F. VAN HEEK
Maatschappelijke weerstanden tegen verticale sociale mobiliteit *) Het is voor de meesten van ons een zo vanzelfsprekend feit dat de sociale stijging van begaafden dient te worden aangemoedigd, dat wij ons er weinig rekenschap van geven dat een dergelijke zienswijze een eeuw geleden nog veel tegenstand onhnoette. Brugmans wijst erop, dat nog in het midden der negentiende eeuw de middeleeuwse gedachte zeer verbreid was in Nederland, dat ieder door God in zijn geboortestand was geplaatst en dat sociale stijging aldus met de goddelijke ordening moeilijk in overeenstemming kon worden gebracht. 1 ) Verrassend is hierbij, dat hoewel het individualistische rationalisme der achttiende en negentiende eeuw in beginsel uitgaat van de gelijkheid der mensen en hun opvoedbaarheid tot dit ideaal, niettemin aan de sociale stijging weinig aandacht werd besteed. Zo merkte de pionier van de klassieke economie, Adam Smith, op dat sociale stijging van enige betekenis uit de 'poorer classes' na het volgen van onderwijs niet verwacht kan worden. Immers, hun arbeid was volgens hem zo zwaar en langdurig, dat aan de mingegoeden weinig tijd werd gelaten en aansporing werd gegeven om aan iets anders te denken. 2 ) Het zou in strijd met het beginsel van het 'laisser faire' van het negentiende-eeuwse liberalisme zijn geweest om de vraag te stellen, in welke mate door overheidsingrijpen zou kunnen worden bevorderd dat diverse functies in het maatschappelijk leven door de hiertoe meest begaafden zouden worden vervuld. Terecht merkt Tawney ten aanzien van het gelijkheidsideaal van het negentiende-eeuwse liberalisme op, dat dit liberalisme de ongelijkheid van het feodale verleden veroordeelde, maar dat het de ongelijkheid van de industriële toekomst zegende. 3) Omstreeks het midden der negehtiende eeuw ontwikkelde zich het zgn. sociale darwinisme, dat de door de biologie geconstateerde evolutie op grond van de strijd om het bestaan ook in het maatschappelijk leven meende waar te nemen. Een aantal vertegenwoordigers van de liberale levensbeschouwing vond onder toepassing van analogieredeneringen in het darwinisme welkome argumenten om de kritiek van het opkomend socialisme op het bestaande maatschappelijke stelsel te bestrijden. Zo waren deze aanhangers van het sociale darwinisme de mening toegedaan dat als oor") Inleiding gehouden op 18 juni 1959 te Utrecht in het kader van de door de Dr. Wiardi Beekman Stichting gehouden conferentie betreffende het rapport 'Gelijke kansen'. 1) I. J. Brugmans 'De arbeidende klasse in Nederland', Den Haag 1929, blz. 194-195. 2) Adam Smith 'An inquiry into the narure and causes of the wealth of nations', 1863, blz. 352. 3) R. H. Tawney 'Equality', Londen 1931, blz. 136.
401
zaak van de bestaande verschillen tussen de sociale lagen beschouwd dienden te worden de aangeboren verschillen in fysieke en psychische kwaliteiten: de leden der lagere sociale lagen zouden zich in de strijd om het bestaan - economisch beschouwd het wedijveren bij vrije concurrentie in het produktieproces - wegens gebrek aan psychische of fysieke begaafdheid niet tot een hogere maatschappelijke positie hebben kunnen opwerken. Hun geringe welstand en gering sociaal prestige zouden dus grotendeels aan hun eigen begaafdheidstekort zijn toe te schrijven, terwijl de leden der hogere standen en klassen hun maatschappelijke positie voornamelijk zouden danken aan een sociaal selectieproces, dat aldus de elites vormde, waaraan de leiding van het maatschappelijk leven het meest doelmatig zou kunnen worden toevertrouwd. Aldus werd de biologische 'survival of the fittest' theorie omgezet in een conservatieve ideologie, ten dienste van hen die in de strijd om het bestaan hun bewapening niet aan eigen krachten ontleenden. Amman, een typische vertegenwoordiger van dit sociale darwinisme, gaat uit van de gelijke werking van de strijd om het bestaan, zowel in de dieren- en plantenwereld als in de menselijke samenleving. Bij de mens zou deze strijd om het bestaan o.a. door de economische concurrentiestrijd worden vertegenwoordigd. 4 ) Amman merkt omstreeks 1900 op: 'es ist unzweifelhaft, dass die Stände im allgemeinen noch eine Ordnung der Individuen nach ihrer Begabung darstellen .. .' Dat een dergelijke levensbeschouwing, die een 'equality of opportunity' ook tijdens het hoogkapitalisme aannam, weinig belangstelling wekte voor het vraagstuk der sociale stijging ligt voor de hand. De geringe belangstelling voor het probleem der verticale mobiliteit werd, merkwaardig genoeg, ten dele ook veroorzaakt door de aard van het aan het liberalisme zo vijandige socialisme, de tweede belangrijke levensbeschouwing welke de negentiende eeuw beheerste. Op grond van de marxistische denkwijze werd de sociale stijging en daling van individuen, behalve in die gevallen welke als proletarisering binnen het kader der 'Verelendungstheorie' vielen, eveneens een probleem van ondergeschikte betekenis geacht. Immers, historisch-materialistisch beschouwd, blijft het zich losmaken van enkelingen van hun klassemilieu te zeer een individueel en incidenteel verschijnsel om een belangrijk studie-object te vormen. Typerend is in dit verband de uitlating van Engels: 'Alles was der Proletarier zur Verbesserung seiner Lage selbst tun kann, verschwindet wie ein Tropfen am Eimer gegen die Fluten von Wechselfällen, denen er ausgesetzt ist und über die er nicht die geringste Macht hat.' 5 ) Zo zien wij dat voor de twee grote ideologieën der negentiende eeuw het vraagstuk der sociale stijging en daling van weinig betekenis is geweest. Het liberalisme zag het probleem niet en het marxisme had er weinig belangstelling voor. Deze verwaarlozing is geenszins alleen van academische betekenis. Integendeel, de invloed van genoemde zienswijze is nog steeds van actueel belang. Immers, resten van het oude sociale darwinisme vinden wij nog dikwijls terug in de denkwijze der hogere sociale lagen. Anderzijds heeft de geringe belangstelling van het marxisme ongetwijfeld de fata4) 0. Ammon 'Die Gesellschaftsordnung und ihre natürlichen Grondlagen', Jena 1900, blz. 9, 38, 44 en 69. 5) F. Engels: 'Lage der arbeitenden Klassen in Engeland', blz. 119, geciteerd door G. Briefs in 'Das Gewerbliche Proletariat' in 'Die gesellschaftliche Schichtung im Kapitalismus Grundriss der Sozialökonomik', Band 9, I, Tübingen 1926, blz. 207.
402
listische berusting en het ontkennen van de mogelijkheid tot individuele stijging over grote afstand beïnvloed, die zo dikwijls voorkomen bij de laagst geplaatste sociale groeperingen van onze samenleving. De eerste grondslag voor de belangstelling betreffende het vraagstuk der verticale mobiliteit werd in het bijzonder gelegd door de radicaal-democratische stroming in het liberalisme en het revisionistisch socialisme. Zo werd pas op het eind van de negentiende eeuw de belangstelling voor het probleem der verticale mobiliteit bevorderd. Enerzijds ten gevolge van het feit dat de theorie van het sociale darwinisme betreffende een doelmatige selectie der sociale elites bij vrije maatschappelijke mededinging onhoudbaar bleek te zijn; anderzijds omdat de verwachtingen van het doctrinair marxisme omtrent een spoedige verwezenlijking van een klassenloze maatschappij niet bewaarheid werden. Bovendien deed zich de invloed gevoelen van de grote sociale veranderingen der twintigste eeuw, in het bijzonder de industrialisering en de bureaucratisering der westerse samenleving, die een groter aantal academisch geschoolden vroegen dan de betrekkelijk kleine hoogste sociale lagen konden bieden. Daarnaast bleek het mobiliteitsvraagstuk niet alleen uit een oogpunt van maatschappelijke efficiency, maar ook als een zaak van sociale gerechtigheid meer en meer de aandacht te trekken. De cijfers die in het rapport 'Gelijke kansen' worden verstrekt, spreken hieromtrent duidelijke taal. Het rapport merkt op: 'Wanneer men de aantallen studenten berekent per 10.000 van hun milieu, komt men tot verhoudingscijfers welke voor het hoger, middelbaar en lager milieu resp. bedragen 87, 14 en I.' Laten wij daarbij niet vergeten, dat deze gegevens op het aantal studerenden berusten, afkomstig uit de diverse milieus. Het is daarnaast ook in hoge mate interessant om na te gaan in hoeverre of de studenten, afkomstig uit de lagere en middelbare milieus, de academische beroepen ook bereiken. Het in dit verband ingestelde onderzoek door het ISONEVO en het Leids Sociologisch Instituut toont aan, dat bij de geënquêteerde vrije academische beroepen (artsen, tandartsen en advocaten) nog geen I pct. komt uit een arbeidersmilieu. Hoewel er meer stijging uit de kleine middenstand plaatsvindt dan uit de arbeidersgroeperingen, is ook deze stijging voor genoemde vrije academische beroepen niet van belang. Treffend is ook, dat over twee generaties beschouwd, stijging over grote afstand naar deze groepen zeer weinig voorkomt. 6) Het academische beroep, dat volgens dit onderzoek nog de meeste mogelijkheid tot sociale stijging over grote afstand biedt, is dat der leraren. Van hen kwam 7 pct. uit een arbeidersmilieu; nog een vrij laag cijfer, gezien de grootte van de groep van herkomst. Hoe staat het nu met de grote ondernemers? Wij merken hierbij op dat de Amerikaanse mythe van de veelvuldig voorkomende krantenjongen die zich tot vooraanstaand ondernemer opwerkt, een grote levensvatbaarheid heeft. Schumpeter, één van de meest vooraanstaande sociaal-economen van deze tijd, accentueert in het bijzonder 6) G. Kuiper 'Verticale Mobiliteit naar enige academische beroepen', in 'Sociale stijging en daling in Nederland', deel I, Leiden 1958, blz. 143.
403
de hoge frequentie van sociale stijging over grote afstand naar de groep der grote ondernemers. 7) Hoe is echter de werkelijkheid, in het bijzonder in Nederland? De cijfers die Vinke verzamelde betreffende de sociale stijging naar de groep van leiders van grote bedrijven in ons land tonen weinig verticale mobiliteit over grote afstand. Uit Vinkes cijfers blijkt, dat meer dan de helft van deze ondernemers in het geheel of bijna niet gestegen zijn ten opzichte van het beroep van hun vader. Nog geen i gedeelte komt uit de middenlagen. Het grootste gedeelte van deze stijgers komt dan nog voort uit het hoogste gedeelte van de middenlaag en slechts 8 pct. komt uit de laagste sociale laag, nl. de geoefende en ongeschoolde arbeiders, winkelbedienden en kleine middenstanders, niettegenstaande de grote afmetingen van deze groeperingen. 8 ) Tot zover de bestaande situatie wat betreft de sociale stijging naar de hoogste sociale lagen, niet alleen gemeten naar de herkomst der studenten, die nog maar aan het begin van hun loopbaan staan, maar ook beschouwd in verband met de herkomst van de beoefenaars der beroepen zelf. De vraag rijst hier, welke weerstanden met deze betrekkelijk geringe frequentie van sociale stijging over grote afstand in verband kunnen worden gebracht. Het is niet zonder reden geweest dat ik bij de aanvang in een kort historische overzicht enkele ideologische weerstanden heb geschetst, die zich in de 19e eeuw in volle kracht deden gelden, maar die ook thans nog van invloed zijn. Zo handhaven zich hier en daar resten van het hiervoor geschetste sociale darwinisme, dat de bestaande klassen- en standenstructuur als een produkt van maatschappelijke selectie ziet. Even vóór de tweede wereldoorlog publiceerde de St. Adelberts Vereniging, een katholieke standsorganisatie, waarin vele katholieke beoefenaren van academische beroepen verenigd waren, een rapport, waarin de volgende opvattingen werden verkondigd. 9 ) 'Hoewel de opstijging der beschaafdsten en meest begaafden uit de arbeidersstand en middenstand noch in het algemeen, noch in het particulier belang onmogelijk mag worden gemaakt, bestaat er toch geen rechtsgrond voor, noch een actuele aanleiding om deze bijzonder te vergemakkelijken.' Dit afwijzen van eventuele stimulering van sociale stijging van begaafden wordt in genoemd rapport op de volgende wijze geargumenteerd: 'Gezien de arbeidsvelden waarop de kinderen uit een hogere stand door hun gezinstradities en cultuur bij voorkeur zijn aangewezen en met het oog op de meerdere waarborgen, welke de familiale tradities, cultuur en heriditaire aanleg kunnen bieden voor een juiste uitoefening van een hoger beroep, zijn de verstandelijk voldoende begaafden uit deze stand in zeer sterke mate op het voorbereidend hoger en middelbaar onderwijs aangewezen; hierbij zijn ook aanzienlijke maatschappelijke belangen betrokken.' Tot zover het rapport van de St. Adelberts Vereniging. 7) J. A. Schumpeter 'Die sozialen Klassen', Tübingen 1951, blz. 171. 8) P. Vinke: 'The vertical Social Mobility of the Chief Executive Groups in the Nether-
lands', opgenomen in TransacHons of the third World Congress of Sooiology, 1956, vol. III en IV. 9) Rapport van de commissie ingesteld door de landelijke centrale van de St. Adelberts Vereniging betreffende het vraagstuk van het grote gezin, behorend tot de standen die St. Adelhert vertegenwoordigt (St. Adelhert 1940, nr. 6 en 7, blz. 4 en 5).
404
Hierbij moet er wel op gewezen worden, dat dit rapport dus vóór de tweede wereldoorlog werd geschreven en geenszins representatief is voor de algemene opvattingen in katholieke kring, ook niet voor die tijd. Niettemin geeft dit rapport toch wel enige aanwijzingen omtrent zienswijzen, die nog steeds bestaan en afbreuk doen aan maatregelen, die het vraagstuk der sociale stijging op afdoende wijze zouden kunnen regelen. Het gaat hier vooral om twee zienswijzen, die de weerstanden tegen de verticale mobiliteit vergroten: 1. dat het percentage zeer begaafden in de hoogste sociale lagen op grond van erfelijke aanleg naar verhouding hoger is dan in de lagere sociale lagen. 2. dat de familiale tradities en het cultuurpatroon van deze hoge sociale lagen een bijzonder goede waarborg kunnen bieden voor de uitoefening van beroepen op academisch niveau. Genoemde twee opvattingen zijn op zich zelf beschouwd waarschijnlijk niet onjuist, maar het is wel onjuist om op grond van deze zienswijzen de maatschappelijk gewenste en sociaal gerechtvaardigde verticale mobiliteit tegen te gaan. Ten aanzien van het moeilijk te beoordelen probleem van de frequentie van erfelijke begaafdheid in de diverse sociale lagen wordt door het rapport 'Gelijke Kansen' een zeer verstandige houding aangenomen. Immers, het rapport merkt op: 'Het is niet de bedoeling om te betogen dat iedere bevolkingsgroep een leerlingen- en studentenpercentage zou moeten opleveren, dat evenredig is aan de omvang van die groep in de totale bevolking.' Als conclusie wordt slechts door het rapport aan de hand van uitgebreid cijfermateriaal opgemerkt, dat er duidelijk een groep kinderen is, afkomstig uit de lagere milieus, die zich niet overeenkomstig zijn intellectuele capaciteiten ontwikkelt. 10) In wezen komt het hierop neer, dat de mogelijkheid niet ontkend wordt dat de frequentie van goede begaafdheid in de hogere sociale lagen groter is, maar dat tengevolge van de grotere afmetingen der laag geplaatste sociale groeperingen het absolute aantal der goed begaafden in deze milieus bijzonder groot is. De Amerikaanse psycholoog Terman geeft als een ruwe schatting dat een IQ van llO tot 120 ongeveer 5 X zo vaak voorkomt bij kinderen uit de hogere dan bij kinderen uit de lagere sociale lagen. Maar omdat deze lagere sociale groeperingen zoveel groter zijn, zijn niettemin de helft van deze bijzonder begaafde kinderen afkomstig uit genoemde lagere lagen in de sociale stratificatie. 11 ) Het behoeft hier geen betoog, dat het IQ zeker niet de enige maatstaf is voor een recht op hoger onderwijs en wij kunnen ook in het midden laten of de schatting van Terman nauwkeurig is. De tendentie van zijn betoog komt mij echter juist voor. Een geheel ander probleem is de vraag, die door het Sint Adelberts rapport werd aangesneden, nl. in hoeverre of de opvoeding, verkregen in het gezinsmilieu der hoge sociale lagen, van betekenis is voor de uitoefening van beroepen op academisch niveau. Naar het mij voorkomt, wordt deze door het St. Adelberts rapport wel wat overdreven en de aanpassingsmoeilijkheden van sociaal stijgenden overschat, al zijn 10) 'Gelijke kansen', blz. 18. 11) Geciteerd door A.B. Hollingshead 'Who should go to college', New York 1952, blz. 37.
405
deze dikwijls aanwezig, gelijk wij nog zullen bespreken. Verder wordt in genoemd rapport te weinig de aandacht gevestigd op de positieve stimulans, welke van sociaal gestegenen kan uitgaan op de tradities en het cultuurniveau van de hogere sociale lagen. Moeilijkheden doen zich m.i. in dit verband daar het meest voor, waar de sociale stijging over grote afstand massaal geschiedt. Dit is echter in Nederland blijkens de zo even genoemde gegevens niet het geval. Wat de buitenlandse verhoudingen betreft, ik moge in dit verband herinneren aan hetgeen Karl Mannheim, de bekende Duitse socioloog met een sterk progressieve ideologie en een diep gevoel voor sociale gerechtigheid, heeft opgemerkt. Mannheim heeft erop gewezen, dat bij een te grote frequentie van sociale stijgingen over grote afstand ernstige aanpassingsmoeilijkheden in de leidende elites zouden kunnen ontstaan. Zo groot, dat de waardevolle tradities van deze elites zich niet meer zouden kunnen handhaven. 1 2 ) Mannheim erkent hier dus het beginsel, dat aan een grote verticale mobiliteit vooral wanneer deze plotseling en stootsgewijze geschiedt - bezwaren verbonden zijn, nl. dat het dan moeilijk is om een aanpassing te verkrijgen tussen de vaak waardevolle levensstijl en het cultuurpatroon der bestaande hoge sociale lagen en degenen, die in zo groot aantal en over zo grote afstand sociaal gestegen zijn. Volgens Manuheim dient hier dus kennelijk naar een soort optimumaantal van gevallen van sterke sociale stijging gestreefd te worden, opdat de traditionele waarden in het cultuurpatroon der hogere sociale lagen, in het bijzonder die der beroepsstanden, zich handhaven. Het objectief vaststellen van een dergelijk optimum is uiteraard bijzonder moeilijk, omdat hierbij kennelijk subjectieve waardeoordelen van min of meer ideologische aard een rol spelen. De conservatief zal meer geneigd zijn om de bestaande cultuurpatronen der hogere beroepsstanden als gegeven te aanvaarden en te verwachten dat de sociaal gestegene zich volledig hieraan moet aanpassen. De progressief denkende zal bij alle waardering, die hij voor vele der traditionele waarden in het cultuurpatroon der beroepsstanden aanwezig weet, toch ook daarnaast een zekere vernieuwing, een aanpassing en wending in dit opzicht noodzakelijk achten. Hoe dit ook zij, zeker is dat hier van een optimum van sociale stijging kan worden gesproken, nl. dat de hogere sociale lagen zoveel sociaal stijgenden dienen aan te trekken, dat deze lagen voor de uitoefening van hun maatschappelijke functie zo goed mogelijk met krachten zijn voorzien, terwijl bovendien aan de sociaal stijgenden de gelegenheid is gegeven zich een plaats in de samenleving te verwerven, die zo goed mogelijk in overeenstemming is met hun individuele capaciteiten. Een optimum dus, dat rekening houdt met maatschappelijke behoefte en sociale rechtvaardigheid. Hoe is het nu in Nederland met de bereiking van dit zoëven genoemde optimum ten aanzien van de sociale stijging gesteld? De zo door Mannheim gevreesde schoksgewijze en massale stijging over grote afstand doet zich in ons land zeker niet voor. De cijfers, die wij in het voorgaande hebben vermeld, tonen ongetwijfeld aan dat dit optimum der sociale stijging- zeker voor de academische beroepen- in Nederland 12)
Kar! Mannheim: '_\fan and Society', Londen 1946, blz. 102.
406
niet bereikt is. Er is geen sprake van, dat er een situatie is opgetreden, waarop Manuheim zinspeelt, nl. dat de sociale stijging zo frequent zou zijn dat de hogere maatschappelijke lagen de 'social climbers' niet zouden assimileren op een wijze, die in overeenstemming zou zijn met de maatschappelijke functie van deze lagen. Integendeel, uit de beschikbare cijfers blijkt, dat het in ons land nog lang niet gelukt is om de in de lagere sociale lagen verscholen reserves aan begaafdheid, die onze sociale en economische ontwikkeling dringend nodig heeft, op voldoende wijze aan te boren. Dat dit nog in onbevredigende mate is geschied, hangt vermoedelijk, behalve met financiële factoren, voor een belangrijk gedeelte samen met de vrees voor een te sterke toevloed van sociaal stijgenden. Men behoeft deze vrees geenszins alleen op ouderwetse Marxistische wijze te kenschetsen als een vrees van gevestigde klassebelangen, al is deze ook ongetwijfeld aanwezig. Daarnaast bestaat ook de mening van hen, die ten onrechte, maar volkomen te goeder trouw van oordeel zijn dat de sociale stijging niet hoger moet worden opgevoerd, opdat de assimilatiemogelijkheden en het cultuurpatroon van de hogere beroepsstanden niet in gevaar worden gebracht. Echter, indien men juist deze assimilatiemogelijkheden van de hoge beroepsstanden als voornaamste argumenten gebruikt om naast financiële bezwaren de noodzakelijke uitbreiding en verhoging der studiekostenvergoeding af te wijzen, dan krijgt juist de hoogte van deze studiekostenvergoeding bijzondere betekenis. Immers, en dit zou ik tot de kern van mijn betoog willen maken, de sociale stijging naar de academische beroepen kan nooit op bevredigende wijze geregeld worden, indien aan de minder
gefortuneerden alleen een bijdrage wardt gegeven groot genoeg om te studeren, maar niet am student te zijn. Want nog steeds ondervindt een groot percentage der sociaal stijgenden op hun weg moeilijkheden, omdat zij niet over voldoende middelen beschikken om aan het studentenleven op voldoende wijze deel te nemen. In dit verband zijn de cijfers sprekend, die in 'Gelijke Kansen' worden geciteerd omtrent het lidmaatschap van gezelligheidsverenigingen en milieu van herkomst: 32 pct. der mannelijke studenten uit lager milieu is lid van gezelligheidsverenigingen. Voor de mannelijke studenten uit hoger milieu bedraagt dit cijfer 57 pct., bijna het dubbele percentage. Verder is in dit verband nog het volgende gegeven interessant. Het betreft de sociale herkomst van niet-actieve- in studententaal 'obscure'- leden in het Leidse Studenten Corps. Deze niet-activiteit is vastgesteld op grond van eigen oordeel der desbetreffende studenten. Van alle Leidse Corpsleden, afkomstig uit hoge milieus is 67 pct. actief corpslid. Voor de LSC-leden uit de middelbare en lagere milieus bedraagt dit cijfer slechts 46. 13 ) Deze nuchtere cijfers geven slechts een indicatie van de aanpassingsmoeilijkheden, ondervonden door jongeren in één van de gevoeligste tijdperken van hun leven, waarvan de frustraties ongetwijfeld ertoe kunnen bijdragen dat zij naderhand, officieel tot academicus gevormd, innerlijk echter zich tot 'angry young men' ontwikkeld kunnen hebben; 'angry young men', die de teamspirit missen, welke de tegenwoordige samenleving zo zeer vereist. Wil men de weerstanden verminderen, die tegen sociale stijging bestaan, en in het 13) C. E. Vervoort: 'Het rnhilisme onder de Leidse studenten'. Rapport uitgebmoht door het Sociologisoh Instituut der Rijksuniversiteit te Leiden.
407
bijzonder de weerstanden ten aanzien van de sociale stijging naar de academische beroepen, dan dient men de studerende, afkomstig uit laag sociaal milieu, voldoende sociale zekerheid te verschaffen, opdat hij onder inachtneming van het waardevolle waarover zijn eigen persoonlijkheid beschikt, een aanpassing kan verkrijgen met het cultuurpatroon van de sociale laag waarheen hij stijgt. Dit cultuurpatroon behoeft niet dat van de studenten-corpora te zijn; er zijn ook andere mogelijkheden bij de groepsvorming onder de studenten. Het ligt hier niet in mijn bedoeling om een budgettair gedocumenteerde uiteenzetting te geven over het noodzakelijke bedrag der studiekostenvergoedingen, gelijk die aan de sociaal stijgende studenten gegeven dienen te worden. Echter, er bestaat bij mij geen twijfel over dat deze studiekostenvergoedingen onvoldoende zijn om de sociaal stijgenden als sociaal aangepaste persoonlijkheden aan de studentensamenleving te laten deelnemen. Een passende verhoging en uitbreiding van de tegenwoordige studiekostenvergoedingen en uiteraard afschaffing der voorschotten, zou ertoe kunnen bijdragen dat één van de belangrijkste weerstanden, die tegenwoordig nog t.a.v. de sociale stijging over verre afstand bestaan, wordt verminderd, nl. de vrij grote frequentie van niet aangepast zijn van 'social climbers'. Tot zover het probleem der weerstanden o.a. verband houdend met onvoldoende studiekostenvergoeding. Verder zij hier op een geheel andere factor gewezen, die sociale stijging tegengaat: de te sterke geografische concentratie van het hoger onderwijs in Nederland. Een zekere spreiding van het hoger onderwijs kan een belangrijke functie vervullen om de aanpassingsmoeilijkheden van de sociaal stijgenden te doen verminderen. Te eenzijdige concentratie van het hoger onderwijs in het westen en noorden van het land heeft ertoe geleid, dat in het oosten en zuiden zeer vele begaafden uit lagere sociale milieus van de studie hebben afgezien of tengevolge van aanpassingsmoeilijkheden in westelijke universiteitssteden hun studie hebben moeten opgeven. Ik heb reeds opgemerkt - en dit is ook in het rapport duidelijk tot uiting gekomen - dat sociale stijging geenszins alleen een kwestie van intelligentie is, maar niet minder een kwestie van aanpassing, op welke wijze dan ook, aan studie en later beroepsmilieu. Welnu, de moeilijkheden, welke de sociaal stijgende ondergaat, wanneer hij met de studie aanvangt, worden nog in hoge mate vergroot, indien de plaats waar hij het hoger onderwijs ontvangt betrekkelijk ver weg is gelegen van de woonplaats van zijn ouders. Het is opvallend hoe of de diverse Nederlandse universiteiten en hogescholen, voor zover zij niet van wereldbeschouwelijke aard zijn, hun studenten trekken uit hun onmiddellijke geografische omgeving. De betekenis van een universiteit voor het percentage studerenden in de onmiddellijke omgeving wordt ook duidelijk gemaakt door de percentages studerenden van provincies die sociaal-economisch overeenstemming vertonen, maar sterk verschillen wat betreft hun ligging ten opzichte van een centrum van hoger onderwijs. Zo telt Groningen ruim 16 pct. studenten per 1000 van de bevolking van 18-29 jaar. Hetzelfde gegeven bedraagt voor Zeeland 9 pct. en voor Overijse!, meer industrieel, maar ook geïsoleerd 7,9 pct. Hoezeer de vestiging van hoger onderwijs in een bepaald gebied het studeren aldaar stimuleert, blijkt wel uit de ontwikkeling van het aantal studenten aan de Technische Hogeschool te Eindhoven, welke ver boven de verwachting blijkt te zijn. Het zijn vooral de middelbare en lagere milieus die profiteren van een dergelijke 408
spreiding van hoger onderwijs. Immers, voor de kinderen uit deze milieus brengt het elders studeren de grootste financiële bezwaren met zich mee. Ook doen zich bij hen de grootste aanpassingsmoeilijkheden voor, wanneer in een andere streek gestudeerd moet worden of wanneer alleen een haastig spoorstudentschap de studie mogelijk maakt. Ten slotte zou ik nog op een derde maatregel willen wijzen, die de weerstanden tegen de sociale stijging zou kunnen doen afnemen. Deze betreft de weerstanden die in de herkomstmilieus van de sociaal stijgenden zelf bestaan. Met recht wordt hierop door het rapport 'Gelijke Kansen' op blz. 13 de aandacht gevestigd. Naar het mij voorkomt, beschikken wij in Nederland over te weinig gegevens omtrent de invloed, die op de zeer begaafde kinderen uit de lagere milieus wordt uitgeoefend wat betreft hun houding tegenover voortgezette studie. Bijzonder interessant researchwerk is in dit verband verricht door een onderzoeksteam van de Harvard University en gepubliceerd onder de titel 'Educational and Occupational Aspirations of "Common Man" Boys'. 14 ) Duidelijk blijkt uit deze studie hoe zeer ook in het land waar de publieke opinie veel sterker nog dan in Europa op sociale stijging is ingesteld, hoe zeer ook daar in de lagere milieus de motivering tot sociale stijging ontbreekt. Ten einde dit probleem te onderzoeken, werd een aantal zeer begaafde zoons uit lagere milieus, die allen tot de groep behoorden met de hoogste IQ's, uitvoerig geïnterviewd. Daarna werden ook de opvattingen van hun ouders betreffende een eventueel verdere studie onderzocht. Alle vaders van deze begaafde jongeren behoorden tot het milieu van de geschoolde en ongeschoolde arbeiders en de lagere middenstand. Van deze bijzonder begaafde scholieren was slechts de helft van plan een 'college'-opleiding te volgenen de Amerikaanse college gaat zeker niet zo ver in zijn onderwijs als onze Nederlandse universiteit. De andere helft van genoemde zeer begaafde groep jongeren wenste geen college-opleiding. Bovendien, de school en de mogelijkheid van het bezoeken van een 'college' werden vrijwel door al deze bijzonder begaafden uitsluitend beschouwd als hulpmiddelen om betrekkingen te krijgen. Vrijwel niemand van hen wenste dóór te studeren in verband met de aantrekkelijkheid van de studie zelf. Het gebruikelijke commentaar op vrijwel alle interview-vragen was: 'tegenwoordig moet je een highschool-diploma of college-opvoeding hebben om een goede baan te krijgen.' In deze pragmatische opvatting van het onderwijs weerspiegelen deze jongens zeer duidelijk de opvattingen van hun ouders. Soms spraken deze ondervraagden alleen over het sociale niveau van de betrekking die zij wensten. Zij spraken meer over de levensstijl en het inkomen dat deze betrekking met zich zou brengen, dan over de details van het werk zelf. Daarentegen hadden de jongens, die voor zich geen 'college'-opvoeding wensten, een duidelijk beeld voor ogen van de lagere beroepen die zij wilden uitoefenen. De opvattingen van deze aldus onderzochte bijzonder begaafde jongens uit hoofdzakelijk lower class milieu kunnen in twee categorieën gesplitst worden, die ieder kennelijk hun houding ten opzichte van sociale stijging van hun ouders hadden over14) J. A. Kahl 'Educational and Occupational Aspirations of "Common Man" boys', Harvard Educational Review, XXIII (Summer 1953), 188, geciteerd in J. A. Kahl 'The American Class Structure', New York 1957, blz. 296.
409
genomen. Enerzijds zij, die er van uitgingen dat het belangrijkste was om hun levensonderhoud te verdienen en anderzijds zij, die vooruit wensten te komen in het leven. De jongens, die alleen aan hun spoedig economisch zelfstandig worden dachten, waren niettegenstaande hun groot IQ, weinig tot het schoolwerk aangetrokken. Zij verwachtten een betrekking op laag sociaal niveau en zij hadden meer belangstelling voor hun vrijetijdsbesteding dan voor hun werk. Opvallend, maar wel begrijpelijk onder dergelijke omstandigheden is het feit dat deze begaafde jongens uit lower class milieu vaak alleen aandacht aan hun schoolwerk schonken, indien alternatieve vormen van tijdsbesteding hen weinig voldoening gaven, dus wanneer zij bij sportbeoefening niet uitblonken, weinig vrienden hadden en geen hobbies. In dit geval bleek het schoolwerk de laatste mogelijkheid van tijdsbesteding te zijn bij extreem goed begaafden. De zoëven vermelde gegevens bevestigen volledig de conclusie in het rapport 'Gelijke Kansen', dat de voorgestelde selectieprocedure moet worden voorafgegaan en worden gecompleteerd met een actie om ouders en kinderen aan de gedachte te wennen, dat de zeer begaafde kinderen in het algemeen in het hoger onderwijs thuis horen. Volgens het rapport zou een dergelijke actie het best kunnen worden ondergebracht bij de taak van de beroepskeuzebureaus. Ongetwijfeld zullen de beroepskeuzebureaus in dit verband een bijzondere taak hebben. Ik zou echter met nadruk willen waarschuwen om de beroepskeuzevoorlichting niet te zeer in handen te leggen van personen, die de kinderen en hun ouders niet uit voorafgaand contact kennen. Immers, juist om de schuwheid, zo niet de afkeer, te overwinnen, die bij vele arbeiders en kleine middenstanders ten aanzien van het middelbaar en uiteraard nog sterker ten aanzien van het hoger onderwijs bestaat, heeft juist de voorlichting van het onderwijzend personeel grote betekenis. De onderwijzers en schoolhoofden dienen in de eerste plaats te worden ingeschakeld bij de voorlichtingsactie, omdat wanneer de verhoudingen goed zijn, bij kinderen en ouders ten aanzien van hen een op onderling contact gebaseerd vertrouwen bestaat, dat niet gemakkelijk door de min of meer incidentele en formele adviezen van de beroepskeuze-adviseur kan worden vervangen. Er zijn gevallen bekend, dat het onderwijzend personeel van scholen, vooral bezocht door kinderen uit de lagere sociale lagen, het pessimisme en fatalisme ten aanzien van sociale stijging toont, dat ik in het voorafgaande schetste. Aan hen zal de gewenste voorlichtingsactie duidelijk dienen te maken welk een betekenis de school heeft voor de maatschappij, niet alleen als onderwijs-, maar ook als selectie-apparaat. Zeker, wij leven niet meer in zo informele tijden, als die waarvan Banning spreekt in zijn autobiografie. 15 ) In die tijden van Bannings jeugd, toen het plechtige bezoek van twee onderwijzers bij Bannings moeder deze overtuigde, dat haar zoon geen matroos of visser diende te worden gelijk de bedoeling was, maar zou moeten doorleren voor onderwijzer. Dat bezoek was wellicht beslissend voor Bannings toekomst en ik meen, dat ook thans nog in de voorlichtingsactie, zoals het rapport 'Gelijke Kansen' voorstelt, de onderwijzer en het schoolhoofd een belangrijke rol dienen te spelen bij de motivering van ouders en kinderen. 15) W. Banning 'Terugblik op leven en strijd van althans een deel der generatie die idealistisch-jong was aan het begin der twintigste eeuw, toegelicht aan de ontwikkelingsgang van één hunner', Driebergen 1958.
410
Laat mij dan thans nog in enkele punten het voorgaande samenvatten, wat betreft de maatregelen die genomen kunnen worden in verband met bestaande weerstanden tegen sociale stijging. 1. Ten eerste dienen de studiekostenvergoedingen, zoals die in het rapport 'Gelijke Kansen' worden voorgesteld, voldoende te zijn, opdat degenen die deze vergoeding ontvangen niet alleen studeren, maar ook student zijn en aldus de beste kansen hebben om zich ieder op zijn eigen wijze aan te passen aan het sociaal milieu der beroepslagen, waarvan zij in de toekomst deel wensen uit te maken. Dat wil dus zeggen, dat zij deel kunnen nemen aan een voor hen passende vorm van het studentengezelligheidsleven en dat zij niet tengevolge van financiële omstandigheden gedurende hun studietijd geïsoleerd blijven in de academische wereld. Dat de studie-begeleiding, de voorlichting omtrent de studie zelf, gelijk door het rapport Rutten wordt voorgesteld, ook voor hen bijzonder waardevol kan zijn, en trouwens reeds is, spreekt vanzelf.
2. De aanpassingsmoeilijkheden, die voor studenten uit de lagere milieus bestaan, kurmen verminderd worden door de spreiding van het hoger onderwijs in Nederland. Uiteraard zijn bij de beoordeling van dit vraagstuk ook andere problemen betrokken, met name dat niet een versnippering plaatsvindt, waardoor het niveau van het academisch onderwijs bedreigd zou worden. Dat enige spreiding mogelijk is, staat bij mij vast. In dit verband moge ik als voorbeeld wijzen op de Technische Hogeschool te Eindhoven en de plannen betreffende een hogeschool voor technische en sociale wetenschappen in Twente. Ook zij in dit verband herinnerd aan de mogelijkheid tot stichting van athenea met kandidaatsopleiding, gevolgd door een doctoraal-opleiding elders aan de reeds bestaande academische centra. 3. De voorlichtingsactie, waarover het rapport 'Gelijke Kansen' spreekt, is in verband met de inderdaad bestaande weerstanden bij de ouders van begaafde kinderen in de lagere sociale milieus, ongetwijfeld noodzakelijk. Gewaakt dient hierbij te worden dat deze voorlichting niet alleen plaatsvindt op incidentele en formele wijze door middel van de beroepskeuzebureaus. Zoveel mogelijk dienen daarnaast personen te worden ingeschakeld, die op grond van hun contacten met ouders en kinderen ook de zo gewenste informele voorlichting kunnen geven. Aldus dient de onderwijzer de wegwijzer te worden voor de jeugdige begaafden, die voor sociale stijging in aanmerking komen. Hetzelfde geldt uiteraard voor de leraar. De lagere en middelbare scholen dienen bij hun selectie niet alleen de weinigcapabelen weg te selecteren, maar vooral ook de begaafden krachtig omhoog te stuwen langs de eerste treden der maatschappelijke ladder, die dikwijls het moeilijkst te bestijgen zijn.
