naar bemoeien en naar nieuwe vormen van paternalisme toenemen: het normen- en waardendebat van Balkenende, het beschavingsoffensief van Ten Brink (id., 2006) de stadsetiquette van Diekstra (id, 2006). In toenemende mate zien we zorgen over de pluriforme moraliteit, over de ontwikkeling van het ‘Dikke ik’, zoals Kunneman het noemt (id, 2006), over het afbrokkelend gezag dat dat kennelijk tot gevolg heeft en over de consequenties van dit alles voor en in het publieke domein. De roep om intensief en streng ingrijpen in dat domein en zo nodig in het leven van individuele burgers neemt toe. Een ingrijpen waarbij ook een appel gedaan wordt op de professionals in de sociale sector. Dat stelt professionals voor een lastige opgave: ze hebben te maken met burgers die hun ingrijpen niet als vanzelfsprekend ervaren, ze kunnen zich niet beroepen op gemeenschappelijk gedragen morele ankers en daaraan te ontlenen gezag en hebben koudwatervrees waar het gaat om bemoeien en disciplineren als gevolg van de geschiedenis van de sector en haar professies. De roep om een nieuwe vorm en interpretatie van professionaliteit neemt toe. In de loop van de jaren negentig groeide een besef dat normatief beraad wel degelijk een voorname plaats moet hebben binnen de praktijk van professionals in de sociale sector. Beraad van de professional(-s), beraad van professional en cliënt. Het betreft het concept van normatieve professionaliteit (vgl. Baart, Van der Laan, Van Houten, Kunneman, 19961) dat ik elders in deze studie verder uitwerk.
1
In themanummer over normatieve professionaliteit, Tijdschrift Sociale Interventie, 1996 (3)
36
4. Actief burgerschap, fundament van een nieuw maakbaarheidsideaal, inzet van nieuw – modern - paternalisme? Wanneer we kijken naar het huidige overheidsbeleid en de dominantie in het politiek denken dan lijkt een nieuw maakbaarheidideaal breed te hebben postgevat. Ondanks dat de ´linkse maakbaarheid´ ontmaskerd lijkt te zijn, lijken overheidsbeleid en een heel scala aan activiteiten om dat beleid te implementeren gefundeerd te zijn door een nieuw maatschappij-ideaal, een nieuwe maakbaarheid. Men lijkt zich en ons een maatschappij te wensen waarbinnen burgerschap nieuwe betekenis gekregen heeft, betekenis die de maatschappij op een nieuwe wijze moet dragen. Een burgerschap dat aan de man gebracht wordt met het adjectief ´actief´. Men streeft naar actief burgerschap. Zonder het begrip meer precies te definiëren lijkt gedoeld te worden op een situatie waarbij (verbanden van) burgers zelf de verantwoordelijkheid nemen voor het publieke domein, daar een actieve rol spelen, zich bekommeren om anderen in raad en vooral daad, anderen tegemoet treden met begrip en respect, elkaar niet tot hinder of (over-)last zijn, allerlei keuzes kunnen maken die van belang zijn voor het eigen welzijn en leven en dat van andere directe naasten waarbij allerlei keuzemogelijkheden geboden dienen te worden. Praktisch elk beleidsprogramma van overheden draagt de termen ‘actief burgerschap’ en ‘meedoen’ in de titel of het centrale motto en appelleert aan, roept op tot, of zet in op dergelijk gedrag van burgers. De overheid wil de burgers binnen de Nederlandse staat opvoeden tot dergelijke invulling van burgerschap. Feitelijk kan gesproken worden van nieuw paternalisme. Onder paternalisme versta ik dan, in navolging van Nijnatten (id., 1995): ‘....ingrijpen in het leven van een ander met het doel zijn welzijn te bevorderen of hem ervan te weerhouden zichzelf of anderen schade te berokkenen.’ In de samenleving meen ik twee dominante beleidstendensen te onderkennen die elkaar aanvullen en gevat kunnen worden onder opvoeding, onder nieuw paternalisme. Ik zie een tendens die zich erop richt burgers te stimuleren om zich te ontwikkelen in de richting van het beoogde burgerschap met als belangrijk doel om voorwaarden te scheppen om een dergelijke ontwikkeling tot wasdom te laten komen omdat dat goed is voor ons allemaal. Het gaat dan deels om maatschappelijke voorwaarden (een bescheiden overheid, stimuleren van eigen initiatief, realiseren van veel keuzemogelijkheden waarbij de verantwoordelijkheid voor het kiezen aan de burger gelaten wordt), deels om voorwaarden om burgers in de gelegenheid te stellen om hiertoe belangrijke inzichten en competenties te verwerven. Ik duid deze tendens als beleid dat zich richt op realisatie van de participatiesamenleving. Tegelijkertijd zie ik echter een beleidstendens waarbij gewenst gedrag afgedwongen wordt op basis van sancties, waarbij in toenemende mate gebruik gemaakt wordt van repressieve arrangementen. Men laat veel aan de burger, biedt veel ruimte, veel vrijheid, veel keuze maar daar waar niet of onvoldoende aan daaraan gekoppelde verwachtingspatronen voldaan wordt, wordt hard ingegrepen. Ik duid deze tendens als beleid dat zich richt op de realisatie van een nachtwakerstaat: een staat, daarmee refererend aan eind 19e eeuw, waarin de overheid zich nauwelijks inlaat met de keuze van burgers, het publieke domein aan de burgers laat, maar snoeihard ingrijpt als zelfcorrigerende mechanismes onvoldoende werken. Ik realiseer me dat ik chargeer met deze duiding maar doe dat bewust in een poging de kern te raken. Feitelijk zien we in de paralleloptrekkende tendensen de basisinterventies van opvoeden terug: stimuleren en corrigeren, emanciperen en disciplineren. Mij valt op dat het opvoedend karakter van beleid en de uitvoering van beleid – het nieuwe paternalisme – de laatste jaren snel terrein gewonnen heeft. Bovendien valt op dat het aantal disciplinerende, waaronder repressieve, arrangementen in hoog tempo is toegenomen. Overheidsbeleid wordt, net als opvoeding, altijd gekenmerkt door stimuleren en corrigeren, door een balans tussen deze twee. Mij valt op dat de balans de laatste jaren doorslaat naar het corrigerende, het disciplinerende.
37
Het nieuwe paternalisme, ik duid het als modern paternalisme, lijkt gedragen door het brede politieke spectrum. Paternalisme dat voortkomt uit de overtuiging dat de drie assen van moderniteit (zie 4.2.1.) zich verder dienen te ontwikkelen, een ontwikkeling die actief beïnvloed wordt door overheidsingrijpen. Slechts op de mate waarin disciplinering gedragen zou moeten worden door repressie, de wijze waarop de balans tussen emanciperen en disciplineren moet worden vormgegeven lijken politieke stromingen zich nog te onderscheiden. De hoogte waarop het maatschappelijk sociaal vangnet moet worden gehangen en de mate waarin al dan niet stigmatiserend naar bepaalde groepen in de samenleving gekeken wordt in dit verband zijn hiervan afgeleiden. Over opvoeding tot actief burgerschap, modern paternalisme en de nieuwe maakbaarheid lijkt in essentie consensus te bestaan. De tendens is al langer zichtbaar maar is in een stroomversnelling gekomen na twee paarse kabinetten die vooral uitgingen van en (aan-)stuurden op de verdere ontwikkeling van een neoliberale consensussamenleving. Het gevoel van ongenoegen van de burgers nam snel toe en er werd in toenemende mate een stem aan gegeven. Een stem die zei dat de onderlinge verbondenheid in de samenleving, in de wijken, de buurten afbrokkelde, dat teveel mensen te weinig rekening hielden met anderen, dat respect en fatsoen, de normen en waarden afbrokkelden, dat ongelijkheid aan het ontstaan was, dat nieuwkomers en anderen langs elkaar leefden, dat er te weinig duidelijke regels zijn en dat de veelvoud aan regels die er wel is niet gehandhaafd werd. Een stem die leidde tot een ‘sense of urgency’ bij politici en beleidsmakers om de grip op het publieke domein te heroveren, om daadkracht te tonen, de gemeente Rotterdam voorop. Er werd met kracht doorgezet op de dominante neoliberale beleidslijn, een lijn die getuigt van opvattingen die wijzen op gesloten modernisme zoals Kunneman het noemt: het oplossen van de problemen door vooral de modernisering langs alle drie de assen te versterken: meer vrije markt, meer wetenschap en techniek en meer individuele vrijheid (zie 3.2.2.). Tegelijkertijd werd gegrepen naar middelen om daadkracht te tonen en om die daadkracht te meten. Er werden targets gesteld en er werd een streng repressief beleid ingevoerd: regels werden niet langer veronachtzaamd, houd je je er niet aan dan volgt een sanctie. Parallel aan deze bewegingen begon de minister-president, Balkenende, met zijn pogingen om normen, waarden en respect op de agenda te krijgen. Zowel op de politieke als de publieke agenda. De roep om een ‘fatsoensoffensief’ nam geleidelijk toe en begon zich gaandeweg te vertalen in het politieke klimaat wat leidde tot een verkiezingsuitslag die een coalitie van CDA, Christen Unie en PVDA mogelijk maakte. Een klimaat waar nog meer ruimte ontstond voor een paternalistische overheid. De Nederlandse samenleving is een samenleving die in hoog tempo verandert. Veranderingen die leiden tot onthechting, afscheid, verlies, desoriëntatie (vgl. Scheffers, 2007). Een zoekende samenleving. Vooralsnog zoekt de overheid het in een herdefinitie van burgerschap, van verdeling van verantwoordelijkheden tussen staat en burgers en in (her-)opvoeding van de burgers; in modern paternalisme. In de twee volgende hoofdstukken werk in de twee door mij onderscheiden tendensen, die naar een participatiesamenleving en die naar een nachtwakerstaat, verder uit.
38
5. Naar een participatiemaatschappij... 5.1. Inleiding Participatie, burgerschap, civil society, vraaggericht werken en marktwerking lijken begrippen die onlosmakelijk verbonden zijn met het huidige beleidsdenken. Een denken dat enerzijds ingegeven lijkt door de toegenomen waarde die gehecht wordt aan autonomie, zelfbeschikkingsrecht en keuzevrijheid, anderzijds door zorgen over de effecten van de zich ontwikkelende verzorgingsstaat op de mentaliteit van burgers. Een laatste reden voor deze beleidsontwikkeling is van meer economische aard: de verzorgingsstaat lijkt onbetaalbaar te worden waardoor een alternatief noodzakelijk wordt. In 1982 schreef de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid: ‘ ...Niettemin dringen zich in steeds sterkere mate twee cruciale problemen op, namelijk: een voortdurende uitdijing van de vraag: alle aan welzijnsbeleid gestelde wensen zullen niet gerealiseerd kunnen worden; op een aantal punten een gebrek aan effect of zelfs een negatief effect van het aanbod, in het bijzonder het op de achtergrond raken van de individuele verantwoordelijkheid van de burger voor eigen welzijn en het welzijn van anderen in zijn omgeving.’ Voor het eerst werd zo expliciet aan de waarde van de uitdijende verzorgingsstaat getwijfeld door een dergelijk gezagsdragend orgaan. Bovenstaande constatering vormde, met een forse economische recessie, voor de toenmalige minister Brinkman de aanleiding om onder het motto ‘de zorgzame samenleving’ substantiële bezuinigingen door te voeren in het welzijnswerk. De bezuinigingen leidden tot forse saneringen maar niet tot een fundamenteel andere benadering van het werk. In de meeste gemeentes werd de kaasschaafmethode toegepast: van alles een beetje minder maar geen fundamentele veranderingen in de perceptie van individueel welzijn, van de samenleving en van de positionering en taken van welzijnswerk. De welzijnsnota ‘Werken aan sociale kwaliteit’ van het Ministerie van V.W.S. uit 1999 spreekt van economische zelfstandigheid, solidariteit, sociale redzaamheid en actieve deelname aan maatschappelijke processen als belangrijkste indicatoren voor de mate van sociale kwaliteit van de samenleving. De nota schetst hoe de economische crisis van eind zeventiger, begin tachtiger jaren de legitimiteit van de verdere uitbouw van de verzorgingsstaat ter discussie stelde, leidend tot een terugtrekken van de overheid en de opvatting dat burgers hun eigen verantwoordelijkheid moeten nemen. Dat maakt dat de nota het bewerkstelligen van sociale kwaliteit als hoofddoel, en participatie en zelfredzaamheid als de belangrijkste subdoelen van sociaal beleid benoemt. Omdat de nota niet geleid heeft tot een wettelijke verankering van deze opvatting, brengt ook deze nota weinig verandering in de staande praktijken. Wel zien we een ontwikkeling in beleidsdenken: participatie, zelfredzaamheid en burgerschap winnen aan betekenis. Deze begrippen passen in het dominante neoliberale gedachtegoed, in het gesloten moderne denken, zoals Kunneman het duidt (id., 2006). Het duurt nog tot 2003 voordat de eerste stappen gezet worden om dit gedachtegoed in een wettelijk kader onder te brengen; een brief met contouren voor een nieuwe wet, de Wet op de Maatschappelijke Ondersteuning, wordt aan de Tweede kamer aangeboden (W.V.C., 2003). De wet, die in 2007 van kracht is geworden, vervangt de Welzijnswet, de Wet Voorzieningen Gehandicapten en delen van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. De motivatie komt overeen met wat de W.R.R. al in 1982 stelde: burgerschap en eigen verantwoordelijkheid worden centraal gesteld, participatie, zelfredzaamheid, zorg voor anderen en versterking van de civil society vormen sleutelbegrippen en –doelen. Overigens kent de wet ook een economische motivatie: met name de kosten van de zorg zullen, mede als gevolg van de voorziene vergrijzing, op termijn niet langer op te brengen zijn waardoor het zorgstelsel gereorganiseerd dient te worden. De W.M.O. sluit aan op deze herziening.
39
De verzorgingsstaat moet, zo lijken beleid en wetgeving te beogen, veranderen in een participatiemaatschappij. Een maatschappij waarbinnen participatie, burgerschap en eigen verantwoordelijkheid centraal staan en waar de verantwoordelijkheden voor het welzijn van burgers waar mogelijk verschuiven van publiek naar privaat. De vraag lijkt gerechtvaardigd waar de werkelijke motivatie van deze ambitie ligt: in een opvatting over samenleven, in economische overwegingen of in beide? Hoe dan ook, de ambitie om te komen tot een participatiemaatschappij lijkt aan de orde. In dit hoofdstuk werk ik een aantal begrippen, ontwikkelingen en zorgen die ik heb en die met deze ambitie samenhangen nader uit. Van professionals in de sociale sector wordt verwacht dat zij bijdragen aan de realisatie van dit nieuwe beleid. In de laatste paragraaf geef ik weer tot welke nieuwe verwachtingen/opgaven dit leidt. 5.2. Burgerschap en eigen verantwoordelijkheid Burgerschap is één van de sleutelbegrippen, en misschien wel het meest voorname, van het dominante denken. Het begrip wordt zowel expliciet als impliciet veelvuldig gebezigd door beleidsmakers en –beslissers op allerlei niveaus. Toch kunnen we ons afvragen wat er feitelijk mee bedoeld wordt. Alleen al in beleidsnotities en boeken ben ik verschillende interpretaties tegengekomen. Zo definieert de Universiteit van Amsterdam burgerschap en eigen verantwoordelijkheid als: ‘Het (leren) deelnemen aan en verantwoordelijkheid nemen voor de publieke zaak. (UVA, 2005)’. Van Houten (id., 2004) zou, denk ik, afstand nemen van deze definitie omdat deze eenzijdig is. Hij wijst op het feit dat burgerschap in de recente debatten vooral een centrumrechtse lading gekregen heeft. Een connotatie die zich vooral richt op plichten en verantwoordelijkheden: voor zichzelf, voor anderen, voor de publieke zaak, voor de samenleving. Volgens Van Houten verwijst de term burgerschap vooral naar burgerrechten zoals vastgelegd in de wetgeving, in de ‘Universele Verklaring van de Rechten van de Mens’ en in het ‘Handvest van de Europese Unie’. Hij wijst er, in relatie tot de discussie over de verzorgingsstaat, op dat het begrip verzorgingsstaat niet duidt op de plicht tot onderlinge zorg, maar op het burgerrecht op sociale zekerheid en sociale bijstand. Zoals hij het stelt: ‘Daarbij gaat het uiteindelijk om het garanderen van een waardig bestaan, om menswaardigheid als grondrecht.’ Het is de verantwoordelijkheid van de staat om zwakke burgers te beschermen. Hij refereert daarbij aan Marshall, die in 1949 sociale rechten als door de overheid gegarandeerde burgerschapsrechten introduceerde en aan Goodin die in ‘Reasons of welfare’ (id., 1988) stelt dat het een taak van de overheid is om kwetsbare burgers te beschermen en dan vooral tegen uitbuiting door derden binnen een markteconomie. Zelf denk ik dat burgerschap vooral duidt op lidmaatschap van een samenleving. Dat kan de staat betreffen, dat betreft ook de Europese en de globale samenleving. In alle gevallen is sprake van vastgelegde afspraken over de wijze waarop burgerrechten zouden moeten worden gewaarborgd, maar evenzeer van afspraken die het samenleven mogelijk moeten maken. Vastgelegd in wetgeving en verdragen, voorts binnen gemeenschappen beleefd in normen en waarden die aan verandering onderhevig zijn. Naar mijn idee impliceert burgerschap zowel bescherming als gevolg van een staatsrechtelijk georganiseerde collectieve verantwoordelijkheid, als een appel op het mogelijk maken van prettig en tevreden samenleven. Ik sluit me aan bij de door Van Houten geciteerde Tinga (1995) die stelt dat sociale zekerheid als grondslag van de sociale rechtstaat erop gericht is sociale participatie, deelname aan het sociale verkeer, te bevorderen. Participatie die enerzijds bijdraagt aan de continuïteit van de samenleving als geheel, anderzijds bijdraagt aan het individueel welzijn van burgers (vgl. Hortulanus, Liem & Sprinkhuizen, 1997). Voorts refereer ik in dit verband aan Donkers die voorstelt afstemming op anderen als één van de kerncompetenties van zelfregulatie te benoemen (id., 2003). Burgerschap brengt zo bezien niet alleen verantwoordelijkheden en plichten maar zeker ook, en misschien vooral, rechten met zich mee. Iets wat in het huidige beleidsvertoog nauwelijks gearticuleerd wordt; het begrip burgerschap lijkt alleen in relatie tot maatschappelijke plichten en verantwoordelijkheden gebezigd te worden. 40
Wanneer burgerschap – in navolging van Van Houten – vooral verbonden wordt met lidmaatschap van een geconstrueerde samenleving waaraan rechten verbonden zijn en ontleend kunnen worden, wil dat niet zeggen dat geen waarde toegekend wordt aan eigen verantwoordelijkheid van burgers om met anderen bij te dragen aan de kwaliteit van het eigen leven, dat van anderen en van die samenleving. Zoals Tonkens het formuleert: ’...een rare strijdkreet, eigen verantwoordelijkheid. Het is namelijk verschrikkelijk moeilijk om iemand te vinden die er tegen is (id., 2004).’ Van belang is wel hoe ‘eigen verantwoordelijkheid’ geïnterpreteerd wordt. Zij wijst erop hoe dit begrip voor het derde kabinet Balkenende motief was om de subsidie van honderden maatschappelijke organisaties stop te zetten, kwaliteitseisen in de kinderopvang te schrappen, et cetera. In navolging van Schuyt licht ze toe hoe eigen verantwoordelijkheid in het dominante beleidsvertoog vooral een neoconservatieve connotatie kent: een mengsel van conservatieve en neoliberale elementen. Enerzijds conservatief omdat een waardering voor afhankelijkheid en hiërarchieën, zoals het gezin, te zien is, anderzijds neoliberaal omdat het ideaal van het vrije, zelfstandige individu, dat niet afhankelijk is van de overheid, maar ook niet van anderen, gepropageerd wordt. Het moge duidelijk zijn dat deze twee perspectieven op gespannen voet staan met elkaar. Over één gedachte bestaat wel ongedeelde overeenstemming: afhankelijkheid van de overheid moet te allen tijde vermeden worden. De argumentatie daartoe laat wel verschillen zien. Belangrijk in het conservatieve gedachtegoed is dat afhankelijkheid van de overheid het eigen initiatief van burgers zou smoren. Dus wie wil dat burgers zich maximaal verantwoordelijk gedragen, moet de overheid zo weinig mogelijk taken geven. Hoe minder de overheid doet, destemeer mensen leren dat zij zelf verantwoordelijk zijn voor hun eigen leven, stellen Spruyt en Visser in het Conservatief Manifest (id., 2003). Tonkens wijst erop dat deze gedachte empirisch niet wordt bevestigd. In tegendeel: uit onderzoek van Komter e.a. (id. 2000) blijkt dat mensen meer eigen initiatief en verantwoordelijkheid voor elkaar nemen in landen waar de overheid dat ook meer doet. De neoliberalen pleiten voor een terugtredende overheid en voor grotere eigen verantwoordelijkheid van burgers om zo de markt meer ruimte te geven. Volgens Tonkens worden de verschillen in benadering tussen conservatieven en neoliberalen in het vertoog verhuld om tegenstellingen en conflicten te vermijden en wordt vooral gesproken over waarover men het wél eens is: meer eigen verantwoordelijkheid. Goodin verwerpt de gedachte dat eigen verantwoordelijkheid kan worden afgedwongen door mensen meer met de gevolgen van hun gedrag te confronteren en te straffen. Sommige mensen zullen zich inderdaad beter gaan gedragen door straffend beleid, maar dat beleid straft ook steevast mensen die geen schuld hebben maar gewoon pech of onvermogen. Die prijs is te hoog. Daarom pleit hij voor een opvatting die toekomst- en taakgericht is: wat moet er gebeuren om bijstandgerechtigden of verslaafden uit de puree te halen en wie kan dat het beste doen? Vaak is de eerst aangewezene om een verslaafde uit de put te helpen, niet die verslaafde zelf. Het is vaak handiger, efficiënter, effectiever en goedkoper om het redden van mensen, en het voorkomen van nieuwe problemen, in handen te leggen van de overheid of een ander collectief (vgl. Goodin & Schwartz, 1998). Tonkens geeft aan dat de strijd om individuele rechten ook zijn negatieve kanten heeft, dat die strijd geleid heeft tot toenemend claimgedrag van burgers, maar ook tot toenemende agressie, tot toenemend egocentrisme (vgl. ‘Het Dikke Ik’ van Kunneman (id., 2006)). Zij stemt in met het conservatieve pleidooi om na een periode van democratisering van individuele rechten een periode van democratisering van verantwoordelijkheden en plichten in te zetten. Ze stelt echter tegelijkertijd vast dat de wijze waarop dit nu plaatsvindt weinig met democratisering te maken heeft, eerder met herstel van autoritaire verhoudingen. Was maatschappelijke participatie eerst een recht, nu moet iedereen maatschappelijk meedoen. Was keuzevrijheid eerst een recht, nu moet iedereen kiezen. Er is – aldus Tonkens – sprake van plichten die een of andere bestuurlijke elite weet op te leggen aan de rest van Nederland. Zij pleit voor een vorm van democratisering waarbij burgers samen nagaan wat nodig is voor prettig en tevreden samenleven. Denk aan de stadsetiquette in Rotterdam, denk aan een project als ‘Mensen maken de stad’. 41
‘Nodig zijn praktijken en instituties die collectieve, gemeenschappelijke verantwoordelijkheid belichamen, en die daarmee individuen tegelijkertijd tot emancipatie en mondigheid én tot bescheidenheid en dienstbaarheid aanzetten’ (Tonkens, 2004). 5.3. Participatie ‘Rotterdammers kansen geven en iedereen aanspreken om mee te doen....Ons uitgangspunt is dat iedereen zich kan inzetten en moet inzetten. Er zijn mensen die een zetje nodig hebben en er zijn er ook die uitgedaagd moeten worden, of gedwongen....De Rotterdammers erbij betrekken. Luisteren naar bewoners en ondernemers, ruimte geven aan initiatieven van anderen, faciliteren waar nodig...Rotterdammers aan het werk, dat is het motto. Meedoen, want niet-meedoen leidt tot achterblijven. Dat geldt voor de stad als geheel, maar ook voor ieder mens. Daarom moet elke Rotterdammer investeren in zichzelf. Door een opleiding te volgen en af te maken, door een baan te zoeken of op een andere manier actief bij te dragen aan de samenleving. Wij helpen daarbij waar dat nodig is. Maar onze hulp is niet vrijblijvend en altijd gericht op activering. Op aanpakken. Rotterdammers hebben een baan, volgen een opleiding, voeden kinderen op of doen vrijwilligerswerk. De gemeente helpt om talenten te ontwikkelen maar verwacht daar inzet voor terug.’ Dit zijn enkele citaten uit het collegeprogramma ‘De stad van aanpakken’ van Rotterdam (College van B&W Rotterdam, 2006). Citaten die naar mijn idee de meerdere lagen die het begrip participatie in het huidige vertoog kent, representeren. Allereerst de door Tonkens (zie 5.2.) geduide schijndemocratisering van verantwoordelijkheden en plichten. Er wordt aangegeven dat het college zich voorneemt de Rotterdammers erbij te betrekken, te luisteren naar bewoners en ondernemers. Tegelijkertijd staat het doel vast: ‘Meedoen....voor ieder mens.... Door een opleiding te volgen en af te maken, door een baan te zoeken of op een andere manier actief bij te dragen aan de samenleving. Wij helpen daarbij waar dat nodig is. Maar onze hulp is niet vrijblijvend en altijd gericht op activering.’ Iets wat ook nog eens wordt bevestigd door de stelling dat kansen geboden worden om mee te doen maar dat iedereen zich kan en moet inzetten, desnoods gedwongen. Vergelijk met Tonkens (id., 2004): ‘Was maatschappelijke participatie eerst een recht, nu is het een plicht.’ In deze citaten is ook de dubbele waarde die aan participatie verbonden wordt weergegeven. Enerzijds gaat het om het individueel welzijn van de burger waarvoor participatie als voorwaarde gezien wordt, anderzijds gaat het om de stad, de samenleving. Dat maatschappelijke participatie van belang is voor het individueel welzijn hoeft denk ik niet ter discussie gesteld te worden. Bijvoorbeeld uit het onderzoek dat leidde tot ‘Domeinen van welzijn’ (Hortulanus, Liem & Sprinkhuizen, 1997) is gebleken dat participatie van groot belang is voor de domeinen zingeving, sociale contacten en maatschappelijke positie. Daarbij dienen we ons wel te realiseren dat het begrip participatie meerdere connotaties kent. Zo kunnen we participatie breed opvatten als deelname aan het sociaal verkeer. Zowel uit het eerder vermelde onderzoek als uit onderzoeken naar sociaal isolement (Machielse, 2003; Hortulanus, Machielse en Meeuwesen, 2003) is gebleken hoe het ontberen van een dergelijke deelname welzijn, prettig en tevreden leven, kan beïnvloeden. Participatie kan ook enger worden opgevat als maatschappelijke participatie, een interpretatie die direct verbonden is aan onderwijs volgen, werken en/of vrijwilligerswerk verrichten. Deze interpretatie lijkt het beleidsvertoog vooral te domineren. Een laatste interpretatie van participatie die ik wil duiden, die overigens minder uit de citaten spreekt, betreft participatie als vorm van beïnvloeding van allerlei beslissingen en processen. Participatie volgens deze interpretatie kent allerlei gradaties, gradaties die wel geordend worden via zogenaamde participatieladders. Ladders genoemd omdat er sprake is van een vooruitgang, van minder naar meer participatie, een en ander afhankelijk van situatie en mogelijkheden van de burgers en de mate waarin de ander genegen is participatie toe te laten. Een voorbeeld van een dergelijke ladder is de hierna weergegeven participatieladder van Pretty (id., 1995 uit Goosen, Koelen, e.a., 2004). 42
6.Zelfmobilisatie Professionals staan op de achtergrond in het programma. Mensen maken onafhankelijk keuzes, leggen hun eigen contacten en hebben volledige controle over de planning en implementatie van activiteiten.
5.Interactieve participatie Mensen zijn betrokken in een partnership met professionals in planning en implementatie van activiteiten. Besluiten worden gezamenlijk genomen en mensen leveren hulpbronnen aan. Er is sprake van het delen van kennis om nieuwe inzichten te creëren.
4.Functionele participatie Mensen zijn actief betrokken in de ontwikkeling van programma’s en activiteiten en in de besluitvorming. Taken worden toegewezen aan leden uit de doelgroep, al dan niet met een beloning of prikkel om deze uit te voeren. De controle en (uiteindelijke) verantwoordelijkheid voor het proces en de uitkomsten ligt bij de professionals.
3.Participatie via consultatie De mening, behoeften of veranderingswensen van (representatieve) leden van de doelgroep worden gevraagd en er wordt gehandeld naar hun visie als de professionals dat nodig achten. De besluitvorming ligt bij de professionals.
2.Participatie via informatie Mensen worden geïnformeerd over het programma en de activiteiten en worden betrokken via het stellen en beantwoorden van vragen.
1.Passieve participatie Professionals hebben volledige controle over het programma, de planning en organisatie van activiteiten, het leggen van contacten en zijn verantwoordelijk voor de financiering. Mensen worden geïnformeerd over het programma.
0.Geen participatie Mensen worden niet geïnformeerd over het programma, alleen over de activiteiten waar ze bij betrokken zijn.
De participatieladder van Pretty (1995)
Wanneer we deze participatieladder als analyse-instrument gebruiken lijkt de ambitie om de participatiegraad in Rotterdam en in de samenleving te laten stijgen, te relativeren. Velen hebben dagelijks te maken met de diverse onderscheiden vormen van participatie en spelen daarbij hun eigen rol, aansluitend bij de eigen wensen, behoeften en mogelijkheden. Zelf heb ik dan ook de neiging om genuanceerd met het begrip participatie om te gaan. Dat wil zeggen dat ik een onderscheid wil hanteren tussen deelname aan het sociaal verkeer en maatschappelijk participeren. Onder participeren versta ik het uitoefenen van invloed op de eigen leefsfeer naar eigen behoefte, eigen wens, eigen mogelijkheden en mede bepaald door de situatie en de kansen die daarin gelegen zijn of juist ontbreken. Deze definitie omvat ook de mogelijkheid tot deelname aan het sociaal verkeer, wat ik sociale participatie zou willen noemen. Onder maatschappelijke participatie versta ik dan actieve deelname aan maatschappelijke processen in de vorm van opleiding, werk en/of vrijwilligerswerk. Daarbij vat ik vrijwilligerswerk ruim op: iets betekenen voor een ander of anderen, al dan niet met anderen, op basis van eigen keuze en zonder bezoldiging.
