LEREN LEREN LEREN een overzicht met leerhulpjes voor de diverse vakgebieden
LEREN, LEREN, LEREN Een verzameling aanwijzingen over hoe jij je huiswerk en proefwerken kunt leren.
Hieronder kun je lezen over het leren/maken van: ALGEMEEN 1. DICTEE ( gr. 5 t/m 8 ) 2. TAFELS ( gr. 5 t/m 8 ) 3. VRAGEN EN OPDRACHTEN ( gr. 6 t/m 8 ) 4. ZAAKVAKKEN ( gr. 6 t/m 8 ) 5. TOPOGRAFIE ( gr. 5 t/m 8 ) 6. ENGELS ( gr. 7 en 8 ) 7. GEDICHTEN ( gr. 6 ) 8. BOEKBESPREKING ( gr. 5 t/m 8 ) 9. SPREEKBEURT ( gr. 5 t/m 8 ) 10. DE KRANT IN DE KLAS ( gr. 8 ) 11. WERKSTUKKEN ( gr. 7 en 8 )
ALGEMEEN: 1. Weet je wat je moet leren? Kijk anders op het bord of vraag het aan je klasgenoten. 2. Zit je in groep 6, 7, of 8 noteer je huiswerk altijd in je agenda. Neem die agenda iedere dag mee naar school en huis. 3. Zorg dat je alles wat je moet leren ook begrijpt. Gebruik desnoods een woordenboek of vraag het aan je meester of juffrouw ( of je ouders ). 4. Is alles wat je moet leren wel nagekeken en verbeterd? 5. Goed leren = veel herhalen. Herhalen is de kracht van het leren 6. Kies vaste tijdstippen waarop je gaat leren. Bijvoorbeeld na het avondeten, of van half vijf tot vijf. 7. Leer nooit langer dan een half uur achtereen. Liever 3 x 10 minuten dan 1 x 30 minuten. 8. Leer niet alles op één dag: doe iedere dag wat. 9. Leer je huiswerk op een rustige plaats 10. Leg je huiswerk ‘s avonds al klaar om mee naar school te nemen. 11. Vervoer boeken en schriften in een goede tas. 12. Laat je overhoren, dat geeft je een veilig gevoel. 13. Controleer elke dag voor je naar huis gaat of je boeken in de tas zitten. 14. Controleer je agenda. 15. Zorg ervoor dat je boeken op tijd weer op school zijn.
1. DICTEE 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.
Lees alle woordjes aandachtig over. Onbekende woordjes vragen of opzoeken. Schrijf alle woorden over. Oefen de moeilijke woorden extra. Horen sommige woorden bij elkaar? Zet ze dan ook bij elkaar. Bekijken - bedekken - opschrijven. Oefen de woorden niet steeds in dezelfde volgorde. Je kunt jezelf een dictee geven door een cassetterecorder te gebruiken. Laat je overhoren.
2. TAFELS. 1. Schrijf de tafel helemaal op een blaadje. 2. Zie je iets bekends in de antwoorden? 3. Leer de uitgangspunten: 1 x .. = / 5 x .. = / 10 x .. 4. Leer nu de eerste drie, tot je ze weet. 5. Nu de volgende drie en de laatste drie. 6. Kriskras door elkaar. 7. Streep door welke je al kent. 8. Probeer een ezelsbruggetje te vinden. 9. 5x4 = 4x5 10. laat iemand je overhoren.
3. VRAGEN EN OPDRACHTEN. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
Probeer alle vragen te beantwoorden. Noteer de moeilijke vragen. Lees van die vragen de antwoorden aandachtig door, kijk of je ze begrijpt. Streep steeds door welke je al weet. Leer daarna de overgebleven vragen ... enz. Oefen de tweede dag alleen de moeilijke vragen. Leer de dag voor de overhoring alle vragen nog een keer.