411
C. KLEYWEGT
De horizontale en verticale doorstroming in het onderwijs Op het ogenblik, dat ik dit schrijf, varen we met betrekking tot de inhoud van het wetsontwerp tot regeling van het voortgezet onderwijs, in het vervolg van dit artikel de wet-Cals te noemen, nogal in de mist. Indien ik de situatie in enkele grote en dus ook wel grove lijnen schets is deze zo: In de kringen van het rooms-katholiek onderwijs en evenzo in de KVP-pers ontmoet men kritiek op detailpunten, maar men vindt het 'groot werk' (De Volkskrant), 'een verlossende daad' en men plaatstCalsin de trits: Thorbeeke-De Visser-Cals (Gielen in het Limburgs Dagblad). Over de reacties uit de kringen van het openbaar onderwijs en de 'neutrale', socialistisch-gezinde en liberale pers zal minister Cals ook bepaald niet ontevreden zijn. Mr. Toxopeus, die verrassend snel zijn mening in Elseviers Weekblad verkondigde en nog verrassender deze samenvatte in de zin: 'De berg heeft een muis gebaard', van welke uitlating prof. Romme ietwat profetisch veronderstelde, dat de heer Toxopeus er wel eens een kater van kon overhouden, bleef in dit opzicht een pittoreske eenling. Andere kwalificaties als: moedige daad, Cals durft, Cals gaat met de tijd mee, waren verre overheersend. Echter ontbrak zelden de noot, dat men zich over de positie van het openbaar onderwijs in het wetsontwerp toch wel wat zorg maakte, niet zo zeer om wat er in het corpus van de wet stond als wel om de geest, die sprak uit de Memorie van Toelichting. De scherpste kritiek echter kwam tot uiting in de kringen der protestant-christelijke partijen. Trouw sprak over een verkeerd uitgangspunt en noemde het ontwerp moeilijk aanvaardbaar. Dat was nog kinderspel bij wat het Fries Dagblad schreef: 'een verwerpelijk voorstel'. Prof. Scholten (AR) wordt niet moede, om te zeggen: 'ernstige aantasting van de grondwettelijk gewaarborgde vrijheid van onderwijs'. De heer Van Hulst (CHU) in de Eerste Kamer: 'In het protestant-christelijk onderwijs wordt gedacht aan het onaanvaardbaar of het misschien niet geheel onaanvaardbaar'. Dit zijn geen bemoedigende geluiden voor een minister. Maar wat gebeurt? Bij de kabinetsformatie De Quay of reeds bij de eerste informatieperiode-Beel geven de voorzitters van beide protestant-christelijke fracties binnenskamers uiting aan hun bezwaren tegen de wet-Cals. Het recht daartoe kan hun moeilijk worden betwist. De (in)formateur arrangeert een bespreking tussen de heren: Cals, Romme, Bruins Slot en Tilanus, waarbij de heren Romme en Bruins Slot zich laten vergezellen door speciale deskundigen. Alweer: wie zal hun het recht daartoe betwisten, al schijnt de opmerking gerechtvaardigd, dat, zo prof. Beel of prof. De Quay mr. Burger al een
412
gelijke manniksrang toekent als de andere fractieleiders zij hem toch geen gelijke kap toebedelen. Maar het meest verrassende is, dat minister Cals, mede naar aanleiding van de opmerking van de heer Van Hulst, zie boven, op 25 maart l.I. in de Eerste Kamer het volgende meent te mogen mededelen: •Ik hoop van harte, dat wanneer wij dit (eerlijk en onbevangen openstellen voor de bezwaren) samen doen, wij er uit komen, zoals wif er ook- en dit mag ik toch wel zeggen na hetgeen zich heeft afgespeeld in de afgelopen weken - in het gesprek met de drie fractievoorzitters op 25 maart j.l. uit zijn gekomen en dat zonder de structuur van het wetsontwerp een wezenlijke wijziging zou ondergaan. Het is wellicht goed, dat ik dit duidelijk zeg, gezien de vragende gezichten van verschillende afgevaardigden en ten einde misverstanden te voorkomen.' Aangezien ik niet tot die 'verschillende afgevaardigden' behoor en dus ook op dat moment niet als zodanig een vragend gezicht kon vertonen, ben ik zo vrij geweest schriftelijk een vragend gezicht te trekken. Want de minister kan nu wel beweren: 'wij zijn er uit gekomen, zonder dat de structuur een wezenlijke wijziging moet ondergaan', maar wij waren in elk geval niet bij die wij en wij stellen er nogal prijs op om zelfstandig te bepalen wat wezenlijke en niet-wezenlijke wijzigingen zijn. Hoe het zij: Romme, Bruins Slot en Tilanus hebben elkaar onder leiding van Cals blijkbaar gevonden, ik hoop van harte, dat wij ons daar ook in kunnen vinden, maar de uitdrukking aan het begin van dit artikel, dat we nu wel wat in de mist varen, moge met deze uiteenzetting toch wel toegelicht zijn. En nu iets over het eigenlijke onderwerp in de titel van dit opstel aangegeven. Ik verwacht t.a.v. de in het ontwerp voorgestelde regeling over die z.g. doorstroming geen wijziging n.a.v. het bovengenoemde onderhoud, want voor zover ik begrijp, zal het niet direct daarover zijn gegaan, maar wie weet wat binnenskamers is besproken? Het enige, dat ik nu dus kan doen is uitgaan van het ons aangeboden ontwerp en ik ga nu puntsgewijze daar enige opmerkingen over maken. 1. Het probleem van de verticale doorstroming in het onderwijs begint bij het verlaten van de lagere school. Immers dan doet zich reëel de vraag voor: waar naar toe in bovenwaartse richting met deze leerling? (Ik laat hier nu buiten beschouwing de overgang van kleuter- naar lagere school met de vraag: BLO en zo ja, welke BLO?) Het even klassieke als beruchte toetsingsmiddel was: het toelatingsexamen. In het advies van het hoofd der lagere school had en heeft de middelbare school blijkbaar te weinig vertrouwen. De club der boogschieters, zoals Luning Prak de gezamenlijke schoolhoofden noemde, schoot ook volgens zijn onderzoekingen te veel en te ver mis. De wet-Cals doet nu een nieuwe, inderdaad wel moedige poging dit vraagstuk op te lossen. 2. De wet stelt n.l. aan alle scholen van het voortgezet onderwijs de eis, dat in het eerste leerjaar dezelfde vakken - en geen andere - zullen worden onderwezen. Dat wil dus zeggen: het eerste leerjaar van een VWO-sohool, een HAVO-school, een MAVO-school is, wat de vakken betreft, niet verschillend. Door middel van een horizontale doorstroming aan het einde van dit brugjaar kan
413
men dan de verticale doorstroming van lager naar voortgezet onderwijs meer verantwoord doen plaats hebben. Overdreven gezegd: het toelatingsexamen duurt niet een dag maar een jaar. 3. Dat men over dit middel verschillend oordeelt hangt in de eerste plaats samen met de menselijke natuur. De scepticus vleit zich nu eenmaal niet gaarne met illusies en de optimist houdt niet van zwartgalligheid, die de vooruitgang tegenhoudt. Dit alles mag het leven boeiend maken, maar de oordeelsvelling moet zuiver geschieden. Men bedenke dan: a. dat aan het brugjaar, indien het gaat, zoals de onderwijsdeskundigen zich dat voorstellen, twee jaren lager onderwijs voorafgaan (het 5e en 6e leerjaar van de LS) die, bevrijd van de last der toelatingsexamens, veel sterker dan tot nu toe, o.a. door daltonisering van het leerplan, reeds differentiërend en selecterend zullen werken, zodat er in werkelijkheid een driejarige determineerperiode ontstaat, voordat de leerling zijn 'definitieve' keus in het voortgezet onderwijs doet. b. dat in dit brugjaar - in het wetsontwerp komt dit veel te weinig uit de verf personeel moet worden geplaatst, dat gespecialiseerd is in de 'diagnostiek'. Naast de taak van het kennis bijbrengen van de in dat brugjaar verplichte vakken, waarbij in dit eerste leerjaar meerderè vakken aan één leraar kunnen worden toevertrouwd, staat de taak van: observeren en determineren. Daar is ervaring, psychologische scholing en charisma voor nodig. c. dat de leerling eerst plaats neemt in het brugjaar van een bepaalde school (dus van een VWO-school, een HAVO-school of een MAVO-school), indien het overleg tussen het hoofd der aHeverende en der ontvangende school tot overeenstemming heeft geleid, terwijl leerlingen, ten aanzien van wie de overeenstemming niet bestaat in een proefklasse (ongeveer 20 lessen) op hun geschiktheid voor het voor hen gewenste schooltype kunnen worden onderzocht. Mijn conclusie over het voorgestelde brugjaar, dat ik zou willen karakteriseren als een poging om door middel van een na afloop ervan beperkte horizontale doorstroming tot een zo verantwoord mogelijke verticale doorstroming van lager naar voortgezet onderwijs te komen, is deze: Het is van alle pogingen om dit 'aansluitingsprobleem' op te lossen de meest doordachte. De critici, zo ze er al iets tegenover stellen, doen geen betere oplossing aan de hand. Het slagen ervan is afhankelijk van: a. een 'meegroeien' van de hoogste leerjaren der lagere school. b. een personeelsbezetting in dit brugjaar, mede afgestemd op deze specifieke taak. c. een open en eerlijk verticaal (afleverende en ontvangende school) en horizontaal (verschillende brugjaren onderling) overleg. 4. Er rijzen uiteraard nog vele vragen. Ik noem er enige. a. Waarom is het ontwerp niet volledig consequent en stelt het niet één brugjaar in voor alle schooltypen, het LAVO inbegrepen? Antwoord: Het is onjuist om de differentiatie en selectie, die in de laatste twee leerjaren der LS plaats heeft, volledig te negeren; men krijgt een schijneenheid, 414
die met de grote verschillen in intelligentie die daar reeds aan de dag treden, niet rekent, tot schade van de juiste werking van het brugjaar. b. Dreigt niet het gevaar van sterke druk der ouders in de richting van het 'hoogste' brugjaar voor hun kinderen? D.w.z. komt er geen gedrang in het brugjaar van het VWO en een leegte in dat van het MAVO om over het brugjaar voor het LAVO nog maar niet te spreken. Antwoord: Ja. Dat gevaar dreigt wezenlijk, even wezenlijk als het er nu reeds is in de vorm, dat grote groepen van ouders hun kinderen naar gymnasium en HBS willen zenden, en van de lagere school eisen, dat deze hen op het toelatingsexamen africht, ook al voorspelt de school geen blijvend succes. Men leve zich nu goed in de nieuwe situatie in (het is alles beleid op lange termijn). Twee jaar differentiatie en selectie op de LS, bevrijd van africhting; overleg tussen afleverende en ontvangende school; mogelijkheid om tijdens het brugjaar nog individueel zo nodig wat bijgewerkt te worden en na afloop van het brugjaar over te switchen; een ruimere keus door instelling van het HAVO (nu was het MULO Of VHMO); een grotere verticale doorstromingsmogelijkheid van het LAVO uit (het lager technisch onderwijs duurt vier jaar met een eigenlijke vakopleiding van twee jaar en de keuze tussen MAVO en technische school wordt een keuze tussen twee gelijkwaardige richtingen). Kan men nu volhouden, dat dit alles op de duur zonder invloed blijft ook op de ouders? 'Zweedse ervaringen op verwant gebied en bij overeenkomstige structuur tonen aan, dat de ouders gaandeweg gevoeliger worden voor adviezen, ook als deze afwijzend zijn', schrijft een uitermate deskundig man als dr. Van de Velde. Hij was lid van de werkgroep uit het Rijksschooltoezicht, die over de inrichting van het voortgezet onderwijs het z.g. 'Bilderberg-rapport' deed verschijnen. De geïnteresseerde lezer verzuime niet dat rapport en het nummer van 'Paedagogische Studiën' van september 1958 aan dit rapport gewijd, te lezen. Uitvoeriger en deskundiger dan ik dit vermag, worden verschillende aspecten besproken, kritisch, nuchter, opbouwend. c. Past in dit systeem, dat minister Cals in het brugjaar van het VWO latijn als vak wil toelaten en zelfs de mogelijkheid open laat om toch nog een toelatingsexamen af te leggen voor men in een brugjaar plaats neemt? Antwoord: Neen, dat past in genen dele. Het ontsiert dit 'gedurfde' wetsontwerp, dat het toch weer op deze punten kool en geit wil sparen. Ik heb het woord 'gedurfd' tussen aanhalingstekens gezet, omdat er - gelukkig m.i. - nog steeds een aantal deskundigen van mening zijn, die wat meer durf wel op prijs zouden hebben gesteld. Er is te weinig mogelijkheid voor experiment en dat juist in een tijd, dat het onderwijs in een experimenteel stadium verkeert, althans behoort te verkeren; het ontwerp blijft nog te star aan de orthodoxe eindexamen-regeling vasthouden; de ruimte in het leerplan voor expressie-vakken en voor differentiatie, zo vreest men, zal benauwend klein worden. Het zijn alle punten, waarover te spreken valt en waarbij - zo is nu eenmaal de werkelijkheid - een compromis bereikt kan worden. Maar de twee punten in deze vraag genoemd, n.l. latijn in een van de brugjaren en toch nog mogelijkheid van toelatingsexamen, lenen zich m.i. niet voor een compromis. Zij zijn door groepsegoïsme of door ongeloof ingegeven, zij moeten verdwijnen, hoe eer hoe liever. 415
Na deze catechismus-methode in vraag en antwoord ga ik nu nog over tot het maken van enige opmerkingen over de doorstroming in de hogere leerjaren van het VGO. De horizontale doorstroming, dat wil dus zeggen van het MAVO naar HAVO en naar VWO is na afloop van het brugjaar, mits dit goed functioneert en aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, hierboven uiteengezet, dus niet alleen in principe maar ook praktisch mogelijk. Hoe verder men nu in een bepaald schooltype bevorderd is, hoe moeilijker zo'n horizontale verplaatsing wordt, omdat de leerprogramma's hoe langer hoe meer uit elkaar gaan lopen. Niemand zal ontkennen, dat dit een ernstig bezwaar blijft, omdat een definitieve keus, hoe zorgvol dan ook opgebouwd, op het dertiende jaar toch altijd riskant blijft. We hebben te doen met levende mensen, niet met dode stof, en een prognose is, zoal ooit, op die leeftijd zeker niet, ook niet met behulp van welke test dan ook, volkomen exact te stellen. Met een zekere spanning zie ik in dit verband uit naar de ontwikkeling, die het HAVO zal nemen. Het lijkt mij, dat het pas goed functioneert, als het zich o.m. duidelijk bewust is van haar functie als 'schakelschool', schakel tussen MAVO en VWO. Dat houdt dus in, dat zij die in het VWO toch blijken te hoog of in het MAVO te laag te hebben gegrepen opvangmogelijkheden moeten houden in het HAVO. Dat moet dan kunnen zonder tijdverlies voor de betrokkenen en zonder schade voor de van het begin af juistgeplaatsten in het HAVO. Een moeilijke, maar uitvoerbare opgave, naar mijn mening. Deze opgave wordt vergemakkelijkt, indien de gedachte van school- of scholengemeenschappen in Nederland meer ingang vond. Er zijn al boekdelen over geschreven en men komt wat mistroostig terug uit het buitenland, indien men ziet, hoe zij daar op grote schaal werken, terwijl hier, vooral ook samenhangend met onze onvermijdelijke driedeling, behalve in de 'Werkplaats' te Bilthoven er nog nauwelijks iets te bespeuren valt in deze richting. Het valt buiten het kader van dit opstel om er lang bij stil te staan, maar nodig lijkt me om op te merken, dat waar de schoolgemeenschap -d.w.z. een combinatie van verschillende schoolsoorten (kleuter-, lagere, voortgezette school in haar verschillende vormen) onder een één-hoofdige leiding - niet of nog niet mogelijk is, men zou kunnen streven naar een scholengemeenschap, d.w.z. een aantal schoolsoorten, ieder onder eigen leiding, maar op omschreven basis nauw samenwerkend met elkaar. Het zal onnodig zijn te zeggen, dat een horizontale doorstroming in zo'n school-, eventueel scholengemeenschap meer kansen heeft dan wanneer de verschillende schooltypen geheellos van elkaar werken. Zeer belangrijk in dit verband lijkt me navolging van wat in Zweden, naar mij is bericht, reeds op vrij ruime schaal toepassing vindt: In een geval van een duidelijke 'late ontplooiing' kan de rector (directeur) der school putten uit een tot zijn beschikking staand fonds om de leerling in staat te stellen tot het nemen van bijlessen, waardoor hij toch nog op de voor hem geëigende school komt. Al deze mogelijkheden zitten wel, naar het mij voorkomt, in het ontwerp. Dat die er nog niet uitgekomen zijn, ligt aan de structuur van deze wet. Er is een vrij ruime delegatie-bevoegdheid en het heeft al gegonsd van de bezwaren daartegen. Men hoede zich ook hier voor overdrijving, want bij vergelijking met de huidige wetgeving is èn bij het middelbaar èn bij het nijverheidsonderwijs die delegatie-bevoegdheid ook nu reeds even ruim, zo niet ruimer. Bovendien zalmen er oog voor moeten hebben, dat in een tijd als nu - ik wees reeds op het experimenteel stadium, waarin
416
r
ons onderwijs verkeert - deze ruimte noodzakelijk is, wil men de ontwikkeling niet al te sterk afremmen. Een te gedetailleerde vormgeving in de wet zelf houdt dit gevaar in. Tegen niet-toelaatbare delegatie wake de wetgever en dus ook de StatenGeneraal, machtsmisbruik en ambtenaarlijke willekeur- we zijn er levensgroot bijkan nu ook plaats hebben. Haar al of niet frequent voorkomen hangt nauw samen met een al of niet waakzame volksvertegenwoordiging. Het moeilijkste punt blijft ten slotte de verticale doorstroming, dat wil dus zeggen: welke kansen krijgt een leerling, die ten slotte zijn schooltype met succes heeft doorlopen tot verdere studie. De Memorie van Toelichting is over deze doorstroming uiterst summier. Ze noemt wel de naam, omschrijft ook wel even het begrip, maar komt niet veel verder. Van der Velde erkent ergens, dat ook de Bilderberggroep ondanks ernstig zoeken naar bevredigende oplossingen, toch niet helemaal uit dit probleem is gekomen. Het probleem doet zich niet voor bij de VWO-abiturienten. De minister gaat - tot mijn vreugde - zo ver, dat hij als zijn mening te kennen geeft, 'dat het diploma, verkregen na het met gunstig gevolg afleggen van een eindexamen aan een gymnasium, atheneum of lyceum, of van het overeenkomstige staatsexamen, ongeacht de vakken, waarin examen is afgelegd, aan de bezitter daarvan de mogelijkheid moet bieden tot het afleggen van de examens in alle faculteiten of afdelingen van universiteiten en hogescholen'. Dat is ontegenzeggelijk wel gedurfd. Op het eerste gezicht, zo wordt in de Memorie van Toelichting geschreven, lijkt deze verruiming van studiemogelijkheden wellicht revolutionnair. Er volgt dan een betoog, waarin dit standpunt op m.i. sterke gronden wordt verdedigd. De abiturient van de VWO-school kan dus alle kanten uit bij zijn verdere studie. Hij zal, neem ik aan, ook zonder meer tot het hoger beroepsonderwijs toegelaten worden. Maar hoe staat het met hem, die een diploma van de HAVO- of MAVO-school heeft? Er wordt niet veel meer over gezegd dan, 'dat de bezitters daarvan in ieder geval zullen worden toegelaten tot scholen voor onderscheidenlijk hoger en middelbaar beroepsonderwijs'. Belangrijk is in dit verband art. 24 luidende: 'Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, de Onderwijsraad gehoord, voor elke soort van scholen voorwaarden van de toelating worden vastgesteld' en vooral de toelichting op dit art., die luidt: 'Het ligt in het voornemen van de ondergetekende bij het vaststellen van de voorwaarden voor toelating een grotere differentiatie dan thans mogelijk te maken, onder meer ter bevordering van een zo groot mogelijke verticale doorstroming. Voor wat betreft de toelating van leerlingen uit het basisonderwijs tot het voortgezet onderwijs zij verwezen naar p. 2 van hoofdstuk V der algemene beschouwingen'. Deze laatste zin slaat op het brugjaar en alles wat daaromheen is. Daar is hier nu genoeg over gezegd. De eerste zin van deze toelichting betekent dus, dat, om concreet te worden, de school voor hoger beroepsonderwijs dus niet alleen voor de HAVO-abiturienten maar ook voor anderen (MAVO-abiturienten, leerlingen van een school voor middelbaar beroepsonderwijs enz.) toegankelijk blijven, na een gedifferentieerd toelatingsexamen. Uiteraard ligt dit in andere sectoren analoog. De doorstroming van het hoger beroepsonderwijs naar universiteit of hogeschool is een kwestie, die haar wettelijke vorm moet vinden in de Hoger-Onderwijswet. De laatste wijziging van deze wet, waarbij o.m. de volledig bevoegde onderwijzer toegang kreeg zeer beperkt - te beperkt naar mijn mening - tot het afleggen van universitaire examens, wijst er op, dat minister Cals de richting uit wil, dat de poort van
417
het hoger onderwijs niet uitsluitend langs de weg van het VWO maar ook langs de weg van het hoger beroepsonderwijs, zij het dan slechts op een kier, wordt geopend. Er zal dan altijd wel een al of niet gezellig gekijf blijven of die kier wijd genoeg is, maar doorstromingsmogelijkheid komt er, dat staat vast. De abiturient van de school voor maatschappelijk werk, ook als hij niet in het bezit is van een VWO-diploma, krijgt dan gelegenheid zijn studie universitair voort te zetten. Hoe breed die mogelijkheid zal worden ligt nog in de toekomst verborgen, maar dat ze er komt, lijkt, gezien de structuur van dit ontwerp, wel zeker. Een overkomstige redenering geldt voor de gediplomeerde van een hogere technische school enzovoort. Vraagt men mij nu of het ons voorgelegde wetsontwerp reeds voldoende waarborgen biedt om de horizontale en verticale doorstroming ook in de praktijk te laten functioneren, dan moet ik antwoorden, dat het woord: 'waarborgen' mij te zwaar is. Eigenlijk kan een wet dat nooit. Zij geeft slechts de gestalte, de in dit onderwijs werkzame personen bepalen het gehalte. Wel meen ik te mogen zeggen: Dit ontwerp geeft wel de mogelijkheden, nog niet expliciet genoeg, hetgeen ik jammer vind, toch wel impliciet. Het hangt inderdaad van vele factoren af, of die doorstroming ook gerealiseerd zal worden, maar de mogelijkheden zijn aan de horizont verschenen. En dat is al van enorme betekenis. Want het vraagstuk van de 'gelijke kansen' is niet uitsluitend een financieel vraagstuk, het is ook en misschien vooral een vraagstuk van onderwijsorganisatie en onderwijsstructuur. Daartoe een bijdrage te hebben willen leveren is bepaald niet de minste verdienste van dit wetsontwerp, hoewel het ook in deze richting nog verbeterd kan worden.
418
J, G. H. TANS
De positie van het bijzonder onderwijs in de mammoetwet
'De heer Cals wil geen vrije scholen. Hij wil alleen maar door hem en zijn ambtenaren geplande, gereguleerde en geadministreerde scholen. Daarbij wil hij aan een aantal van deze scholen de naam van bijzondere scholen geven en daaraan verbinden, dat deze bijzondere scholen een bestuur mogen hebben voor de administratie, welk bestuur bovendien de leerkrachten mag benoemen.' Zo formuleert het Friesch Dagblad van 4 april zijn oordeel over het wetsvoorstel tot regeling van het voortgezet onderwijs. En het kan dan ook nauwelijks verbazen, dat zo'n oordeel tot de conclusie leidt, dat de voorstanders van het protestants-christelijk onderwijs hun steun aan deze plannen niet kunnen geven, tenzij het voorstel principieel wordt gewijzigd. Bij de kabinetsformatie en op recente partijvergaderingen is gebleken, hoe ernstig men deze opvatting moet nemen. Zij is gemeengoed of overheerst in de protestants-christelijke partijen. Wie zich in het wetsvoorstel niet heeft verdiept, zal zich intussen wél erover verbazen, dat zo'n aanslag op het bijzonder onderwijs is uitgebroed door een minister, die nooit heeft nagelaten te tonen welk een overtuigd voorstander hij is juist van het bijzonder onderwijs, en dat de hoofdschuldige toch óók handlangers in de ministerraad moet hebben gehad uit de partijen die hem nu zo ongeveer ervan betichten de vrije scholen naar het leven te staan. Het zou immers ondenkbaar zijn, dat voor dit plan ooit medewerking aan de Kamer zou zijn verzocht, als tevoren in het kabinet het 'principieel onaanvaardbaar' had geklonken. Is er dus al bij voorbaat enige reden om gereserveerd te staan tegenover een zo radicale afwijzing van dit wetsontwerp-Cals, kennisname en overweging van de argumentatie, waarop die afwijzing wordt gegrond, kunnen die reserve alleen maar vergroten.
r
1
.,J
' 1.
1
f
Ik wil mij hier voornamelijk bezighouden met het meest fundamentele bezwaar, dat naar voren wordt gebracht en dat hierin bestaat, dat de positie van het bijzonder onderwijs wordt aangetast door de wijze, waarop het wetsontwerp is opgezet. Minister Cals heeft nl. afstand gedaan van het hinderlijk ingewikkelde systeem van de meeste onderwijswetten, die eerst een regeling geven van het openbaar onderwijs en daarna een omschrijving van de eisen, waaraan het bijzonder onderwijs moet voldoen, wil het voor subsidie in aanmerking komen. In plaats daarvan wordt nu voorgesteld het gesubsidieerd bijzonder onderwijs samen met het openbaar onderwijs te regelen in voorschriften die grotendeels gelijk zijn voor alle 'uit de openbare kas bekostigd' onderwijs. Naast de gemeenschappelijke regelen zijn slechts enkele be-
419
palingen ontworpen, die alleen voor het openbaar onderwijs gelden, en enkele die alleen het gesubsidieerd bijzonder onderwijs afzonderlijk betreffen. Hiermee, zo wordt nu gesteld, - en niet door de eersten de besten: prof. mr. L. W. G. Scholten op de jaarvergadering van leraren bij het chr. VHMO, en de prot.-chr. oud-voorzitter van de Raad van Leraren, dr. A. la Fleur, op de algemene vergadering van de katholieke lerarenvereniging St. Bonaventura -, hiermee wordt overschreden hetgeen de grondwet ten aanzien van het bijzonder onderwijs toelaat en komt bovendien het onderscheid tussen openbaar en bijzonder onderwijs te vervallen. Men ziet daarin dus een ingreep in de vrijheid van het bijzonder onderwijs, een negatie van het principiële verschil van de overheidstaak ten opzichte van het openbaar en het bijzonder onderwijs. De onlangs openbaar gemaakte onderwijsnota van de Antirevolutionaire Partij heeft zich bij dit bezwaar volledig aangesloten. De minister heeft deze bui al van tevoren zien hangen, zonder twijfel gewaarschuwd door het overleg, dat reeds op uitgebreide schaal plaatsvond v66rdat het wetsontwerp bij de Kamer werd ingediend. In zijn memorie van toelichting toch verdedigt hij zich reeds op voorhand tegen deze kritiek. In het vijfde lid van art. 208 van de grondwet wordt bepaald, dat de eisen van deugdelijkheid, aan het geheel of ten dele uit de openbare kas te bekostigen onderwijs te stellen, bij de wet worden geregeld, met inachtneming, voor zover het bijzonder onderwijs betreft, van de vrijheid van richting. Deze bepaling heeft dus gelijkelijk betrekking zowel op het openbaar als op het bijzonder onderwijs. Nergens wordt verlangd, dat er aparte eisen zouden moeten worden gesteld voor de ene richting of voor de andere. En nergens ook, dat die eisen apart dienen te worden geformuleerd, eerst voor het openbaar onderwijs en dan voor het bijzonder. Wel houdt de grondwet in, dat art. 208, lid 5, niet in formeel dezelfde zin op beide soorten van onderwijs van toepassing is. Ten aanzien van het openbaar onderwijs heeft de wetgever, krachtens het derde lid van 208, een onderwijsregelende taak; ten aanzien van het bijzonder onderwijs reikt de taak van de wetgever echter niet verder dan het stellen van de voorwaarden, waarop subsidie uit de openbare kas wordt verleend (208, lid 7). De onderwijsregelende taak komt bij het bijzonder onderwijs toe aan de besturen der scholen. Welnu, dat verschillend karakter van de voorschriften, voortvloeiend uit lid 5, is in art. 6 van het ontwerp expressis verbis tot uitdrukking gebracht: zij vormen voor het openbaar onderwijs een bindende regeling, terwijl zij voor het bijzonder onderwijs slechts gelden als subsidievoorwaarden. Aan het wezenlijke en principiële onderscheid tussen openbaar en bijzonder onderwijs wordt derhalve, volgens het betoog van de minister, geen afbreuk gedaan. Dat wezenlijke onderscheid berust niet op legislatieve voorschriften, maar op religieuslevensbeschouwelijke inzichten. Legislatief behoeft het slechts te worden erkend en is het voldoende als de ruimte wordt geschapen voor de maatschappelijke verwezenlijking en beleving ervan. Zoals reeds gezegd werd, geschiedt die erkenning 66k in het nieuwe ontwerp, terwijl uitdrukkelijk wordt verzekerd, dat bij de formulering der desbetreffende bepalingen zorgvuldig rekening is gehouden met de vrijheid die het onderwijs nodig heeft, ook met de vrijheid van richting, die het bijzonder onderwijs nodig heeft. De ministeriële positie wordt daarbij niet weinig versterkt door de simpele constatering, dat de opzet van deze wet overigens helemaal niet nieuw is: reeds bij de
420
r
C?-
!
nijverheidsonderwijswet is hiervan uitgegaan en ook titel I van de lager-onderwijswet 1920 bevat algemene bepalingen, die zowel gelden voor het openbaar onderwijs als voor het bijzonder. Intussen heeft de minister bij nota van wijzigingen getracht zijn bedoelingen textueel nog duidelijker in de wet tot uiting te brengen. Daartoe werden de opschriften van de hoofdstukken I, II en III van de afdeling I van titel II zodanig veranderd, dat het verschil tussen beide onderwijsrichtingen, ZO€lls dat al in artikel 6 stond omschreven, nu 'ook in de formulering van deze opschriften wordt vastgelegd. Maar zijn daarmee de moeilijkheden nu opgeruimd? De memorie van toelichting op de wijzigingen wil dit doen geloven. Daarin toch staat over de besprekingen tijdens de kabinetsformatie: 'Het feit, dat alle deelnemers aan meergenoemde bespreking de thans voorgestelde opzet principieel aanvaardbaar en in overeenstemming met de grondwet achtten, doet de ondergetekende te meer vertrouwen, dat met de in deze nota van wijzigingen gekozen formulering zijn bedoelingen beter tot hun recht komen.' Dat klinkt zo op het eerste gehoor echter bijna even verrassend als ongelooflijk. Want wezenlijk wordt er niets veranderd en blijft alles hetzelfde. En als prof. Scholten dan, voordat deze wijzigingen waren aangebracht, van mening was dat de boven weergegeven argumentatie van de minister aan de hoofdzaak voorbijgaat, wat wordt daaraan dan door de aangebrachte tekstverandering verholpen? Volgens prof. Scholten mogen de subsidievoorwaarden krachtens artikel208 sub 5 van de grondwet niet gaan buiten hetgeen de eisen van deugdelijkheid voorschrijven. Om te bewijzen dat dit in het nieuwe wetsontwerp wel degelijk gebeurt, beroept professor Scholten zich dan allereerst op de considerans van de wet, die luidt: 'Alzo wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is, ter verkrijging van een samenhangend geheel van onderwijsvoorzieningen, het voortgezet onderwijs in een wet te regelen.' Men ziet: Artikel 6 en de nieuwe opschriften ten spijt staat hier dan toch maar, dat de minister niet alleen het openbaar onderwijs, maar 'het' voortgezet onderwijs wil 'regelen'. Hij komt dus wel degelijk in uitdrukkelijk conflict met de grondwet, die de overheid geen enkel recht geeft ook het bijzonder onderwijs te regelen. 'Indien deze redenering juist zou zijn, zou - ik heb al deze wetten er nog eens op nageslagen- óók de considerans van de hoger-onderwijswet 1876, van de middelbaar-onderwijswet 1863, van de nijverheidsonderwijswet 1919, van de lager-onderwijswet 1920, van de kweekschoolwet 1952 en van de kleuteronderwijswet 1955 in flagrante strijd met de grondwet zijn. Edoch, de staatsrechtgeleerden hebben destijds dan vergeten dit op te merken!' Zo diende minister Cals hierop reeds van repliek tijdens de behandeling van de onderwijsbegroting in de Eerste Kamer, op 28 april jl. En dat de staatsrechtgeleerden niet per ongeluk wegbleven uit het straatje, waarin prof. Scholten zich nu begaf, wordt bij een verdere beschouwing van diens kritiek wel duidelijk. Het is natuurlijk vanzelfsprekend, dat men de considerans niet los moet maken van de wet. Op zich zelf zegt het woord 'regelen' niet veel. De inhoud ervan wordt bepaald door wat er verder in de wet is vastgelegd. En daarvan zegt prof. Van Poelje in een artikel in Elseviers Weekblad (8 nov. 1958), dat zich bezighoudt met enkele bezwaren, die naar de schrijver toen veronderstelde, tegen het wetsontwerp zouden worden ingebracht: 'Men zal in de eerste plaats zeggen, dat het met de grondwet strijdt. De grondwet toch zegt, dat het openbaar onderwijs, met eerbiediging van 421
r
ieders godsdienstige begrippen, bij de wet moet worden geregeld, en men zal verdedigen, dat, wat dit onderwerp brengt, geen "regeling" is. Hiertegenover kan men stellen, dat het geoorloofd is ook bij de verklaring van de grondwet te laten gelden, niet, wat men jaren geleden, onder veel en veel eenvoudiger verhoudingen zich heeft voorgesteld, maar eenvoudig wat er staat. En er staat "regelen" en regelen kan zowel geschieden door af te dalen in het detail als door niet verder dan de hoofdzaken te gaan.' Met 'regelen' wordt in het wetsontwerp dus duidelijk bedoeld: het trekken van grote lijnen, en niet: het bedisselen tot in alle kleinigheden. Het begrip tendeert derhalve eerder naar vrijheid, dan naar onvrijheid. Niettemin zal secuur moeten worden nagegaan, of de regeling ook in déze zin blijft binnen de eisen van deugdelijkheid, die in het kader van de grondwet aan het bijzonder onderwijs mogen worden gesteld, wil men een gefundeerd antwoord kunnen geven op de vraag waarom het hier gaat. Anders en korter gezegd: wordt de vrijheid van inrichting van het gesubsidieerd bijzonder onderwijs in dit wetsontwerp ontzien? En dat voert ons dan weer eerst tot de vraag, wat die vrijheid van inrichting dient te omvatten. Daarover heeft dr. C. Jansen s.j. een artikel geschreven in het speciale onderwijsnummer van het Katholiek Staatkundig Maandschrift (aug./sept. '58). En daarin worden tot de vrijheid van inrichting gerekend:
1. vrijheid van keuze der leermiddelen en der leermethoden; 2. vrijheid van aanstelling der leraren; 3. vrijheid van samenstelling van de lessentabel en van het leerplan. De punten 1 en 2 geven geen enkele moeilijkheid. De vrijheid onder 2 is vastgelegd in art. 35. En de vrijheid onder 1 is gewaarborgd, doordat in de algemene maatregel van bestuur, die in art. 19 lid 1 in het vooruitzicht wordt gesteld en die voorschriften zal bevatten omtrent de inrichting van het onderwijs, blijkens het tweede lid van dit artikel leermiddelen en leermethoden buiten beschouwing zullen blijven. Dat zal met het leerplan en de lessentabel niet het geval zijn. Daarbij moet men bedenken dat er van volledige vrijheid op dit punt ook momenteel geen sprake is. Integendeel, door historische oorzaken heeft zich zelfs een starre eenheid ontwikkeld van lessentabel en leerplan van alle scholen van eenzelfde type. En alle pogingen van de wetgever om mogelijkheden te scheppen tot grotere differentiatie hebben zo goed als geen effect gesorteerd. Het ontwerp van wet tot het verlenen van grotere vrijheid van inrichting van het onderwijs, dat minister Cals op 19 oktober 1957 aan de Tweede Kamer aanbood, is zelfs tot nog toe bij de Kamer blijven liggen. Van alle kanten is verzet gerezen tegen dit ontwerp, niet in de laatste plaats uit de kringen van het onderwijs zelf, ook van het bijzonder onderwijs! Men vreest, dat de administratief gemakkelijk overzienbare eenheid van het VHMO verdwijnen gaat bij vergroting van de vrijheid van inrichting ... Volledige vrijheid verlangt het bijzonder onderwijs op dit punt dus kennelijk niet. Kán het ook niet verlangen. Dat vloeit voort uit de subsidiëring uit de openbare kas. En dat is dus niet in strijd met de onderwijsregelende taak van de besturen der bijzondere scholen. De vraag blijft alleen tot hoever de beperking mag gaan. Daarvan zegt pater Jansen in het bovengenoemde artikel: 'Deze vrijheid moet, 422
(
met het oog op de mogelijkheid van eigen vormgeving aan het bijzonder onderwijs door de besturen, in elk geval bevatten: 1. een voldoende mate van werkelijke vrijheid van toevoeging van onverplichte vakken, met het recht op subsidie voor het onderwijs in deze vakken; 2. een voldoende mate van werkelijke vrijheid van inrichting van het onderwijs in de verplichte vakken. Daarbij is ondersteld, dat de volledige vrijheid van richting vanzelf inhoudt, dat aan het toevoegen van godsdienstonderwijs geen nadere voorwaarden door de wetgever mogen worden verbonden, ook niet aan het recht op subsidie voor dit onderwijs. Aan de onder 1 en 2 genoemde vrijheden kunnen evenwel door de wetgever nadere voorwaarden worden verbonden, die echter niet in strijd mogen zijn met het wezen van het bijzonder onderwijs.' Zo liggen de grenzen dus duidelijk afgebakend, binnen welke de wetgever zich bewegen kan bij het bepalen van de eisen van deugdelijkheid, die aan het bijzonder onderwijs moeten en mogen worden gesteld. Hiermee is het minimum exact aangegeven, waartoe de subsidievoorwaarden volgens de heer La Fleur dienen te worden beperkt, wil de vrijheid van de vrije school niet teloorgaan en de onderwijspacificatie niet in ernstig gevaar komen. En daaraan kan men dus de bepalingen van de nieuwe wet toetsen. Wij merkten reeds op, dat prof. Scholten en dr. La Fleur stellen, dat die eisen van deugdelijkheid in het nieuwe wetsontwerp inderdaad overschreden worden. Maar als men kennis neemt van de diverse punten, die zij naast het argument van de considerans als bewijs hiervoor aanvoeren - en die in de onderwijsnota der ARP nog eens worden herhaald -, dan blijkt daar geen enkel punt bij te zijn, dat in conflict komt met de voorwaarden zoals die door dr. Jansen omschreven werden. De punten die in het geding werden gebracht, blijken alle slechts in zoverre de eisen van deugdelijkheid te overschrijden, dat betwijfeld wordt of het eigenlijk wel eisen van deugdelijkheid zijn. Daarmee wordt niet beweerd, dat ook op die punten geen eisen aan het bijzonder onderwijs mogen worden gesteld. Dat zou men ook moeilijk kunnen, omdat de meeste daarvan ook reeds in de thans geldende wetten zijn verankerd. Gesteld wordt alleen, dat ze niet opgenomen mogen worden in de subsidievoorwaarden. Zij mogen slechts het karakter hebben - zoals de onderwijsnota van de ARP het formuleert - van maatregelen van orde, die de overheid eveneens bevoegd is te treffen om te voorkomen, dat een toestand ontstaat, welke zij als handhaafster van de openbare orde niet mag dulden. Maar daarmee komt het probleem geheel anders te liggen. Dan hoeft hier in het geheel geen principieel verschil van opvatting te bestaan, dat voortvloeit uit de structuur van het ontwerp. Doch dan hebben wij veeleer te doen met een praktisch wetstechnisch probleem, waarvoor het niet zo moeilijk moet zijn alsnog een oplossing te vinden. Dat blijkt ook wel uit de toelichting op de nota van wijzigingen, waarin de minister hierover zegt: 'De ondergetekende heeft zich afgevraagd, of het in deze opzet wenselijk is om tevens artikelen van hoofdstuk I over te brengen naar de hoofdstukken II en III. Ten aanzien van enkele artikelen, die slechts indirect de deugdelijkheid van het onderwijs beogen te verzekeren, acht hij verschil van mening over de beantwoording van deze vraag niet uitgesloten. Hij meent echter goed te doen, in afwachting van 423
het voorlopig verslag der Tweede Kamer, zich thans niet in deze discussie te begeven. Hij moge daarom voorshands volstaan met erop te wijzen, dat hij voor een ruime opvatting ten aanzien van het gebruik van de term 'eisen van deugdelijkheid' steun vindt zowel bij de commissie-Bos (blz. 60 van het rapport in brochure-vorm) als bij zijn eerste ambtsvoorganger, dr. J. Th. de Visser (blz. 2 van de memorie van toelichting op het ontwerp Lager-onderwijswet 1920), die o.m. de regeling van de salariëring, van de bouw en inrichting der schoollokalen, van de toelatingsleeftijd en van het schooltoezicht tot eisen van deugdelijkheid rekenden.' Maar als het dan bij alle kritiek uiteindelijk nergens anders om blijkt te gaan dan om de interpretatie van het begrip 'eisen van deugdelijkheid', dan wordt het vertrouwen op overeenstemming waarvan - zoals wij reeds aangaven - minister Cals in zijn toelichting op de voorgestelde wijzigingen gewaagde, bij nader inzien natuurlijk begrijpelijker. Want dan gaat het daarin dus eigenlijk niet om de opzet van het ontwerp. En dan kan men ook bezwaarlijk volhouden, dat met die opzet diep wordt ingegrepen in de vrijheid der bijzondere scholen. Integendeel. De vrijheid van inrichting wordt ook voor wat de samenstelling van lessentabel en van leerplan betreft niet kleiner dan zij was, doch juist groter. Artikel 11, lid 2 opent de mogelijkheid om zonder toestemming van de minister onderwijs te geven ook in andere dan de verplichte vakken en wel in die vakken, welke bij algemene maatregel van bestuur zullen worden aangewezen, de onderwijsraad gehoord. En bij artikel 21, lid 1 wordt de bevoegdheid tot samenstelling van het leerplan voor de bijzondere scholen in handen gelegd van de schoolbesturen, uiteraard met inachtneming van een aantal noodzakelijke voorschriften. Daarmee komt het nieuwe ontwerp dus tegemoet aan de algemeen gevoelde behoefte aan meer decentralisatie en differentiatie, en wordt er opnieuw een stap gewaagd tot doorbreking van de eenvormigheid en tot verruiming van de beperkingen. Een doorbreking, die het gehele onderwijs nodig heeft, maar het bijzonder onderwijs toch zeer speciaal, wil het zijn eigen aard volledig tot ontplooiing kunnen brengen. Alle vrees en aarzeling, om de consequenties daarvan aan te durven, ten spijt ... Met de conclusie, waartoe wij inmiddels zijn gekomen, staan wij intussen geenszins alleen. En nu mene men niet, dat ik daarbij enkel doel op wat er in de kringen van het openbaar onderwijs wordt gedacht. Want het is wel bijzonder opvallend - en tekenend! -, dat er aan de kant van het bijzonder onderwijs t.a.v. het onderhavige vraagstuk lang geen eenstemmigheid valt te constateren. In de katholieke pers toont men zich met de nieuwe structuur van dit wetsontwerp over het algemeen zelfs uitermate ingenomen en acht men de regeling ook voor de positie van het bijzonder onderwijs uitermate gunstig. Dat moge uit enkele aanhalingen blijken, die aan duidelijkheid niets te wensen overlaten. 'In zijn nieuwe regeling scheert minister Cals beide schoolrichtingen zo vanzelfsprekend over één kam,' aldus de Volkskrant, 'dat het lijkt, of er in dit land nooit een schoolstrijd gewoed heeft. Wij hebben niet de minste behoefte dergelijke tegenstellingen zonder noodzaak levendig te houden.' Het Binnenhof geeft als zijn indruk, 'dat het wetsontwerp van minister Cals in voldoende mate de vrijheid garandeert en dat wie in zijn voorstellen een bedreiging van de vrijheid van het bijzonder onderwijs
421
ziet, door de bomen het bos uit het oog verloren heeft.' De Tijd constateert, dat de minister in een later stadium het nodige begrip heeft getoond voor de bezwaren, dat zijn plannen afbreuk zouden doen aan de eigen gestalte van het bijzonder onderwijs, 'maar hij heeft deze zaak ten slotte toch fu een zodanige vorm weten te gieten, dat hij overeenkomstig zijn bedoeling het grondwetsartikel waar maakt, hetwelk zegt, dat hét onderwijs, dus openbaar en bijzonder, een voorwerp van de aanhoudende zorg der regering is. Wat dit aangaat mag de raamwet-Cals een knappe synthese heten.' Het weekblad van de katholieke lerarenvereniging ten slotte zegt: 'Het is na het voorgaande vanzelfsprekend, dat men in dit wetsontwerp overal een angstvallige reserve constateert bij, het vaststellen van algemeen geldende bepalingen, die een inbreuk op de vrijheid van ouders en school zouden kunnen betekenen.' De grotere vrijheid, die door het ontwerp wordt geboden aan ouders en school, noemt het blad een van de belangrijkste facetten ervan. Als kenschets voor het verschil van opvatting juist in de rijen van het bijzonder onderwijs spreekt dit allemaal voor zich zelf. Op enkele punten heerst er echter ook geen eenstemmigheid onder de protestants-christenen onderling. Het is niet zonder belang ter afronding van ons oordeel over dit aspect van het wetsontwerp daaraan ten slotte nog enige aandacht te besteden.