43
Overigens heb ik sowieso de neiging om de ambitie om de participatiegraad (in de zin van maatschappelijke participatie) in de samenleving te vergroten, te nuanceren. Niet omdat participatie niet belangrijk is en er geen burgers zijn die gebaat kunnen zijn bij stimulans tot en begeleiding bij participatie. Niet omdat de continuïteit en regulering van de samenleving niet gebaat zouden zijn bij de participatie van burgers, maar vanwege de wijze waarop deze ambitie gecommuniceerd wordt. Deze doet vermoeden dat burgers consumptieve, achteroverleunende mensen zijn, die zich nauwelijks om anderen bekommeren, die volledig autonoom keuzes maken die alleen hun eigen belang dienen en die zich nauwelijks wensen te verbinden met anderen. Dat steeds meer burgers deze houding aannemen. Ik wil dit beeld als algemeenheid bestrijden. Ik voel me daarin onder andere gesteund door Dekker en De Hart (id., 2004) die op basis van onderzoek naar vrijetijdsbesteding hebben waargenomen dat het aantal mensen dat vrijwillig actief of passief verbonden is aan verenigingen, in tegenstelling tot wat veel gedacht en/of beweerd wordt, niet afneemt. Dat bovendien een dergelijke participatiegraad nergens zo hoog is als in Nederland. Hetzelfde onderzoek geeft aan dat deze participatie zeker niet alleen rust op het willen behartigen of realiseren van eigen belangen. Ik denk dan bijvoorbeeld aan de volwassen atletiekbeoefenaar die bereid is om pupillen, waaronder mijn eigen zoontje, te trainen. Natuurlijk zal zij dat doen omdat zij dat leuk vindt, omgang met kinderen leuk vindt. Maar ze doet het ook, zo vertelde ze mij, omdat zij zelf al jaren veel plezier beleeft aan het beoefenen van atletiek en dat zij dit plezier wil doorgeven. Dat zij een dergelijk plezier ook anderen gunt en dus bereid is anderen – in dit geval jonge kinderen – hiertoe in staat te stellen. Ik denk ook aan de vele burgers die bereid zijn om zich over anderen te ontfermen, om anderen zorg te verlenen. Er wordt wel beweerd dat 80% van de zorg die verleend wordt informele zorg is, die bestaat uit meer of minder intensieve verbindingen tussen burgers die zich om elkaar bekommeren, die bereid zijn om iets voor de ander te betekenen. Dit alles doet wat mij betreft niets af aan de waarde van inspanningen om participatie te bevorderen. Ik wil wel het beeld bestrijden dat de burger van vandaag per definitie niets voor een ander over zou hebben, dat hij niet bereid zou zijn om naar eigen mogelijkheden verantwoordelijkheid te nemen voor zichzelf en voor anderen. Een appèl op de verantwoordelijkheid van burgers tot maatschappelijke participatie vanuit de veronderstelling dat het daar aan ontbreekt, lijkt mij daarom op zijn minst te relativeren. Veel zorgelijker is dat binnen de samenleving waarneembaar is dat burgers in situaties geraken waardoor ze niet of nauwelijks meer deelnemen aan het maatschappelijk verkeer en zich daar ongelukkig onder voelen, sociaal geïsoleerd zijn of raken (vgl. Machielse, 2003). Dat er mechanismen werkzaam zijn die burgers uitsluiten. Zorg voor en bekommering om deze burgers en bestrijden van dergelijke mechanismen lijkt mij dan ook geïndiceerd. In deze situaties lijkt niet een gebrek aan eigen verantwoordelijkheidsgevoel maar een (gevoeld) onvermogen tot participatie aan de orde. Ik pleit er met andere woorden voor om (gebrek aan) participatie vooral te bezien vanuit een ander perspectief. De huidige analyse en motivatie die ten grondslag liggen aan beleid lijken vooral uit te gaan van de wil tot participatie en verantwoordelijkheid nemen en dragen. Sterker nog: van een gebrek aan dergelijke wil en motivatie bij burgers. Ik pleit voor meer gewicht voor het perspectief van (gevoelde en ervaren) kunde en mogelijkheden tot participatie en verantwoordelijkheid nemen en dragen bij burgers vanuit de idee dat de wil hiertoe doorgaans wel degelijk aanwezig is. 5.4. Civil society; informele netwerken De term civil society en de doelstelling ‘revitaliseren van de civil society’ worden ook veel gehoord in het dominante beleidsvertoog. Rechtstreeks afgeleid van het beoogde actief burgerschap wordt ook het stimuleren van vrijwillige associaties van burgers nagestreefd. Ik ontleen deze beschrijving aan Dekker (id., 2002) die civil society definieert als het geheel van dergelijke vrijwillige associaties. Een geheel dat zich onderscheidt van de staat en van de markt. Idealiter kan van de civil society verwacht worden dat deze leidt tot een publieke wil of opinie en tot sociaal kapitaal, zoals van de gemeenschap genegenheid en identiteit, van de markt welvaart en individuele verantwoordelijkheid, en van de staat zekerheid en rechtvaardigheid verwacht mogen worden. Met sociaal kapitaal wordt dan gedoeld op het in sociale netwerken gelegen vermogen tot samenwerken. 44
Dekker wijst erop dat de vrijwillige associaties waar hij op doelt veelal de vorm van vereniging kennen en dat een aantal criteria geformuleerd kunnen worden om iets tot onderdeel van de civil society te rekenen. Deze criteria ontleent hij aan Perrow (id.,2001): ‘(A) public, collective good is produced, using volunteer labour in a substantial amount, with room for social interaction that is not on organisational terms, and below marked wages are paid.’ Consequentie van het hanteren van deze criteria, aldus Dekker, is dat veel van de inspanningen van non profit- of not for profitorganisaties, hoewel van groot maatschappelijk nut, niet tot de civil society gerekend kunnen worden. Mede vanwege het afnemend verenigingsleven dat deels wegviel als gevolg van de ontzuiling, deels vanwege de professionalisering van veel in oorsprong vrijwillige initiatieven, spreekt Dekker van een afgebrokkelde civil society. Dat ontslaat ons, zo stelt hij, echter niet van de plicht om de civil society te bestuderen. Vrijwillige associaties van burgers stellen burgers in staat om buiten de privé-sfeer over allerlei zaken met anderen van gedachten te wisselen, over de wijk, over de politiek. Onderzoek van het SCP toonde keer op keer aan dat dit belangrijk en bevredigend is voor burgers. Tegelijkertijd moeten we ons realiseren dat een verlangen naar het traditionele verenigingsleven naar alle waarschijnlijkheid een onvervuld verlangen zal blijven omdat een dergelijk verenigingsleven niet meer aansluit bij de wensen en behoeften van burgers. Uitdaging zou kunnen zijn om na te gaan hoe hedendaagse vrijwillige associaties eruit zouden kunnen zien, wat de bindende factoren en krachten zouden kunnen zijn. Dekker stelt in dit verband voor om te onderzoeken in hoeverre actuele brede maatschappelijke thema’s als globalisering en duurzaamheid wellicht nieuwe verbindende elementen zouden kunnen vormen. Op mij komt het wat geforceerd over, alsof we ten koste van alles burgers moeten dwingen om (nieuwe) vrijwillige associaties aan te gaan en ze desnoods maar thema’s op moeten dringen om dit doel te realiseren. Dat burgers baat kunnen hebben bij lidmaatschap van een vrijwillige associatie zou ik niet ter discussie willen stellen, dat dergelijke associaties ook een waardevolle bijdrage leveren aan de samenleving net zo min. Of we onze maakbaarheiddoelstellingen zover door zouden moeten voeren echter wel. Dekker stelt hiermee mijns inziens hetzelfde als de overheid: deelname aan vrijwillige associaties is goed voor burgers dus moeten we zorgdragen voor het ontstaan van dergelijke associaties, voor het opbouwen van een sterke civil society. Ik vraag me af in hoeverre deze maakbaar is. Op mij komt de ambitie tot het revitaliseren van de civil society over als een erg vanuit de beleidslogica beredeneerd antwoord op de maatschappelijke roep om versterking van onderlinge verbondenheid en onderlinge bekommering (sociale cohesie). Dit in weerwil van de door Duyvendak en Hurenkamp gesignaleerde ontwikkeling naar zogenaamde lichte gemeenschappen (id., 2004) die toch lijken te leiden tot andere, mogelijk nieuwe vormen van verbanden tussen burgers. Overigens sluit ik me wel aan bij Dekker wanneer hij aangeeft dat met het begrip civil society weer om aandacht gevraagd wordt voor de voorwaarden en vormen van het beschaafde samenleven van burgers buiten hun intieme banden en niet primair geregeld via de markt of de staat. Aandacht die nodig lijkt en die verder nadenken over en verder onderzoek naar de ontwikkeling naar de geactualiseerde civil society rechtvaardigt. 5.5. Toenemende keuzevrijheid of ..... vrijheid verplicht Van de burger wordt verwacht dat hij zelf verantwoordelijkheid voor zijn eigen leven, zijn eigen welzijn neemt en draagt en dat hij de keuzes maakt die daarvoor van belang zijn. Dan moet er ook iets te kiezen zijn, is de vervolgredenatie. Onder andere via privatisering van traditioneel gesubsidieerde overheidstaken wordt toename van keuzemogelijkheden, ook met betrekking tot het sociale en zorgdomein, voor de burger bewerkstelligd. Belangrijk voorbeeld hiervan wordt gevormd door de privatisering van de zorg, waar de burger, onder andere wanneer het gaat om zijn zorgverzekering, met allerlei keuzes te maken krijgt en, als direct gevolg van die privatisering, met allerlei aanbieders die hem proberen te verleiden om een contract of verzekering af te sluiten. Dergelijke keuzemogelijkheden, zo is de aanname, zijn in het belang van de burger, bovendien zou de marktwerking leiden tot prijsverlaging en kwaliteitsverbetering. 45
Mijn studiegenote, Mirjam Breed, sprak onlangs op het presentiecongres over autonomie (28 september 2007) een kritische column uit onder de titel ‘WMO en het beroep op zelfredzaamheid’. Naast een kritische ontrafeling van het begrip zelfredzaamheid – wat wordt er eigenlijk mee bedoeld, kan het wel bestaan? - vroeg zij zich hardop af in hoeverre burgers gevraagd hebben om een samenleving waarin hun zelfredzaamheid bevorderd wordt. Ze spreekt in dit verband over de ‘veronderstelde wens’ van burgers. Eenzelfde kritische vraag zou gesteld kunnen worden in relatie tot keuzevrijheid. Is keuzevrijheid werkelijk een wens van burgers of is het vooral een bedenksel van de neoklassieke economen en neoliberale bestuurs-kundigen die nu eenmaal veel invloed hebben op politiek en beleid in onze samenleving (vgl. Velthuis, 2005) en die brede inzet van marktwerking zien als dé manier om verdere (moderne) maatschappelijke ontwikkeling te bevorderen en om een alternatief voor de verzorgingsstaat te bewerkstelligen? Het systeem van marktwerking en keuzevrijheid is, zo betoogt Velthuis daarbij refererend aan Simon (1979), gebaseerd op de aanname dat burgers maximaliseerders zijn. Simon heeft krachtig bestreden dat mensen zich zo gedragen. Goed kiezen veronderstelt het verwerven van zekerheid. Het is voor mensen ondoenlijk om dergelijke zekerheid te verwerven. Niet alleen wordt de zekerheid pas verkregen nadat de keuze gemaakt is en de gevolgen daarvan worden ervaren, ook alle kennis vergaren om tot een optimale keuze te komen is ondoenlijk. Dat zou betekenen dat alle alternatieven volledig in beeld gebracht moeten worden en dat deze aan de hand van allerlei criteria zorgvuldig tegen elkaar zouden moeten worden afgewogen. Het menselijk brein is, aldus Simon, hiertoe simpelweg niet in staat. Simon komt tot de conclusie dat mensen geen maximaliseerders zijn, maar tevredenheidsdieren. ‘Zodra een mens een mogelijkheid tegenkomt die aan zijn aspiratieniveau beantwoordt, staakt hij de zoektocht (naar alternatieven, av), en gaat hij voor die mogelijkheid. Ik noem dit gedrag ‘satisficing behaviour’.’ Schwarz, die op zijn beurt stelt dat het gedrag van mensen in te delen is in dat van maximaliseerders en dat van tevredenheidsdieren stelt in dit verband op basis van empirisch onderzoek (id., 2004) dat maximaliseerders heel wat minder gelukkig door het leven gaan dan tevredenheidsdieren: ‘...ben je een maximaliseerder, dan is iedere optie een potentieel web van onrust, spijt en twijfel waarin je verstrikt kunt raken.’ Zowel Simon als Schwarz formuleren hun inzichten als kritiek op de neoklassieke economie die uitgaat van maximaliseerders. Een uitgangspunt dat ook ten grondslag lijkt te liggen aan de ambitie om in Nederland de ontwikkeling van een keuzesamenleving verder te stimuleren. Velthuis geeft aan dat zichtbaar is hoe binnen een keuzemaatschappij sociale verbanden, technologie en instituties burgers kunnen helpen bij de vele keuzes waarvoor zij dagelijks gesteld worden. Burgers laten zich bij het maken van keuzes veelal leiden door keuzes van voor hen betekenisvolle bekenden, we zien allerlei sites op het Internet die vergelijkingen maken tussen de vele keuzealternatieven waarmee burgers op allerlei terreinen geconfronteerd worden, en we zien professionals vanuit instituties die burgers adviseren en bijstaan bij het maken van keuzes die in hun belang zijn. Zo zien we hoe (nu nog) gesubsidieerde ouderenadviseurs ouderen en hun naasten bijstaan bij het maken van keuzes waar het gaat om zorg- en compenserende arrangementen waar de ouderen als gevolg van toenemende functiebeperking afhankelijk van zijn of worden. Ouderenadviseurs die deze rol op zich genomen hebben omdat ze in toenemende mate te maken kregen met ouderen die door de bomen het bos niet meer zagen, het mogelijk aanbod niet overzagen, en daardoor een gevoel van radeloosheid kregen. Ouderenadviseurs die in toenemende mate ‘professionele’ verontwaardiging opbouwden doordat ze zagen hoe zorgaanbieders, uit op vergroting van hun marktaandeel, handig inspeelden op deze radeloosheid. Zorgaanbieders die zorgconsulenten naar ouderen sturen om ze bij te staan bij het maken van keuzes, maar dan wel keuzes uit diensten van de eigen zorgorganisatie, keuzes die gestuurd worden door het dienstenpalet van de eigen organisatie en in mindere mate door de zorgbehoefte van de oudere die soms ook aanbieding van andere diensten van andere aanbieders rechtvaardigt. 46
Zelf vind ik het Persoonsgebonden Budget (PGB) een mooi voorbeeld van het huidige maakbaarheidsdenken én het modern paternalisme. Dit PGB stelt burgers in staat om eigen keuzes te maken waar het gaat om zorg en om voorzieningen die zij nodig hebben in hun leven. Ze kunnen met dit budget zorg, hulpmiddelen en voorzieningen inkopen. Dit vergroot de mogelijkheden tot zelfbeschikking en verkleint de afhankelijkheid van anderen die voor je kiezen en voor je beslissen. Tegelijkertijd dwingt het aanbieders van zorg, hulpmiddelen en andere diensten om, door zich te onderscheiden van andere aanbieders, de gunst van de burger als budgetbeheerder te verwerven zodat deze klant wordt. Aanname is dat een dergelijke drang tot onderscheiden een kwaliteitsverhogende en kostenverlagende werking heeft. Natuurlijk kan de drang om zich te onderscheiden leiden tot kwaliteitverhoging en tot kostenverlaging. Dit is echter geenszins zeker. De recente ontwikkelingen in de Thuiszorg hebben laten zien hoe, in dit geval openbare aanbesteding, veel aanbieders in de verleiding gebracht heeft om vooral scherp te prijzen om de opdracht te verwerven. Nu al is duidelijk dat dit in veel gevallen ten koste gegaan is van de kwaliteit. De klassieke econoom beweert in dat geval dat de markt zijn werking zal hebben: de kwaliteit van het gebodene zal maken dat de aanbieder de opdracht in de volgende tranche niet zal verwerven als deze niet iets doet aan de kwaliteit. Wat hierbij gemakshalve even vergeten wordt is dat intussen, voor de duur van het contract, heel veel burgers die afhankelijk zijn van de dienstverlening, te maken hebben met diensten van mindere, slechte en zelfs laakbare kwaliteit. De beheerder van een PGB kan hier, zo heb ik begrepen, gelukkig flexibeler in optreden, gemakkelijker wisselen van aanbieder. Het PGB is ongetwijfeld van enorme waarde voor grote groepen burgers om afhankelijkheid van andere kiezers, andere beslissers waar het gaat om de voor hen onmisbare zorg, voorzieningen en hulpmiddelen te voorkomen. Ik heb meerdere mensen gesproken wiens leven sinds zij gebruikmaken van een PGB een stuk aangenamer geworden is. Maar, er is ook een keerzijde. Beheren van een PGB vraagt om het maken van voor de betrokkenen enorm belangrijke keuzes. De vraag lijkt gerechtvaardigd of een ieder daartoe in staat is. Daarbij komt dat, zo blijkt, het beheren van een PGB een enorme administratieve rompslomp met zich meebrengt waarbij die vraag eveneens gesteld kan worden. Geheel in de geest van de waarneming van Velthuis zien we dan ook in snel tempo instituties diensten ontwikkelen op dit gebied: administratieve ondersteuning, ondersteuning bij het maken van keuzes. Zorgelijk is dat vooral aanbieders van zorgproducten deze diensten ontwikkelen voor burgers. Gesloten systemen van (moreel) gedwongen winkelnering lijken als een gevaar op de loer te liggen. Zo vernam ik onlangs dat Thuiszorg Rotterdam, verliezer in de grote aanbesteding van huishoudelijke zorg, het voornemen had om dergelijke diensten te ontwikkelen en promoten onder burgers. Daarmee zouden ze dan in elk geval PGB-klanten wel aan zich kunnen binden voor de afname van huishoudelijke zorg en, in de ogen van de organisatie zelf wenselijk, ook andere diensten. Een klein stapje verder en dergelijke aanbieders gaan burgers actief verleiden om gebruik te gaan maken van de mogelijkheden van het PGB. Niet primair vanwege het feit dat de betrokken burger daar baat bij kan hebben maar primair vanwege het organisatiebelang. Is hiermee nu uiteindelijk het belang van de betrokken burgers gediend, hebben deze baat bij deze hele gang van zaken? Ik ben van mening dat hierbij vraagtekens gezet kunnen worden. Mijn opvatting is dat burgers voor dit soort processen beschermd moeten worden. Dat ze goed en onafhankelijk gewezen moeten worden op zowel de mogelijkheden en kansen als de knelpunten en valkuilen van het PGB. Ik ben me ervan bewust dat dit professioneel paternalisme is, ik ben me ervan bewust dat ik pleit voor een onafhankelijke – dat wil zeggen niet gebonden aan een organisatie die diensten biedt die met PGB ‘gekocht’ kunnen worden - ondersteunende institutie. Toch vind ik een dergelijke stellingname verdedigbaar. Vooral vanwege het feit dat ik vind dat burgers in bescherming genomen moeten worden tegen de consequenties van het neoklassieke economisch denken dat zo dominant is. Dat maakt dat allerlei publieke diensten ‘vermarkt’ worden waarvan ik me de vraag stel of wel sprake is van een markt en of wel van burgers verwacht mag en kan worden dat ze zich marktconform, dat wil zeggen als maximaliseerders of tenminste tevredenheidsdieren, gedragen. 47
Ik voel me hierin onder andere gesterkt door Engelen, die aangeeft dat in het dominante vertoog voortdurend gedaan wordt alsof het om voorkeuren van burgers gaat, terwijl het om behoeften gaat. Voor veel diensten die de Nederlandse verzorgingsstaat levert, zo stelt hij, gaat dat echter niet op en past daarom het sturingsinstrument van de vrije keuze niet (id., 2005). Ook de Nederlandse burger onderschrijft het verschil tussen voorkeur en behoefte, zo is onder andere af te leiden uit de uitkomsten van de 21minutensite en verschillende surveys van het SCP (SCP, 2005). Engelsen komt op basis hiervan tot de volgende formulering:’Kortom, ten aanzien van voorkeuren is het marktmodel van keuzevrijheid en consumentensoevereiniteit gepast, .... Ten aanzien van behoeften, echter, is marktwerking, consumentensoevereiniteit en keuzevrijheid veel minder gepast. Wij vinden dat iedereen toegang moet hebben tot goed onderwijs, goede gezondheidszorg, goede huisvesting en een betalende baan en vinden om die reden dat de toegang tot deze diensten niet afhankelijk zou mogen zijn van het inkomen of de relaties waarover iemand toevallig kan beschikken. Scholing, woning en verschoning zijn minimaal noodzakelijk voor het leiden van wat wij zijn gaan zien als een menselijk bestaan. Toegang tot dit soort goederen en diensten zou niet afhankelijk mogen zijn van koopkracht, maar zou mensen moeten toekomen op grond van humaniteit. Hier is het voorkeurenvertoog van de econoom eenvoudigweg net op zijn plaats. ...Niet iedere maatschappelijke dienst voldoet aan een individuele preferentie, alsof het een consumptiegoed is, vele komen juist tegemoet aan diepgevoelde, aan de menselijkheid rakende behoeften.’ Ik onderschrijf deze positie volledig, overigens in het volle besef dat de discussie daarmee niet afgerond is: wat hoort wel en wat hoort niet tot de voorkeuren, wat wel en wat niet tot de behoeften? Dit is zeker permanent onderwerp van politieke en maatschappelijke discussie. Maar met Engelen vind ik dat de discussie in Nederland vooral gedomineerd wordt door de discussie over middelen in plaats van over doelen. Ondanks alle bedenkingen die, ook door gezagsdragende instituten en denkers geuit worden, hebben we vooralsnog te maken met een maatschappij die zich ontwikkelt als keuzemaatschappij vanuit een dominante maakbaarheidopvatting. De burger wordt hiermee onderworpen aan een aspect van modern paternalisme dat krachtig geduid wordt door Hurenkamp en Kremer in de titel die zij meegaven aan een bundel over tevredenheid en de grenzen van keuzevrijheid: ‘Vrijheid verplicht’. 5.6. Aandacht voor de sociaal kwetsbare burger. Maar welke? In het geschetste beleidsdenken en ook in de nieuwe wetgeving is, ondanks dat meer verantwoordelijkheid gelegd wordt bij burgers, nog steeds sprake van een sociaal vangnet. Een stelsel van voorzieningen, maatregelen en regelingen om ervoor te zorgen dat sociaal kwetsbare burgers beschermd worden, niet onder algemeen aanvaarde bestaansnormen komen, en de kans krijgen om waar mogelijk hun positie te verbeteren. Het klinkt goed en lijkt rechtvaardig om wanneer keuzes gemaakt dienen te worden waar het gaat om inzet van welzijns- en zorgmiddelen en -aandacht, te kiezen voor de sociaal kwetsbare burgers. Maar wie zijn dat eigenlijk? Het is vooralsnog een holle abstractie die uitnodigt tot vele interpretaties en die vraagt om definiëring. Definiëring die nodig is om te voorkomen dat zowel (lokale) overheden als uitvoeringsorganisaties met de term op de loop gaan. Dat kan er enerzijds namelijk toe leiden dat consequent hanteren van de term zonder nadere definitie leidt tot onduidelijk geformuleerde verwachtingen van de beleidsmakers en –beslissers aan de uitvoeringsorganisaties met alle consequenties voor beide partijen van dien. Het kan er ook toe leiden dat juist die uitvoeringsorganisaties de term in de volle breedte gaan hanteren; met een beetje fantasie zijn grote groepen burgers in een stad als Rotterdam kwetsbaar te noemen. Dan komt er van de beleidskeuze dus niets terecht: er wordt in de uitvoering niet of nauwelijks gekozen, de generalistische benadering – we zijn er voor alle burgers - blijft bestaan en lokale overheid en uitvoeringsorganisaties lopen samen in de fuik van middelenschaarste. 48
Sociale problematiek komt vaak voort uit ofwel – al dan niet tijdelijk – functieverlies, ofwel door (veranderingen in) de situatie waarin de burger zich bevindt die kan leiden tot -ver-hoging vanomgevingsdruk waardoor de balans tussen draagkracht en draaglast verstoord is geraakt waarbij de competenties of omstandigheden ontbreken om die balans op eigen kracht te herstellen. Lang niet iedereen die in een dergelijke situatie geraakt, beschikt in zo’n periode over de competenties om dit kenbaar te maken, ofwel vanwege de effecten van de disbalans, ofwel vanwege het feit dat er sowieso sprake is van beperkte sociale competenties waardoor informele betekenisvolle contacten die zich zorgen zouden kunnen gaan maken ontbreken, ofwel omdat men ‘anderen niet wil opzadelen met de eigen problemen’. Ook leidt een dergelijke situatie zeker niet per definitie tot vormen van waarneembaar gedrag, misschien zelfs (over-)lastgevend gedrag, waardoor de problematiek lang niet in alle gevallen door anderen gesignaleerd wordt. Naar mijn idee dient de definitie van sociale kwetsbaarheid, in navolging van Habermas, zowel een leefwereld- als een systeemwereldcomponent te omvatten. Het begrip kwetsbaar dient in deze context zowel vanuit een binnen- als vanuit een buitenperspectief benaderd te worden. De te formuleren definitie geeft voor een deel richting aan de professionele interventies op het gebied van sociale ondersteuning en sociale ontwikkeling onder het ‘beleidsgesternte’ van de civil society. Dat leidt ertoe dat de mate van kwetsbaarheid veel te maken heeft met de mate waarin burgers beschikken over de competenties om op eigen kracht actief deel te nemen aan de samenleving én de mate waarin burgers beschikken over de competenties en situatie om betekenisvolle contacten op te bouwen, te onderhouden en indien nodig te mobiliseren om zo steun te ondervinden. Met actief deelnemen aan de samenleving wordt dan het vermogen tot zelfregulatie bedoeld. Door Donkers uitgewerkt in de dimensies zelfsturing van gedrag, interne afstemming tussen delen van het zelf en externe afstemming tussen het zelf en de omgeving (Donkers, 2002). Hebben we het over de steun van betekenisvolle contacten dan kunnen we die nader onderscheiden in gezelschapssteun, praktische steun en emotionele steun (Hortulanus, Machielse, Meeuwesen, 2003), die in deze context elk hun eigen bijzondere betekenis hebben. Vooral het ontbreken van praktische en emotionele steun lijkt in relatie tot veel vormen van ervaren sociale problematiek aanleiding om een interventie te legitimeren, hoewel dit ook kan opgaan voor gezelschapssteun (denk aan sociaal isolement). Kijken we naar deze elementen vanuit het leefwereldperspectief, het binnenperspectief, dan hebben we het over de wijze waarop burgers hun situatie beleven en, indien zij hierin verandering wensen aan te brengen, welke richting die verandering dan zou moeten krijgen. Sociale kwetsbaarheid heeft dan alles te maken met de mate waarin een burger zijn eigen mogelijkheden om zelfstandig actief aan de samenleving deel te nemen beleeft en waardeert als ontoereikend in combinatie met de mate waarin een burger de mogelijkheden om betekenisvolle contacten in termen van steun bij het vinden van oplossingen definieert als ontoereikend. Indien de definitie zich hiertoe zou beperken, zou dat kunnen betekenen dat situaties waarin bijvoorbeeld de welzijnswerker zorgwekkende sociale problematiek en kwetsbaarheid onderkent die niet als zodanig door de burger gewaardeerd worden, niet in aanmerking zouden komen voor een ondersteunende interventie. Een dergelijke benadering zou in strijd zijn met het verantwoordelijkheidsgevoel en de gevoelde betrokkenheid, de professionaliteit, van veel welzijnswerkers. Wanneer we echter inzichten vanuit een buitenperspectief aan deze benadering toevoegen, krijgt kwetsbaarheid een tweede dimensie: daar waar ‘anderen’, dat kan de hulpverlener zijn, de situatie als zorgwekkend definiëren vanwege de eigen normatieve afweging of vanwege algemeen gangbare politiek normatieve afwegingen (zoals extreme vervuiling is niet goed voor iemand), kan ook sprake zijn van sociale kwetsbaarheid. Een ander element van het buitenperspectief is gelegen in de politieke ‘leefbaarheiddoelstelling’. Daar waar gedrag van burgers leidt tot zorg van of (over-)last aan de directe omgeving omdat mensen uit de directe omgeving waarnemen dat het zelfstandig functioneren in het geding is, kan vanuit de leefbaarheiddoelstelling legitimatie optreden om de burger kwetsbaar te noemen. Omdat de burger kennelijk onvoldoende in staat of in de gelegenheid is om zijn eigen gedrag af te stemmen op dat van anderen. 49
Iets wat, nog nadrukkelijker, ook in relatie tot veiligheidsdoelstellingen aan de orde is wanneer sprake is van last of overlast. Kijken we naar het macroniveau dan is ook de samenleving gediend met een dergelijk buitenwereldperspectief als onderdeel van het kwetsbaarheidbegrip: een dergelijke definitie legitimeert de hulpverlening om zo vroeg als mogelijk interventies aan te bieden waarmee een mogelijk negatieve ontwikkeling van de situatie een halt kan worden toegeroepen wat instroom in veel duurdere zorgketens kan voorkomen of beperken.
Een en ander leidt tot de volgende definitie van sociale kwetsbaarheid: Er is sprake van sociale kwetsbaarheid wanneer een burger in de eigen beleving beschikt over onvoldoende competenties om zelfstandig actief aan de samenleving deel te nemen (onvoldoende vermogen tot zelfregulatie) en dit negatief waardeert én niet beschikt over de competenties om betekenisvolle contacten aan te gaan, te onderhouden en zo nodig te mobiliseren tot steun om de situatie waarin hij zich bevindt te veranderen in een door de burger gewenste richting. Ook wanneer de situatie en/of het gedrag van een burger door een ander als zorg of last ervaren wordt als gevolg van het ontbreken van de mogelijkheden tot afstemming van het eigen gedrag op dat van anderen, of als gevolg van het feit dat de burger onvoldoende in staat lijkt tot zelfzorg, is sprake van sociale kwetsbaarheid. Een dergelijke definitie legitimeert het welzijnswerk om sociale interventies aan te bieden aan mensen die niet beschikken over de benodigde (sociale) competenties, ook in gevallen waarin burgers dit zelf niet als zorgwekkend of negatief waarderen en dus uit eigen beweging geen beroep op (professionele) sociale ondersteuning zullen doen. Omdat het welzijnswerk zowel vanuit haar maatschappelijke mandaat als vanuit de eigen beroepsopvatting over agogische interventies in het sociaal domein, weinig of geen dwang kan en wil toepassen, zullen de inspanningen altijd begrensd worden door de vrijwillige medewerking van de burger. Concreet betekent dit dat de professional die een burger benadert op basis van een indicatie vanuit het ‘buitenwereld-perspectief’ inzet op stimulering en motivatie van de betreffende burger opdat deze zich bewust wordt van het feit dat deze toch eigenlijk verandering in zijn of haar situatie zou moeten brengen (outreachende hulpverlening), maar dat hij de burger hiertoe niet kan dwingen. Overigens bestaat dan mijns inziens wel de professionele plicht om in zorgwekkende situaties anderen die wel beschikken over een ‘drang-en-dwangmandaat’ te informeren zodat die gegeven de situatie kunnen afwegen of ze overgaan tot ‘gedwongen interventie’. Wanneer ik uitga van de hierboven geformuleerde definitie maak ik me zorgen over de ruimte die het nieuwe beleid en de nieuwe wetgeving aan de professionals laten om te interveniëren. Zowel uit de definities van de prestatievelden van de WMO als uit allerlei lokale beleidsnotities valt te lezen dat de interpretatie van het begrip sociaal kwetsbare burger in toenemende mate overeenkomt met de wijze waarop Baart de groep definieert die in de samenleving als ‘sociaal overbodig’ gezien en behandeld wordt (id., 2004). Op de site van OCMW in Antwerpen las ik het volgende: ‘...Maar de grootste armoede ligt eigenlijk in het niets of niemand mogen zijn. Mensen die als 'sociaal overbodigen' beschouwd worden. Erger nog, mensen die, doordat ze niets of niemand mogen zijn, al snel het woord overlast op zich gekleefd krijgen. Er kunnen vele oorzaken aan de grondslag liggen van het feit dat mensen op een bepaald moment 'sociaal overbodig' blijken: psychische problemen, thuis- en dakloosheid, werkloosheid, verslavingsproblemen, problemen met papieren,...’. Natuurlijk moet de samenleving voor de groep waar Baart op doelt en die hier beschreven wordt haar collectieve verantwoordelijkheid nemen door een betrekking met deze mensen aan te gaan en deze mensen terzijde te staan. Baart reikt hiervoor met zijn presentietheorie handvatten. We moeten naar mijn idee, en daar komt mijn zorg uit voort, oppassen dat de collectieve verantwoordelijkheid zich niet beperkt tot deze doelgroep.
50
De volgende passage uit de programmabegroting 2006 van de deelgemeente Feijenoord in Rotterdam maakt duidelijk hoe kwetsbaarheid inmiddels op een dergelijk bestuursniveau gedefinieerd wordt: ‘Onder de WMO worden zowel individuele als collectieve diensten en voorzieningen gebracht, bestemd voor kwetsbare burgers (chronisch zieken, mensen met een verstandelijke, lichamelijke of geestelijke beperking, die zich zonder voorzieningen niet meer in een zelfstandige thuissituatie kunnen redden).’ In de samenleving, in de wijken, in de buurten zien we talloze burgers die mogelijk niet tot deze groep gerekend kunnen worden maar waarbij wel sprake is van disbalans tussen draaglast en draagkracht en waarbij de eigen kracht ontoereikend is om die balans te herstellen of vinden. Burgers die hierover dagelijks zorgen hebben, wier beoordeling en waardering van het leven en het samenleven hierdoor danig beïnvloed worden. Ik acht het een collectieve verantwoordelijkheid van de samenleving om (waar nodig professionele) aandacht te hebben en op te brengen voor sociaal kwetsbare burgers, waarbij ik refereer aan bovenstaande definitie. Al was het maar om te voorkomen dat steeds grotere groepen burgers uiteindelijk tot de groep gaan behoren die als sociaal overbodig gedefinieerd wordt omdat we sociaal kwetsbare burgers te lang aan hun lot overlaten. 5.7. De terugtredende overheid? Empirisch is vastgesteld (vgl. Dekker & De Hart, 2004), dat er feitelijk sprake is van een hoge participatiegraad in de Nederlandse samenleving, van een relatief grote bereidheid verantwoordelijkheid te nemen en te dragen voor het eigen welzijn en dat van anderen. Dat doet vermoeden dat het huidige beleid niet is ingegeven door de vaststelling dat de participatie van burgers onder de maat zou zijn. Dat er sprake is van een fundamenteler kwestie; de kwestie van de verdeling van verantwoordelijkheden binnen de samenleving. Het huidige beleid lijkt gericht op een verschuiving van collectieve, publieke verantwoordelijkheid naar private, burgerlijke verantwoordelijkheid (Vgl. Hortulanus, 2004). Niet vanwege gesignaleerde tekortkomingen of gebreken maar op basis van ideologie, van een geambieerd mens- en maatschappijbeeld, een maakbaarheidideaal. Een nieuw groot verhaal? Deze tendens wordt wel gekenmerkt met de typering ‘de terugtredende overheid’. Van Houten stelt in zijn essay ‘Een kritiek op de Wet maatschappelijke ondersteuning’ (id. 2005) deze typering ter discussie. Hij geeft aan dat de overheid, door de eigen rol in de vorm van bijvoorbeeld gefinancierde Thuiszorg te beperken, niet terugtreedt maar juist in toenemende mate de huiskamer, het privé-leven van mensen binnendringt door bijvoorbeeld partners te dwingen de zorg voor de ander op zich te nemen in een mate die het eigen leven in hoge mate beïnvloedt. Meer abstract geformuleerd: de overheid treedt niet terug door meer verantwoordelijkheid van publiek naar privaat te verschuiven. Ze neemt dan weliswaar minder verantwoordelijkheid op zich maar is dwingend aanwezig in het leven van burgers doordat deze met meer verantwoordelijkheden te maken krijgen als gevolg van keuzes van die overheid. Van Houten bekritiseert deze inmenging in scherpe bewoordingen:’... de kern van mijn kritiek is dat de overheid zich met zaken gaat bemoeien die ten principale niet tot haar domein behoren: zaken die te maken hebben met de verdeling van zorgtaken binnen huishoudens, die liggen in de sfeer van de informele zorg, vrijwilligerswerk, sociale ondersteuning en sociale netwerken. Kortom: zaken die nadrukkelijk tot de private sfeer behoren.” Hij betoogt voorts dat het hier gaat om belangrijke waarden als onderling zorg, verantwoordelijkheid, medemenselijkheid en maatschappelijke ondersteuning. Een overheid die dergelijke waarden wil afdwingen vindt hij moreel verwerpelijk. Bovendien poneert hij de stelling dat wanneer je een waarde probeert af te dwingen, je deze juist ondermijnt. Ik vind Van Houten wel erg kras in zijn volledige morele verwerping maar denk tegelijkertijd dat hij met zijn kritiek heel relevante vraagstukken aan de orde stelt. Zo kun je je afvragen in hoeverre waarden zich laten afdwingen. De analogie met repressie komt op: via repressie afgedwongen gedrag doet geen enkel appel op moraliteit waardoor aan de duurzaamheid van effecten getwijfeld kan worden (vgl. Kunneman, 2006). Dezelfde vragen kunnen gesteld worden bij de vorm van afdwingen die vorm krijgt doordat de overheid het niet meer doet en burgers zich gedwongen zien zelf actie te ondernemen. 51
Tegelijkertijd ben ik van mening dat de overheid wel een appèl mag doen op burgers om verantwoordelijkheden op zich te nemen waar het gaat om samenleven. Reguleren van samenleven zou mijns inziens moeten bestaan uit een samenspel van burgers en het door burgers gedragen en namens burgers optredend overheidsapparaat in de brede zin des woords. Een appèl overigens wat wel aan democratische toetsing onderworpen dient te zijn en een appèl waaraan burgers ook redelijkerwijs moeten kunnen voldoen. Met andere woorden: diezelfde overheid moet ook nadenken over het creëren van randvoorwaarden die noodzakelijk zijn voor burgers om aan het appèl te kunnen voldoen. 5.8. Nieuwe opdracht voor professionals in de welzijnssector Kijkend naar bovenstaande ontwikkelingen en beleidsintenties kan worden vastgesteld dat de opdracht aan professionals in de welzijnssector verandert. Er wordt grote waarde gehecht aan de eigen verantwoordelijkheid van burgers; zowel aan het dragen van eigen verantwoordelijkheid als aan het nemen van eigen verantwoordelijkheid. Van professionals wordt verwacht dat zij dit stimuleren en ondersteunen. Bovendien wordt verwacht dat de professionals een stapje terug doen: minder aanbodgericht, meer vraaggericht. Voor professionals die, bijvoorbeeld in buurten, met groepen burgers optrekken, zoals opbouwwerkers en sociaal cultureel werkers, betekent dit dat zij meer dan voorheen een ondersteunende rol moeten kiezen, veel aan het initiatief van burgers moeten laten en dit initiatief moeten aanmoedigen en faciliteren. Waar het gaat om het groepsproces wordt van de professional verwacht dat hij condities creëert waarin kracht en competenties van burgers zich kunnen manifesteren en tot wasdom kunnen komen; empowerment. Hierbij is overigens, gegeven het beleid, wel een kritisch opmerking te maken. Empowerment richt zich op het versterken van de kracht van burgers in een door hen gekozen richting. Nu lijkt er sprake van een ‘gesloten empowerment’, het doel wordt niet door de burger maar door de overheid en in het verlengde daarvan door de professional gesteld: maatschappelijke participatie. Meer dan voorheen wordt van de professional verwacht dat hij het eigen initiatief en de eigen kracht van burgers centraal stelt en daar met interventies op aansluit. De participatieambitie gaat zo ver dat in sommige situaties van professionals verwacht wordt dat zij verder gaan dan stimuleren en ondersteunen; dat zij burgers actief verleiden tot de vorming van vrijwillige associaties die onder eigen beheer bepaalde doelen en waarden realiseren. In Rotterdam is een programma als ‘Mensen maken de stad’, daar een voorbeeld van. Binnen dit programma zoeken professionals de burgers op, inventariseren wensen van burgers met betrekking tot hun straat of buurt en proberen gelijkgestemden samen te brengen om tot actie over te gaan om hun wensen te realiseren. Actie die zijn met raad en daad ondersteunen. Daarnaast zie ik dat allerlei overheden, ministeries, gemeentes en deelgemeentes dure adviesbureaus in de hand nemen om in wijken actief op zoek te gaan naar burgers die iets willen, om een netwerk van professionele instellingen aan dergelijke wensen te binden om zo de professionele inspanningen ter ondersteuning van de burgers te sturen. Het lijkt er niet om te gaan dat we oog hebben voor de burger met zijn wensen en deze ondersteunen, het lijkt alsof de overheid haar gelijk wil halen; wil aantonen dat burgers potentieel actieve burgers zijn met onvervulde wensen waaraan ze zelf hard willen werken, dat de civil society maakbaar is, dat we die burgers dus, desnoods met een vergrootglas, met inzet van dure bureaus moeten zoeken. Met betrekking tot het sociaal cultureel werk is een verandering waarneembaar waar het gaat om verwachtingen en opdrachten van overheden. Inspanningen van het sociaal cultureel werk dienen in steeds belangrijkere mate concreet bij te dragen aan de participatiedoelstellingen van het (lokaal) sociaal beleid. Werd deze werksoort lang gewaardeerd om de waarde die deze naar het oordeel van veel burgers in zichzelf droeg, de waarde van ontmoeting en gezelligheid in de eigen buurt, in toenemende mate moet inzet van sociaal cultureel werk vooral middel zijn om participatie te bevorderen en ondersteunen. In steeds meer situaties neem ik waar dat sociaal cultureel werkactiviteiten nog slechts door lokale overheden gewaardeerd en dus gefinancierd worden wanneer burgers als gevolg van deelname aan dergelijke activiteiten komen tot een vorm van maatschappelijke participatie. 52
Activiteiten die recht doen aan de wens van burgers om elkaar te ontmoeten in een prettige sfeer, om zich gezamenlijk te ontspannen en om binnen een dergelijke sfeer contacten op te bouwen en sociale vaardigheden in de praktijk te brengen, worden steeds meer ter discussie gesteld. Deze zouden moeten behoren tot het domein civil society en verdienen geen of nauwelijks professionele ondersteuning. In mijn eigen werkgebied is, als gevolg van dergelijk beleidsdenken, inmiddels een forse bezuiniging op het sociaal cultureel werk gerealiseerd. Op zich lijkt de opdracht om vraaggericht en aansluitend bij de eigen kracht van burgers te werken niet nieuw, en logisch. Hij lijkt ook niet ingewikkeld. Uit onderstaande casus mag blijken dat vooral de verschillen tussen de logica van burgers, die van professionals en die van de (lokale) overheid doeltreffende ondersteuning van burgerinitiatieven in de weg kunnen staan en dat nog een weg te gaan is. Ondersteuning van een actieve bewoonster In één van de wijken van het werkgebied van mijn organisatie verzorgt onze organisatie diverse vormen van eerstelijns welzijnswerk, onder andere in en vanuit een buurthuis en een jongerencentrum. In beide accommodaties vinden tal van activiteiten plaats voor bewoners van de wijk van verschillende leeftijdsgroepen. Activiteiten die deels vraaggericht en deel aanbodgericht tot stand zijn gekomen en die goed bezocht worden door burgers uit de buurt. Bij de realisatie van de sociaal cultureel werk- en jongerenwerkactiviteiten zijn behoorlijk wat wijkbewoners als vrijwilliger betrokken. Veel bewoners herkennen zich in het aanbod en de sfeer in de panden en nemen deel aan de activiteiten uiteenlopend van kinderactiviteiten tot activiteiten voor ouderen. Maar niet iedereen herkent zich in het aanbod. Binnen de wijk is een bewoonster die zich het lot van de jeugd in de wijk aantrekt en die veel kinderen, tieners en jongeren aan zich heeft weten te binden. Deels jeugd die ook gebruik maakt van de activiteiten van de welzijnsorganisatie, deels jeugd die dat om uiteenlopende redenen niet doet. Deze mevrouw organiseert regelmatig activiteiten voor de jeugd waarbij ze ook andere bewoners weet te verleiden om mee te werken. Ter ondersteuning doet mevrouw regelmatig een beroep op de professionals in de wijk: om ruimte beschikbaar te stellen voor activiteiten, om daadwerkelijk mee te werken aan de realisatie van activiteiten. Mevrouw werkt zeer vraaggericht en soms impulsief wat ertoe leidt dat soms op donderdag het voornemen ontstaat om tijdens de kindervakantieweek daarna een aantal grootschalige activiteiten te realiseren. Dit voornemen wordt dan op donderdag kenbaar gemaakt aan de professionals met een verzoek om ruimte en ondersteunende en meewerkende menskracht. De professionals zijn niet altijd in de gelegenheid om onverkort op de verzoeken van mevrouw in te gaan wat leidt tot teleurstelling, onbegrip en afkeer van de organisatie. De rol en de initiatieven van deze mevrouw worden door iedereen, bewoners van de wijk, professionals van de welzijnsorganisatie en de lokale overheid zeer gewaardeerd.