4. ZAAKVAKKEN ( aardrijkskunde, geschiedenis of biologie) 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.
Lees de tekst aandachtig door Noteer de kernwoorden. Vertel met die kernwoorden de les na. Streep aan welke delen je daarbij moeilijk vindt. Delen van de les vergeten te vertellen? Maak dan extra kernwoorden. Je kunt ook kernzinnen in plaats van kernwoorden maken. Hou het wel kort. Leer de aangestreepte delen op een later tijdstip nog een keer. Verdeel de tekst in stukken, leer niet alles in één dag. Bestudeer de bijbehorende vragen.
5. TOPOGRAFIE 1. Leer de eerste zes plaatsen: wijs ze aan op het blinde kaartje. 2. Schrijf de moeilijkste ervan op. 3. Neem dan de volgende zes plaatsen. 4. Schrijf daarvan weer de moeilijkste op. Enzovoort. 5. Oefen ten slotte de namen van je briefje met moeilijk te onthouden plaatsen. 6. Oefen ook andersom, dus net als bij het proefwerk gevraagd gaat worden. 7. Doe hetzelfde met “Gebieden” en “Wateren”. 8. Oefen vooral de moeilijkste dingen. 9. Bedenk zonodig een ezelsbruggetje. 10. Oefen de spelling. ( zie ook bij 1. DICTEE )
6. ENGELS 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.
Gebruik voor het leren de ‘Word Window’ en de ‘Help Desk’ in het tekstboek. Lees woordjes en/of zinnen aandachtig door. Bekijken, bedekken opschrijven. Controleer goed wat je hebt opgeschreven, let op de woordvolgorde in de zin en op de kleine woordjes zoals ‘and’, ‘a’/’an’, ‘to’, ‘at’, ‘or’ en ‘the’. Let op hoofdletters. Sommige woorden in het Engels worden met een hoofdletter geschreven.( ik → I, dagen van de week, maanden ) Ook in het Engels begint een zin met een hoofdletter. Je plaatst ook een leesteken aan het eind van elke zin. Maak een ‘moeilijke woorden of zinnenlijst’ en leer die extra. Oefen vaak en hardop. Het liefst met iemand samen.
7. GEDICHT 1. Kies een gedicht dat bij jou past. 2. Lees het hardop. 3. Leestempo zonodig afwisselen in langzaam - snel. 4. Afwisseling hard - zacht. 5. Zware stem - hoge stem. 6. Verdraai je stem om het leuker te maken. 7. Bedenk bijpassende gebaren. 8. Zoek bijpassende voorwerpen of kledingstukken. 9. Let op je mimiek. 10. Let op je articulatie zodat je goed te verstaan bent. 11. Overdrijf flink met alles. 12. Leer couplet voor couplet uit je hoofd. 13. Zeg het versje op zonder hapering. 14. Het gedicht is minstens 25 regels lang. Het mogen ook twee kortere gedichten zijn. 15. Geef de laatste regel nadruk. 16. Wat is de titel? Wie is de schrijver? 17. Kijk ook bij 10. SPREEKBEURTEN
8. BOEKBESPREKING Vooraf: 1. Neem een boek dat je leuk vindt, ( geen stripboek) 2. Vraag vooraf aan je meester of juf of het een geschikt boek is. 3. Noteer het boek op de klassenlijst. Inleiding: Vertel voordat je het verhaal aan de klas gaat vertellen over: 1. titel + schrijver (zet ze op het bord) 2. Ken je nog andere boeken van deze schrijver? 3. Wie is de illustrator? Laat enkele illustraties zien. 4. Hoeveel bladzijden zitten er in het boek? 5. Ingebonden of geplakt? 6. Is er een korte inhoudsbeschrijving bij? 7. Kun je al aan de buitenkant van het boek zien waar het verhaal over gaat ? 8. Is het een ik-verhaal? 9. Zou het verhaal echt gebeurd kunnen zijn? (waarom wel/niet?) 10. Waar speelt het verhaal zich ongeveer af? In welke stad of streek ongeveer? 11. Is het verhaal spannend, grappig, avontuurlijk, historisch, griezelig? 12. Wie is of wie zijn de hoofdpersonen? 13. Hoe oud is de hoofdpersoon aan het begin van het boek? En aan het eind? 14. Wordt het verhaal chronologisch verteld? (tijdvolgorde) Kern: ( dit is het belangrijkste deel). 1. Vertel het verhaal na in ongeveer 10 minuten Slot: 1. Je mag een zelf gekozen stukje voorlezen, ongeveer één bladzijde. Oefen dat stukje dan wel van tevoren, dat is prettiger om naar te luisteren. 2. Vond je het een leuk boek? Kun je uitleggen waarom? 3. Wil je nog iets zeggen over het boek? Beantwoord aan het eind de vragen van je klasgenoten.