'>
Dat betreft dan vooreerst de mening over art. 42 uit hoofdstuk lil, dat dus de overige voorwaarden bevat, die speciaal het uit de openbare kas bekostigde bijzonder schoolonderwijs gelden. Dat artikel luidt: 1. Indien binnen redelijke afstand van de woning van de leerling niet de gelegenheid bestaat tot het volgen van het verlangde onderwijs aan een openbare school, mag aan deze leerling de toegang tot een overeenkomstige uit de openbare kas bekostigde bijzondere school niet worden geweigerd op grond van godsdienstige gezindte, tenzij de school uitsluitend bestemd is voor interne leerlingen. 2. In geval tot een bijzondere school, als bedoeld in het eerste lid, andere leerlingen worden toegelaten, dan voor wie de school in verband met de godsdienstige gezindte wordt in stand gehouden, kunnen deze leerlingen niet worden verplicht het godsdienstonderwijs te volgen.' Deze bepaling komt grotendeels overeen met art. 45 quinvicies van de middelbare onderwijswet. Nieuw is echter, dat zij zich niet meer beperkt tot scholen binnen eenzelfde gemeente en dat de verplichting tot het volgen van godsdienstonderwijs wordt opgeheven. In verschillende bladennu-Koningin en Vaderland, Nederlandse Gedachten, Nieuwe Haagsche Courant, Friesch Dagblad - zijn vooral tegen dit laatste weer principiële bezwaren ontwikkeld. Men beschouwt dit als een onaanvaardbare inmenging in het interne leven van de bijzondere school. Op deze wijze zou een aanslag worden gepleegd op het karakter der christelijke scholen, omdat de eenheid der school wordt gebroken. 'En daarvoor is er nu toch geen 80-jarige schoolstrijd gevoerd om dit te bereiken,' schrijft D. Schouten in 'De Waarheidsvriend', het officiële orgaan van de Gereformeerde Bond in de Hervormde Kerk. 'Het ging juist om de vrijheid van het christelijk onderwijs.' Wanneer het echter werkelijk om de vrijheid van het christelijk onderwijs zou gaan, dan zou men zich niet moeten keren tegen het tweede lid van de wet, doch tegen het eerste. Want het karakter van de christelijke school wordt niet bepaald door de toevoeging van godsdienstonderwijs aan het leerplan, maar door de geest 425
en de sfeer, die het hele onderwijs moet doordringen in alle lessen. Het tekent derhalve weer de waarde van het verzet, dat men het voorschrift van het eerste lid altijd heeft aanvaard en ook nu nog wil aanvaarden, mits de verplichting tot het volgen van godsdienstonderwijs maar niet wordt opgeheven. Maar het tekent die waarde niet minder, als men bedenkt, dat in het tweede lid eigenlijk wordt gelegaliseerd, wat al lang geldende praktijk is. Met die verplichting wordt tegenover andersdenkende leerlingen nl. heel soepel omgesprongen, kennelijk in de overtuiging, dat het godsdienstonderwijs weliswaar niet los staat van het christelijk lesgeven in andere vakken, maar toch wel speciaal opzettelijk onderricht is in de christelijke levensbeschouwing en in de belijdenis van de kerk. En wanneer men daarbij nog in aanmerking neemt, dat het bij de leerlingen, waarvoor dit artikel is bedoeld, niet om hele drommen wezensvreemde elementen, maar om enkele uitzonderingen gaat, dan kan men deze verzetshouding toch moeilijk anders dan als onwerkelijk, overdreven en overtrokken kwalificeren. Sterk komt hierij tot uitdrukking, dat bij deze problematiek niet alleen de vrijheid van een bepaalde groep, van een bepaalde richting op het spel staat, maar de vrijheid van geheel ons volk, de vrijheid van een meerderheid en evenzeer die van een minderheid. De vrijheid van richting is al sinds lang geen vraagpunt en geen strijdpunt meer. Die is bevochten en sindsdien heeft het bijzonder onderwijs geleidelijk zijn gelijkwaardige plaats in ons onderwijsbestel verkregen. Daarmee zijn wij in een nieuwe fase gekomen, die een nieuwe manier van denken over ons schoolwezen mogelijk maakt, waarbij in een gezamenlijke aanpak en met bereidheid tot geven en nemen de nodige samenhang in ons onderwijssysteem en in ons schoolwezen kan worden gebracht, waaraan wij met het oog op de huidige ontwikkeling zo'n grote behoefte hebben. Wanneer men de zaak vanuit dit gezichtspunt benadert, komt men ook tot andere conclusies inzake het probleem van het overbrengen van het ulo naar de sector van het voortgezet onderwijs, dan wanneer men zich op het standpunt stelt, dat wat in 1917 is overeengekomen een recht is waaraan niet geraakt mag worden, ook al zijn de omstandigheden en verhoudingen intussen nog zo sterk gewijzigd. Het is ongetwijfeld juist, dat door die overgang aan het bijzonder onderwijs iets wordt ontnomen. Want het automatisme bij de schoolstichting zal erdoor verdwijnen en dat is ongetwijfeld een belangrijk feit. Maar er moet toch voor worden gewaarschuwd, dat men de betekenis daarvan ook weer niet overdrijft. Zo is er van grondwettelijke overtreding zeer beslist geen sprake - het ulo wordt in de grondwet niet genoemd, maar is door de wet bij het lager onderwijs ingedeeld. En door het verdwijnen van het automatisme wordt het openbaar onderwijs uiteraard evenzeer getroffen als het bijzonder. Bovendien is het zo, dat voor het automatisme iets anders in de plaats komt, de planning, die niet minder verankerd wordt in rechten. Het is daarom onjuist, wanneer men stelt, dat met het onderbrengen van het ulo bij het voortgezet onderwijs iets onrechtmatigs gebeurt. Wat daarbij gebeurt, is niet het ontnemen van een moreel recht, doch het wijzigen van een formele rechtspositie. En daardoor wordt het ook begrijpelijk, dat men deze nieuwe indeling in katholieke kring - anders weer dan in protestants-christelijke - aanvaardt. Men acht daar met ons de planning kennelijk meer in overeenstemming met de eisen van onze tijd dan het automatisme. Het wetsontwerp op het voortgezet onderwijs ontleent voor ons dan ook niet in
426
,·
de laatste plaats zijn betekenis aan het feit, dat het uitgaat van die grote gedachte van de planning - de kwalificatie is van dr. C. Jansen s.j. - en dat het daarmee deze nieuwe manier van denken over ons schoolwezen tot uiting brengt. Maar dan ligt het voor de hand, dat men op sterk verzet rekenen moet, dat in wezen in behoudzucht zijn oorsprong vindt. Prof. dr. Ph. Idenburg heeft er in het decembernummer '58 van Wending reeds op gewezen, dat velen ook op de dag van vandaag naar de schoolwereld nog alleen maar kunnen kijken vanuit het gezichtspunt van de rechten van de kleine groep. Voor hen blijft het particularisme het wezenskenmerk van een goede onderwijsvoorziening. Zij zullen - aldus Idenburg - tegen deze wet moeten opbotsen. Want zij is juist vanuit het geheel gedacht en tracht van dit gezichtspunt te waarborgen, dat de delen tot hun recht zullen komen. Dit is ook de ondergrond van de bepaling in de nieuwe wet, dat het niet geoorloofd zal zijn bij de inrichting van het onderwijs de subsidievoorwaarden te overschrijden, ook niet voor eigen rekening. En daarin kan men alléén weer een aantasting van de vrijheid zien, wanneer men enkel om eigen vrijheid bekommerd is en geen verantwoordelijkheid voelt voor de vrijheid van andere bevolkingsgroepen. Dat gebeurt in de onderwijsnota van de ARP, waarin het standpunt wordt ingenomen, dat een dergelijke bepaling blijk geeft van een onjuiste opvatting van de financiële gelijkstelling tussen openbaar en bijzonder onderwijs. Deze zou nl. niet ten doel hebben het bevorderen van een gelijk verzorgingsniveau tussen beide onderwijsinrichtingen, doch enkel de waarborging van een gelijke behandeling in financieel opzicht door de overheid. Prof. Scholten blijkt deze passus uit de nota echter niet te onderschrijven. In zijn meermalen hier ter sprake gebrachte rede kwam althans de uitlating voor, dat de spreker het eens was met de bewindsman, dat de bijzondere scholen, ook niet uit eigen middelen bijzondere verbeteringen aanbrengen. Belangrijker evenwel nog was de motivering, die daarop volgde en die luidde: ' .. omdat deze vrijheid van de schoolbesturen de vrijheid van de ouders, die openbaar onderwijs begeren, in gevaar zou brengen.' Dergelijke uitlatingen getuigen van een wat meer evenwichtige en meer indringende bezinning op de onderhavige problematiek dan de kreten, die wij in de aanvang van dit artikel citeerden. Dat het wetsontwerp een ingreep zou zijn in de vrijheid van het bijzonder onderwijs, een aantasting van de positie van dit onderwijs, voornamelijk door de wijze waarop het is opgezet, en dat het daarom door zijn structuur onaanvaardbaar is voor het bijzonder onderwijs - om met de ARP-nota te spreken-, het kan alles bijeen genomen niet meer dan een bewering worden genoemd, waarvoor wij in de feiten geen steun kunnen vinden. En áls dan de verwachtingen die minister Cals in de toelichting op zijn wijzigingsnota uitsprak, inderdaad niet te optimistisch zullen blijken, en áls zijn mededeling in de Eerste Kamer, dat men er in het gesprek met de drie fractievoorzitters op 25 maart jl.. uitgekomen is zonder dat de structuur van het wetsontwerp een wezenlijke wijziging zou moeten ondergaan, inderdaad ook het inzicht heeft vertolkt van de andere gesprekpartners, - dan mogen wij constateren, dat dit een bevestiging betekent van onze conclusies. De soep werd kennelijk wat al te heet opgediend ... Voor de toekomst van ons onderwijs zou het dan ook goed zijn, wanneer er nog maar eens flink geblazen werd. Dan durven wij de hoop te koesteren, dat wij tóch nog samen eten kunnen!
427
J.
VONDELING
Bijdrage tot de discussie over de mammoetwel Beoordeling van minister Cals' wetsontwerp tot regeling van het voortgezet onderwijs stelt de criticus voor een zware taak, en het is dus wel met enige schroom, dat ik probeer een steentje tot de discussie bij te dragen. En dit des te meer, omdat er van verschillende zijden al op aangedrongen is, vooral de grote lijnen en de principiële betekenis van het wetsontwerp te zien, en zich niet blind te staren op detailkritiek of particularistische groepsrechten 1 ), of in behoudzucht te blijven steken. 2 ) De grote lijnen, waar het hier om gaat, zijn: 'het vormen van een sluitende wetgeving voor geheel onze onderwijsorganisatie' 3 ); het scheppen van een onderwijs dat, uitgaande van de opvatting dat de scholen er zijn ten behoeve van de leerlingen, zich middels differentiatie en doorstroming kenmerkt door soepele overgang naar, en aanpassing aan, het voortgezet onderwijs, 4 ) zodat de leerling een zo goed mogelijke kans geboden krijgt zich overeenkomstig zijn aard, aanleg en begaafdheid te ontwikkelen, en overlading en doubleren effectief bestreden zullen kunnen worden; 5 ) het uitdrukken van de principiële visie, dat óók op het stuk van onderwijs kortzichtige en oppervlakkige politiek plaats moet maken voor een vooruitziend en weldoordacht beleid, 6) dat rekening houdt én met de vrijheid van het onderwijs én met de positieve plicht van de staat tot het geven van een concept omtrent de grote lijnen waarlangs de ontwikkeling van het onderwijs zich zal dienen te voltrekken; 7 ) met het oog op dit laatste punt wordt ten aanzien van de oprichting en handhaving van scholen, resp. verstrekking of intrekking van subsidie daaraan, binding aan tot nu toe soms niet bestaande getalsnormen voorgesteld in de zgn. planprocedure, die om ordening in eigen kring vraagt, ter vervanging van de onze onderwijswetgeving tot dusverre kenmerkende planloosheid. 8) Prof. Idenburg heeft daarbij al naar voren gebracht, dat de regelen betreffende de administratieve structuur van ons onderwijs op beter wetenschappelijke basis berusten dan die der pedagogische structuur (en wel omdat onze onderwijsresearch schro1) Prof. dr. Ph. J. Idenburg in 'Wending', dec. '58 blz. 658; van dit verhelderend artikel heb ik dankbaar en ruÎlllschoots gebruik gemaakt bij de kenschetsing van de strekking van het onderhavige wetsontwerp. 2) Dr. D. N. v.d. Neut, in 'Wending', sept. '58, blz 445. 3) Rapport werkgroep rijksschooltoezicht over inrichting van het v.o., Inleiding. 4) Rapport etc., blz. 5. 5) Rapport, blz. 22. 6) Idenburg, o.c., blz. 658. 7) Wetsontwerp, blz. 2. B) Idenburg, o.c., blz. 660.
428
r i
meiijk ten achter is). Administratief brengt het wetsontwerp, onder waarborgen voor de deugdelijkheid van het geheel uit de openbare kas bekostigde onderwijs, gelijkstelling van bijzonder en openbaar onderwijs - onder zulke objectieve normen overigens, dat schoolstichting op grond dáárvan slechts zelden afgedwongen zal zal kunnen worden, maar de beslissing op dit punt overwegend bij de minister blijft, en de macht van de administratie ten aanzien van ons schoolwezen andermaal vergroot wordt. 9) Omtrent de pedagogische verdiensten van de voorgestelde wet kan men minder geestdriftig zijn- zoals dat b.v. voor prof. Idenburg al geldt, die 10) al twijfelt, waar het brugjaar, dat meer wil determineren dan selecteren, niet geheel wordt doorgevoerd, en die zich met de reorganisatie van de h.b.s. weinig gelukkig voelt, maar liever een groter differentiatie en minder normalisatie gezien had. Afgezien nu even van de betekenis van het wetsontwerp in pedagogisch opzicht -er zal straks reden zijn daarop nog weer terug te komen-, men kan- en moet m.i. - grote waardering hebben voor de gedurfde aanpak van, en de duidelijke visie op, ons onderwijs, zoals deze in het ontwerp tot uitdrukking komen. De praktische uitwerking van het wetsontwerp op het huidige v.h. m.o.
Q
..,_
Deze waardering mag echter niet beletten, de praktische uitwerking van een en ander op ons bestaande onderwijs te onderzoeken. Ik beperk me daarbij tot het v.h.m.o. - om praktische redenen, en zeker niet om mijn particularisme of conservatisme te demonstreren! Een grote moeilijkheid doemt hier meteen al op, te weten: enerzijds geeft de minister de getalsnormen aan, waarmee hij onder de planprocedure wil werken, anderzijds wordt men echter zeer in het duister gelaten. De minister behoudt zich namelijk, blijkens de memorie van toelichting, niet alleen de nadere regeling van een aantal onderwerpen bij algemene maatregel van bestuur voor, maar bovendien wordt <de inwerkingtreding van de wet op het voortgezet onderwijs afhankelijk gesteld van een afzonderlijke wet waarin het overgangsrecht zal worden geregeld.' In dit, in een 'zeer groot aantal bepalingen' geregelde, 'overgangsrecht zal,' aldus nogmaals de M.v.T., 'uiteraard rekening gehouden worden met de verkregen rechten van de bestaande en reeds 'aangewezen' of uit de openbare kas bekostigde scholen.' Dit overgangsrecht is echter nog niet bekend, en dus kan niemand bevroeden hoe dit 'rekening houden met enz.' zal uitpakken, terwijl de minister zich bovendien ook nog de mogelijkheid van afwijking van de normen 'in bijzondere gevallen' voorbehoudt. Het wil mij voorkomen, dat de minister zich daarmee al met al een bijzonder grote beslissingsmacht toegekend wil zien en een uitzonderlijk groot vertrouwen van de kant van de volksvertegenwoordiging vraagt! M.i. althans behoort het wetsontwerp op het v.o. niet los van de overgangsbepalingen behandeld en aanvaard te worden, en dient men de minister evenmin uitzonderlijke bevoegdheden te verlenen - ténzij hij alsnog zó zwaarwegende en klemmende argumenten aanvoert, dat daaruit geconcludeerd moet worden dat slechts deze en geen andere 9) Weliswaar kan men bij afwijzende beschikking in beroep gaan, dus in hernieuwd overleg met de minster treden, maar de opv;attingen die de huidige minlister bij bepaalde gelegenheden omtrent overleg demonstreerde, geven op dit punt bepaald n:iet iedereen een maximaal vertrouwen! 10) o.c., blz. 667 vv.
429
procedure gevolgd kán worden, zodat men een verminderde rechtszekerheid op de koop toe moet nemen. Welke grond zou men overigens ook kunnen aanvoeren, om zich haast blindelings en totaal uit te leveren aan de meer of minder grote welwillendheid van de minister en zijn staf? En deze kan zich op een ruim terrein doen gelden, zoals de zaken nu liggen, want de gevolgen van wat de minister in dit wetsontwerp v.o. - het enige stuk van het geheel van de nieuwe onderwijswetgeving dus, dat al beoordeling toelaat - voorstelt, blijken zéér verstrekkend te zijn, wanneer men de toepassing van de voorgestelde planprocedure op die v.h.m.o.-scholen, die lang genoeg bestaan om dit onderzoek toe te laten, uitwerkt. Naar art. 101 nl. van het wetsontwerp worden openbare resp. bijzondere gymnasia, athenaea, gymnasium- en athenaeum-afdelingen van lycea opgeheven resp. niet meer gesubsidieerd, indien deze successievelijk gedurende drie achtereenvolgende jaren in de laatste twee leerjaren telkens door minder dan gemiddeld 16, 20, 12 en 15 leerlingen per leerjaar zijn bezocht. De desbetreffende gegevens zijn te vinden in 'Gegevens dag- en avondscholen voor v.h.m.o.', telkenjare gepubliceerd naar de toestand op 15 sept.; de laatste beschikbare publikatie betreft 1957, de drie hier benodigde dus 1955 t/m 1957. Hoe men ten departemente deze bepaling interpreteert, is mij uiteraard onbekend, maar uit reacties van collegae is mij in elk geval wel gebleken, dat niet iedereen deze bepaling eensluidend uitlegt: naar sommiger opvatting houdt de geciteerde zinsnede in, dat van een integraal gymnasium resp. lyceale gymnasium-afdeling het gemiddelde van de bezettingen van de vijfde en zesde klassen samen gedurende drie achtereenvolgende jaren 16 resp. 12 moet bedragen, om de handhaving of subsidiëring van de betrokken school of afdeling te waarborgen. Anderen lezen er echter in, dat daarvoor de gemiddelde bezetting van klas V gedurende drie achtereenvolgende jaren 16 resp. 12 leerlingen behoort te zijn geweest, en evenzo die van VI. Waar de formulering van het wetsontwerp onder bij het onderwijs werkzame, en dus met de materie vertrouwde, academici tot diverse interpretaties leidt, vraag ik me nu wel af, of niet een andere, slechts voor één uitleg vatbare, formulering de voorkeur verdient: de minister schenke klare wijn! Of laat voor juridisch geschoolden de onderhavige formulering slechts één interpretatie toe? Hoe dat ook zij, met beide mogelijkheden rekening houdend, geef ik hier het resultaat van mijn berekeningen volgens de eerstgenoemde interpretatie, met daarachter tussen haken steeds het resultaat naar de andere uitleg. 11 ) Bij toepassing van de voorgestelde getalsnormen op de zich daartoe lenende v.h.m.o.-scholen in onze vier dunstbevolkte, dus in dit opzicht gevoeligste, provincies - Groningen, Friesland, Drente en Zeeland -, bleek me, dat daar dan in totaal 4 (5) gymnasia, 5 h.b.s.'en, 18 lyceale gymnasium-afdelingen en 2 lyceale h.b.s.-afdelingen zouden sneuvelen, w.o. álle gymnasiale opleidingsmogelijkheden in Drente en Zeeland, t.w. resp. 5 en 7! Geschrokken van deze slachting onder onze gymnasiumopleidingen (22 (23), tegenover 7 h.b.s.-opleidingen, in 4 provincies), strekte ik vervolgens mijn onderzoek uit tot álle gymnasiale opleidingen in ons land, waarop de getalsnormen toegepast konden worden. Resultaat: van de 178 daaronder vallende 11) Mijn veronderstelling hierbij is, dat het 2-tal leerlingen, dat volgens 'Gegevens enz.' van '56 de zesde klas van het gemeentelijk gymnasium te Zwolle zou hebben geteld, in feite een 12-tal moet zijn geweest, m.a.w. dat hier een drukfout in het spel is.
430
Î
gymnasiale dagopleidingen zouden er 112 (98) bestaan resp. gesubsidieerd blijven en 66 (80) opgeheven, resp. niet meer gesubsidieerd worden, te weten 38 (41) gemeentelijke gymnasia of lyceale gymnasium-afdelingen, 7 (9) bijzondere (waaronder ook enkele, waarvan ik de status niet precies kon vaststellen), 7 (14) protestantse en 14 (16)rooms-katholieke! Dus 37 (45)pct. van de gymnasiale opleidingen zou verdwijnen! De gedetailleerde opstelling daarvan ziet er als volgt uit: Aan gymnasiale opleidingen
I T
Groningen Friesland Drente Overijssel Gelderland Utrecht N.-Holland Z.-Holland Zeeland N.-Brabant Limburg
heeft 8 7 5 11 18 15 33 38 7 19 17
I
houdt 2 ( 2) 3 ( 2) -(-)
6 ( 4) 10 ( 9) 10 ( 9) 28 (25) 29 (26) -(-)
15 (12) 9 ( 9)
Het verlies betreft
I
Lyceale gymnasium-afdelingen
Zelfstandige gymnasia
verliest 6 ( 6) 4 ( 5) 5 ( 5) 5 ( 7) 8 ( 9) 5 ( 6) 5 ( 8) 9 (12) 7 ( 7) 4 ( 7) 8 ( 8)
gem. 1 1 1 1 1
( ( ( ( (
1) 1) 1) 1) 1)
I
bijz.
I
Prot.
I R.-K.
3 2 3 3 3
(1)
1 (1)
gem.
2 (2)
I
2) 4) 1) 2) 1)
I
(1) (1) (1) (2)
R.-K.
1 (1)
1 (1) 4 (4) 1 (3) 1 (1)
2 (2) 3 (3) 4 (4) (1)
(1) 2 (2)
I Prot. 1 1 1 1
(3) (2) (3) (4) (4)
-(-)
2( 4( 1( 2( 1(
bijz.
1 (2) (1) (3) 1 (1) 1 (1)
1 1 2 4
(1) (1) (3) (4)
I·
Nederland
f, lt
I
r'
1 178
1112 (98) 1 66 (80) 1115 (15) 1 1 (1) 1 -
(1) 1 4 (5) JJz3 (26) 1 6 (8)
1 7 (13) 110 <11>
Onthutsing tegenover een dergelijk resultaat lijkt mij gewettigd! Het gymnasiale onderwijs krijgt daarmee een zware klap te incasseren, en daarvan dan speciaal de gemeentelijke en niet-confessionele sector 45t./o.21 (50t./o.30). En deze verhouding wordt nog geaccentueerd, indien men tevens bedenkt dat er op 15-9-'57 buitendien nog 38 gymnasiale opleidingen bestonden, wier bovenbouw nog niet voltooid was of nog geen drie jaar lang een vijfde en zesde klas telde, te weten: 14 gem. en bijz. tegenover 24 confessionele, en dat ersinsdien alwéér een heel stellycea is opgericht, dat, wanneer de opbouw van de bovenbouw daarvan begonnen resp. voltooid zal zijn, de gesignaleerde tendens vermoedelijk wel zal voortzetten, en deels de gymnasiale rijen komt versterken, maar anderzijds van ter plaatse reeds bestaande scholen juist de bestaansbasis kan aantasten of opheffen. gem.
bijz.
Prot.
gymnasia lyceale gymn.-afd.
6
7
11
gymn.-opleiding in totaal
7
7
11
R.-K.
5 (allen seminaria) 8 (w.o. div. seminaria) 13
De zwaarte van de klap blijkt eveneens, indien men nagaat, hoeveel leerlingen getroffen zouden worden door de opheffing van bovengenoemde 66 (80) gymnasiale opleidingen: van de 27.403leerlingen die blijkens 'Gegevens enz.' 57' een gymnasiumopleiding kregen, zaten er 4848 (6636) op de op te heffen scholen of afdelingen. De werkelijke uitwerking is echter nog zwaarder, want in die 27.403 zijn mede opgenomen ruim 500 leerlingen van avondlycea, alsmede de gymnasiale bevolking van bovengenoemde 38 scholen, die in mijn landelijk overzicht nog niet opgenomen 431
zijn, maar waarvan 11 scholen, resp. afdelingen samen al 1000 gymnasiasten herbergden. Neemt men aan dat de overige 27 scholen resp. afdelingen ook nog een behoorlijk aantal leerlingen huisvesten, dan zullen door opheffing van 66 (80) van de 178 genoemde gymnasiale opleidingen 4848 (6636) van de plm. 23.00 à 24.000 daarbij betrokken leerlingen gedupeerd zijn, of wel plm. 21 (29) pct.! De aan de bestaande scholen te stellen getalsnormen liggen zeker niet laag, want van de 20 naar de eerste interpretatie op te heffen gymnasia bedraagt de gemiddelde bezetting llO leerlingen; de lyceale gymnasium-afdelingen die naar diezelfde interpretatie voor opheffing resp. subsidieverlies in aanmerking komen, hebben een gemiddelde grootte van 58 leerlingen. 12 ) Hoe hoog de normeisen zijn, blij~t ook wel, wanneer men weet dat van de hierbedoelde opleidingen er slechts 4 van de 20 op te heffen gymnasia minder dan 90 leerlingen hadden, 12 daarentegen meer dan 100, terwijl onder de op te heffen gymnasium-afdelingen aan lycea op 15-9-'57 er 3 meer dan 100 leerlingen hadden (14 daarentegen 40 of minder). Poogt men daarnaast eveneens vast te stellen, wat het voorstel inhoudt, dat nieuwe gymnasia van oprichting of subsidiëring eerst verzekerd kunnen zijn, wanneer de prognose luidt dat de hoogste klas minimaal 24 leerlingen zal tellen, dan beschikt men voor de berekening van de totale schoolomvang of de vereiste bezetting van de eerste klas niet over een precieze formule, aangezien de memorie van toelichting op het ontwerp van wet niet meedeelt (blz. 22) welke waarde de minister toekent aan het verhoudingsgetal p, dat aangeeft hoeveel maal 24 leerlingen in de eerste klas geplaatst dienen te worden om een eindexamenklas van 24 te kunnen verwachten. Toch is die verhouding wel bij benadering vast te stellen. Gaat men nl. van de 112 (98) te handhaven gymnasiale opleidingen na, hoeveel zelfstandige gymnasia met minimaal 24 leerlingen in de zesde klas er daaronder zitten, dan blijken er dat 22 te zijn, met als gemiddelde bezetting 38 leerlingen in de hoogste klas, en als gemiddelde schoolgrootte 322 leerlingen, waarvan gemiddeld 71 per eerste klas. Gezien de verhouding 38 : 71 moet p dus plm. = 2 zijn, dus plm. 48 leerlingen zijn nodig in een gymnasiale eerste klas om een eindexamenklas van 24 op te leveren; bij de verhouding 71 : 322 moet de hele school dan minimaal plm. 220 leerlingen tellen. Het is duidelijk dat er voortaan maar weinig nieuw te stichten of te subsidiëren gymnasia bij voorbaat van ministeriële goedkeuring verzekerd kunnen zijn! Dat ligt ook voor de hand bij de beoogde planprocedure, want deze wil immers juist bereiken dat maar weinig scholen zich aan de departementale planning kunnen ontrekken. IS) Ten aanzien van gymnasiale lyceum-afdelingen liggen de kaarten al niet veel 12) Als de verhouding tussen de bezettingen van zelfstandig gynasium en lyceale gymnasium-afdeling 110 : 58 = ± 2 : 1 bedraagt, vraagt men zich wel af, waarom het wetsontwerp deze verhouding vastlegt op 16 : 12 = 24 : 18 4 : 3, waar het de (vijfde en) zesde klas betreft. 13) Een redelijke motivering voor deze alomvattende planning, die onder het wetsontwerp-Cals de gymnasiale opleiding op zware aderlating zal komen te staan, kan in elk geval niet steunen op in ons maatscilappijbestel aanwijsbare tendenzen: gaat men voor de jaren 1951 tot en met 1957 na, welk gedeelte de gymnasiasten uitmaken van al onze v.h.m.o.scholieren, dan blijkt dat achtereenvolgens te zijn 20,96 pct., 21,23 pct., 21,05 pct., 21,10 pct., 20,64 pct., 20,55 pct. en 21,10 pct.; dus dit percentage schommelt permanent om de 21 pct.
=
432
,
anders. De departementale formule wordt weer niet gegeven, maar kan wel weer bij benadering berekend worden. Terwillen van een zo juist mogelijke vergelijking met het toekomstige, gymnasiumen athenaeum-afdeling omvattende, lyceum moet men in dit geval uitgaan van die lycea, die niet alleen behouden mogen blijven, maar ook over de 18 leerlingen in de zesde klasse van hun gymnasiumafdeling beschikken, die daar nodig zijn en verwacht moeten worden indien men bij voorbaat van de goedkeuring op de oprichtingsplannen of subsidiëringsaanvrage in dit opzicht verzekerd wil zijn, en die een alpha-, bèta-, A- en B-klasse hebben en een éénjarige onderbouw, en daarbij het beginsel van coëducatie huldigen. Van de 16 lycea, die van de te handhaven scholen dan overblijven, blijkt nu gemiddeld de eerste klas plm. 125 leerlingen te tellen, de gymnasiale aanvangsklas 36, de dito eindexamenklas 21, en de hele school 552. Voor een bij voorbaat verzekerde lyceale gymnasiumafdeling zal de onderbouw dus minimaal 1 8/21 X 125 = 108 leerlingen moeten tellen, en zal de vereiste minimale schoolomvang 475 leerlingen bedragen! Geheel zuiver is deze berekening in zoverre niet, dat hierbij van de huidige h.b.s.situatie is uitgegaan, terwijl het wetsontwerp stelt en poogt te realiseren, dat die h.b.s.'ers, die geen preuniversitair onderwijs wensen, voortaan niet het athenaeum, maar h.a.v.o. zullen volgen, d.i. die vorm van onderwijs dat nu al door de huidige m.m.s. gerepresenteerd wordt. Baseert men derhalve, om deze divergentie zo goed mogelijk op te heffen, zijn berekening op die lycea, die aan alle bovengenoemde voorwaarden voldoen, en bovendien in hun schoolgemeenschap óók nog een m.m.s. hebben opgenomen, dan blijken er daarvan (15-9-'57) in ons land 10 te bestaan, met gemiddeld in de eerste klas 143, in de gymnasiale aanvangsklas 40, in de overeenkomstige eindexamenklas 27, en op de hele school 663 leerlingen. Voor een in zo'n schoolgemeenschap bij voorbaat verzekerde gymnasiumafdeling zal de onderbouw dus minimaal 18/27 X 143 = 95 leerlingen moeten tellen, en zal de totale schoolomvang minimaal 442 leerlingen bedragen. Of deze verhoudingsgetallen, berekend naar 22, 16 en 10 scholen, die in deze volgorde één stijgende toevalligheidsmarge toelaten gezien het toenemend kleine aantal, en grotendeels in het westen van ons land staan, zonder meer op de andere en anders gestructureerde streken des lands toegepast mogen worden, vermag ik niet te beoordelen, maar het zou me niet verbazen, wanneer voor kleinere steden en voor plattelandscentra de verhoudingen nog enigszins anders zouden liggen en genomen dienen te worden. Hoe dat ook zij, de (in het oog van het departement van 0., K. en W.) kleine scholen gaan het niet gemakkelijk krijgen! Men zegge nu niet dadelijk, dat dit pessimistische overdrijving is, en dat op diverse gronden de verwachte slachting minder ernstige vormen zal aannemen dan boven is aangegeven: zolang het overgangsrecht niet gepubliceerd is, moet men ook met de ergste mogelijkheid rekening houden! Een eerste argument tegen mijn voorstelling van zaken zou kunnen zijn, dat sommige gymnasia hun bestaan onmiddellijk zouden kunnen redden door b.v. een combinatie aan te gaan met een te zelfder plaatse bestaande h.b.s. van gelijke signatuur (of, voor zover 't r.-k. gymnasia betreft, met een ander r.-k. gymnasium, indien men althans coëducatie wil aanvaarden), en dat van andere gymnasia de leerlingen 433
een goed heenkomen zouden kunnen vinden op lycea (of v.v.) van gelijke kleur te zelfder plaatse, al zou dat voor hen al enig ongerief meebrengen. Op papier lijkt daarvoor nl. ruim een twintigtal van de op te heffen 66 (80) gymnasiale opleidingen in aanmerking te komen, maar in feite kan deze kwestie slechts beoordeeld worden op grond van degelijke kennis van plaatselijke verhoudingen enz. Evenmin voere men aan, dat diverse scholen, die nu de normen niet halen, dat wel zullen doen wanneer de naoorlogse geboortenpiek de eindexamenklassen zal bevolken: nergens blijkt uit het wetsontwerp dat de minister nog een jaar of zeven wil wachten met het opheffen, resp. intrekken van subsidie, van te klein geachte scholen en afdelingen. 14) Ten slotte kan men zich, ter bestrijding van mijn veronderstelling, ook al niet baseren op de passage uit het wetsontwerp (art. 29, betreffende de planprocedure), dat de minister nog andere scholen waaraan behoefte bestaat, in het plan kan opnemen, w.o. scholen die, hoewel ze niet aan de gestelde getalsnorm voldoen, toch in een reële behoefte voorzien: blijkens artikel 102, 4e lid van de memorie van toelichting, zal die mogelijkheid slechts in bijzondere gevallen bestaani Men zal bij de beoordeling van het wetsontwerp-Cals dus in elk geval rekening moeten houden met de mogelijkheid van verdwijning, in geval van aanneming tot wet van het ontwerp, van een groot aantal van de gymnasiale opleidingen die ons land momenteel rijk is.
De geografische spreiding van de gymnasiale opleidingen Dit punt in onze overwegingen is tevens het punt, waar er met nadruk op gewezen dient te worden dat het gymnasiale onderwijs, dat deze zware aderlating zou ondergaan, die vorm van onderwijs is die aan z'n abituriënten ter Universiteit en Hogeschool het hoogste studierendement verzekert. 111) Het studierendement van mannelijke studenten met diploma h.b.s.-A bedraagt daar nl. 55, met h.b.s.-B 71, met Gymnasium-alpha 78 en met Gymnasium-bèta 84, terwijl voor de vrouwelijke studenten de verhoudingen eender zijn, daar alle percentages dan ongeveer 10 pct. lager liggen! Om een in dit verband veel gehoorde tegenwerping meteen maar te ontzenuwen, die hier invloeden aanneemt van het sociale milieu, waaruit de studenten afkomstig zijn: blijkens de onderzoekingen van het CBS blijven de verschillen in studierendement bestaan, wanneer men een andere onderscheiding maakt naar het sociale milieu van herkomst der studenten! Daaruit blijkt wel afdoende, dat over de hele linie in ons land de gymnasiale opleiding de beste en scherpst selecterende vooropleiding vormt voor ons hoger onderwijs. In verband met het wetsontwerp-Cals overlegge men dus wel terdege, of van het uitgesproken kwaliteitsonderwijs, dat het gymnasium nu eenmaal biedt, deze forse inkrimping verantwoord 14) Zou hij daartoe wél bereid zijn, dan zou daarmee trouwens, teneinde deze maatregel volledig effect te doen sorteren, tevens gepaard moeten gaan een opschorten van stichting resp. subsidiëring van nieuwe soortgelijke scholen of afdelingen van andere kleur, die anders aan de eventueel te handhaven dito's hun basis daarvoor zouden ontnemen. 15) Blijkens de recente onderwijspublikatie van het CBS, 'Statistiek van het hoger onderwijs, studierendement van de kandidaatsstudie van enige naoorlogse studentengeneraties (1948-1950)'.
434
t ''1
is, en dat nog wel in een tijd dat allerwegen grote behoefte en gebrek bestaan aan
degelijk gevormde academici in grote aantallen! Om verschillende redenen is het uiterst gewenst, zich de verdeling, geografisch en qua signatuur, van de 112 (98) onder de plannormen te handhaven gymnasiale opleidingen duidelijk voor ogen te stellen. 16) Deze ziet er als volgt uit:
J Gymnasia
L
r
Provincie
Gem. Groningen Friesland Drente Overijssel Gelderland Utrecht Nrd.-Holland Zd.-Holland Zeeland Nrd.-Brabant Limburg Totaal
•
Prot.
R.-K.
Bijz.
Gem.
(2) (3) (2) (4) (4)
1 (1) 1 (1) 2 (2)
I - (-) j
6 (5)
Prot.
Totaal R.-K.
1 (1)
2 (2) 1 (1) 2 (2) 3 (2) 6 (6)
j11 (17)
Bijz.
1 {1) 1 (-)
1 (1) 1 (1) 2 3 2 4 4
Lyceale gymn.-afd Neutraal
Neutraal
I 14 (13) jj
1 (-) 1 (-) 3 (3) 2 (2)
1 (1) 6 (4) 6 (6)
1 (-)
1 (1)
8 (5)
2 3 2 6 9
(1) (3) (1) (5) (4)
1 1 3 8 4
(1) (1) (3) (8) (4)
10 (9) 3 (3)
2 ( 2) 3 ( 2) -{-) 6 ( 4) 10 ( 9) 10 ( 9) 28 (25) 29 (26) -(-) 15 (12) 9 ( 9)
I 14 (12) I 23 (17) I 30 (29) j112 (98)
Naast 39 (:}4) neutrale opleidingen zullen dus 29 (22) protestantse en 44 (42) roomskatholieke staan. 17) Aan dit overzicht wil ik de volgende opmerkingen verbinden. Ten eerste demonstreert het aantal van 44 (42) r.-k. gymnasiale opleidingen op een totaal van 112 (98), d.w.z. plm. 39 (43) pct., krachtig het belang van ordening in eigen kringf1S) Ten tweede blijkt bij onderzoek, dat gymnasiaal onderwijs dus in Drente en Zeeland niet meer mogelijk zal zijn, zich onder de eerste interpretatie in Groningen zal concentreren in twee scholen in de gelijknamige stad, in Friesland slechts zal gegeven worden in Leeuwarden (2) en Sneek, in Overijsel in Almelo, Deventer, Enschede, Oldenzaal en Zwolle (2), in Celderland in Apeldoorn (2), Arnhem (3), Harderwijk, Nijmegen (2) en Zutphen (2}, in Utrecht in Amersfoort (4), Baarn, Utrecht (3) en Zeist (2), in Noord-Holland in Alkmaar (2), Amsterdam (13) ,Bloemendaal, Bussum, Haarlem (5), Den Helder, Hilversum (3), Hoorn en Zaandam, in Zuid-Holland in Alphen, Delft (2), Dordrecht, Den Haag (Il), Leiden (3), Rotterdam (7), Schiedam, Vlaardingen, Voorburg en Wassenaar, in Noord-Brabant in Bergen op Zoom (2), Breda (2), Eindhoven (4), Helmond, 's-Hertogenbosch, Oss, Roosendaal, St. Miebielsgestel en Tilburg (2), en in Limburg in Heerlen, Kerkrade,
+
16) Daarbij blijven dus 38 x 'latere' gymnasiale dagopleidingen in ons land buiten beschouwing; er is trouwens nu nog niet te overzien hoeveel er daarvan t.z.t. onder toepassing van de normen gehandhaafd zullen kunnen worden. 1 7) W.o. enkele, waarvan de status gemeentelijk kan zijn, maar voor mij niet vast te stellen was. 18) Voor het neutrale en protestantse gymnasiale onderwijs bedragen deze percentages resp. 35 (35) en 26 (22).
435
Maastricht (2), Roermond, Sittard, Venlo, Venray en Weert. 19 ) Men zette deze gegevens eens uit op een kaart van Nederland, constatere vervolgens dat grote delen van het platteland van gymnasiale mogelijkheden in het geheel niet of slechts zeer karig zullen zijn voorzien, en vrage zich dan af a) of ons land het zich kan veroorloven, zijn beste onderwijs te onthouden aan, of hooglijk te bemoeilijken voor, een groot deel van zijn toekomstige intellectuele top, en daarmee de rekruteringsbasis voor zijn toekomstige hoogleraren enz. ernstig aan te tasten, b) of het billijk is met name in kleinere steden en op het platteland een extralast op de schouders van die ouders te schuiven, die per se gymnasiaal onderwijs voor hun kind(-eren) wensen en zich via de gemeenteclassificatie toch al vaak ten achter gesteld zien. Ten derde ligt de zaak met de geografische spreiding nog moeilijker dan het hier al lijkt. Om dat duidelijk te maken neem ik als voorbeeld de drie noordelijkste provincies van ons land, waar naar mijn berekening slechts 5 (4) gymnasiale opleidingen zullen blijven bestaan, t.w. in Groningen (2), Leeuwarden (2, maar bij de tweede interpretatie slechts 1) en Sneek. Groningen heeft een gemeentelijk en een protestants gymnasium, Leeuwarden een gemeentelijk (en eventueel ook een gereformeerd) gymnasium, Sneek een protestants lyceum. M.a.w.: moeten uit deze drie provincies overtuigde voorstanders van openbaar, resp. r.-k. of protestants gymnasiaal onderwijs hun kinderen daarheen - en eventueel naar Zwolle - sturen? 20 ) Bezwaren liggen hier voor de hand. De vrijheid van onderwijs 21 ) is dus mede in het geding (en dat zou ook het geval zijn, wanneer b.v. in Drente en Zeeland de 19) Bij de tweede interpretatie van het wetsontwerp vervallen de gymnasiale opleidingsmogelifkilieden in Almelo, Enschede, en Vlaardingen totaal, wordt in Leeuwarden, Zutphen, Amersfoort, Delft, Leiden, Bergen op Zoom, Breda en Eindhoven het opgesomde aantal mogelijkheden telkens met 1 verminderd, en verliest Amsterdam er zelfs 3. 20) In dit overzicht is uiteTaard slechts rekening gehouden met de onder de plannormen in elk geval te handhaven opleidingen. In feite komen de zaken in een iets ander licht te staan, wanneer men in zijn overwegingen ook nog die zelfstandige of lyceale gymnasia betrekt, die nu nog niet aan de genoemde normen getoetst konden worden. Zo bestaat er b.v. nu ook in Emmen een prot. lyceum. Zo zijn er verder in Overijse!, naast de in ,elk geval te handhaven gymnasiale opleidingen in Deventer (gem. gymn.), Oldenzaal (r.-k. lyceum) en Zwolle (gem. gymn. en prot. lyceum), en de lycea in Almelo (prot.) en Enschede (gem) die bij de eerste interpretatie althans behouden blijven, nu, afgezien van een gemeentelyceum in Emmeloord, nog 4 gymnasiale opleidingen voorhanden, nl. r.-k. lycea in Deventer, Hengelo en Zwolle, alsmede een (nog?) niet gesubsidieerd r.-k. gymnasium in Zenderen. Voor andere provincies gelden natuurlijk soortgelijke overwegingen: zo zijn er in Noord-Holland naast de 25 m.i. te ha:~dhaven gymnasiale opleidingen inmiddels 14 andere verschenen, waarvan de houdbaarheid nu nog niet vaststelbaar is, en t.a.v. waarvan men evenmin al kan zeggen, welke invloed ze op de bestaansbasis van de 25 genoemde opleidingen zullen hebben: 1 gem. gymn. (in A'dam), 2 r.-k. gymn. (Heemsteden en Velsen, beide (nog?) niet gesubsidieerd), 4 gem. en bijz. lyceale gymn.-afd. (A'dam (3) en Amstelveen), 4 prot. lyc. gymn.afd. (Alkmaar en A' dam 3, w.o. één (nog?) niet gesubsidieerd), en 3 r.-k. dito (A'dam, BeV'erwijk en Bussum). En een laaatste voorbeeld: in Noord-Brabant zijn er naast de 12 te handhaven gymnasiale opleidingen 5 bijgekomen, nl. 3 r.~k. gymnasia (Nieuw-Ginneken, Oosterhout en U den), 1 prot., (nog?) niet gesubsidieerd, lyceum in Eindhoven, en een r.-k. lyceum in Waalwijk Opmerkenswaard is, dat de r.-k. ,gymnasia in Zenderen, Heemstede, Velsen, Nieuw-Ginneken, Oosterhout en Uden op hun onderbouw slechts een alpha-bovenbouw bezitten! 21) Een moeilijk onderwerp trouwens ook voor minister Cals: althans volgens het verslag, dat Bibeb in het geheel aan ons onderwijs gewijde december-nummer van het
436
t I
minister een centrale gymnasiale opleiding zou willen handhaven)! Men vrage zich in dit verband dus terdege af, of er niet alle aanleiding is, te verlangen dat de voorgestelde gymnasiale getalsnormen verlaagd worden, óf dat er anders in de wet strikte regelen opgenomen worden om te maken dat met name in kleinere steden en ten plattelande de voorziening met gymnasiale opleidingen niet volkomen van eventuele ministeriële bereidwilligheid afhankelijk zij, óf dat, bij handhaving van het ontwerp overigens, bepalingen opgesteld worden ter regeling van een subsidie voor reis- en verblijfkosten ten behoeve van die leerlingen wier ouders voor hen bepaaldelijk een gymnasiale opleiding van deze of gene signatuur wensen! Wat overigens de financiële consequenties van de verheffing tot wet van het al dan niet geamendeerde ontwerp-Cals zou zijn, kan ik niet afwegen, maar zeker zal men in z'n oordeel rekening moeten houden met de volgende mogelijkheden: le Een groot aantal sollOoigebouwen kan, ingevolge de strikte toepassing der getalsnormen, te groot zijn geworden respectievelijk in onbruik raken. 2e Een niet gering aantal docenten kan ter beschikking komen, ter vervanging van gepensioneerden, die nu nog voor de klas staan, of van onbevoegden, terwijl althans voorlopig diverse classici wel aan de dijk zullen komen te staan. Ten slotte zij er, ter afsluiting van dit aan het administratieve aspect van het wetsontwerp-Cals gewijde gedeelte van mijn betoog, althans op het volgende gewezen (meer dan aanstippen van de problematiek is hier niet nodig, omdat het wetsontwerp geen desbetreffende artikelen behoeft te behelzen): bij de onder dit wetsvoorstel te voorziene sterke uitbreiding van het aantal leerlingen, dus ook docenten, per school, lijkt het me uiterst gewenst, zich af te vragen of de organisatie van de school, met name van het docentenkorps, niet ook een wijziging en vernieuwing behoort te ondergaan. 22 ) Wanneer nl. de, nog altijd in aantal groeiende en ook door het wetsontwerp-Cals gepousseerde, lycea het dominante schooltype zullen vormen, en deze schoolgemeenschappen minimaal een 442 à 475-talleerlingen zullen hebben, zullen voor elk daarvan ten minste 40 à 50 docenten benodigd zijn. Men kan van een rector en diens 1 à 2 conrectoren zeker niet verwachten, dat deze niet alleen b.v. hun lessen en de schoolorganisatie en -administratie verzorgen, maar zich daarnaast ook nog op verantwoorde wijze en diepgaand kwijten van hun uitbreide pedagogische en didactisch leidinggevende taak.