. Er lijkt alle aanleiding om deze mevrouw in alle opzichten ten dienste te zijn bij de realisatie van haar waardevolle inspanningen ten behoeve van de jeugd. Deze casus is een typisch voorbeeld van een actieve burger die zelf tot actie komt op basis van door haar gestelde doelen die niet zichzelf maar vooral anderen ten bate zijn. Dit voldoet in hoge mate aan de beleidsambitie om actief burgerschap te stimuleren, om mensen zelf verantwoordelijkheid te laten nemen en dragen. Bovendien betrekt ze andere burgers bij de realisatie van haar doelen zodat er een vrijwillige associatie ontstaat; de rol van deze mevrouw past dus ook binnen de ambitie om de civil society te stimuleren. Zo bezien kan gesteld worden dat het in de beleidslogica past om deze mevrouw in alle opzichten te faciliteren en te ondersteunen teneinde haar in de gelegenheid te stellen haar waardevolle werk te doen. De lokale overheid (deelgemeente) dringt er dan ook bij de welzijnsorganisatie op aan deze mevrouw optimale medewerking en faciliteiten aan te bieden. Vanuit diezelfde beleidslogica, die onder andere de opvatting omvat dat grip op professionele (door de overheid gefinancierde) inspanningen alleen verkregen kan worden via dichtgetimmerde prestatieafspraken met de welzijnsorganisatie , heeft de lokale overheid gedetailleerde prestatieafspraken afgedwongen over kindervakantieactiviteiten.
53
Afspraken waarin de volledige programmering, die aan criteria dient te voldoen qua variatie en intensiteit en waar het gaat om maximale personele inzet, enkele weken vooraf dient te worden voorgelegd ter goedkeuring, programmering die ook volgens voorschriften gepubliceerd dient te worden. Dergelijke afspraken belemmeren de professionals in de wijk om mevrouw tegemoet te komen in haar wensen om ondersteuning. Het voorgaande illustreert hoe botsende logica’s realisatie van het beoogde beleid in de weg staan en een zeer waardevol burgerinitiatief in de weg zitten. Toch is hiermee de analyse niet volledig. Ook de logica’s van de professionele organisatie en mevrouw botsen. De logica van de professionals omvat onder andere dat activiteiten een bepaalde opbouw dienen te hebben, dat ze aan bepaalde inhoudelijke en praktische criteria dienen te voldoen, dat ze zorgvuldig dienen te worden voorbereid. Er wordt derhalve, mede ingegeven door de eisen van de lokale overheid, planmatig gewerkt. Ook waar het gaat om de inzet van personeel en de planning van ruimtes. Mevrouw overvalt de professionals in veel gevallen met haar vraaggerichte en impulsieve voornemens. De professionals zijn de mening toegedaan dat de initiatieven van mevrouw heel waardevol zijn, dat zij met haar inspanningen veel jeugd bereikt in de wijk maar dat dat eveneens geldt voor de inspanningen van de professionals. Er is sprake van een beperkte overlap in doelgroepen maar voor een deel is het ook elkaar aanvullend aanbod. De professionals staan derhalve voor de lastige opdracht om een balans te vinden tussen goede ondersteuning van mevrouw en realisatie van de eigen activiteiten en nakomen van de eigen afspraken. Wil ik met deze casus aantonen dat het allemaal niet kan en dat de beleidsambities te hoog gegrepen zijn? Nee, zeker niet. Wel wil ik duidelijk maken dat alle betrokkenen nog een weg te gaan hebben om elkaar te vinden, een weg die geven en nemen van alle betrokkenen vraagt. Van de professionals, van de overheid, van deze mevrouw. Een weg die van alle betrokkenen, maar zeker van de overheid en van de welzijnsorganisatie, vragen om perspectiefwisseling toe te passen; om het geheel ook vanuit het perspectief van de andere actoren te bezien en zo de eigen logica kritisch tegen het licht te houden. Zolang die weg niet gegaan wordt houden betrokkenen elkaar in een houdgreep die leidt tot onderling onbegrip en tot gemiste kansen. Zeker omdat deze houdgreep zich niet beperkt tot de geschetste vakantieactiviteiten maar zich uitstrekt tot het geheel aan welzijnsinspanningen in de wijk. Ging het voorgaande vooral over de wijzigingen die de ontwikkeling naar een participatie- en keuzemaatschappij heeft voor professionals die zich met groepen burgers verstaan, ook professionals binnen de maatschappelijke dienstverlening, zoals maatschappelijk werkers en ouderenadviseurs, hebben te maken met veranderingen in hun werkpraktijken. In de gesubsidieerde maatschappelijke dienstverlening lijkt de ontwikkeling naar een participatie- en keuzemaatschappij zich nog niet direct te vertalen in een veranderde opdracht van de overheid, van de financier. Wel is merkbaar dat de verwachtingen veranderd zijn. In toenemende mate wordt van de professional, en zeker van de algemeen maatschappelijk werker, verwacht dat de interventie niet alleen leidt tot probleemreductie of –oplossing, maar evenzeer op versterking van de zelfredzaamheid van de betrokken burger teneinde de kans dat het vraagstuk of de problematiek zich herhaalt waarbij de burger wederom een beroep doet op de professionele dienstverlening te verkleinen. Zo hebben we bijvoorbeeld gezien dat, vertaald in caseloadafspraken, de mogelijkheden tot het onderhouden van steun- en leuncontacten zijn afgenomen en dat de x-gesprekkenmodellen zijn ingevoerd. Deze maken dat de professional in een beperkt aantal gesprekken met de burger moet komen tot een bepaald resultaat dat de burger in staat stelt om op eigen kracht verder te gaan. Lukt dat niet dan dient te worden verwezen naar een tweedelijnsorganisatie.
54
Het feit dat veranderingen in de formele opdracht zich ‘beperken’ tot bovenstaande wil niet zeggen dat er geen veranderingen zijn in de werkpraktijken als gevolg van de ontwikkelingen. Zo hebben professionals de aard van de hulpvragen zien veranderen als gevolg van de maatschappeliijke veranderingen. Het betreft niet eens een verandering, het betreft nieuwe domeinen van hulpvragen die voortkomen uit de ontwikkelingen zonder dat de reeds gekende veelvoorkomende vragen in aantal of omvang afnamen. Zo zien we steeds meer burgers in de praktijken die vragen om advies, informatie en ondersteuning bij het maken van voor hun relevante keuzes omdat ze zich daar zelf onvoldoende toe in staat achten. Zeker waar het gaat om keuzes voor zorgarrangementen is een toenemend appèl op de maatschappelijke dienstverlening zichtbaar. Er is een toename van dergelijke ondersteuningsvragen. Ik schetste eerder hoe bijvoorbeeld ouderenadviseurs ook vanuit hun eigen professionele optiek en moraal inzetten op dergelijke ondersteuning vanuit de idee dat er een beroep gedaan wordt op de eigen verantwoordelijkheid van burgers die ze zeker niet in alle gevallen goed waar kunnen maken en waarbij bovendien agressieve marketingtechnieken worden ingezet die burgers verleiden tot keuzes die mogelijk onvoldoende recht doen aan de belangen van die burgers. Een leidinggevende die ik sprak gaf aan hoe haar medewerkers keer op keer geconfronteerd worden met de gevolgen van het feit dat de burger als klant en afnemer en consument maar zeer beperkt wettelijk beschermd wordt. Een voorbeeld: mensen die gemakkelijk telefonisch verleid worden tot het aangaan van verplichtingen waarbij de telefonische instemming bindend is voor een langere contractperiode. ‘Maatschappelijke dienstverleners worden in toenemende mate contractontbinders.’, zo duidde zij deze ontwikkeling in de dienstverleningspraktijken. De beleidskeuze om de burger in toenemende mate tot vraagpartij in een markt te maken heeft er ook toegeleid dat financieringssystematieken veranderd zijn. Zo zien we dat steeds meer overheidsfinanciering van diensten verlegd wordt naar financiering van de burger als klant door middel van fiscale compensaties. We hebben het gezien bij de kinderopvang, we zien het bij zorg middels zorgtoeslagen. Om dergelijke compensatie te verwerven dient de burger deze zelf aan te vragen. Het laat zich raden dat dit vaak fout gaat. Dezelfde leidinggevende vertelde me hoe de professionals in haar team inmiddels de gewoonte ontwikkeld hebben om burgers al snel naar hun financiële situatie te vragen om zo na te gaan of ze wel gebruikmaken van de compenserende fiscale maatregelen waar ze recht op hebben. Een vrij intimiderende benadering waarmee ze zich sluimerend tot deel van het regulerend systeem maken, zo vinden de professionals zelf, maar de praktijk heeft geleerd hoeveel burgers onnodig in financiële problemen komen doordat ze niet weten om te gaan met de verantwoordelijkheden die hen vanwege de samenleving worden toegedicht. Een ander knelpunt in deze is dat de fiscus dergelijke toeslagen in beginsel als voorschot uitkeert. Ongetwijfeld vanuit de goede bedoeling om burgers in staat te stellen om de ingekochte arrangementen ook te kunnen betalen. In de praktijk blijkt echter dat vaak voorkomt dat burgers in een benauwde sociaal-economische positie deze middelen aanwenden voor andere doelen, hetzij omdat ze zich daartoe genoodzaakt voelen, hetzij omdat ze de vele verleidingen van de keuzemaatschappij onvoldoende weten te weerstaan. Er is dus een toename van zowel gevraagde als pro-actieve verstrekking van ondersteuning, informatie en advies waar het gaat om keuzes. Iets wat overigens ook voor de professional steeds ingewikkelder wordt. Zowel het aantal aanbieders als het aantal diensten is als gevolg van de marktgerichte inrichting van steeds meer domeinen voortdurend in verandering. Dat maakt het voor de professional, die vanuit een onafhankelijke positie advies, informatie en steun wil bieden bij het aangaan van arrangementen op maat, steeds moeilijker om tot passende adviezen te komen.
55
Het lijkt vanzelfsprekend: daar waar professionals in hun praktijken waarnemen dat steeds meer burgers steun zoeken bij het maken van de juiste keuzes, wordt ook waargenomen dat zich steeds vaker burgers melden, situaties voordoen, waarbij onjuiste keuzes gemaakt zijn waardoor burgers problemen of zorgen ervaren. Als gevolg daarvan zien de professionals bijvoorbeeld steeds meer burgers met grote materiële problematiek omdat ze onnodig dure contracten zijn aangegaan, geen gebruikmaken van de fiscale compensatieregelingen of onvoldoende in staat bleken om de vele verleidingen van de huidige ‘dikke-ik-samenleving’ te weerstaan. Ook worden veel burgers gezien die in de problemen komen omdat arrangementen die ze zijn aangegaan onvoldoende aansluiten bij hun behoeften. Samengevat kan worden gesteld dat professionals in de maatschappelijke dienstverlening in toenemende mate geconfronteerd worden met problematieken van burgers die onvoldoende in staat zijn om om te gaan met de omgevingsdruk die de participatie- en keuzemaatschappij genereert. Aan burgers die om uiteenlopende redenen niet voldoen aan het appèl om het zelf te doen, om zelf allerlei voor het leven fundamentele keuzes te maken, om die verantwoorelijkheid helemaal zelf te nemen en dragen. Aan burgers die, om met Van Houten te spreken, niet voldoen aan het hedendaagse beeld van de standaardmens. De dienstverlening is gericht op het bijstaan van burgers waar het ze echt (nog niet) lukt, op het helpen herstellen van eventuele schade en vooral op het alsnog doen opdoen van de voor modern burgerschap noodzakelijke competenties. De beoogde en toenemende verschuiving van verantwoordelijkheden van overheid naar burgers waar het gaat om het publieke domein en het eigen en andermans welzijn vertaalt zich ook in een roep om toenemende sociale controle onder burgers, om burgers die actief signaleren wanneer het niet goed gaat met een ander. We zien dat zowel de overheid als professionals en hun organisaties een dergelijk beroep doen op burgers. In veel praktijken zien we dat dit beroep opgevolgd wordt. Dat steeds vaker signalen binnenkomen van burgers dat ze zich zorgen maken om een ander, signalen die de professional in staat stellen om die ander eens te bezoeken, de situatie te onderzoeken en desgewenst en/of zo nodig te interveniëren. Vooralsnog beperk ik me even tot die signalen die voortkomen uit de ‘zorg’-oriëntatie, de bekommering om de ander. Deze ontwikkeling heeft namelijk ook consequenties voor de disciplinerende rol van de professional en de verwachtingen die daaraan gesteld worden maar die werk ik in het volgende hoofdstuk uit. Belangrijke consequentie van deze ontwikkeling is dat de professional in kwestie zijn professioneel handelen niet alleen moet legitimeren ten overstaan van de burger op wie zijn handelen gericht is, maar ook ten overstaan van de burger of burgers die de zorg kenbaar gemaakt hebben. Dat kan leiden tot ingewikkelde botsingen van logica’s met soms zelfs verregaande gevolgen. Juist in onze multi-morele samenleving waarin een grote diversiteit aan normen en waarden zichtbaar is, heeft ook iedereen de gelegenheid om eigen opvattingen te hebben over wanneer iemand zorg- en/of aandachtbehoevend is. Mede vanuit die opvattingen wordt al dan niet overgegaan tot het oproepen van een professional om iemand te benaderen. Deze oproep komt voort uit de logica en moraal van de signalerende burger(-s). Het is echter heel goed mogelijk dat de professional die gevolg geeft aan het signaal, in samenspraak met de burger wie het signaal betrof, vaststelt, dat interventie niet aan de orde hoeft te zijn. Dat hij op grond van zijn professionele oordeel en onder het benutten van zijn discretionaire ruimte, besluit dat hij het tot dit ene – onderzoekende – bezoek beperkt. Ik vind het vanzelfsprekend dat het tot de verantwoordelijkheden van de professional behoort om zijn keuze ook jegens de signalerende burger(-s) te legitimeren. Dit blijkt echter lang niet altijd eenvoudig. Zowel onder de algemene invloed van de moderne maatschappij-ontwikkeling als meer specifiek de ‘eigen verantwoordelijkheidsontwikkeling’, zijn burgers veel kritischer geworden en kan de professional niet volstaan met zijn professionele gezag.
56
De bezorgde buurvrouw Mij is een casus verteld waarbij een bezorgde buurvrouw een appèl deed op het ouderenwerk om eens bij de buurvrouw te gaan kijken. Die was al ouder, bijna altijd alleen, wilde geen bemoeienis van de signalerende buurvrouw die ook nog eens de indruk had dat de betreffende mevrouw zich niet goed verzorgde, niet goed at, et cetera. Op grond van dit signaal is een ouderenwerker op huisbezoek gegaan. Daar stelde de ouderenwerker vast dat de mevrouw weliswaar niet veel contacten had, maar daar ook geen behoefte aan had, dat het huis weliswaar niet brandschoon was maar zeker niet zorgelijk vervuild, dat de mevrouw wel degelijk, weliswaar weinig, at en geen enkele behoefe had aan welke vorm van ondersteuning dan ook. Afgesproken werd dat de bemoeienis zich tot dit bezoek zou beperken maar dat de mevrouw, daar waar ze dat wenste, natuurlijk een beroep op de ouderenwerker kon doen. Een folder en visitekaartje werden achtergelaten. De ouderenwerker zocht, eenmaal terug op kantoor, contact met de buurvrouw die het signaal gegeven had om verslag te doen van het bezoek, haar bevindingen en de samen met de mevrouw getrokken conclusie. Deze buurvrouw werd erg boos over het gemak waarmee de ouderenwerker tot de conclusie kwam dat hulp niet nodig was, deze mevrouw was immers zielig en hulp- en aandachtbehoevend en natuurlijk zou ze dit nooit zelf toegeven. De uitleg van de professional werd niet geaccepteerd en de mevrouw wendde zich tot de leidinggevende met een klacht. Deze leidinggevende nam de argumentatie van de ouderenwerker, na deze gesproken te hebben en kennis te hebben genomen van de verslaglegging, over en legde dit nogmaals uit aan de mevrouw. De mevrouw bleef boos. Later tijdens een wijkoverleg bleek de mevrouw haar ontevredenheid met andere wijkbewoners gedeeld te hebben en werd de tekortschietende dienstverlening van het ouderenwerk als agendapunt aan de orde gesteld. Ook daar lichtte de leidinggevende de rol en uitgangspunten van het ouderenwerk en de overwegingen van de ouderenwerker in kwestie toe. De vergadering nam hiermee genoegen en de zaak leek hiermee afgedaan. Later bleek de mevrouw ook beklag gedaan te hebben bij de deelgemeente, opdrachtgever en financier van het ouderenwerk, waardoor de leidinggevende de casus en de daarbij genomen beslissingen nogmaals moest legitimeren.
Ik voer deze casus hier op omdat deze illustreert hoe steeds mondiger burgers ook een vorm van omgevingsdruk tot stand brengen voor professionals, waarmee ze nog nadrukkelijker dan voorheen te maken krijgen met legitimatie van hun handelen en de daaraan ten grondslag liggende keuzes. Een druk die, naar mijn idee, mede voortkomt uit de ontwikkeling naar een participatie- en keuzemaatschappij en het appèl op modern en actief burgerschap. Van professionals in de welzijnssector wordt kortom gevraagd de burger te stimuleren tot, toe te rusten voor en waar nodig te begeleiden bij het nemen en dragen van eigen verantwoordelijkheid, bij het tot uitdrukking brengen van het feit dat hij actief burger is die participeert in de civil society. Dat ze vraaggericht werken en de burger waar mogelijk bedienen door deze terzijde te staan bij diens ambities om zelf richting te geven aan het eigen leven, om zelf allerlei keuzes te maken, wanneer de eigen kracht daartoe tekort schiet, en bij diens ambities om samen met andere burgers verantwoordelijkheid te nemen voor het publieke domein. Daar waar ze dat nog niet helemaal lukt wordt van de professional gevraagd om ze daarbij te helpen, eventuele brokken te herstellen en het ze alsnog te leren. Keuzes die professionals daarbij maken dienen ze te legitimeren. Ten overstaan van de burgers waarop de interventie gericht is en in toenemende mate ook ten overstaan van anderen: omgevingspartijen, andere burgers. Verder wordt van ze gevraagd dat ze de eigen werkzaamheden bij voorkeur in termen van meetbare outcome verantwoorden zodat de lokale overheid kan toetsen of de input (financiering) en outcome wel ‘voldoende’ kenmerken van doelmatigheid en doeltreffendheid vertonen en of de outcome wel overeenkomt met de door het strategisch management vooraf aan de financier in het vooruitzicht gestelde.
57
6. Of naar een repressieve nachtwakerstaat...? 6.1. Spierballentaal…..disciplinering vanwege de overheid Als reactie op het groeiend onbehagen onder veel burgers, een onbehagen dat onder andere tot uitdrukking werd gebracht door de grote verkiezingszege van Leefbaar Rotterdam, de partij van Pim Fortuyn die het onbehagen een publieke stem gaf, werd in Rotterdam enkele jaren geleden het ‘beleidsroer’ omgegooid. Van een aanpak die vooral uitging van empowerment, zoals ‘stadsmarinier’ Spierings het verwoordt (id., 2006), naar een aanpak die zich mede en vooral laat leiden door enforcement en pressie. Met de nieuwe aanpak werd ook een nieuw jargon geïntroduceerd dat ontleend is aan de krijgsmacht: stadsmariniers, taskforces, frontliniewerkers, targets. Een studiegenote van mij kon, een dagje luisterend naar mensen die actief zijn in het sociale professionele domein in allerlei steden en gemeentes, een conference schrijven en houden waarin wel vijftig aan de krijgsmacht ontleende termen voorkwamen die door de sociale professionals als vanzelfsprekend gebezigd werden2. Wellicht hét bewijs dat de omslag in denken en aanpak in Rotterdam in snel tempo breed navolging gevonden heeft. Kern van de nieuwe aanpak werd gevormd door het feit dat burgers zich aan bepaalde spelregels te houden hebben om samenleven mogelijk te maken en dat naleving van deze spelregels zo nodig via sancties en repressieve arrangementen wordt afgedwongen. Omdat veel van het ongenoegen en onbehagen samen te brengen was onder de term veiligheid, werd de nieuwe aanpak ingezet via een breed ingezet veiligheidsbeleid. Er werd een zogenaamde veiligheidsmonitor ontwikkeld die de ervaring van burgers via enquêtes koppelde aan cijfers van politie en justitie om zo tot een zogenaamde veiligheidsindex per wijk te komen. De deelgemeentes kregen de opdracht om in samenspraak met politie, justitie en allerlei lokale partijen, waaronder de welzijnsorganisaties, per wijk zogenaamde wijkveiligheidsplannen te schrijven waarin concrete acties met meetbare doelstellingen – targets - werden opgenomen met als uiteindelijk doel de wijkveiligheidsindex te laten stijgen. De in hoofdstuk 1 opgenomen casus van jongerenwerk in Rotterdam illustreert hoe deze opdracht ter hand werd genomen: empowermentdoelstellingen moesten wijken voor enforcementdoelstellingen. Om eventuele ambtelijke blokkades, bijvoorbeeld als gevolg van gekokerde organisatie, op te heffen werden zogenaamde stadsmariniers ingezet. Medewerkers van de gemeente die rechtstreeks in contact stonden en staan met de burgemeester en met verregaande bevoegdheden om medewerking van gemeentelijke diensten en anderen af te dwingen. Passeren van de voordeur werd en wordt, ter realisatie van de doelstellingen, niet geschuwd. Er werden zogenaamde interventieteams gevormd met medewerkers van politie, SoZaWe en andere gemeentelijke diensten die mensen in de wijken waar de problematiek het hoogst was – de zogenaamde hotspots – met een huisbezoek te vereren om na te gaan of wet- en regelgeving wel nageleefd werd. Daar waar dat niet het geval was werd middels sancties ingegrepen. Het meest illustratief voor de ‘nieuwe sfeer’ waren wellicht de affiches in de stad met het portret van toenmalig burgemeester Opstelten en de tekst ‘Ik vind dat veiligheid boven privacy gaat’. Nu, enkele jaren en een gemeenteraadsverkiezing verder zien we dat het geheel aan beleidsmaatregelen dat onder het ‘Leefbaargesternte’ is ingevoerd nog steeds bestaat maar dat er nu meer aandacht is voor de sociale component. Zo beperkt het interventieteam zich niet langer tot sanctioneren maar wordt eveneens nagegaan hoe de betreffende burgers ondersteund kunnen worden om zich aan hun situatie te ontworstelen. Zo zien we dat jongerenwerkers zich ook weer mogen bezighouden met het toekomstperspectief van jongeren, dat ze ook weer advies en informatie mogen geven om de jongeren te helpen om vooruit te komen. 2
Karin Runia tijdens de afsluitende bijeenkomst van de masteropleiding Sociale Interventie van het LESI in 2006.
58
Het beleid is socialer geworden; laat weer ruimte voor emanciperende interventies, maar ook de disciplinerende elementen zijn gebleven en inmiddels ‘gewoon’ geworden. Ook zien we dat het beleid inmiddels landelijk geadopteerd is: overal zien we een toename van repressief optreden waarbij gelukkig ook wel weer oog is voor de sociale dimensie. De casus jongerenwerk illustreert hoe deze repressieve, disciplinerende tendens ook de welzijnssector binnengedrongen is. 6.2. Beleid op basis van aannames en misschien zelfs wantrouwen In het najaar van 2007 was het in de Amsterdamse wijk Slotervaart een poosje onrustig omdat een groep jongeren zich, nadat twee zeer dramatische incidenten hadden plaatsgevonden, gewelddadig manifesteerden. Ze staken in korte tijd een aantal auto’s in de brand in de wijk. Deze hele gang van zaken was aanleiding voor vele (publieke) discussies: hoe dit tuig aan te pakken? Al snel leek duidelijk dat we hier te maken hadden met een zogenaamde harde kern, gezegd wordt van circa dertig jongeren, en dat anderen meer volgers waren. Dat deze kern, die nodeloos geweld toepast, hard aangepakt zou moeten worden leek weinig discutabel, hoewel daarbij door enkelen wel werd aangegeven dat het dan van groot belang zou zijn om ze weliswaar aan te pakken maar om gelijk in ze te investeren om te voorkomen dat ze over een poosje, na hun straf te hebben ondergaan, gewoon weer in dezelfde situatie zouden belanden met risico op soortgelijke incidenten. Het feit dat brede consensus lijkt te bestaan over het feit dat jongeren die op deze manier de grenzen van de openbare orde en rechtstaat overschrijden gesanctioneerd dienen te worden, is mogelijk een gevolg van de geschetste beleidsomwenteling. Het blijft van belang om na te gaan wat deze jongeren beweegt en om na te gaan hoe omstandigheden die daaraan bijdragen aangepakt kunnen worden; dat ze stevig geconfronteerd moeten worden met de consequenties van hun gedrag lijkt niet ter discussie te staan. Waar ik van geschrokken ben in de hele (publieke) discussie zijn de geuite opvattingen over de rol van ouders in deze en de manier waarop deze ouders behandeld dienen te worden. Algemeen werd aangegeven dat ouders een verantwoordelijkheid hebben en dat een beroep op ouders gedaan dient te worden om hun kinderen tot de orde te roepen, iets wat ook gedaan is. Daar schrik ik niet van en dat vind ik terecht. Wat voor mij in elk geval al vragen oproept is het feit dat velen, inclusief lokale politici, vinden dat de ouders verplicht moeten worden om gesteund te worden in hun opvoeding. Ik kan me heel goed voorstellen dat dergelijke steun kan helpen. Kan helpen om wat grip te krijgen op het gedrag van de betreffende jongeren, kan helpen om de ouders te ondersteunen, het gevoel te geven dat ze voor een moeilijke opdracht staan en dat ze daarbij gesteund worden, dat ze er niet alleen voor staan. Ik kan me zelfs voorstellen dat in sommige gevallen gekozen wordt voor een minder vrijblijvende vorm van hulp. Maar naar mijn idee gaat daar iets aan vooraf. Alvorens over te gaan tot verplichte steun, feitelijk een eufemisme voor voogdij, curatele, zou nagegaan moeten worden hoe de situatie van een bepaald gezin is, hoe de ouders erin staan, of en welke steun ze zelf denken nodig te hebben. Daar waar steun op voorhand verplicht wordt gesteld, wordt op voorhand aangegeven dat ouders tekort schieten, tekort schieten in kracht en/of in motivatie. Dat lijkt me voorwaar geen optimale conditie om doeltreffende ondersteuning te bieden, noch doeltreffend waar het gaat om maatschappelijke effecten, noch doeltreffend om de betrokken ouders te sterken in het realiseren van hun moeilijke opgave. Pas nadat zicht op de situatie en beleving van de ouders verkregen is, zou eventuele verplichtstelling wat mij betreft overwogen kunnen worden, waarbij – uiteraard – een dergelijk interveniëren wel gelegitimeerd dient te worden, ook en vooral jegens de ouders. Waar ik echt van schrok in het hele debat was het voorstel van een raadslid in Amsterdam om deze onwillende ouders hun kinderbijslag te ontnemen om deze te laten beheren door een voogd. Niet alleen wordt er hierbij op voorhand van uitgegaan dat de ouders onwillend zijn, de ouders en mogelijk andere kinderen in het gezin zouden mogelijk hard worden getroffen – en dus gestraft – door een dergelijke maatregel. Het getuigt van zeer weinig inzicht in de situatie van veel gezinnen wanneer er vanuit gegaan wordt dat de kinderbijslag één-op-één besteed wordt ten gunste van de kinderen. Voor heel veel gezinnen vormt de kinderbijslag een zeer wezenlijk onderdeel van het gezinsinkomen dat nodig is om rond te komen en waarmee al gerekend wordt. 59
Ik durf niet te beweren dat dat voor alle betreffende gezinnen in Slotervaart het geval zal zijn, maar er zou minimaal over nagedacht moeten zijn. Aanpakken van jongeren die zich ernstig misdragen is onderdeel van de disciplinerende taken van de overheid. Aanpakken van de ouders van deze jongeren vanuit de vooronderstelling dat deze onwillend zijn lijkt mij geen vanzelfsprekende disciplinerende taak voor professionals uit de sociale sector. De vooronderstelling dat ouders onwillend zijn lijkt mij een teken van onvoldoende onderbouwd wantrouwen. Lopen we daarmee niet het risico dat beleid en interventies tot stand komen op basis van beschouwing van situaties vanuit het perspectief van wantrouwen? Zou niet veel meer bereikt kunnen worden wanneer beleid en interventies primair uitgaan van het perspectief van vertrouwen? Overigens viel mij in de publiciteit rond de hele situatie nog wat op. Na de eerste incidenten werd extra gepatrouilleerd in de wijk in de hoop de rust zo te bewaren. Jongerenwerkers patrouilleerden mee. Niemand had het erover. Dat vinden we kennelijk inmiddels gewoon... 6.3. Disciplinering in en vanuit de spreekkamer Ik noem deze paragraaf disciplinering in en vanuit de spreekkamer maar doel daarmee op disciplinering door de maatschappelijke dienstverlening. Dit in het volle besef dat deze al lang niet meer uitsluitend in de spreekkamer opereert maar steeds meer outreachend werkt. Sterker nog: disciplinerende arrangementen krijgen veelal vorm in de directe omgeving van de burger. We zien dat allerlei professionals in de welzijnssector die zich meer op de individuele burger richten ook steeds meer met opdrachten te maken krijgen die expliciete disciplinerende elementen bevatten: maatschappelijk werkers, ouderenadviseurs, opvoedingsondersteuners, trajectbegeleiders, et cetera. Signalen van allerlei kanten, overheid, politie, burgers, woningbouwcorporaties, vormen aanleiding voor de professional om ‘uit te rukken’, om de betreffende burger te benaderen. Het betreft dan veelal signalen die in de kern aangeven dat bepaalde burgers benaderd zouden moeten worden omdat ze zich niet of onvoldoende schikken naar de algemeen aanvaarde, veelal ongeschreven, regels van het samenleven waardoor ze andere burgers of (realisatie van doelen van) instituties hinderen of tot last zijn. Herrie, vervuiling, drugsgebruik, onaardig zijn, ruzie maken, huurachterstanden, et cetera. Van de professional wordt verwacht dat hij de betreffende burger met zijn interventie beweegt tot gedragsverandering, tot aanpassing aan die regels van het samenleven. Een belangrijke vraag voor de professional in dit soort situaties is wie nu feitelijk ‘de klant’ is. Daar waar de maatschappelijk werker een burger bezoekt op signaal van de woningbouwcorporatie omdat de burger een bende maakt van z’n portiek waardoor dat portiek niet voldoet aan de uiterlijke standaarden die de corporatie wenselijk acht, om de burger te bewegen dit anders te doen, lijkt de corporatie toch de klant. De professional komt hiermee voor lastige vragen te staan. Mede in het besef dat de lokale overheid zijn functie financiert en daarmee uiteindelijk opdrachtgever is en dat deze van de professional - meer concreet van de organisatie - verwacht dat deze ook op het gebied van samenleven een rol speelt, moet de professional telkens afwegen op welk signaal hij wel en op welk hij niet ‘uitrukt’. Waar is hij wel van en waar is hij niet van? Daar waar de woningbouw-corporatie aangeeft dat een burger bezocht zou moeten worden omdat deze een huizenhoge huurachterstand heeft, moet de professional dit dan doen, of zou de corporatie zelf haar verantwoordelijkheid moeten nemen? In de praktijk zien we dat professionals in dit soort gevallen meestal wel overgaan tot een huisbezoek. Enerzijds omdat ze er behoefte aan hebben om de situatie – in het belang van de burger – te onderzoeken zodat een mogelijke uitzetting voorkomen kan worden. Anderzijds – vanwege datzelfde belang – omdat ze zich realiseren dat interventies van dergelijke instituties, in dit geval de woningbouwcorporatie, veelal een eenzijdige oriëntatie kennen: in dit geval het beuren van de achterstallige huur.