9. SPREEKBEURT Voorbereiding 1. Kies een onderwerp dat je zelf ook leuk vindt. Bedenk dat ongeveer 4 weken tevoren. Neem niet een te "breed" onderwerp, zoals "Vogels". 2. Houd nooit tweemaal dezelfde spreekbeurt, bijv. In groep 5 en weer in groep 6. Schrijf je naam met datum en onderwerp op de klassenlijst. 3. Verdeel je spreekbeurt in "blokken" of hoofdstukken. (maar maak altijd duidelijk waar je over gaat vertellen) zo voorkom je een lawine van informatie en tekst. 4. Een spiekbriefje gebruiken is toegestaan. Noteer dan wel alleen steekwoorden of kernzinnen. Zo wordt het geen voorleesverhaal. 5. Zorg voor materialen om je spreekbeurt te verlevendigen. Leg ze overzichtelijk neer. 6. Zet de PowerPoint in de pauze klaar. Je kunt een dag tevoren kijken of het goed op het digitale bord komt door een usb-stickje alvast uit te proberen. 7. Leg bladwijzers in de boeken die je wilt gebruiken. Bij voorkeur memoblaadjes. 8. Filmpjes moeten gaan over wat je eerder al verteld hebt. 9. Vraag iemand naar je wil luisteren en commentaar wil geven. 10. Doe zonodig ontspanningsoefeningen. 11. Je kunt een vragenlijstje maken voor je klasgenoten, het hoeft niet. Presentatie 1. Vertel informatie die voor je klasgenoten nieuw of onbekend is. 2. Maak een enthousiaste indruk en niet zo "verplicht". 3. Let op je articulatie. 4. Begin pas als het helemaal stil is. 5. Kijk recht de klas in. 6. Let op je houding. 7. Let op het tempo. 8. tijdsduur: 10 -15 minuten ( kort en bondig ) 9. Maak er geen leesles van. Gebruik je eigen woorden en niet die uit een boekje. 10. Laat plaatjes en andere zaken kort zien tijdens de spreekbeurt.(tijd) laat ze aan het eind beter bekijken. Een tentoonstellinkje maken mag ook. 11. Bij PowerPoint: alleen kernwoorden op de dia's. Het gaat om jouw verhaal. Bij elk steekwoord kun je dan vertellen. Bij een spreekbeurt gaat het om het vertellen, PowerPoint helpt daarbij. Als je plaatjes als achtergrond hebt, zorg dan dat de tekst goed leesbaar is. Geen blauwe letters op een zwarte achtergrond zetten bijvoorbeeld. 12. Filmpjes pas laten zien nadat je erover hebt verteld. Houd de filmpjes zo kort mogelijk. Slot 1. Geef een korte samenvatting. 2. Beantwoord de vragen van je klasgenootjes. Als je een antwoord niet weet, is dat geen ramp. Ga nooit zomaar een antwoord verzinnen.