Het pedagogisch aspect van het wetsontwerp Voor zover het het pedagogische aspect van de mammoetwet betreft, zou ik, me maandblad van de Nederlandse Spoorwegen, 'Tussen de rails', geeft van een urenlang onderhoud met de minister, zou deze laatste zich aldus hebben uitgelaten (blz. 37): '. . . ik vind dat ordelijk logisch denken, dat je dat in de allereerste plaats nodig hebt. Dan kom je toch weer bij de rechten van de ouders en de vrijheid van het onderwijs. Daar bezint men zich echt niet veel op. Men leutert er om heen ... ik óók!' 22 ) Vgl. 'Paedagogische Studiën', jrg. 35, no. 11 (1958, nov.), blz. 31 vv. De kritiek hierop van de heer}. Scheltens - wiens deskundige artikelen ik overigens steeds met veel belangstelling en profijt lees- in 'Weekblad van het Genootschap van leraren enz.', 12-12-'58 (een zwakke nagalm daarvan vindt men in een artikel van dezelfde auteur in het nummer van hetzelfde blad van 9-12-'58) lij'kt mi) nogal mislukt, omdat deze zich m.i. in feite sterk geëmotioneerd richt tegen een karikaturale voorstelling van de ·bedoeling en strekking van mr. Luijks betoog. 437
alweer tot het v.h.m.o. beperkend, en dan nog speciaal tot het v.h.o., de volgende
opmerkingen willen maken: Differentiatie en doorstroming zijn hier wel de voornaamste gezichtspunten. De differentiatie gaat in het v.h.o. belangrijk minder ver dan velen hadden gehoopt en verwacht. Was en is er geen mogelijkheid, om binnen elk schooltype groter keuzemogelijkheden te scheppen? Ik weet dat hier moeilijkheden te over liggen, maar kan me toch een meer gedifferentieerde einddiplomering dan de hier voorgestelde denken, die tevens de vakken en de cijfers zou vermelden en de universitaire mogelijkheden daarvan zou laten afhangen, zodat geen premie op gemakzucht gegeven wordt, maar een prikkel tot goedev.h.o.-prestaties handhaaft. Terzijde zij hier nog opgemerkt, dat het ideaaL elke leerling die opleiding te doen volgen die het meest bij zijn aard enz. past, voor een belangrijk deel afhankelijk is van de mate waarin ouders de hun omtrent hun kinderen door onderwijzers, leraren enz. gegeven adviezen opvolgen. Uiteraard zijn deze adviezen niet onfeilbaar, maar het zou anderzijds onredelijk zijn, uit hier gemaakte vergissingen tot de waardeloosheid van het gros dezer adviezen te concluderen! Wat de doorstroming betreft, wil het mij voorkomen dat men hieraan wel eens te grote betekenis toekent. Overgangen van moeilijker naar makkelijker onderwijs waren altijd mogelijk en zullen dat altijd zijn; onderlinge coördinatie van de onderwijsprogramma's enz. van de diverse schooltypen kan dat overgangsproces alleen wat bespoedigen. Omgekeerd zullen, ook onder de nieuwe wet, aan de overgang van minder moeilijk naar moeilijker onderwijs te allen tijde bezwaren blijven kleven. Uit dien hoofde is invoering van eenvoudig Latijn op het athenaeum tamelijk zinloos; belangrijke achterstand op dit punt t.a.v. het gymnasium zal hier nl. ook zo blijven bestaan. Wat dan overigens de zin van de invoering van dit eenvoudige Latijn moet zijn, ontgaat mij ten enen male. Uit de formulering van het wetsontwerp (art. 7, lid 2 en 3) blijkt, dat aan het gymnasium o.a. les zal worden gegeven in Nederlandse, Latijnse, Griekse, Franse, Duitse en Engelse taal en letterkunde, aan het athenaeum in Nederlandse, Franse, Duitse en Engelse taal en letterkunde en (subtiel verschil!) Latijnse taal. Daar dit Latijnse taalonderwijs tot slechts enkele jaren beperkt zal zijn, komt men dus het beginstadium nauwelijks te boven, en in elk geval komt men aan werkelijke literatuur nauwelijks of niet meer toe. Maar wanneer men dan in hoofzaak in dit sterk grammaticaal ingestelde stadium blijft steken, kan men dan, waar termen en uitdrukkingen hun betekenissen immers ontlenen aan de context, maar serieuze teksten taboe blijven, terecht spreken van persoonlijke verrijking van de leerlingen en van beter begrip van namen, termen en uitdrukkingen in het intellectuele verkeer? Ik ontken die mogelijkheid inderdaad niet, maar acht de van de leerling gevergde inspanning en het hem daarvoor geboden profijt niet in proportie. Het wil me voorkomen dat men hier in een kwalijke halfslachtigheid is blijven steken, en dat óf alles óf niets hier in zekere zin betere ware. Men doeere op het athenaeum Latijnse taal én letterkunde, óf men late het Latijn weg en drage dan de explicatie van termen enz. op aan de Neerlandicus en diens collega's voor moderne talen. Aanvaardt men, dat de programma's van gymnasium en athenaeum toch slechts in beperkte mate gecoördineerd kunnen worden. dan is daarmee ook een belangrijk argument vervallen voor aantasting van het gymnasiale programma, zoals die voort438
., '
komt uit de wens, de leerplannen van gymnasium en h.b.s. zo sterk mogelijk gelijk te schakelen. Waarom moeten dan daar de urentallen voor wis-, natuur- en scheikunde, Engels en Duits uitgebreid worden ten koste van Nederlands, Frans, en in zware mate voor oude talen alsmede geschiedenis (van 18 à 16 op 10 uren!) 23 ) Dit ondergraaft nl. in ernstige mate de typisch gymnasiale opleiding. 24 ) En aangezien deze het nu juist is, die het hoge studierendement van gymnasiasten ter universiteit verzekert 25), moet men zich wel zéér ernstig afvragen of deze maatregel gewettigd is! Het gymnasium kweekt nu eenmaal een intellectuele elite, en men handhave en koestere die als een kostbaar goed! Men beseffe bovendien dat het gymnasium een sterk historisch-gerichte opleiding verschaft: tast men die, o.a. door drastische vermindering van het aantal lesuren geschiedenis, aan, - nota bene! - in een tijd dat ons cultuurpatroon snelle en ingrijpende wijzigingen ondergaat, m.a.w. nu enerzijds onze maatschappij talloze bindingen en zekerheden verliest en anderzijds allerwegen tast en zoekt naar een nieuw waardencomplex, waarin uiteraard veel nieuws zal zitten, maar daarnaast het waardevolle uit het tegenwoordige niet verloren mag gaan alleen ómdat het niet naar de nieuwste mode is? Voor mij is het antwoord op deze vraag duidelijk: 'Natuurlijk niet!' En dus handhave men het goede in de traditionele gymnasiale opleiding zo onverkort mogelijk, ten einde daarmee onze culturele elite tot de bezinning op, en het besef van, onze cultuurgoederen en de wortelen onzer beschaving op zo breed mogelijke basis in staat te stellen! Waar hier de pedagogische verdiensten van het wetsontwerp-Cals ter discussie staan, bedenke men nog het volgende: het wetsontwerp wil - terecht - ons onderwijs zich in sterke mate mede laten leiden door de individuele mogelijkheden enz. van elke leerling, en daarmee tevens o.a. het doubleren tegengaan. Wanneer echter de vele kleine of middelgrote klassen van onze huidige gymnasiale opleidingen vervangen zullen zijn door de grote klassen van de omvangrijke scholen der toekomst, zal dan aan vele leerlingen aanmerkelijk minder individuele zorg ten deel kunnen vallen dan nu het geval is. Hetgeen, vrees ik, het doubleren allesbehalve zal doen afnemen! Ook dit overwege men (o.a. tegenover de zgn. duurte van kleine klassen). Ten slotte wil ik erop wijzen, dat ook onder invoering van de rnammoetwet een bepaald bezwaar niet verminderd, laat staan opgeheven, is, dat de vlotte overgang 23) Het wetsontwerp zelf ,geeft te dezen een vingerwijzing, omdat 'voorschriften betreffende de inridhting der leerplannen bij algemene maatregel van bestuur gegeven zullen worden' (M. v. T.). Men moet echter aannemen dat de minister zich in belangrijke mate zallaten leiden door het advies van de inspecties, en daaromtrent, en in de aangeduide zin, licht ons het 'Rapport van een werkgroep uit het Rijksschooltoezicht over de inrichting van het voortgezet onderwijs' (1958) in. 24 ) Misschien terwille van vermeende vereenvoudiging? Dr. D. N. van der Neut, inspecteur v.h.m.o., schrijft althans in het Onderwijsvernieuwing-nummer van 'Wending' (sept. '58, blz. 445): 'Elke echte vernieuwing van het onderwijs zal mede het karakter van vereenvoudiging moeten hebben, onder andere door vermindering van vakken en van lesuren.' Ik zou deze stelling in haar algemeenheid niet gaarne onderschrijven, maar zie evenmin duidelijk, hoe de gesignaleerde programmawijzigingen voor elke gymnasiast een vereenvoudiging zouden betekenen! 25 ) Tenzij men de opvatting zou wensen te huldigen, dat de hoge studieresultaten van studenten afkomstig van een gyrnnsium, bereikt worden óndanks hun gymnasiale vooropleiding!
439
van de ene school naar de andere aanmerkelijk verhindert: wanneer nl. een leerling van een gymnasium (m.n. geldt dit ook voor h.b.s.-en) in Y verhuist en b.v. tijdens een schooljaar overgaat naar een gymnasium in Z, dan kán de aansluiting weliswaar soepel verlopen. In feite echter - en elke docent weet dat uit ervaring - treden daarbij meestal grote tot zeer grote moeilijkheden op, zó zeer zelfs dat verhuizing in menig geval gelijk staat met blijven zitten! Dat is deels te wijten aan niveauverschillen tussen de onderscheiden scholen, maar berust voor een niet gering deel ook op een vergaand individualisme, in zoverre als er nl. in ons land per leervak en schooltype een overweldigend aantal leerboeken in gebruik is, dat naar methode, rangschikking der stof, kwaliteiten enz. enorme onderlinge verschillen vertoont. Het is hier niet de juiste plaats om op deze stand van zaken, en eventuele maatregelen daartegen verder in te gaan, maar ik meende goed te doen dit punt aan te stippen. Ik ben aan het slot van mijn beschouwing van het wetsontwerp-Cals gekomen, tot de discussie waarover ik heb willen bijdragen. Ik besef zéér wel, dat mijn opmerkingen niet het hele ontwerp betreffen, maar slechts een klein gedeelte van het daarin vervatte onderwijs, hoofdzakelijk het gymnasiale v.h.o., en zelfs zo nog niet alles wat relevant is. In het bijzonder zie ik zelf drie vragen zich naar voren dringen, nl.: l. Moet het huidige gymnasiale onderwijs gedenatureerd worden? 2. Zijn de voor dit onderwijs opgestelde getalsnormen niet te hoog? 3. Hoe zullen onze in de grondwet vastgelegde vrijheden gewaarborgd zijn? Breda, februari 1959.
440
.I
.
M. C. BOLLE
De Amerikaanse vakbeweging
Zelden of nooit heeft de Amerikaanse vakbeweging zo in het middelpunt van de belangstelling gestaan als de laatste jaren het geval is geweest. Helaas is echter maar een klein deel van deze publiciteit aangenaam voor de vakbeweging geweest. Opzienbarende onthullingen over wantoestanden in enkele grote en kleine bonden, die tot het vakverbond behoorden, hebben de vakbeweging als geheel emstig in opspraak gebracht. Tezelfdertijd kwamen meer dan eens in de boezem van het vakverbond zulke ver reikende meningsverschillen tot uiting over het algemene beleid, dat soms ernstige twijfel ontstond over welslagen en duurzaamheid van de samenstelling van de American Pederation of Labor en het Congress of Industrial Organizations, die eind 1955 met zoveel muziek tot stand kwam. Er bestaat echter, naar mijn oordeel, vooralsnog geen reden voor de vrees, die men hier zo af en toe uit, dat het tot een breuk tussen de twee delen van het vakverbond zou kunnen komen. Dat neemt echter niet weg dat er soms grote spanningen heersen, - spanningen die ten dele voortvloeien uit verschillen in mentaliteit en kijk op de sociale problemen, ten dele ook uit botsingen tussen toonaangevende persoonlijkheden. Immers, de AFL en het CIO werden in 1955 wel onder één dak verenigd, maar het verschil in karakter en mentaliteit tussen de organisaties, die de twee vakverbonden vormden, en tussen hen die daaraan leiding gaven, bleef bestaan. Om het verschil, waarop ik doel, te kenschetsen in termen, die voor de Nederlandse lezer betekenis hebben, zou men met enige vereenvoudigde overdrijving kunnen zeggen dat de AFL in de Amerikaanse vakverenigingswereld het gezeten, burgerlijke element vertegenwoordigt, dat op het gebied van arbeidsvoorwaarden en sociale wetgeving weliswaar actief de belangen van zijn leden behartigt, maar bereid is deze strijd te voeren in het kader van het bestaande sociale en politieke bestel, waarmede het volkomen tevreden is. Vrijwel geheel afwezig is in deze kring de drang naar het zoeken van nieuwe wegen, de behoefte aan dynamiek in de vakverenigingsstrijd, zowel wat doelstellingen als methoden betreft. Het was de afwezigheid van deze eigenschappen, die meer dan iets anders, in 1935 de stoot gaf tot de afscheiding van een aantal jonge bonden, die besloten tot de vorming van het 'Congress of Industrial Organizations', om in een wat ander milieu nieuwe wegen in te slaan en met name een poging te doen de massa der ongeorganiseerden in de grote industrieën in de vakbeweging te brengen. Het CIO is, in het algemeen, bepaald vooruitstrevender. Men kan, meen ik, de krachten die er in de Amerikaanse vakbeweging werken alleen begrijpen, indien men beseft dat de tegenstellingen tussen de twee nu in één
441
L
vakverbond verenigde delen van de Amerikaanse arbeidersbeweging heel wat verder gaan dan tot uitdrukking komt in het onderscheid en de wedijver tussen de oude 'beroepsbonden' van de AFL en de jongere 'industrie'-organisaties van het CIO. Mentaliteit en denken verschillen, met als gevolg in de ClO-groep de drang naar een geheel andere aanpak, vooral van de grote problemen, dan overeenkomt met de opvattingen die in de veel oudere AFL leven. Met dit alles wil natuurlijk niet gezegd zijn dat de verschillen zó groot zijn dat samenwerking in het kader van één vakverbond onmogelijk zou zijn; men zal echter met de tegenstellingen en de daaruit voortvloeiende spanningen moeten leren leven. Men zal tevens moeten aanvaarden dat, in een milieu als het Amerikaanse, waar de persoon zo vaak zwaarder weegt dan de zaak, zo geheel verschillende persoonlijkheden als de stoere George Meany, vroeger voorzitter van de AFL en nu van de AFL-CIO, en de ambitieuze, dynamische Walther Reuther, vroeger voorzitter van het CIO, nu vice-voorzitter van de AFL-CIO en de onbestreden leider van de invloedrijke bond van arbeiders in de automobiel-industrie, zo af en toe met elkaar in botsing zullen komen. Want het is rondom deze twee sterke persoonlijkheden dat zich veel van de tegenstellingen in de AFL-CIO concentreren.
Corruptie in de vakbeweging. Over de misstanden in een paar vakbonden, die door de veelbesproken senaatscommissie 'tot onderzoek van de misstanden in het zakenleven en de vakbeweging' aan het licht zijn gebracht, is door de dagbladpers, ook in ons land, al zoveel geschreven dat het nauwelijks nodig is de trieste bijzonderheden hier uitvoerig te herhalen. Men kent de gevallen van de beruchte Dave Beek en een aantal anderen, die - nadat ze aanvankelijk vermoedelijk met de zuiverste bedoelingen hun vakbondswerk begonnen waren - de vakbond gingen beschouwen als een melkkoetje, een middel om zich door misbruik van bondsgelden, door afpersing en omkoperij te verrijken. Men weet ook hoe elementen uit de onderwereld, toen intrekking van de wet op het algemene drankverbod het uiterst winstgevende bedrijf van het illegaal vervaardigen van, en de smokkelhandel in alcohol de das had omgedaan, enkele vakbonden waren binnengedrongen om daar door oplichting, geweldpleging, afpersing en omkoperij de jacht op de 'easy dollar' voort te zetten. Het is de snode alliantie tussen een aantal vakbondsleiders, beroepsmisdadigers en corrupte werkgevers, die heeft geleid tot de ten hemel schreiende misstanden, die door de senaatscommissie van John McClellan met haar omvangrijke staf van accountants, advocaten en rechercheurs aan het licht zijn gebracht. Het behoeft nauwelijks gezegd dat de wandaden van deze boosdoeners met bona fide vakhondsactiviteit niets uitstaande hebben. Het is alleen maar diep-treurig dat de euveldaden van wat ten slotte op de tienduizenden vakbondsfunctionarissen in dit enorme land een handjevol corrupte elementen is onwillekeurig het onbaatzuchtige, toegewijde en harde werken van zovele mannen en vrouwen, met als rechtmatige bekroning vaak opvallende resultaten, volkomen in de schaduw heeft gesteld. Het was een even fantastisch als verdrietig schouwspel, dat zich in de afgelopen twee jaar, met korte onderbrekingen, in de imposante marmeren Caucus-zaal van het trotse administratiegebouw van de Senaat voltrok. Wat men tijdens de openbare verhoren te zien en te horen kreeg deed het vaak ongelofelijk schijnen dat het hier 442
inderdaad ging om een onderzoek naar gedragingen van vakbonden en vakbondsfunctionarissen, alsmede naar hun relaties met werkgevers. Het was af en toe zo, dat verschijning van een plaatselijk of nationaal vakbondsfunctionaris bijna als een verrassing kwam te midden van een bonte rij van getuigen van geheel ander allooi: handelaren in verdovende middelen en in blanke slavinnen, oud-beroepsboksers, prostituées, gangsters, geboeide en onder politiebegeleiding voorgebrachte gevangenen, waaronder een wegens moord veroordeelde vrouw, beroepsgokkers en 'zware jongens' wisselden elkaar af in het getuigenbankje; allen hadden ze, zonder uitzondering, op de een of andere manier een rol gespeeld in de strijd om de macht en gewin in en door de vakbeweging. Ik wil u slechts een paar voorbeelden geven ter illustratie van de methoden die werden en worden toegepast om vakhondsactiviteit als middel tot zelf-verrijking aan te wenden. Populair en winstgevend is onder meer het samenspannen met werkgevers die, bang gemaakt of - gedreven door winstbejag - eigener beweging bereid blijken afspraken met vakbondsfunctionarissen te maken. Het recept is treffend van eenvoud: de arbeiders, leden van de vakbond, werkzaam in een onderneming willen 5 pct loonsverhoging; accoord, zegt de werkgever tegen de vakbondsfunctio~ naris, die met de onderhandelingen belast is, als ge uw leden ertoe weet te bewegen met 3 pct genoegen te nemen, zit er voor u iets aan vast. Als aldus een corrupt werkgever en een omkoopbare vakbondsfunctionaris het over de prijs eens worden, is één van de meest voorkomende vormen van vakhondsbederf tot stand gekomen.
i
Meer dan ergerlijk zijn de toestanden, die door de senaatscommssie in New York aan de kaak zijn gesteld. Deze stad werd tot een jachtterrein van individuen als Anthony ('Tony Ducks') Corallo en John Dioguardi ('Johnny Dio'), topfiguren uit de Amerikaanse onderwereld, die met medewerking van de inmiddels berucht geworden Jimmy Hoffa, opvolger van Dave Beek als voorzitter van de veelbesproken Teamsters (bond van vrachtwagenchauffeurs en pakhuispersoneel), een rol konden spelen in wat men met ietwat overdreven verbeeldingskracht en optimisme een onderdeel van de 'vakbeweging' in New York zou kunnen noemen. Johnny Dio zit thans w~ gens afpersing in de Sing Sing; hij is de man die er van verdacht wordt de hand te hebben gehad in de afgrijselijke mishandeling van de journalist Victor Riesel, die in de New York Daily News de wandaden van Dio en de zijnen aan de kaak had gesteld; Riesel is, als gevolg van de mishandeling, voor het leven blind. Deze pseudo-vakbondsleiders en hun rotgezellen kiezen als hun slachto(fers de vele duizenden negers en Puerto Ricoanen, die in New York wonen. Velen van de immigranten uit Puerto Rico spreken niet of nauwelijks enig Engels; arm, ong~ letterd en nieuw in het land, zijn ze weerloos tegen de gewetenloze methoden van Corallo, Dio en hun handlangers. Hoe deze vakhondsparasieten te werk gaan? Door bedreiging en geweldpleging brengen ze er vooral een groot aantal kleinere werkgevers toe hun arbeiders, gerecruteerd uit immigranten uit Puerto Rico en uit negers, als lid van alleen op papier bestaande vakhondsafdelingen op te geven. De arbeiders zelf spelen daarin geen rol. De werkgever betaalt voor hen de 'contributie'; als beloning sluit de 'vakbond' een overeenkomst met de werkgever af, die een 'arbeidscontract' heet te zijn, doch die - buiten elke medewerking van de arbeiders tot stand gekomen - alleen een minimum aan arbeidsvoorwaarden bevat. Deze over-
443
eenkomsten, die hier de veelzeggende naam van 'sweetheart contracts' dragen, bevatten gewoonlijk niet of weinig meer dan de bepaling, dat de arbeiders het, al in de wet vastgelegde, minimum-loon van 1 dollar per uur zullen ontvangen. Van het magere weekloon van rond 40 dollar wordt dan door de werkgever ten behoeve van de 'vakbond' eerst een inleggeld van 25 dollar afgehouden, plus een contributie van $3,50 per maand. De onthullingen van de senaatscommissie over de vuilnisophaaldiensten in New York, die aan particulieren worden uitbesteed, vormen een ander voorbeeld van misbruik van vakhondsactiviteit Hier waren het Vincent Squillante, berucht figuur uit de onderwereld, en Bemard Adelstein. leider van een afdeling van de veelbesproken 'Teamsters'-bond in Manhatten, die een duivels verbond aangingen. Door list en bedrog, dreigementen en geweldpleging wisten Squillante en zijn handlangers een aantal ophaaldiensten in handen te krijgen. Vestiging van een monopolie bleek, met de welwillende medewerking van Bernard Adelstein, niet al te moeilijk. Concurrenten, die het waagden het jachtterrein van de Squillantegroep te betreden, kregen plotseling last met de bond: de chauffeurs kregen va:o. hun 'leider' opdracht te staken. Klanten van de vuilnisophalers werden gedwongen van de diensten van een Squillante-onderneming gebruik te maken. Toen, om een voorbeeld te geven, een groot warenhuis in New York besloot van vuilnisophaler te veranderen en daarmede de relaties met de gangsters te verbreken, kwam het plotseling tot de ontdekking dat het geen leverancies meer kreeg. De Tearosters stempelden het warenhuis namelijk als 'arbeiders-vijandelijk' en gaven de in de bond georganiseerde vrachtwagenschauffeurs opdracht te weigeren goederen aan het warenhuis af te leveren. Het warenhuis haalde bakzeil en keerde met hangende pootjes naar Vincent Squillante terug. Het had zijn les geleerd: aan de gecombineerde macht van samenspannende gangsters en corrupte vakbondsbestuurders biedt men in New York zelden met succes het hoofd. Dat ontdekte, helaas te laat, een rechtschapen collega van Bernard Adelstein, John Acropolis, leider van een andere Teamster-afdeling in Westchester County in New York, die er bezwaar tegen maakte dat de gangster-afdeling van 'Bemie' het ophalen van vuilnis in Westchester County tot zich wilde trekken. 'Denk niet dat we niet met je weten af te rekenen,' had Bernie volgens onder ede afgelegde verklaringen tegen John Acropolis gezegd. Drie weken later vond men de Teamsterleider uit Westchester County met een kogel in het hoofd. De dader is nooit gevonden. Dit alles vormt het model van zaken doen van de onderwereld. Men maakt zich meester van een bedrijf, dat zich speciaal met levering van diensten bezighoudt, en zet een volkomen legale en fatsoenlijke zaak om in een monopolie-racket. Een corrupte vakbond, waarvan gangsterelementen zich hebben meester gemaakt, dwingt eerbiediging van het monopolie af; ze doen dit door buitenstaanders te weren en de eigen handlangers in toom te houden; de macht daartoe ontleent ze aan het feit, dat ze onbestreden gezag over haar leden-chauffeurs uitoefent, zodat ze hen door opdracht tot staken tot de ongewilde handlangers van hun corrupte praktijken kan maken. Een soortgelijke methode wordt toegepast in de uitgebreide pinball- en jukeboxindustrie, die de speeldozen en gokapparaten exploiteert, die men overal in de Verenigde Staten, in cafés en restaurants en in die specifiek-amerikaanse instelling, de 'drug stores', aantreft. Dit is een uiterst winstgevend bedrijf, met een omzet van
444
miljarden dollars per jaar, waarvan de onderwereld zich voor een deel heeft meester gemaakt. Ook daar worden de beproefde methoden van geweldpleging, bedreiging en afpersing met succes toegepast, ten einde aldus een monopolie te vormen.
'
Dit zijn slechts enkele voorbeelden van de manier, waarop gangsters en corrupte vakbondsbestuurders samenspannen om zich te verrijken, ten koste van de vakbondsleden. Daarbij vallen in het niet de gevallen van dikwijls hooggeplaatste vakbondsbestuurders, die vakhondsgelden voor eigen doeleinden aanwenden. Een veelbesproken voorbeeld daarvan vormt het geval van de oud-voorzitter van de Teamstersbond, Dave Beek, die zich een bedrag van rond 400.000 dollar uit de hondskas toeeigende om daarmede te speculeren en eigen zaken op te zetten. Beek is onlangs, wegens belastingontduiking (het ging ook daarbij om meer dan 200.000 dollar) tot vijf jaar gevangenisstraf veroordeeld.
Een reglement inzake ethische gedragingen in de vakbeweging De misstanden, die in de afgelopen jaren in enkele vakbonden aan het licht waren gekomen, gaven het vakverbond, de AFL-CIO, aanleiding tot vaststelling van een reglement inzake ethische gedragingen in de vakbeweging, waaraan de aangesloten organisaties en hun bestuurders verwacht werden te gehoorzamen, op straffe van royement. Het waren vooral de feiten, door de senaatscommissie van John McClellan aan het licht gebracht, die op basis van dat reglement tot uitstoting van de Teamsters, de bakkersgezellen en de arbeiders in wasserijen hebben geleid. Het is al met al een pijnlijke belevenis voor de leiders van het vakverbond. Op het laatstgehouden congres, in Atlantic City, riep zijn voorzitter, George Meany, bewogen uit dat hij ontsteld was over de omvang die de wandaden en corruptie in een aantal aangesloten vakbonden aangenomen hadden. De minderheid, die zich aan laakbare praktijken schuldig maakt, is helaas nog altijd groot genoeg om de hele vakbeweging in opspraak te brengen. Pers, radio en televisie hebben, nu al meer dan twee jaar lang, zo'n scherp licht op de door senaatscommissie en vakverbond aan het licht gebrachte misstanden laten vallen, dat de vakbeweging daardoor in grote verlegenheid is gebracht. Een verlegenheid, die zich vooral doet voelen in verminderd succes met haar propaganda en haar wervingsacties en verder in de sterke politieke drang naar wettelijke maatregelen op vakverenigingsgebied, die - naar velen vrezen - niet alleen het gangsterdom in de vakbeweging zullen bestrijden, maar de vakbeweging van begeerde en onmisbare vrijheden zouden kunnen beroven. De ontgocheling, die de toestanden in sommige grote vakbonden hier in brede kringen hebben gewekt, wordt echter slechts ten dele verklaard door de geruchtmakende onthullingen over verduisteringen, omkoperij, afpersing en het binnendringen van gangsters. Wat daarnaast grote ontsteltenis schijnt te hebben veroorzaakt is het onbestreden, bijna dictatoriale gezag dat de topleiding van sommige vakbonden, dikwijls in de enkele persoon van de voorzitter, uitoefent. Men is tot veler verwondering tot de ontdekking gekomen dat de structuur van een vrij groot aantal vakbonden veel minder democratisch is dan algemeen werd aangenomen. Niet ontkend kan worden dat dit inderdaad zo is. De statuten van niet weinig bonden kennen zeer vérgaande bevoegdheden toe aan het hoofdbestuur en, in zeer 445
veel gevallen, aan de persoon van de bondsvoorzitter. Zo is bij voorbeeld het aanstellen van bezoldigde functionarissen veelal in handen van de voorzitter gelegd. Verder kan in een aantal bonden een vakbondsafdeling, die zich niet behoorlijk van haar plicht kwijt of - wat naar het oordeel van een dictator op het hoofdkantoor dikwijls hetzelfde schijnt te zijn - niet naar de pijpen des bondsvoorzitters wenst te dansen, door hem zonder meer onder leiding van een bewindvoerder worden geplaatst, die niet aan de afdelingsleden, maar uitsluitend aan de bondsvoorzitter verantwoording schuldig is. Leden en afdelingsbestuur zijn daarmede alle zeggenschap over de afdeling, met inbegrip van haar geldmiddelen, kwijt. Men moet vooral niet denken dat zulk ingrijpen in plaatselijk zelfbestuur uitzondering is. Vorig jaar stonden 13 pct. van alle afdelingen van de Teamsters onder curatele, sommige daarvan al vijftien jaar. Men wist zich in enkele gevallen niet eens meer te herinneren hoe de aanstelling van een bewindvoerder eigenlijk tot stand gekomen was! Typisch bewijs van misbruik van het 'bewindvoerderschap' in deze bond was het geval van de afdeling Pontiac van de Tearosters in de staat Michigan. De leden waren in opstand gekomen tegen vier afdelingsbestuurders die wegens afpersing vervolgd werden. Hun vriend James Hoffa, toen districtsbestuurder van de bond, snelde te hulp. Hij stelde zich zelf aan als bewindvoerder van de afdeling en benoemde prompt twee van de belhamels tot bezoldigd afdelingsbestuurder. Wie bekend is met de statutaire bevoegdheden van de voorzitter van de door het vakverbond inmiddels geroyeerde Bakkersgezellenbond zal niet veel moeite hebben om te begrijpen hoe het toch kwam dat het vakverbond er maar niet in kon slagen het hoofdbestuur van de bond te bewegen zich van de corrupt bevonden voorzitter, de veelbesproken James G. Cross, te ontdoen. De meerderheid van het hoofdbestuur van deze vakbond bestaat namelijk uit bezoldigde districtsbestuurders, die wel als hoofdbestuurder door het congres worden gekozen, maar die als bezoldigd bestuurder door de bondsvoorzitter worden benoemd en ontslagen; ook hun salaris wordt door hem vastgesteld. Zij wachten zich er wel voor, zich tegen hem te verzetten. De toch al bestaande apathie onder de vakbondsleden, onder meer blijkende uit slechte opkomst op vergaderingen, wordt door de sterke centralisatie in de vakbonden nog verder in de hand gewerkt. Op een congres van de mijnwerkersbond van de bijna legendarische John L. Lewis maakte één der afgevaardigden bezwaar tegen het feit dat de meeste districten van de bond al jaren onder leiding stonden van 'voorlopige' bestuurders, aangesteld door de bondsvoorzitter. 'Geef ons,' aldus luchtte deze afgevaardigde het hart, 'vrijheid van handelen, geef onze jonge mannen de kans iets in de bond te worden, geef hun eigen verantwoordelijkheid en een doel in het vakbondsleven, een kans ook om de beweging te leren kennen. Zoals het nu is hebben we geen enkele kans op het ontwikkelen van enig eigen initiatief. U ontneemt ons dat recht en de leden zijn apathisch geworden omdat iemand hoger-op in de bond alle beslissingen voor hen neemt - ze getroosten zich om die reden niet eens de moeite vergaderingen te bezoeken.' Dit bewogen pleidooi heeft weinig geholpen: John L. Lewis stelt nog steeds de meeste districtsbestuurders aan.
Hoe zijn de misstanden in de vakbeweging gegroeid? Om alle misverstand te vermijden wil ik er nog eens de nadruk op leggen dat dit trieste relaas over wat er verkeerd is, hoe emstig ook op zichzelf, allerminst het hele 446
verhaal vormt van wat de amerikaanse vakbeweging is en doet; het beeld van wat de vakbeweging van Amerika vertegenwoordigt moge dan enkele heel zwarte vlekken vertonen, overheersend blijft toch gelukkig het feit, dat de grote meerderheid der bonden vrij is van de smetten, die ik zoëven heb geschilderd en dat de overweldigende meerderheid der vakbondsfunctionarissen, nationaal en plaatselijk, zich eerlijk en met toewijding van hun plicht kwijten. Men heeft uit de aard der zaak het recht zich de vraag te stellen hoe het toch mogelijk is dat misstanden, zoals ze door de John McClellan-commissie en door de AFL-CIO zijn onthuld, in de vakbeweging konden en kunnen voorkomen en ook, hoe het komt dat een groot aantal van de aan de kaak gestelde en door het vakverbond uitgestoten elementen zich, soms op hoge posten, kan handhaven. Het is een vraag waarop onmogelijk een eenvoudig antwoord gegeven kan worden. Allerlei omstandigheden werken hier samen. Onverschilligheid der leden die er zich niet druk over maken wat er in hun bond gebeurt, zolang zijn leiders maar zorgen voor een goed loon en een behoorlijk contract, dat een redelijke mate van bestaanszekerheid garandeert, speelt een grote rol. Vooral in een bond als de Tearusters speelt ook de angst een rol, angst voor wraakneming en represailles van de kant van de zware jongens en gangsterelementen, die in een aantal sectoren van de bond de willige en goedbetaalde handlangers van de corrupte leiders vormen; niet zelden zijn de gevallen waarin een flink pak slaag - of erger - de beloning was van een poging in een afdelingsvergadering openlijk te ageren tegen het corrupte leiderschap. Een gevoel van machteloosheid tegenover de mannen, die het sterk gecentraliseerde en over veel geld beschikkende vakbondsapparaat, de 'machine', in handen hebben doet maar al te velen berusten in wat er mis is in de bond. Veelbetekenend is het feit, dat een bond als de Teamsters, na zijn uitstoting uit het vakverbond, is blijven groeien als kool. De bond won in 1958 niet minder dan 150.000 leden. Niets wijst erop dat de invloed van de bond zal afnemen, - integendeel, men maakt zich hier in brede kringen ernstig ongerust over de enorme invloed, die de bond, dat wil dus zeggen een man van het kaliber van James Hoffa, in zo'n vitale sector van hetamerikaanseeconomische leven als het transportbedrijf, kan uitoefenen, - een invloed, die nog groter dreigt te worden door de groeiende samenwerking met andere organisaties, met name onder de havenarbeiders, die Hoffa begonnen is tot stand te brengen. Dit verband tussen invloedrijke en wegens corrupt leiderschap geroyeerde bonden is niet alleen op zich zelf een groot gevaar, - het betekent ook dat uitstoting door het vakverbond op de arbeiders, georganiseerd en ongeorganiseerd, niet de diepe morele indruk maakt die nodig is om tot zuivering in de geroyeerde bond te leiden, - een zuivering die alleen door massaal verzet mogelijk zou zijn. In de Bakkersgezellenbond zwaaien James Cross en zijn handlangers nog steeds de scepter; het enige dat de revolterende leden konden doen was zich eenvoudig af te scheiden en een concurrerende bond te stichten, die door het vakverbond wordt erkend en gesteund; de meerderheid van afdelingen en leden bleef de uitgestoten bond trouw. Van een revolte in de Teamstersbond is vrijwel niets te bespeuren; als de rechterlijke macht James Hoffa niet in handen krijgt laat het zich aanzien dat hij zich op zijn door zijn verknochte aanhangers en medeplichtigen omgeven troon zal weten te handhaven.
447
Het is bijna een gemeenplaats te zeggen dat men elke beweging, dus ook een vakbeweging, in haar karakter en optreden moet beoordelen tegen de achtergrond van het economische, politieke en sociale milieu waarin ze gegroeid is en waarin ze opereert. In het algemeen gesproken is geen beweging veel anders, beter of slechter, dan de sociale omgeving waarin ze werkt. Het zou dan ook verkeerd zijn misstanden in de vakbeweging hier te zien als een verschijnsel, dat schel afsteekt tegen de toestanden in, en gedragingen van andere sectoren der Amerikaanse gemeenschap. Niet zonder reden legde David MacDonald, de leider van de bond der metaalarbeiders, er op het laatstgehouden congres van het vakverbond de nadruk op dat de J ohn McClellan-commissie er goed aan zou doen haar zoeklicht voor de verandering eens te laten schijnen op de zakenwereld, waar - betoogde hij - corruptie en omkoperij heel wat wijder verbreid zijn dan in de vakbeweging. Men kan, tussen haakjes gezegd, niet aan de indruk ontkomen dat een aantal leden van de senaatscommissie, die allerminst tot de vrienden der vakbeweging gerekend kunnen worden, zich bijzonder hebben uitgesloofd de senatoriale pijlen vooral op de vakbeweging te richten, - een vakbeweging, wier groeiende politieke invloed ze betreuren en vrezen. Men moet daarbij vooral niet menen, dat het alleen republikeinse vuurvreters als Barry Goldwater en Carl Curtiss zijn, die het op de vakbeweging gemunt hebben, - ook de voorzitter der commissie, de democraat John McClellan, staat nu niet bepaald bekend als een vriend der vakbeweging. Zij, die de gelegenheid hebben gehad, de Amerikaanse vakbeweging en haar leiders van nabij te observeren of met haar vertegenwoordigers in de internationale vakbeweging contact hebben gehad, zullen meer dan eens getroffen zijn door verschil in karakter, opvattingen en werkmethoden. Volkomen onjuist is echter te betogen, zoals ik eens van een Nederlands vakbondsfunctionaris, die korte tijd de Verenigde Staten had bezocht te horen kreeg, dat de Verenigde Staten eenvoudig geen vakbeweging in Europese trant kennen. Ondanks de - vaak oppervlakkige - verschillen, is de overeenkomst tussen doel en activiteit der Amerikaanse vakbonden en die in West-Europa veel groter dan het onderscheid. De Amerikaanse vakbond organiseert werknemers, vertegenwoordigt hun belangen in collectieve onderhandelingen met de werkgevers, sluit collectieve contracten met werkgevers of werkgeversorganisaties af, en verdedigt ook hun rechten en belangen op het lagere niveau van de fabriek, de werkplaats of het kantoor. De vakbeweging ijvert verder, zoals bij ons, voor goede sociale wetgeving, voor arbeiderswoningbouw, voor beter onderwijs, voor ouderdomsvoorzieningen, voor betere gezondheidszorg. Alle verschillen in methodiek en in politieke oriëntatie vallen daartegenover naar mijn mening, vanuit vakbewegingsstandpunt, in het niet. Ze dienen grotendeels verklaard te worden aan de hand van de geschiedenis der Amerikaanse vakbeweging, het geheel andere sociale klimaat, andere economische verhoudingen en een ander politiek bestel. Zoals de Europeese vakbeweging geboren werd en zich ontwikkelde in de economische en politieke toestanden van een zich aan feodale verhoudingen ontworstelend continent, zo ontstond en ontwikkelde zich de Amerikaanse vakbeweging in een continent met een geheel ander verleden. Men behoeft maar een korte blik te werpen op ontstaan en groei van dit immigrantenland, deze smeltkroes van nationaliteiten, met zijn enorme omvang en zijn fantastische ontwikkeling, om te verstaan hoe men nauwelijks ver-
448
j,_
wachten kan dat de vakbeweging zich ontwikkelen zou langs dezelfde lijnen als de vakbonden in de oude wereld. Het is dus vooral het karakter der gemeenschap, met haar eigen groei, sociaal klimaat en mentaliteit, die in de Verenigde Staten gestalte heeft gegeven aan de vakbeweging.