60
De welzijnsprofessional zien we in dit soort situaties vaak een middenpositie bekleden: hij zal op basis van het signaal proberen te bewerkstelligen dat het belang van de corporatie gediend wordt en dus de achterstanden weggewerkt worden, hij zal ook de situatie van de huurder, de burger, in ogenschouw nemen en nagaan hoe dergelijke situaties verder voorkomen kunnen worden en in veel gevallen de situatie ook vanuit een breder, welzijns-, perspectief beoordelen. Hoe staat de burger in het leven, hoe ziet diens situatie eruit, hoe wordt die gewaardeerd, zijn andere interventies gewenst of noodzakelijk? Interventies gericht op samenleven, maar evenzeer interventies gericht op het individueel welzijn van de betrokken burger. Vanuit welke oriëntatie ook, van de professional wordt hoe dan ook verwacht dat hij, op basis van signalen, de burger benadert met het oogmerk bepaalde gedragsveranderingen te bewerkstelligen die primair ingegeven zijn door de belangen van anderen. Van andere burgers vanwege het samenleven, maar ook van instituties. Telkens moet hij zich weer afvragen of hij op basis van een bepaald signaal wel of niet zal interveniëren en of hij dat kan legitimeren ten overstaan van zichzelf, zijn organisatie en de signalerende partij. Gaat hij over tot interveniëren, dan staat hij voor de moeilijke taak om zich toegang te verschaffen en om de burger vervolgens te confronteren met diens eigen gedrag dat de aanleiding vormt voor het bezoek. Om vanuit die bestraffende vinger ook nog eens gedragsverandering te bewerkstelligen. De professional beschikt bij dit alles niet over welke vorm van sanctiemacht dan ook. Hij is bij zijn interventie afhankelijk van zijn vermogen om bij de burger voldoende drang toe te passen om deze te bewegen ‘vrijwillig’ mee te werken. Hij heeft, en wil over het algemeen, geen dwangmandaat. Hij kan niet anders dan de burger confronteren met de maatregelen die anderen zullen toepassen, veelal sancties, wanneer de burger zijn vrijwillige medewerking niet wenst te verlenen, in de hoop zich zo toegang en een ingang tot interveniëren te verschaffen. 6.4. Verlagende drempels In 5.8. heb ik geschetst hoe het toenemend appèl op burgers op sociale controle en signalering leidt tot kritisch burgerschap en tot nieuwe vormen van omgevingsdruk en hoe die hoge eisen stelt aan de legitimatie van professionele keuzes en professioneel handelen. Deze tendens leidt, in combinatie met de disciplinerende tendensen in beleid, ook tot andere complexiteit voor professionals. De casus van de bezorgde buurvrouw liet zien hoe burgers de professional kritisch volgen vanuit de zorg voor een ander. Ook waar het gaat om hinder, last en overlast zien we dat burgers steeds vaker een beroep doen op professionals uit de welzijnssector om burgers die de hinder, last of overlast in hun beleving bezorgen, te benaderen. Niet alleen is ook hier weer sprake van kritische burgers die de professionele keuzes en het professionele oordeel over een situatie niet als vanzelfsprekend aanvaarden, er speelt een tweede dynamiek. Door de sterk disciplinerende, repressieve tendensen in beleid lijken vormen van outreachende disciplinerende interventie inmiddels als vanzelfsprekend aanvaard. Burgers vinden het vanzelfsprekend dat professionals uitrukken en ingrijpen wanneer er sprake is van een situatie die zij melden als hinderlijk, last- of overlastgevend. Dat is zo vanzelfsprekend geworden dat de drempel om situaties te melden zich lijkt te verlagen. Steeds gemakkelijker lijken situaties als hinderlijk, lastig of overlastig gedefinieerd te worden door burgers, steeds vaker wordt hiervan melding gemaakt in de verwachting en veronderstelling dat de professionals er iets aan doen. Niet alleen stelt dat de professionals nogmaals extra voor de opgave zich keer op keer ernstig af te vragen of het signaal aanleiding moet zijn voor in eerste instantie onderzoek, in tweede instantie mogelijk interventie, het dwingt de professional ook telkens weer tot legitimatie van zijn keuzes en handelen ten overstaan van de signaleerders. Legitimatie waarbij helaas vaak sprake is van botsende logica’s waar het gaat om de interpretatie van de situatie. Los van deze complexiteit voor professionals lijkt de zorg me gerechtvaardigd dat de intolerantie in de samenleving toeneemt: grenzen van wat hinderlijk, lastig of overlastgevend is lijken zich te verleggen en grenzen over waar professioneel ingegrepen zou moeten worden lijken mee te bewegen. 61
Overigens meldde een leidinggevende van maatschappelijk dienstverleners me dat eenzelfde tendens zichtbaar is bij instituties en bij de overheid. Daar waar situaties voorheen vooral als onwenselijk werden gedefinieerd, worden ze steeds gemakkelijker als hinderlijk of lastig gedefinieerd en wordt van professionals verwacht dat ze interveniëren. Was voorheen een consequent verkeerd geplaatste vuilcontainer vooral onwenselijk, inmiddels is het hinderlijk, krijgt de corporatie allerlei klachten, definieert de corporatie dit als een onwenselijke ontwikkeling in het door haar beheerde complex en wordt de maatschappelijk werker gevraagd de burger te benaderen om diens onaangepaste gedrag te corrigeren. 6.5. Het beschavingsoffensief Getuigen de vorige paragraven vooral van disciplineren via ordehandhaving en sanctionering, parallel daaraan zien we een toenemend pleidooi voor een morele disciplinering. Zo pleit Van den Brink (2006) voor een beschavingsoffensief waarbij op burgers die ruim beschikken over sociaal cultureel kapitaal een appèl gedaan wordt: ‘Mensen met veel sociaal-cultureel kapitaal – en misschien ook mensen met moreel kapitaal – hebben de dure plicht om meer voor de publieke zaak te doen dan ze nu doen.’ Van den Brink heeft veel vertrouwen in het moreel besef van professionals in Nederland: niet alleen met betrekking tot hun vak maar ook met betrekking tot de sociale context waarin ze dat vak uitvoeren. ‘Als je die niet benoemt en niet mobiliseert, schiet je tekort.’ Wanneer het gaat om het beschavingsoffensief meldt hij: ‘... de eerste aanzet tot een moreel reveil zie ik vooral bij praktijken van professionals – zij zijn de voorhoede en moeten dat ook zijn.’ Van den Brink legt daarom veel op de schouders van professionals maar dicht ze de kwaliteiten die daarvoor nodig zijn toe en bepleit vertrouwen in de rol van professionals. Een revitalisering van een algemeen normen en waardenbesef, van respect, van fatsoen heeft – ook politiek – breed draagvlak. Minister-president Balkenende – inmiddels aan zijn vierde kabinet – heeft het normen en waardendebat met succes op de publieke en politieke agenda gezet, zowel nationaal als internationaal. Een quickscan van de verkiezingsprogramma’s van de diverse politieke partijen in Nederland voor de Tweede-Kamerverkiezingen in 2006 leerde mij dat alle partijen fatsoen en respect willen stimuleren. De Partij van de Arbeid gaf er zelfs een aparte brochure over uit: ‘Respect’ (PvdA, 2006). 6.6. Nieuwe opdracht voor professionals in de welzijnssector Van professionals in de welzijnssector wordt in toenemende mate verwacht dat zij met hun inspanningen naadloos aansluiten op de corrigerende en disciplinerende, de regulerende instituties in de samenleving. Door waarden en normen over te brengen en voor te leven maar ook door actief te corrigeren en disciplineren. De jongerenwerker wordt geacht jongeren die anderen tot last zijn aan te spreken en helder te zijn over het feit dat hij intensief samenwerkt met de politie dus dat geen gehoor geven aan zijn verzoek kan leiden tot sancties, de trajectbegeleider sociale activering wordt geacht de burger te vertellen echt een vorm van maatschappelijke activiteit te ontwikkelen omdat SoZaWe anders wel eens zou kunnen sanctioneren. De maatschappelijk werker wordt geacht de overlastgevende meneer te bewegen diens gedrag aan te passen omdat hij anders moeilijkheden krijgt met de huisbaas, de opvoedingsondersteuner gaat bij mensen op huisbezoek om ze te bewegen echt naar advies te luisteren omdat het anders wel eens helemaal mis zou kunnen gaan met zoon of dochter en ze bovendien zelf last zouden kunnen krijgen. Een politiecommissaris maakte het onlangs op een conferentie over overlastgevende jongeren in Rotterdam wel erg duidelijk: hij zou het zeer waardevol vinden als jongerenwerkers als een soort ‘blauwe schaduw’ zij aan zij met de politie in de wijken zouden patrouilleren...
62
7. Uitdaging in een hybride beleidsomgeving De beide in de vorige hoofdstukken beschreven beleids- en veranderingsprocessen vormen gelijk optrekkende tendensen van modern paternalisme. Een vorm van bemoeienis teneinde een bepaalde samenleving te ‘maken’ waarin burgers zich op een bepaalde manier manifesteren; lukt dit niet goedschiks, dan maar kwaadschiks. Ik sloot beide hoofdstukken af met een paragraaf ‘nieuwe opdracht voor professionals in de welzijnssector’. Complex is dat beide veranderingsprocessen zich gelijktijdig voltrekken, dat beide bepaalde opdrachten aan professionals impliceren: enerzijds een expliciet stimulerende, emanciperende, anderzijds een expliciet corrigerende, disciplinerende opdracht. Van de hedendaagse professional wordt verwacht dat deze zijn professionele weg vindt binnen dit complexe verwachtingen- en opdrachtenpatroon. Een weg die bij elke interventie opnieuw gevonden en bewandeld dient te worden. Het is al langer duidelijk dat bij sociale interventies altijd sprake is van emanciperende en disciplinerende elementen en dat dat bijzondere eisen stelt aan professionals. Accenten lijken zich echter nadrukkelijk verlegd te hebben: het disciplinerende is dominanter en vooral veel explicieter geworden. In toenemende mate worden implementatiestrategieën ontwikkeld waarbinnen professionals de opdracht krijgen hun rol te spelen bij disciplinering. Professionals en hun organisaties staan voor een lastige uitdaging: het ontwikkelen van professionele praktijken waar een stimulerende en corrigerende rol ten overstaan van burgers gerealiseerd wordt en het creëren van voorwaarden om dergelijke praktijken te realiseren. Het gaat hierbij enerzijds om het schakelen tussen en combineren van emanciperen en disciplineren, anderzijds om het bewegen tussen verschillende logica’s. De eigen professionele logica, waarbij we zien dat deze zich in toenemende mate ontwikkelt naar een logica waarbij de professional de burger narratief wil benaderen om zich zo op de burger te kunnen betrekken, te luisteren naar diens verhaal om hierin aanknopingspunten voor het aanspreken van kracht en het bieden van steun te vinden waarop aangesloten kan worden. Maar ook de logica die voortkomt uit de marktwerking en het vigerend beleid die vragen om aantoonbare effecten, kwantificering en doelmatigheid en die meer lijkt te leunen op technisch-instrumentele en geëconomiseerde benaderingen van welzijnspraktijken. De logica van de overheid die grip wil hebben op professionals en die grip wil verwerven via het vragen om enorme hoeveelheden bij voorkeur kwantificeerbare data. En de logica van de burger, die aan dit alles geen boodschap heeft en steun, aandacht, zorg, respect en behoud of herstel van waardigheid vraagt. En tenslotte de eigen moraliteit die zegt wat goed is en wat slecht en die vraagt om ruimte. In deel III van deze studie zoek ik naar aangrijpingspunten die kunnen helpen de uitdaging waar de professionals en hun organisaties voor staan aan te gaan.
63
8. Emanciperen en disciplineren; een historisch perspectief 8.1. Inleiding Uit de vorige hoofdstukken zou de indruk kunnen ontstaan dat disciplineren als sociale interventiestrategie relatief nieuw is. Uit de studies van Michielse, De burger als andragoog (id., 1977) en Welzijn & discipline (id., 1989), blijkt hoe disciplineren en emanciperen in verschillende fases van sociaal beleid door de eeuwen heen drijfveren van beleid zijn geweest en hoe disciplineren als begrip in de geschiedenis geijkt is. Ik heb in de vorige hoofdstukken actuele tendensen willen beschrijven en willen laten zien hoe expliciet disciplineren na de omwentelingen in de jaren zestig opnieuw het beleid en de interventiepraktijken van de sociale sector binnengedrongen zijn en professionals vandaag de dag voor nieuwe uitdagingen stelt. Desondanks is het goed ook aandacht te hebben voor het historisch perspectief omdat dat naar mijn idee deels de moeite van vandaag bepaalt en omdat dat illustreert dat disciplineren weliswaar in de geschiedenis telkens voorkomt maar ook steeds nieuwe verschijningsvormen krijgt, zo ook nu, waardoor professionals telkens weer hun weg moeten zoeken. 8.2. Van armenzorg tot hedendaags welzijnswerk Michielse schetst hoe in de zestiende eeuw de arme als uitverkorene Gods steeds meer vervangen wordt door de arme als ‘sociaal gevaar’. Dit leidt ertoe dat stedelijke politiek gevoerd wordt waarbij het niet langer gaat om werken van barmhartigheid; de armen worden voortaan onderworpen aan een disciplinerend opvoedingsprogramma. Er ontstond een disciplinering met een dubbele beweging: maatschappelijke integratie en uitsluiting. ‘ Aan de ene kant ging het er om de armen … maatschappelijk nuttig te maken, …, aan de andere kant … vermindering van het (politiek) gevaar van de armen…. De inzet was er op gericht ’genormaliseerde’ individuen te kneden.’ (Michielse, 1989). ‘Onaangepasten’ werden in tehuizen opgesloten waar ze aan zware tucht onderworpen werden. Aan het eind van de achttiende eeuw start de eerste grote strategie van volksopvoeding: de lagere klassen worden bestookt met moraliserende vertogen over hun ondeugden en met allerlei corrigerende interventies. Deze strategie maakt begin negentiende eeuw langzamerhand plaats voor een zachtere strategie met twee aan elkaar gekoppelde technieken om mensen op te voeden tot werkzaamheid, godsdienst, deugd en goede zeden: werken met sancties, en goede raad. Een belangrijk disciplineringinstrument in deze fase is de individualisering. Het ging om individualisering in dubbele zin: van elke afzonderlijke arme een geval maken dat men kan beschrijven een aanpakken, en het creëren van individuen in psychologische zin: het psychische apparaat van de armen zo veranderen dat zij niet meer naar de maatschappelijke normen handelen onder dwang van buitenaf maar uit ‘zelfdwang’. Vanaf eind negentiende eeuw gaat de industrialisatie een grote rol spelen in de ontwikkeling van het sociaal beleid. Deze leidt aldus Michielse (id., 1977) tot een scheiding van opvoeding en werken die op haar beurt geleid heeft tot vermaatschappelijking van de socialisatie. ‘De maatschappij moet steeds meer opvoedingsfuncties van het gezin overnemen. De opvoeding werd een arbeidsdelige taak in de maatschappij, toebedeeld aan beroepsopvoeders, terwijl de staat als uitdrukking van de maatschappij steeds meer de organisatie en inhoud van deze openbare opvoeding ging bepalen, allereerst de school en tenslotte ook de andragogische instellingen.’ Een inhoud die voor een belangrijk deel gericht was op het beschikbaar maken en houden van arbeidskrachten. Daartoe werd ook wetgeving ingevoerd op bijvoorbeeld het gebied van huisvesting: mensen moeten behoorlijk wonen om na de arbeid uit te kunnen rusten en de volgende dag weer fris te kunnen beginnen. Deze ontwikkeling in combinatie met de strijd van een steeds sterker wordende arbeidersbeweging hebben geleid tot een stelsel van sociale wetgeving en voorzieningen. 64
‘Het naoorlogse welvaartstreven, dat uitmondde in de ‘welvaartstaat’, verliep eerst via herstel & vernieuwing – herstel van de kapitalistische economie, ‘volksherstel’, herstel van de politieke en sociale verhoudingen, herstel van de instituties voor maatschappelijke zorg en opvoeding – en vervolgens via een breed opgezette industrialisatiepolitiek, gepaard aan de opbouw van een omvangrijk net van collectieve voorzieningen. ….. Toen in 1960/1965 de welvaart als voltooid ging gelden, werd ‘welzijn’ verheven tot het grote doel en kwam het nu zo genoemde ‘welzijnswerk’ in het centrum van de politieke strategie te staan. … …Nieuwe benaderingswijzen tot volle ontplooiing kwamen en niet meer strategieën van macht en dwang maatschappelijke normen oplegden maar ‘langs zachte wegen’ het individuele geluk beoogden. … Er bestond inmiddels ook een vrij omvangrijk net van psycho-sociale en sociaal-culturele instellingen die hun dienst hadden gedaan bij de aanpassing van de massa van de bevolking aan de veranderende maatschappij.’ (Michielse, 1989) De maatschappij was met de welvaart en onder invloed van onder andere de televisie en andere media aan verandering onderhevig. Consumentisme, en nieuwe amusementspatronen tekenen zich af. ‘De televisie en andere media droegen er krachtig toe bij van de afbraak van waarden- en normenoriëntaties een publiek spektakel te maken …. De sterke segregatie en het isolement waarin met name katholieke en calvinistische volksdelen leefden, werd vrij radicaal doorbroken door het zien van andere beelden en zo werd ook de ontzuiling bevorderd.’ In en dergelijk ontzuilend klimaat kon de opvatting terrein winnen dat welvaart geen welzijn garandeert en dat subjectief individueel welzijn voor een ieder politiek doel werd. Zo staat in de memorie van toelichting op de begroting van het Ministerie van CRM van 1966: ‘De huidige en nog komende generaties zullen zich aan deze en zich nog steeds wijzigende omstandigheden aan moeten passen en zelf in deze nieuwe samenleving een harmonisch bestaan op moeten bouwen. Daarvoor is ook een krachtig op cultureel en maatschappelijk welzijn gericht beleid noodzakelijk.’ Met de depressie van 1974/1975 is een periode begonnen van economische stagnatie, waarin ook een einde kwam aan de dominantie van de welzijnsgedachte en de welzijnsstrategie. Daarbij kwam de opvatting op dat de tot de verzorgingsstaat geleid hebbende welzijnsstrategie geleid had tot een verkeerde consumentistische en afhankelijke mentaliteit van burgers. In die periode kon het subjectieve welzijnsbegrip niet zozeer worden afgewezen als wel worden geradicaliseerd: wie wel wil wezen, moet daar zelf voor zorgen. ‘Dit nieuwe vertoog over welzijn ging gepaard met een nieuwe politiek, waarbij overigens niet zozeer is afgerekend met welzijn in de zin van individueel welbevinden als wel met de (sociaaldemocratische) gedachte dat er omwille van de kwaliteit van het bestaan een goed netwerk van voorzieningen dient te bestaan.’ ‘…. De agogiserende technologie benadert de mensen niet meer bevoogdend en met uiterlijke dwang maar als autonome subjecten die hun eigen weg kunnen uitstippelen. … In die nieuwe technologie gaat het er om dat zij uit zichzelf aan zichzelf werken, hun eigen welvaart nastreven, hun eigen normen vinden, zichzelf dwingen. …. Identoteit wordt dus: werken aan je identiteit. Zo is de normalisering van vroeger hypernormalisering geworden. De mensen worden niet meer genormaliseerd, ze normaliseren zichzelf.’ Michielse duidt dus de fase waarin het werk zich bevindt wanneer hij zijn boek schrijft (1989) als de fase van hypernormalisatie. Feitelijk denk ik dat waar het gaat om het burgerschapsideaal, actief burgerschap, nog steeds sprake is van hypernormalisatie. Ik denk dat in de vorige hoofdstukken te hebben duidelijk gemaakt, evenals het feit dat zich parallel daaraan een fase van nieuwe expliciete disciplinering heeft aangediend. 65
Deel III Mijn voorstel: postmodern paternalistisch welzijnswerk
66
9. Postmodern paternalistisch welzijnswerk 9.1. Inleiding In het vorige deel kwam ik tot de formulering van een uitdaging voor de welzijnssector en de organisaties, managers en professionals binnen deze sector. Het ontwikkelen van professionele praktijken waar een stimulerende en corrigerende rol ten overstaan van burgers gerealiseerd wordt en het creëren van voorwaarden om dergelijke praktijken te realiseren. Zowel de (multi-)morele context van de huidige samenleving als allerlei inzichten op het gebied van ontologie (zijnsleer) en antropologie (mensbeeld) hebben consequenties voor beleidsontwikkeling van de overheid en voor de positionering van welzijnswerk en de inrichting van professionele praktijken binnen deze sector. Daarbij zijn naar mijn idee een aantal condities bepalend. Zo is er het inzicht dat voorspelbaarheid van menselijk gedrag en de maakbaarheid van de samenleving betwijfeld kunnen worden. Verder denk ik een veranderend appèl op legitimatie van handelen, van hantering van machtsmiddelen in het bijzonder, in de samenleving en binnen welzijnspraktijken waar te nemen. Veranderende opvattingen over de verhouding tussen autonomie en afstemmen, tussen zelfbeschikking en voeging in de (lokale) samenleving. Omdat ik zowel in de onderscheiden tendens naar een participatiestaat, als in die naar een nachtwakerstaat paternalisme herken, duid ik het huidige beleidsgesternte als modern paternalisme. Een paternalisme dat zich richt op verdere maatschappelijke ontwikkeling langs de assen van de moderniteit (vgl. Kunneman, 2006). Ik ben op zoek naar een manier van handelen in de professionele praktijken van welzijnswerk die bijdraagt aan een antwoord op de worsteling met het modern paternalisme die ik in de welzijnssector zie. Geert van der Laan noemde een notitie die hij schreef in reactie op het pamflet ‘Naar een modern paternalisme.’(Van der Lans & Kuypers, 1994), en waarin hij vooral pleitte voor deugdelijke legitimatie van professioneel handelen en professionele keuzes, ‘Naar een postmodern paternalisme.’(Van der Laan, 1994). Omdat het pleidooi voor legitimatie ook een belangrijke pijler vormt van mijn voorstel tot een andere benadering van welzijnswerk, noem ik de de door mij bepleite benadering postmodern paternalistisch welzijnswerk. In dit hoofdstuk schets ik een aantal aangrijpingspunten ten behoeve van een concept van welzijnswerk dat ik voorsta. Omdat ik me realiseer dat ik me bij de selectie en interpretatie van literatuur en de selectie van aangrijpingspunten laat leiden door mijn eigen gezichtspunt, begin ik het hoofdstuk met een toelichting op de centrale waarden die ten grondslag liggen aan mijn visie op welzijnswerk. Ik sluit het hoofdstuk af met een schets van de belangrijkste bouwstenen van het door mij voorgestelde concept. 9.2. De waarden die ten grondslag liggen aan mijn visie op welzijnswerk 9.2.1. Naar een nieuw kader Mijn visie leunt op een aantal – meer algemene - uitgangspunten: • Ieder mens streeft naar welzijn, naar geluk, naar tevredenheid, naar het goede leven voor zichzelf en - zo die er zijn - betekenisvolle naasten. Dit bestaat uit de beleving en positieve waardering van de met elkaar samenhangende en interfererende lichamelijke, psychische en sociale gesteldheden; • Mensen hebben een eigen verantwoordelijkheid waar het gaat om hun gedrag en waar het gaat om het bereiken en onderhouden van hun welzijn. Dit betreft zowel hun eigen welzijn als dat van anderen in hun omgeving; • Mensen zijn redelijk, wat wil zeggen dat ze kunnen worden aangesproken op hun gedrag en op deze en andere verantwoordelijkheden, en dienen ook zo benaderd te worden (vgl.Tromp, 2004); • De democratie bestaat uit en bij de gratie van regeren en geregeerd worden, verantwoordelijkheid nemen en verantwoording afleggen. Of het nu de overheid, instituties, verbanden van burgers of individuele burgers betreft (vgl. Van der Laan, 1994);
67
•
•
•
Een democratische samenleving heeft de plicht om burgers voor te bereiden om deze verantwoordelijkheid te kunnen dragen en om condities te scheppen waaronder deze voorbereiding gestalte kan krijgen; Een democratische samenleving heeft de plicht om (groepen) burgers waar nodig (dat wil zeggen daar waar eigen kracht naar het eigen oordeel van deze burger(-s) tekort schiet) en gewenst te faciliëren bij inspanningen om, zonder dat dit ten koste gaat van anderen, de eigen welzijnsbeleving te optimaliseren en onderhouden; Een democratische samenleving heeft de plicht om burgers die, om uiteenlopende redenen en al dan niet tijdelijk, niet in staat zijn verantwoordelijkheid te dragen voor en verantwoording af te leggen over hun eigen gedrag en welzijn, te ondersteunen. Ondersteuning die waar mogelijk gericht is op herstel of versterking van de daartoe noodzakelijke competenties en waar nodig op optimale compensatie van belemmeringen teneinde regie over het eigen leven en welzijn zoveel als mogelijk te behouden of herwinnen zonder dat van anderen te belemmeren.
Op basis van deze meer algemene uitgangspunten kom ik tot mijn visie op welzijnswerk. Het betreft dan een visie op de rol, taken en positie van deze sector en de daarbinnen werkzame professionals. In onze samenleving hebben de ‘grote verhalen’, de richting- en houvastbiedende ideologieën, zowel de religieuze als de politieke, hun handelings- en beleidscoördinerende betekenis verloren. Daarmee zijn ons traditionele kaders om tot keuzes te komen en om die keuzes mee te kunnen legitimeren ontvallen. Dat geldt voor burgers die geen vastomlijnde aanwijzingen meer hebben over wat goed is, het geldt evenzeer voor professionals en hun managers en voor beleidsmakers en -beslissers. Ook waar het gaat om politieke prioriteiten op het gebied van welzijnswerk lijken voldoende ankers te ontbreken. Slechts inspanningen die zich richten op het vermijden en bestrijden van overlast of zorg die de ene burger of groep burgers de andere bezorgt, inspanningen om te voorkomen dat mensen onder algemeen aanvaarde bestaansgrenzen komen, en inspanningen die leiden tot meetbare effecten op de korte termijn, lijken nog uit te leggen en te verdedigen bij gebrek aan breedgedragen morele en ideologisch gestuurde legitimatiekaders. Ik zie dit onder andere terug in de hang naar verzakelijking, in de tendens van new public management. Ik sluit me aan bij Van Heyst die, weliswaar in eerste instantie gerelateerd aan zorg, pleit voor een nieuwe centrale waarde (id. 2005). Een centrale waarde waar het gaat om barmharigheid en menserend en menslievend zijn. Daarmee kan, daarvan ben ik overtuigd, ook een nieuw centraal legitimatiekader voor zorg- en welzijnsinspanningen in de samenleving ontstaan. Een kader dat het mogelijk maakt om mensen te ondersteunen zonder dat het noodzakelijk is direct een liniaal langs de inspanningen te leggen om te meten of deze wel tot tastbare en voor anderen dan de direct betrokkenen zichtbare resultaten geleid hebben. Naar mijn idee is een dergelijke meeromvattende waarde te ontlenen aan twee basisnoties, twee andere waarden: enerzijds een alom gedeelde ambitie tot behoud van de democratische samenleving, anderzijds een algemeen besef van menswaardigheid en menselijkheid, van humaniteit, binnen een moderne westerse postmoderne samenleving. Een besef dat leunt op een rijke sociaal-culturele geschiedenis waarin plaats was voor grote verhalen, een besef waarop de grote verhalen hun sporen hebben nagelaten maar dat zich tegelijkertijd verzet tegen grote verhalen en dat veel waarde toekent aan de autonomie, het zelfbeschikkingsrecht, van burgers.
68
9.2.2. Democratie De democratie bestaat bij de gratie van verantwoordelijkheid nemen en dragen, en verantwoording afleggen, voor de eigen keuzes, voor het eigen gedrag. Dat geldt voor de politiek, voor professionals en hun managers, maar ook voor verbanden van burgers en voor individuele burgers (vgl. Van der Laan, 1997). Dat geldt in algemene zin, dus het geldt ook voor welzijn, voor welbevinden, voor kwaliteit van leven. Van (groepen) burgers wordt in een democratie gevraagd verantwoordelijkheid te nemen en dragen voor en verantwoording af te leggen over hun keuzes, hun gedrag, ook in relatie tot hun streven naar en het onderhouden van het eigen welzijn en dat van anderen in hun omgeving. Burgers hebben niet alleen een verantwoordelijkheid voor zichzelf, maar ook voor elkaar. Keuzes en daaruit voortkomend gedrag beïnvloeden immers niet alleen de eigen situatie en daarmee het eigen welzijn, maar ook dat van anderen. In die zin zijn verantwoordelijkheid voor eigen welzijn en dat van anderen onlosmakelijk met elkaar verbonden. Naast dit bewustzijn kent de verantwoordelijkheid voor het welzijn van anderen nog een tweede dimensie: los van het feit dat het eigen gedrag altijd invloed heeft op de situatie van anderen, wat vraagt om afstemming (vgl. Donkers, 2003), wordt burgers gevraagd zich bewust te bekommeren om anderen, om doelbewuste keuzes te maken om anderen bij te staan. Daar waar van burgers gevraagd wordt om dergelijke verantwoordelijkheid te dragen en om daarover verantwoording af te leggen, hebben die burgers als collectief, als samenleving, naar mijn idee ook verantwoordelijkheid voor de faciliteiten die de samenleving biedt om deze verantwoordelijkheid te kunnen dragen en waar te kunnen maken en om daarover verantwoording af te leggen. Een collectieve verantwoordelijkheid die gedragen wordt door de overheid die daartoe het maatschappelijk mandaat heeft. Ook dat is een dimensie van die democratie. Dergelijke faciliteiten zouden naar mijn overtuiging een drietal domeinen moeten omvatten: 1. het gebruik kunnen maken van collectieve rechten (het recht op onderwijs, het recht op inkomen, het recht op huisvesting, het recht op gezondheidszorg, et cetera), rechten die verankerd zijn in de grondwet, met name in de artikelen 20, 22 en 23; 2. faciliteiten en condities die bijdragen aan een optimale ontwikkeling tot zelfstandig burger dat wil zeggen een burger die in staat is zelf richting aan zijn leven te geven - , aan de ontwikkeling van competenties om verantwoordelijkheid te kunnen dragen, om keuzes te kunnen maken en om daarover verantwoording te kunnen afleggen; 3. faciliteiten die erop gericht zijn om burgers die er, om uiteenlopende redenen en al dan niet tijdelijk, niet of onvoldoende in slagen om de gevraagde verantwoordelijkheid zelfstandig te dragen te ondersteunen. Ondersteuning die waar mogelijk gericht is op het herstel en de versterking van de daartoe noodzakelijke competenties en condities en waar nodig op het bieden van noodzakelijke compensatie van belemmeringen en beperkingen om de zelfstandigheid, autonomie en regie over het eigen leven zoveel als mogelijk te garanderen. In een democratie die zichzelf serieus neemt en zichzelf in stand wil houden, zouden dergelijke faciliteiten mijns inziens gegarandeerd moeten zijn. Inspanningen om dergelijke faciliteiten te realiseren vinden een legitimatiebasis in de democratische grondbeginselen van de samenleving, in burgerrechten. Een samenleving waarvan regeren en geregeerd worden de slagaders vormen. Toch zou ik aan deze benadering nog een dimensie toe willen voegen in het besef dat de basale democratische waarde mij nog onvoldoende aanknopingspunten geeft om mijn visie op welzijnswerk te funderen. Deze macrobenadering, een kijk op de samenleving, laat nog te veel vragen open. Wanneer is facilitering, ondersteuning, begeleiding, hulp dan geïndiceerd? Wat drijft de professional om juist dan, juist in die situatie, zijn professionele competenties ten behoeve van een burger in te zetten? Wat is onze gemeenschappelijke inspiratiebron om anderen te steunen, te helpen, aan te moedigen? Dat vraagt niet alleen om een kijk op de samenleving, het vraagt om een kijk op mensen, een kijk van mens tot mens. 69
9.2.3. Het gòede doen Naar mijn stellige overtuiging bestaat er een algemeen gedeeld besef van menselijkheid, van menswaardigheid, van – zoals Van Heyst het noemt – menslievendheid, van rechtvaardigheid. Ondanks dat de eigen verantwoordelijkheid en de eigen autonomie belangrijk goed zijn, bestaat er ook zoiets als een gezamenlijk besef dat mensen in onze samenleving niet onder bepaalde grenzen mogen geraken, een besef van wat we aanvaardbaar vinden en wat niet. Van wat we anderen gunnen (het goede) en juist niet gunnen (het slechte). We voelen mededogen met anderen die er niet of onvoldoende in slagen om een aanvaardbare lichamelijke, psychische en sociale gesteldheid te bereiken en onderhouden, die daaronder lijden, daarover zorgen hebben. Ik spreek bewust van mededogen en niet van medelijden. We denken niet zo snel meer in termen van slachtoffers, hebben de neiging te denken dat mensen er toch ook vooral zelf het beste van zouden moeten maken maar zijn tegelijkertijd bereid om ze daarbij te helpen. Praktisch iedereen verleent af en toe steun aan een ander. De individualisering heeft er wellicht wel toe geleid dat de kring van mensen waarop we ons betrekken kleiner lijkt te zijn geworden, ik ben ervan overtuigd dat we mensen waarop we ons betrekken willen steunen bij hun streven naar goede lichamelijke, psychische en sociale gesteldheid. Onder het dominante institutionele vertoog, dat beheerst lijkt te worden door economische doelrationaliteit, lijkt ons geleerd te worden om daarover minder open te zijn. Als je je te openlijk bekommert om een ander, om anderen, ben je al snel een ‘softy’, als je toegeeft steun van anderen nodig te hebben al snel een ‘loser’. Toch ben ik ervan overtuigd dat mensen zich wel degelijk betrekken op anderen vanuit een streven naar menswaardigheid en dat we – misschien een ‘softe’term, maar toch... – menslievend zijn. Zonder dit nog te funderen in de grote verhalen van weleer denk ik dat we nog steeds ‘het goede’ willen doen. Woorden die refereren aan de grote verhalen zijn uit: naastenliefde, barmhartigheid, lijden, solidariteit. Toch denk ik dat velen nog voelen en denken over en met mensen op een wijze die deze – klaarblijkelijk afgeschreven – woorden in taal probeerden en proberen te vatten. Dat geldt ook voor professionals in de sociale sector. Ik zie veel professionals die zich betrekken op mensen, zich bekommeren om mensen die kwetsbaar zijn, die het moeilijk hebben, die zorgen hebben, die lijden onder de situatie waarin ze zich bevinden. Professionals die hun geprotocolleerde taakbegrenzing – soms noodgedwongen heimelijk - te buiten treden om het goede te doen voor een ander. Professionals ook die in conflict komen met zichzelf in hun zoektocht naar een goede balans tussen de objectieve verzakelijkte doelrationaliteit waaraan ze functioneel worden onderworpen en hun eigen objectieve, maar ook normatieve en subjectieve rationaliteit (vgl. Kunneman, 1983). Een rationaliteit waar plaats is voor emotie. Naar mijn idee is het hoog tijd dat we ‘het goede doen voor een ander’ als waarde in ere herstellen. Zodat we weer hardop kunnen en mogen zeggen dat we ons begaan voelen met een ander, dat we een ander willen steunen, er willen zijn voor een ander omdat die ander en diens situatie ons raakt en zodat we ook de gelegenheid krijgen om de ander te steunen op een wijze die de ander en onszelf past. De uitwerking van een dergelijke waarde zal in de huidige samenleving een andere vorm moeten krijgen: zal moeten leiden tot een balans tussen de autonomie van een ander respecteren aan de ene kant en een ander steunen en helpen aan de andere. Het gaat om het onderschrijven van het zelfbeschikkingsrecht én de eigen maatschappelijke verantwoordelijkheid van een ander. Tegelijkertijd gaat het om de ‘drive’ om anderen die in het nauw zitten bij te staan in hun streven naar goede lichamelijke, psychische en sociale gesteldheid. Simpelweg om ‘het goede te doen’. Onder het concept dat ik voorsta betekent een ander (professioneel) steunen, het goede doen, niet dat de ander zijn verhaal ontnomen wordt, dat de ander object van onze inspanningen wordt, maar dat je samen een team vormt waarbinnen beide verantwoordelijkheden hebben en dragen naar kunnen, dat daarover gecommuniceerd wordt en dat eisen gesteld dienen te worden aan de aard en kwaliteit van die communicatie (vgl. Baart, 2001; Kunneman, 1986; Van der Laan, 1991). 70
Ik fundeer mijn visie op welzijnswerk dus kort gezegd op twee waarden: • het respect voor en het in standhouden en tot uitdrukking brengen van de democratische beginselen waarop de inrichting van de samenleving gestoeld is; • de ‘drive’ van burgers om zichzelf en elkaar het goede leven te gunnen en om elkaar te steunen om een goede lichamelijke, psychische en sociale gesteldheid te bereiken en onderhouden.
71
9.3. De mythe van voorspelbaarheid en maakbaarheid De voorspelbaarheid van menselijk gedrag is betrekkelijk (vgl. onderstaande box). Allerlei factoren zijn van invloed op handelen, zowel omgevingsfactoren als in de mens, in het ‘zelf’, gelegen factoren. Ondanks dat veel van de processen die zich binnen dat ‘zelf’ afspelen nog nauwelijks begrepen worden, is er sprake van toenemend inzicht. Inzicht en kennis op onder andere het gebied van de psychologie, sociologie, (neuro-)biologie, epigenetica en de (wetenschaps-)filosofie. Inzicht en kennis die de mythe van voorspelbaarheid en maakbaarheid, die ik nog steeds waarneem in de samenleving, lijken te ontmaskeren. Een dergelijk besef is naar mijn idee van grote betekenis voor interventiepraktijken, voor beleidsformulering en voor de relatie tussen beleid en beleidsmakers enerzijds en interventiepraktijken en professionals anderzijds. De mens interacteert voortdurend met zijn (sociale) omgeving. Hij neemt/krijgt vanuit die omgeving via allerlei media (taal, beelden, geuren, klanken et cetera) complexen van waarnemingen en ervaringen tot zich en geeft zelf ook voortdurend ‘signalen’ af. De omgeving kan worden opgevat als een stelsel van drie werkelijkheidsdomeinen: een objectief, een sociaal en een subjectief (vgl. Kunneman, 1983; Van der Laan, 1990; Tromp, 2004). Al die waarnemingen en ervaringen binnen en vanuit die omgeving (de mens is tegelijkertijd deel van die omgeving) kunnen worden opgevat als prikkels. Kennen van de omgeving en handelen binnen de omgeving (talig en niet-talig) komt tot stand via een bewerking van deze prikkels. Een bewerking die deels bewuste, deels onbewuste componenten kent. De prikkels kunnen leiden tot emoties (lichamelijke reacties) die gevoeld worden, het bewustzijn ‘binnentreden’; gevoelens. Gevoelens die gewaardeerd kunnen worden en bijdragen aan het proces dat door de ontvangen prikkels geïnitieerd is en leidt tot reactie en handelen. Parallel hieraan worden de prikkels gefilterd/bewerkt door onder andere kennis en narratieve weefsels. Onder narratieve weefsels versta ik dan in navolging van Kunneman (id. 1996, 2005): dat wat individuen met zich dragen als gevolg van de verhalen die hen zijn voorgelezen of voorgezongen, de danspassen die ze hun ouders al dan niet hebben zien maken, de manier waarop hun maaltijden bereid worden, de beelden van mannelijkheid en vrouwelijkheid die hen zijn voorgeleefd en de talloze andere elementen waarmee ze zijn opgegroeid en van waaruit hun oordelen gestalte krijgen. Het weefsel waarin ook altijd het gevoel van het geheel en de betrokkenheid op algemeenheid aanwezig zijn. Het weefsel dat individuen kiezen noch creëren, maar waar ze deel van uitmaken en waar ze nooit los van staan. Spelen narratieve weefsels een rol, de neurobiologie leert ons steeds meer over de biologisch-neurologische processen die zich afspelen tijdens de bewerking en verwerking van de vele prikkels die tot ons komen. Zo stellen Edelman en Tononi (id. 2000) dat zich in onze hersenen neurale netwerkjes vormen die ons in staat stellen om bepaalde prikkels – onbewust - heel snel te herkennen en te verwerken; er is sprake van vorming van een vorm van patroonherkenning. Ook de epigenetica, het vakgebied dat de sturing van genexpressie door niet-genetische maar wel overerfbare factoren bestudeert, identificeert in toenemende mate processen en verschijnselen die ons helpen om de processen van prikkel tot gedrag beter te begrijpen. Zo hebben Pembrey en Bygren aan de hand van het bevolkingsregister van een Zweeds stadje kunnen aantonen dat omstandigheden van mensen in een eerdere generatie (grote hongersnood) geleid hebben tot effecten voor mensen in de derde generatie (diabetes). Dus ook omstandigheden worden, weliswaar anders dan via DNA, erfelijk doorgegeven en zijn van invloed voor latere generaties. Ook deze identificatie maakt duidelijk hoeveel factoren van invloed zijn bij de bewerking van prikkels. De bewerking van het complex aan prikkels leidt tot reactie en handelen. Ik maak dit onderscheid om aan te geven dat dit zowel bewuste componenten kent (handelen) als onbewuste (reactie). Tot het onbewuste, soms zelfs niet gewenste, reken ik bijvoorbeeld het kleuren bij de bewust geworden emotie schaamte en het transpireren bij de bewust geworden emotie angst. De handelingen kunnen ook weer via vele media tot uitdrukking gebracht worden, zowel talige als niet-talige media: bewuste en onbewuste ‘lichaamstaal’ en mimiek, maar ook beelden, klanken, en meervoudige complexen daarvan (gedrag). De prikkels kunnen na de geschetste bewerkingen leiden tot percepties van de ‘waargenomen’ objectieve, sociale en normatieve omgeving die via diverse media ‘aan de omgeving teruggegeven kunnen worden’, bijvoorbeeld ter toetsing om tot met anderen gedeelde interpretaties te komen. Toetsing die een argumentatief karakter kan aannemen door talige geldigheidsaanspraken te doen via een discours maar die bijvoorbeeld evengoed kan plaatsvinden door beelden te maken die voor anderen in de omgeving prikkel kunnen zijn. Hiermee wordt de geschetste interactie een zeer dynamisch proces: prikkels leiden na bewerking tot handelen en reactie die op hun beurt prikkels vormen voor bewerking en handelen en reactie van anderen. Daarbij komt dat de aanvankelijke prikkels ook door de ander bewerkt worden tot reactie en handelen. Voorts is het narratief weefsel dat bijdraagt aan de bewerking ook geen statisch gegeven, sommige prikkels, het daarop volgende reageren en handelen, soms in combinatie met het handelen en reageren van anderen naar aanleiding van het eigen handelen en reageren, zetten zich vast in het narratief weefsel. Dat geldt echter niet voor alle prikkels en niet voor alle combinaties van handelen en reageren. Er is sprake van selectie. Interessante vraag is hoe deze selectie tot stand komt en, indien hier het bewustzijn een rol speelt: wat maakt dan dat sommige patronen wel ‘vastgezet’ worden in het narratief weefsel en andere niet?