10. DE KRANT IN DE KLAS. Voorbereiding 1. Bekijk een week lang ( 6 dagen) de landelijke kranten en de regionale kranten. 2. Verzamel minimaal 5 artikelen. Schrijf direct achterop uit welke krant en van welke dag het is. 3. Die artikelen plak je verspreid op een vel papier. 4. Voor de kinderen in de klas houd je dan op vrijdag, na jouw “week”, je presentatie. Je hebt dus een kleine week om je presentatie te maken. 5. De “koppen” van de hoofdartikelen zijn vaak moeilijk van taalgebruik en van het artikel eronder is ook niet altijd alles even duidelijk. Je mag daarom hulp vragen ( aan bijvoorbeeld je ouders) Presentatie: 1. Leg kort uit wat de artikelen inhouden. 2. Je kunt uitleggen waarom je deze artikelen hebt gekozen. 3. Probeer de vragen uit de klas te beantwoorden.
11 WERKSTUKKEN Plannen 1. Beslis waar je werkstuk over zal gaan. Zoek een onderwerp dat je aanspreekt, leuk vindt en waar je veel over kunt vinden. 2. Kijk wanneer het af moet zijn, dus hoeveel tijd je hebt. Verzamelen 1. Tekst verzamelen bijv. boeken, kranten, tijdschriften, encyclopedieën, internet. Boeken bij de bibliotheek zijn vaak uitgeleend, je kunt ze aanvragen, doe dit ruim van te voren. 2. Schrijf kort op wat je belangrijk vindt en zoek dan bij elkaar wat in het hoofdstuk hoort. Het verdelen in hoofdstukken is erg belangrijk. Als je die indeling hebt gemaakt, kun je gemakkelijker alle informatie die je vindt indelen. 3. Illustraties verzamelen. Foto’s, fotokopieën, tekeningen. Knip nooit uit boeken en ook niet ongevraagd uit tijdschriften. Ordenen. 1. Verzameld materiaal uitzoeken: wat is belangrijk en wat niet. Eventueel pas weggooien als het werkstuk klaar is, misschien wil je het later toch nog gebruiken. 2. Bekijk nu nog eens wat je allemaal hebt verzameld en ga na of je nog tevreden bent over de indeling die je hebt gemaakt. Kijk of er hoofdstukken bij of af moeten, en bepaal dan definitief de volgorde. Uitwerken. 1. Ga dan schrijven. Gebruik eigen woorden, geen boekentaal. 2. Schrijf alles eerst duidelijk in het klad. Doe het in je multomap of gebruik een kladblok zodat je niets kwijtraakt. Sla steeds een regel over dan kan je er later nog iets tussen zetten. 3. Lees alles nog eens kritisch door. Afwerking 1. Nu ga je het werkstuk uitwerken. Je kunt de plaatjes links plakken en de tekst rechts schrijven of de plaatjes tussen de tekst plakken. Natuurlijk is het leuk om tekeningen te maken. Zorg dat de illustraties bij de tekst passen en schrijf erbij wat ze voorstellen. Nummer de bladzijden. 2. Versier de voorkant zo mooi mogelijk, het is de eerste indruk die iemand van je werkstuk krijgt. Schrijf voorop duidelijk de titel en je naam. 3. Dan komt de bladzijde met de indeling van je werkstuk. Bovenaan zet je: ‘Inhoud’, dan het woord Inleiding en de indeling in de hoofdstukken met de bladzijdennummers erachter. 4. Hierna de bladzijde met je Inleiding waarin je uitlegt waarom je dit onderwerp hebt gekozen. 5. Nu komen de hoofdstukken. 6. Helemaal achteraan komt een blad met erboven: ‘bronvermelding’. Hierop schrijf je de titels van de boeken, tijdschriften enz. die je gebruikt hebt en de naam van de schrijver. Als je internet gebruikt hebt, vermeld je de websites ook. 7. Knip de plaatjes netjes uit en plak ze recht.