Enkele kenmerken van Amerikaanse vakbonden Ik kan hier alleen maar op enkele kenmerken van de Amerikaanse vakbonden wijzen. Wat de Europese waarnemer vooral opvallen zal is het ontbreken van elke ideologische grondslag in de doelstellingen der vakbeweging; de nadruk heeft vrijwel van de aanvang af en uitsluitend gelegen op het bereiken van stoffelijke verbeteringen, waardoor de vakbeweging het karakter aannam van 'bread and butter unionism', De beweging is altijd trouw gebleven aan de opvattingen van haar grote voorganger, Samuel Gompers, de uit Engeland naar Amerika overgestoken zoon van een Amsterdamse sigarenmaker, die als enig doel van de vakbeweging zag het behalen van meer, meer en nog meer; hij en zijn volgelingen zagen de vakbeweging slechts als één van de onderscheidene belangengroepen, waaruit de moderne maatschappij bestaat en waren van mening dat de algemene welvaart als vanzelf voortvloeien zou uit de jacht op het eigenbelang van vrijelijk met elkaar concurrerende groepen. Dit 'laissez faire'beginsel bracht mede, dat de vakbeweging afkerig was van inmenging van regering en wetgevende macht in het sociale leven; alleen in uitzonderlijke gevallen, op een terein waar de vakbeweging niet doeltreffend kon werken werd regeringsoptreden aanvaard, zoals b.v. ter bestrijding van kinderarbeid en regeling van de vrouwenarbeid. Het was pas in de dagen van Franklin D. Roosevelt's New Deal, onder de druk van de economische debacle der dertiger jaren, dat de 'laissez faire'-houding der vakbeweging werd omgetoverd in een uitgebreid program van positief regeringsingrijpen in het economische en sociale leven. Maar ook nu nog kan men nauwelijks zeggen dat de vakbeweging de gedachte aan de 'welfare state' heeft aanvaard. De vrees leeft nog steeds dat een alomvattend stelsel van sociale wetgeving de vakbeweging, althans in de ogen der arbeiders, minder tot een gebiedende noodzakelijkheid zou maken. De vakbonden geven er de voorkeur aan, hun arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van allerhand sociale voorzieningen, in collectieve arbeidsovereenkomsten te regelen, liever dan ze in wetten te zien vastgelegd. Als ik spreek van het ontbreken van een ideologische grondslag wil ik daarmede tot uitdrukking brengen dat de vakbeweging niet streeft naar omvorming der maatschappij, geen veranderingen zoekt die aan de gemeenschap principieel een ander karakter zouden geven. De Amerikaanse vakbeweging en haar leiders aanvaarden de bestaande economische en sociale orde, gebaseerd op privaatbezit der produktiemiddelen en particulier initiatief; ze meent dat ze, in het kader van dat stelsel, de beste kansen heeft voor haar leden verbeteringen in hun stoffelijke welvaart tot stand te brengen. Van socialistisch denken van enige betekenis is in de Amerikaanse vakbeweging nooit sprake geweest; van de dagen van Samuel Gompers af is de American Federation of Labor onverzoenlijk gekant geweest tegen elke gedachte aan de vorming van een eigen arbeiderspartij en tegen elke samenwerking met socialistische partijen, die overigens in de Verenigde Staten nooit veel betekenis hebben gehad. De zinspelingen die men, met name in CIO-kringen, zo af en toe wel eens hoort met
449
betrekking tot de stichting van een eigen politieke partij, als de Democratische partij zich niet van haar invloedrijke conservatieve elementen ontdoet, moet men niet te ernstig nemen. Het ontbreken van een eigen ideologie betekent uiteraard niet dat de Amerikaanse vakbeweging in haar werken en streven zonder idealisme is. Zij is offervaardig in haar solidariteit met groepen, die in arbeidsconflicten gewikkeld zijn; zij steunt krach· tig allerhand plaatselijke 'community services', - programma's ter verbetering en verrijking van het gemeenschapsleven; zij heeft uitgebreide gezondheidsvoorzieningen voor haar leden opgebouwd, met inbegrip van talrijke ziekenhuizen en herstellingsoorden; ze ijvert en financiert hier en daar de volkshuisvesting; ze geeft blijk van een sterker wordend gevoel van internationale solidariteit; ze staat vierkant achter de hulpprogramma's voor onder-ontwikkelde gebieden. In haar politieke aspiraties legt de vakbeweging zich echter bewust en duidelijk beperkingen op. Al zijn haar opvattingen ten aanzien van de regeringstaak in de hedendaagse maatschappij onmiskenbaar veranderd, haar houding tegenover de politieke partijen is in wezen gelijk gebleven. Ze ziet de Amerikaanse politieke partijen -terecht, meen ik- niet zozeer als bewegingen die duidelijke politieke programma's zoeken te verwezenlijken, maar als organisator wier doel het is verkiezingen te winnen en het regeringsapparaat in handen te krijgen. De activiteit der vakbeweging richt zich, in verkiezingstijd, niet op steun aan een partij of een partijprogram, maar aan die individuele kandidaten, waarvan ze steun voor haar aspiraties verwacht, los van de politieke partij waartoe ze behoren. In het licht van vorenstaande uiteenzettingen moet men, meen ik, houding en activiteit van de Amerikaanse vakbeweging, alsmede de toestanden en verhoudingen in enkele bonden, beoordelen. Men moet haar zien, zoals ze kennelijk zich zelf bewust of onbewust ziet, als een sector van het Amerikaanse economische leven, ik zou bijna zeggen: zakenleven. Het woord 'business unionism' wordt hier, ook in vakbondskringen, vaak gebruikt als kenmerk voor de voornaamste karaktertrek der vakbeweging. Als men zo de Amerikaanse vakbeweging ziet wordt het heel wat minder moeilijk de houding van, en gebeurtenissen in de beweging te begrijpen.
450
I i
}. F. ENGERS
De hoogtij van de New Deal
Arthur M. Schlesinger Jr., The age of Roosevelt. Il: The Coming of the New Deal. Boston 1958. Het tweede deel van wat reeds nu het standaard werk over het tijdperk van President Roosevelt blijkt te worden, is thans verschenen. Twee verdere delen - of zullen het er drie worden - staan nog op stapel, een produktiviteit van de nog jonge hoogleraar, die allerwegen bewondering afdwingt. Gelukkig is het niet zozeer de kwantiteit als wel de kwaliteit van het werk dat deze reeks zijn eervolle plaats in de geschiedschrijving doet verdienen. De zinvolle verdeling van de stof, de voorname stijl, liefde en toewijding voor de doeleinden van de hoofdpersoon, maar desondanks een kritische benadering, zonder in pedante hyperkritiek te vervallen, ziedaar de hoofdkenmerken van dit tweede deel, dat de periode 1933-1935 bestrijkt, met inbegrip van de Londense Economische Conferentie, doch met uitsluiting van andere aspecten van de buitenlandse politiek, die voor een later deel bewaard blijven. Wat nu waren de voornaamste successen van deze eerste hoogtij van de Nieuwe Bedeling; Schlesinger ziet er drie: de sanering van het bankwezen, de sociale wetgeving, de politiek van openbare werken en daarvan vooral Tennessee Valley Authority. De landbouwpolitiek van Wallace en de ordening van de industrie (NRA) onder General Hugh Johnson, hoewel belangrijk en zeker niet ten volle mislukt, bereikten het gestelde doel tenslotte niet, De monetaire politiek, in beginsel juist, bleek de conjunctuur nauwelijks te kunnen beïnvloeden. Zo ook de werkverschaffing, sociaal geslaagd doch economisch onbetekenend. Harder nog is het oordeel over experimenten zoals 'terug naar het platteland' waarvoor mevr. Roosevelt en andere idealisten zich inspanden: een volslagen mislukking, die bovendien, hoe goed bedoeld ook, in feite de klok trachtten terug te zetten. Op dit alles kan in dit korte bestek niet
nader worden ingegaan. Slechts moge vastgesteld worden dat de samenwerking van de schrijver met zijn collega's van Harvard, de economen Harris en Galbraith, geleid heeft tot een meer overwogen kritische behandeling van het economisch effectief van de New Deal dan een 'puur' historicus had kunnen bereiken. Een aantal hoofdpunten mogen hier aangestipt worden. De negatieve houding t.a.v. de New Deal van wat Schlesinger het rentenierskapitaal van Wallstreet noemt vond haar tegenwicht in het ondernemerskapitaal van het Zuiden en het Zuidwesten. Terwijl Morgan en Aldrich (Chase Bank) klaagden, taste de uit Texas afkomstige }esse Jones als President van de Reconstruction Finance Corporation in Washington toe. Hij weigerde de banken staatsgelden te lenen voor krediet uitbreiding, eiste afgifte van (nieuw te creëren) preferente aandelen, wat enerzijds tot een betere kapitalisatie van de banken leidde, anderzijds de invloed van Washington op het bankwezen vergrootte, en uiteindelijk voor de staat een voordelige belegging bleek. Van blijvende aard was ook de sanering van het beurs- en effectenbedrijf, met als voornaamste facetten de scheiding van bankwezen en effectenmakelaardij en de oprichting van de Securities and Exchange Commission, die toezicht op de nieuwe emissies en de beurs in het algemeen houdt. Met uitzondering van Morgan was het verzet tegen deze wetgeving in Wallstreet algemeen; het moge te denken geven dat nu, 25 jaar later, de enige kritiek op deze wetgeving in financiële kringen luidt dat ze niet ver genoeg gaat en de belegger niet voldoende beschermt! Het meest merkwaardige stuk wetgeving op financieel gebied, de federale verzekering van banktegoeden (eerst tot $5000.00, later tot $10,000,00) dat tegenwoordig als een van
451
de belangrijkste verworvenheden van de New
kwam, die minimum eisen voorschreef, maar
Deal wordt gezien, was vreemd genoeg aller-
verder alles aan de deelstaten overliet. Het
minst aan regeringsinitiatief te danken. Roosevelt stond er oorspronkelijk onverschillig tegenover, en het is alleen aan het doorzettingsvermogen van de anti-New Deal Senator Carter Glass en de conservatieve Republikijn Vandenbergh te danken dat de wet tot stand gekomen is. Op de uitvoering, derhalve de algemene deelneming van de banken kwam het aan, en ook hier was het geen rasechte New Dealer, maar wederom Jesse Jones die met methoden die veel op chantage leken de verzekering (en premiebetaling!) aan de onwilligen opdrong. Naast de kredietpolitiek van Jones beschouwt Schlesinger de politiek van openbare werken van Harold lckes het voornaamste succes van de New Deal. Door het ontbreken van een nationaal plan kwam dit laatste pas langzaam op gang, maar eenmaal begonnen, bracht het zowel directe als indirecte werkgelegenheid en bovendien een blijvende versterking van het nationale vermogen in de ruimste zin des woords. Het versterkte ook het militair effectief, vooral de marine, totdat pacifistische krachten hieraan een einde maakten. De man die aan het hoofd van dit alles stond was de onkreukbare Minister van Binnenlandse Zaken, lckes. Hij voorzag dat de openbare werken een prachtige gelegenheid voor profiteurs en zwendelaars zou openen, ten koste van de staatskas en dat corruptie de tegenstander een sterk argument tegen dit soort staatsingrijpen aan de hand zou doen. Teneinde dit te voorkomen voerde hij een ware tererur over ambtenaren en aannemers, organiseerde zelfs een particuliere spionagedienst, maar bereikte zijn doel: geen enkel schandaal heeft ooit hem en zijn plannen bezoedeld. Het ouderdomspensioen werd het grote monument van de New Deal op het gebied van de sociale verzekering. Het kwam zonder veel moeite tot stand en de verdere uitbouw, die de wet voorschrijft vindt geregeld zonder noemenswaardige oppositie plaats. Maar de werkloosheidsverzekering bleef door een merkwaardige samenloop van omstandigheden broddelwerk. In één staat, Wisconsin, bestond een dergelijke wet, en dit 'voorbeeld' leek zo aanlokkelijk vooral bij vooruitstrevenden die meer in plaatselijk initiatief dan in Washington geloofden, dat tenslotte niet meer dan een federale kaderwet uit de bus
gevolg is dat ook nu nog uitkeringen en uitkeringsperiaden van staat tot staat verschillen, en dat de mobiliteit van de arbeiders ten zeerste belemmerd wordt. Een in wezen, onbedoeld bijprodukt van de New Deal was de nieuwe bloei en opkomst van de vakbeweging. De echte New Dealers, Frances Perkins, de vrouwelijke Minister van Arbeid, voorop hadden weinig op met de vakbondleiders, wier conservatisme zo geheel in strijd was met het élan van de nieuwe regering. Maar een bepaling in de herstelwetgeving, artikel 7a van de National Recovery Act opende de mogelijkheid voor collectieve arbeidsovereenkomsten, en één van de ouderwetse vakbondsleiders John L. Lewis, de voorzitter van de mijnwerkersbond, zag hierin een mogelijkheid om de macht en invloed van de vakbeweging te vergroten. Hij had hierin juist gezien, maar de meerderheid van het Federatiebestuur wilde er niet van weten. Het gevolg was de grote scheuring: de CIO kwam naast en tegenover de AF of Labor te staan. Het werd een titanenstrijd maar Lewis en zijn tweede man en latere opvolger Philip Murray, vonden in Sidney Hillman en David Dubinsky, de leiders van de bonden in het confectie-bedrijf bekwamere medestanders dan Green in Hutchinson van de timmerlieden en Woll van de typografenbond. Miljoenen nieuwe arbeiders, velen ongeschoold, werden georganiseerd, en hoewel zowel de scheuring als de te snelle groei hun eigen moeilijkheden mede brachten, werd de vakbeweging tenslotte een macht waar rekening mee gehouden moest worden. De nieuwe omstandigheden maakten een nieuwe arbeidswet een dringende behoefte vooral nadat de Hoge Raad de NRA onwettig verklaard had. De regering toonde zich in deze echter weinig actief en liet het initiatief aan het Congress, in de Senaat aan Robert Wagner en in het Huis van Afgevaardigden aan de burgemeester van New York, La Guardia, een liberale Republikein. Beiden vertegenwoordigden New York en even kentekenend geen van beiden was van Angelsaksische afstamming: Wagner was in Duitsland geboren, La Guardia's vader kwam uit Italië. Hun wet legde het beginsel van collectieve arbeidsovereenkomsten beter vast en voorzag ook in een college van rijksbemiddelaars. Terecht is deze wet het Handvest van de Arbeid genoemd.
452
ENenals in het eerste deel is ook dit deel
kunst vun regeren als bedreven door Franklin
verlevendigd door korte scherp getekende
Roosevelt. Dit hoofcistule verdient zeer zeker
penportretten. Niet alle gevestigde reputaties komen daarin er goed af, maar sommige miskende figuren rijzen in aanzien. Het is duidelijk dat groot-kapitalist Jesse Jones en de tyrannieke Harold Ickes meer betekend hebben voor het lot van Amerika dan mevr. Roosevelt en haar kring van in wezen filantropische wereldhervormers. Ook andere reputaties worden niet gespaard. Daar is de in- en uitpratende dr. Alwetend, Bemard Baruch, die het meestal bij het verkeerde eind blijkt te hebben en nooit verantwoordelijkheid wenst te aanvaarden. Daar zijn de mislukte onderministers van Financiën, Dean Acheson en J. P. Warburg, wier inzicht in monetaire en fiscale politiek weinig bewondering afdwingt. Anderzijds blijkt de algemeen onderschatte Morgenthau, die in 1934 de portefeuille van Financiën kreeg, veel belangrijker geweest te zijn dan destijds vermoed werd. Met veel sympathie beschrijft de schrijver de neergang van de belangrijkste ideoloog van de New Deal, professor Rex Tugwell. Door een ongelukkige samenloop van omstandigheden raakte deze verwikkeld in de tragedie van de contraversiele maar in wezen onbelangrijke warenwet, waarbij hij door Roosevelt aan zijn lot werd overgelaten. Hij eindigde in feitelijke ballingschap als Gouverneur van Puerto Rieo. Daarnaast worden de jongeren die pas in de oorlogstijd of onder Truman machtsposities zouden verwerven, maar die nu aan het begin van hun loopbaan stonden niet vergeten: de aristocratische Biddie en de Harrimans, Averellen zijn zuster Mary, Leon Keyserling, Leon Hendersou en Alger Hiss. Een bont en boeiend tafereel. Boven dit alles verrijst dan de figuur van Roosevelt, de regeerder en regent. In het laatste en achtste hoofdstuk heeft Schlesinger niet alleen de persoonlijkheid van de President in deze periode uitgetekend, maar bovendien een vcrhandeling geschreven in de
de aandacht van hen die zich bezig honden met de studie van hoe en waarom beslissingen tot stand komen. Het is een beeld van meer chaos en orde, meer intuïtie dan weloverwogen afweging, maar ook van meer bezieling dan berusting. Het vertoont de stijl en het verantwoordelijkheidsgevoel niet van een bureaucraat of een militair, maar van een aristocraat. Een aristocraat met wien de meesten van zijn klasse gebroken hadden, wiens drie beste vrienden een journalist van geringe komaf, een jood en de straatarme zoon van een zadelmaker waren. Een man zonder vrees en met visie, zoals alleen iemand wiens sociale en financiële positie onaantastbaar zijn kan blijken te zijn. Het zou de moeite waard zijn eens na te gaan welk beeld de gemiddelde Nederlander in de dertiger jaren uit zijn pers van deze grote figuur mocht verkrijgen. Was het niet de man die de Economische Conferentie in Londen had doen mislukken - en dus Colijn had tegengewerkt. Was het ook niet de man die onze beleggers in 'goudgerande' Amerikaanse obligaties hun speculatiewinst door de neus had geboord? Van dit alles heeft Schlesinger natuurlijk geen weet. Maar wel heeft hij Engelse reacties nagegaan, die misschien wel zo interessant zijn. Daar was aan de ene kant de ongelukkige MacDonald die bij zijn Koning kwam klagen over de wijze waarop Roosevelt hem behandeld had, aan de andere Keynes die met ongevraagd maar niet ongewenst advies de President ter zijde stond. Maar meest verbluffend waren de reacties van G!mrchill, de man die in 1927 zijn heil en zegen op de gouden standaard gezet had. Van het begin af aan moedigde hij de experimenten van Roosevelt in zijn krantenartikelen aan, keurde zijn monetaire politiek goed, en liet geen gelegenheid ongebruikt om van zijn bew.ondering voor de Amerikaanse President blijk te geven. Vreemd? Of was het misschien voor gevoel, visie, stam- en standsverwantschap?
453
JOSINE W. L. MEYER
Boris Pasternak
De Russische literatuur, die kort na het uitbreken van de revolutie een nieuwe bloei begon te beleven, werd onder de heerschappij van Stalin tot zwijgen gebracht. Twee van de grootste dichters, Jessenin en Majakowsky, pleegden zelfmoord, anderen staakten hun publikaties. Sommige kunstenaars verdwenen spoorloos in de periode der grote zuiveringen. Na de Tweede Wereldoorlog werd bij decreet, uitgevaardigd door de partij-functionaris en legeraanvoerder Zjdanow, gelast dat de schrijvers en kunstenaars zich aan het 'socialistisch realisme' zouden houden. Dit wilde zeggen dat zij het werkelijke leven of wat de overheid daaronder verstond in hun werken moesten uitbeelden volgens de sjablonen der propaganda. Zij moesten in opgeschroefd enthousiasme de socialistische opbouw verheerlijken, waarbij de mens tot een verlengstuk van de tractor of de stoomwals werd gemaakt. De collectivisatie in de landbouw, de irrigatie van woestijnen, het bouwen van stuwdammen werden de lievelingsthema's van de roman en het drama; zonder technische kennis op het gebied van een bepaalde industrie waren de voortbrengselen der literatuur soms nauwelijks te begrijpen. Zo bleef het tot de dood van Stalin. De smeulende ontevredenheid was nog tijdens zijn leven door Malenkow tot uitdrukking gebracht op het 19de partijcongres. Hij verklaarde dat het ideologische en culturele peil van de Sowjet-burgers enorm was gestegen, zodat zij hoge eisen gingen stellen aan schrijvers en kunstenaars. Zij namen geen genoegen meer met een vervelende literatuur, waarin geijkte typen optraden in steeds dezelfde situaties. De Sowjetschrijvers moesten de fouten en tekortkomingen in de maatschappij blootleggen. Er waren 'Sowjet-Gogols en SowjetSjtsjedrins nodig, die met het vuur van hun satire alles weg zouden branden wat ongewenst, verrot en ziek was, alles wat de vooruitgang tegenhield.' Men begreep toen nog niet wat men aan die onverwachte uitval had, maar onmiddellijk na Stalins dood kwam van alle kanten de kritiek los. Ze werd door de nieuwe machthebbers toegelaten en weldra aangemoedigd. De eerste critici, Olga Berggoltz en Twardowsky, beriepen zich nog voorzichtig op hun publiek, als zij opkwamen voor meer menselijk gevoel en boeiender onderwerpen. In oktober 1953 werd een plenaire zitting van het bestuur van de Schrijversbond gehouden, onder voorzitterschap van Fadejew, die zoveel als politiek commissaris voor literatuur was, en bijgewoond door verscheidene andere leden van het Centraal Comité der partij. Deze officiële personen namen de leiding bij de aanvallen op de bestaande Sowjetliteratuur, die feitelijk tegen de Zjdanowlijn gingen, al werd zijn naam niet genoemd, maar zij zorgden ervoor dat de partij buiten schot bleef. Niemand waagde het haar
454
autoriteit in kunstzaken in twijfel te trekken. De nadruk werd gelegd op de belangen van het publiek, niet op die van de kunstenaar. Er werd b.v. gezegd dat de dramaturg niet mocht vergeten dat hij het recht om vier uur lang de aandacht van anderhalfduizend Sowjet~burgers in beslag te nemen, moest verdienen. De nieuwe koers was vooral een concessie aan de consumenten. Het is niet toevallig dat zij het eerst door Malenkow werd bepleit, in naam van de ontwikkelde Sowjet-burgers. Hij was de man die het publiek van meer en betere verbruiksgoederen wilde voorzien; daaronder vielen ook betere romans en toneelstukken. Maar het kon niet uitblijven dat de schrijvers hun eigen problemen aan de orde gingen stellen. Ilja Ehrenburg verklaarde dat een kunstenaar niet op commando kon schrijven, maar alleen uit innerlijke drang. Pomerantsew viel hem bij en stelde oprechtheid als hoogste eis. Dat kon bij de partijleiding niet meer door de beugel. Wassiliewsky antwoordde in de officiële Literatoernaja Gazeta dat voor een marxist niet de oprechtheid, maar 'de ideologisch-artistieke kwaliteit' van een werk hoofdzaak was. Pomerantsew kreeg een openlijke terechtwijzing en Twardowsky, in wiens tijdschrift zijn artikel verschenen was, werd geschorst als redacteur. De nieuwe vrijheid bleek aan tamelijk enge grenzen gebonden te zijn, maar niemand wist precies waar deze lagen. Men mocht veel meer zeggen dan onder Stalin, maar men had minder zekerheid. Toen kon men volstaan met het toepassen van een formule, nu moest men zich op glad ijs wagen. Satirici en karikaturisten werden uitgenodigd om misstanden te hekelen, maar wie daarbij te ver ging kreeg een afstraffing en de publikatie van zijn werken werd verboden. Toen de jonge toneelschrijver Zorin in zijn stuk 'De gasten' het probleem der generaties aan de orde had gesteld in de personen van een oude revolutionair, die zijn hele leven in dienst van de goede zaak had gesteld, en diens zoon, een profiteur van het Sowjetregime, bezitter vau auto's en landhuizen en belust op macht, werd een felle campagne tegen hem op touw gezet. Men ging tot vérstrekkende maatregelen over, stelde de vijf niet-officiële tijdschriften onder censuur en zette de redacteuren van drie ervan af. Ook Ehrenburgs nieuwe roman, 'De dooi', waarin eveneens harde waarheden werden gezegd over de toestanden in de Sowjet-Unie, lokte een heftige aanval uit, maar daar hij zijn sporen als Sowjet-schrijver had verdiend, kreeg hij het recht zich te verdedigen en zijn boek werd niet verboden, alleen werd de oplaag beperkt. Men mocht wel de problemen van het hart en het menselijk geweten aan de orde stellen, men mocht ook misstanden kritiseren, maar men mocht deze niet toeschrijven aan het Sowjet-stelsel zelf. Strebertypen, zoals die door Zorin in 'De gasten' en door Ehrenburg in 'De dooi' waren geschilderd, w:aren in de Sowjet-Unie bekend genoeg, en ze mochten ook wel ten tonele worden gevoerd, maar dan moest men hun slechte eigenschappen als overblijfselen van het verderfelijke kapitalisme brandmerken; in geen geval mocht men zinspelen op het ontstaan van nieuwe klassentegenstellingen in het socialistische vaderland. In januari '56 verscheen het eerste nummer van een literair jaarboek, 'Literair Moskou', waaraan schrijvers meewerkten die lang in ongenade waren geweest: het bevatte verzen van Anna Achmatowa, die destijds door Zjdanow was uitgemaakt voor 'een hoer en een non, bij wie ontucht samen gaat met gebed', en een essay van
455
Pasternak, die nog in '54 door de Prawda was afgekraakt wegens zijn 'decadent, pessimistisch subjectivisme'. Nu was het getij hllll gunstig. In februari had het 20ste partijcongres plaats, waar Chroesjstjow zijn vermaarde rede hield. Mikojan sprak op ditzelfde congres over de intellectuele stagnatie in de laatste periode van Stalins heerschappij en hij wekte historici en economisten op, om zich van de steriele toepassing van oude formules los te maken. De strijd om de macht binnen het leiders-collectief weerspiegelde zich in de cultuurpolitiek. Door middel van de Schrijversbond oefende de almachtige partij controle uit op de schrijvers. Het regime hield nog alle troeven in handen: het kon uitgevers en redacteuren ontslaan, schrijvers het publiceren verbieden, het kon hen arresteren en verbannen. Persoonswisselingen kwamen in de culturele organen even vaak voor als in de politieke lichamen. Toen Simonow, die onder Stalin een steunpilaar van het gezag was geweest, de smaak van de nieuwe koers beet kreeg, werd hij als secretaris van de Schrijversbond vervangen door Soerkow, een scherpslijper van het zjdanowisme. De schrijvers waagden zich steeds verder. In de loop van het jaar verschenen talloze essays en romans waarin de vrijheid van de scheppende kunstenaar werd bepleit en de fouten van de Sowjet-bureaucratie, de kaste-privileges en de corruptie aan de kaak werden gesteld. Een groot aantal schrijvers, die vroeger aan de zuiveringen ten offer waren gevallen, werd gerehabiliteerd en hun werken werden herdrukt. Doedintsew publiceerde in het tijdschrift Nowy Mir zijn roman 'Niet bij brood alleen'. (Het is n.l. gewoonte van de Russische schrijvers om hun romans eerst in tijdschriften te doen verschijnen, daar zij op die manier ten minste aan de preventieve censuur outrokken zijn). Maar in de zomer van '56 brak de opstand in Polen uit, in oktober volgde de hongaarse opstand. De Russische machthebbers moesten het roer omgooien, de richting Molotow kreeg korte tijd de overhand. Men verweet Chroesjtsjow dat zijn soepele politiek het land in gevaar had gebracht. Molotow zelf werd minister van staatstoezicht; zelfs Lysenko, de beruchte erfelijkheidsbioloog en protégé van Stalin, werd in ere hersteld om de onbeperkte autoriteit der partij in zaken van wetenschap en cultuur nog eens dik te onderstrepen. Doedintsews roman, waarvan juist in oktober de laatste aflevering was verschenen, verwekte hevige opschudding. Toen in januari '57 het tweede nummer van 'Literair Moskou' verscheen, met vele bijdragen van kritische aard, laaide ook hierover de strijd op. Van hoger hand werd een felle kritiek op de opstandige schrijvers uitgeoefend, regeringspersonen woonden de vergaderingen van het bestuur van de Schrijversbond bij en verlangden dat de schuldigen hun fouten zouden erkennen. Niemand gaf aan de oproep gehoor. Chroestjtsjow waarschuwde dat de partij niet zou aarzelen geweld te gebruiken. Toen in juni '57 Malenkow en Sjepilow, Molotow en Kaganowitsj uit de hoogste regerings- en partijfuncties werden ontzet, bracht de 'Literatoernaja Gazeta' het 'nihilisme' en 'revisionisme' van de vrijheidslievende schrijvers met de oppositie van de anti-partijgroep in verband. Natuurlijk had men hen al veel eerder ervan beschuldigd dat zij het buitenlandse imperialisme in de kaart speelden. Chroestjtsjow verklaarde: 'Deze kameraden vergeten dat de pers ons voornaamste ideologische wapen is . . . Evenals een leger niet zonder wapens kan strijden, kan de partij niet succesvol haar ideologische taak verrichten zonder zulk een scherp en strijdbaar wapen als de pers. Wij kunnen de pers niet in onbetrouwbare handen geven.'
456
Om de invloed van de Moskouse schrijvers te breken werd een Schrijversbond voor de hele RSFSR opgericht. In het bestuur werden 25 vertegenwoordigers uit de provincie en de niet-russische Sowjet-republieken opgenomen tegen 30 vertegenwoordigers van Moskou en Leningrad. De namen van de meest prominente schrijvers ontbraken. De grondbeginselen van de verhouding tussen de schrijvers en de overheid werden door de minister van Cultuur, Michailow, opnieuw geformuleerd: 'Van iedere gerechtvaardigde kritiek, gericht tegen de specifieke dragers van de bureaucratie, zal met aandacht kennis worden genomen; de kritiek moet praktisch nut hebben en in dienst staan van de verbetering van het (partij- en staats-) apparaat, maar alle pogingen om het staatsapparaat zonder grondige redenen in diskrediet te brengen en het nut van zijn werkzaamheid in twijfel te trekken, zal op een onverbiddelijke afwijzing door onze openbare mening stuiten.' Schrijvers, kunstenaars en componisten werden opnieuw aangemaand om 'de nieuwe Sowjet-mens' uit te beelden. 1 ) Boris Pasternak, de enige grote Russische dichter die de StaJinterreur overleefd had, was in de strijd om de vrijheid van meningsuiting maar enkele malen naar voren gekomen. Hij was altijd een onpolitiek dichter geweest, al had hij vóór en na de revolutie vriendschappelijk omgegaan met Majakowsky en Jessenin. Hij werd echter door de revolutionaire dichters hoog geëerd en zijn invloed op hen was heel groot. In 1930 was hij op het toppunt van zijn roem. Hij was toen 40 jaar oud. Toen het in de dertiger jaren onmogelijk werd te publiceren indien men niet bereid was als propagandist voor het stalinisme op te treden, had hij het zwijgen bewaard en zich jarenlang uitsluitend beziggehouden met het vertalen van Shakespeare en de Duitse klassieken. Hiermee verdiende hij zijn levensonderhoud en het bracht hem groter welstand dan zijn dichterschap ooit had gedaan. Tussen 1932 en 1944 publiceerde hij in het geheel geen oorspronkelijk werk. In het laatste oorlogsjaar genoten de schrijvers in de Sowjet-Unie wat meer vrijheid en Pastemak gaf toen twee nieuwe dichtbundels uit, maar tussen 1945 en 1953 trok hij zich weer uit de openbaarheid terug. Na de dood van Stalin verschenen gedichten van hem in Nowy Mir. In één ervan kwamen de regels voor:
'Het leven is maar een ogenblik, Een opgaan Van ons zelf in al wat is: De schijn van een gift, Een huwelijk, een verlangen Dat uit de diepte omhoog streeft, Een lied, een droom, Een grijze duif.' De Prawda van 3 juni 1954 leverde er een vernietigend commentaar op. 'De strijd voor de ware weergave van de actuele werkelijkheid in haar revolutionaire ontwikke1) De gegevens over de Russische schrijversoppositie vindt men o.a. bij E. Crankshaw, Russia without Stalin, London 1956. Ook in het W.P. Jaarboek 1958 zijn zeer vele bijzonderheden te vinden.
457
ling is het voomaamste element van het socialistisch realisme. De kunst der decadentie daarentegen predikt pessimisme en wanhoop, ze verlangt dat men zich afwendt van de objectieve werkelijkheid, ze verklaart het werkelijke leven voor een illusie, een droom, en subjectivistische ideeën voor werkelijkheid ... Subjectivistische kunst heeft altijd getracht te bewijzen dat het leven 'maar een ogenblik', 'maar een droom' is, en dat het dus zinloos is het te willen verbeteren en energie te verspillen aan de strijd voor een betere toekomst voor het vaderland en de mensheid.' In de eerste jaargang van 'Literair Moskou' publiceerde Pastemak een essay over Shakespeare-vertalingen. Gecamoufleerd als kritiek op de Shakespeare-vertalers van een vroeger tijdperk, toen men geen begrip voor die grote dichter had, luchtte hij daarin zijn minachting voor de politieke commissarissen van zijn eigen tijd. Aan de discussies naar aanleiding van het tweede nummer van 'Literair Moskou' nam hij geen deel. In 1956 schreef hij een 'Autobiografische schets', bestemd als inleiding voor een bloemlezing van zijn gedichten, die in de Sowjet-Unie werd voorbereid. Deze bundel was nog niet verschenen toen de aandacht van de vrije wereld op Pastemak werd gevestigd door de uitgave van zijn roman 'Dokter Zjiwago' in Milaan. In het Westen baarde dit boek groot opzien, maar in Rusland werd het officieel doodgezwegen. Toch drong het gerucht van zijn verschijnen tot het Russische publiek door. Toen Soerkow, de secretaris van de Schrijversbond, door op een bijeenkomst gestelde vragen gedwongen werd zich over het boek uit te spreken, gaf hij toe dat er inderdaad een roman van Pastemak in het buitenland was verschenen, maar - zei hij - er was besloten dat deze niet in Rusland zou uitkomen, daar hij een verdraaiing en belastering van de werkelijkheid in de Sowjet-Unie bevatte. Soerkow maakte een duistere toespeling op een analogie tussen Pastemak en Boris Pilnjak, welke de aanwezigen zeer verontrustte, want Pilnjak had ook eens een boek in het buitenland gepubliceerd en was enige jaren later 'verdwenen'. De naam van Pastemak werd verder niet in het openbaar genoemd. Zijn roman werd niet officieel veroordeeld. De storm barstte eerst los toen hem de Nobelprijs werd toegekend. Noch de dichter zelf, noch zijn vrienden hadden deze razernij van haat en woede verwacht, want de Russische autoriteiten wisten allang dat hij een zeer grote kans maakte op deze hoge onderscheiding. Op vergaderingen en in de pers werd een heftige scheldcampagne tegen hem gevoerd, opgehitste menigten demonstreerden voor zijn woning, dronken lieden liepen 's avonds vloekend langs zijn huis. Plotseling kwam er een eind aan. Het gerucht deed de ronde dat de aanstichters van de campagne van hoger hand waren berispt om de onhandige manier waarop zij het hadden aangepakt. 2) In april jl berichtte het Franse weekblad 'Le Figaro littéraire' dat de voorzitter van de Poolse schrijversbond, Slonimsky, die juist uit Moskou was teruggekeerd, verteld had van een radicale omkeer in de houding van het Kremlin ten aanzien van Pastemak Chroesjtsjow had eindelijk zelf 'Dokter Zjiwago' gelezen en zou in woede zijn ontstoken over het ontketende schandaal. Soerkow zou een krachtige afstraffing hebben ontvangen en opdracht hebben gekregen om Pastemaks uitsluiting uit de Schrijversbond te herzien. Het was de meest opzienbare rel tegen een Sowjet-auteur sinds de dood van Stalin, want zelfs Doedintsews roman, die toch zo'n grote opschudding had verwekt, 2)
Zie de inleiding van Gerd Ruge tot: Pasternak, Gedichte -
Geleit.
458
Erzählungen -
Siohe!'es
zowel in Rusland als in het Westen, was wel 'veroordeeld', maar men had geen demonstraties tegen de schrijver op touw gezet en hem niet uit de Schrijversbond geroyeerd. Waarom had 'Dr. Zjiwago' zo'n hevige onrust bij de Sowjet-autoriteiten verwekt? Het is geen politieke roman in engere zin. Het ligt in een heel ander vlak dan de romans en drama's waarin zovele opstandige schrijvers sinds '53 de gebreken van de Sowjet-bureaucratie, het machtsmisbruik van de functionarissen, de schrijnende nieuwe klassentegenstellingen aanklaagden. 'Dr. Zjiwago' speelt niet in het Rusland van heden, maar - op de epiloog na - in de jaren van Pastemaks jeugd: de revolutie van 1905, de eerste wereldoorlog en vooral: de eerste jaren van de bolsjewistische revolutie. Het is de schildering van een wereldhistorische episode, zoals deze zich weerspiegelt in het leven van gewone, meest onpolitieke mensen. Hun denken en handelen wordt erdoor veranderd, ze worden erdoor uit hun koers geslagen, maar ze zien alleen toevallige brokstukken van het gebeuren, die te zamen geen totaalbeeld geven. Namen van politieke figuren komen in het boek zo goed als niet voor, politieke evenementen worden niet in reliëf gebracht. De hoofdpersoon, Joery Zjiwago (later: dokter Zjiwago) is evenmin als Pastemak politiek geïnteresseerd, maar als de revolutie van 1917 uitbreekt is hij overweldigd door haar grootheid. 'Zo iets gebeurt maar eens op een eeuwigheid,' zegt hij. 'We zijn vrij', niet zo maar vrij in theorie, in woorden, het is een echte vrijheid ... een vrijheid die al onze verwachtingen te boven gaat!' Maar weldra wordt hem de tegenstelling bewust tussen het Tolstojaans gekleurde ideaal van de revolutie dat hij en zijn vrienden sinds 1905 beleden en de bloedige, meedogenloze werkelijkheid van de soldaten-revolutie, door de bolsjewistische beroepsrevolutionairen geleid. Hij beleeft de revolutie aan het front, in Moskou, daarna in de Oeral, waar de grootvader van zijn vrouw vroeger grootgrondbezitter was; hij wordt gekidnapt door een partisanenleider, die hem dwingt bij zijn troep als arts te fungeren; als Koltsjak verslagen is deserteert hij, maar vindt zijn huis verlaten; hij blijft samen met zijn vriendin Lara, die nu zijn geliefde wordt, tot zij gedwongen is te vluchten. Dan :z.werft hij te voet door heel Rusland om terug te keren naar Moskou, waar hij zijn laatste levensjaren slijt. Pastemak schildert geen bijzondere wreedheden of gruwelen. De hoofdpersonen uit het boek brengen er bijna allen het leven af. Zjiwago's vrouw en kinderen waren alleen maar naar Moskou terugontboden en konden later naar het buitenland uitwijken, Lara wordt door een invloedrijk persoon beschermd, Zjiwago zelf sterft zijn 'natuurlijke dood', al is het dan op jeugdige leeftijd. Hij lijdt aan een hartkwaal: 'Het is de gewone ziekte van onze tijd,' zegt hij. 'Ik denk dat haar oorzaken vooral van psychische aard zijn ... de gezondheid moet er wel door aangetast worden als je, dag aan dag, het tegenovergestelde moet zeggen van wat je voelt, als je in het stof kruipt voor wat je tegenstaat en je moet verheugen over datgene wat je niets dan ongeluk brengt.' Dit is het juist wat het boek zo indrukwekkend maakt. Pastemak vermijdt het, enige situatie uit te buiten voor dramatische effecten, hij laat alleen de volslagen ontreddering, door de revolutie teweeggebracht, zien: de produktie en distributie van goederen zijn tot stilstand gekomen, gezinnen worden uiteengeslagen, iedere mogelijkheid 'om een nuttig leven te leiden en tegelijk te werken aan iets blijvends' is 459
afgesneden. Er wordt niets tot stand gebracht, omdat de frazen over 'de opbouw van een nieuwe wereld' de werkelijke opbouw beletten. Pastemak stelt tegenover de politiek van àe Sowjet-Unie geen andere politiek, maar een andere wereldbeschouwing. Wat hij de bolsjewieken verwijt is hun pretentie om het leven te willen herscheppen. 'Het leven herscheppen!' zegt Joery Zjiwago, 'mensen die dat kunnen zeggen hebben nooit iets van het leven begrepen - zij hebben nooit zijn adem, zijn hartslag gevoeld - al hebben ze ook nog zoveel gezien of gedaan. Zij beschouwen het als een klomp materiaal, die door hen bewerkt en door hun aanraking veredeld moet worden. Maar het leven is nooit materiaal, het is nooit een stof die men modelleren kan . . . leven is het principe van zelfvemieuwing, het is voortdurend bezig zich zelf te vernieuwen en te vervormen, te veranderen en te herscheppen, het gaat oneindig ver uit boven jouw of of mijn theorieën over het leven.'