72
Het toenemend begrip en inzicht (vooral dat er sprake is van enorme complexiteit) maken wel dat steeds duidelijker wordt dat er geen sprake is van eenduidig en voorspelbaar actie-reactiegedrag. Dat maakt effecten van bepaalde prikkels vooralsnog dus principieel onvoorspelbaar. Deels vanwege de onvoorspelbaarheid van de reactie, deels vanwege het feit dat de prikkel door de ontvanger onderscheiden moet worden van duizenden andere prikkels die de omgeving biedt. Dit inzicht is ook bruikbaar in relatie tot sociale interventies en in relatie tot het maakbaarheidsdenken dat ten grondslag aan veel beleid ligt. Op het niveau van de individuele burger moeten we ons realiseren dat onze interventies, die feitelijk ook bestaan uit het uitwisselen en bewerken van een groot aantal prikkels met als oogmerk om een bepaalde beoogde verandering in gedrag te bewerkstelligen, niet zonder meer tot een bepaald gewenst gedrag leiden. Dat er allerlei andere prikkels inwerken op het individu en dat onze prikkels op een slechts deels begrepen wijze bewerkt worden en leiden tot reactie en handelen waarbij de relatie tussen prikkels en gedrag ook door de betrokken burger maar deels beleefd en begrepen wordt. Dat inzicht maakt dat de relatie tussen sociale interventie en beoogd effect gerelativeerd dient te worden. Het betekent dat de effecten van interventies per definitie een onvoorspelbaarheid hebben, dat nooit helemaal voorspeld kan worden hoe de burger zal reageren, en dat er dus voortdurend gekeken zal moeten worden naar deze reacties om vervolghandelingen te kunnen bepalen. Interventies krijgen daarmee een iteratief karakter: de jongere die advies krijgt van de jongerenwerker om eens bij een bepaalde opleiding te informeren op grond van geuite belangstelling voor een bepaalde loopbaan, en zegt dat te zullen doen, krijgt tegelijkertijd vanuit allerlei hoeken bedoeld en onbedoeld allerlei andere informatie die zijn uiteindelijke gedrag beïnvloeden. Zo kan tijdens een volgende ontmoeting blijken dat de jongere, na de professional gesproken te hebben, iemand tegenkwam die veel geld verdiend had met een avondje zwart werken. Een ontmoeting die de jongere ertoe bracht om niet langs de opleiding te gaan maar met zijn vriend mee te gaan. De jongerenwerker zal, wanneer hij dit hoort, moeten afwegen hoe hij de jongere vervolgens tegemoet zal treden om te kijken hoe zij samen een boogde verandering kunnen realiseren. Het kan heel goed zijn dat de drang tot geld verdienen het op basis van deze ervaring, zeker hier en nu, wint van de gekoesterde loopbaanambitie waarbij geld verdienen vooralsnog nauwelijks aan de orde is. De professional zal dan – indien hij de jongere toch wil helpen bij het ontwikkelen van een perspectief – opnieuw met de jongere moeten nagaan welke doelen en waarden centraal staan bij de interventie. Kijken we naar een andere context, naar beleidsdoelstellingen die vaak gerelateerd zijn aan maakbaarheididealen, soms zelfs op het niveau van de samenleving, dan moeten we vaststellen dat ook daarvoor geldt dat de relatie tussen beleidsingrepen en -effecten door een veelvoud aan factoren beïnvloed wordt, dat daarnaast de bovenstaande nuancering met betrekking tot interventie en individuele gedragsverandering geldt voor de vele individuen die geconfronteerd worden met de beleidsingreep. Daarbij komt dat de ingreep in de werkelijkheid nooit geïsoleerd kan worden. Deze grijpt in in een samenleving waar zich allerlei processen afspelen, als gevolg van interactie tussen mensen, van andere – soms zelfs tegengestelde – beleidsingrepen, als gevolg van de, deels autonome, werking van macht en geld. Ook beleid kan slechts bijdragen aan het creëren van voorwaarden om gewenste veranderingen te bewerkstelligen in de samenleving. Zo zegt de RMO in haar advies ‘Verschil maken’ (id., 2006), waarin zij aanbevelingen doet om burgerschap en eigen verantwoordelijkheid een kans te geven in de samenleving - ik parafraseer - dat een belangrijke voorwaarde is dat er burgers zijn die initiatieven nemen, die zich organiseren en die zeggenschap uitoefenen. Maar een dergelijk type burgerschap is hooguit een bijproduct van beleid. De overheid kan het zich wensen, maar niet bewerkstelligen, anders dan door bij te dragen aan het ontstaan van contexten van verantwoordelijkheid. 73
Omdat we tegelijkertijd zien dat de overheid zich op voor burgers dominante terreinen terugtrekt in de veronderstelling dat het burgerschap maakbaar is en burgers dus zelf verantwoordelijkheid zullen nemen, zien we burgers in problemen komen. 9.4. Van bewerkstelligen naar bijdragen en condities scheppen Bovenstaande inzichten leiden wat mij betreft tot de conclusie dat noch beleidsmakers en – beslissers, noch interventieprofessionals de illusie moeten hebben dat ze een bepaald effect door middel van hun handelen met zekerheid kunnen bewerkstelligen. Moeten we als gevolg van een dergelijke relativering dan maar stoppen met het maken en implementeren van beleid, en maar stoppen met het realiseren van (professionele) sociale interventies? Nee. Zowel beleid als sociale interventies zijn erop gericht om autonome processen niet op z’n beloop te laten maar in een gewenste richting te beïnvloeden, het beleid formuleert de gewenste richting (Vgl. Van Houten, 20063). Ondanks dat de effecten van ingrijpen niet volledig voorspelbaar zijn en dat de toekomst dus niet maakbaar is, zijn er goede redenen om te proberen om processen te beïnvloeden in een gewenste richting. Die redenen kunnen zeer uiteenlopend van aard zijn: van politiek-normatieve aard, van economische aard. Overigens is daarmee gelijk aangegeven dat de gewenste veranderingsrichting dus ook aan verandering onderhevig is. Bij de vraag ‘doen of laten?’ gaat naar mijn idee de analogie met opvoeding van kinderen in hoge mate op. Ondanks dat elke opvoeder weet dat het resultaat van de opvoeding onvoorspelbaar is, zal hij geen moment stoppen met inspanningen om zijn kind te begeleiden naar volwassenheid, voor te bereiden op het leven, allerlei kennis, vaardigheden, ervaringen, attitudes, normen en opvattingen mee te geven. Er is veel kennis van pedagogiek, van de ontwikkelingspsychologie van kinderen. We hebben allemaal toch wel specifieke persoonlijke doelen met de opvoeding, we doen het allemaal anders. Zonder te weten wat het resultaat zal zijn van onze inspanningen en wetend dat onze eigen inspanningen maar gedeeltelijk bijdragen aan de vorming van ons kind doen we van alles: we vertellen, we begeleiden, we stellen grenzen, we geven vertrouwen, we leven voor, we troosten, we laten trots zien, et cetera, et cetera. We twijfelen regelmatig of we het allemaal wel goed doen, we twijfelen geen moment aan het belang van opvoeding. Omdat het goed is, omdat het belangrijk is. Het feit dat beleidsmaatregelen en sociale interventies niet per definitie tot beoogde resultaten leiden, wil niet zeggen dat beleidsmakers en professionals door middel van het geven van prikkels, door middel van eigen gedrag en door middel van beïnvloeding van de omgeving de kans op een bepaalde verandering niet kunnen vergroten. Zonder precies te weten hoe dat werkt lijkt wel duidelijk dat een beoogde verandering eerder benaderd wordt als de betrokken burger de wens tot deze verandering onderschrijft. Deze inzichten geven wat mij betreft belangrijke aanwijzingen voor interventiepraktijken. Het inzicht dat narratieve weefsels kennelijk van belang zijn bij de bewerking van prikkels maakt dat het van belang is om binnen de interventiepraktijk aandacht en respect te hebben voor de biografie en de verhalen van de burger. Deze zijn immers uniek en bieden aangrijpingspunten om met interventies bij aan te sluiten. De vraag van de burger zou niet moeten worden teruggebracht tot een geïsoleerde casus maar maakt deel uit van een levensverhaal en van een actuele, veelomvattende situatie waarin vele factoren, waaronder de omgang met en de betekenis van vele mensen, een belangrijke rol spelen. Het feit dat motivatie tot verandering een doorslaggevende rol speelt bij het realiseren van de veranderingsdoelstelling maakt het mijns inziens noodzakelijk dat de situatie en de veranderingsdoelstelling in samenwerking met de burger worden gedefinieerd. Dat leidt naar mijn idee tot de conclusie dat de burger geen object van verandering is maar partner in verandering waarbij burger en professional elk eigen taken hebben. Dat er sprake is van een subject-subject verhouding.
3
Tijdens de masterclass ‘diversiteit’ van de master Sociale Interventie van het LESI
74
De professional is geen bewerkstelliger van verandering maar partner in een proces van verandering waarbij zijn inzet gericht is op het bijdragen aan een gewenste verandering en op het scheppen van condities waaronder het proces de grootste kans van slagen heeft. De professional zet hiervoor zijn kennis, ervaring, zijn ambachtelijkheid in (vgl. Van der Laan, 2006). Een dergelijke benadering van interveniëren vormt naar mijn mening een substantieel element van wat ik als postmodern welzijnswerk duid. De professional is partner in verandering en geeft zich rekenschap van de biografie en situatie van de burger. Een dergelijk partnership impliceert dat ook de burger partner is, dat een bijdrage verwacht en gevraagd mag worden naar aanwezige en vooral aanspreekbare mogelijkheden. Omdat de interventies per definitie niet gericht zijn op het creëren van afhankelijkheid maar op het vergroten van de eigen kracht, veronderstelt het partnership ook dat onderdeel van het scheppen van de juiste condities is dat de burger in staat gesteld wordt om de aanwezige en aanspreekbare eigen kracht in te zetten. Dat de professional met zijn inzet aansluit op deze kracht en inzet van deze eigen kracht stimuleert en soms zelfs – zij het onder strikte voorwaarden – afdwingt. Op zich is dit alles niet nieuw, maar een al langer door professionals omarmd en in de praktijk gebracht inzicht. Toch vormt dit een bouwsteen van het concept dat ik voorsta. Bovendien lijkt dit inzicht niet bij alle opdrachtgevers aanwezig te zijn wat maakt dat het zinvol is om er telkens weer aandacht voor te vragen. De verdere ontmaskering van de mythe van voorspelbaarheid en maakbaarheid heeft naar mijn idee ook consequenties voor de relatie tussen beleidsmakers en uitvoerders van sociale interventies. In de praktijk van het welzijnswerk gaat het veelal om de relaties tussen lokale overheden als beleidsmakers en opdrachtgevers enerzijds en de welzijnsorganisaties als ontwerpers van interventiestrategieën en organisaties van professionals die sociale interventies realiseren anderzijds. Onder het wegvallen van alom gedeelde morele kaders en de daarmee impliciete legitimatiegronden voor het financieren van welzijnswerk die verbonden waren aan de grote verhalen van de verzuilde samenleving, en onder de voortdurende dominantie van de economische doelrationaliteit, is bij de overheid een steeds grotere behoefte aan beheersing en controleerbaarheid ontstaan. Een bijna vanzelfsprekend vertrouwen van de overheid in het maatschappelijk middenveld is met het wegvallen van vanzelfsprekende legitimatie sterk onder druk komen te staan. Dat heeft geleid tot een ‘plan- & controleerbare verantwoordingcultuur’ waarbij geprobeerd wordt om niets aan het toeval over te laten en om de besteding van middelen één op één te koppelen aan aantoonbare effecten daarvan in relatie tot het volgens democratische richtlijnen vastgestelde beleid. Aan de kant van de planning leidt dat tot het uiteenleggen van beleidsdoelstellingen in steeds nauwkeuriger omschreven deelacties en opdrachten waarbij doelstellingen van inspanningen ‘smart’ (specifiek, meetbaar, acceptabel, realistisch en tijdgebonden) geformuleerd dienen te worden. Aan de kant van de controle leidt het tot de vraag naar enorme hoeveelheden data om de realisatie naast de tijdens de planning geformuleerde doelen en beschrijvingen te leggen. Deze beheersingsdrang heeft zich in de praktijk vooral vertaald in kwantitatieve controle in de veronderstelling dat daarmee grip gekregen kan worden op de werkelijkheid, op de professionele autonomie en op de juiste besteding van middelen. Effect van deze steeds verfijnder beschrijving van doelen en te leveren prestaties is dat de discretionaire ruimte van uitvoeringsorganisaties en professionals steeds beperkter wordt. Hierdoor wordt steeds vaker gehoord dat deze zich beperkt voelen in het professioneel uitoefenen van hun taken omdat er geen ruimte geboden wordt om adequaat om te gaan met situaties in de handelingspraktijk. De WRR formuleert het in ‘Bewijzen van goede dienstverlening’ (id. 2004) als volgt: ‘... de oplossing is echter vooral gezocht in een combinatie van meten, vergelijken en straffen... De verregaande instrumentalisering schiet nu echter haar doel voorbij. Naar het zich laat aanzien zijn de kosten van deze achterdochtige bejegening van de professional ... groter dan de baten.’
75
De roep om hernieuwd vertrouwen in de professionaliteit van dienstverleners neemt toe (vgl. Van der Lans, 2006). Daarbij moeten we ons echter realiseren dat lokale overheden en uitvoeringsorganisaties al een tijd onder een gesternte van afnemend vertrouwen en zelfs wantrouwen met elkaar omgaan. Vertrouwen is niet zomaar heroverd; daar gaat iets aan vooraf. Vertrouwen is een complex begrip, het voert te ver om dit begrip hier verder uit te diepen en te operationaliseren. Wel denk ik dat goede communicatie op basis van respect voor elkaar en elkaars taken en rollen en op basis van de bereidheid om vraagstukken ook vanuit het perspectief van de ander te benaderen, helderheid over wederzijdse verwachtingen, het maken van voor beide heldere en realistische afspraken en het nakomen van dergelijke afspraken, kunnen bijdragen aan dat vertrouwen. Om te kunnen komen tot hanteerbare en na te komen afspraken dient nadrukkelijk goed stilgestaan te worden bij het referentiekader waarbinnen die afspraken gemaakt worden. De kloof tussen algemene beleidsdoelen en uitvoeringspraktijken dient door middel van het vaststellen van een dergelijk referentiekader gedicht te worden. Hortulanus (id., 2003) schetst hoe lokale overheid en welzijnsinstelling zich binnen een referentiekader tot elkaar kunnen verhouden op een wijze die recht doet aan de eigen taak en rol in de samenleving en aan de eigen logica’s die dat tot gevolg heeft.
Hij schetst hoe de overheid vanuit haar logica komt tot de formulering van beleid en het omzetten daarvan in implementatie. Deze implementatie kan dan leiden tot de formulering van interventiestrategieën door de welzijnsorganisaties die aanleiding vormen voor de diensten die in de uitvoeringspraktijken gerealiseerd worden. Vanuit die praktijken kunnen beleidsmakers door middel van signalen, rapportages en analyse van beleidseffecten, gevoed worden bij de formulering en/of herformulering van beleid. Een dergelijke benadering schept duidelijkheid over de te onderscheiden rollen die de basis kunnen vormen voor de onderlinge verhouding en voor de onderlinge communicatie. Daarmee zijn echter nog geen garanties ingebouwd voor een goede balans tussen in beleid vastgelegde richtingen en de noodzakelijke discretionaire ruimte van professionals en hun organisaties. Een dergelijke ruimte kan mijns inziens worden gecreëerd door consequent te communiceren in termen van interventiestrategieën of –programma’s. Daaronder versta ik, in navolging van Hortulanus, een geheel aan inspanningen, interventies, diensten, dat zich richt op het leveren van een bijdrage aan, en het scheppen van condities ten behoeve van, het bereiken van een beoogd maatschappelijk effect. De interventies, diensten krijgen vorm in interactie met anderen, met betrokken burgers en met relevante omgevingspartners. Wanneer uitgegaan wordt van een dergelijk referentiekader hebben uitvoeringsorganisatie en professional voldoende ruimte om de interventies in partnership en met inzet van eigen professionaliteit te ontwerpen en realiseren, kunnen afspraken gemaakt worden met de overheid over beoogde maatschappelijke effecten en over te leveren inspanningen zonder dat deze bij voorbaat volledig vastliggen. Er kan tegemoet gekomen worden aan de behoefte van de overheid om zicht te hebben op de besteding van middelen aan de voorkant door afspraken te maken over te leveren interventiestrategieën en diensten (ook in kwantitatieve zin). 76
Aan de achterkant kan inzicht geboden worden door inzicht te geven in de gerealiseerde interventies in kwantitatieve en kwalitatieve zin, wat wil zeggen dat gerapporteerd kan worden over de mate waarin het beoogde effect bereikt is en of en in welke mate sprake is van – al dan niet gewenste neveneffecten. Door een onderscheid te maken tussen de te leveren en geleverde prestaties, gedefinieerd in termen van diensten, de beoogde baat voor burgers enerzijds en de beoogde bijdrage aan een gewenst maatschappelijk effect (het beleidsdoel) anderzijds, wordt naar mijn idee ook rekening gehouden met de onvoorspelbaarheid van gedrag als gevolg van de interventies en daarmee met de betrekkelijkheid van maakbaarheid. Een afrekenrelatie alleen op basis van effecten lijkt gebaseerd op de mythe van maakbaarheid. Effecten zijn immers niet voorspelbaar. Een communicatie- en verantwoordingsrelatie op basis van geleverde diensten doet recht aan het feit dat gemeenschapsmiddelen worden ingezet om maatschappelijke processen te beïnvloeden in een gewenste richting. Of daarmee ook gewenste effecten gerealiseerd worden zal moeten blijken. Het door mij geambieerde concept voor welzijnswerk behelst onder andere dat de strategisch managers ernaar streven om met de opdrachtgevers, veelal de lokale overheden, overeenstemming te bereiken over het door Hortulanus geschetste referentiekader. Een referentiekader waarbij de overheid beleidsdoelen stelt en een implementatiestrategie ontwikkelt, op basis waarvan de uitvoeringsorganisatie interventiestrategieën ontwikkelt en de professionals interventies. 9.5. Bijdragen aan welzijn, aan prettig en tevreden leven en samenleven, impliceert ook bijdragen aan ‘reguleren’: stimuleren en corrigeren. De doelstelling van sociaal beleid van de overheid is helder verwoord door de WRR in het rapport ‘Herwaardering van welzijnsbeleid’ (id., 1982). Daar wordt gesteld dat het sociaal beleid gericht is op bevorderen van het individueel welzijn en op het realiseren van sociale stabiliteit, sociale gelijkheid en sociale integratie in de samenleving. Deze doelstelling kent dus een element dat zich richt op de individuele burger, laten we zeggen de dimensie van prettig en tevreden leven van de burger, en een element dat zich richt op verbanden van burgers en de samenleving als geheel, de dimensie van prettig en tevreden samenleven. De welzijnsnota ‘Werken aan sociale kwaliteit’ van het Ministerie van VWS uit 1999 spreekt van economische zelfstandigheid, solidariteit, sociale redzaamheid en actieve deelname aan maatschappelijke processen als belangrijkste indicatoren voor de mate van sociale kwaliteit van de samenleving. De nota schetst hoe de naoorlogse verzorgingsstaat met dezelfde voortvarendheid en ambitie gecreëerd werd als waarmee de economische wederopbouw ter hand werd genomen. Maar beschrijft voorts hoe als gevolg van de crisis van het industrieel bestel in de jaren zeventig de legitimiteit daarvan ter discussie kwam, leidend tot een terugtreden van de overheid en de opvatting dat burgers hun eigen verantwoordelijkheid moeten nemen. Doelstellingen die zich ook in de WMO laten herkennen. Dergelijk beleid impliceert een groot appèl op burgers in de samenleving: een appèl op een groot vermogen tot zelfregulatie waarin een balans gevonden wordt tussen afstemmen op het zelf en de eigen behoeften en wensen en afstemming op de omgeving, op anderen (vgl. Donkers, 2003). Laten we ons realiseren dat een dergelijke balans gevonden moet worden in een samenleving waarin burgers bloot staan aan allerlei impliciete en expliciete vormen van macht die op ze inwerken. Waarin de burger voortdurend wordt voorgeleefd door media die identificatiefiguren en levensvormen ‘voorspiegelen’ die de burger aanzetten tot rijker worden, beter worden, tot individuele groei, tot individueel onderscheiden, om zo consumentisme te stimuleren vanuit de markteconomische doelrationaliteit (vgl. Kunneman, 2005; Verbrugge, 2004). 77
Wanneer we ons voorts realiseren dat niet elke burger zich in dezelfde situatie bevindt, dat materiële rijkdom niet gelijkelijk verdeeld is, dat niet iedere burger over dezelfde competenties beschikt, dat sommige burgers te maken hebben met beperkingen, dat niet iedere burger over een rijkdom aan sociale contacten beschikt, dat situaties waarin burgers verkeren verschillend zijn, wordt duidelijk dat streven naar prettig en tevreden samenleven vraagt om regulering. Zouden we de autonome processen op z’n beloop laten, dan zou de geambieerde samenleving waarin sprake is van individueel welzijn en van sociale stabiliteit, sociale gelijkheid en sociale integratie zeker niet tot stand komen. Dan zouden we, zoals een studiegenote van mij het verwoordde, terecht komen in een decibellendemocratie, een samenleving die gebaseerd is op het recht van de sterkste, van de hardste schreeuwer, een samenleving waar ‘kwetsbare mensen’ het onderspit delven. Wanneer het er op aankomt zullen de meeste burgers kiezen voor hun eigen welzijn en dat van hun betekenisvolle naasten en pas in tweede instantie denken aan de consequenties van hun keuzes, gedrag en handelen voor anderen. Dit kent weliswaar bepaalde morele grenzen, deze grenzen zijn, zeker in onze multi-morele samenleving, diffuus en daarmee steeds meer individueel bepaald. In ons democratisch stelsel hebben we de overheid het mandaat gegeven om de noodzakelijke regulering te realiseren; om beleid vast te stellen en om de geambieerde samenleving middels weten regelgeving en ingrepen in de samenleving te realiseren. Ingrepen die vaak het karakter hebben van de verstrekking van opdrachten aan allerlei instanties en partijen die kunnen bijdragen aan de realisatie van de beoogde, gewenste wijze van samenleven. Een realisatie die dan bereikt wordt via stimulering van bepaalde processen en gedrag, zowel bij individuele burgers als bij samenlevingsverbanden, en via correctie van bepaalde processen en gedrag. In het vorige deel heb ik willen laten zien dat met name corrigerende maatregelen steeds vaker worden toegepast, in de veronderstelling dat de beoogde resultaten met stimulerende maatregelen onvoldoende worden bereikt. Nu wil ik zeker niet betogen dat beleidsrealisatie zonder én stimulerende én corrigerende arrangementen kan. We vinden het immers allemaal vanzelfsprekend dat ons in het onderwijs allerlei kennis, vaardigheden en een houding geleerd worden die ons in staat stellen om ons te handhaven in de samenleving, om eigen keuzes te kunnen maken én om rekening te houden met anderen. We vinden het toch minstens even vanzelfsprekend dat we een rechtssysteem hebben dat ervoor zorgt dat we een sanctie krijgen wanneer we bepaalde regels overtreden en dat er mede op gericht is om ons te beschermen tegen burgers die zich niet aan de vastgestelde wetten wensen te houden. Wel denk ik dat we ons goed moeten realiseren dat de wijze waarop deze arrangementen worden vormgegeven een permanente kritische houding vragen. Een kritische houding die onder andere is vormgegeven binnen ons democratisch stelsel, binnen onze parlementaire democratie. In hoofdstuk 6 heb ik willen laten zien dat de overheid een fatsoensoffensief begonnen is en dat het aantal corrigerende arrangementen van de overheid toeneemt, zich verbreedt en verhardt. Binnen het sociale domein neemt het aantal corrigerende arrangementen toe, arrangementen die steeds vaker een repressief karakter hebben. Daarmee bedoel ik arrangementen die gebaseerd zijn op sanctiemacht en die nauwelijks gelegitimeerd worden ten overstaan van de betrokken burger(-s), arrangementen ook waarbij het gezag zich nauwelijks rekenschap geeft van de situatie van de betrokken burgers en de eventuele belemmeringen die ervaren worden om het anders te kunnen doen. Waarbij met andere woorden wordt uitgegaan van een politiek-normatief bepaald burgerschapsbegrip: van burgers die geacht worden op een bepaalde manier te handelen, hun verantwoordelijkheid op een bepaalde manier in te kleuren op straffe van stevige sancties. Voorts zie ik de neiging om ook ‘mentaliteit’ door middel van het inzetten van machtsmiddelen, en dan met name sancties, af te dwingen. Hierbij denk ik bijvoorbeeld aan arrangementen waarbij ouders ‘gestraft’ worden omdat hun kind zich buitenshuis misdraagt terwijl ze over onvoldoende competenties beschikken om hun kind van dat gedrag te weerhouden of zich in een situatie bevinden die hen daarbij belemmert. Onderliggende aanname lijkt dan dat de ouders niet over de juiste mentaliteit beschikken en hun kind dus ‘maar laten gaan’. 78
Dit zal soms het geval zijn maar het loont de moeite om dit na te gaan alvorens over te gaan tot inzet van interventies. Mijn aanname is dat interventies die mede ingegeven zijn door inzicht in de situatie en beleving van de betreffende burger(-s) kansrijker zijn om een beoogde verandering te realiseren. Al was het maar omdat dan naar alle waarschijnlijkheid de kans om te komen tot een gezamenlijke definitie van zowel de situatie als een veranderingsdoel en -traject toeneemt. Met andere woorden dat de kans om te komen tot een ingreep teneinde een gezamenlijk gedefinieerde waarde te realiseren kansrijker wordt (vgl. Van der Laan, 2002). Wanneer ik het heb over verbreding van corrigerende arrangementen, doel ik op het feit dat de overheid steeds meer partijen lijkt te betrekken bij de realisatie van dergelijke arrangementen. Uitvoeringsorganisaties van welzijnswerk krijgen hier ook steeds vaker mee te maken. Op allerlei manieren (zie hoofdstuk 6) worden deze organisaties middels overheidsopdrachten gevraagd een bijdrage te leveren aan dergelijk corrigerend beleid. Centrale vraag wordt dan in hoeverre dergelijke organisaties opdrachten met een corrigerende strekking zouden moeten aanvaarden. De doelstelling van sociaal beleid, die ten grondslag ligt aan de overheidsopdrachten, lijkt over het algemeen niet strijdig met de doelstellingen en missies van uitvoeringsorganisaties op het gebied van welzijnswerk. Ook daarin is over het algemeen sprake van de dubbele oriëntatie: die op het welzijn van de individuele burger en die op het samenleven. Een dubbele oriëntatie die mede voortkomt uit het besef dat prettig en tevreden samenleven het prettig en tevreden leven bevordert en vice versa. Eerder al gaf ik aan dat bijdragen aan die ambities zowel stimulerende als corrigerende elementen omvat. Waar het gaat om corrigerende interventies zien we een toename van meer repressieve interventies. Ik ben van mening dat noch de samenleving, noch individuele burgers op termijn gediend zijn met repressieve interventies. Allereerst vind ik ze aanvechtbaar omdat ze democratische beginselen op scherp zetten: bij deze beginselen gaat het immers om verantwoordelijkheid nemen en verantwoording afleggen, met andere woorden: om legitimatie van handelen. Meer repressieve interventies worden wel gelegitimeerd ten overstaan van de algemene opinie door te refereren aan het algemeen belang, ze worden niet of nauwelijks gelegitimeerd ten overstaan van die ene burger op wie de interventie gericht is. Er is sprake van een strategische oriëntatie met strategische middelen (zie 9.7), dat wil zeggen van een eenzijdige, niet-dialogische vaststelling van de situatie en de veranderdoelstelling en van niet gelegitimeerde inzet van machtsmiddelen. Ik vind dit in beginsel aanvechtbaar. Ik ben de mening toegedaan dat de professional in de welzijnssector over mogelijkheden beschikt om corrigerende interventies vanuit een communicatieve oriëntatie te realiseren. In de volgende paragrafen zal ik uitwerken welke aangrijpingspunten ik hiertoe zie. Door vanuit een communicatieve oriëntatie te werken houdt de professional de mogelijkheid open om ook stimulerende en emanciperende elementen in te zetten. Met andere woorden: om ook rekening te houden met de belangen en verlangens van de betrokken burger. Alleen al vanuit de idee dat de welzijnssector daarmee burgers kan behoeden voor eenzijdige repressieve arrangementen zou ik willen pleiten voor aanvaarding van corrigerende opdrachten. Dit kan immers in het besef dat weliswaar corrigerend wordt opgetreden maar dat ook aandacht wordt opgebracht voor de situatie en vooral situatieverbetering van de betrokken burger. Een tweede argument, en daarmee sluit ik me aan bij Kunneman (id., 2005) is dat via repressie weliswaar mogelijk ander zichtbaar gedrag bereikt wordt, dat wordt vooral bereikt als gevolg van toegepaste of gevreesde sancties. Er is geen sprake van via communicatief handelen verkregen consensus over wenselijke verandering, of legitimatie van – correctief - handelen van de professioneel en er is dus ook geen sprake van een veranderd moreel besef. Zoals Kunneman het formuleert: ‘Repressie, in welke gedaante dan ook, kan hoogstens normconform gedrag afdwingen; moreel besef wordt er eerder door uitgedoofd dan opgeroepen.’ Er kan daarom getwijfeld worden aan de duurzaamheid van de effecten van dergelijke interventies. 79
Twijfel aan de duurzame effecten, veronachtzaming van het belang van de betrokken burger en ongelegitimeerde inzet van machtsmiddelen zijn kenmerken van repressieve benadering die mijns inziens pleiten voor een andere benadering. Een benadering die het welzijnswerk naar mijn idee kan leveren. Een benadering die zowel het prettig en tevreden samenleven als het prettig en tevreden leven van de betrokken burger kan dienen, die zowel de individuele burger als de (lokale) samenleving duurzaam kan dienen. Een en ander veronderstelt wel dat professionals in de welzijnssector zichzelf en elkaar kwaliteitscriteria dienen op te leggen. Deze zal ik in de volgende paragrafen nader duiden, en ik zal hier ook door mij gevonden aangrijpingspunten ten behoeve van de handelingspraktijk bij vermelden. Vooruitlopend op de verdere uitwerking stel ik nu al dat de welzijnssector niet alleen opdrachten van corrigerende aard zou moeten accepteren, ik stel voor dat de sector een rol in deze opeist in de samenleving. Enerzijds vanuit het besef dat zij corrigerende interventies kan realiseren op een wijze die de waardigheid van burgers onaangetast kan laten, anderzijds omdat dan voor alle betrokkenen – burgers, overheden, et cetera – helder wordt dat de professional in deze een rol heeft. Dergelijke helderheid kan de professional dienen bij zijn professioneel handelen waarvan ook de burger baat heeft. Het stelt hem in staat om zijn professionele opvattingen aan de burger kenbaar te maken en om daaruit voortvloeiende keuzes te legitimeren. Actieve betrokkenheid bij corrigerende interventies, gericht op samenleven, gerealiseerd vanuit een communicatieve oriëntatie en met aandacht voor de belangen en verlangens van de betrokken burgers, vormt naar mijn oordeel een substantieel bestanddeel van het welzijnswerk, postmodern paternalistich welzijnswerk, dat ik bepleit als professioneel antwoord op de in de eerdere hoofdstukken geïdentificeerde en beschreven beleidsontwikkelingen. Wanneer ik het heb over corrigerende interventies kan de indruk ontstaan dat de corrigerende interventies uitsluitend gericht zijn op het veranderen van gedrag dat anderen tot zorg of last is. Dat zou een onvolledig beeld achterlaten. Ik onderscheid namelijk nog een tweede vorm van corrigerend interveniëren die wat mij betreft even onlosmakelijk aan postmodern paternalistisch welzijnswerk verbonden is. Dat betreft interventies die zich richten op burgers die zich bevinden in een situatie die wij onaanvaardbaar vinden. Burgers die zelf, om welke reden dan ook, geen beroep doen op ondersteuning maar die wij de ondersteuning gunnen. Een voorbeeld hiervan zijn mensen die in sociaal isolement verkeren en dit als negatief ervaren. Vanuit een collectief verantwoordelijkheidsbesef zou de samenleving zich moeten bekommeren om mensen die in een dergelijke situatie verkeren. Het welzijnswerk beschikt over de competenties om deze mensen te ondersteunen. Juist omdat deze mensen in veel gevallen zelf niet om ondersteuning vragen, is ook hier sprake van een paternalistsche inslag: wij vinden de situatie onaanvaardbaar en dringen ons op om samen met de betreffende burger na te gaan hoe hij de situatie beleeft en hoe wij hierin verandering kunnen bewerkstelligen. Ook een dergelijke – ongevraagde – benadering van burgers maakt voor mij deel uit van postmodern paternalistisch welzijnswerk. Welzijnswerk dat – zoals ook bij corrigerende interventies – aan strikte, zelf opgelegde, criteria met betrekking tot bijvoorbeeld legitimatie dient te voldoen. Om dergelijke mensen echt te kunnen ondersteunen, acht ik het van groot belang dat we nadenken over interventiestrategieën die verder gaan dan afwachten of een burger zich meldt, hetzij vanwege een eigen vraag om ondersteuning, hetzij om te wijzen op een burger die ondersteuning zou kunnen wensen. Het huidige welzijnswerk - hetzelfde geldt overigens voor de dominante beleidsopvattingen - is vooral responsief van aard: we vormen een grote receptie waar burgers zich kunnen en mogen melden en dan reageren we. Ik pleit in dat verband voor welzijnswerk waarbij iedere burger een beroep kan doen op een aan hem toegewezen generalistische agogisch professional die zich bekommert om zijn sociale gesteldheid, analoog aan de huisarts wanneer het gaat om lichamelijke en psychische gesteldheid. Een professional in de buurt die de burgers kent, die beschikbaar en bereikbaar is, die zich laat zien.