Het is die ontkenning van hun macht om het leven te vervormen die de Russische communisten Pastemak niet kunnen vergeven. Ze hebben hem altijd verweten dat hij naar de zin van het leven vroeg, ook toen hij dat nog slechts in zijn lyrische poëzie deed. Sinds 'Dokter Zjiwago' is hij voor hen een geduchter vijand àan hun felste politieke tegenstanders: hij doet iets ergers dan hun politiek kritiseren, hij relativeert de politiek en stelt andere waarden boven haar. Dat schept een onoverbrugbare kloof tussen hem en de aanhangers van het politieke totalitarisme. Wat Pastemak niet relativeert is de geschiedenis. Zij maakt deel uit van zijn levensfilosofie. Deze heeft hij beleden in zijn hele werk. De verzenbundel die hem beroemd maakte draagt de titel: 'Mijn zuster, het Leven'. De naam Zjiwago betekent: 'Van de Levende'. Altijd zoekt hij het leven bij zijn raadselachtige arbeid te betrappen, een arbeid 'waarbij niemand het helpen, maar iedereen het storen kan.' Alles wat abstractie is leidt van het leven af: 'alle echte godsdiensten, alle algemeen geldende begrippen, alle menselijke vooroordelen, ook het schitterendste en bekoorlijkste - de psychologie.' En toch stelt het leven ook deze abstracties in zijn dienst om de mens aan de oneindigheid te herinneren, die zijn maatstaf moet zijn. 3) Geschiedenis is leven in het groot. Ze is de wijze waarop de mens zijn onsterfelijkheid verwezenlijkt. Symfonieën worden geschreven en mathematische wetten ontdekt omdat men het raadsel van de dood wil oplossen, en ten slotte de dood wil overwinnen. De levende mens maakt geschiedenis, maar politiek belemmert het leven. De Russische revolutie was geschiedenis en het is daarom dat Joery Zjiwago, hoewel hij zich een pygmee voelt tegenover de monsterachtige machine van de toekomst, deze toekomst tegelijkertijd vreest en liefheeft en er heimelijk trots op is. Pastemaks opvatting van de geschiedenis staat met zijn nieuwe oriëntering naar het christendom in verband. Hij aanvaardt niet de metafysische leer daarvan. ' ... het is mogelijk atheïst te zijn, het is mogelijk niet te weten of God bestaat of waarom Hij zou moeten bestaan, en toch te geloven dat de mens niet leeft in een natuurtoestand, maar in de geschiedenis, en dat de geschiedenis zoals wij die kennen met Christus begon en door Hem op de evangeliën gegrondvest werd.' Het is Joery's oom, de voormalige priester Nikolaj Nikolajewitsj Wedenjapin, die Paster3) Uit 'Ljuwers Kindheit' (in Boris Pasternak, Gedichte, Erzählungen, Sicheres Geleit. Fischer-Bücherei '59, blz. 58-59).
460
naks ideeën in de roman verkondigt. Het bijzondere aan Christus is niet dat hij de ethische leringen en geboden van de evangeliën heeft gegeven, zegt Nikolaj Nikolajewitsj; het is dat Hij zijn gelijkenissen aan het dagelijks leven ontleende. Sinds de komst van Christus zijn er geen goden en geen volken meer, er is niets dan de mens. Christus stelde de persoon in plaats van de collectiviteit. Hij leerde naastenliefde, de hoogste vorm van levensenergie. 'Dokter Zjiwago' en de eveneens in '58 verschenen 'Autobiografische Schets' verschillen zeer van Pastemaks vroegere werk. Hij had tot dusver vooral verzenbundels gepubliceerd en enkele prozaverhalen, waarvan het beroemdste, 'Ljoewers Kindsheid', eigenlijk een romanfragment is. De rest van het manuscript was verloren gegaan; toen hij het jaren later terugvond, stond hij zo vreemd tegenover dit vroegere werk, dat hij het verbrandde, tot grote spijt van zijn bewonderaars. Als kunstenaar had hij de invloed van de artistieke stromingen van zijn tijd ondergaan. Hij was eerst beïnvloed geweest door het symbolisme, later door het futurisme. In die tijd stond hij heel dicht bij Majakowsky, met wie hij zoveel verwantschap voelde, dat hij opzettelijk naar andere uitdrukkingsvormen zocht om niet de schijn op zich te laden dat hij hem nabootste. Zijn lyriek was door haar grillige associaties en sterk gecomprimeerde vorm moeilijk te begrijpen (Majakowsky noemde hem: 'een dichter voor dichters'). Hetzelfde gold voor zijn proza, niet alleen voor zijn novellen, maar ook voor zijn eerste autobiografische schets, 'Vrijgeleide', die uit de jaren 1929-1931 dateert. Toen hij, na de dood van Stalin, zijn jarenlang stilzwijgen kon verbreken en opnieuw gaan publiceren, verwierp hij alles wat hij vroeger had geschreven als gekunsteld, ook 'Vrijgeleide'.4 ) Hij was tot klassieke eenvoud teruggekeerd en knoopte in zijn prozawerk aan bij de realistische tradities van de grote Russische romanliteratuur. Velen van Pastemaks bewonderaars zijn het niet alleen volstrekt niet eens met zijn zelfkritiek, maar stellen zelfs zijn vroegere werk, om zijn grotere vormvolkomenheid, boven het latere. Naar mijn mening heeft men bij het vroegere en latere werk te doen met onmisbare ontwikkelingsfasen in het oeuvre van een geniaal kunstenaar, die hun eigen plaats en waarde in het geheel hebben. Maar tot volle rijpheid is hij eerst nu gekomen. Op hem zelf is toepasselijk wat hij van Joery Zjiwago zegt: 'Sinds zijn schooljaren had hij, ervan gedroomd een prozaboek te schrijven, een boek met levensindrukken, waarin hij, als begraven stukken dynamiet, de treffendste dingen wilde verbergen die hij tot nog toe had gezien en waarover hij had nagedacht. Hij was te jong om zulk een boek te schrijven: in plaats daarvan schreef hij verzen. Hij was als een schilder die zijn leven doorbracht met het maken van schetsen voor een groot schilderij dat hem voor de geest zweefde.' 'Dokter Zjiwago' is misschien niet hét schilderij, maar het eerste van zijn grote schilderijen. 4 ) Een Hollandse vertaling van 'Vrijgeleide' (Ch. Timmer) verscheen bij de HollandiaDrukkerij, Baarn. Een Franse vertaling, 'Sauf-conduit', bij Buchet-Chastel, Correa, Paris, 1959. De 'Autobiografische Schets' is bij mijn weten nog niet in het Hollands verschenen, wel in het Duits (über mich selbst, Fischer Bücherei, '58) en in het Frans ('Essai d'autobiographie, Gallimard '58). Een bloemlezing van Pastemaks gedichten, vertaald door Ch. Timmer, verscheen bij G. A. van Oorschot.
461
I
I I
l
I
E. MANDEL
Marxisme anno 1959
Het marxisme is een theorie van maatschappelijke ontwikkeling. Het beweert de wetten te ontdekken, waaraan het getij der maatschappijvormen beantwoordt. Als dusdanig is het veel meer dan enkel een kritisch-historische methode tot onderzoek, of een aanklagende analyse van het kapitalisme. De meeste critici vergeten maar al te licht dit aspect van het probleem. In laatste instantie steunt de marxistische analyse van het kapitalisme op twee begrippen: het klassebegrip en het begrip van het sociaal meerprodukt, d.w.z. de bepaling van het inkomen van een gedeelte van de maatschappij als een aftrekking van het voorheen reeds door de voortbrengers geschapen produkt. Deze beide begrippen steunen op een analyse van de hele voorkapitalistische geschiedenis van de mensheid, alvorens door deze van de kapitalistische maatschappij zelf te worden bevestigd. Zij kunnen slechts dán doelmatig weerlegd worden, wanneer zich de kritiek op de analyse van de hele mensheidsgeschiedenis uitbreidt. Dit is noch door de moderne Angelsaksische beschrijvende sociologie, noch door de neo-klassieke marginalistische economie, noch door de Toynbeeschool geschied. De geweldige aantrekkingskracht, die van het marxisme uitgaat, ligt juist in die eenheid van historische en economis.che theorie. Het marxisme ziet in de geschiedenis der menselijke maatschappijen het enige laboratorium, dat empirische gegevens kan leveren over maatschappelijke theorieën. Zolang geen andere en betere methode gevonden wordt, om terzelfdertijd het ontstaan en vergaan van oude maatschappijvormen, alsmede het ontstaan, de ontwikkeling en de neergang van het moderne kapitalisme, te verklaren, - zo lang blijft elke Marx-kritiek aan de rand van het probleem staan, zonder tot zijn kern door te dringen. Het is waar dat Marx zijn geniale synthese opbouwde op gegevens, die de empirische wetenschap van de 19de eeuw hem kon leveren, en dat de empirische gegevens, waarover wij vandaag beschikken, oneindig talrijker en veelvuldiger zijn dan die van een eeuw geleden. Maar daaruit mag men evenmin tot een a priori verwerpen als tot een a priori aanvaarden van die synthese besluiten. Beide standpunten zijn evenzeer af te keuren als onkritisch en dogmatisch. Nodig is een nauwkeurig, systematisch en concreet onderzoek, dat moet bewijzen of de empirische gegevens die wij vandaag bezitten al dan niet Marx' synthese bevestigen. Ik heb getracht, dit op het gebied van de economische geschiedenis te doen en hoop in een niet al te verre toekomst de resultaten van dit onderzoek te kunnen publiceren. Het leidt in ieder geval tot de conclusie, dat de marxistische grondstellingen, of, als men dit verkiest, hypothesen, volledig stand houden.
462
::
~~L
I'
.J ~;·i
Het lijkt onmogelijk, binnen het raam van dit artikel deze stelling ook maar onvolledig te willen bewijzen. Ik wil mij dus beperken tot één enkel voorbeeld: de oorsprong van de klassescheiding in de maatschappij, en de natuur van het inkomen van de heersende klasse in de oudheid. De Duitse historicus Fritz Heichelheim, een van de beste kenners van de economische geschiedenis der oudheid, heeft in 1938 te Leiden zijn 'Wirtschafsgeschichte des Altertums' gepubliceerd. De man is geen marxist, en verdedigt zelfs naïeve begrippen (o.a. de definitie van kapitaal als alles wat de produktiviteit van de menselijke arbeid verhoogt, waardoor dus, zoals Kautsky terecht meer dan een halve eeuw geleden reeds vaststelde, de eerste wilde, of de eerste mensaap, die met een stok naar een banenenboom sloeg, een 'kapitalist' wordt!) die door Marx en zijn aanhangers steeds zijn bevochten. Maar wanneer hij, als een emstig geleerde, over de dingen van zijn eigen vak spreekt, dan vinden wij in zijn werk een schitterende bevestiging van enkele grondbeginselen van de marxistische theorie. Zo stelt hij op pag. 58 vast, dat de landbouw praktisch bij alle volkeren is opgekomen in de vorm van gemeenschappelijk bezit van de grond, en dat privaateigendom slechts veel later, als het produkt van de ontbinding van de primitieve stammaatschappij, opkomt. En op pag. 171 schrijft hij over de eerste steden die in de oudheid zijn ontstaan: 'Die Bevölkerung der neuen Siedlungen (Städten) bestand ... varwiegend aus einer Renten beziehenden Oberschicht, die sich aus Fürsten, Adligen und Priestem zusammengesiedelt hatte. Hierzu kamen die von dieser Oberschicht abgeleitet emährten Funktionäre, Beambten und Diener .. .' Dit merkwaardige citaat bevestigt niet minder dan drie fundamentele hypothesen van het marxisme. Het bevestigt dat de heersende klasse ontstaat door toe-eigening van een gedeelte van de door de producenten (in een landbouw-maatschappij: de boeren) geschapen produktie (de 'landrente'). Het bevestigt dat cultuur, het ontstaan van steden, van kunstambachten, werkverdeling tussen hand- en geestesarbeid, en het ontstaan van de staat, slechts mogelijk is bij een bepaalde graad van ontwikkeling der produktiekrachten, (van de produktiviteit van de arbeid), die honderden, en spoedig duizenden personen in staat stelt zich te voeden, zonder rechtstreeks met de voortbrengst van levensmiddelen of van tegen levensmiddelen in te ruilen koopwaren betrokken te zijn. En het bevestigt dat de staat een instrument is van de bezittende klasse, omdat hij door deze klasse wordt onderhouden, in de eerste voorbeelden uit de oudheid zelfs letterlijk wordt gevoed! Men zou honderden citaten uit de werken van de meest geëerde vakgeleerden op het gebied van de economische geschiedenis kunnen aanhalen, die bewijzen, dat de grondstellingen van het marxisme juist zijn. Wij bepalen ons ertoe, vast te stellen dat, alvorens die confrontatie is geschied, het argument van de 'wetenschap-die-sinds-denegentiendee-eeuw-is-veranderd' niet tegen het marxisme kan worden gemobiliseerd. I De bewering, als zou het marxisme 'alles onder één noemer' willen brengen- Raymond Aron ziet daarin zelfs de bijzondere aantrekkingskracht die dit 'opium voor de intellectuelen' op hen uitoefent! -, berust op een spijtig misverstand over het wezen van de marxistische methode. Geen ander methode tot onderzoek en synthese van
463
alles wat op de menselijke samenleving betrekking heeft, is zo soepel in het onderlijnen van alle menselijk factoren als de methode van Marx. De marxistische methode 'onderschat' géén enkele noemer. Zij erkent de betekenis van traditie en ideologie, zij hecht groot belang aan de psychologie van enkeling en groep, zij ziet zelfs in elk van de zojuist genoemde factoren gegevens die, op een bepaald ogenblik, beslissend een keerpunt van de geschiedenis kunnen bepalen. Het verschil tussen marxisme en vulgair-beschrijvende of elektische sociologie en geschiedkunde bestaat niet in het feit, dat de academische school 'met alles rekening houdt', terwijl het marxisme 'eenzijdig alles onder één noemer' tracht te brengen. Het verschil ligt in de probleemblindheid van de academische wetenschap, die er zich meestal toe beperkt, in het raam van een ontleding van het historisch getij vast te stellen, dat een 'wisselwerking' van factoren deze of gene ontknoping heeft bepaald, terwijl het marxisme achter de schermen van die wisselwerking naar het laatste 'waarom' zoekt, van wat men schijnbaar als vanzelfsprekend aanvaardt. En dit verwijt willen de marxisten graag aanvaarden: zij zijn fanatieke aanhangers van een kritisch-rationalistische methode; zij willen alles verklaren en verklaard zien; als men dat als kinderachtig beschouwt, dan moet men de hele natuurwetenschap veroordelen. Maar dan kan men niet in éénzelfde zin het marxisme daarvoor veroordelen, en zich tegelijkertijd op de traditie van het kritisch humanisme beroepen. Want die traditie tracht het onvervalst marxisme op de meest doelmatige wijze te belichamen: voor geen enkel taboe stand te houden; geen ignorabimus te aanvaarden; als men dat als kinderachtig beschouwt, dan moet men de hele natuurwetenschap gen steeds aan de oneindig rijke en wisselende reële ontwikkeling te toetsen; onbarmhartig het wapen van de kritiek op zich zelf toe te passen, ten einde de grenzen van het bewustzijn, van het bewust begrijpen en het bewust ingrijpen van de mens op natuur en maatschappij, gedurig aan uit te breiden.
11 Is onze hedendaagse maatschappij in het Westen nog een klassenmaatschappij? Om op die vraag als marxist te antwoorden, moeten wij eerst het marxistisch klassebegrip nader omschrijven. In tegenstelling met het begrip van de academische sociologie is het marxistisch klassebegrip niet een subjectieve maar een objectieve categorie. M.a.w.: voor Marx bestaat een klasse niet uit mensen die zich zodanig voelen, maar uit mensen die eenzelfde rol in het produktieproces vervullen, of eenzelfde plaats in de maatschappelijke structuur innemen. In hoeverre die objectieve werkelijkheid tot subjectief gevoel en bewustzijn wordt -hoe men van een 'Klasse an sich' tot een 'Klasse für sich' komt-, dát moet in elk concreet geval, voor elke klasse apart worden onderzocht. Op dat gebied bestaat vanuit marxistisch standpunt geen enkele fataliteit. De ontwikkeling van klassegevoel en (of) klassebewustzijn bij de arbeidersklasse en bij de kleine burgerij b.v. beantwoordt aan volledig verschillende wetten. De kapitalistische maatschappij is opgebouwd op een monopolisering van kapitaalbezit in handen van één klasse, en op het bestaan van een andere klasse die door gebrek aan bezit gedwongen is haar arbeidskracht aan de eerste klasse te verkopen. Terzelfdertijd werkt de kapitalistische economie op zulk een wijze dat de kapitalis-
464
tische klasse kapitaal accumuleert, terwijl de arbeidersklasse haar inkomen uitgeeft - dus verder gedwongen blijft haar arbeidskracht te verkopen. Enkelingen kunnen daaraan ontsnappen; maar zij worden vervangen door andere enkelingen die, individueel gezien, 'mislukte' kapitalisten zijn. Als klasse blijft de arbeidersklasse in die dwang gevangen. De zoëven geschilderde klassestructuur is vandaag in het Westen nog een feit, veel meer dan op het ogenblik dat Marx 'Das Kapital' schreef. Want toen waren de meeste volken van de aarde, met uitzondering van het Engelse volk, nog grotendeels landbouw- en handelsvolken. In alle landen van de wereld, met uitzondering van Groot-Brittannië, vormden de loon- en weddetrekkenden een minderheid, en niet een meerderheid van de bevolking. Veel meer dan een 'beschrijving van de toestanden in de 19e eeuw' heeft Marx immers een geniale anticipatie geleverd, steunend op een juist begrip van de ontwikkelingswetten van het kapitalisme. Dit geldt voor al zijn bladzijden over de geweldige technische omwentelingen die door het kapitalisme worden teweeggebracht, - vandaag veel meer geldig dan in de 19e eeuw. Dit geldt ook voor zijn theorie van groeiende polarisatie der bevolking in een kleine minderheid van kapitaalbezitters, en een grote meerderheid van bezitlozen of te weinig bezittenden, die gedwongen worden hun arbeidskracht te verkopen. In de USA bezit 0,1 pct. van de bevolking 58 pct. van alle aandelen van naamloze vennootschappen (dus praktisch van de hele nijverheid, het transport- en bankwezen en de groothandel die alle in de vorm van naamloze vennootschappen zijn georganiseerd), volgens een door de New-Yorkse beurs georganiseerde enquête van het Brookings Institute ('Share Ownership in the USA' Brookings Institution, New York 19.52). In Groot-Brittannië heeft de conservatieve specialist Norman Macraë ('The London Capita! Market', Stapless Press Ltd, London 1955) geschat, dat 2 pct. van de bevolking meer dan 60 pct. van alle privaatbezit (van roerend en onroerend goed) en meer dan 90 pct. van alle aandelen van naamloze vennootschappen in haar handen verenigt. Hij verklaart verder, dat 0,2 tot 0,3 pct. van de bevolking meer dan 50 pct. van die aandelen bezit. In België schat men, op grond van de aangiften voor successierechten, dat 4 pct. van de bevolking de helft van alle privaatbezit, en minder dan 1 pct. van de bevolking de helft van alle aandelen van vennootschappen in haar handen concentreert. Aan de andere pool van de maatschappij staat de grote meerderheid van de bevolking die te weinig bezit om daarmee 'voor eigen rekening' te kunnen werken. Meestal heeft dit bezit dan ook enkel de vorm van consumptiegoederen (in het beste geval, incl. woning). Men heeft geruime tijd met begrippen als 'arbeiderssparen' en 'arbeidersbezit van aandelen' geschermd, om te bewijzen dat die klassestructuur niet meer zou bestaan. Welnu, de bovengenoemde Amerikaanse enquête heeft bewezen dat enkel 4 pct. van de geschoolde, 1,4 pct. van de halfgeschoolde en 0,2 pct. van àe niet-geschoolde Amerikaanse arbeiders aandelen bezitten. En dan gaat het meestal nog om bezit dat de 1000-3000 gulden niet overschrijdt, en dus niets anders is dan een (meestal geërfd) appeltje voor de dorst. Dit is dus geen kapitaalvorming, maar enkel sparen in een bijzondere zin, die de academische wetenschap - o.a. Schumpeter - reeds lang als zijnde van een andere natuur als burgerlijk sparen heeft ontleed. 465
De structuur van onze maatschappij is dus een klassestructuur gebleven. Kapitaalbezitters en bezitlozen (of te weinig bezittenden) staan nog altijd tegenover elkail.r. De status van deze laatste is nog steeds hoofdzakelijk door hun maatschappelijke functie bepaald. Alhoewel in België de arbeidersklasse bijna de helft van de actieve bevolking vormt, is slechts een vijfde van de middelbare schoolleerlingen en slechts 5 pct. van de studenten uit een arbeidersgezin afkomstig! De kindersterfte in GrootBrittannië, Frankrijk en België is nog steeds drie maal zo hoog in gezinnen van ongeschoolde, en twee maal zó hoog in gezinnen van geschoolde arbeiders als in families van de gegoede burgerij. Kinderen van arbeiders worden gewoonlijk nog altijd: soldaten; kinderen van de burgerij: officieren. III
Als belangrijkste opwerping tegen de definitie van onze westerse maatschappij als een kapitalistische klassenmaatschappij heeft men het opkomen van een laag van managers aangehaald, i.e. de scheiding van kapitaalbezit en ondernemersfunctie. Dit argument bevat een reeks foutieve gegevens en logische misstappen. Eerst en vooral dient te worden opgemerkt, dat dit verschijnsel geenszins nieuw is. Marx spreekt daar reeds over in 'Das Kapital' en Rudolf Hilferding weidt er lang over uit in zijn schitterend 'Das Finanzkapital'; deze bladzijden zijn bijna een eeuw en bijna een halve eeuw geleden geschreven! In werkelijkheid hebben de marxisten nooit beweerd dat het kapitalisme staat of valt met bepaalde geslachten of families van kapitalisten, De kapitalistische klasse is integendeel gekenmerkt door een steeds terugkerende vernieuwing van haar leidende lagen in de geschiedenis. Deze wet van de discontinuïteit door de specialisatie van de heersende kapitalistengeslachten hebben Pirenne en Schumpeter op over· tuigende manier bewezen. Zij heeft voor Nederland bijzonder belang, want zij verklaart waarom men in dat zo kapitaalrijke land op 't einde van de 18e en in 't begin van de 19e eeuw zo weinig heeft gezien van industriële revolutie, onder leiding van een handelskapitalistisch-gespecialiseerde heersende groep. Op de handeldrijvende regenten volgden de industriekapiteins, op hun beurt opgevolgd door de grootfinanciers en de beursmagnaten. Zelfs indien een nieuwe laag van 'managers' als volgend geslacht in de rij van de heersende kapitalistische lagen zou komen te staan, zou dit nog geenszins bewijzen dat onze maatschappij niet meer 'kapitalistisch' is. Daarvoor zou men moeten aantonen dat die managers: (1) hun ondernemingen niet meer besturen met het doel zoveel mogelijk winst te vergaren; (2) dat zij niet trachten persoonlijk bezit te vergaren en er zich toe bepalen hun geweldige inkomsten te verkwisten. Dit bewijs heeft nog niemand geleverd, want zulk een beeld van een onkapitalistische levenshouding stemt in genendele met dit van de werkelijke houding der managers overeen. De scheiding van kapitaalbezit en ondernemersfunctie is in werkelijkheid niets anders dan een etappe - de laatste of de voorlaatste - in de concentratie van het kapitaal. Marx heeft in 'Das Kapital' aangetoond hoe de concentratie van het kapitaal steeds betekent onteigening van kapitaalbezitters door andere kapitaalbezitters. In de grote naamloze vennootschap verliezen de meeste aandeelhouders het vrij beschikkingsrecht over hun bezit, in ruil voor een rentetitel. Zij worden in feite ont-
466
r
I i
eigend; maar niet ten voordele van 'naamloze' machten of van bezitloze' managers, maar ten voordele van de grootkapitalisten die de ondernemersfunctie uitoefenen en (of) van de grootaandeelhouders die de onderneming financieel controleren. In 'The Accumulation of Capita!' rangschikt Joan Robinson, professor aan de Universiteit van Cambridge, de aandeelhouders van de moderne naamloze vennootschap in zgn. 'insiders' en zgn. 'outsiders'. De outsiders zijn de in praktijk 'onteigende' kapitaalbezitters, (wat trouwens geenszins betekent dat zij een ellendig leven leiden; rente en premie-emissies kunnen hen dikwijls veel rijker maken dan tevoren); de insiders zijn de onteigenaars, zij die zich door middel van andermans bezit tien- en honderdvoudig verrijken. Want grootaandeelhouders zowel als managers streven naar privaatbezit Onkostenrekening, opties voor aankoop van nieuwe uitgiften, beursspeculaties, het gebruiken van inside-informaties, - dat alles heeft in laatste instantie één enkel doel: persoonlijke bezitsvorming. Slaagt de manager daarin op grote schaal, 'dan wordt hij onder de 'opperste tienduizend' opgenomen, dan is hij een 'succes'. Slaagt hij er niet in, dan is en blijft hij een beambte, een dienaar van hogere financiële belangen. Bezit is en blijft het opperste criterium van succes; en dat is het beste bewijs van de kapitalistische natuur van onze westerse maatschappij.
IV Heeft zich onze kapitalistische klassemaatschappij ontwikkeld volgens de door Marx uitgewerkte dynamica? Ongetwijfeld. Het kapitalisme leidt tot proletarisatie van de massa van kleine ondernemers zei Marx. Proletarisatie is een objectieve categorie; ze betekent niet 'verarming'; zij kan zelfs gepaard gaan met een stijgende levensstandaard; zij betekent enkel 'onbekwaamheid, voor eigen rekening werkend zijn brood te verdienen'. De statistieken bewijzen dat sinds driekwart eeuw miljoenen kleine zelfstandige ondernemers in de kapitalistische wereld tot onzelfstandigen werden omgevormd. In de USA is, op grond van de officiële Census-statistieken, de verhouding tussen 'zelfstandigen' en 'onzelfstandigen' op de volgende manier veranderd: 1880 1890 1900 1910 1920 1930 1939 1950 1957 Zelfstandigen van alle aard (pct.) 36,9 33,8 30,8 65 67,9 Loon- en weddetrekkenden (pct.) 62
26,3 71,9
23,5 20,3 73,9 76,8
18,8 78,2
17,1 79,8
14,7 84,4
Het drama dat zich achter die droge cijfers verschuilt is o.a. het verdwijnen, in minder dan een halve eeuw tijd, van meer dan een miljoen boerderijen, waarvan de eigenaars gedwongen werden als arbeiders in de stad te gaan werken; de neergang van honderdduizenden zonen en dochters van kleinhandelaars en kleinambachtslieden die gedwongen werden als loontrekkenden de zelfstandigheid van hun ouders te verliezen. Alles wat Marx te dien opzichte voorspeld heeft is uitgekomen. Het kapitalisme leidt tot concentratie en centralisatie van het kapitaal. De grote bedrijven verenigen een groeiend gedeelte van de totale arbeidende bevolking binnen
467
r I
hun muren. Ook wat deze door Marx ontdekte ontwikkelingswet van het kapitalisme betreft, spreken de cijfers duidelijke taal: In de USA werken van alle arbeiders:
1900 1929 1954
in bedrijven met minder dan 500 man
meer dan500 man
meer dan 1000 man
74% 62,9% 54,5%
26% 37,1% 45,5%
15% 24,2% 32,8%
In Duitsland werken van alle arbeiders: in bedrijven met minder dan 50 loontrekkenden 1882 1905 1925 1950
in bedrijven met meer dan 200loontrekkenden
78% 62,9% 58,5% 53,3%"
11,9% 20,3% 23,5% 37,1%
"\Vest-Duitsland, bedrijven met minder dan 100 loontrekkenden.
Het kapitalisme leidt tot monopolievorming; de concurrentie leidt tot uitschakeling van de concurrentie: ziedaar een derde ontwikkelingswet van het kapitalisme, door Marx uitgestippeld, die door de feiten bevestigd werd. In alle grote landen van het \Vesten bezitten wij daarover juiste gegevens. In België beheersen, volgens de door het Algemeen Belgisch Vakverbond in oktober 1956 gepubliceerde studie 'Holdings en Economische democratie', tien financiële groepen meer dan 65 pct. van de nijverheid, 9 I 10 van het bank- en kredietwezen en bijna 9 ho van de koloniale economie. In de Verenigde Staten is aan de heerschappij van de 60 families en van de acht grote financiële groepen niets veranderd, tenzij dat enige oude families zijn verdwenen en door enige 'nieuwe rijken' zijn vervangen. De geweldige stijging van produktie en produktiviteit voert onder kapitalistische uitbuitings- en verdelingsverhoudingen tot regelmatige moeilijkheden bij de afzet van de massaproduktie: vandaar de cyclische ontwikkelingsgang van de kapitalistische produktie, het op elkaar volgen van hoogconjunctuur en recessie (of crisis). Vandaar ook de fantastische uitbreiding van het handels-, puonciteits- en kredietwezen, de zgn. tertiaire sector. In de Verenigde Staten bestaat bijna 40 pct. van de verkoopprijs der koopwaren niet uit produktie- maar uit distributiekosten, die voldoende bewijs leveren van de stijgende moeilijkheden voor de afzet van een groeiende voortbrengst Men heeft de uitbreiding van die tertiaire sector, t.t.z. het feit dat het aantal in de produktie te werk gestelde arbeiders ophield te stijgen, als bewijs willen aanhalen van een 'valse prognose' van Marx. We hebben zojuist gezien dat dit feit integendeel op logische wijze in de door Marx ontdekte ontwikkelingswetten van het kapitalisme kan worden ingebouwd. Maar er is meer. Marx heeft deze ontwikkeling concreet voorspelt, en wel in zijn 'Theorien über den Me'hrwert (II 2, p. 365 van de eerste uitgave verzorgd door Kautsky), waarin hij onderstreept dat de groei van de massa
468
der meerwaarde gepaard zal gaan met een groei van het aantal mensen die van diensten zullen leven en die men tegen de produktieve arbeiders zal trachten uit te spelen. Wij zouden zo kunnen voortgaan, maar het lijkt onnodig. De conclusie dringt zich vanzelf op: het kapitalisme heeft zioh, in zijn grote lijnen, volgens de door Marx ontdekte wetten ontwikkeld en er bestaat geen reden om aan te nemen dat daar in de nabije toekomst iets fundamenteels aan zou veranderen.
V. Het voorafgaande betekent natuurlijk niet, dat het kapitalisme van de tweede helft der 20e eeuw geen andere verschijnselen vertoont dan het kapitalisme van de 2e helft der 19e eeuw. Het zou absurd zijn, zo iets te beweren. Dit :wu in tegenstelling staan tot een grondbeginsel van het marxisme, want het zou de wet der ontwikkeling loochenen. Het zou tevens zelfverloochening zijn voor de arbeidersbeweging, want het zou betekenen, dat deze in haar zesti~ of zeventigjarig bestaan niets heeft kunnen verwezenlijken. Bij de beoordeling van die verschijnselen moet ons uitgangspunt zijn dat het volledig verkeerd is, die groeiende staatsinterventie uitsluitend of zelfs hoofdzakelijk op rekening te brengen van de druk der arbeidersklasse en der arbeidersbeweging. En het is niet moeilijk, daarvoor een doorslaand bewijs te leveren: die groeiende interventie van de staat o.a. in de economie heeft ook plaatsgevonden in landen waar de socialistische arbeidersbeweging verbrijzeld werd, o.a. in het fascistisch Italië, in nazi-Duitsland en in Franco-Spanje. In werkelijkheid staan we voor een veel complexer verschijnsel, dat een resultante is van ten minste drie uiteenlopende tendensen: 1) De innerlijke logica van het kapitalisme in zijn monopolistisch stadium, alsmede de vereisten van de techniek. Wij denken b.v. aan de protektionistische tendensen, aan de groei van de bewapeningssector in de economie, aan de geweldige kapitaalsvereisten voor werken als de bouw van atoomenergie-centrales, Inga- of Assoeaan-dam enz., die ook in de rijkste kapitalistische landen (TVA!) niet meer met zuiver private middelen kunnen worden bekostigd. Al die tendensen waren reeds voor de eerste wereldoorlog aanwezig, en werden o.a. door Hilferding in de laatste vijf hoofdstukken van 'Das Finanzkapital' en door Rosa Luxemburg in het hoofdstuk over militarisme in 'Die Akkumulation des Kapitals' uitvoerig ontleed. In al die gevallen treedt de staat op als collectieve kapitalist, als vertegenwoordiger en centraUsator van de gemeenschappelijke belangen van de kapitalistische klasse. Dat daarbij van 'anti-kapitalistische' of zelfs 'niet-kapitalistische' tendensen geen sprake kan zijn, hoeft geen betoog. Zowel in Duitsland, als in de USA, zowel in Japan als in Groot-Brittannië werd b.v. de oorlogseconomie rechtstreeks door de leiders van de grote privaattrusts georganiseerd (vgl. ook de beruchte uitspraak van de USA defensieminister Wilson: 'What's good for General Motors is good for the United States'). 2) De groeiende kracht van de arbeidersbeweging, en de verschuiving in de krachtsverhoudingen tussen de klassen die daardoor ontstaat. Op rekening van die
469
factor moet worden geschoven de sociale wetgeving, de wettelijke inkorting van de arbeidsduur, de wetgeving betreffende maatschappelijke zekerheid en minimumloon, alsmede bepaalde fiscale maatregelen die deze wetgeving helpen financieren zoals de sterk progressieve inkomstenbelasting en successierechten in de Angelsaksische en Skandinavische landen. Hier hebben we met maatregelen te doen die de onmiddellijke belangen van de kapitalistische klasse zeker schaden, al kunnen zij op verre zicht als een noodzakelijk veiligheidsventiel voor het kapitalisme in ons tijdperk worden beschouwd. 3) De groeiende structuurcrisis van de kapitalistische economie. Het is voor het kapitalisme een levenskwestie, zulke crises tot elke prijs te verhinderen; daarom wordt aan staatsinterventie gedaan (o.a. cyclische begrotingspolitiek, geldmanipulaties, groeiende staatsinvesteringen in tijden van economische neergang enz.) om zulke catastrofen te verhinderen. Het alternatief is duidelijk: verzachting van de economische schommelingen, of sociale en politieke ineenstorting. Het kapitalisme verkiest natuurlijk de eerste oplossing, ook al berokkent deze aan bepaalde kapitalistische belangen veel schade, al ondermijnt ze op de duur de waarde van de munt, en schept zij tal van nieuwe tegenstellingen en conflicten. Na de 2e wereldoorlog wordt het alternatief trouwens nog duidelijker ten gevolge van de koude oorlog. Een crisis als die van 1929 zou betekenen dat onmiddellijk de produktie van het Oostblok deze van het Westen zou passeren. Die luxe kan zich het kapitaal niet veroorloven, en daarom doet het aan 'anti-cyclische staatsinterventie'. Wanneer we die drie tegenstrijdige motieven van de groeiende tussenkomst van de staat in de economie nuchter ontleden, dan moeten we vaststellen, dat deze tendens slechts gedeeltelijk en slechts onder zeer wel omschreven omstandigheden (groeiende kracht van de vrije arbeidersbeweging) de arbeidersklasse tot voordeel strekt. Zij kan tegen de belangen van de werkende mensen worden benut en dit is meer dan eens gebeurd. Zij is dus noch een bewijs van de 'mutatie' van het kapitalistisch stelsel, noch een surrogaat voor een socialistische omvorming van de economie en de maatschappij, noch een reden om aan de fundamentele economische eisen van de socialistische arbeidersbeweging (socialisatie van de grote produktiemiddelen, democratische planeconomie en zelfbeheer door de producenten) te verzaken. Ondanks de sociale wetgeving is zij veel meer een systematisch benutten van de staat in dienst van het Grootkapitaal, dan een onderwerping van het Grootkapitaal aan de staat. Vl. Kapitalistische economie, zelfs in het tijdperk van trusts en kartels, van monopolies en oligopolies, van groeiende staatsinterventie en van supra-nationale en internationale economische lichamen, blijft een door anarchie beheerste economie. Er bestaat geen coördinatie van de investeringen op lange termijn; er bestaat alleen, in het beste geval, onrechtstreekse tussenkomst om - misschien - bepaalde resultaten te bereiken. Het gevolg is een gemiddeld economisch groeitempo dat slechts de helft is van dat van de landen met planeconomie, - al zuchten die landen onder een zware bureaucratische dictatuur die, in tegenstelling met wat men vaak beweert, buitengewoon oneconomisch is, en het groeitempo niet verhoogt maar sterk verlaagt.
470
r
Wie zegt te trage groei zegt verkwisting, vooral in een wereld als de onze, waarin voor anderhalf miljard inwoners van de onderontwikkelde gebieden honderden miljarden dollars nodig zijn om vlug verbetering te brengen in onmenselijke ellende. In 't groot gezien hebben driekwart eeuw kapitalistische heerschappij over die landen niet alleen geen verbetering gebracht aan de levensstandaard van de massa's, maar hebben zij die levensstandaard zelfs absoluut verlaagd. Terwijl die anderhalf miljard mensen letterlijk schreien om eten, om woningen, om kleding en om machines, betekent het kapitalisme ook vandaag nog een verkwisting van waarden op een ongelofelijke schaal. Niet alleen trouwens vanwege te trage groei, maar ook en vooral vanwege de onvermijdelijke conjunctuurschommelingen. Groeiende staatsinterventie heeft er wel toe gevoerd die schommelingen te beperken, maar niet ze te doen verdwijnen. De 'lichte' recessie die we in de USA in de twee voorbije jaren hebben gekend met vijf miljoen volledige werklozen, heeft - om maar een cijfer te noemen - een verminderde staalproduktie van tachtig miljoen ton tot gevolg gehad, dat is even zoveel staal als heel Europa tot aan de Russische grens per jaar voortbrengt. En dan fs er nog geen sprake van de kunstmatige besnoeiing van de landbouw- en voedselvoortbrengst, van de geweldige last van de bewapening (de totale jaarlijkse uitgaven voor bewapening benaderen in de wereld van vandaag, Oost en West gezamenlijk, de honderd miljard dollar; drie of vier jaar oorlogsproduktie zouden volstaan, om geheel Azië te industrialiseren; want indien de fabrieken machines en tractoren bouwen in plaats van raketten, vliegtuigen en tanks, en ze kosteloos ten geschenke geven aan Azië dan zou het Westen of Rusland geen cent armer worden dan vandaag, en zouden die volken hun consumptie met geen cent behoeven in te korten. De kapitalistische economie, steunend op produktie om winst, is per definitie een onharmonische economie, een economie waar investeringen en uitgaven niet worden afgestemd op de intensiteit van menselijke behoeften maar op de relatieve koopkracht van de verschillende bevolkingslagen van elk land en van de hele wereld. Het is een economie waarin men zulke absurde dingen beleeft als het bouwen van luxe flats en luxe villa's, terwijl tientallen patiënten sterven omdat er voor hen geen plaats is in hospitalen. Wordt in Groot-Brittannië jaarlijks niet meer uitgegeven voor het wedden op honden- en paardenkoersen, dan voor de bestrijding van kanker en hartziekten? De kapitalistische economie steunt op uitbuiting en ongelijkheid, zij is een typisch autocratische economie. De ongelijkheid van inkomen is licht verminderd, - in vergelijking met de onmenselijke toestanden van voor de eerste wereldoorlog. Maar zij is in grote lijnen gebleven wat zij vroeger was, vooral als men bedenkt hoe de behoeften sindsdien zijn gestegen, en hoe de grootkapitalisten hun officiële inkomsten afronden met kapitaalpremies, onkostenrekeningen en gebruik van maatschappijbezit (auto's enz.). De ongelijkheid van bezit blijft geweldig, zoais de reeds aangehaalde cijfers dit bewijzen. En het autocratisch karakter van het kapitalisme bestaat hierin, dat belangrijke besluiten, die de hele gang van het economisch leven beheersen (essentieel: besluiten over investeringen in de grote bedrijven) door een kleine, ongecontroleerde groep van personen worden getroffen, terwijl de grote massa gedwongen wordt die besluiten te ondergaan, zonder dat zij haar woord daarbij kan meespreken. Men heeft dikwijls, en terecht, het autocratisch karakter van de Russische plan-
471
f
I economie aan de kaak gesteld. Het is vanuit socialistisch standpunt beslist onaanvaardbaar, dat door willekeurig besluit van een vermeend alwetend 'Politburo' honderdduizenden mensen met een vingerknip van de ene streek van het land naar de andere kunnen worden verplaatst, uit de school naar de fabriek en uit de fabriek opnieuw naar de school kunnen worden gedreven, de prijs voor een hemd zien verdubbelen, of gedwongen worden eerder een televisie-apparaat dan een goed paar schoenen te kopen. Maar ligt niet eenzelfde autocratische, ondemocratische trek aan de basis van de kapitalistische, en van iedere markteconomie? Voor het slachtoffer maakt het immers weinig verschil, dat hij werkloos wordt of zijn reëel inkomen met 10 pct. ziet vallen omdat de alwetende Stalin dit goed acht, of omdat dit een resultaat is van de onwrikbare wetten der markteconomie. In beide gevallen is hij een slachtoffer van blinde krachten die hij niet controleert, waarop hij geen invloed heeft, die hem iets opdringen wat hij niet wenst, en wat met zijn belangen niet overeenkomt, en waartegen hij zich slechts achteraf, verdedigend, en niet vooraf, verhoedend, kan verzetten. Wanneer in de kapitalistische economie een groep bankiers of grootindustriëlen zich 'vergissen', en een recessie veroorzaken, dan lijden zij daaronder evenmin als de Russische bureaucraten onder hun economische fouten (o.a. wat de collectivisatie van de landbouw betreft) hebben geleden. Lijden doen in beide gevallen zij, die op de produktiemiddelen en de onmiddellijke gang van de economie geen rechtstreekse invloed, geen rechtstreeks beschikkingsrecht bezitten. En dát te veranderen, is en blijft het hoofddoel van het socialisme.