80
Een professional die, alweer analoog aan de huisarts, toegerust is om de situatie met de burger te verkennen, in kaart te brengen, na te gaan wat zou moeten gebeuren, bepaalde interventies zelf kan realiseren maar ook kan verwijzen naar allerlei andere professionals met specifieke competenties. Het lijkt paradoxaal om juist nu, begin 21e eeuw, een periode waarin een liberalistisch civil society concept het dominante normatief maatschappelijke maakbaarheidideaal lijkt te zijn, te pleiten voor dergelijk welzijnswerk. Om in een periode dat de zorg vermaatschappelijkt wordt, te pleiten voor actieve publieke bemoeienis met de ‘sociale gesteldheid’ van burgers. Om in een periode waarin de overheid zich meer en meer terugtrekt uit het publieke domein en meer en meer laat aan het private domein, te pleiten voor intensivering van een publieke dienst. Misschien is het dat ook, misschien is het pleidooi zelfs controversieel. Desondanks acht ik het verdedigbaar. We zien dagelijks dat velen het – al dan niet tijdelijk - ‘niet op eigen kracht’ redden om zich staande te houden, laat staan om te participeren, in de samenleving en zich daardoor ongelukkig voelen. Doordat ze, door wat voor omstandigheden dan ook, onvoldoende zijn voorbereid op een zelfstandig functioneren in de complexe samenleving, noodzakelijke competenties onvoldoende ontwikkeld zijn, doordat ze met toenemende omgevingsdruk te maken hebben waardoor draagkracht en draaglast uit balans zijn geraakt, of doordat ze te maken hebben met al dan niet tijdelijk functieverlies. Tegelijkertijd zien we dat velen er niet in slagen om talenten tot wasdom te brengen, om vooruit te komen, waardoor ze bijvoorbeeld gevangen lijken te blijven in afhankelijkheidsrelaties met instituties. Vanuit het geldende maakbaarheidideaal doet de samenleving, voornamelijk middels weten regelgeving, een steeds groter beroep op allerlei competenties van individuele burgers. Daarnaast legt zij steeds meer verantwoordelijkheid bij burgers. Verantwoordelijkheid voor zichzelf en voor anderen. Dat er in een samenleving geappelleerd wordt aan eigen verantwoordelijkheid van burgers voor hun eigen situatie en die van anderen in hun omgeving, vind ik zeer verdedigbaar. Dat – gechargeerd gesteld - maatschappelijke verzorging van elke burger omgebogen wordt naar maatschappelijke ondersteuning en zo nodig zorg voor die burgers die daar, met hun informele netwerk, zelf niet of onvoldoende toe in staat zijn, juich ik toe. Maar het gaat te snel waardoor groepen burgers afhaken en de dupe dreigen te worden. Bovendien lijken de criteria op basis waarvan wel professioneel geïntervenieerd kan/mag worden almaar strenger te worden wat mensen die het wel nodig lijken te hebben uitsluit van dergelijke aandacht en zorg. Daarbij komt dat de visie op hoe het allemaal zou moeten, om met Hortulanus te spreken, onvoldragen is (id., 2004). Je kunt idealen hebben, je kunt je politiek-instrumenteel (machts-)instrumentarium inzetten ten behoeve van de realisatie, je moet je echter ook goed rekenschap geven van de maatschappelijke consequenties van een en ander en nagaan wat nodig is om ongewenste maatschappelijke effecten te voorkomen. De samenleving, en daarbinnen de daartoe door de burgers gemandateerde overheid, heeft een verantwoordelijkheid voor het welzijn, de kwaliteit van leven, van burgers. Een verantwoordelijkheid die zij erkent en bijvoorbeeld waarmaakt door de sectoren zorg en welzijn in staat te stellen om aandacht op te brengen voor de lichamelijke, psychische en sociale gesteldheid van burgers. Aandacht voor de sociale gesteldheid lijkt echter onvoldoende gewaarborgd in de samenleving. Er is weliswaar een enorm korps aan sociale professionals, elk met eigen specialismen, een direct één op één aan de burger gekoppelde sociale professional die, naar analogie van de huisarts, beschikt over de competenties om samen met de burger tot een integrale weging van de sociale gesteldheid te komen om vervolgens zo nodig tot passende professionele sociale ondersteuning te komen, is er niet.
81
Een dergelijke inzet doet niets af aan de ambitie om burgers meer verantwoordelijkheid te geven voor zichzelf en anderen. Burgers die beschikken over de competenties om deze verantwoordelijkheid te nemen en die niet te maken hebben met situaties of veranderingen in situaties waarin die competenties vanwege omgevingsdruk niet volstaan, zullen na een kennismakingsgesprek mogelijk nooit een beroep doen op de beoogde professional. Bovendien heeft de professional een verantwoordelijkheid waar het gaat om de distributie van de professionele aandacht en ondersteuning. Daarmee bedoel ik dat deze samen met burgers kan nagaan of en welke ondersteuning noodzakelijk lijkt, en dat hij hierbij best bepaalde maatstaven kan en mag aanleggen. Een burger die prima in staat is om zaken zelf te regelen maar het gemakkelijker vindt wanneer de professional dat doet, zou hierop gewezen moeten en kunnen worden. Naar mijn overtuiging is een pleidooi voor gewaarborgde aandacht voor de sociale gesteldheid van burgers onder elk democratisch politiek-normatief gesternte verdedigbaar. Kern van de democratie wordt gevormd door burgerschap, door het permanent interfereren van regeren en geregeerd worden, van verantwoording nemen en verantwoording afleggen. Dat doet een appèl op burgers, op de competenties van burgers. Een democratie die zichzelf serieus neemt en zichzelf in stand wil houden investeert in de ontwikkeling en het onderhoud van dergelijke competenties. Onder een neo-liberaal gesternte, waar immers hogere verwachtingen bestaan waar het gaat om de individuele verantwoordelijkheid, het ondernemerschap en de zelfzorg van burgers, neemt de kans op afhakers en uitvallers toe en lijkt dergelijke gewaarborgde aandacht aan betekenis te winnen. Het kan klinken als een pleidooi voor omkering van het proces; terug naar de verzorgingsstaat. Naar mijn idee bepalen de intenties die ten grondslag liggen aan de aandacht, de wijze waarop de aandacht en ondersteuning worden gedistribueerd en opgebracht, en de criteria die worden gehanteerd bij het bepalen van de intensiteit van aandacht en ondersteuning, of er sprake is van overdreven bemoeienis, een neiging tot doorgeslagen aandachts- en zorgarrangementen of van een noodzakelijke basisvoorziening in de samenleving. Een basisvoorziening ter ondersteuning van individuele burgers bij hun streven naar welzijn en ter in standhouding van de democratische samenleving. Een sociaal vangnet met veel veerkracht zodat mensen niet verward raken in het net, niet langdurig afhankelijk worden, maar juist weer opveren, aangemoedigd en ondersteund worden om weer vooruit te komen. Een trampoline. Het voert te ver om dit concept binnen het kader van deze studie verder uit te werken. Mijn wens om een dergelijke interventiestrategie in de vorm van een pilot in te zetten om intensief na te gaan of burgers daar baat bij hebben, is inmiddels gestart. Wel wil ik nadrukkelijk stellen dat ook dit type van interventies bestanddeel vormt van postmodern paternalistisch welzijnwerk dat ik bepleit; interventies die zich richten op burgers die er weliswaar in eerste instantie niet zelf om gevraagd hebben maar om wie we ons als samenleving, vanuit een moreel besef wel zorgen maken. Corrigerende interventies, ook binnen het door mij bepleite communicatieve concept, zijn in beginsel reactief: er wordt gereageerd op een situatie zoals we die waarnemen en waarderen. Een situatie die gewaardeerd is, door de beleidsmaker, door de beleidsbeslisser, door de welzijnsorganisatie, door de professional, door burgers. Er is sprake van een ontstane situatie die we om uiteenlopende redenen willen veranderen. Tegelijkertijd willen we, wanneer de situatie ongewenst is, het ontstaan van dergelijke situaties voorkomen. Vanuit emancipatorische doelstellingen willen we stimuleren dat mensen toegerust worden om dergelijke situaties te voorkomen. Daartoe ontwikkelen en realiseren we preventief beleid, preventieve interventiestrategieën en interventies. We doen ons best om burgers met onze interventies te laten leren zodat ongewenst gedrag en ongewenste situaties worden voorkomen en noemen dat vergroting van de zelfredzaamheid en stimulering van participatie. Omdat de ongewenstheid alweer iets te maken heeft met het gegunde en geambieerde welzijn is ook de geambieerde zelfredzaamheid een politiek-normatieve stellingname. Er liggen immers opvattingen over in het bijzonder het samenleven aan ten grondslag.
82
De interventiestrategieën worden bijvoorbeeld geduid als bijdragen aan een positief pedagogisch klimaat, als het bijdragen aan een evenwichtige ontwikkeling van kinderen om ze zo in staat te stellen hun weg te vinden in de samenleving. Bedoelen we niet eigenlijk: we willen de kinderen zo vormen dat ze later in staat zijn om voor zichzelf en hun betekenisvolle naasten welzijn en welbevinden te realiseren? Dat ze daarmee anderen niet tot last of zorg te zijn en, dat ze hun bijdrage kunnen leveren aan de productieprocessen die onze economie verder doen groeien omdat dat goed is voor de burgers in ons land? Mijn intentie met dit voorbeeld is om duidelijk te maken dat ook preventieve interventies een morele lading hebben, dat er opvattingen aan ten grondslag liggen. Ik denk dat het van belang is dat professionals zich dat realiseren, dat ze zich realiseren dat ze ook binnen preventieve interventies, je kunt het stimulerende interventies noemen, gebruikmaken van hun positie en macht om paternalisme te bedrijven; eigen en ‘staats’-paternalisme. Een dergelijk bewustzijn stelt in staat tot afweging en tot legitimatie, wat mij betreft kenmerken van postmodern paternalistisch welzijnswerk. 9.6. De noodzaak van expliciete legitimatie onder de postmoderne conditie De kern van mijn visie op welzijnswerk rust op twee funderende waarden: democratie en het goede doen. Democratie behelst de gedachte dat iedereen in de samenleving, van burger tot overheid, van burger tot professional, verantwoordelijkheid moet nemen en dragen en verantwoording moet afleggen voor het eigen handelen, het eigen gedrag, de eigen keuzes. Uit deze benadering vloeit voort dat de professional in de sociale sector de plicht heeft om de keuzes die hij maakt in zijn handelingspraktijk te legitimeren. Van der Laan (id., 1997) formuleert het heel krachtig: ‘Botte machtsuitoefening is in een democratische rechtsstaat taboe. De enige toegestane macht is gelegitimeerde macht. Dat wil zeggen dat de macht onder controle gebracht wordt van argumentatieve toetsing aan de openbaarheid.’ Verder stelt hij: ‘Enerzijds dient de professional in staat te zijn om de door zijn medeburgers gedelegeerde verantwoordelijkheid te realiseren. Anderzijds dient hij zijn handelen te verantwoorden tegenover de cliënt, belangrijke anderen, collega’s, subsidiegevers en de publieke opinie.’ Op grond van een dergelijke stellingname is dus per definitie sprake van een – ook zelf opgelegde noodzaak tot legitimatie van het professionele handelen. Toch impliceert de titel van dit hoofdstuk ‘De noodzaak van expliciete legitimatie onder de postmoderne conditie’, dat iets extra gevraagd wordt, dat de legitimatie in een nieuw daglicht is komen te staan vanwege de context van de postmoderne samenleving en vanwege de eerder geschetste contouren van postmodern welzijnswerk. Met de analyse van ontwikkelingen in beleid en opvattingen, en de verwachtingen en opdrachten die dat tot gevolg heeft voor de welzijnssector die ik geschetst heb ik deel II heb ik enerzijds duidelijk willen maken dat er binnen de praktijk van welzijnswerkers altijd sprake is van emanciperen en disciplineren, maar dat er gegeven de geschetste ontwikkelingen, die ik maar even duid als toenemend expliciet paternalisme, sprake is van een verschuiving in de balans tussen die twee pijlers van welzijnswerk. Met het toenemend expliciet paternalisme in beleid maar ook in de welzijnspraktijk neemt de druk om disciplinerende elementen in sociale interventies te legitimeren toe. Enerzijds vanwege de altijd geldende noodzaak tot legitimatie, anderzijds omdat alleen gelegitimeerde machtshantering binnen de welzijnspraktijk deuren openhoudt om ook emanciperende elementen voldoende ruimte te blijven geven. Omdat machthantering zo’n dominant gegeven is, is het goed eerst dit begrip verder te conceptualiseren en operationaliseren. In eerste instantie in algemener zin, in tweede instantie vooral in de context van de professionele welzijnspraktijk.
83
Volgens Mulder (id., 2004) is macht een relatie tussen een machtige en een mindermachtige. Machtshantering wil zeggen dat eenzijdig, vanuit een strategische, niet communicatieve oriëntatie middelen ingezet worden om de ander in jouw richting te bewegen, wat in de praktijk vaak betekent dat de ander geen andere weg ziet, of geen uitzicht geboden worden op andere wegen, en dus jouw richting kiest bij gebrek aan alternatieven of uit ‘angst’ voor de gevolgen van het kiezen van een andere weg. Macht wil dan zeggen dat je in de situatie bent om over te gaan tot hantering, tot inzet van dergelijke middelen. Juist omdat vele middelen ingezet kunnen worden om het eenzijdig gekozen doel te bereiken, worden vele vormen van macht en machtshantering onderscheiden. Zo onderscheidt Mulder in ‘De logica van de macht’ sanctiemacht, formele macht, expertmacht en model- of identificatiemacht. Onder het toepassen van sanctiemacht wordt verstaan dat de middelen belonen en straffen worden ingezet om de ander in de gewenste richting te laten bewegen. ‘Formele macht is een relatie waarbij de mindermachtige doet wat de formeel machtige wil (en niet doet wat deze niet wil), omdat hij meent zo te moeten handelen. ... Het kind gehoorzaamt zijn ouders, een werknemer in een organisatie luistert naar de baas, de patiënt luistert naar de arts, et cetera.’ Expertmacht, ook wel deskundigheidsmacht genoemd, is gebaseerd op de gedachte dat de één (de meermachtige) het beter weet of beter kan dan de ander en daardoor de ander in zijn richting weet te bewegen. Model- of identificatiemacht tenslotte is gebaseerd op het volgen van iemand waarmee je je wilt identificeren; je wilt zijn zoals als hij. Twee andere vormen van macht die onderscheiden worden maar die Mulder niet expliciet betrekt in zijn betoog zijn definitiemacht, zoals onderscheiden door Illich (id. 1977), en hindermacht. Ik licht ze apart toe omdat ze naar mijn idee uiterst relevant zijn in relatie tot het onderwerp van deze studie. Onder definitiemacht versta ik de mogelijkheid om een probleem of een situatie te definiëren vanuit een zelfgekozen perspectief waarbij anderen die definitie overnemen en hanteren als uitgangspunt voor hun handelen in relatie tot het probleem, de situatie of het vraagstuk. Definitiemacht is overigens vaak gebaseerd op het feit dat er beschikt wordt over één of meer van de door Mulder onderscheiden vormen van macht. Hindermacht wil zeggen dat de mogelijkheid bestaat om de realisatie van de ambities van anderen te hinderen. Hindermacht wordt vaak gezien als een vorm van macht waarover in veel andere opzichten minder-machtigen beschikken om meer-machtigen te hinderen in hun ambities: werknemers die staken, bewonersorganisaties die een gemeentebestuur dwarszitten omdat ze niet meewerken aan bepaalde ambities. In lang niet alle situaties waarin de verdeling van vormen van macht – zijn dat niet alle situaties? – het gedrag van de betrokkenen beïnvloedt, is sprake van moedwillig machtsgebruik. Het besef dat een verdeling van macht aan de orde is, heeft vaak al grote invloed op de situatie en het handelen van de betrokkenen. Daarmee wordt macht een bijna autonome kracht die van grote invloed is op de omgang van mensen en die daarop een, al dan niet bewust beleefde, regulerende werking heeft. Ook wordt lang niet elke vorm van machtshantering expliciet gemaakt. De inzet van machtsmiddelen, zoals deskundigheid, wordt vaak heel subtiel en soms zelfs onbewust ingezet. Dat wil echter niet zeggen dat ze niet van grote invloed is op de situatie en de interactie. Dat brengt me bijna naadloos bij de factor macht in de professionele welzijnspraktijk. Wanneer we kijken naar de door Mulder onderscheiden vormen van macht en daar definitiemacht aan toevoegen, kunnen we per onderscheiden vorm van macht met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vaststellen dat bijna in aanvang sprake is van machtsongelijkheid en dus van bewuste en onbewuste machtshantering. Wanneer we kijken naar formele macht moeten we ons realiseren dat de burger met een vraag, probleem of behoefte in contact komt met de professional. Dat creëert op voorhand een machtsrelatie die gebaseerd is op het formele onderscheid van hulpvrager en hulpverlener. 84
Wanneer we ons vervolgens realiseren dat veel burgers zich met hun vraag, probleem of behoefte pas tot de professional wenden wanneer ze inzien dat ze diens steun nodig hebben om te komen tot beantwoording van de vraag of oplossing of reductie van het probleem, wordt duidelijk dat veel burgers in eerste instantie een ondergeschikte en afhankelijke positie zullen ervaren. Wanneer we kijken naar de toenemende disciplinerende rol van de professional in het welzijnswerk is zelfs sprake van harde sanctiemacht: de jongere realiseert zich heel goed dat de professional contacten heeft met politie en justitie en dat weigeren van medewerking of ontvankelijkheid in sommige gevallen kan leiden tot heel vervelende sancties. Andersom kan datzelfde contact wel eens aanleiding zijn voor het ontvangen van vormen van beloning wanneer de jongere zich constructief opstelt, bereid lijkt tot verandering et cetera. Dat zou er zelfs toe kunnen leiden dat een keer rijden van een scheve schaats door de ogen gezien wordt; in sommige gevallen staat niet straffen gelijk aan belonen. Sanctiemacht speelt ook een grote rol bij veel preventieve interventies in de welzijnssector. Net als bij opvoeding zijn veel interventies gericht op de overdracht van waarden en normen, op afstemming van het eigen gedrag op het gedrag van anderen. Meer en minder subtiel zijn welzijnswerkers voortdurend bezig met het belonen van positief, gewenst gedrag en het bestraffen van negatief of ongewenst gedrag. Dit komt in beginsel voort uit overtuiging, uit normen en waarden, er is desalniettemin sprake van het hanteren van macht om waarden te realiseren. Een heel belangrijke machtsfactor in de welzijnspraktijk wordt gevormd door expert- of deskundigheidsmacht. We moeten niet vergeten dat veel burgers zich wenden tot professionals wanneer ze het zelf niet meer weten in de veronderstelling dat de professional het wel weet. En laten we wel wezen: de professional hoopt het ook te weten en zo niet minstens de weg naar een oplossing te kennen. Daar wordt hij immers voor ingehuurd. Op basis van alle bovenstaande machtsfactoren kan worden vastgesteld dat de professional ook beschikt over een enorme definitiemacht. Op basis van zijn positie, het verschil in kennis, zijn macht om wel of niet te handelen in de voorliggende situatie is de weg vrij om zijn definitie van de situatie en van de vraag, behoefte of het probleem van de burger tot waarheid te verheffen. Hierin schuilt misschien wel de grootste valkuil van de welzijnspraktijk: de mogelijkheid om de burger zijn verhaal te ontnemen, er een eigen definitie aan te koppelen die aansluit bij de eigen mogelijkheden om de situatie te beïnvloeden via professionele interventie. De praktijk van de welzijnswerker is kortom doordrenkt van machtsverhoudingen en daarmee verbonden valkuilen. Wanneer we ons daarbij ook nog eens rekenschap geven van het feit dat de professional partner wil zijn van de burger in verandering, stelt dat hoge eisen aan het expliciteren van de onderlinge relatie, van het toepassen van macht binnen die relatie en aan de legitimatie van de keuzes van handelen of niet handelen. Wanneer de professional zich daarbij vervolgens rekenschap geeft van het feit dat hij ook een functie erkent en/of een opdracht aanvaardt in het bevorderen van prettig en tevreden samenleven, in het versterken van competenties om eigen gedrag af te stemmen op dat van anderen, wordt eens te meer duidelijk dat macht een factor is in het handelen en dat eisen gesteld dienen te worden aan de omgang daarmee en aan het expliciteren daarvan. De professional streeft feitelijk een missie na die wel eens buiten het besef en de doelen van de burger kan liggen, en hanteert daarbij macht. Tot nu toe heb ik de hantering van macht en de noodzaak tot expliciteren en legitimatie vooral beschreven aan de hand van praktijken waarbij de burger zelf een vraag formuleert aan de professional. Mede onder invloed van het paternalisme hebben we daarmee een belangrijke groep interventies niet of onvoldoende aandacht gegeven in dit kader. 85
Hoe gaat de professional bijvoorbeeld met zijn macht om wanneer de burger zich met een bepaalde vraag tot hem wendt maar waarbij hij zelf gedurende het contact vaststelt dat er vele andere aspecten in de situatie van de burger zijn die ook om professionele interventie vragen? Interventies waar de burger, hoewel zelf initiërend in de contactlegging, niet om gevraagd heeft? En hoe zit het met verzoeken om interventie door anderen zoals buren die last hebben van of zorg hebben over een burger? Stuk voor stuk situaties waarin de professional afwegingen moet maken, beslissingen moet nemen, macht gebruikt. Al was het maar de macht om te kiezen tussen wel of niet doen. Ging bovenstaand betoog vooral om legitimatie als basis van de verstandhouding tussen burger en professional, zeker gegeven de stelling dat deze verstandhouding gekenmerkt wordt door partnerschap in verandering, ook de postmoderne conditie zoals beschreven in hoofdstuk 4 stelt bijzondere eisen aan legitimatie. Zoals ik in in dat hoofdstuk aangaf laat de postmoderne conditie zich karakteriseren door het feit dat de grote verhalen hun gedrags- en beleidsinspirerende en – coördinerende betekenis grotendeels verloren hebben en dat er sprake is van een multi-morele context. Een context waarin geen eenduidige opvatting over moraal en samenlevingsideaal voor handen is, een context waarin elke burger regisseur is van zijn eigen autobiografische moralistische project (vgl. Giddens,1991). Dat stelt ook enorme eisen aan professionals wanneer het gaat om legitimatie van de keuzes die ze maken in hun handelingspraktijk. Er kan immers maar beperkt gerefereerd worden aan vanzelfsprekende en algemeen gedeelde waarden en normen. Dat maakt dat legitimatie ten overstaan van de burger de vorm krijgt van het bereiken van een intersubjectief akkoord waarbinnen zowel de professional als de burger geldigheidsaanspraken kunnen doen en beargumenteren om van daaruit tot een gezamenlijke definitie te komen. Deze situatie doet een groot appèl op de normativiteit van de professional: waarom doe ik wat ik doe, welke professionele standpunten spelen hierbij een rol, welke loyaliteiten spelen een rol, wat breng ik van mij zelf in en kan ik dat, in termen die de burger, collega’s, andere belanghebbenden en de openbaarheid in staat stellen tot toetsing, verwoorden? In postmodern welzijnswerk vormt legitimatie naar mijn oordeel een onmisbare component. Dit stelt echter hoge eisen aan de professionals. In de volgende paragraaf geef ik weer welke aangrijpingspunten ik hiertoe in de literatuur en theorie gevonden heb. 9.7. Aanknopingspunten voor legitimatie Dat bij sociale interventies altijd sprake is van omgaan met macht en van zowel emanciperen als disciplineren staat vast. Donkers heeft in zijn onderzoek naar zelfregulatie geconcludeerd dat afstemming op de omgeving een van de basiscompetenties vormt die de mens in staat stellen om zijn leven in te richten op een wijze die hij prettig vindt en waar hij tevreden over is (id. 2003). Daar waar welzijnswerk mensen wil steunen om hun competenties ten behoeve van zelfregulatie – ook een kijk op welzijn - tot bloei te laten komen, vormt aandacht voor afstemming op de omgeving dus een element. Vanuit het besef dat het niet alleen gaat om het individueel welzijn van die ene cliënt maar om het welzijn van burgers in algemener zin, dient ook die ene cliënt zijn handelen af te stemmen op de normen, verwachtingen en het handelen van zijn omgeving. Daarmee wordt zowel het eigen welzijn als dat van mensen in zijn omgeving(-en) gediend en prettig samenleven mogelijk gemaakt. Ook adequate afstemming op dat wat instituties vragen, maakt deel uit van de competentie in kwestie. Dat impliceert vormen van disciplineren die ingewikkeld verknoopt zijn met emanciperen. Centrale vraag wordt dan hoe impliciet of hoe expliciet het omgaan van die macht wordt gemaakt. Dat betreft dan zowel het meso- als het microniveau: welzijnswerk – misschien beter nog: instituties versus burgers en professional versus cliënt. Ik denk dat gesteld kan worden dat hoe minder impliciet de machtshantering is, hoe kleiner het wantrouwen, of positief geformuleerd: hoe groter het vertrouwen. Daar waar de burger weet met welke opdracht de professional hem benadert en wat de consequenties kunnen zijn van zijn reactie op die benadering, is hij beter in staat de situatie te wegen en zijn reactie te geven. 86
Bovendien zal hij dergelijke openheid en eerlijkheid naar alle waarschijnlijkheid waarderen en zal het bijdragen aan zijn vertrouwen in de professional. Vormen van paternalistisch werken zijn beter verdedigbaar en legitimeerbaar wanneer de daaraan ten grondslag liggende opvattingen en de machtshantering binnen dat werken geëxpliciteerd worden, ook weer: zowel op meso- als op microniveau. Dat stelt bijzondere eisen aan de sector en aan de professionals. Aan de wijze waarop zowel de sector als de professional het werk en de daarbinnen aangewende macht en machtsmiddelen expliciteren en legitimeren. Jegens de samenleving en jegens de cliënt. De theorie van het communicatieve handelen van Jürgen Habermas (Id., 1981; Kunneman, 1983) biedt een theoretisch kader om tot dergelijk expliciteren en legitimeren te komen. Een kader dat door Van der Laan verder is uitgewerkt tot concrete aanknopingspunten voor legitimatie van gemaakte keuzen in de uitvoeringspraktijk van maatschappelijk werkers (id. 1990). Habermas onderscheidt twee vormen van handelen: communicatief handelen en strategisch handelen. Communicatief handelen is gericht op gedeeld begrip, terwijl strategisch handelen gericht is op het realiseren van privé-doeleinden, dat wil zeggen op eenzijdig geformuleerde doeleinden. Het gedeeld begrip, de onderlinge overeenstemming heeft betrekking op drie niveaus: op de inhoud van de uiting, op de verplichting van de spreker om zijn geldigheidsaanspraak gestand te doen en tenslotte op de uit de interactie voortspruitende verplichtingen voor de spreker, respectievelijk de toehoorder. De onderlinge overeenstemming die tot stand komt heeft met andere woorden handelingscoördinerende effecten. In het model van Habermas wordt de taal als het medium opgevat waarbinnen actoren tegen de achtergrond van een gedeelde leefwereld onderlinge overeenstemming kunnen bereiken over elementen van de objectieve werkelijkheid, de sociale werkelijkheid en het innerlijk van de betrokkenen. Hieruit blijkt dat Habermas uitgaat van een zogenaamde brede rationaliteit, een rationaliteit die rust op drie elementen die gebaseerd zijn op drie formele wereldperspectieven: de objectieve werkelijkheid, de sociale werkelijkheid en het innerlijk. De universeel-pragmatische theorie van de taalhandeling van Habermas kan zicht verschaffen op het belangrijkste ‘mechanisme’, met behulp waarvan sociale actoren hun handelingsplannen onderling coördineren, namelijk het bereiken van een gemeenschappelijke, rationeel fundeerbare definitie van de objectieve, normatieve en expressieve componenten van de situatie waarin zij zich bevinden. Habermas onderscheidt zich met deze opvatting omdat hij deze drie perspectieven onderscheidt bij het tot stand komen van de definitie van een situatie. Voorwaarde voor geslaagd communicatief handelen is dat beide partijen uit zijn op gedeeld begrip en dus de bereidheid tonen om geldigheidsaanspraken binnen elk van de perspectieven ter discussie te stellen, bekritiseerbaar te maken. Om de ander in staat te stellen argumenten te leveren om de geldigheidsaanspraken te bekritiseren in een poging om tot een gezamenlijke definitie te komen. Communicatief handelen is zodoende intern verbonden met symmetrische, machtsvrije argumentatie, met discussie over de houdbaarheid van uitgangspunten. Habermas stelt overigens dat het verschil tussen strategisch en communicatief handelen voor alle sociale actoren intuïtief duidelijk is: iedereen weet of hij op een of andere manier gedwongen wordt een bepaalde definitie van een situatie te accepteren, dan wel of er een mogelijkheid bestaat desgewenst voorgestelde situatiedefinities te bekritiseren, door naar de redenen te vragen die iemand voor een bepaalde geldigheidsaanspraak kan aanvoeren. Habermas stelt dat met alledrie de functies van de taal, zoals onderscheiden door Bühler in 1934, namelijk weergave, appèl en expressie, een eigen geldigheidsaanspraak correspondeert met een eigen formeel wereldconcept: naast waarheid ook juistheid en waarachtigheid. 87
De redenen die iemand heeft voor een bepaalde uiting kunnen pas begrepen worden, wanneer men de aanspraak op geldigheid die daarmee verbonden is gereconstrueerd heeft, wanneer men deze redenen met andere woorden rationeel geïnterpreteerd heeft. Komen tot een goede dialoog vraagt om hantering van een sorteermachine: van welke aard is de geuite werkelijkheidsaanspraak? Ter illustratie voert Kunneman in zijn samenvatting van de theorie van Habermas het volgende voorbeeld op: “Dit vlees stinkt. Ik verbied je het te braden. Ik griezel van bedorven vlees.” Achtereenvolgens worden drie geldigheidsaanspraken gedaan: een objectieve, een normatieve en een expressieve. Het goed sorteren van de aanspraken is voorwaarde voor geslaagd communicatief handelen: alleen dan kunnen de geldigheidsaanspraken door de ander worden gewogen en zo nodig worden bekritiseerd teneinde via argumenteren tot overeenstemming te komen. Voorwaarde voor een goed hanteren van de ‘ sorteermachine’ is dat de dialoog plaatsvindt tegen de achtergrond van een gedeelde leefwereld. Onder leefwereld dient dan te worden verstaan een geheel aan interpretatiekaders dat talig georganiseerd is. De leefwereld is het reservoir van de culturele overlevering waaruit door sociale actoren geput wordt bij het bereiken van een gemeenschappelijke definitie van de situatie waarin zij verkeren. Maar ook het geheel van geïntegreerde, solidaire groepen en van toerekeningsvatbare individuen. Het communicatieve handelen, brengt niet alleen gedeeld begrip tot stand (cultuur), maar ook groepssolidariteit (maatschappij) en individuele toerekeningsvatbaarheid (persoonlijkheid). Dat brengt ons, naast de brede rationaliteit, bij een tweede kern van de theorie van Habermas: het onderscheid tussen leefwereld en systeem. Naast de eerder geschetste leefwereld onderscheidt hij het systeem waarbij hij twee sturingsmedia onderkent: macht en geld. Via deze sturingsmedia hebben deze systemische elementen zich ontwikkeld tot zelfstandige subsystemen in de samenleving: economie en politiek, ofwel het economisch systeem en de staat. Deze subsystemen onderwerpen de leefwereld aan hun eigen imperatieven (geboden). Habermas noemt dit de kolonisering van de leefwereld. Hij stelt dat de twee sturingsmedia zich bedienen van vier kanalen om de leefwereld te koloniseren:
Institutionele domeinen van de leefwereld Privé-sfeer
Openbaarheid
Uitwisselingsrelaties 1. Arbeidskracht Arbeidsinkomen 2. Goederen en diensten Consumptieve vraag 3. Belastingen Bestuur
Media-gestuurde subsystemen Economisch systeem
De staat
4. Politieke beslissingen Massaloyaliteit
Van der Laan (id. 1990, 1991, 1994) vindt in de theorie van het communicatief handelen aanknopingspunten om legitimatieproblemen van het maatschappelijk werk weg te nemen. Zo geeft hij aan dat het communicatief handelen zoals geschetst door Habermas kan worden aangewend in hulpverleningssituaties. Dat wil zeggen dat in de hulpverlening een gesprekssituatie gecreëerd kan worden waarbij professional en cliënt beide geldigheidsaanspraken kunnen doen en ter discussie kunnen stellen om zo tot een gemeenschappelijke definitie van de situatie te komen op basis waarvan ondersteuning georganiseerd kan worden. Dat kunnen dan geldigheidsaanspraken zijn van objectieve, normatieve en/of expressieve aard. 88
Feitelijk bepleit Van der Laan hiermee een subject-subject benadering in de hulp- en dienstverlening in plaats van de subject-object benadering. De legitimatie van handelen wordt dan als het ware ingebouwd in de interactie. Van der Laan realiseert zich dat een dergelijke toepassing slechts aan de orde kan zijn in een ideale gesprekssituatie. Dat wil onder andere zeggen, in een situatie waarin geen sprake is van disciplinerende elementen, een situatie waarin sprake is van symmetrische verhoudingen en niet van complementaire. In het besef dat in bijna alle gevallen toch sprake zal zijn van disciplinerende elementen of op z’n minst elementen waarin de hulpverlener vanuit zijn professionele deskundigheid zal overgaan tot de monoloog in plaats van te blijven werken in de dialoog, geeft Van der Laan aan, dat ook geschakeld kan worden tussen de perspectieven. Dat wil zeggen dat de hulpverlener, bij wijze van metacommunicatie, kan expliciteren wanneer hij overschakelt naar de monoloog en zijn aanspraken bekritiseerbaar kan maken. Volgens Van der Laan is een dergelijk schakelen tussen communicatie en metacommunicatie, tussen de subject-object relatie en de subject-subject relatie dagelijkse praktijk in de interactie tussen sociale actoren. Gedurende een gesprek vinden voortdurend, vaak heel subtiel, dergelijke perspectiefwisselingen plaats. Er is, aldus Van der Laan, sprake van gelaagde communicatie.
Subject - Subject Subject - Object
Om het handelen, en dan vooral bezien in relatie tot het al dan niet hanteren van macht te kunnen analyseren, presenteert Van der Laan, voortbordurend op het onderscheid tussen communicatief handelen en strategisch handelen, vier parameters: handelen vanuit een communicatieve bedoeling, handelen vanuit een strategische bedoeling op de ene as, en inzet van communicatieve middelen en inzet van strategische middelen op de andere. Een schema dat hij ontleent aan Kunneman (id. 1986). Door deze parameters te koppelen, ontstaan vier handelingspatronen die dienstbaar kunnen zijn aan de analyse: welk handelingspatroon wordt toegepast? Op basis daarvan kan dit patroon expliciet gemaakt worden en dus ook gelegitimeerd worden op metaniveau.
Handelen met communicatieve middelen 1 Handelen met een communicatieve bedoeling
2 Communicatief handelen
3 Handelen met een strategische bedoeling
Handelen met strategische middelen
Communicatief gebruik van strategische middelen 4
Verborgen strategisch handelen
Openlijk strategisch handelen
89
Dit schema biedt volgens Van der Laan de mogelijkheid om zicht te krijgen op zowel de oriëntatie van de actor (communicatieve of strategische bedoelingen) als op de mechanismen van handelingscoördinatie (communicatieve dan wel strategische middelen). Het maakt ook zichtbaar dat er handelingsalternatieven zijn, wat het mogelijk maakt om legitimeerbare alternatieven te kiezen. Van der Laan hanteert dit model omdat hij waarnam dat de kritiek op de welzijnssector zoals verwoord door onder andere Foucault en Achterhuis ertoe leidde dat hulpverleners dreigden te vervallen in één van de twee belangrijke (methodo-)logische fouten die Van der Laan identificeert: ten onrechte niet ingrijpen (fout 1) uit angst voor ten onrechte ingrijpen (fout 2). Die kritiek werd vooral ingegeven door het feit dat de criticasters waarnamen dat er in veel gevallen sprake was van verborgen strategisch handelen: handelen vanuit een strategische oriëntatie maar met communicatieve middelen waardoor de cliënt het zicht op de oriëntatie van de hulpverlener werd ontnomen, waar met andere woorden sprake was van het verhuld hanteren van macht. Van der Laan noemt dit, in navolging van Bateson ‘dubbele binding’ . Er is sprake van dubbelzinnige communicatie waarin de ontvanger gevangen raakt. Bekend voorbeeld is de zoon die van zijn moeder twee zelfgebreide truien krijgt, een rode en een blauwe. De moeder vraagt welke hij het mooiste vindt en neemt geen genoegen met het antwoord: “ Ik vind ze allebei mooi”. De zoon zit nu gevangen: wat hij ook zegt, zijn moeder zal reageren met: “Vind je die ander dan niet mooi?” Hij kan eigenlijk geen goed doen en kan niet anders dan haar kwetsen. Een voorbeeld uit hulpverlenerpraktijk maakt het begrip wellicht nog duidelijker. Een ouderenwerker heeft contact gekregen met een oudere die erg geïsoleerd leeft, in sociaal isolement. Het contact, de aandacht, wordt door de oudere enorm gewaardeerd. Met de beste bedoelingen, in de veronderstelling te weten wat goed is voor de oudere, stelt de ouderenwerker de oudere voor om naar een ontmoetingsactiviteit te gaan. De oudere voelt daar niets voor, wil dat helemaal niet, maar voelt zich gevangen in de situatie. Hij wil de ouderenwerker niet teleurstellen en zeker niet het zo gewaardeerde contact in gevaar brengen door de suggestie open en eerlijk af te wijzen. De angst om beticht te worden van verborgen strategisch handelen, kan ertoe leiden dat de hulpverlener besluit niets te doen. Van der Laan geeft aan dat het heel goed mogelijk is om strategische middelen in te zetten vanuit een communicatieve oriëntatie. Een ouder kan zijn kind voor ongewenst gedrag straffen zonder het kind het gevoel te geven dat de ouderliefde voorbij is. Analoog kan gesteld worden dat de gelaagdheid in communicatie niet betekent dat een ‘dubbele houding’ van de hulpverlener een schadelijk effect heeft op de cliënt; juist in een vertrouwensrelatie is het mogelijk elkaar hardhandig te confronteren (Van der Laan, 1991). Een verdere analogie maakt duidelijk dat het dus ook mogelijk is om binnen een hulpverlenerspraktijk tegelijkertijd te emanciperen en te disciplineren. Dat hoeft niet per definitie te leiden tot het normatieve oordeel dat de leefwereld gekolonialiseerd wordt door de systemen. Door te schakelen tussen de monoloog en de dialoog, waarbij de professional zijn strategisch handelen expliciteert, kritiseerbaar maakt en zo legitimeert, kan ook gelegitimeerd ‘paternalistisch werken’ binnen een subject-subject context gebracht worden. Dit geldt voor de individuele hulpverlenersituatie, het geldt naar mijn stellige overtuiging ook voor de wijze waarop het welzijnswerk zich verhoudt tot burgers. Deze benadering lijkt vormen van paternalisme en disciplineren mogelijk te maken op een te legitimeren wijze door de handelingspraktijk te baseren op een communicatieve oriëntatie. Van der Laan (id.1994) heeft hiertoe, in reactie op het pamflet ‘Naar modern paternalisme’ van Van der Lans en Kuypers (id. 1994), waarin hij pleit voor een communicatieve oriëntatie bij werken vanuit een paternalistische grondslag, de term ‘postmodern paternalisme’ geïntroduceerd. Een term die ik graag overneem maar waarmee ik overigens nog een aantal andere kenmerken van een hedendaagse benadering van welzijnswerk wil omvatten. Ik spreek dan van postmodern paternalistisch welzijnswerk. 90
9.8. Zintuig van beleidsmakers en -beslissers Beleid kan worden gedefinieerd als vastgestelde keuzes als gevolg van het feit dat de beleidsmaker autonome processen in het domein waarvoor verantwoordelijkheid gevoeld wordt of toegekend is niet op z’n beloop wil of kan en mag laten. Daarbij horen keuzes die gelden als uitwerkings- en handelingsoriëntatie voor beleidsimplementatie: verdere uitwerking in subdoelen, –programma’s en opdrachten. Het beleid geeft weer waartoe de beïnvloeding hoopt te leiden: tot een proces om tot een omschreven situatie of ontwikkeling te komen, of juist tot het in stand houden van een omschreven situatie, of tot het voorkomen van bepaalde – ongewenste - situaties of ontwikkelingen. Beleid komt tot stand als reactie op waargenomen situaties of ontwikkelingen en de waardering daarvan. Voor beleidsmakers en –beslissers is noodzakelijk dat het gebied of domein waarvoor zij een verantwoordelijkheid dragen of voelen ook gezien wordt, waargenomen wordt. Dergelijke waarneming maakt het mogelijk om verander-, behouds- en voorkomdoelen te formuleren, om beleid te maken. Dergelijke waarneming maakt het ook mogelijk om de effecten van de keuzes en uitvoering van daaraan gekoppelde interventies waar te nemen, te beoordelen en mogelijk te laten leiden tot bijstelling van beleid en beleidsimplementatie. Dergelijke waarneming geschiedt deels via analyse van kwantitatieve gegevens die stelselmatig verzameld worden, deels via signalen uit de samenleving. Het betreft dan ‘spontane, directe’ signalen van (groepen) burgers die hun genoegen of ongenoegen over hun situatie en eventuele effecten van ingrepen op die situatie meer of minder luidruchtig kenbaar maken, het betreft ook signalen via intermediairs. Daarmee doel ik op professionals die in hun praktijk met burgers te maken hebben, de situatie van veel burgers kennen doordat ze in de leefomgeving van die burgers werken en doordat burgers hun ervaringen met ze delen, professionals die die leefwereld zien, voelen, ruiken, horen, waarnemen, beoordelen. Beoordelen samen met de burgers maar ook zelf beoordelen vanuit de eigen positie en professionele blik. Dergelijke intermediairs zijn feitelijk zintuigen van beleid, beleidsmakers en beleidsbeslissers. Professionals in de welzijnssector zijn dergelijke intermediairs. In het eerder weergegeven referentiekader van Hortulanus, is een communicatielijn zichtbaar tussen de vormgeving van beleid en de uitvoeringspraktijk. Vanuit die uitvoeringspraktijk worden rapportages, analyses en signalen teruggegeven naar de vormgeving van beleid. Dergelijke rapportages, analyses en signalen kunnen dan, samen met andere signalen, gewogen worden en aanleiding vormen voor aanpassing van beleid en/of beleidsimplementatie. Er ontstaat zo een regulatieve cyclus ten behoeve van beleid (Vgl. Van Strien, 1986).
Professionals in de welzijnssector vormen naar mijn idee vanwege hun betrokkenheid op burgers en hun vele en intensieve contacten met burgers dergelijke intermediairs en behoren dat ook te zijn. Daar waar de welzijnssector én een verantwoordelijkheid voelt en krijgt op het gebied van de ondersteuning van prettig en tevreden leven en samenleven, én ons democratische stelsel van beleidsvorming respecteert dient de sector naar mijn idee haar intermediaire taak, haar signaleringstaak, in deze als één van haar kerntaken op te nemen en vorm te geven. Ik doel met signalering, op waarnemen én handelen. Ik zie deze vorm van handelen naar aanleiding van signalen (als zintuig van beleidsmakers) als één van de kerntaken van (post-)modern welzijnswerk waar zeker veel aandacht aan geschonken dient te worden.
91
Zeker vanuit de idee dat de verhouding tussen de overheid als beleidsbeslisser en opdrachtgever en de welzijnsorganisatie als opdrachtnemer als gevolg van het steeds vaker gehanteerde systeem van aanbestedingen verandert, en wellicht niet elke opdrachtgever dergelijke signalering in de opdracht zal verwoorden. Naar mijn idee dient dergelijke signalering (dus inclusief handelen naar beleidsmakers) geïnternaliseerd onderdeel van de professionaliteit van welzijnsorganisaties en de daar werkzame professionals te zijn. Postmodern welzijnswerk treedt per definitie gevraagd en ongevraagd op als zintuig voor beleidsmakers en –beslissers. Wanneer zoveel gewicht gegeven wordt aan de invulling van de intermediaire rol van welzijnswerkers waar het gaat om het communiceren van signalen uit de (lokale) samenleving aan de beleidsvormende instituties zoals overheden, bestaat het risico dat signalering alleen deze betekenis krijgt. Het professionele handelen naar aanleiding van signalen uit de samenleving kent echter vele vormen, uiteenlopend van eigen interventies realiseren tot verwijzen naar of informeren van anderen. 9.9. Politiserend ondersteunen ? Van de professional in welzijnswerk wordt, onder de participatieve beleidstendens, verwacht dat hij burgers stimuleert om hun eigen kracht aan te wenden om in gezamenlijkheid de eigen situatie te beïnvloeden en dat hij hen daarbij zo nodig en desgevraagd ondersteunt. Tegelijkertijd wordt verwacht dat hij een bijdrage levert aan uitvoering van (paternalistisch) beleid in opdracht van de overheid en zo nodig zelfs corrigerend optreedt binnen de bandbreedte van dat beleid. Deze ‘dubbele opdracht’ stelt bijzondere eisen aan de professional waar het gaat om zijn positie ten opzichte van de burger. Ook met betrekking tot de positionering ten opzichte van de opdrachtverstrekkers kan zich een dilemma voordoen. De stimulerende rol ten opzichte van burgers kan ertoe leiden dat burgers de professional vragen hen te ondersteunen in een beweging tegen de opdrachtgever die hen, in de eigen beleving, met beleid benadeelt of onvoldoende steunt. Daarmee ondersteunt de professional een ‘beweging’ die zich richt op de eigen opdrachtgever. Er is feitelijk sprake van politiserende ondersteuning. Dit dilemma wordt wel geduid als het opbouwwerkerdilemma, vanwege het feit dat het zich vaak aftekent binnen de werkpraktijken van opbouwwerkers. Onder de geschetste beleidsontwikkelingen, in het bijzonder de expliciete verwachting dat welzijnswerk burgerinitiatief ondersteunt, lijkt dit dilemma zich breder te zullen gaan manifesteren en vraagt het dus om keuze en afweging. Van de professional, van de organisatie, van de opdrachtgever. Een veel voorkomende oorzaak van sociale problematiek heeft te maken met het gebrek aan aansluiting tussen de wereld van de burger en de vele instituties waarmee deze burger te maken heeft. De overheid is in dit verband een belangrijke institutie die met de uitvoering van beleid veel invloed heeft op het leven van burgers. Dit dwingt de professionals tot positiebepaling: welke positie kiezen zij in dit krachtenveld en hoe opereren zij? Om tot een dergelijke positiebepaling te komen, is een nadere analyse van de verhouding tussen burgers en ‘de instituties’ noodzakelijk. Baart presenteert in ‘Aanzetten tot een theorie van de Derde Partij met behulp van de presentietheorie’ (id. 2002) een analyse die hierbij behulpzaam kan zijn. Op basis van deze analyse schetst hij een positionering voor het opbouwwerk die naar mijn idee te transponeren is naar de hele welzijnssector. Anders dan het veel gebruikte onderscheid tussen leef- en systeemwereld (vgl. Habermas) onderscheidt Baart daartoe geïnspireerd door Miedema (1986, 1987) het categoriale en het institutionele discours. Discours dient dan te worden opgevat als het geheel aan betekenisgevingen, gewoontes, geldige redeneringen, gezichtspunten, waardenhiërarchieën en identiteits- en plausibiliteitmodellen dat het sociale handelen van de betrokkenen fundeert en dat in hun interactie steeds weer bevestigd wordt. Categoriaal duidt dan op de levenssfeer van zo’n discours, in dit geval: gezin, familie, buurt, vriendenkring of het vrijetijdsdomein. 92
Het instititutionele discours staat voor de betekenissferen van school, arbeid, het welzijnswerk, de gezondheidszorg, de politie en wat dies meer zij. Typerend voor het categoriale discours is dat het daar heersende ‘vertoog’ niet identiek is aan het dominante, maatschappelijke vertoog. De opgave is om ‘die eigen levenssfeer’ in harmonie te krijgen en houden met het ‘institutionele discours’. In sommige gevallen gaat dat moeiteloos, soms ook staan beide discoursen haaks op elkaar, mislukt de aansluiting. Er is sprake van allerlei verkeer tussen het categoriale en het institutionele discours: beiden zoeken aansluiting. Die verkeersruimte wordt de tussenruimte genoemd; een ruimte waar plaats is voor een derde partij. Deze derde partij bevindt zich in dat verkeer en probeert door onafhankelijk te bewegen naar beide discoursen de afstemming te bevorderen en mismatches te voorkomen.
De positionering van de derde partij
Wanneer we de rol van de professionele maatschappelijke ondersteuning in dit kader duiden zou je kunnen zeggen dat deze zich inzet om burgers en instituties (het categoriale en het institutionele discours) meer bij elkaar te brengen. Een rol die erom vraagt min of meer onafhankelijk naar beide partijen te kunnen bewegen teneinde aansluiting te bevorderen. Een dergelijke positionering in het midden gaat echter aan één belangrijk aspect voorbij: de professionele maatschappelijke ondersteuning kiest principieel voor de zwakste partij: het categoriaal discours, de burgers. Daarmee pleit Baart, een standpunt dat ik graag ondersteun, voor een politieke stellingname van de sector. Met de verzakelijking van de jaren tachtig en negentig lijkt de sector afstand genomen te hebben van politieke stellingname. De maatschappelijke verhoudingen en processen lijken hier echter, mét de onderscheiden rol van professionals in de sociale sector wel om te vragen. Overigens omvat het afwijzen van te snel en gemakkelijk grijpen naar eenzijdige, strategisch georiënteerde repressieve interventies eveneens een duidelijke politieke stellingname. De opdracht om én aan te sluiten én af te stemmen op het categoriale discours en het institutionele discours én principieel te kiezen voor de zwakste partij is uitermate complex en staat permanent onder druk te mislukken. Dat is eigen aan de positie. Er is het risico van mislukte afstemming met het categoriale discours (mismatches) en van mislukte afstemming met het institutionele discours (ontregeling). De positie van de professional in de welzijnssector is per definitie complex. Enerzijds omdat de hierboven geschetste positionering impliciet de risico’s op mismatching en ontregeling in zich draagt, anderzijds omdat deze professional zich in de tussenruimte begeeft maar tegelijkertijd representant is van het institutionele discours. Dit maakt onder andere dat de professional in zijn interactie met burgers ook eigen (ingegeven door het institutionele discours) geldigheidsaanspraken doet en bijvoorbeeld overgaat tot vormen van outreachende en zelfs ongevraagde hulp- en dienstverlening. 93
Dit maakt de professional tot een evenwichtskunstenaar, een kunst overigens waarvoor gedeeltelijk geleund kan worden op zowel kennis (denk aan de gelaagdheid die Van der Laan schetst op basis van de communicatieve theorie van Habermas) als praktische, doorwrochte handvatten ten behoeve van de uitvoeringspraktijk. Ook de verhouding tot de overheid is complex: vanwege de financiering is de professional per definitie representant van het institutioneel discours, tegelijkertijd wil hij zich in de onafhankelijke positie bewegen. Omdat diezelfde overheid een groot belang heeft bij goede aansluiting tussen categoriaal en institutioneel discours geeft dit analyse- en positioneringeskader de professional wel handvatten om zijn onafhankelijke rol te bepleiten en verantwoorden. Een principiële keuze voor het innemen van de middenpositie overhellend naar en kiezend voor het categoriaal discours betekent dat de professional – en met hem de uitvoeringsorganisaties - in de welzijnssector de onafhankelijkheid ten opzichte van allerlei instituties tot de hoogste prijs moeten blijven verdedigen. Dat is naar mijn idee een andere belangrijke ambitie van postmodern paternalistisch welzijnswerk. 9.10. Normativiteit als aspect van professionaliteit Postmodern paternalistisch welzijnswerk vraagt om een normatieve oriëntatie van professionals. In de literatuur wordt dit vaak geduid als normatieve professionaliteit. Ik spreek liever van het normatieve aspect of de normatieve dimensie van professionaliteit. Hiermee wil ik duiden dat het wenselijk is wanneer de professionaliteit dit aspect, deze dimensie omsluit. Gebruik van een bijvoeglijk naamwoord maakt het tot een bijzondere, specifiek geduide, vorm van professionaliteit terwijl ik van mening ben dat we het begrip professionaliteit zorgvuldig moeten gebruiken. Dat wil zeggen dat het ergens voor moet staan. Normativiteit van de betrokken professionals maakt hier deel van uit. Het begrip normatieve professionaliteit wordt steeds vaker benut in de literatuur en kan soms in de praktijk tot misverstanden leiden. Van Houten (id., 2004) stelt in dit verband: ‘Er wordt (dan) gedacht dat normatieve professionaliteit erop neerkomt dat de professional zijn beroepsmatig handelen vorm geeft door van een vooraf gegeven set normen uit te gaan....Dat was dus niet de bedoeling. Het uitgangspunt was dat per geval sprake is van een moreel beraad, waarbij niet alleen de normen van de professional in het geding zijn, maar ook de waarden en normen van de cliënt. Daarbij gaat het om zoekprocessen in de vorm van een dialoog tussen professional en cliënt.’ In ‘De standaardmens voorbij’ (id., 1999) stelt hij: ’Binnen interventiepraktijken is altijd sprake van normatieve sturing. ... het is van belang deze te expliciteren en daarover te reflecteren. Die normatieve sturing wijst op waardenbetrokkenheid. Juist omdat niet wordt uitgegaan van vooraf gegeven standaardbeelden is het noodzakelijk zicht te krijgen op de waarden die voor de cliënt van belang zijn.’ Eerder al maakte ik duidelijk dat de kracht van welzijnswerk gelegen is in haar communicatieve oriëntatie en haar intentie en mogelijkheden om situaties ook altijd vanuit het perspectief van de burger te willen benaderen, om altijd aansluiting te willen zoeken bij diens leefwereld. Om dergelijke aansluiting te bewerkstelligen is normatieve professionaliteit vereist. Kunneman (id. 1996) zegt hierover: ‘Om contact te kunnen maken met de leefwereld van hun cliënten kunnen welzijnswerkers niet meer vertrouwen op een gedeelde levensbeschouwelijke of ideologische achtergrond, maar moeten zij zich een entree verschaffen tot het individuele bestaan, het eigen verhaal en de eigen narratieve vermogens van hun cliënten. Daarbij komt ook hun eigen bestaansethiek in het geding. Niet alleen in politieke en normatieve zin, door middel van de vraag of zij voor zichzelf en anderen de manier waarop zij interfereren met de leefwereld kunnen verantwoorden, maar ook in communicatieve, specifiek bestaansethische zin: heeft het contact niet alleen voor de betrokkenen maar ook voor henzelf meer dan instrumentele waarde, heeft het ook intrinsieke betekenis? 94
Daarmee wil zeker niet gezegd zijn dat ‘instrumentele betekenis’ per definitie slecht is, want dat zou neerkomen op een naïeve verkettering van het systeem. Nog minder wil hiermee gezegd zijn dat alle contacten tussen cliënten en werkers in het teken moeten staan van ‘de ontmoeting’ en de existentiële betekenis daarvan. Maar het is voor de kwaliteit van het welzijnswerk wel essentieel dat de overgang tussen de twee en het oordeel over de vraag wanneer meer van het een en minder van het ander nodig is als een normatieve keuze aan de orde gesteld kan worden vanuit de uiteindelijk individueel te verantwoorden bestaansethiek van de betrokken professionals – en daarmee ook toegankelijk wordt gemaakt voor kritiek en discussie. ... Normatieve professionaliteit wordt niet alleen bepaald door de manier waarop professionals gestalte geven aan de verhouding en wisselwerking tussen hun werk en hun existentie, maar ook door de manier waarop zij zich verhouden tot de culturele en maatschappelijke context waarin de vragen van hun cliënten zich voordoen.’ 9.11. Samengevat: contouren van postmodern paternalistisch welzijnswerk Op grond van de in de bovenstaande paragrafen beschreven noties kom ik tot een aantal bouwstenen van een concept voor welzijnswerk dat ik postmodern welzijnswerk noem. Een concept dat het naar mijn idee mogelijk maakt voor de sector om van waarde te zijn voor de samenleving, voor burgers en voor beleidsmakers en -beslissers op een manier die de waardigheid van burgers respecteert, oog heeft voor en gehoor geeft aan belangen en verlangens van individuele burgers maar tegelijkertijd een bijdrage levert aan prettig en tevreden samenleven in de (lokale) samenleving. •
•
•
•
•
Welzijnswerk erkent en benadrukt dat het een regulerende rol heeft in de (lokale) samenleving, dat het een stimulerende en corrigerende rol heeft en stimulerende en corrigerende elementen in interventies combineert teneinde bij te dragen aan prettig en tevreden leven en prettig en tevreden samenleven van burgers. Welzijnswerk erkent de (lokale) overheid als het democratisch gefundeerd, gemandateerd en gecontroleerd gezag dat naar aanleiding van beleid opdrachten verstrekt. Dat wil niet zeggen dat het zich niet kritisch opstelt ten aanzien van beleid en daaruit voortkomende opdrachten: het ziet ook een signalerende rol voor zichzelf om beleidsmakers en –beslissers gevraagd en ongevraagd te informeren over de effecten van beleid en beleidsimplementatie. De regulerende rol van welzijnswerk en de mogelijkheid om opdrachten te aanvaarden wordt begrensd door de vrijwilligheid van medewerking van burgers waarop het beleid, de beleidsimplementatie en de daaruit voortkomende interventies gericht zijn. Interventies waarbij sprake is van dwang vallen buiten de competentie en buiten het mandaat van het welzijnswerk. Opdrachten die buiten die competentie en buiten dat mandaat vallen zal het niet aanvaarden en/of realiseren. Welzijnswerk vormt een institutie die zich beweegt in het dynamische interferentiegebied tussen de door Habermas onderscheiden leefwereld en systeemwereld (Kunneman, 1996). Het opereert als derde partij tussen het institutionele en het categoriale discours en beweegt mee met beide kanten om zo aansluiting te bevorderen. Het handelt daarbij wel vanuit een voorkeur voor de burgers, voor het categoriale discours (vgl. Baart, 2002). Professionals binnen postmodern paternalistisch welzijnswerk zijn zich bewust van het feit dat zij machtsmiddelen toepassen binnen hun handelingspraktijk om doelen te bereiken maar doen dit vanuit een communicatieve oriëntatie. Dat wil zeggen dat ze hun handelen expliciteren en legitimeren door te schakelen tussen de subject-subject relatie en de subjectobjectrelatie; door gebruik te maken van gelaagde communicatie. Een en ander in het besef dat botte machtsuitoefening onaanvaardbaar is binnen een democratische rechtsstaat en in het besef dat zij de communicatie open willen houden teneinde ook stimulerende interventies mogelijk te maken.
95
•
•
•
Elke interventie van het welzijnswerk is waardengeladen. Binnen de multi-morele samenleving is geen sprake meer van vanzelfsprekende levensbeschouwelijke of ideologische gedeelde morele kaders. Daarom zal altijd sprake zijn van moreel beraad op metaniveau tussen professional en cliënt waarbij beiden het eigen verhaal en de eigen narratieve vermogens inbrengen. Dat wil zeggen hun verhouding tot de situatie, hun existentie en de culturele en maatschappelijke context. Professionals stellen zich op als partner in verandering en beheer, partner van burgers, partner van de overheid. Daarbij maken ze gebruik van de macht die aan hun positie als professional verbonden is, van de deskundigheden waarover zij als gekwalificeerd, opgeleid en ervaren professional beschikken. Binnen het partnership nemen ze een eigen standpunt in als professional, een standpunt dat ingegeven is door hun deskundigheid, door hun opdracht en door hun normatieve professionaliteit. Een partnership waarin ze het hanteren van professionele verworvenheden, zoals macht, en het innemen van standpunten, ook waar het gaat om hun opdrachten met betrekking tot disciplineren, expliciteren en legitimeren. Een partnership waarbinnen ze aansluiting zoeken bij de eigen kracht van burgers om beoogde veranderingen te realiseren in het besef dat de uitkomst van hun inspanning niet voorspelbaar is maar afhankelijk is van tal van gekende en ongekende factoren. De professional aarzelt, na moreel beraad, niet om zich zo nodig met burgers te bemoeien, soms ongevraagd. Wel zal hij binnen de interventie altijd overgaan tot legitimatie van zijn handelen om de relatie om te buigen naar partnership.
Openlijk paternalisme is geleidelijk teruggekomen in de welzijnspraktijken, hoewel nooit helemaal weggeweest manifesteert het zich weer nadrukkelijk. Postmodern paternalistisch welzijnswerk erkent paternalisme en gaat er waardig, prudent en kritisch-reflexief mee om, jegens burgers, jegens de overheid, jegens de eigen professionals.
96
10. Enkele aspecten van mijn voorstel nader uitgewerkt. 10.1. Inleiding In het voorgaande hoofdstuk heb ik mogelijkheden om een nieuw concept voor welzijnswerk onder de huidige beleidsdominantie en de huidige staat van de samenleving vorm te geven, beschreven. Het betreft aspecten van en aangrijpingspunten voor een concept voor een hedendaagse benadering van welzijnswerk. In dit hoofdstuk beschrijf ik contouren van door mij onderscheiden consequenties van dit concept voor het handelen van de professional, van de leidinggevende, van de strategisch manager en voor de opstelling en profilering van de welzijnssector als geheel. Ik spreek van contouren omdat het naar mijn idee alleen maar kan gaan om een kader waarbinnen opvattingen en keuzes met betrekking tot stellingname en keuzes binnen de alledaagse handelingspraktijk vorm kunnen krijgen. Het werk vraagt dagelijks om vele keuzes die in hoge mate bepaald worden door een complex van situationele factoren. Bovendien wil ik, consistent aan het pleidooi voor normatieve professionaliteit, de indruk van voorschrijven voorkomen en ruimte laten voor de eigen afweging van de professional die tot stand komt in dialoog met de cliënt of andere partners. Een dialoog waarbij beiden hun complexe zelf kunnen inbrengen. Met deze contouren hoop ik een hedendaags kader voor dergelijke keuzes te beschrijven. 10.2. De welzijnssector in een postmodern paternalistische context: helder in positiekeuze, kwaliteiten en mogelijkheden De bepleitte postmoderne paternalistische professionaliteit ligt vóór alles besloten in de interventie. Het doet er dan niet toe of de interventie voortkomt uit een overheidsopdracht met een stimulerende of een corrigerende intentie. Het gaat immers om een basisattitude van de professional; een attitude met een principieel communicatieve oriëntatie die gericht is op het realiseren van legitimeerbare interventies die uitgaan van de biografie en mogelijkheden van de burger. Interventies waarbij altijd geschakeld wordt tussen corrigeren en stimuleren en waarbij de professional zijn keuzes legitimeert ten overstaan van de burger, zichzelf, zijn organisatie, andere belanghebbenden, de opdrachtgever en de publieke opinie. Dat suggereert dat het realiseren van dergelijk welzijnswerk vooral een zaak van de individuele professional zou zijn. Dat zou echter een te eenvoudige voorstelling van zaken zijn. Principieel kiezen voor postmodern paternalistisch welzijnswerk vraagt om het creëren van voorwaarden om de professionals tot dergelijke professionele praktijken in staat te stellen. Daarbij spelen ook de sector als geheel, strategisch managers en leidinggevenden, beroepsverenigingen en opleidingen een rol. Bovendien is niet gezegd dat de professional van de welzijnssector aan elke opdracht gehoor kan en/of zou moeten geven. Er is wel degelijk sprake van begrenzing: begrenzing waar het gaat om de bereidheid tot medewerking van de burger, begrenzing die voortkomt uit het feit dat de veiligheid van betrokkenen voldoende gegarandeerd moet zijn, begrenzing waar het gaat om welk type interventies tot het domein van welzijnswerk gerekend kunnen en mogen worden, begrenzing waar het gaat om wat de professional gezien zijn competenties wel en niet kan bieden aan de burger, mede gezien de grenzen van zijn ‘deskundigheidsdomein’, begrenzing waar het gaat om de relatie met de fundamentele doelstellingen van het welzijnswerk. Begrenzing die gecommuniceerd, geprofileerd en bevochten moet worden; op alle niveaus. Wanneer binnen de sector consensus bestaat over het feit dat de professionals over de professionaliteit beschikken om beoogde en gewenste veranderingen in het sociale domein te stimuleren op een wijze waar burgers en samenleving baat bij hebben, op een wijze die meer recht doet aan de waardigheid van burgers dan eenzijdige strategisch georiënteerde interventies en die daardoor zeker op termijn ook tot duurzamer effecten kan leiden, zal de sector zich nadrukkelijk moeten manifesteren en profileren. Zal de sector een positie moeten opeisen.
97
Enerzijds om zo te bewerkstelligen dat de overheid meer dan nu een beroep op de sector doet om dergelijke interventies te realiseren in plaats van dat zij in eerste instantie voor een ander type interventies van andere sectoren kiest, anderzijds omdat professionals daar in hun praktijken mee gediend zijn. De professional heeft er baat bij wanneer er een algemeen besef is dat hij er is om de burger te helpen, maar dat hij ook een bijdrage levert aan samenleven en daardoor de burger ook zal confronteren met eigen, professionele opvattingen. Bijvoorbeeld over verwachtingen ten aanzien van de burgers waar het gaat om diens medewerking en waar het gaat om diens inspanningen om af te stemmen op anderen. Een dergelijk algemeen besef helpt hem om zijn keuzes te expliciteren en legitimeren ten overstaan van de burger. Het maakt ook dat de professional zich gesteund weet door opvattingen van de sector, door zijn organisatie, door zijn leidinggevende. Wanneer ik het heb over ‘de sector’ doel ik op kleinere en grotere ‘boven organisaties- uitstijgende’ verbanden. Dan kan gaan om lokale belangenorganisaties als de Branche Organisatie Sociale Sector Rotterdam (BOSSR), maar ook om verbanden waarin professionals van bepaalde beroepsgroepen zich verenigd hebben zoals de Nederlandse Vereniging van maatschappelijk werkers (NVMW), verbanden van strategisch managers zoals Verdiwel, en verbanden van uitvoeringsorganisaties. Wanneer de sector de positie serieus wil afdwingen, zal massief moeten worden opgetreden, op alle niveaus, om overheden en opdrachtgevers op alle niveaus te overtuigen van de waarde van een dergelijke benadering en van de aard van de professionaliteit. De benadering zal in allerlei communicatieve uitingen tot uitdrukking gebracht moeten worden, maar zal ook binnen de sector geborgd moeten worden, door er bijvoorbeeld aandacht aan te besteden in de beroepscode en – profielen van beroepsgroepen. De NVMW heeft in haar ‘Beroepsprofiel voor de maatschappelijk werker’ (id.2006) bijvoorbeeld al tot uitdrukking gebracht dat corrigerende interventies deel uitmaken van de beroepspraktijk en uitdrukking gegeven aan het belang van het expliciteren en legitimeren van het professionele handelen. Daarmee erkent zij dus dat er een dergelijke rol is weggelegd voor de professionals en neemt zij kenmerken van die rol en aanwijzingen ter realisatie van dergelijke praktijken op. Mooi zou zijn als net iets verder gegaan wordt: dat niet alleen erkend wordt dat het gebeurt, dat zou immers ook een reactiviteit kunnen uitstralen, maar dat ook pro-actief stelling genomen wordt. Dat een dergelijke rol wordt opgeëist, wordt gepresenteerd als één van de basistaken van de beroepsgroep waar zij professioneel uitvoering aan kan geven. Daarmee wordt een professionele praktijk niet een zich langzaam ontwikkelende praktijk waar de beroepsgroep bepaalde tendensen geleidelijk in laat sluipen en deze geleidelijk internaliseert, maar een praktijk waarin de professionals pro-actief reageren op ontwikkelingen in de samenleving, positie kiezen, en eisen kunnen stellen aan de voorwaarden waaronder zij hun praktijk realiseren. Effect kan zijn dat elke opdrachtgever weet hoe de professional – in dit geval de maatschappelijk werker – en zijn organisatie de eigen professionaliteit zien en welke bestanddelen altijd deel uit zullen maken van de te leveren diensten, ongeacht de aard van de opdracht. De strategisch manager die (zie de volgende paragraaf) een soortgelijke boodschap zal uitzenden naar de lokale opdrachtgevers wordt daarmee gesterkt in zijn betoog. Ook door de beroepsgroep noodzakelijk geachte randvoorwaarden en begrenzingen kunnen op die manier op meerdere niveaus onder de aandacht gebracht worden. Deels zijn hierover generalistische uitspraken te doen, deels zullen deze in nauw overleg met professionals op basis van hun handelings- en ervaringskennis moeten worden geformuleerd. Ik zou het erg toejuichen als een dergelijke positiekeuze, rolopeising en formulering van daartoe noodzakelijke randvoorwaarden op de agenda van de sector komt. Er is binnen de sector op allerlei niveaus veel aandacht voor de ontwikkeling van interventies en voorwaarden tot het realiseren van dergelijke interventies wanneer we het hebben over participatiebevordering, de missie van de WMO, er is veel aandacht voor bedrijfsvoering en mogelijke organisatorische consequenties van de WMO, vooral in relatie tot de aanbestedingen. Ik vraag met deze studie nadrukkelijk aandacht voor het feit dat professionals in toenemende mate geconfronteerd worden met opdrachten en verwachtingen van corrigerende en disciplinerende aard. 98
Opdrachten die ze, mits binnen bepaalde grenzen, naar mijn idee vanuit een eigen professionele ethiek, op verantwoorde wijze kunnen realiseren, mits ze daartoe steun ontvangen. Van hun organisaties, hun managers, hun leidinggevenden, hun sector. Op sectorniveau kan ook worden nagegaan welke consequenties de voorgestelde aanpak heeft voor de beroepskwalificerende opleidingen. Zo wordt binnen de aanpak een groot appèl gedaan op het normatief besef van professionals, op de kwaliteit van de communicatie met burgers, op het vermogen om gebruik van machtsmiddelen te identificeren om het vervolgens te kunnen expliciteren en legitimeren. Ik ben niet in de gelegenheid geweest om goed te onderzoeken of en in welke mate dit al deel uitmaakt van opleidingen. Een snelle scan van studiegidsen van opleidingen tot in dit verband relevante beroepen bij een beperkt aantal hogescholen leert dat aan normatieve professionaliteit en communicatie aandacht besteed wordt in het opleidingsprogramma. Het is de moeite waard om nauwkeuriger na te gaan in hoeverre de opleidingen studenten voorbereiden om later in de praktijk competenties te ontwikkelen die hen in staat stellen om volgens de bepleite aanpak te werken en hoe deze voorbereiding vorm krijgt. Ik formuleer het bewust op deze wijze omdat competenties zich naar mijn idee slechts in de handelingspraktijk kunnen ontwikkelen omdat ervarings- en handelingskennis daarvan substantiële bestanddelen vormen en omdat het bij competenties immers gaat om het vermogen om kennis, vaardigheden in een bepaalde situatie adequaat in te zetten(zie Van der Laan (2006)). 10.3. Strategisch manager van een welzijnsorganisatie in een postmodern paternalistsche context: trouw aan de missie. De primaire taak van de strategisch manager is om de continuïteit van de organisatie te garanderen door de huidige en toekomstige (beleids-)omgeving goed te (laten) analyseren en te vertalen in acties en reacties van de organisatie die de organisatie in staat stellen om onder die omstandigheden voort te bestaan. Acties in de vorm van beleid op gebied van inhoud, ‘productie’, personeel en personele zorg, financiën en bedrijfsvoering. Het gaat om de continuïteit van de dienstverlening die beantwoordt aan opdrachten van de opdrachtgever(-s) en waarvan burgers profijt danwel baat hebben waarbij die beoogde baat richtinggevend is. Het waarborgen van die dienstverlening kent vele aspecten: het acquireren van opdrachten; het (doen) organiseren van processen waarbij in samenspraak met professionals en hun leidinggevenden criteria waaraan de dienstverlening dient te voldoen worden ontwikkeld, vastgesteld en geborgd; het scheppen van voorwaarden om de dienstverlening onder de gestelde criteria mogelijk te maken. Bij de acquisitie van opdrachten (wanneer sprake is van aanbesteding) of bij onderhandelingen over werkzaamheden die met de verstrekte subsidie verricht dienen te worden, is het – wanneer we uitgaan van postmodern paternalistisch welzijnswerk – van groot belang dat de strategisch manager (of een door hem daartoe gedelegeerde) duidelijk maakt aan de subsidiegever of potentiële opdrachtgever waar de professionaliteit van de medewerkers voor staat. Onder welke voorwaarden deze professionaliteit doeltreffend kan worden aangewend om beoogde veranderingen in het sociale domein te stimuleren en hoe professionele grenzen zijn aangebracht. Onder de offertesystematiek kan de strategisch manager dergelijke informatie ook vervatten in het ontwerp van de interventiestrategie(-en) die in de offerte worden opgenomen. Oogmerk zou moeten zijn om vooral de funderende noties met betrekking tot professionaliteit (communicatieve oriëntatie en oriëntatie op emanciperen en disciplineren, een basisoriëntatie die aansluit bij het belang en de verlangens van de burger) langzamerhand tot synoniem voor de professionaliteit van de medewerkers van de organisatie te laten worden, zodat deze op den duur niet meer geëxpliciteerd hoeven te worden. Waar het gaat om voorwaarden en begrenzingen kan voor een deel sprake zijn van veralgemeniseerde voorwaarden en begrenzingen, voor een ander deel zullen deze én in nauwe samenspraak met betrokken professionals moeten worden geformuleerd én sterk contextafhankelijk zijn.
99
Zo zal in de opdrachtbesprekingen en in de offertes en voorgestelde interventiestrategieën tot uitdrukking moeten worden gebracht dat: • altijd gewerkt wordt vanuit een communicatieve oriëntatie en er dus altijd oog en oor zal zijn voor de verlangens en belangen van de burgers waarop de interventie zich richt; • de mogelijkheden om te interveniëren begrensd worden door de vrijwillige medewerking van burgers waarop de interventie zich richt; • afspraken gemaakt kunnen worden over de aard en oogmerken van de in te zetten interventiestrategie(-en), maar dat de uiteindelijke interventies en diensten interactief met burgers en andere relevante partijen zullen worden vormgegeven waarbij geleund wordt op het oordeel en de professionaliteit van de betrokken professionals; • daar waar corrigerende beleidsintenties aan de orde zijn altijd dient te worden nagegaan in welke mate weerstand van de burgers waarop de interventiestrategie gericht is, aan de orde zal kunnen zijn, om af te wegen of de opdracht verantwoord is en of eventueel aanvullende interventies van anderen geïndiceerd zijn teneinde de veiligheid van alle betrokkenen optimaal te waarborgen; • professionals hun keuzes en handelen altijd zullen legitimeren ten overstaan van burgers waarop de interventie zich richt wat ook betekent dat ze mogelijk refereren aan de opdracht die door de opdrachtgever verstrekt is, waarbij ook de opdrachtgever genoemd wordt; • de opdracht en opbrengstverwachtingen wel een relatie moeten hebben met de competenties van welzijnswerk en de daar werkzame professionals: de professional is geen politieagent, is geen arbeidsdeskundige, is geen leerplichtambtenaar, et cetera. De professional kan een eigen rol spelen bij corrigerende interventies maar zal dit tot op zekere hoogte kunnen en op enig moment overdragen of de samenwerking zoeken met anderen die én andere competenties én een ander maatschappelijk mandaat hebben. • De opdracht uitgevoerd wordt vanuit een besef dat in een middenpositie geopereerd wordt waarbij de professional ook kritisch ten overstaan van instituties en mogelijk zelfs de opdrachtgever zal opereren. Een en ander vanuit de eigen specifieke professionele positie en uiteraard binnen aanvaardbare grenzen. Bij de vaststelling van beleid, of het nu financieel, personeel, of inhoudelijk beleid betreft, dient het strategisch management zich goed rekenschap te geven van de opvattingen van professionals en hun leidinggevenden in de organisatie. Die beschikken immers over de ervarings- en handelingskennis die onontbeerlijk is voor het maken van juiste keuzes waar het gaat om het realiseren van voorwaarden om de professionele processen optimaal tot wasdom te laten komen. Ook eenmaal vastgesteld beleid moet telkens volgens de regulatieve cyclus (vgl. Van Strien, 1986) opnieuw bezien worden, bekritiseerd en beargumenteerd worden. Grote kunst is om telkens weer de juiste balans te vinden tussen het formuleren en soms zelfs voorschrijven van keuze- en handelingscriteria en het bieden van discretionaire ruimte voor de professionals om hen zo in de gelegenheid te stellen hun professionaliteit optimaal aan te wenden. Een belangrijke uitdaging voor strategisch management is mijns inziens ook om een vorm van bedrijfsvoering te ontwikkelen die het mogelijk maakt om ook onder een aanbestedingsmodel continuïteit van de organisatie en de dienstverlening mogelijk te maken. En dan op een wijze die niet doorslaat naar de thans veel waar te nemen (dreigende) kolonisatie van bedrijfsmatig werken ten koste van de kwaliteit van de primaire processen en de prestatie- en aandachtstijd die professionals kunnen inzetten, maar die zich baseert op bedrijfskundige inzichten. Daarmee bedoel ik kortgezegd dat veel aspecten van het werk niet onder een economische rationaliteit gebracht kunnen worden en anderen wel. Laat dergelijke rationaliteit dienstbaar zijn en blijven aan het realiseren van kwalitatief goede en professionele dienstverlening. Dat vraagt om kunde.