VII De kapitalistische economie, zoals elke markteconomie, en zelfs in laatste instantie elke monetaire economie, is en blijft een mensontvreemdende, een mensonterende en onmenselijke economie. Zij onderwerpt de enkeling aan de dwingelandij van de werkverdeling, - alsof er één mens zou geboren zijn, om zijn hele leven als straatveger, kaartjesknipper of notarisklerk te slijten! Zij onderdrukt bij de grote meerderheid elke ontplooiing van scheppingskracht en van initiatief, - want welk initiatief kan vandaag de arbeider in de grote industrie of de bediende op een groot kantoor aan de dag leggen? Zij vervlakt en nivelleert kennis en cultuur, - zie b.v. naar de hedendaagse schandaalpers. Zij maakt de mens tot speelbal van de door enkele grote firma's geleide en geconditioneerde 'behoeften'; - de grootste illusie van onze tijd is wel deze, in de markteconomie de vrijheid van de verbruiker te ontdekken! Alsof die vrijheid niet tot het uiterste is beknot door de beperkte koopkracht, door de gestandaardiseerde massaproduktie, door de conditionerende publiciteit. De huidige stand van de menselijke produktiekrachten en de geweldige mogelijkheden van atoom- en zonoe-energie en automatie houdt de belofte in zich van een maatschappij van overvloed, een maatschappij die ontsnapt aan de noodzaak van economische berekening die aan elke mens, onafhankelijk van zijn prestatie, van zijn afkomst of van zijn huidskleur, evenzo de voldoening van zijn levensbehoeften verzekert als in het Westen de wet reeds aan elk kind vrij onderwijs en in GrootBrittannië aan alle burgers reeds vrije geneeskundige verzorging waarborgt. Ons einddoel, de ideale en harmonische zelfontwikkeling van de menselijke per-
472
f
I
soonlijkheid van elk mensenkind zal slechts in zulk een maatschappij worden gewaarborgd. De mens, bevrijd van de dwang voor zijn brood te werken zal ongekende scheppingskracht ontwikkelen die hem zal toelaten alle gebieden van het maatschappelijk en persoonlijk leven door hoger bewustzijn en dieper medegevoel te veredelen. In een wereld van strijd van allen tegen allen wordt de enkeling onvermijdelijk naar zijn laagste hartstochten en instincten gedrukt. In een wereld van overvloed, van vrije zelfontplooiing en van duurzame vrede zal de mensheid de kans hebben zich voor het eerst van haar betere kant te laten zien. En die wereld ligt vandaag, economisch gezien, voor het grijpen. Om hem te scheppen moeten de produktiemiddelen in handen komen van de gemeenschap en door haar op planmatige en democratische wijze worden beheerd, met de bevrediging der menselijke behoeften tot doel en niet het verwezenlijken van hoge winst. Die wereld is geen utopie, geen religieuze wensdroom, maar even zo reëel mogelijk als de reis naar de maan of de bouw van een met atoomenergie aangedreven vliegtuig. Om hem te scheppen moet de menselijke maatschappij even zo bewust worden georganiseerd als de vooruitgang van wetenschap en techniek. De socialistische beweging is geschapen om dit ideaal te verwezenlijken. Er bestaat geen reden toe, dit ideaal te laten vallen en zich tot de hervorming van enkele wantoestanden in de huidige maatschappij te beperken. Het drama van de 20e eeuw is niet dat Marx zich heeft vergist, of dat de arbeidersklasse in het Westen is verburgerlijkt, maar dat de socialistische beweging uit gebrek aan durf en doortastendheid, uit verregaande aanpassing aan en integratie in de bestaande maatschappij haar opvoedende en leidende rol niet heeft vervuld. Op het ogenblik dat zelfs in burgerlijke kringen de voordelen van de planeconomie worden aanvaard, raken meer en meer socialisten van de voordelen van de markteconomie overtuigd. Terecht zijn wij gehecht aan politieke democratie. Maar de politieke democratie wordt meer en meer bedreigd in het kapitalisme, en dit van twee kanten. Zij wordt uitgehold, vervalst, van haar werkelijke inhoud ontdaan door de geweldige samenballing van privaat-economische kracht in handen van enkele grootkapitalisten en financiële groepen. Zij verliest anderzijds haar basis in het volk wanneer het parlementaire systeem zich onbekwaam toont, de levensvraagstukken van een natie in vooruitstrevende zin op te lossen. De socialistische arbeidersbeweging heeft er niets bij te verliezen indien zij helder en duidelijk optreedt als de partij van de grote, ingrijpende en fundamentele veranderingen. Op het gebied van de fundamentele structuurhervormingen van de maatschappij bezit zij alleen een duidelijk program. Om de jeugd met geestdrift te bezielen voor het socialisme moet opnieuw het revolutionaire vaandel worden ontplooid. Wij moeten geen vrees koesteren daardoor stemmen te verliezen; de behoudingsgezinde koers heeft overal tot electorale achteruitgang of stagnatie geleid. Wij moeten ieder duidelijk maken dat het socialisme de maatschappij wil ombouwen, dat het allen de kans wil geven om hetzelfde te bereiken wat vandaag maar enkele bevoorrechten bezitten: Een leven vrij van alle materiële zorgen; een volle ontplooiing van ontwikkelingskansen; een samenleving van gelijken, waar rijken en armen zijn verdwenen en alle mensen meester zijn geworden over hun eigen lot.
473
J. M. DEN UYL
Marxismeanno 1959
In de eerste jaren na Stalins dood, toen Chroesjtsjow er in zijn strijd om de alleenheerschappij nog belang bij had de zonden van Stalin af te schilderen, deed het centraal comité van de Russische communistische partij in een brochure de mededeling, dat verschillende leden van de antipartijgroep betrokken waren geweest bij orgieën, die met medeweten van Stalin in zijn laatste levensjaren waren aangericht. Tot de aldus uitgerangeerden behoorde prof. G. F. Alexandrow, vele jaren directeur van de afdeling filosofie van de Sowjet academie van wetenschappen en minister van cultuur in de Malenkow-regering. Van Alexandrow, erkend expert op het gebied van de 'communistische moraal,' werd meegedeeld, dat de bibliotheek in zijn dacha aan de rand van, Moskou, dikke, duurgebonden delen bevatte, waarvan de banden met gouden letters Marx als auteur vermeldden. De inhoud van deze banden bleek te bestaan uit een enorme verzameling pornografische foto's en prenten. 1 ) Interessant is niet of het Centraal Comité van de CPSU bij uitzondering waarheid sprak - Alexandrows interpretatie van het marxisme lijkt te verkiezen boven de inhoud, die Stalin en Chroesjtsjow aan het marxisme hebben gegeven - maar de geschiedenis is in hoge mate illustratief voor een overheersend aspect van het marxisme in deze tijd: de usurpatie van het marxisme door het communisme. Dat behoeft op zich zelf nog geen reden te zijn om niet telkens te trachten de 'echte' Marx onder de korst van de marx-interpretaties uit te pellen en van Marx' methode van maatschappij-ontleding te leren. Vruchtbaarder dan de zoveelste Marx-exegese op een achternamiddag, lijkt me echter een poging tot toetsing van een aantal opnieuw naar voren komende marxistische noties aan de werkelijkheid van de maatschappelijke ontwikkeling.
. .. .
Onder opnieuw naar voren komende marxistische noties versta ik de beperkte, maar onmiskenbare herleving van onderling samenhangende opvattingen, die de verworvenheden van de zgn. welvaartsstaat relativeren, volhouden dat onze tegenwoordige maatschappij in wezen kapitalistisch is d.w.z. bepaald door de tegenstelling tussen kapitaalbezitters en bezitlozen, die de inkomensverschillen zien toenemen, de staat als instrument der bezitters wantrouwen, de klassenstrijd voorstaan, het huidige produktiestelsel onverminderd aan crises onderhevig achten en op grote schaal socialisatie bepleiten. 1)
De geschiedenis is beschreven door Boris Nicolajewski in 'The New Leader', 13 okt. 1958.
474
I
Dergelijke opvattingen hebben de socialistische beweging onafgebroken begeleid, ook nadat de hoofdstroom der beweging deze opvattingen achter zich gelaten had. Onder invloed van de fundamentele veranderingen, die de maatschappelijke orde tijdens en na de Tweede Wereldoorlog onderging leek het er veelzins op, dat het pleit definitief beslecht was en het na-kapitalistische karakter van de moderne industriële samenleving in Westeuropa door socialisten algemeen werd erkend. Als symptoom daarvan heb ik enkele jaren geleden gewezen op de sterk verminderde belangstelling voor socialistische theorie 2 ) en de naoorlogse generatie van socialisten aangeduid als die der 'zwijgers', opgaande in het werk aan concrete taken en zonder behoefte aan een gesloten systeem van socialistische ideologie. Het valt niet te ontkennen dat deze situatieschets thans aanvulling behoeft. Er is in de tweede helft van de vijftiger jaren allerwegen een grote activiteit aan het theoretische front van het socialisme. Uiting daarvan zijn de programherzieningen, waarmee vrijwel alle socialistische partijen zich bezig hebben gehouden. Ten dele gaat het hierbij om een definitieve afrekening met gedachteninhouden van een voorbij tijdperk, maar er ritselt ook iets in mee van het verlangen naar het verloren paradijs van de socialis.tische zekerheden en daarbij komen marxis.tische opvattingen opnieuw aan bod. In Engeland, Oostenrijk, Zwitserland, waar programherzieningen reeds hun beslag kregen is dit niet geschied zonder een levendige discussie met laatmarxistische beschouwingswijzen. Hoe valt te verklaren, dat dergelijke marxistische visies weer een zekere belangstelling ondervinden? In de eerste plaats moet de oorzaak daarvan gezocht worden in het dood tij, waarin de maatschappelijke ontwikkeling vijftien jaar na Wereld{)orlog II is geraakt. De fundering van de welvaartsstaat heeft schematisch aangeduid plaatsgevonden tussen 1940 en 1955. In alle moderne landen is dit de periode geweest van een belangrijke vergroting van de overheidsinvloed op het economisch leven, van de schepping van een bewuste werkgelegenheidspolitiek, de uitbreiding op grote schaal van sociale voorzieningen en het betrekken van grote groepen bij voortgezet onderwijs en cultuurbeoefening. Het socialistische program uit de interbellaire periode werd voor een belangrijk deel ten uitvoering gebracht, ook daar waar socialisten geen deel van de regering uitmaakten. In het midden van de vijftiger jaren toont het socialisme overal onrust rondom de vraag: is de welvaartsstaat tussen halte of eindstation? In deze onrust krijgen niet alleen nieuwe, maar ook oude theorieën hun kans. Bovendien is de conservatieve reactie op de maatschappelijke veranderingen in opmars. Een verlangen naar terugkeer tot maatschappelijke ongebondenheid en herstel van privileges tekent zich af. Met de groei van de welvaart vieren een aantal typerende verschijnselen van het hoogkapitalisme hun rentré. De multimiljonairs {Onassis), pompeuze feesten, exuberante luxe (de staartvinnen van de auto's vormen een achterwaarts perspectief), monarchale antiquiteiten wekken herinneringen aan de 'gay twenties' of zelfs aan de periode vóór 1914, toen het leven immers één lange St.-Nicolaasavond leek. Stelt men daartegenover de zeer bescheiden mogelijkheden voor de grote massa der bevolking dan is een deel van de voedingsbodem voor de herleving van de marxistische theorieën aangegeven. Los van de verscherping der maatschappelijke tegenstellingen, eerder zelfs als 2) S. en D., febr. 1956, Theorie en beweging.
475
r uitvloeisel van het vervagen van concrete taken en de daarin gelegen spanning staat het onbehagen met het 'vervlakken' van het socialisme tot moraal en ethiek en het verlangen naar een invoeging van het politiek en maatschappelijk handelen in het verband van een leerstellig systeem, dat de uitkomsten van dit handelen niet in het onzekere laat, maar binnen het raam van vaste ontwikkelingswetten plaatst. Voor zover van nco-marxisme mag worden gesproken, kan men het dan ook nergens beter aan herkennen dan aan de zelfverzekerde, leerstellige toon, kenmerk der ware dogmatiek, onverschillig of ze door de leerlingen dan wel door de meesters wordt gehanteerd. De lectuur van 'Politeia' en 'Socialistisch Perspectief' van de afgelopen jaren volstaat voor de herkenning. Ten slotte mag, speurend naar de kiemen van herlevend marxisme, niet worden voorbijgegaan aan de invloed, die de snelle economische ontwikkeling van het sowjetblok uitoefent. Macht imponeert altijd. Als de Sowjet-Unie en haar satellieten een snellere economische groei vertonen dan het Westen dan moet er in die marxistische economie toch ook wel iets goeds steken en van interesse naar instemming is voor sommige naturen slechts één stap. Vooral bij neo-marxistische figuren in Westduitsland, prof. Abendroth en de kring rond de uit de DGB verwijderde dr. Viktor Agartz, ontbreekt de economische expansie van het sowjetblok zelden als argument op de achtergrond. Met het aangeven van deze oorzaken voor herlevend marxisme zijn tegelijk een aantal zwakke plekken van het hedendaagse socialisme aangeduid. Ondanks de verworvenheden van de welvaartsstaat is de ongelijkheid in inkomens- en vermogens>verdeling nog enorm groot, is de ongelijkheid in ontwikkelingskansen stuitend uit een oogpunt van sociale rechtvaardigheid en een economisch monstrum, omdat vitale krachten ongebruikt blijven, is de dominerende positie van de machtselite uit het grote bedrijfsleven in strijd met elementaire democratie en zijn de socialistische veroveringen op griezelige manier binnen nationale eenheden ingesnoerd. Anders gezegd, het is juist dat het socialisme tot dusver er niet in is geslaagd een aantal fundamentele gebreken van onze maatschappij te verhelpen. De afstand, die het socialisme genomen heeft van het historisch materialisme als wereldbeschouwing en van het socialisme als levensbeschouwelijk tehuis heeft ontegenzeggelijk in sommige delen van zijn aanhang een nog altijd niet opgevulde leegte achtergelaten. De economische machtsontwikkeling van het communisme confronteert het socialisme in zijn westerse verbondenheid met het feit, dat in het Westen produktieverhoudingen bestaan, die verspilling en crises toelaten. Maar daarmee zijn lang niet alle zwakke plekken van het socialisme in de tegenwoordige verhoudingen opgesomd en enkele van de voornaamste ontbreken. Belangrijker is, dat neo-marxistische opvattingen niet alleen geen remedie bieden voor de genoemde tekortkomingen, maar bovendien het zicht op de eigenlijke taken van het socialisme belemmeren. Voor enkele van de belangrijkste van deze opvattingen zal dit iets uitvoeriger worden nagegaan.
* ..
..
Het marxisme wil meer zijn dan maatschappijbeschouwing, het is een doctrine omtrent de ontwikkelingsgang van de samenleving, een ideologie van de plaats van de
476
f mens in de maatschappij. Het gelooft in wetmatigheid in de geschiedenis en meent op grond van de kennis van deze wetten te beschikken over 'de wetenschap van wat komen zal' (S. de Wolff). Het benadert het heden met Marx' begripsvorming van het bestaan van maatschappelijke klassen, de uitbuiting van de niet-bezitters door de kapitaalbezitters en ziet onze tegenwoordige maatschappij onderworpen aan de bewegingswetten van het kapitalisme (concenh·atie, accumulatie, Verelendung, crises en catastrofes). Alle nieuw opkomende maatschappelijke verschijnselen, de groei van de nieuwe middenstand, het optreden van de managers, de uitbreiding van de dienstensector, de toegenomen rol van de staat, het uitblijven van economische crises, de welvaartsgroei van de arbeiders, ze worden alle 'verklaard' en geïnterpreteerd tot ze in het schema passen. Kleine correcties zijn toegelaten, de grondstellingen zijn onaantastbaar. Wat er ook verandert, de produktieverhoudingen bepalen het maatschappelijk zijn, de klassetegenstellingen spitsen zich toe, de klassenstrijd dient gestreden, de arbeidersklasse opgeroepen haar messiaanse rol te vervullen, er zal geen vrede zijn, eer de eigenaars onteigend en de gehele socialisatie een feit zal zijn. Het moderne socialisme is doctrine, noch ideologie. Het is een maatschappijbeschouwing, die naarmate de samenleving verandert haar door andere krachten beheerst ziet. In onze westerse samenleving speelt de tegenstelling tussen bezitters en niet-bezitters een belangrijke rol, maar andere tegenstellingen zijn niet minder richtinggevend. Produktieverhoudingen, de omvang van de publieke sector, zijn van gewicht, maar het ontwikkelingspeil van bevolking, de godsdienst, de aanwezigheid van een democratische traditie niet minder. Het moderne socialisme hanteert geen gesloten wereldbeeld, het gelooft niet in een traceerbare wetmatigheid in de geschiedenis, die ons in staat zou stellen de maatschappij van morgen in kaart te brengen en daarop het politieke kompas af te stellen. Het heeft als politieke beweging niet de pretentie iets definitiefs te kunnen zeggen over plaats en taak van de mens in de samenleving, het is m.a.w. anti-ideologisch. Het leent van geestelijke en maatschappelijke stromingen (waaronder Marx) aandriften en inzichten omtrent maatschappelijk handelen. Het heeft drijfveren en doeleinden, die voortvloeien uit zijn historische wording, verdediging van het zwakke, het opkomen van onderliggenden en laatstgekomenen, het verwerkelijken van gelijkwaardigheid en het praktizeren van vrijheid. Het heeft dus een duidelijk herkenbaar eigen ethos, maar zijn maatschappijbeschouwing is vatbaar voor wijzigingen op grond van nadere ontleding. Voor velen is de zwakheid van het tegenwoordige socialisme juist gelegen in het ontbreken van een met wetmatigheid in de toekomst doorlopende maatschappijbeschouwing, zoals het marxisme deze meent te kunnen bieden. In commentaren op het concept-beginselprogram dat door de beginselprogramcommissie in najaar 1958 aan de PvdA werd voorgelegd bleek, dat velen het kleine hoofdstukje 'Groei van kapitalisme naar socialisme' uit het bestaande beginselprogram misten. Dat was ten minste houvastbiedende theorie, waartegenover het nieuwe concept slechts morele frasen bood, die op de zondagsschool thuishoorden. Afgezien van de inhoud van de marxistische ontwikkelingstheorie, afgezien ook van het daarin veelal besloten determinisme (in de politieke praktijk het zich verzetten tegen sociale vooruitgang ter wille van de zuivere werking van de marxistische wetten, die de grote omslag sneller naderbij zou brengen) verdient de afwijzing van het marxistisch ontwikkelingsgeloof nadere motivering.
477
Aan het neo-marxisme is evenals aan zijn voorgangers de gedachte eigen, dat deze maatschappij ten ondergang is gedoemd, dat zij ten onder verdient te gaan aan de tegenstellingen, die zij oproept. Marx, zelf een uitgestotene, een balling heeft een leer ontwikkeld, waarin de komst van een nieuwe maatschappij werd voorspeld, waarin niet alleen geen plaats meer zou zijn voor de kapitalisten, maar evenmin voor de instellingen, die deze maatschappij had ontwikkeld. Essentieel voor het begrip van onze maatschappij is, dat socialistische ideeën en verlangens daarin hun neerslag hebben gevonden, dat het socialisme zelf een instelling van deze maatschappij is geworden. 'Dat is de verburgerlijking van het socialisme ten voeten uit', roepen de laat-marxisten in koor. Ze hebben nog gelijk ook. Het socialisme is verburgerlijkt en terecht, zoals de vakbeweging in de maatschappij is ingegroeid. Gedurende de laatste halve eeuw en in versneld tempo sinds 1940, is een veelheid van socialistische elementen in het maatschappelijk leven geïnfiltreerd. Dat is niet alleen een aangelegênheid van het staatsbestuur, de kracht van de vakbeweging en de invloed van de socialistische partij. Op basis van technische vooruitgang, bevolkingsgroei en gestegen welvaart heeft zich het maatschappelijk weefsel verdicht. Onze samenleving is oneindig fijner bewerktuigd dan honderd jaar geleden en dat heeft ze ook nodig om te kunnen functioneren. Wie over het kapitalisme van vandaag denkt in termen van de Kladderadatsch, gewelddadige revolutie of dictatuur van het proletariaat, repareert een horloge met de voorhamer. Het moderne socialisme kan slechts ten koste van werkelijkheidsbesef werken met schematische voorstellingen van maatschappij-omvorming. Het is niet de laatste reden, waarom de theorie van de overgang van kapitalisme naar socialisme niet meer bruikbaar is. Kernstuk van het neo-marxisme is de voortgaande concentratie van de produktie, de opeenhoping van bezit in handen van weinigen, de zich toespitsende tegenstelling tussen bezitters en niet-bezitters. Vooropgesteld zij, dat hier één der belangrijkste, zo niet het belangrijkste knelpunt van de maatschappelijke ontwikkeling ligt. In De Weg naar Vrijheid is dit vraagstuk terecht centraal gesteld. 3 ) De verdeling der particuliere vermogens vertoont geen tendens tot nivellering en blijft schrikbarend ongelijk. Ze bemvloedt de inkomensverdeling ongunstig, vormt een bedreiging voor democratische machtsuitoefening en is een huizenhoge barrière voor gelijkheid van kansen. Maar is ze tegelijk de bevestiging van het onverminderd kapitalistische karakter van onze maatschappij? In de marxistische gedachtengang vormt kapitaalbezit de toegang tot de heersende klasse, is het een bron van steeds grotere verrijking door toeëigening van de meerwaarde en middel tot beheersing van de staat. Vervult het grootkapitaalbezit in onze verhoudingen deze functies? Het antwoord moet in belangrijke mate ontkennend luiden. De scheiding tussen bezit en beheer van vermogen, die met de groei van de naamloze vennootschap aan betekenis won heeft het oude verband tussen kapitaalbezit en heersende klasse doorkruist. Kan voor de tweede helft van de 19e eeuw wellicht nog gelden, dat de laag van grootbezitters voor een goed deel samenviel met 'de heersende klasse', de opkomst van de leiders van grote ondernemingen, die 3) Vgl. voorts 'Vrijheid en gelijkwaardigheid in de Welvaartsstaat', uitg. dr. Wiardi Beekman Stichting, 1957.
478
dit leiderschap niet meer op grond van vermogensbezit uitoefenden, heeft een nieuwe leidende laag in het leven geroepen en het oude beeld verstoord. De grootbezitter, die niet meer tegelijk ondernemingsleider is, heeft sterk aan invloed ingeboet door beperking van het uit zijn vermogen genoten inkomen via o.a. progressieve belastingheffing. De ondernemingsleider, die niet tegelijk grootbezitter is, heeft in de loop der laatste decennia zijn macht moeten delen met de leiders van grote maatschappelijke instellingen en organisaties en de vertegenwoordigers van het sterk in omvang en invloed uitgebreide staatsapparaat. De grootkapitalisten als heersende klasse is een fictie geworden - de ontbrekende controle op de managers van de grote ondernemingen is daarentegen een vraagstuk, dat voortdurend urgenter wordt. De verrijking van de vermogensbezitters is een complex vraagstuk. De opbrengsten van vermogen zijn na de oorlog relatief sterk gedaald als gevolg van het overheidsingrijpen, waardoor aanvankelijk dividenden, renten, huren en pachten laag zijn gehouden. In 1952 waren de opbrengsten van vermogen voor particulieren 1,1 mld. op een nationaal inkomen van 20,4 miljard en een looninkomen in dat jaar van 9,3 miljard. 4) In de daarop volgende jaren is ongetwijfeld een belangrijke relatieve stijging van het inkomen uit vermogen opgetreden. De belangrijkste bron tot vergroting van kapitaalbezit wordt echter gevormd door de winsten. Door inhouding van de winsten in de n.v.'s, door besparingen in de bedrijven van de zelfstandigen wordt het vermogen en daarmee de inkomenscapaciteit voor de toekomst vergroot. Daarbij wisselen concentratie- en deconcentratietendensen zich af. Bij de huidige stand der vermogensverdeling moge dan al geen sprake zijn van een toenemende 'uitbuiting', stellig is in de ongelijke vermogensverdeling één der hoofdoorzaken gelegen om langs de weg van de primaire inkomensverdeling het aandeel van werknemers in het nationale inkomen te vergroten. Dat dit aandeel over een langere periode een grote mate van constantheid vertoont, is een bekend verschijnsel. Het weerspreekt de voortgaande accumulatie van vermogen. In de laatste decennia is de vorming van een eigen ondernemingsvermogen door niet-uitkering van winsten van steeds grotere betekenis geworden. De bedrijven financieren hun expansie tot op grote hoogte zelf, de aandeelhouders krijgen aanspraken op een groeiend vermogen, maar vinden die slechts ten dele in gestegen koersen en hogere dividenden terug, omdat de onderneming van deze inhouding een stelsel in permanentie maakt. Het aldus gevormde ondernemingsvermogen wordt een instelling op zich zelf, het wordt geïnstitutionaliseerd. Rond 20 pct. van het nationale vermogen heeft op deze wijze een onpersoonlijke eigenaar (de n.v.) gekregen. Met deze ontwikkeling gaat een evolutie van het ondernemersgedrag gepaard, die in de beste gevallen het beheer van een publieke instelling benadert. De taak van het socialisme wordt dan het democratisch beheer van deze publieke corporatie, veel meer dan de onteigening van de eigenaars.
Hoe onaanvaardbaar de bestaande bezitsverhoudingen mogen zijn, een sterke groei van de welvaart van de werknemers is er niet door tegengehouden. Marxistische opvattingen zijn hardnekkig in de bewering, dat Marx met zijn voorspelling van de 4) Enige gegevens betreffende de inkomensverdeling in Nederland, uitg. Centraal Plmbureau, 1958, M 32.
479
Verelendung gelijk zou hebben gekregen. De strijdvraag of Marx de abolute dan wel de relatieve Verelendung bedoeld heeft, kan rustig bijzijden blijven. Na het Communistisch Manifest is er de voorspelling van dalende lonen met de ontwikkeling van arbeidbesparende technieken. Het omgekeerde is het geval geweest. In Das Kapital is sprake, dat de arbeiders enig aandeel zouden kunnen krijgen in de opbrengsten van de technische vooruitgang maar de verwachtingen zijn niet groot. Het aandeel van de arbeiders is zeer groot geweest. De verschillen in inkomen zijn nog Qnaanvaardbaar, maar voor het levenspeil van de arbeiders zijn niet de bestaande verschillen, maar is de algemene welvaartsvergroting bepalend. Als aanduiding diene, dat wanneer bij de inkomensverdeling van 1954 alle inkomens boven f 10.000 compleet zouden zijn afgerond (vóór belastingheffing en zonder rekening te houden met besparingen uit deze inkomens) en het meerdere deel zou zijn uitgesmeerd over alle inkomenstrekkers beneden f 10.000, dezen gemiddeld een inkomensverhoging van 12 pct. zouden hebben ontvangen. Vergelijkt men dit met de reële inkomensstijging van de werknemers tussen 1952 en 1956 van 20 pct. 5 ) dan is duidelijk dat vergroting van het nationaal produkt op langere termijn van groter belang is voor het levenspeil van de werknemers dan herverdeling. Meer dan een aanduiding geeft dit bovendien onvermijdelijk willekeurige voorbeeld niet. Wel dient erop gewezen te worden, dat de vele redeneringen die betogen, dat in de welvaartsverdeling in het geheel geen verandering ten goede valt te bespeuren, gemeenlijk voorbijgaan aan het zoveel grotere deel van het nationale inkomen, waarQP de overheid beslag legt. Het aandeel van de belastingontvangsten in het nationaal inkomen steeg in ons land van 17 pct. in 1938 tot rond 25 pct. in de afgelopen jaren. Ook buiten de directe inkomensoverdrachten (steunuitkeringen, prijssubsidies en dergelijken) komt een belangrijk deel van de gestegen overheidsuitgaven aan de minst draagkrachtigen ten goede. (Onderwijs, gezondsheidszorg, maatschappelijk werk, sport en recreatie).
De staat is in onze maatschappij geen instrument van de kapitaalbezitters, maar het centrale orgaan, waardoor de ontwikkeling naar meer vrijheid en gelijkwaardigheid kan worden geleid. De houding ten opzichte van de staat en het staatsingrijpen heeft marxisten en lasalleanen, orthodoxen en reformisten, doetrinarren en practici verdeeld gehouden. Sinds de totstandkoming van het algemeen kiesrecht is de staat het orgaan geweest, waarop socialisten door parlementaire arbeid het meest doeltreffend invloed hebben kunnen oefenen. In een werkzame parlementaire democratie vormt de overheid een waarborg tegen overheersing van het klassebelang. 'Voor miljoenen gewone mannen en vrouwen is de wet de moeder der vrijheid geworden' (Tawney). Daar ligt de achtergrond van het verschijnsel, dat in de parlementaire democratieën socialistische partijen de verdedigers bij uitstek zijn geworden van toerusting van de overheid met bevoegdheden op sociaal en economisch terrein, terwijl omgeke~rd particuliere belangengroepen er doorlopend naar streven de staat te onttakelen. De toeneming van de overheidsinvloed is gedurende de laatste halve eeuw een constant verschijnsel geweest. Deze heeft een belangrijke publieke sector van de voorziening 5) Men bedenke hierbij overigens, dat het reële looninkomen per loontrekker in 1952 nog
lag beneden het peil van 1938. 480
met goederen en diensten in het leven geroepen, de beschikkingsmacht over de particuliere eigendom aan regels onderworpen, een instrumentarium geschapen voor het voeren van een beleid gericht op een volledig gebruik van de produktieve krachten, een grotere gelijkheid in de verdeling van beschikbare inkomen bewerkstelligd en de grondslagen gelegd van een rechtsorde van de arbeid, waarin ondernemers en arbeiders als gelijkwaardige partners zijn erkend. In de Ver. Staten steeg het aandeel van de federale regering in het nationaal vermogen van 7 pct. in 1900 tot 20 pct. in 1950, het deel der beroepsbevolking in dienst van de overheid steeg van 4 pct. in 1900 tot 12,5 pct. in 1950 6 ). Overeenkomstige cijfers vindt men voor alle moderne landen. Natuurlijk kan de zozeer vergrote overheidsinvloed door conservatieve regeringen ten ongunste van de sociaal zwakkeren groepen worden gebruikt. Deze mogelijkheid is in de democratie echter beperkt. De Eisenhower-regeringen hebben van de veroveringen van de New Deal (Roosevelt) en van de Fair Deal (Truman) wel iets af kunnen knabbelen, maar ze niet wezenlijk aangetast. Hetzelfde geldt voor de conservatieve regeringen, die sinds 1951 in Engeland de door het Labour-bewind gelegde grondslagen van de welvaartsstaat niet hebben kunnen omkeren. Daarom is het een zonderling schouwspel, wanneer zoals veelvuldig gebeurt, marxistische stromingen en reactionaire groepen hand in hand lopen in het verzet tegen de instandhouding of uitbreiding van overheidsbevoegdheden t.a.v. de loonpolitiek. Daarom ook dient de politiek van socialistische partijen gericht te zijn op het deelnemen aan regeringen,. die de gegroeide bevoegdheden hanteren en is de obligate roep om oppositie, zoals deze onafgebroken uit het neo-marxistische kamp klinkt, een miskenning van de werkelijke verhoudingen.
* " " Voor degenen, die de staat nog altijd zien als een instrument ten dienste van 'het grootkapitaal', zeggen de veranderingen die zijn opgetreden in de maatschappelijke en economische positie van de sociale groepen niets. Alle bezitlozen behoren objectief tot de arbeidersklasse; ze zijn immers afhankelijk van de verkoop van hun arbeidskracht! De geweldige toeneming van de middengroepen, van employés, technici, ambtenaren, bewijst in deze redenering slechts de juistheid van Marx' visie. Het aantal zelfstandigen is relatief sterk verminderd, het aantal werknemers toegenomen, ziet hoe geniaal Marx dit alles heeft voorspeld. In feite heeft zich iets heel anders voltrokken dan Marx voorspelde en hoewel verblinding geen natuurlijke grenzen heeft, valt het moeilijk op dit punt aan de eerlijkheid van hedendaagse marx-epigonen te geloven. Marx voorzag als gevolg van de technische ontwikkeling en de opeenhoping van meerwaarde bij de kapitaalbezitters een uitschakeling van boeren en ambachtslieden en hun toevoeging aan de Industrielle Reservearmee gepaard gaande met verpaupering op grote schaal. In onze eeuw heeft in alle geïndustrialiseerde landen een sterke verkleining van het aandeel van boeren, ambachtslieden en handeldrijvenden in de beroepsbevolking plaats gevonden. Het betekende echter geen verpauperingsproces, maar de ontwikkeling van een nog voortdurend in betekenis toenemende dienstensector (overheid, onderwijs, verzekeringen, ~) M. S. Fabricant, The trend of gaverument activity in the U.S. since 1900, uitg. National Bureau of Economie Research, 1953.
481
kunst, recreatie), die gepaard ging met welvaartsverbetering voor de nieuwe middenstand. De nieuwe middenstand wordt in zijn sociale positie niet bepaald door zijn bezitloosheid, noch door zijn afhankelijkheid van de kapitaalbezitters, maar door de taak, die hij in de maatschappelijke organisatie vervult. De irrelevantie van het marxistische klassebegrip voor onze huidige maatschappelijke verhoudingen is talloze malen uiteengezet. Een proeve uit onverdachte bron, nl. van de marxistische econoom, de Poolse prof. Oskar Lange moge hier volgen 7). Lange betoogt, dat ook een socialistische maatschappij sociale conflicten kent 'omdat er naast sociale klassen, sociale strata bestaan. Het verschil tussen sociale klassen en sociale strata is, dat terwijl sociale klassen hun basis vinden in de produktieverhoudingen, sociale strata hun economische basis vinden in de speciale vorm van de structuur van de maatschappelijke organisatie. Om een voorbeeld te geven: in een kapitalistische maatschappij zijn de kapitalisten een klasse, maar bankiers, kooplieden, advocaten, priesters, ambtenaren vormen sociale strata. Deze laatsten vinden hun basis in de organisatiestructuur, niet in de produktieverhoudingen.' 'De tegenstellingen die in de ontwikkeling van een socialistische maatschappij rijzen tussen de eisen, voortvloeiend uit de economische ontwikkeling en verouderde organisatievormen, zoals de methode van economische politiek, politieke structuur en andere, kunnen ook het verzet van de gevestigde belangen van bepaalde strata oproepen, die aanpassingen bemoeilijken. Maar deze strata zijn geen sociale klassen - er is geen klasseworsteling.' Wat Lange hier stelt voor een socialistische maatschappij, geldt vrijwel volledig voor onze westerse maatschappij, al zou ik die niet graag socialistisch willen noemen. Onze westerse maatschappij is vol conflicten, er is doorlopend verzet van belangengroepen tegen maatschappelijke aanpassingen, maar de scheiding tussen bezit en beheer, de toegenomen invloed van de overheid en de groei van de maatschappelijke organisatie hebben aan onze samenleving het klassekarakter ontnomen. Wie thans klassenstrijd wil voeren, opereert met het chirurgijnsmens van honderd jaar geleden een patiënt aan een reeds lang verlittekende kwaal. Dergelijke operaties kunnen gemakkelijk fataal zijn, ze helpen de patiënt in elk geval niet voor zijn eigenlijke kwalen.
. "'
"'
De betekenis van het marxisme voor de socialistische politiek is overwegend van historische aard. Wat aan hedendaagse marxistische beschouwingen wordt aangeboboden, bevat weinig elementen, die het inzicht in de maatschappelijke krachten kan verhelderen. Het appelleert aan oude sentimenten en munt uit door een krampachtig pogen voor de nieuwe werkelijkheden steeds nieuwe verklaringen te vinden zonder de oude theorie prijs te geven. Als laatste voorbeeld van dit pogen moet worden gewezen op de interpretaties van het uitblijven van crises, die voldoen aan de klassieke theorie van de cyclische ontwikkeling van het kapitalisme. De Amerikaanse recessies van 1949, 1953 en 1958 hebben noch de diepte, noch de algemeenheid vertoond van de crises uit de vooroorloogse periode. De verklaring ligt in het toegenomen staatsingrijpen in het economisch leven. De werking van de conjuncturele krachten is beteugeld. In de terminologie van Oskar Lange: 'Het wezenlijke verschil tussen de werking van economische wetten in een kapitalistische en een socialistische maat7) The politica! economy of socialism, 1958, pg. 5.
482
schappij is, dat in de laatste de maatschappelijke organisatie op doelbewuste wijze het kader bepaalt, waarin economische wetten werken. Men kan economische wetten laten werken volgens de wil van de mens'. Als resultaat van veranderingen in de maatschappelijke organisatie, met name van de bewerktuiging van de overheid is het in de westerse maatschappij mogelijk geworden de conjunctuurontwikkeling aanzienlijk beter te beheersen dan in vroeger tijd het geval was. Daarom zijn de specifieke verklaringen van marxistische zijde (oorlogsconjunctuur, angst voor sociale onrust, economisch imperialisme) voor het voortduren van een hoge bezettingsgraad overbodig. Het is het noodlot van het vasthouden aan verouderde hypothesen, dat de kans op ontdekking van de werkelijkheid wordt weggenomen. Het vasthouden aan de conceptie van een kapitalistische maatschappij, zoals deze zich in de vorige eeuw ontwikkelde, voert het neo-marxisme tot het voorbijgaan aan de politiek belangrijke tegenstellingen van deze tijd. De verdediging van het westen, de verhouding OostWest, de problematiek van de hulp aan onderontwikkelde gebieden, ze worden vanuit een marxistisch economisme vertekend. De noodzakelijk voortgaande maatschappijhervorming wordt belemmerd, wanneer de gelijker verdeling van bezit en inkomen, de democratische controle op het grote bedrijfsleven, de medezeggenschap van de werknemers, de schepping van gelijke kansen, de uitbreiding van cultuur en ontwikkeling tot alle groepen der bevolking, de integratie van nationale eenheden, de welvaartsgroei van de achtergebleven gebieden, kortom de grote taken van het socialisme in het teken wordt geplaatst van klassenstrijd en strijd tegen monopoliekapitaaL De volbrenging van socialistische taken wordt niet minder groots, wanneer ze geschiedt vanuit de overtuiging, dat de te verdedigen verworvenheden niet minder waard zijn dan de na te streven hervormingen.
483
Het buitenlandse tijdschrift
Programherziening van de Zwitserse sociaal-democratische partij In de maand juni van dit jaar heeft in Winterthur (Zwitserland) een congres van de Sozialdemokratische Partei der Schweiz (SPS) plaatsgevonden, waarbij vóór de verkiezingen voor de nationale raad in de komende herfst de algemene politieke lijn van de SPS is neergelegd in een nieuw beginselprogram. Het (Zwitserse) socialistische maandblad 'Rote Revue' heeft in het april-nummer het ontwerp-beginselprogram gepubliceerd en daarbij tevens een toelichtend artikel geplaatst van HANS OPRECHT. Dit laatste laten we hier in zijn geheel volgen: Het besluit om het huidige partijprogram grondig te bestuderen en te herzien, dateert al van het congres van 1953, hoewel pas vier jaar later, in de herfst van 1957, een begin werd gemaakt met de herziening. Waarom heeft de partijleiding zo lang geaarzeld? Het lijdt geen twijfel dat de grondslagen van het beginselprogram van de SPS van 1935 verouderd zijn, evengoed als het program van actie ('Die neue Schweiz') uit 1943. Niettemin waren zelfs de verkiezingen voor de nationale raad in 1955 geen aanleiding om spoed te maken met de herziening. De Socialistische Internationale (SI) heeft in 1951 op haar congres in Frankfurt a. d. Main met algemene stemmen een program aangenomen dat geldig zou zijn voor alle aangesloten partijen. Dit nu is het internationale program van het democratische socialisme. In dat program wordt in de eerste plaats op ondubbelzinnige wijze scherp stelling genomen tegenover het bolsjewisme, waaronder men dan verstaan moet het staatskapitalisme zoals het in de USSR onder de naam communisme tot stand komt op economisch, sociaal en politiek terrein. De bij de Internationale aangesloten partijen kunnen zich dus de moeite besparen om in haar
484
eigen program opnieuw mee te delen waarin en waaróm het democratische socialisme principieel verschillend is van welk communisme dan ook. Men moet wel een eigen anti-socialistisch politiek potje op het vuur hebben dat alleen door het aanstoken van een anti-socialistisch vuurtje gaar sudderen kan, als men tóch 'socialisme en communisme' over één kam blijft scheren. Ongetwijfeld zal zulks steeds minder succes opleveren, en het nieuwe beginselprogram van de SPS zal de bedrijvers van deze achterbaksheden het genoegen steeds meer vergallen. Het is niet toevallig dat, bijna tezelfdertijd als in Zwitserland, ook de Oostenrijkse, Duitse en Italiaanse sociaal-democratische partijen een nieuw program in discussie hebben gehad of nog hebben. Ook de sociaaldemocratie in andere landen zal op sociaal, economisch en maatschappelijk terrein haar eigen conclusies uit de Tweede Wereldoorlog moeten trekken. In Oostenrijk heeft de sociaal-democratische partij sinds het einde van de oorlog ononderbroken regeringsverantwoordelijkheid gedragen, in een coalitie met de Oostenrijkse volkspartij. Eveneens heeft de partij zonder onderbreking sinds die tijd de
bondspresident aangewezen: Renner, Körner en nu Schärf. In Duitsland heeft de SPD sinds de stichting van de Bondsrepubliek ononderbroken oppositie gevoerd tegenover de heersende CDU. In Italië heeft de PSDI zich nu eens in de regering, dan weer in de oppositie bevonden. Zij bevindt zich momenteel midden in een ernstige crisis: de partij van Nenni werkt als een magneet, voornamelijk op de linkervleugel van de PSDI. Voor ons lijkt er geen twijfel aan dat ten gevolge van de politiek van de USSR de reactie zich overal in Europa breed gaat maken. Zelfs de Labourpartij voelt dit duidelijk. Chroesjtsjow, de 'communist', prefereert een politiek gesprek met de 'republikein' Eisenhower (wiens eigen politieke houding in de USA tot gevolg heeft dat in de gehele wereld de restauratie - dus de reactie - steeds duidelijker steun krijgt), boven dat met vijand nummer één: de sociaaldemocratie. Dat zodoende de sociaal-democratie overal wel genoodzaakt is haar program te herzien en aan te passen aan de bestaande situatie in de wereld, geldt in principe voor alle bij de Internationale aangesloten partijen. De verschillen in aanpak volgen alleen maar uit de van land tot land bestaande verschillen in de nationale toestand. Hierbij valt op te merken dat de stellingen, die de 'Critica Sociale' in Rome ontwikkeld heeft ter vernieuwing van het socialisme, typerend zijn voor de algemene situatie van de sociaal-democratie, en niet voor Italië alleen! Het feit dat de wereld in twee machtsblokken is opgedeeld, is oorzaak dat ook de sociaal-democraten van de verschillende landen verschillende inzichten hebben ten aanzien van de buitenlandse politiek. In Scandinavië zijn weliswaar Noorwegen en Denemarken lid van de NAVO en derhalve Amerikaans georiënteerd. Desalniettemin houden de arbeiderspartijen van deze twee landen zich uit nationale overwegingen aan een - althans op militair terrein verschillende politiek. De partijen van Zwe-
den en Finland zijn noch 'Amerikaans' noch 'Russisch' georiënteerd, maar hun strategische positie dwingt ze tot een voorzichtig manoeuvreren tussen Oost en West. De Hollandse Partij van de Arbeid is daarentegen vierkant vóór de NAVO en de USA, terwijl de socialisten in België en de SFIO in Frankrijk zich op dit punt meer terughouding opleggen, ondanks Spaak. In Engeland doet Labour zijn best om een politiek van neutraliteit tussen Oost en West te voeren, ongeveer gelijk Nehroe het in India probeert. Het valt hun geen van beiden erg licht en het lukt ook niet altijd. De SPD heeft het al bijzonder moeilijk. Zij hebben alles gezet op één kaart, die in het nationale spel de beste leek te zijn; ze hebben gespeculeerd met 'Hereniging van de beide Duitslanden' als troefkaart. Historisch gezien blijkt deze politiek een onvergefelijke misstap te worden! Het is voor alle sociaal-democratische partijen een zware taak om op nationaal niveau te komen tot nieuwe politieke ideeën en programs. En, gelijk ook de 'Critica Sociale' stelt, volgt daaruit de noodzaak om overal de situatie, waarin het socialisme zich bevindt, te toetsen aan theorie en aan praktijk, aan beginsel en aan de eisen van de tactiek. 'Critica Sociale' stelt daarom de volgende vragen: Wat is de arbeidersklasse, maatschappelijk gezien? Hoe verhoudt zij zich tot de middenstand? Hoe tot de landbouwende bevolking? Hoe staat zij tegenover de technocratie? Welke betekenis heeft de arbeidersbeweging, (naast haar betekenis voor het economische en sociale leven), bovenal in het geestelijke en culturele vlak? Wat voor rol speelt de arbeidende bevolking b.v. in de economie en het maatschappelijk leven van de USA en van de USSR? Welke positie nemen de vakbonden in in de economie en in de bedrijven? De economische ontwikkeling in de USA, in de USSR, en in China, en de sociale en psychologische invloed van die ontwikkeling speelt een beslissende rol bij de oplossing van genoemde problemen; trouwens: ook de op de gekleurde volkeren in Azië en Afrika,
485
strijd om de politieke macht in ieder afzonderlijk land legt daarbij gewicht in de schaal. Met al deze feiten heeft de Zwitserse partij rekening moeten houden toen ze begon aan de herziening van haar program en toen ze begon met de discussie over de nieuwe formuleringen en concretisering van haar programpunten. Jammer genoeg kon ze daarbij niet putten uit de bron van 'Grondstudies voor een nieuw partijprogram' in de partij. Wel echter hebben speciale commissies gedurende de voorgaande jaren aanzienlijke voorbereidende werkzaamheden verricht, al treedt weinig daarvan naar buiten. Wij noemen b.v. het werk van de militaire commissie, van de Europese commissie, van de economische commissie en van de culturele commissie binnen de SPS. Binnen de partij voerde het werk van de politieke praktijk de boventoon, ongehinderd door een partijprogram dat nog van voor de oorlog dateerde. Het ontwerp voor het nieuwe partijprogram is 'teamwork'. Dat betekent dat het program niet meteen de indruk maakt van 'panklaar' te zijn. Dat is momenteel ook niet nodig. Eerst moet het op handen zijnde congres in Winterthur zijn besluiten nemen, en dan kan het program pas definitief in de vorm gegoten worden en van redactionele onjuistheden gezuiverd worden. Het nieuwe program van de SPS is ten enenmale zakelijk ingesteld. Het laat geen twijfel bestaan waar het gaat om de houding van de partij met betrekking tot de communisten, ten aanzien van de nationale defensie of tegenover de economische en culturele politiek. Het humanistische erfgoed van het liberalisme is in dit program overgenomen, dat
486
verder aansluit op vroegere SPS-programs, waaraan de namen Steek en Lang verbonden waren. Wat betreft de buitenlandse politiek staat het program de aansluiting voor van Zwitserland bij de Verenigde Naties (UNO). Ten aanzien van militaire punten meent het program dat het leger zijn taken tot volledige genoegdoening kan vervullen wanneer het slechts van de conventionele wapens voorzien is; het program stelt de eis van financiële gelijkstelling van de militaire politiek en de sociale politiek, omdat beide van gelijke betekenis zijn voor de defensie van het land. Economisch staat de eis van volledige werkgelegenheid voortdurend voorop, bij afwijzing zowel van inflatie als van deflatie. Heel belangrijk is het voor de Zwitserse sociaal-democratische partij dat het geestelijke en culturele leven even zwaar weegt voor de politieke en maatschappelijke ontwikkeling van ons land als het economische en sociale leven. Deze stelling is voor haar een feit waarvan men de betekenis bepaald niet mag onderschatten. Hiermee wijzen de sociaal-democratische ideeën meer dan ooit de weg naar nieuw denken en handelen. Vroeger scherp bestreden sociaal-democratische eisen zijn inmiddels tot gemeengoed geworden in het volk. Het karakter van de maatschappelijke ordening heeft zich langzamerhand gewijzigd. De moderne maatschappij bevindt zich in een overgangsfase: van het kapitalisme naar het socialisme. De sociaal-democratische partij is een volkspartij geworden. Het nieuwe beginselprogram geeft uitdrukking aan deze nieuwe toestand.