100
10.4. Leidinggevende van professionals in een postmodern paternalistische context: coach De –‘wat- en waartoevragen’ van sociale interventies liggen voor een belangrijk deel vast in organisatiebeleid en aanvaarde opdrachten tot dienstverlening. Het organisatiebeleid vormt het kader dat aanwijzingen geeft over en richting geeft aan de zingeving van de organisatie, over welke opdrachten de organisatie aanvaardbaar acht, over allerlei (materiële en immateriële) voorwaarden die gerealiseerd moeten zijn of worden om professionals in staat te stellen om hun professie uit te oefenen en over funderende uitgangspunten die de organisatie haar professionals meegeeft ten behoeve van de ontwikkeling en realisatie van interventiestrategieën en interventies. Dergelijke funderende uitgangspunten, hoewel zeer belangrijk en relevant, geven slechts kaders voor de professionals waarbinnen ze veel ruimte hebben om interventies vorm te geven, om allerlei afwegingen te maken. Ruimte die ook noodzakelijk is. Eerder al is duidelijk gemaakt dat de professional in zijn contact met burgers, met cliënten, deelnemers, allerlei keuzes maakt. Variërend van iets doen of niets doen tot de wijze waarop iets gedaan wordt. Het gaat dan om de ‘hoe-vragen’. Ook is duidelijk dat de professional daartoe, mede vanwege de noodzaak tot legitimatie, bij zichzelf en bij de betrokken burger(-s) te rade moet gaan. Dat er sprake moet zijn van een communicatieve oriëntatie waarvan moreel beraad deel uitmaakt. Voorwaar een enorme opgave die vraagt om steun. Steun waarbij de leidinggevende een belangrijke rol speelt. Ik duid de rol van de leidinggevende binnen postmodern paternalistisch welzijnswerk dan ook vooral als die van coach. Een rol die de leidinggevende via verschillende invalshoeken vorm kan geven. Zo is de leidinggevende voor de professional de eerste waarbij deze, wanneer deze aarzelt bij het maken van keuzes, te rade kan gaan. Waar hij zijn aarzeling, zijn twijfels en zijn overwegingen mee kan delen. Het moreel beraad van de professional wordt daarmee intersubjectief moreel beraad. Daar waar de professional ondanks dergelijk intersubjectief moreel beraad, eventueel ook met betrokkenheid van andere professionals, onvermogen voelt om keuzes te maken, is de leidinggevende de aangewezene om een verantwoord keuzeproces te initiëren waarbij bv. ook derden geraadpleegd worden. De uiteindelijke keuze moet overigens te legitimeren zijn jegens de burgers, de professional, de organisatie, de opdrachtgever, andere relevante betrokkenen en de publieke opinie. Elke interventie verrijkt de professional, draagt bij aan diens bestaans- en professionele ethiek. Het is mede aan de leidinggevende om de professional te stimuleren om dergelijke verrijking voor zichzelf en eventueel voor anderen te expliciteren. Dit kan onder andere door ervaringskennis te laten delen in het team van professionals, bijvoorbeeld door middel van casuïstiekbespreking. Een dergelijke benadering kan ook bijdragen aan de ontwikkeling van een gezamenlijke professionele ethiek die mede richting kan geven aan door de professionals te maken afwegingen. De leidinggevende kan ook een belangrijke rol spelen bij de legitimatie van keuzes van de professional. Zo zal de professional zijn keuzes altijd moeten kunnen legitimeren aan, in eerste instantie de burger, maar zeker ook aan de leidinggevende. Deze zal de keuze toetsen aan het organisatiebeleid, aan de in het team gedragen professionele ethiek, aan zijn eigen bestaansethiek en aan een algemeen besef van wat zich laat legitimeren ten overstaan van de opdrachtgever en van de publieke opinie. De leidinggevende speelt ook een enorme rol waar het gaat om beleidsvorming binnen de organisatie en signalering ten behoeve van zowel de organisatie als de opdrachtgevers. In beide gevallen heeft de leidinggevende een onmisbare intermediaire rol. De leidinggevende is de onmisbare schakel tussen de handelingskennis, ervaringen, waarneming en beleving en interpretaties van professionals en het strategisch management. Zo kan worden bijgedragen aan de regulatieve cycli van beleid van zowel de organisatie als opdrachtgevers. Via de leidinggevende komen relevante signalen bij het strategisch management en bij beleidsmakers die deze signalen kunnen wegen en zo nodig het beleid of de opdrachten kunnen bijstellen. Ook kan de leidinggevende het strategisch management op deze wijze informeren over de stand van voor de professionele uitoefening noodzakelijk geachte randvoorwaarden. 101
Andersom vormt de leidinggevende voor het strategisch management het intermediair om beleid en opdrachten met de professionals te communiceren en om toe te zien op realisatie van beleid en voortgang van de realisatie van opgedragen diensten en om hierover terug te rapporteren. 10.5. Professional in een postmodern paternalistische context: danser De professional is voor alles een danser. Ik kies voor deze metafoor omdat de danser nauwelijks denkend, vloeiend lijkt te bewegen waarbij hij zich schijnbaar moeiteloos lijkt te laten beïnvloeden door de omstandigheden, de omgeving; de muziek, de hem geboden ruimte. De geoefende, ervaren, talentvolle danser lijkt zich juist door dat schijnbaar moeiteloos bewegen, handelen te onderscheiden van de minder geoefende, ervaren, talentvolle. Daar zie ik grote overeenkomst met de professional in de sociale sector. Ook daar lijken mensen zich te onderscheiden door een schijnbaar moeiteloos handelen, afgestemd op wat de situatie biedt en vraagt. De professional is voor alles een danser. Iemand die kan schakelen, kan dansen, tussen de subjectsubjectrelatie en de subject-objectrelatie, tussen de rol van begrijpend begeleider en strenge leermeester, tussen iemand die stimuleert en iemand die corrigeert. Het is een schijnbaar gedachteloze, vloeiende dans waarbij de professional zich – de aangeleerde danspasjes en techniek volledig geïnternaliseerd - laat meevoeren door de muziek. Schijn bedriegt. Tijdens de dans wordt enorm veel gevraagd van onze professional, vraagt hij zichzelf van alles af. Stem ik mijn bewegingen goed af met die van mijn partner? Zijn we het samen wel eens over de te dansen dans of begonnen we met verschillende gedachten over de gekozen stijl? Verwachten we beiden wel hetzelfde van de dans of wilde ik vooral technisch perfect dansen terwijl jij je wilde laten meevoeren door de muziek? Wie leidt er eigenlijk? Geef ik jou wel de ruimte om je eigen variaties in te brengen, om eigen passen te proberen, om dat in te brengen wat jij kunt? Is mijn manier van leiden niet veel te dominant, sleep ik je niet mee in iets wat jij helemaal niet wilt? Doe ik het goed? Wanneer vind ik eigenlijk dat ik het goed doe? Je danst met mij omdat ik nu eenmaal naast je zat, maar voldoe ik wel aan jouw verwachtingen? En jij aan de mijne? Welke verwachtingen heb ik eigenlijk? Ik stap toch niet op je tenen? Lukt het me om je ook nog wat te laten leren van onze dans, iets dat je later nog eens kunt gebruiken? En hoe zit het met de andere dansers, belemmeren we die niet in hun ruimte door onze bewegingen? We botsen toch niet? Jij bezeert je toch niet, anderen bezeren zich toch niet? Verdelen we het ruimtegebruik wel eerlijk? Wat vinden anderen eigenlijk van ons dansen? Wat vindt mijn dansleraar die aan de kant staat te kijken? Wat vinden mijn mede dansleerlingen ervan? Allerlei vragen spelen bij de dans een rol. De analogie kan nog veel verder uitgewerkt worden. Het betreft vrijdansen met veel ruimte voor eigen inbreng van de dansers, maar de vrijheid wordt beperkt door de stijl en het ritme van de muziek, door de afmetingen van de danszaal. Allemaal zaken die onze danser bezighouden, die door zijn hoofd spoken. Toch voert hij de dans schijnbaar vloeiend uit, voelen hij en zijn partner elkaar aan. Naar mate hij vaker met mensen danst lijkt het steeds gemakkelijker te gaan. Toch is elke partner anders en bijna automatisch past hij zijn eigen dansen aan. Al die vragen, al die overwegingen resoneren mee op de achtergrond, toch gaat het bijna vanzelf. Af en toe vraagt hij fluisterend aan zijn danspartner of het goed gaat, wat die ervan vindt? Soms leidt hij strak, soms geeft hij meer ruimte, in dezelfde dans. Ambachtelijkheid noemt Van der Laan dat (id., 2006). Af en toe wisselt hij ervaringen uit met medeleerlingen, bespreken ze samen variaties. Ook met de dansleraar die af en toe goede tips geeft, bijvoorbeeld over hoe je de ruimte beter kunt gebruiken zonder tegen anderen aan te botsen door goed op bewegingen van anderen te letten en zo te leren voorspellen welke kant ze op gaan. Of hoe je nieuwe variaties kunt inbrengen zonder op de tenen van je partner te stappen. Het valt niet mee, de dans is maar beperkt voorgeschreven en wordt ook niet voorgedanst. Je zult het moeten doen met je eigen creativiteit, moeten putten uit aangeleerde passen en technieken, daar variaties op verzinnen die rekening houden met de mogelijkheden van je partner, met de ruimte, met de bewegingen van de andere dansers en met de muziek. 102
Je zult het moeten doen met de muziek die draait, met de ruimte die er is, met de mogelijkheden, met de initiatieven van je danspartner. De professional is dus een danser. Dat dansen wordt mogelijk door gebruik te maken van gelaagde communicatie en door eigen keuzes en eigen handelen te legitimeren. Omdat vanzelfsprekende gezamenlijke legitimatiekaders, de grote verhalen, ontbreken moet de professional het doen met legitimatie die hij onder andere kan ontlenen aan zijn professie en aan de organisatie waar hij werkt. Maar dat biedt slechts beperkte en sterk gegeneraliseerde kaders. Bovendien kunnen de professional en de burger daar heel verschillende beelden van hebben. De professional moet dus voor de legitimatie vooral te rade gaan bij zichzelf en bij de burger waarmee hij te maken heeft. Dat stelt hoge eisen aan de professionals, aan de bestaansethiek van de professional en aan de communicatie. Communicatie waarbij beiden geldigheidsaanspraken kunnen doen en waarbij beiden zichzelf inbrengen. Er zijn diverse methodieken ontwikkeld voor professionals om deze benadering in de praktijk te brengen. Exemplarisch is de Experiëntiële Interpersoonlijke Therapie zoals beschreven door Bouwkamp. De term therapie zal mogelijk vooraf weerstand oproepen, de bepleite aanpak, onder het motto ‘autonomie en verbondenheid’ biedt aanknopingspunten om te schakelen tussen monoloog en dialoog. De aanpak baseert zich op de wijze waarop de hulpverlener (de professional) de situatie ervaart; neemt deze als uitgangspunt voor communicatie. Zeker waar het gaat om aanvankelijk ongevraagde interventie kan het helpen wanneer de professional de situatie niet definieert als het probleem van de burger maar als zijn eigen probleem vanwege zijn inschatting en beleving van de situatie en zijn taakervaring. Een voorbeeld: ‘ Ik heb van buurtbewoners gehoord dat jullie veel herrie maken en dat zij daar last van hebben. Ik vind dat heel vervelend (probleem van de professional) en ik zou graag met jullie kijken hoe we hier iets aan kunnen doen (behoefte van de professional). Ik heb het idee dat het komt doordat jullie je vervelen en vind dat heel naar (probleem van de professional) en wil graag met jullie kijken of we daar wat aan kunnen doen maar daar heb ik jullie medewerking bij nodig (behoefte van de professional). Deze benadering kan ervoor zorgen dat de betrokkene zich niet direct aangevallen voelt en zich dus genoodzaakt voelt zich onmiddellijk te verzetten. Bovendien zorgt de professional op deze manier ook voor zichzelf: hij profileert zich niet als een verlengstuk van wat dan ook maar begint bij zichzelf en stelt zichzelf daarmee in staat om ook bij zichzelf te blijven. Bouwkamp noemt dit communiceren in complete boodschappen; boodschappen die iets zeggen over de professional, over de ander en over de gezamenlijke situatie (vgl. Bouwkamp, 1999). Dit is slechts een voorbeeld van communicatie die schakelt tussen de burger als object en de burger als subject.
103
11. Conclusie: een voorstel In de hoofdstukken 9 en 10 heb ik bouwstenen willen beschrijven van een kader voor de welzijnssector, voor welzijnsorganisaties en voor professionals in deze sector. Een kader dat kan helpen om keuzes te maken waar het gaat om positiekeuze, organisatiebeleid en interventies binnen de huidige samenleving en binnen de huidige beleidscontext. Een kader dat betrokkenen kan helpen om de dichotomie tussen emanciperen en disciplineren, tussen stimuleren en corrigeren te overstijgen op een wijze die recht doet aan waardigheid en belangen van burgers en van democratisch gelegitimeerde opdrachtgevers. Ik heb gezocht naar bouwstenen die betrekking hebben op het macro-, het meso- en het microniveau. Bouwstenen met betrekking tot positiebepaling van de welzijnssector in de samenleving, het macroniveau, bouwstenen met betrekking tot de koersbepaling van welzijnsorganisaties ten overstaan van burgers en opdrachtgevers in lokale contexten, het mesoniveau, en bouwstenen met betrekking tot de inrichting van interventies, tot de wijze waarop professional en burger zich met elkaar verstaan, het microniveau. De hoofdstukken 8 en 9 dienen gelezen te worden als een voorlopig voorstel. Mijn voorlopige voorstel tot beantwoording van de eerste centrale vraag van deze studie: Hoe kunnen professionals in de sociale sector tegelijkertijd emanciperend en disciplinerend, stimulerend en corrigerend werken en hoe kunnen ze keuzes die ze in dat kader maken legitimeren ten opzichte van de burger(-s) die het betreft, zichzelf, hun organisatie, de overheid/opdrachtgever en de publieke opinie? Uit de vele gesprekken die ik in mijn werk voer en gevoerd heb met professionals en hun leidinggevenden denk ik op te kunnen maken dat velen worstelen met het modern paternalisme maar dat er in toenemende mate in geslaagd wordt om hierin een weg te vinden. Een weg die recht doet aan burgers. Een weg die zich laat karakteriseren door het zoeken en vinden van manieren om disciplineren en emanciperen te combineren in de handelingspraktijken en om het professioneel handelen te legitimeren. Ik druk me voorzichtig uit in het volle besef dat ik dit baseer op wat ik waarneem en hoor. Er zal nog veel veldonderzoek nodig zijn om dit te onderbouwen en beter in kaart te brengen. Uit mijn literatuurstudie leerde ik dat er allerlei kennis voor handen is die professionals aangrijpingspunten kan bieden om hierin hun weg te vinden, kennis die voor een belangrijk deel gebaseerd is op handelingskennis van professionals en het uitkoken van deze handelingskennis. Ik heb beschreven welke handvatten ik gevonden heb waarvan ik denk dat die professionals en hun leidinggevenden kunnen helpen bij het ontwikkelen van nieuwe handelsconcepten. De tweede centrale vraag die ik mij stelde was: Kan de welzijnssector met haar inzet een alternatief vormen voor het toenemend repressief beleid van de overheid, een en ander ten bate van de welzijnsbeleving van burgers? Ik stel voor om deze vraag bevestigend te beantwoorden omdat ik mede als gevolg van de beantwoording van de eerste vraag denk dat professionals, hun organisaties en de welzijnssector als geheel een bijdrage kunnen leveren aan regulering van het samenleven op een wijze die de waardigheid van burgers respecteert. Ik denk dat het de moeite waard is om hierin verder te investeren, hiernaar verder onderzoek te doen om daarmee tegenwicht te bieden aan de toename van eenzijdige repressieve interventies. Het zal nog een lange weg zijn om ook de overheid van deze potentiële kracht van het welzijnswerk te overtuigen. Toch denk ik dat het moet gebeuren. Omdat ik eenzijdige repressie afwijs en omdat ik denk dat het kansen biedt om welzijnswerk, waarvan de waarde de laatste jaren in twijfel getrokken lijkt te worden, een nieuwe hedendaagse betekenis en functie te geven in de samenleving. 104
Is het nieuw wat ik presenteer? Ik denk het niet. Het betreft een voorstel dat leunt op mijn interpretatie van wat ik waarneem in de samenleving maar vooral op mijn selectie en mijn interpretaties van kennis en inzichten. Met andere woorden van gekende theorie en inzichten. Volgens mij heb ik mijn zoektocht naar antwoorden ook niet anders kunnen beginnen. Zoals Toulmin (id., 1990) het formuleert: ‘There is no way of cutting ourselves free of our conceptual inheritance: all we are required to do is use our experience critically and discriminatingly, refining and improving our inherited ideas, and determining more exactly the limits to their scope……the only thing we can do is to make the best of starting with what we have got, here and now.’ De kern van het voorstel wordt gevormd door de gedachte dat de welzijnssector opdrachten tot corrigerende interventies niet alleen, onder voorwaarden, zou moeten accepteren, maar zelfs zou moeten opeisen om zo haar professionaliteit in te kunnen zetten bij dergelijke interventies en een neiging tot inzet van steeds meer eenzijdige repressieve interventies door de (lokale) overheid te voorkomen. Aanvaarding sluipt er geleidelijk steeds meer in, maar een expliciete positieverklaring in deze ben ik nog niet tegengekomen; van helder opeisen vanuit een besef van eigen professionaliteit en professionele ethiek lijkt (nog) nauwelijks sprake. Ik ben de mening toegedaan dat een dergelijke opeisen van een regulerende rol in de samenleving en een helder profileren van de sector als partij die een dergelijke rol heeft en daar waardig vorm aan geeft, in het belang is van burgers en van de samenleving. Uiteraard worden de mogelijkheden tot interventie begrensd door de vrijwillige medewerking van de burger(-s) waarop de interventie zich richt. Er kan wel drang en overtuigingskracht ingezet worden om medewerking van de burger(-s) te verkrijgen. Ik spreek van een voorlopig voorstel vanwege het feit dat het uitsluitend gebaseerd is op gevonden wetenschappelijke kennis en inzicht, op mijn interpretatie daarvan en op mijn eigen beperkte handelingskennis. Er is ongetwijfeld veel handelingskennis die bruikbaar is in de verdere zoektocht naar handvatten om de dichotomie tussen emanciperen en disciplineren, tussen stimuleren en corrigeren, te overstijgen. Ik denk dat het loont om hier verder naar op zoek te gaan. Vooralsnog heeft deze studie ertoe geleid dat ik durf te pleiten voor een regulerende, en daarmee onder andere disciplinerende, rol voor de welzijnssector en dat ik het zou toejuichen wanneer de sector een dergelijke rol opeist.
105
Samenvatting Postmodern paternalisme; nieuwe richting voor welzijnswerk? De overheid grijpt in toenemende mate naar eenzijdige repressieve arrangementen om een door haar als wenselijk beschouwde vorm van burgerschap in de samenleving te bewerkstelligen en om de samenleving te reguleren. Paternalisme langs twee lijnen: enerzijds stimuleren tot, bijna opdringen van actief burgerschap en grote keuzevrijheid voor burgers, anderzijds hard ingrijpen wanneer burgers zich niet voegen naar de veelal ongeschreven verwachtingen en regels. Ook professionals, hun leidinggevenden en strategisch managers in de welzijnssector krijgen in toenemende mate te maken met opdrachten waarbij ze geacht worden om corrigeren en stimuleren, disciplineren en emanciperen te combineren in hun interventiestrategieën en praktijken. Met name het toenemende beroep op disciplinering lijkt geleidelijk te gaan waardoor expliciete overdenking van de wenselijkheid hiervan en de inrichting van de handelingspraktijken en interventies op een voor alle betrokkenen aanvaardbare wijze onvoldoende expliciet aandacht lijken te krijgen. Op basis van een theoretische verkenning gekoppeld aan eigen praktijkervaring doe ik voorzichtige uitspraken over twee vragen: Hoe kunnen professionals in de sociale sector tegelijkertijd emanciperend en disciplinerend, stimulerend en corrigerend werken en hoe kunnen ze keuzes die ze in dat kader maken legitimeren ten opzichte van de burger(-s) die het betreft, zichzelf, hun organisatie, de overheid/opdrachtgever en de publieke opinie? Kan de welzijnssector met haar inzet een alternatief vormen voor het toenemend repressief beleid van de overheid, een en ander ten bate van de welzijnsbeleving van burgers? Na een verkenning van de huidige postmoderne staat van de samenleving en de consequenties daarvan voor burgers en voor professionals, kom ik op basis van aanknopingspunten die ik vond in de literatuur tot een voorzichtig voorstel voor een nieuwe vorm van welzijnswerk: postmodern paternalistisch welzijnswerk. Welzijnswerk dat erkent dat het een regulerende functie heeft, maar dat leunt op de democratische plicht om het professioneel handelen, de professionele keuzes, te legitimeren ten overstaan van burgers en de samenleving. Welzijnswerk dat beweegt in de vrije ruimte tussen burgers en instituties met een voorkeur voor de burgers. Welzijnswerk waarbij professionals zich bewust zijn van de waardengeladenheid van hun handelen, van hun keuzes. Welzijnswerk dat ook kan en wil disciplineren, maar wel in alle zorgvuldigheid, legitimeerbaar, schakelend, dansend tussen de subject-subject relatie en de subject-object relatie. De term postmodern paternalistisch ontleen ik aan Van der Laan (id., 1994) die deze term hanteert in zijn reactie op het pamflet ‘Modern paternalisme’ van Van der Lans en Kuypers (id.,1994) waarin zij pleiten voor ongevraagde interventies, echter zonder aandacht te besteden aan de legitimatie van dergelijke interventies, iets waarvoor Van der Laan met klem pleit in zijn reactie. In het volle besef dat ik uitspraken doe op basis van een theoretische verkenning, met mijn eigen ervaring als enige empirie, durf ik de voorzichtige uitspraak aan dat professionals emanciperend en disciplinerend kunnen werken op een te legitimeren wijze. Juist omdat het op een te legitimeren wijze kan, met respect voor de burger, durf ik bovendien voor te stellen dat welzijnswerk een nadrukkelijke rol opeist bij het reguleren van de samenleving. Naar mijn oordeel is dat, juist in de postmoderne samenleving waar vanzelfsprekende morele kaders ontbreken en gezag niet vanzelfsprekend is, beter voor de burgers en met meer duurzaam resultaat dan de eenzijdige strategische oriëntatie van veel overheidsarrangementen. 106
Ik spreek van een voorlopig voorstel vanwege het feit dat het uitsluitend gebaseerd is op gevonden wetenschappelijke kennis en inzicht, op mijn interpretatie daarvan en op mijn eigen beperkte handelingskennis. Er is ongetwijfeld veel handelingskennis die bruikbaar is in de verdere zoektocht naar handvatten om de dichotomie tussen emanciperen en disciplineren, tussen stimuleren en corrigeren, te overstijgen. Ik denk dat het loont om hier verder naar op zoek te gaan. Doel van mijn studie was om een verkenning uit te voeren om zo tot voorzichtige uitspraken te komen die kunnen bijdragen aan en aanzetten tot verder (empirisch) onderzoek en tot debat over de rol van welzijnswerk in de samenleving. Het zal nog een lange weg zijn om ook de overheid van de potentiële kracht van het welzijnswerk te overtuigen. Toch denk ik dat het moet gebeuren. Omdat ik eenzijdige repressie afwijs en omdat ik denk dat het kansen biedt om welzijnswerk, waarvan de waarde de laatste jaren in twijfel getrokken lijkt te worden, een nieuwe hedendaagse betekenis en functie te geven in de samenleving.
107
Summary Postmodern paternalism; new way for social work? The government is increasingly reaching to limited repressive arrangements to be able to regulate society in order to accomplish what they consider the desirable form of citizenship in the community. Paternalism alongside two lines: on the one hand stimulating, almost pressuring a form of active citizenship and a larger freedom of choice, on the other hand harshly intervening when citizens don’t conform to mostly unwritten expectations and rules. Professionals, management and strategic managers involved in social welfare work are also getting, in an increasingly rate, assignments where recombined measures of correction and stimulation, discipline and emancipation are expected in their intervention strategies and practices. Gradually there is an increased appeal for discipline. Though it appears that insufficient consideration is taken of it’s necessity, as well as the manner in how it’s execution and intervention is applied, in a way that it is acceptable for all the involved party’s. Based on a theory exploration, together with my own practical experience, I carefully articulate about two questions: How are professionals in the social welfare sector able to simultaneously emancipate an stimulate, as well as apply (implement) discipline and correction in their work and how can the choices that they make in that context, legitimate with regard to the citizens that it concerns, themselves, their organisation, the government and the public opinion ? Can the social (welfare) sector with her implementation form an alternative way for the increasingly repressive government policy, each serving the well- being experience of citizens? After a examination of the current post modern state of society and the consequences of it for citizens and for professionals and based on the indications that I found in literature, I come to the careful proposal for a new form of social work: the post modern paternalistic social (welfare) work. Social welfare work that recognises that it has a regulating function, leaning on the democratic duty around professional performance, professional choices, which they can legitimate before citizens and society. Social work that operates in the free gap between citizens and the institutions with a preference for the citizens. The term postmodern paternalism is used refering to van der Laan (id., 1994) who used it in reaction on the pamphlet ‘modern paternalisme’ bij Van der Lans and Kuypers (id., 1994) In this pamphlet they plea for forced social interventions without paying any attention to legitimacy. In his reaction Van der Laan did plea for explicit legitimacy. In full awareness that my vision is based on a theoretical examination, only with my own experience as emphasizing experience, I dare to formulate a careful opinion that professionals can work with care in a emancipating en discipline way . Precisely because it can be performed in a careful way, with respect for the citizen, I dare further more to emphasise that social work should claim an explicit role in the regulation of society. In my conception is that, precisely in the post modern society where evidently moral contexts are missing and authority not taken for granted, better for citizens and with a more durable result than the limited strategic orientation (attitude) of many government arrangements.
108
I speak of a provisional proposal owning to the fact that it is exclusively based on academic knowledge and vision, my own interpretation and my own limited operational knowledge. Undoubtedly there is other operational knowledge that it would be useful in a further pursuit to transcend the ambiguity between emancipating en discipline, between stimulating and correcting. The intention of my study was to make an exploration in order to be able to formulate a vision that could contribute to and initiate further empirical exploring and also setting to discussion the role of social work in society. It will be a long road before the government is convinced of the potentional capacity that there is in social work. Nevertheless I think that it should happen. Because of my disapprovement of limited repression and because I think that it offers opportunities for social work, of which, in the last years, there are doubts to it’s value , a new contemporary meaning and function to give to society.
109
Literatuur Achterhuis, H. (1975) - De markt van welzijn en geluk – Ambo, Amsterdam Baart, A. (2001) - Een theorie van de presentie- Lemma, Utrecht Baart, A. (2002) - Een aanzet tot een theorie van de Derde Partij – LCO, Den Haag Beemer, F.A., Roos, M.A.R. van, Aa, A.H.E. van der & Konijn, T.P.J. (2003) Ruimte voor regie. Een uitgave van het Ministerie van Binnenlandse Zaken – Den Haag Bouwkamp, R. (1999) - Helen door delen. Experiëntiële interpersoonlijke therapie. Theorie, methode, onderzoek. – De Tijdstroom, Utrecht Breed, M. (2007) – WMO en het beroep op zelfredzaamheid. Column, uitgesproken tijdens het presentiecongres over autonomie. College van B&W van de gemeente Rotterdam (2006) – De stad van aanpakken. Collegeprogramma – Gemeente Rotterdam, Rotterdam Deelgemeente Feijenoord (2005) – De programmabegroting van de deelgemeente Feijenoord voor 2006 – Deelgemeente Feijenoord, Rotterdam Dekker, P. (2002) - De oplossing van de civil society. Geannoteerde tekst van de intrederede tot hoogleraar Civil Society aan de Katholieke Universiteit van Brabant. Dekker, P. en Hart, J. De (2004) – Vrijwillig associëren. In: Duyvendak, J. W. en Hurenkamp,M. (2004) (red.) – Kiezen voor de kudde. – Van Gennep, Amsterdam Donkers, G. (2003) - Zelfregulatie – Bohn Stafleu van Loghum, Houten Duyvendak, J.W. en Hurenkamp, M. (2004) – Lichte gemeenschappen en de nieuwemeerderheid. In: Duyvendak, J.W. en Hurenkamp, M. (red.) – Kiezen voor de kudde. – Van Gennep, Amsterdam Edelman, G.M. & Tononi, G. (2000) – Consciousness – Basic Books, New York Engbersen, R. & Uyterlinde, M. (2006) – Stadsmarinier Spierings: welzijnswerk faalt. In: TSS 5/2006 Engelen, E. (2005) – Zin en onzin van marktwerking. In: Hurenkamp, M. & Kremer, M. (2005) (red.) – Vrijheid verplicht – Van Gennep, Amsterdam Foucault, M. (1971) - L’ordre du discours – Gallimard, Parijs Gemeente Rotterdam (2005) – Jongerenwerk ik Rotterdam. Concept-bestuursakkoord Onderwijs en Jeugd – Gemeente Rotterdam, Rotterdam Gemeente Rotterdam (2005) – Rafelige randen. Individuele OGGZ, visie, uitgangspunten en methodiek. – GGD Rotterdam, Rotterdam
110
Giddens, A. (1991) – Modernity and Self/Identity. Self and society in the late modern age – Stanford University Press, California Goodin, R. (1988) – Reasons for welfare. The political theory of the welfare state – Princeton University Press, Princeton Goodin, R. & Schwartz, D. (1988) – Social welfare and individual responsibility – Cambridge University Press, Cambridge Goosen, S., Koelen, M.A. e.a. (2004) – Gezond AZC, eindrapport van een pilot project – Wageningen Universiteit - Wageningen Heijst, A. van (2005) - Menslievende zorg – Klement, Kampen Hortulanus, R.P. (2003) - Implementatiebeleid en interventiestrategie – MOGroep en Verdiwel, Utrecht Hortulanus, R.P. (2004) - Het belang van de WMO – LESI, Utrecht Hortulanus, R.P., Liem, P.P.N. & Sprinkhuizen, A.M.M. (1997) - Domeinen van welzijn – VUGA, ‘s Gravenhage Hortulanus, R.P., Machielse, A. & Meeuwesen, L. (2003) - Sociaal isolement – Elsevier overheid – ‘s Gravenhage Houten, D. van (1999) – De standaardmens voorbij – De Tijdstroom, Utrecht Houten, D. van (2004) – De gevarieerde samenleving – De Tijdstroom, Utrecht Houten, D. Van (2005) – Een kritiek op de Wet maatschappelijke ondersteuning. In: Sociale Interventie 2005-3 – LESI, Utrecht Illich, I. (1977) - Disabling professions – Calder, Londen Kousemaker, N. (1997) – Onderkenning van psychosociale problematiek van jonge kinderen – Koninklijke Van Gorcum, Assen Kunneman, H (1983) - Habermas’ theorie van het communicatieve handelen. – Boom, Amsterdam Kunneman, H. (1986) - De waarheidstrechter – Boom, Amsterdam Kunneman, H. (1996) - Van theemutsencultuur naar walkman-ego – Boom, Amsterdam Kunneman, H. (2006) - Voorbij het dikke ik – SWP, Amsterdam Laan, G. van der (1990) - Legitimatieproblemen in het maatschappelijk werk – SWP, Amsterdam Laan, G. van der (1991) - Een etiquette voor het maatschappelijk werk – uit: Tijdschrift voor agologie, Amsterdam Laan, G. van der. (1994) - Naar een postmodern paternalisme. - in TSS, NIZW,Utrecht 111
Laan, G. van der (1997) - Drang, dwang en de plicht tot legitimatie. – in TSS, NIZW,Utrecht Laan, G. van der (2002) - Knooppunten voor het begrip ‘sociale interventie’ – LESI, Utrecht Laan, G. van der (2006) - Maatschappelijk werk als ambacht: inbedding en belichaming – Humanistics University Press, Utrecht Lans, J. Van der & Kuypers, P. (1994) - Modern paternalisme. Over de noodzaak van sociaal beleid. – De Balie, Amsterdam Lans, J. van der (2006) - Registratieweigering. Column in TSS, oktober 2006, nr.10 – NIZW, Utrecht Machielse, A. (2003) - Niets doen, niemand kennen – Elsevier overheid – Den Haag Michielse, H.C.M. (1977) – De burger als andragoog – Boom, Amsterdam Michielse, H.C.M. (1989) – Welzijn & discipline – Boom, Amsterdam Miedema, S. & Eelman, N. (1987) - Over pumps en punks. Een kwalitatief onderzoek naar levensstijlen van meisjes uit de lagere sociaal-economische strata. – Criminologisch Instituut, Groningen Ministerie van Binnenlandse Zaken (2002) - Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden 2002 Ministerie van Binnenlandse Zaken, Den Haag Ministerie van VWS (1999) - Werken aan sociale kwaliteit. Welzijnsnota 1999-2002 – Ministerie van VWS, Den Haag Ministerie van VWS (2004) - Op weg naar een bestendig stelsel voor langdurige zorg en maatschappelijke ondersteuning. Brief van de minister en staatssecretaris van VWS aan de Tweede Kamer der Staten Generaal – Ministerie van VWS, den Haag Mulder, M. (2004) - De logica van de macht – Scriptum, Schiedam Namen, D. Van (2006) – De overheid geeft probleemjongeren de zwartepiet. Artikel n.a.v. een interview met A.L.T.Notten over vijftig jaar pedagogiek in Profielen, het informatie- en opinieblad voor de Hogeschool Rotterdam - HRO, Rotterdam Nederlandse vereniging van maatschappelijk werkers (NVMW), (2006) – Beroepsprofiel van de maatschappelijk werker. – NVMW, Utrecht Nijnatten, C. Van (1995) – Het gezicht van gezag. Visies op gezagsrelaties. – Boom, Amsterdam Partij van de Arbeid (2006) – Respect - Amsterdam Perrow, C. (2001) – The rise of nonprofits and the decline of civil society. In: Anheier, H.K. (red.) – Organisational theory and the non-profit form. – LSE, Londen Plas, A. van der (2002) – Handboek methodische ouderbegeleiding, deel 4 – SWP, Amsterdam Raad voor de Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO), (2006) - Verschil maken – RMO, Den Haag Scheffers, P. (2007) – Het land van aankomst – De Bezige Bij, Amsterdam 112
Schwartz, B. (2004) – De paradox van keuzes. Hoe te veel een probleem kan zijn. – Spectrum, Houten Simon, H. (1979) – Rational decision making in business organizations – AEA, Nashville Spruyt, B.J. & Visser, M. (2003) – Conservatief manifest. In: Trouw 18 oktober Strien, P.J. van (1986) - Praktijk als wetenschap. Methodologie van het sociaal- wetenschappelijk handelen. – Van Gorcum, Assen Tinga, K.R. (1995) – Deelnemen en meedelen. Sociale zekerheid van uitsluiting naar participatie. – Raad van kerken in Nederland, Amersfoort Tonkens, E. (2003) – Mondige burgers, getemde professionals – NIZW Sociaal beleid, Utrecht Tonkens, E. (2004) – Grootmondig of grootmoedig? Waarom verantwoordelijkheid omarmen. In: TSS 58 – 2004 – NIZW, Utrecht
conservatieven
‘eigen
Toulmin, S. (1990) – Cosmopolis. The Hidden Agenda of Modernity – The Free Press, New York Tromp, J.C.(2004) – Breedbeeldwetenschap – Jan van Arkel, Utrecht Uitermark, J. (2006) – Gabriël van den Brink tegen de uitwassen van de moderniteit. In: TSS 5-2006 – NIZW, Utrecht Velthuis, O. (2005) – De homo economicus als tevredenheidsdier. In: Hurenkamp, M. & Kremer,M. (2005) (red.) – Vrijheid verplicht – Van Gennep, Amsterdam Verbrugge, A. (2004) - Tijd van onbehagen – SUN, Amsterdam Verschuren, P.J.M. (1986) – De probleemstelling voor een onderzoek – Spectrum, Utrecht Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (W.R.R.), (1982) - Herwaardering van welzijnsbeleid – W.R.R., Den Haag Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (W.R.R.), (2004) - Bewijzen van goede dienstverlening – W.R.R., Den Haag
113