Boekbesprekingen
P. Geyl: Studies en Striidschriften (XI van Historische Studies, uitgegeven vanwege het Instituut voor Geschiedenis der Rijksuniversiteit te Utrecht). Wolters, Groningen, 1958. Het is een uitstekend idee van het comité geweest om prof. Geyl bij gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar te huldigen door het uitgeven van een dertigtal minder bekende essays van zijn hand en deze uitgave af te sluiten met een voor zover ik kan nagaan volledige bibliografie van de geschriften van zijn hand, althans op historisch en literair gebied. Uitstekend, omdat door de uitgave van deze artikelen, lezingen, kritieken - verdeeld als ze zijn in vier afdelingen 'Problematiek van opstand en scheuring', 'Zeventiende-eeuwse aspecten en figuren', 'Patriottentijd en negentiende eeuw' en 'De historicus in zijn vrije tijd' - inderdaad een duidelijk beeld verkregen wordt van deze merkwaardige wetenschappelijke en strijdbare man, alsmede van zijn belangstellingen en doeleinden. Ik mag vooronderstellen, dat de lezers van dit tijdschrift door de lectuur van andere werken of bundels van Geyl voldoende van die belangstellingen en doeleinden op de hoogte zijn en zal mij dus beperken tot de bespreking van drie essays uit deze bundel: een wetenschappelijke behandeling van een - belangrijk - detail uit onze vaderlandse geschiedenis; een volksuniversiteitslezing en een strijdschrift: ingezonden artikel in Het Parool. Een en ander natuurlijk om diegenen, die Geyl niet of nog niet kennen aan te sporen, deze 'Studies en strijdschriften' ter hand te nemen: zij vinden hem erin ten voeten uit, deze nestor niet alleen der Nederlandse historie, maar ook: deze scherpzinnige en in de toekomst gelovende geest: ver buiten onze grenzen bekend en misschien nog meer dan binnen onze landpalen geapprecieerd. Het eerste is een opstel uit de Bijdragen tot de Geschiedenis der Nederlanden (1957), het tijdschrift waarvan Geyl redacteur is. Het gaat over een zgn. 'Deductie op Corte vertooningen' van de Goudse regent François Franken van 1587, toen Leicester het calvinistische volksdeel gebruikte tegen de HH Staten. Franken betoogt in zijn stuk, dat de staten recht hebben over het volk te 'representeren'. Zowel Fruin, als Colenbrander en Japikse hebben nu deze 'deductie' onder andere geschriften als de theoretische grondslag gezien van de oligarchische regering. Is dat helemaal juist vraagt Geyl. Alleen zolang het volk de regentenaristocratie zelf erkent als 'representanten van het volk' En zolang het volk de regenten voelt als zijn vertegenwoordigers. Vertegenwoordigers zonder verkiezingen? Ongetwijfeld: de hele zeventiende en een groot deel van de achttiende eeuw door, behalve wanneer de regenten vervreemden van de burgerij, eigen belangen gaan behartigen of slippendragers worden van 'mijnheer de prins', vertegenwoordigers niet van 'het volk' - met zijn gereformeerden, doopsgezinden, remonstranten én katholieken - maar alleen van één partij: de gereformeerde Oranjepartij. In dit opstel is Geyl de scherpziende, objectieve historicus: wat staat er, precies, in de bronnen? De volksuniversiteitslezing gaat over de Stadhouder-Koning in 1950, wanneer het driehonderd jaar geleden is, dat deze grote figuur uit de geschiedenis van ons land én van van het volk. Ik heb mij bij de lezing van dit werk dat ik niet kende - ik mag wel zeggen: Europa geboren werd. Hierbij toont Geyl zich de geboren docent, de uitstekende leraar
487
iets zeer uitzonderlijks, waar het werk van Geyl betreft - verwonderd over de prachtige compositie, de sterke stijl, het beeldend vermogen. Hoe is het mogelijk, dat de spreker van een zo gecompliceerde figuur, een zo vreemde tijd, zo verwarde verhoudingen, een gehoor, dat stellig van het onderwerp niets of iets verkeerds heeft geweten, in een enkel uurtje als het althans heeft willen en kunnen luisteren - zo veel heeft kunnen zeggen, waardoor het ongetwijfeld diep onder de indruk, ja zelfs gesticht is kunnen worden! Hier geen gemakkelijke retorische effecten over een 'vaderlands' of orangistisch onderwerp - iedet weet, dat Geyl geen overmatig bewonderaar van de Oranje's is - geen 'leuke' historische anekdotes, behalve alleen daar, waar het pas gaf: enkele sobere tekenen van menselijk heimwee, wanneer de ziekelijke man op het toppunt van macht is als koning van Groot-Brittannië, waarin hij niet aarden kan. Geen intellectueel vuurwerk 'pour épater les bourgeois', geen specialistenjargon waarmee tegenwoordig elk popularisatiewerk doorspekt is, maar enkel mooi, eenvoudig o:::n zuiver Nederlands, zoals Geyl het bij zo'n gelegenheid spreekt en meestal ook schrijft. Het ingezonden stuk in Het Parool (1954) gaat tegen de 'schijn-politiek' van het Klein-Europa der 'deskundigen en enthousiasten', die een soort propaganda-terreur uitoefenen tegen de nuchterlingen, die bedenkingen hebben. Is Geyl tegen een Verenigd Europa? Natuurlijk niet, maar hij aarzelt of hij wel voor een Klein-Europa is met alleen Frankrijk en ... Duitsland. Bovendien aarzelt hij, of hij wel voor de 'schijnpolitiek' is van een Klein-Europa, die zich verlustigt in 'institutionele fantasieën' van een Europees parlement en Europese verkiezingen in Bolsward en Delft; voordat er eigenlijk al een stevige basis is, waarop gebouw kan worden. Natuurlijk werd Geyl onmiddellijk door de 'deskundigen en enthousiasten' versleten voor 'nationalist', zoals hij vertdt, dat gewoon-verstandige politici in die dagen tegen hem zeiden: 'Och, ik gevoel er eigenlijk ook niet zoveel voor, maar ik doe maar mee, want het moet immers toch?' En nu in 1959, hoe staat het er nu mee? Zouden zij niet een beetje spijt hebben, niet te hebben geluisterd naar deze niet-deskundige en niet-enthousiast, die alleen maar enige wijsheid geput heeft uit zijn bestudering van de geschiedenis? DR. J. S. BARTSTRA
Prof. dr. F. van Heek e.a., Sociale stijging en daling in Nederland, Leiden, Stenfert Kroese, 1958, 326 blz. Door de International Sociological Foundation werd in 1950 het initiatief genomen tot een bespreking over de mogelijkheid de sociale gelaagdheid en verticale mobiliteit in verschillende landen in studie te nemen. Welk resultaat dit initiatief heeft gehad in andere landen, wordt niet verder medegedeeld, doch voor Nederland heeft dit ertoe 'geleid, dat enkele belangrijke onderzoekingen op dit terrein zijn ingesteld. Door het ISONEVO in samenwerking met het Sociologisch Instituut van de Rijksuniversiteit in Leiden zijn thans in een eerste publikatie de resultaten van een vijftal onderzoekingen uitgegeven. De publikatie begint met een bijdrage van prof. Van Heek en drs. E. V. W. Vercruysse over de Nederlandse beroepsprestigeclassificatie alsmede met een verantwoording van de gebezigde methoden en technieken van het onderzoek. Een vraag welk bij het onderzoek van de sociale gelaagdheid in een samenleving telkens weer aan de orde komt, is de kwestie van het criterium dat voor het analyseren van deze stratificatie zal worden gebruikt. Uit de titel van deze eerste bijdrage blijkt reeds dat de schrijvers hiervoor het b e r o e p s p r e s ti g e hebben gekozen. In wetenschappelijke kring bestaat over het gebruik van de subjectieve groepsoordelen over het beroep, welke overigens een realiteit zijn, bij de opstelling van de sooiale gelaagdheid in een samenleving nog geen eenstemmigheid. Welstand, cultuurbezit, macht worden o.a. als andere criteria voor de
488
opstelling van de stratificatie genoemd, omdat deze beter de objectieve speciale verhoudingen weergeven. De motivering welke de schrijvers voJr de keuze van het beroepsprestige als criterium aangeven, achten wij echter verantwoord, waarbij mede in aanmerking moet worden genomen d a t de keuze van dit criterium de vergelijking met onderzoekingen op dit terrein in het buitenland kan vergemakkelijken. Het andere deel dat over de beroepsstratificatie handelt is V'erzorgd door mevrouw dr. H. M. In 't Veld-Langeveld. In haar onderzoek zijn het beroepsbeeld en beroepsprestige in beschouwing genomen, waarvoor het benodigde materiaal is verkregen door middel van 72 interviews. Het is interessant om van de resultaten van de oordelen van de respondenten kennis te nemen, al rijst de vraag of door de keuze van drie gemeenten wel een voldoende representatief beeld is verkregen. De drie mobiliteitsstudies in deze publikatie zijn verzorgd door dr. G. Kuiper (enige academische beroepen), dr. A. van Braam (sociale herkomst en mobiliteit '\'an ambtenaren) en drs. B. Korstanje (de loopbaan en herkomst van maatschappeliJk gesteunden). Ontegenzeggelijk drie categorieën in onze samenleving welke een bijzondere belangstelling hebben en waarover thans meer gegevens betreffende de mobiliteit op de maatschanpelijke ladders beschikbaar zijn gekomen. Dr. Van Braam heeft zijn onderwerp in de onlangs verschenen dissertatie nog uitvoeriger aan de orde gesteld. In het bijzonder is van deze drie studies het onderzoek van drs. Korstanje van belang omdat hierin de maatschappelijke problematiek van de daling aan een beschouwing wordt onderworpen. Bij de studie over de verticale mobiliteit is er zo gauw de neiging, al of niet geïnspireerd door een vooruitgangsgeloof, de stijging voorop te stellen. De resultaten van het onderzoek naar de maatschappelijk gesteunden zijn daarom ook voor het sociaal beleid van bijzonder belang. De onderhavige publikatie van prof. Van Heek e.a. vormt een gedegen wetenschappelijke bijdrage om het inzicht in de sociale gelaagdheid en mobiliteit in ons land te vergroten. Na de reeds verschenen studies vanaf de Tweede Wereldoorlog op dit terrein (Enschede, Zwolle, Philips, middenstand en de ambtenaren) geeft deze publikatie opnieuw belangrijke gegevens. Bovendien zijn door het genomen initiatief nog andere studies ten aanzien van de sociale gelaagdheid (drs. Van Tulder) en over de groep van Nederlandse ondernemers (drs. P. Vinke) te verwachten. De vraag rijst zodoende, hoewel wij met deze studies eerst aan het begin staan van een verkenning op dit terrein, of het niet van belang zou zijn het beschikbare materiaal eens te analyseren en te vergelijken met betrekking tot de aanknopingspunten voor het beleid op sociaal en cultureel gebied. In de studies zelf wordt vrijwel niet op praktische beleidspunten ingegaan, hetgeen ook niet in de bedoeling lag, doch dit neemt niet weg dat voor verschillende beleidsvragen nadere gegevens uit het beschikbare materiaal zouden kunnen worden afgeleid. Mogelijk zou ook een wetenschappelijke stichting ten dienste van het socialisme als de WBS een dergelijke studie kunnen instellen. Marxisme noch liberalisme hebben aan het vraagstuk van de stratificatie en mobiliteit, zij het uit geheel andere beweegredenen, veel aandacht besteed. De komst van het revisionistische socialisme, de ontwikkeling van de sociale wetenschappen en de democratisering in de samenleving hebben de kwestie van de sociale gelaagdheid en mobiliteit meer onder de aandacht gebradht. Juist voor een geestelijke stroming als het democratische socialisme in ons land zou het van belang zijn op grond van deze wetenschappelijke onderzoekingen de eventuele implicaties voor het beleid op sociaal en cultureel terrein eens nader in beschouwing te nemen. Dr. G. HENDRIKS
489
A. HallfJ11UI: De Geschiedenis van het gevangeTIIiswezen, hoofdzakelijk in Nederland. Staatsdrukkerij en uitgeverijbedrijf, 1958. Hallema heeft hét boek geschreven over de geschiedenis van ons gevangeniswezen, daaraan is geen twijfel. Er is niemand, die tevoren ook maar voor een gedeelte zo'n werk gepresteerd heeft, niemand behoeft het ook voorlopig aan te vullen. Pas enige generaties na ons zal het wellicht nodig zijn dat iemand een tweede deel aan Hall erna' s geschiedenis toevoegt. Die auteur zal het, dit zij terloops gezegd, iets makkelijker hebben dan zijn voorganger, omdat sedert 1954 jaarlijks de jaarverslagen van het Nederlandse gevangeniswezen gepubliceerd worden. Instructieve boekjes, waarvan men mag hopen dat zij nimmer aan een bezuinigingsgetij ten offer zullen vallen. Zal de toekomstige historicus echter Hallema's evenknie wilbn worden, dan zal hij aan een plank vol van deze verslagen in geen enkel opzicht genoeg hebben. Hij zal wetgevingsdocumenten en wetenschappelijke commentaren moeten kennen, historische doctrinaire kwesties moeten kunnen bestuderen, tot minutieus archiefonderzoek moeten in staat zijn, kortom, hij zal een volwaardige historicus moeten zijn. Hiermee is ons oordeel over dit boek al neergeschreven, maar zo gauw nemen wij er echter ,geen afscheid van. Aangezien ons van de vele historische studies 'Van Railerna een en ander bekend was, lazen wij van dit boek het laatste hoofdstuk het eerst: 'De geschiedenis van de uitbouw van het gevangeniswezen na de tweede wereldoorlog', het actuele hoofdstuk dus. Misschien beginnen de voorliefde voor de flash-back van toneel, film en romankunst ons er ook toe te verleiden, deze methode eens op historisch werk toe te passen. Het laatste hoofdstuk lezende zou men aldus voor begrip daarvan kunnen wensen terug te grijpen naar de vorige. Dan valt allereerst al op, dat van dit 350 bladzijden tellende boek de geschiedenis van de uitbouw van het gevangeniswezen na de tweede wereldoorlog nog geen 10 bladzijden inneemt. De conclusie waartoe wij al lezende kwamen was, dat de heer Hallema hiervoor toch geen blaam trof. Geschiedenis van de eigen situatie is natuurlijk nog niet te schrijven! Hallema volstaat met aan te geven, wat men op het ogenblik, op de bodem van de nieuwe beginselenwet in het gevangeniswezen voorstaat. Reeds is aan het gevangeniswezen het verwijt gemaakt, dat het te veel ophef van zijn vernieuwingswerkzaamheden maakte, maar dat te weinig wezenlijk veranderde. Hallema nu biedt niemand de kans hem kritiekloze ophemeling van het hedendaagse te verwijten. Hij reproduceert nauwgezet de opsomming van al het goede, frisse, nieuwe, dat gepresenteerd wordt als de vernieuwing, maar hij is behoedzaam met zijn oordeel. Nu immers kan nog niet met zekerheid vastgesteld worden of er in onze periode van 'gevangenis-uitbouw' werkelijk beleid gevoerd wordt overeenkomstig onze drang tot vernieuwing. Slechts een heel enkele keer verlaat Hallema zijn voorzichtigheid; bij voorbeeld wanneer hij over bepaalde experimenten in Zutphen, Norg en Alkmaar stelt: 'ondanks de verwachte teleurstellingen leveren dergelijke experimenten in het algemeen vrij bevredigende resultaten op'. De bevredigendbeid dezer resultaten zou moeten zijn vastgesteld in wetenschappelijk verantwoorde follow-up-studies, en Hallema verzuimt daarnaar te verwijzen. Dit zou hem trouwens onmogelijk zijn: ze bestaan niet. Zo summier en on-historisch het tiende hoofdstuk moest zijn, zo degelijk en uitputtend is het negende, waarin het gevangeniswezen sinds de invoering van het wetboek van strafrecht in 1886 tot het einde van de tweede wereldoorlog is behandeld. Alleen reeds in dit hoofdstuk bewijst zich Hallema de nauwgezette historicus, die hij is. Deze materie is nog van belang voor onze tijd. Het is de grond waarop onze hedendaagse vernieuwingspogingen altijd nog min of meer stoelen. Als ik mij een enkele opmerking mag veroorloven: op blz. 309 staat, dat in 1908 het huis van bewaring te Borger buiten gebruik werd gesteld; was dat niet een passantenhuis? In de eerste acht hoofdstukken is Hallema helemaal historisch. Op één plaats werpt hij
490
onverdiende blaam op Thorsten Sellin. Deze Amerikaanse hoogleraar zou volgens hem Hendrik Spieghel hebben verwisseld met Jan Laurensz., schepen van Amsterdam en schrijver van 'Bedenkingen op de grondvesten vant Tuchthuys'. In een voetnoot echter op blz. 27 van zijn Pioneering in Penology, the Amsterdam houses of correction in the sixteenth and seventeenth centuries, 1944, vertelt Sellin dat de Duitse schrijver Saam beweert op het manuscript van de 'Bedenking' de naam Hendrik te hebben gezien, waartegenover Sellin duidelijk maakt, dat toeschrijving aan Jan Laurensz. beter is. Hallema's toeschrijving dus; deze had genoemde nota nl. uit de stadsarchieven van Leiden opgedoken en in 1927 gepubliceerd. Anders dan de rechtshistorie voor het hedendaagse recht, lijkt de penologische geschiedenis van voor 1887 toch geen belang te hebben voor het actuele gevangeniswezen, maar dit doet aan onze belangstelling voor het boek niets af. Men verbaast zich over de belezenheid, over de neus voor interessante zaken van deze uitzonderlijk begaafde schrijver en men komt tot de conclusie, dat de Nederlandse wetenschap dankbaar moet zijn voor diens arbeid. Prof. mr. W. H. NAGEL
Prof. dr. A. Querido: 'Storm in het weeshuis' (uitg. Querido, Amsterdam, 1958). De hoogleraar in de sociale geneeskunde te Amsterdam, prof. dr. A. Querido, heeft in een klein boekje één enkel klein voorval uit de vaderlandse geschiedenis nader onder de loep genomen, en wel het vreemde gedrag van de Amsterdamse weeskinderen in het jaar 1566, het jaar van de Beeldenstorm. Querido beschouwt het gedrag van de Amsterdamse burgerwezen in dat jaar vanuit twee gezichtspunten, nl. als medicus en als hi!>toricus. De weeskinderen maakten schandaal op straat, molesteerden hooggeplaatste personen (de schout), vertoonden verschijnselen van waanzin ('gequelt van de zonderlinge passie') nauw verband houdende met de godsdienstige problemen van die tijd (afval van het rooms-katholicisme) zonder dat door de overheid, overigens heus niet mals in die tijd, tegen hen opgetreden werd. Het is dit probleem dat de medicus Querido heeft gegrepen: is het vreemde gedrag van de weeskinderen, waarvan diverse geschiedschrijvers (P. C. Hooft en anderen) melding maken, te verklaren uit een bepaald psycho-pathologisch gebeuren, op zijn beurt weer veroorzaakt door een ander mechanisme, waarvoor we aanknopingspunten in de historie kunnen vinden. Querido denkt dan aan hongerperioden, zowel in 1556 en 1566, die uit de historie bekend zijn. Deze hongerperioden zouden bij de weeskinderen tot bepaalde psychische stoornissen hebben kunnen leiden. Ook massale vergiftigingen, b.v. met moederkoren, zouden aanleiding hebben kunnen geven tot het massaal optreden van de vreemde gedragingen van de weeskinderen in Amsterdam in 1566. Maar in besloten gemeenschappen, wortelend in de religie, zijn, zoals Querido opmerkt, vaker dergelijke folies en masse beschreven, zonder dat men een fysieke basis voor de verschijnselen heeft kunnen vinden. De vreemde verschijnselen van massawoede, massahysterie zouden dan een kortsluiting zijn op de permanent aanwezige eis van het vasthouden binnen de gemeenschap aan de hoge, religieuze en ethische idealen van de gemeenschap, die tot spanning en crises in ihet menselijk gedrag zou leiden. Querido beschouwt de gebeurtenissen in het Amsterdamse weeshuis uitgaande van het principe van de integrale geneeskunde: het gedrag van de patiënten moet in relatie wo!'den gebracht met de ·gebeurtenissen uit hun leven; de wederzijdse inwerking en wisselwerking van maatschappij op patiënten moet de leidraad vormen voor de verklaring van rde vreemde v&schijnselen die we in het jaar van de Beeldenstorm in het Amsterdamse weeshuis aantreffen.
491
Aan de hand van oude geschiedkundige bronnen en documenten bouwt Querido zijn theorie op, die hierop neerkomt, dat in 1566 een toeslland van honger in Amsterdam heerste (nader beschreven door Kuttoer in 'Het hongerjaar 1566'), die bij de weeskinderen een hysterisch-psychotische toestand veroorzaakte. Door de algemene onrust in de stad wordt deze toestand nog opgevoerd en in stand gehouden, het optreden van de weeskinderen demonskeerde tegelijkertijd de zwakte en onmacht van het stadsbestuur, dat zich slechts tegen de krachten der reformatie kon te weer stellen met behulp van de Spaanse troepen. Het gedrag van de kinderen zou dan aangewakkerd, respectievelijk misbruikt zijn. door de hervormde tegenstanders van het stadsbestuur van Amsterdam. Tot zover deze medische en historische analyse van een klein voorval, tot in details uitgewerkt en geplaatst in het kader van een ook sociale beoordeling van medische verschijnselen. In 'The Lancet' van 27 december 1958 vermeldt William Doolin, hoogleraar aan de medische facultJeit van de universiteit te Sheffield, de uitspraak van de autokoning Henri Ford, dat geschiedenis maar onzin is. Er is, juist voor medici, alle reden afstand te nemen van een dergelijke depreciatie van de betekenis van de geschiedenis, ook voor de geneeskunde. Zonder kennis van de geschiedenis van de bouwstijlen zou de architect een bijzonder vaardig metselaar of steenzetter worden, maar geen architect. Zonder kennis van ethische, idealistische en humanistische motieven, die de artsen in vroeger tijd hebben bewogen en geïnspireerd tot hun ontdekkingen, wordt de arts van onze tijd een bijzonder soort technicus. Het behoort tot de technische vaardigheden van de arts een diagnose te stellen, een therapie voor te schrijven, een prognose uit te spreken. Deze technische vaardigheden, dît technisch prestatievermogen maakt hem tot de gestudeerde handwerksman van de geneeskunde. Zodra de arts de achtergronden, sociaal en cultureel, van ziekte en patiënt mede in zijn beschouwingswijze weet te betrekken, verhoogt hij de betekenis van zijn optreden als medicus. De mens vormt het materiaal voor de geschiedenis. De arts die de mens moet bestuderen, wil hij hem kunnen helpen, moet de mens blijven zien als een onderdeel van het menselijk gebeuren om hem heen, als een reactie op de acties in de maatschappij en in het historisch gebeuren van zijn tijd. De basis van het menselijk gedrag, van het menselijk reactievermogen, is gelijkgebleven. Zowel Hippocrates, Galenus, Vesalius als Harvey bestudeerden mensen die over een gelijk reactievermogen beschikten als de patiënten van onze tijd. Het historisch gebeuren in die tijd vormt het klankbord waarlangs de reacties en activiteiten van patiënten en medici tot ons komen. Geschiedenis en geneeskundige kennis van de oude medici vormen samen het schema waaruit de moderne geneeskunde is opgebouwd. Zij vormen het gemeenschappelijk patroon waarop ons medisch denken, maar ook ons medisch handelen, is gevormd. Het is de waarde van het boekje van Querido, dat het ons als medici van de twintigste eeuw confronteert met een schijnbaar onbeduidend, medisch moeilijk te verklaren, gebeuren uit de zestiende eeuw. Zonder het historisch verband van reformatie en eontrareformatie zou men het vreemde, psychotische gedrag van de Amsterdamse weeskinderen in 1566 met een schouderophalen hebben kunnen voorbijgaan. Gezien tegen de achtergrond van de tijd treedt de wisselwerking van maatschappij en patiënten naar voren. Het is de gecombineerde medisch-historische beschouwingswijze, die een bepaald onderdeel van de vaderlandse geschiedenis zowel voor medicus als historicus begrijpelijk maakt. Dr. J. Z. BARUCH
492
Dr. C. G. Querido-Nagtegrud, Gewone Mensen. Stenfert Kroese. Leiden. 1957. f 10,-. De schrijfster publiceert hier een medisch-psychologisch onderzoek van een sociale steekproef. Het doel van dit onderzoek was vast te stellen of 'gewone mensen', d.w.z. 'mensen, die nooit reden meenden te hebben een zenuwarts om hulp te vragen en die bovendien in staat zijn te werken en ook inderdaad in het arbeidsproces zijn ingeschakeld' wezenlijke verschillen zouden vertonen met de erkende neurotici. Aan de resultaten en de beschrijving van het onderzoek gaat een litteratuur-onderzoek vooraf naar de zijnswijze van de gewone mens. Het is beter van gewone mens dan van normale mens te spreken, daar wij de norm zo slecht kennen. Schrijfster bekritiseert zowel Rümke's ontkenning van vloeiende overgangen tussen gezond en neurotisch, als Kubie's mening, die het onderscheid zoekt in de kwantitatieve verhouding tussen bewust en onbewust in het krachtenmengsel dat tot een gedrag leidt. Belangrijk voor de verdieping van het begrip geestelijke gezondheid is de studie van de Engelse psychiater John Rickman, volgens welke een analyse ten doel heeft aan de patient te verschaffen: le. opheffing van de kinderlijke amnesie, wat een vrije verbinding tussen heden en verleden mogelijk maakt; 2e. het vermogen tot heterosexuele bevrediging; Se. het vermogen tot het verdragen van frustratie, zonder regressie en zonder angst; 4e het vermogen te werken; 5. het vermogen om zonder schuldgevoel agressieve impulsen tegen zichzelf of tegen anderen te kunnen verdragen en zonder dat dit verlies van liefdesobject met zich meebrengt; 6e. de mogelijkheid om rouw te accepteren. Bovendien dient iemand in staat te zijn zijn gedragingen aan te passen aan de huidige situatie, geen verstarde persoonlijkheid te hebben, en over de genoemde eigenschappen in kwantitatief variabele graad te beschikken. Belangrijk is verder dat afwezigheid van symptomen nog geen gezondheid betekent. Naar Erikson zal de gezonde persoonlijkheid nodig hebben ~n fundamenteel vertrouwen, vermogen tot zelfbepaling en initiatief. Voor de ontwikkeling van dit fundamenteel vertrouwen is een liefderijke bejegening van het kind in de eerste vier of vijf levensjaren van overwegende betekenis. De 'gewone mensen', die schrijfster wilde onderzoeken, heeft zij gezocht onder fabrieksarbeiders, bankpersoneel en personeel van een overheidslichaam. De onderzochten, allen ouder dan 25 jaar, zijn willekeurig gekozen. Met ieder werd een uur gepraat. De gegevens die zich daarvoor leenden zijn statistisch bewerkt. Verder werd gevorst naar de rol die eigenliefde, angsten, schokkende voorvallen, idealen enz. in het leven van de betrokkene spelen. Als vergelijkingsmateriaal dienden 80 patienten van het Psychoanalytisch Instituut. Het slotresultaat is, dat schrijfster geen wezenlijke verschillen tussen de 'gewone' mensen en de patienten heeft gevonden, doch slechts kwantitatieve. Het lijkt mij de vraag, of bij de gevolgde methode van onderzoek een ander resultaat viel te verwachten. Het is immers, om alleszins begrijpelijke en dwingende redenen, wel bij een erg weinig diep dringende peiling gebleven. Wat vertelt zelfs een zeer tot meewerken bereid iemand in een uur over zichzelf aan een onbekende, zelfs al is dat een bijzonder tot observatie getraind persoon? Intussen verdient dr. Querido lof voor haar interessante inleiding en voor de moed haar onderzoek, ondanks het weinig treffende resultaat, zo, nauwgezet te publiceren. Dr. E. BRONGERSMA
493
Dr. B. H. Slicher van Bath: 'Een samenleving onder spanning'. Geschiedenis van het platteland in Overijsel. v. Gorcum en Co., 1957, 768 pag. Bij de uitgeverij Van Gorcum & Co in Assen is een nieuwe reeks publikaties geopend onder de titel: 'Historische sociografieën van het platteland'. De eerste uitgave hierin is van de hoogleraar in de agrarische geschiedenis aan de landbouwhogeschool in Wageningen, die een historische sociografie heeft samengesteld van het platteland in Overijse!. Reeds in 1947 is de schrijver met de verzameling van het bronnenmateriaal begonnen, en zijn studie werd eerst in 1954 afgesloten. We hebben hier te doen met een belangrijk werk dat zeer veel gegevens verschaft over het leven en de levensomstandigheden van de 'gewone' mens op het platteland in vroegere eeuwen. In verschillende plattelandssociografieën wordt meestal een beschrijving aangetroffen van de sociale ontwikkeling in het verleden, doch het studieobject van de sociograaf is veelal gericht op de typerende aspecten van het huidige groepsleven. De moeilijkheid voor de sociograaf is ook vaak dat hij onvoldoende de weg weet te vinden in het bronnenmateriaal, en dit laatste ook niet altijd op zijn waarde weet te beoordelen. Bij lezing van de geschiedenis van het platteland in Overijsel bespeurt men direct dat hier de historicus aan het werk is geweest. Slicher van Bath geeft bij zijn beschrijvingen van verschillende aspecten van het plattelandsleven in Overijsel steeds een uitvoerige uiteenzetting over de geraadpleegde bronnen en de betekenis welke daaraan moet worden gehecht. Voor menige sociaalonderzoeker is deze toetsing van het bronnenmateriaal ook voor verdere studies van belang. Na enkele inleidende hoofdstukken worden achtereenvolgens in deze studie de navolgende aspecten van de Overijselse plattelandssamenleving in het verleden behandeld: de bevolking, de beroepsstructuur, landbouwareaal en sociale stratificatie van de agrarische bevolking, het boerenbedrijf en de eigendom en pacht. Ieder hoofdstuk vormt vrijwel een afzonderlijk boek waarin door middel van tabellen, grafieken en cartogrammen de loop van de ontwikkeling van bepaalde aspecten, alsmede de regionale verschillen in het gewest van Overijsel worden nagegaan. In de titel van zijn studie heeft de schrijver tot uitdrukking willen brengen het centrale probleem waarmee Overijsel gedurende enkele eeuwen heeft geworsteld. Terwijl in het westen van ons land over de Gouden Eeuw werd gesproken, kende 'overig Nederland' een grote armoede en slechte levensomstandigheden. Volgens de becijfering van de auteur had 2,7 pct. van de aangeslagenen in de vermogensheffing in 1675 niet minder dan 72 pct. van het totale vermogen in bezit. Ruim 28 pct. ; van de aangeslagenen wordt tot de armen gerekend, omdat zij geen hoofdgeld betalen en 1 geen vermogen bezitten. In de daarop volgende decennia wordt echter de suprematie van adel en regentenpatriciaat doorbroken. Een middenstandsgroep komt sterker naar voren, terwijl de groep van de 'have-nots' van 1675-1765 zelfs meer dan verdubbelt. De auteur wijst erop dat het gehele proces van verburgerlijking in de 17e en 18e eeuw juist in Overijsel zo goed valt waar te nemen, omdat dit gewest zoveel langer de aristocratische structuur in verschillend opzicht heeft bewaard dan de westelijke provincies. Op grond van zijn uitvoerige analyses en beschouwingen, constateert de schrijver dat Overijsel van 1615-1815 te kampen heeft gehad met een ernstige overbevolking. Dit treft te meer wanneer in aanmerking wordt genomen dat dit gewest omstreeks 1700 slechts 100.000 inwoners telde (thans ruim 750.000 inwoners). Het is de voortdurende overschrijding in het verleden van het bevolkingsoptimum, welke de Overijselse samenleving gedurende eeuwen onder spanning heeft gezet. De aard van de studie brengt met zich mee dat vrijwel uitsluitend beschrijvingen zijn
494
gegeven van het gebruikte bronnenmateriaal. Vaak komt bij lezing de behoefte op vergelijkingen te trekken met andere gewesten in ons land, doch hiervoor ontbreken tot nog toe vaak de benodigde gegevens. Wanneer dit historisch-sociografisch werk ook in andere provincies ter hand wordt genomen, zal stellig door onderlinge vergelijking een beter inzicht worden verkregen in de sociale en economische structuur van de Nederlandse samenleving, in voorafgaande eeuwen. Naast de waardevolle gegevens en inzichten welke deze studie ons verschaft, is ook een van de verdiensten dat de schrijver de wijze waarop de sociale en economische structuur in vroegere eeuwen kan worden geanalyseerd, zo uitvoerig heeft weergegeven. De kennis van ons land en van de provincie Overijsel in het bijzonder is door deze publikatie belangrijk vergroot. Dr. G. HENDRIKS
Dr. ]. Bosch: 'Sociaal-economische gevolgen van de automatie'. 1958. 284 p. Uitgave H.E. Stenfert Kroese N.V., Leiden. Dit boek kan beschouwd worden als een min of meer laitisch overzicht van artikelen en boeken van voornamelijk Amerikaanse, Engelse en Duitse auteurs. Nieuwe gedachtengangen en/ of feiten worden in het boek nauwelijks gegeven, wel wemelt het van Duitse en Engelse citaten, die de leesbaarheid schaden en het geven van een gedachtengang bemoeilijken. Om aan dit nadeel tegemoet te komen zijn de conclusies en de inhoud van de hoofdstukken aan het eind van het boek nog eens kort samengevat. Na enige inleidende hoofdstukken waar over het wezen van de automatie en het toepassingsgebied wordt gesproken, worden de gevolgen van de automatie op de kosten, de prijzen, de Ionen, de financiering, de werkgelegenheid en de conjunctuur bediscussieerd. De vele, vaak tegenstrijdige meningen en voorspellingen die de literatuur over automatie karakteriseren, vinden we in deze hoofdstukken terug. Gebrek aan gegevens geeft alle vrijheid aan speculaties en fantasieën! Van de conclusies, die de schrijver op grond van de reeds beschikbare feiten meent te kunnen trekken wil ik er enkele noemen: De stijgende produktiviteit die het gevolg van de automatie zal zijn, zal een meer gedifferentieerde loonpolitiek in de hand werken. De automatie-investeringen zullen over een reeks van jaren een stimulerende factor in een lange conjunctuurgolf kunnen vormen. De automatie zal monopolistische verschijnselen versterken. Alhoewel werkeloosheid, behalve van geringe structurele omvang, in het algemeen niet verwacht wordt, zullen verschuivingen in de diverse arbeidssectoren niet onbelangrijk zijn. Ongeveer 70% van de routine arbeiders in de verwerkende industrieën en algemene nutsbedrijven zullen door de automatie worden vervangen, alsmede ongeveer 30% van de werkers in de administratieve sectoren. Het geheel is echter een kwestie van tientallen jaren. Verschillende conclusies hebben mij nog niet kunnen overtuigen, zoals b.v. de aanbeveling dat rente over eigen kapitaal als kosten fiscaal aftrekbaar behoren te zijn, dit neemt niet weg dat de kritische lezer in dit boek verschillende aanknopingspunten kan vinden voor een eventuele verdere en diepergaande studie. Zeker als verzamelbron van vele literatuurplaatsen kan hij hierbij geholpen worden. De lezer, die zich op het gebied van de automatie wil oriënteren kan volstaan met de samenvatting van het boek achterin. De lezer, die reeds enigszins met de automatie en haar eventuele gevolgen vertrouwd is en zich nader wenst te oriënteren kan m.i. het boek ongelezen laten. Dr. ir. J. G. v.d. VUSSE
495
Drs. mr. F. M. Raeven, Inleiding tot het social casework, Uitgeverij Foreholte. Voorhout. Dit boekje is bedoeld als een inleiding voor 'de belangstellende lezer' en als 'een positieve bijdrage' tot het social casework. In geen van beide opzichten lijkt het bijzonder geslaagd. Waarom moest de belangstelling van de lezer geblust worden met deze eindeloze opsomming, vol jaartallen en eigen namen, over de historische ontwikkeling in Amerika? Volledig is deze bovendien nog niet eens, want de nieuwe vorm van 'aggressive casework' wordt b.v. door schrijver niet vermeld, wat des te eigenaardiger is, omdat deze in een bepaald opziaht lijl1recht ingaat tegen de door hem als algemeen geldend geschetste gedragslijnen. Waarom negen bladzijden over de opleiding in Amerika tegen vijf en een halve, voornamelijk in vragende vorm, over de opleiding in Nederland? Wie uit de niet bijster diepgaande hoofdstukken over de beginselen, het gesprek, de behandeling, het verslag en de supervisie enigszins een voorstelling heeft gekregen van wat social casework is, moet wel diep worden telurgesteld door het gedeelte, aangediend als 'de praktijk aan de hand van enige verslagen', drie gevalletjes uit het werk van een dienst van sociale zaken. De belangstellende en ingeleide lezer zal zich afvragen waaruit hier nu het eigen karakter van social casework naar voren komt. Hij blijft achter met de indruk, dat het feitelijk niet veel om het lijf heeft. Dat is stellig een onjuiste indruk. Daarom zou ik de belangstellende lezer liever naar andere geschriften over dit onderwerp verwijzen. Dr. E. BRONGERSMA.
REDACTIONEEL De artikelen van Ernest Mandel en drs. J. M. den Uyl vormen de bewerkte teksten van inleidingen, gehouden op een door de democratisch socialistische studentenvereniging Politeia georganiseerde conferentie over 'De betekenis van het marxisme voor de socialistische theorie'. Korte biografische notities over enige medewerkers aan dit nummer: Prof. dr. F. van Heek is hoogleraar aan de Leidse Universiteit. Vele publikaties versohenen van zijn hand over het vraagstuk van de mobiliteit in de samenleving. C. Kleywegt is lid van de Tweede Kamer. Voordien leraar, directeur van een kweekschool en hoofdinspecteur van de onderwijzersopleiding. Dr.]. G. H. Tans is lid van de Tweede Kamer. Voordien leraar bij het VHMO. Drs. ]. Vondeling is leraar in de klassieke talen aan het gemeentelijk gymnasium te Breda. M. C. Bolle woont in de Verenigde Staten waar hij nauw betrokken is bij het werk van de vakverenigingen. Dr.]. F. Engers is werkzaam op de juridische afdeling van het secretariaat van de Verenigde Naties te New York. Mr. Josine W. L. Meyer is medewerkster aan verschillende letterkundige tijdschriften. Is vooral geïnteresseerd in de psychologische kant van het politieke gebeuren. E. Mandel is oud-redacteur van het Belgische blad 'Le Peuple'. Thans redacteur van 'Gauche'.
496